KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Een onderzoek naar het realiseren van de doelen van Vzw Domo gebaseerd op ervaringen van vrijwilligers en gezinnen
Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen door Tine Foubert promotor: Professor K. Van Leeuwen
2011
Tine, Foubert, Een onderzoek naar het realiseren van de doelen van Vzw Domo gebaseerd op ervaringen van gezinnen en vrijwilligers. Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen Examenperiode: juni 2011 Promotor: Prof. K. Van Leeuwen ______________________________________________________________________________ De laatste jaren krijgt opvoedingsondersteuning in Vlaanderen steeds meer aandacht. Door te investeren in opvoeding(sondersteuning), wil men optimale ontwikkelingskansen bieden aan kinderen en jongeren. Vzw Domo (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) te Leuven is een organisatie van vrijwilligers die opvoedingsondersteuning bieden aan kansarme gezinnen. Na bijna 20 jaar gezinnen begeleid te hebben, wil Domo meer duidelijkheid over de impact van de opvoedingsondersteuning die de vrijwilligers bieden. Met deze studie willen we een aanzet vormen tot het in kaart brengen van het werk van de vrijwilligers van Domo en de ervaringen van de gezinnen. In het eerste deel van deze masterproef gaan we dieper in op de begrippen vrijwilligerswerk, opvoedingsondersteuning en kansarmoede en linken deze aan Domo. Op basis van literatuur en vergelijkend onderzoek formuleren we aansluitend onze onderzoeksvragen, die gebaseerd zijn op de algemene onderzoeksvraag: ‘In welke mate volbrengt Vzw Domo de doelen die ze nastreven?’ Vervolgens bespreken we in het tweede deel de kenmerken van de vrijwilligers en Domo-gezinnen die deelnamen aan het onderzoek. We opteerden voor kwalitatief onderzoek en namen van beide groepen semi-gestructureerde interviews af die we transcribeerden. Naast een verdere omschrijving van de onderzoeksprocedure, wordt in dit hoofdstuk ook de methodologische kwaliteit van het onderzoek besproken. Het derde hoofdstuk omvat de resultaten van deze masterproef, opgedeeld in een kwantitatief en kwalitatief deel. In het kwantitatief deel schetsen we aan de hand van registratiegegevens die Domo ter beschikking stelde enkele algemene kenmerken van vrijwilligers, gezinnen en begeleidingen van Domo. De resultaten van het kwalitatief deel worden gestaafd met citaten uit de interviews. Het kwantitatief onderzoek toont hoe verschillend de vrijwilligers zijn bij Domo en bevestigt het grote aantal één-ouder gezinnen en allochtone gezinnen binnen de doelgroep. Uit de interviews blijkt dat alle ouders zich ondersteund voelen door de vrijwilliger. Ten slotte geven we in het vierde deel een kritische discussie over de resultaten en formuleren we enkele conclusies. Zo blijkt dat mogelijks meer vorming nodig is voor de vrijwilligers om meer gerichte opvoedingsondersteuning te kunnen bieden. Op die manier kunnen de vrijwilligers capaciteiten ontwikkelen om het sociaal netwerk van de gezinnen meer uit te breiden en competentiebevorderend te werken. Bovendien zou het goed zijn voor de toegankelijkheid van Domo dat de organisatie bekender wordt voor de gezinnen en voor de buitenwereld. Verder vergelijkend onderzoek met Home-Start is wenselijk om de voor- en nadelen te bekijken die het aansluiten bij deze voorziening met zich meebrengt.
WOORD VAN DANK
Graag zou ik van deze gelegenheid gebruik willen maken om enkele mensen te bedanken die het mogelijk hebben gemaakt deze masterproef te voltooien. Eerst en vooral wens ik Vzw Domo en Professor Van Leeuwen te bedanken voor het aanbieden van dit onderwerp en me zo de kans te geven om een masterproef uit te werken binnen mijn interessegebied. Hierbij extra dank aan Professor Van Leeuwen voor de goede begeleiding, het advies, de kritische blik die mij steeds opnieuw aan het denken zette en de snelle en leerrijke feedback. Dank ook aan Vzw Domo voor de ondersteuning gedurende het onderzoek. Hierbij wil ik in het bijzonder Franz, Brigiet en Mieke bedanken voor de tips die ze mij gaven, de teksten die ze me aanboden en het nalezen van enkele delen van mijn masterproef. Tevens wil ik ook de participanten (vrijwilligers en gezinnen) bedanken voor hun medewerking bij het uitvoeren van dit onderzoek en alle andere vrijwilligers die moeite hebben gedaan om deze participanten te kunnen bereiken. Als laatste wil ik graag ook mijn ouders, broers, zus en studiegenoten bedanken voor hun luisterend oor en steun op momenten dat het soms moeilijker ging. Bovendien bedank ik mijn ouders voor de kans die ze me gegeven hebben om deze studie te volgen.
II
INHOUDSTABEL Woord van dank ................................................................................................................... II Lijst met tabellen ............................................................................................................... VII Lijst met figuren ................................................................................................................. VII Inleiding……………………………………………………………………………………………1
HOOFDSTUK 1: Opvoedingsondersteuning en Domo 1
Situering ........................................................................................................................ 2
2
Opvoedingsondersteuning door Domo ...................................................................... 3
3
4
2.1
Definitie .............................................................................................................. 3
2.2
Doelgroep ........................................................................................................... 5
2.3
Doelstellingen, activiteiten en werkvormen ........................................................ 9
2.3.1
Doelstellingen,activiteiten en werkvormen opvoedingsondersteuning .......... 9
2.3.2
Doelstellingen en activiteiten Domo ........................................................... 11
2.3.3
Doelstellingen opvoedingsondersteuning vergeleken met die van Domo ... 15
Kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning ..................................................... 16 3.1
Kwaliteitscriteria................................................................................................ 17
3.2
Kwaliteitsindicatoren ......................................................................................... 17
Opvoedingsondersteuning door vrijwilligers ........................................................... 18 4.1
Vrijwilligerswerk ................................................................................................ 18
4.1.1
Cijfergegevens (formeel) vrijwilligerswerk .................................................. 19
4.1.2
Waarde van vrijwilligerswerk ..................................................................... 22
4.1.3
Motivatie voor vrijwilligerswerk................................................................... 23
5
Opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen ............................................... 24
6
Vergelijkend onderzoek ............................................................................................. 28 6.1
6.1.1
Home-Start Engeland ................................................................................ 28
6.1.2
Home-Start Nederland ............................................................................... 29
6.2 7
Home-Start ....................................................................................................... 28
Domo vergeleken met Home-Start.................................................................... 30
Onderzoeksaanzet en probleemstelling.................................................................... 31 7.1
Onderzoeksvragen ........................................................................................... 32
7.1.1
Doelgroep .................................................................................................. 32
7.1.2
Begeleidingen............................................................................................ 33 III
7.1.3
Vrijwilligers ................................................................................................ 35
HOOFDSTUK 2: Methode 1
2
3
4
Deelnemers ................................................................................................................. 36 1.1
Gezinnen .......................................................................................................... 36
1.2
Vrijwilligers ....................................................................................................... 38
Meetinstrumenten ....................................................................................................... 38 2.1
Conceptueel kader ........................................................................................... 38
2.2
Semi-gestructureerd interview .......................................................................... 39
Onderzoeksprocedure................................................................................................ 40 3.1
Recrutering ....................................................................................................... 41
3.2
Dataverwerking................................................................................................. 42
Methodologische kwaliteit van de gevolgde onderzoeks- procedure..................... 42 4.1
Betrouwbaarheid .............................................................................................. 43
4.2
Validiteit ............................................................................................................ 44
HOOFDSTUK 3: Resultaten 1
Doelgroep.................................................................................................................... 46 1.1
Wat zijn de kenmerken van de gezinnen die zich aanmelden bij Domo? .......... 46
1.1.1
Nationaliteit................................................................................................ 46
1.1.2
Gezinssamenstelling ................................................................................. 47
1.2 Hoe was de begrijpbaarheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid van Domo en hoe belangrijk is de betaalbaarheid? ........................................................................... 48
2
1.2.1
Beschikbaarheid ........................................................................................ 48
1.2.2
Begrijpbaarheid ......................................................................................... 48
1.2.3
Bruikbaarheid ............................................................................................ 49
1.2.4
Betaalbaarheid .......................................................................................... 50
Begeleidingen ............................................................................................................. 51 2.1
Wat zijn de kenmerken van de begeleidingen? ................................................. 51
2.1.1
Aanmelding ............................................................................................... 51
2.2 Hoe lang duurt de gemiddelde begeleiding die door een Domo vrijwilliger aan een gezin wordt geboden? .......................................................................................... 52 2.3
Welke activiteiten werden gedaan, met of zonder ouder? ................................. 55
2.4
In welke mate werd inhoudelijke steun ervaren?............................................... 57 IV
2.4.1
Specifieke opvoedingsvaardigheden ......................................................... 57
2.4.2
Begrijpen van kinderen .............................................................................. 58
2.5
In welke mate werd emotionele steun ervaren? ................................................ 59
2.5.1
Relatie ....................................................................................................... 59
2.5.2
Persoonlijke steun ..................................................................................... 60
2.6
Werd sociaal netwerk van het gezin vergroot? ................................................. 60
2.7
Werd het competentie-/zelfzekerheidsgevoel vergroot bij de ouder(s)? ............ 62
2.8
Komt de hulpvraag overeen met de gegeven hulp? .......................................... 64
2.8.1
Hulpvraag en geboden hulp ....................................................................... 64
2.8.2
Noden – hulpvraag – activiteiten................................................................ 66
2.8.3
Voldoende ondersteuning? ........................................................................ 67
2.9
Is de hulpvraag na beëindiging beantwoord? .................................................... 68
2.10
Hoe verliep de stopzetting van de begeleiding? ................................................ 69
2.10.1
Hoe gestopt? ............................................................................................. 69
2.10.2
Inspraak .................................................................................................... 69
2.10.3
Reden........................................................................................................ 70
2.10.4 Kon u nog contact opnemen met de vrijwilliger wanneer het terug moeilijk voor u werd?............................................................................................................ 70 3
Vrijwilligers ................................................................................................................. 71 3.1
Wat zijn de kenmerken van de vrijwilligers?...................................................... 71
3.1.1
Geslacht .................................................................................................... 71
3.1.2
Leeftijd....................................................................................................... 72
3.1.3
Opleidingsniveau ....................................................................................... 72
3.1.4
Beroepsactiviteit ........................................................................................ 73
3.2
Krijgen de vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo?...................................... 74
3.3
Welke beperkingen ondervinden vrijwilligers aan het vrijwilligerswerk? ............ 76
3.3.1
Beperkingen als vrijwilliger ........................................................................ 76
3.3.2
Verschil met professional........................................................................... 77
3.4
Hoe verliep de „matching‟ met het gezin? ......................................................... 79
HOOFDSTUK 4: Discussie 1
Doelgroep.................................................................................................................... 81
2
Begeleidingen ............................................................................................................. 83 2.1
Opvoedingsondersteuningsactiviteiten ............................................................. 83
2.2
Competentiebevorderend werken ..................................................................... 86 V
3
2.3
Emotionele steun .............................................................................................. 87
2.4
Sociale steun en netwerk.................................................................................. 87
2.5
Vraaggericht werken ......................................................................................... 88
2.6
Begeleidingsduur .............................................................................................. 90
2.7
Besluit .............................................................................................................. 91
vrijwilligers .................................................................................................................. 91 3.1
Kenmerken ....................................................................................................... 91
3.2
Krijgen de vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo?...................................... 92
3.3
Hoe verliep de „matching‟ met het gezin? ......................................................... 93
3.4
Verschil met professionals ................................................................................ 94
4
Beperkingen bij het onderzoek .................................................................................. 95
5
Conclusies .................................................................................................................. 96
Bijlagen..........................................................................................................................VIII
VI
LIJST MET TABELLEN Tabel 1:Vrijwilligerswerk binnen Verenigingen en Organisaties
p. 20
Tabel 2:Taken Vrijwilligerswerk
p. 21
Tabel 3:Terreinen waarop Vrijwilligerswerk wordt verricht
p. 22
Tabel 4: Herkomst Domo-gezinnen
p. 47
Tabel 5: Gezinssamenstelling van Domo-gezinnen
p. 47
Tabel 6: Organisaties of Personen waardoor Gezinnen bij Domo worden aangemeld p.52 Tabel 7: Begeleidingsduur in een Domo-gezin
p. 53
Tabel 8: Begeleidingsduur Actieve Domo-gezinnen
p. 54
Tabel 9: Aantal keer dat Vrijwilliger langsgaat in Gezin
p. 54
Tabel 10: Hoe lang de Vrijwilliger in het Gezin blijft
p. 55
Tabel 11: Verdeling Leeftijden Domo-vrijwilligers
p. 72
Tabel 12: Opleidingsniveau Domo-vrijwilligers
p. 73
Tabel 13: Beroepsactiviteit bij Start van Domo-vrijwilligers
p. 73
LIJST MET FIGUREN Figuur 1. Ecologisch-proces model van Bronfenbrenner (Berk, 2004, p. 24; Structure of the environment in ecological systems theory).
p. 12
Figuur 2. Ecologisch procesmodel toegepast op Domo (Beddeleem & Croes, 2010, p.5; Aandachts- en werkgebieden Domo)
p. 15
Figuur 3. Aantal kinderen per gezin
p. 37
Figuur 4. Aantal vrijwilligers in Domo volgens geslacht in percent
p. 71
VII
INLEIDING De laatste jaren krijgt opvoedingsondersteuning in Vlaanderen steeds meer aandacht in de huidige samenleving en dit zowel in de media als in de literatuur, welzijnssectoren en het beleid. Door te investeren in opvoeding(sondersteuning), bieden we optimale ontwikkelingskansen voor kinderen en jongeren. Uit registratiegegevens van Kind en Gezin (2009) blijkt echter dat het aantal kinderen dat in Vlaanderen geboren wordt in een kansarm gezin, gestegen is van 7,6 procent in 2008 naar 8,3 procent in 2009. We merken dus dat hoewel onze welvaart stijgt, het aantal mensen dat onder de armoedegrens
leeft,
toeneemt.
Kansarmoede
gaat
gepaard
met
allerlei
uitsluitingsprocessen, die leiden tot een reductie van de kansen om zich persoonlijk en maatschappelijk te ontwikkelen. Vele risicofactoren die samenhangen met kansarmoede, kunnen een belastende of schadelijke invloed hebben op het opvoedingsproces en op de kinderlijke ontwikkeling. Tegelijk zien we ook dat er een toename is van vrijwilligerswerk. Net als in vele andere Europese landen spelen de verenigingen en hun vrijwilligers in België een belangrijke rol in onze samenleving. Volgens een onderzoek van het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) en het Centre d‟Economie Sociale, biedt vrijwilligerswerk een belangrijke meerwaarde aan de samenleving (Dujardin, Gijselinckx, Loose, & Marée, 2007). De inzet van de vrijwilligers biedt een antwoord op maatschappelijke noden en verwachtingen, dat niet door economische organisaties of overheidsinstanties geboden wordt. We zullen het vrijwilligerswerk bekijken vanuit economisch en sociologisch oogpunt. Wat als we deze drie factoren (opvoedingsondersteuning, vrijwilligerswerk en kansarmoede) samen nemen? Hiervan is vzw Domo (Door Ondersteuning Mee Opvoeden) te Leuven een voorbeeld: vrijwilligers bieden opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen. Wat is de impact van de opvoedingsondersteuning die vrijwilligers bieden? Wat zijn de voordelen en de beperkingen die opvoedingsondersteuning via vrijwilligerswerk met zich meebrengt? En in welke mate ervaren de gezinnen ondersteuning van Domo-vrijwilligers? Een verdere vraag voor ons is of Domo kan vergeleken worden met Home-Start, een organisatie waarbij ook opvoedingsondersteuning wordt geboden door vrijwilligers en die vestigingen heeft in vele landen. Met deze studie willen we een aanzet vormen tot het in kaart brengen van het werk van de vrijwilligers van Domo. We hopen Domo te kunnen helpen groeien tot een organisatie die zijn doelen kan verwezenlijken. 1
HOOFDSTUK 1: OPVOEDINGSONDERSTEUNING EN DOMO In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op de werking van Domo. Hierbij plaatsen we eerst het concept opvoedingsondersteuning in de huidige samenleving. Behalve een beschrijving van Domo en een begripsomschrijving van opvoedingsondersteuning, bespreken we hierbij ook de werkingsprincipes en doelstellingen. Vervolgens beschrijven we kort een kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning. Ter afsluiting behandelen we het concept vrijwilligerswerk en bekijken we enkele onderzoeken over de werking van Home-Start, die vergelijkbaar is met de werking van Domo.
1 SITUERING Er hebben de laatste jaren heel wat maatschappelijke veranderingen plaatsgevonden, die zowel directe als indirecte gevolgen met zich meegebracht hebben voor het ouderschap en de opvoeding. In de eerste plaats wordt het wegvallen van het klassieke eenduidige opvoedingsmodel aangegeven als belangrijke verandering. De bevelshuishouding is vervangen door een onderhandelingshuishouding waarbij het kind steeds meer autonomie verwerft. De ouders worden bovendien geconfronteerd met een veelheid aan mogelijke waardepatronen en levensstijlen. Andere maatschappelijke ontwikkelingen wat betreft opvoeding zijn onder meer de toenemende diversiteit in gezinsvormen, de veranderde rollen van mannen en vrouwen, de toenemende arbeidsdruk, de multiculturalisering en de invloed van de media (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002). Door deze verschuivingen zijn ouders bewuster bezig met opvoeden, wat we als positief ervaren. Tegelijkertijd veronderstellen opvoedingsdeskundigen dat het ook voor heel wat opvoedingsonzekerheid zorgt bij ouders. Vele ouders zitten met vragen of zijn onzeker in bepaalde situaties. Het onderzoek van Snyers et al. (2001) toont aan dat we hierbij onderscheid moeten maken tussen ouders die opvoedingsvragen hebben en ouders die daarnaast de opvoeding ook als problematisch ervaren. Uit dit onderzoek kwam naar voor dat vier op vijf bevraagde ouders het voorbije jaar over minstens één opvoedingsterrein vragen hadden en dat drie op vier ouders deze vragen als niet belastend ervaren. We kunnen uit dit onderzoek, en diverse andere onderzoeken – bijvoorbeeld Hogeschool West-Vlaanderen (2007) – concluderen dat ouders regelmatig vragen hebben over opvoeding. Het blijkt echter dat deze vragen niet noodzakelijk gezien moeten worden als een uiting van opvoedingsonzekerheid. Wel kunnen ze opgevat 2
worden als een intentie om zo goed mogelijk op te voeden en daarbij gebruik te maken van de meest recente inzichten. Het aanbieden van opvoedingsondersteuning vormt met andere woorden een legitiem en zinvol initiatief, wat eveneens blijkt uit het gretig ingaan op het aanbod door ouders (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002).
2 OPVOEDINGSONDERSTEUNING DOOR DOMO 2.1
Definitie
Vzw Domo is een autonome vrijwilligersorganisatie die (opvoedings)ondersteuning biedt aan kansarme- en kwetsbare gezinnen met kinderen jonger dan 12 jaar (Beddeleem & Croes, 2010). Domo is in 1991 opgericht door Lieve Devos en Adèle Picard in overleg met het UZ Leuven en het VAC Kindermishandeling Leuven om te beantwoorden aan de nood van primaire preventie in gezinnen waar de draaglast dikwijls groter is dan de draagkracht en er een risico bestaat voor opvoedingsproblemen (Beddeleem & Croes, 2010). Vervolgens werd in 1993 „Vzw Domo‟ opgestart. Om ervaring binnen te halen werd er gestart met één kansarm gezin. Nadien ging het snel naar 12 vrijwilligers voor 10 gezinnen. In 2006 waren er reeds 56 vrijwilligers actief (geweest) in meer dan 100 gezinnen en vandaag begeleiden 50 vrijwilligers een 40-tal gezinnen. Bovendien stijgt het aantal vragende gezinnen nog elk jaar. Domo werkt met vrijwilligers die de gezinnen ondersteunen door een halve dag per week met of in het gezin door te brengen. Hun laagdrempelige vorm van hulpverlening zorgt ervoor dat iedereen die aangeeft behoefte aan hulp te hebben, deze kan ontvangen. Hierdoor bereikt Domo soms ook gezinnen die door professionele hulpverleningsinstanties niet (meer) kunnen worden bereikt. Alvorens we dieper ingaan op de opvoedingsondersteuning die wordt geboden door Domo, staan we even stil bij de opvoedingsondersteuning die door professionals wordt geboden in Vlaanderen. We merken dat zich in Vlaanderen de laatste jaren een steeds groter wordend aanbod van gezins- en opvoedingsondersteuning in verschillende welzijnssectoren ontwikkelt (De Munter et al., 2004). Om het grote aanbod aan opvoedingsondersteuning meer te kunnen structureren, beter te kunnen afstemmen op de vragen en inzichtelijker te maken, werd het decreet opvoedingsondersteuning van 13 juli 2007 opgesteld. In het decreet wordt opvoedingsondersteuning gedefinieerd als: “de laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding van kinderen” (Dehaene et al., 2007). 3
Om te begrijpen wat een opvoedingsondersteuningsprogramma inhoudt, onderscheiden we het begrip van aanverwante begrippen. Volgens Vandemeulebroecke kunnen we opvoedingsondersteuning plaatsen onder gezinsondersteuning. Gezinsondersteuning wordt gezien als een koepelbegrip en kan omschreven worden als „het geheel van alle (beleids)maatregelen en -voorzieningen die gericht zijn op het bevorderen van het welzijn van gezinnen en gezinsleden‟ (Vandemeulebroecke, 2005), waarbij activiteiten gericht op de voor de opvoeding relevante contextfactoren (bijvoorbeeld partnerrelatie, sociaaleconomische
naast
status,…),
opvoedingsondersteuning
deel
uitmaken
van
gezinsondersteuning (Vandemeulebroecke, 2000). Het gebruik van gezinsondersteuning als koepelbegrip wordt door Bakker, Bakker, van Dijke en Terpstra (1998) bevestigd. Verder
is
het
ook
belangrijk
opvoedingsondersteuning
het
duidelijk
onderscheid
te
maken.
tussen
opvoedingshulp
Opvoedingsondersteuning
en en
opvoedingshulp vormen volgens Vandemeulebroecke en Nys (2002) de polen van een continuüm.
Aan
de
ene
opvoedingsondersteuning.
kant
Deze
van
vorm
het
van
continuüm
hulpverlening
bevindt wordt
in
zich
de
algemene
voorzieningen aangeboden en staat open voor alle ouders met vragen rond het dagelijks opvoeden. Opvoedingshulp anderzijds, wordt enkel aangeboden in gespecialiseerde voorzieningen en richt zich op ouders met specifieke opvoedingsvragen die een intensieve,
specifieke
aanpak
vergen
(Vandemeulebroecke
&
Nys,
2002;
Vandemeulebroecke & De Munter, 2004). Het begrip opvoedingsondersteuning zouden we in dit onderzoek willen definiëren als: “het geheel van maatregelen, voorzieningen en structuren en activiteiten die erop gericht zijn de mogelijkheden van het (primaire) opvoedingsmilieu aan te spreken, te verrijken en/of te optimaliseren ten einde kinderen en jeugdigen optimale opvoedings- en ontwikkelingskansen te bieden” (Vandemeulebroecke, 1999, uit Vanhee, 2001, p.18). Deze
algemene
definitie
vullen
we
aan
met
meer
concrete
uitgangs-
en
werkingsprincipes uit een onderzoek van Vandemeulebroecke, Colpin, Maes en De Munter (2004). In dit onderzoek kwam men aan de hand van conceptuele verduidelijking door een confrontatie tussen theorie en praktijk tot de volgende begripsomschrijving: “Opvoedingsondersteuning is op intentionele wijze steun bieden aan ouders (c.q. ouderfiguren) bij hun opdracht en taak als opvoeders.” (Vandemeulebroecke et al., 2004, p.30). Met deze definitie wensen de onderzoekers aan te geven dat niet enkel de betrokken biologische ouders in aanmerking komen voor ondersteuning, maar alle nietprofessionele opvoedende figuren. Verder berust deze definitie op de veronderstelling dat volgende uitgangspunten gelden:
(a) het erkennen
van het
belang van
de 4
gezinsopvoeding voor kinderen, volwassenen en samenleving, (b) het erkennen van de pedagogische verantwoordelijkheid en de bekwaamheid van ouders om de relatie met hun kinderen op een verantwoorde wijze vorm te geven, (c) het erkennen dat ouders bij de dagelijkse opvoeding vragen en onzekerheden kunnen ervaren en het recht hebben om indien nodig hiervoor steun te ontvangen, en (d) het erkennen van het recht van gezinnen op voortdurende aandacht van de samenleving voor de realisatie van de randvoorwaarden voor opvoeding. Deze uitgangspunten leiden tot volgende werkingsprincipes voor de praktijk van opvoedingsondersteuning. Ten eerste gaat men de ondersteuning afstemmen op opvoedingsvragen en behoeften die ouders bij het dagelijks opvoeden kunnen hebben en die geen intensieve en specifieke interventie vereisen. Een tweede werkingsprincipe is dat men gaat werken vanuit een groeimodel dat gericht is op het erkennen en stimuleren van de pedagogische intenties en bekwaamheden van de ouders. Op deze manier wordt de kwaliteit van het gezinsmilieu bevorderd. Een volgend werkingsprincipe is het vraaggestuurd werken. Dit houdt in dat men zoveel mogelijk gaat vertrekken vanuit de vragen van de ouders zelf. Hierbij aansluitend is dan het werkingsprincipe dat men gaat geloven in en aansluiten bij de sterktes van de ouders in plaats van hun zwaktes of tekorten. Een vijfde werkingsprincipe is het bevorderen van de dialoog over opvoeding met en tussen de ouders. Ten zesde verzekert men de ouders van een ruim en gedifferentieerd aanbod dat rechtstreeks en vrijwillig toegankelijk is voor ouders, ongeacht hun socio-economische status, afkomst, gezinssituatie, enzovoort. En een laatste werkingsprincipe houdt in dat men de maatschappelijke knelpunten en noden – die aan bod komen in de opvoedingsondersteuning – aan het beleid gaat doorspelen en/of beleidsvoorstellen gaat formuleren (Vandemeulebroecke et al., 2004). Deze werkingsprincipes werden ook opgenomen in het decreet en vormen de basis van het conceptueel kader dat we zullen gebruiken in dit onderzoek, met name het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). Uit bovenstaande definities kunnen we reeds afleiden dat Domo een vorm van opvoedingsondersteuning is die veel zo mogelijk werkingsprincipes probeert toe te passen. Hoe ze dit precies doen, komt later aan bod.
2.2
Doelgroep
Vanuit bovenstaande definiëring van het begrip opvoedingsondersteuning wordt duidelijk dat opvoedingsondersteuning niet alleen focust op de interacties tussen ouders en 5
kinderen, maar ook ruimer oog heeft voor de leefomgeving van kinderen. We zien namelijk dat het zowel gaat om kenmerken van het kind (zoals ontwikkelingsnoden, temperament) als om kenmerken van de ouder (bijvoorbeeld persoonlijkheid, opvoedingsgeschiedenis, opvattingen over opvoeden, opvoedingsvaardigheden) en de context waarbinnen de opvoeding plaatsvindt (partnerrelatie, buurt, maatschappij). De doelgroep zoals ze in de basistekst van het decreet opvoedingsondersteuning (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 24 maart 2006, p.1) wordt beschreven, is de volgende: “alle ouders/opvoeders die de zorg opnemen van kinderen in de leeftijdsgroep van nul tot achttien jaar. Alle ouderfiguren, ouders, grootouders en familie worden hier dus ook toe gerekend. Ook richt opvoedingsondersteuning in deze context zich op begeleiders
en
professionelen
met
vragen
naar
informatie.”
Men
ziet
opvoedingsondersteuning als „verrijking‟ voor gezinnen die helemaal geen problemen ervaren, omdat de ondersteuning zich richt op alle gezinnen. Tegelijk wil men met opvoedingsondersteuning bovendien risicogroepen bereiken zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Hoewel deze risicogroepen vaak hulp nodig hebben om de ontwikkeling van hun kinderen te stimuleren, is het echter niet eenvoudig om als professionele hulpverlener deze gezinnen te bereiken. Vaak is de angst op uithuisplaatsing van de kinderen groot, waardoor ze contact met de hulpverlening vermijden (Vanhee, Laporte, Corveleyn, 2001). Specifiek voor deze kwetsbare gezinnen wil Domo ondersteuning bieden. Domo gebruikt het begrip „kwetsbare gezinnen‟ op basis van de betekenis van „maatschappelijke kwetsbaarheid‟ volgens Schuyt (in Van Regenmortel, 2002, p.126): “Een zichzelf versterkend proces van mislukkingen en achterstellingen. Maatschappelijk kwetsbaren hebben onvoldoende hulpbronnen om moeilijkheden het hoofd te bieden. Zij profiteren minder van de hulpverlenende en faciliterende instellingen. Hierdoor groeien problemen op één gebied meestal uit tot een probleem op meerdere gebieden, waardoor de achterstelling en isolatie zich versterken en het probleemoplossend vermogen van de ouders nog meer vermindert.” Door als vrijwilliger(sorganisatie) deze gezinnen tegemoet te gaan, is de drempel lager en is er waarschijnlijk bij de ouders minder angst voor uithuisplaatsing. In de doelgroep van opvoedingsondersteuning maken Kousemaker en Timmers-Huigens (1985) een opdeling. Hierbij maken ze gebruik van het onderscheid tussen twee soorten pedagogische hulpverlening. Onder eerstelijnshulp verstaan ze het bevorderen van goede opvoedingssituaties of specifieker „een zoveel mogelijk ongestoorde en 6
harmonische ontwikkeling van het kind (de kinderen) bevorderen‟ (Kousemaker en Timmers-Huigens,
1985,
p.558).
Hierbij
moet
de
hulp
zo
zijn,
dat
de
opvoedingsonzekerheid van de opvoeders vermindert, de draagkracht vergroot, het zelfvertrouwen toeneemt en de waardering ten opzichte van zichzelf en elkaar groeit. Deze
hulp
wordt
primaire
pedagogische
preventie
genoemd.
Tweedelijnshulp
daarentegen heeft nood aan secundaire pedagogische preventie, dit is bijvoorbeeld specialistische en intensieve hulp. De verdeling die ze zo bekomen bestaat uit vier types van gezinssituaties. Ten eerste zijn er de gezinnen met een gewone opvoedingssituatie. Hier kunnen de opvoeders de opgaven die het alledaagse leven met kinderen stelt bevredigend aan en het opvoedingshandelen is effectief en redelijk consistent. De opvoedingsvragen die ze hebben, zijn op een bevredigende manier oplosbaar. Een tweede gezinssituatie is de opvoedingsspanning, waarbij de ouders ongerustheid en onzekerheid ervaren over het eigen handelen. De opvoeding is hierbij onder druk komen te staan en de opvoedingsvragen waarmee de ouders zitten, worden dringend en zijn niet meer soepel op te lossen. Vervolgens zijn er gezinnen met een opvoedingscrisis. Bij hen is het handelen van de opvoeder niet toereikend en nemen ouders in toenemende mate hun toevlucht tot noodoplossingen. Zij zijn bijgevolg ontevreden over de situatie en hebben ambivalente gevoelens over het kind. De opvoedingsvragen worden hier problemen en zijn niet meer zonder hulp oplosbaar. Ten slotte zijn er gezinnen die in de situatie van opvoedingsnood (problematische opvoedingssituatie) verkeren. Zij ervaren ernstige opvoedingsproblemen en de balans tussen risico- en protectieve factoren is ernstig verstoord. Ze hebben nood aan intensieve hulp om uit de impasse te geraken. In de basistekst van het decreet (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006) wordt de koppeling van opvoedingsondersteuning met de zwaarte van een opvoedingsvraag als volgt gemaakt: opvoedingsondersteuning richt zich op de gewone opvoedingssituatie, de opvoedingsspanning en in zekere zin ook op opvoedingscrisissen. De gezinnen met een opvoedingscrisis hebben nood aan intensieve hulp en kunnen best geholpen worden door hulpverlening. De gezinnen met problematische opvoedingssituaties hebben in de eerste plaats nood aan intensieve opvoedingshulp, maar kunnen ook hulp zoeken bij initiatieven van opvoedingsondersteuning, wanneer zij daar voor openstaan.
7
Zowel primaire als secundaire pedagogische preventie, in functie van het voorkomen van problemen en het bieden van ontwikkelingskansen aan kinderen in kansarme gezinnen, wint de laatste jaren steeds meer aan belang (Janssen, 1995). De „kwetsbare gezinnen‟ waar
Domo
zich
op
richt,
bevinden
zich
vaak
in
een
gezinssituatie
van
opvoedingsspanning. Ook gezinnen in opvoedingscrisis en opvoedingsnood melden zich aan, terwijl ze meestal nood hebben aan tweedelijnshulp (De Vos, 2001). Domo richt zich vooral op de doelgroep die nood heeft aan primaire preventie. Een voorbeeld van deze primaire preventie is het ondersteunen van tienermoeders die er alleen voor staan of die uit kansarme gezinnen komen. Om hun vrijwilligers meer te beschermen, stelde Domo sinds 2010 een aantal criteria voorop waaraan een gezin dat hulp wou ontvangen van Domo moest voldoen. Enkele van deze criteria zijn: (a) er is sprake van een preventieve opvoedingssituatie, (b) het gezin stelt zelf een vraag tot opvoedingsondersteuning, (c) het gezin beschikt over een geldige verblijfsvergunning voor België, … Op deze manier wil men de vrijwilligers beschermen, bijvoorbeeld tegen het uitgeven van veel geld aan levensmiddelen voor gezinnen die nog geen verblijfsvergunning hebben. Een belangrijk deel van de kwetsbare gezinnen – tevens ook een groot deel van de doelgroep van Domo – zijn de één-ouder gezinnen (Beddeleem & Croes, 2010). Ter illustratie bevindt zich in Bijlage 1 een afbeelding met een weergave van het aantal éénouder gezinnen in Vlaams Brabant. Bij één-ouder gezinnen is er vaak sprake van een terugkerende multicomplexe problematiek. Het gaat bijvoorbeeld niet alleen om het onzeker inkomen, de schulden of de zwakke positie op de arbeidsmarkt, maar vaak ook over huisvesting, psychosomatische klachten, conflictueuze relaties, maatschappelijk isolement en het ondergebruik van rechten en diensten. Ouders, vooral moeders in éénouder gezinnen lopen soms vast in hun multicomplexe situatie en kunnen daarbij het gevoel hebben dat ze er niet uitgeraken en weinig aan de situatie kunnen veranderen. Volgens Vranken (2008) in het jaarboek „Armoede en sociale uitsluiting’ is de groep éénouder gezinnen een groep waar de subjectieve armoede opvallend hoog ligt met 43.4%. Naast deze kwetsbare groep één-ouder gezinnen, willen we ook de aandacht richten op de kansarme allochtone gezinnen. Het aantal allochtonen in België is de laatste jaren gestegen: “Na een stijging van de immigratie sinds 2000 is er een forse groei in 2007 en 2008 waarna een stabilisatie gebeurt in 2009” (Hertogen, 2010). Tratsaert (1994, vermeld in Amelinckx, 1997) geeft vervolgens aan dat allochtone gezinnen oververtegenwoordigd zijn in de kansarmoede en ook Kind en Gezin geeft aan dat ruim 5 op de 10 moeders van kinderen geboren in een kansarm gezin allochtoon zijn (Danckaert, 2004, vermeld in verslag Kind en Gezin). Aangezien vervolgens wordt opgemerkt dat van de inwoners in 8
Leuven 26.3% allochtoon zijn (De Redactie, 2010), kunnen we aannemen dat de doelgroep bij Domo ook een groot aantal allochtonen zal bevatten. De relatie met de nood aan opvoedingsondersteuning wordt door Meurs gelegd in hetzelfde jaarboek „Armoede en sociale uitsluiting’: “De sociaal-emotionele ontwikkeling van kansarme kinderen ligt al vanaf de eerste levensjaren lager dan bij niet kansarme kinderen en bij allochtone kinderen komt daar nog een achterstand inzake taalontwikkeling en cognitie bovenop.” (Meurs, 2008 in Vranken, p. 97).
2.3
Doelstellingen, activiteiten en werkvormen
2.3.1 Doelstellingen,activiteiten en werkvormen opvoedingsondersteuning De recentste doelstellingen van opvoedingsondersteuning worden omschreven in de basistekst van het decreet (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006). Er zijn drie specifieke doelstellingen, gericht op alle opvoeders. Een eerste doelstelling is het versterken van de competentie, de vaardigheden en de draagkracht van opvoeders. Als tweede doelstelling wil men de draaglast verminderen door problemen tijdig te signaleren en praktische hulp of steun te bieden. Een laatste specifieke doelstelling tenslotte is het versterken van het sociale netwerk rondom kinderen en gezinnen. Deze
specifieke
doelstellingen
leiden
tot
het
uiteindelijke
doel
van
opvoedingsondersteuning met enerzijds het vergroten van opvoedingsmogelijkheden en kansen van gezinnen en anderzijds het voorkomen van (zwaardere) problemen. Men wenst namelijk de zelfstandigheid en vaardigheden om op te voeden te vergroten, door ouders te ondersteunen bij eenvoudige vragen. Zo hoopt men ouders meer weerbaar te maken ten aanzien van eventuele problemen die zich in de toekomst kunnen voordoen. Dit kan op zijn beurt de instroom naar meer intensieve hulp beperken. Om voorgaande doelstellingen te kunnen realiseren, kunnen verschillende activiteiten en werkvormen aangewend worden. Deze werkvormen en activiteiten worden best gezien als mogelijk te volgen pistes binnen een „meersporenbeleid‟ (Groenendaal,1993). De opvoedingsondersteuning is namelijk vaak een mengvorm van methodieken (activiteiten en werkvormen). Hieronder bespreken we de verschillende activiteiten en werkvormen die door Vandemeulebroecke en Nys (2002) worden aangehaald om deze verder in het onderzoek te vergelijken met de activiteiten die Domo-vrijwilligers uitvoeren.
9
Een eerste activiteit heeft te maken met voorlichting of informatieverstrekking. Concreter kan het zowel gaan over het „persoonlijk‟ verstrekken van dergelijke informatie als het via massa- en audiovisuele media verspreiden van informatie over de opvoeding. Een tweede activiteit betreft het bieden van instrumentele steun. Deze steun blijft beperkt tot „praktisch pedagogische hulp‟, waarbij het onder meer kan gaan over het ter beschikking stellen van diensten, materiaal of van opvoedkundige documentatie. Het bieden van emotionele steun en/of beoordelingssteun is een derde activiteit. Hiermee wordt verwezen naar het tonen van betrokkenheid, het uiten van respect, waardering en begrip, het bieden van bevestiging van de ziens- en/of handelwijze van de betrokkene. Burggraaff-Huiskes en Blokland (1999) voegen hieraan toe dat professionals die opvoedingsondersteuning bieden moeten beschikken over een basisattitude. Naast het bieden van emotionele steun, hebben zij het ook over het positief bevestigen van opvoeders. Het eenvoudigweg geven van positieve feedback op de aanpak van een opvoeder, kan al bevorderend werken: de competentiegevoelens worden versterkt, de opvoeder voelt zich serieus genomen door de orthopedagoog en voelt zich zelfzekerder en er wordt een sfeer van vertrouwen gecreëerd. Verder is het belangrijk dat de hulpverlener zich sensitief en responsief opstelt. Hiermee wordt bedoeld dat de orthopedagoog zich kan plaatsen in de situatie en gevoelens van de opvoeders, in hoe zij de dingen beleven en dat hij hierin meevoelt. Vervolgens is het belangrijk om de kennis die je als orthopedagoog bezit op een voorzichtige, respectvolle manier te communiceren naar de opvoeders toe. Ten slotte behoort tot de basishouding ook het kunnen luisteren naar opvoeders, het stellen van vragen en het kunnen trekken van conclusies uit verhalen van opvoeders. Bij
een
vierde
activiteit,
het
geven
van
advies
met
betrekking
tot
de
opvoedingsaanpak, kan zowel sprake zijn van het verwerven van inzicht in de opvoedingsaanpak
als
van
het
op
zoek
gaan
naar
of
het
geven
van
handelingsalternatieven. Meer concreet gaat het hier om gepersonaliseerde adviezen die tijdens individuele gesprekken of tijdens groepsbijeenkomsten aan de orde kunnen zijn. Het trainen van vaardigheden beoogt het aanleren van gewenst opvoedingsgedrag. Onder deze activiteit kunnen ook de zogenaamde cursussen die zich toeleggen op de communicatie tussen ouders en kinderen of jongeren ondergebracht worden. Een zesde activiteit is het uitbouwen van sociale contacten en het stimuleren van informele zelfhulp. Dit is een opvoedingsondersteunende activiteit die verwijst naar de toeleiding tot de uitbouw van een ondersteunend sociaal netwerk. Het belang van het sociaal netwerk bij de opvoeding wordt door meerdere auteurs onderschreven.
10
Vervolgens is er de activiteit van vroegtijdige detectie van zwaardere opvoedings- en ontwikkelingsproblemen en doorverwijzing. Deze omvat de concrete doorverwijzingen naar specifieke diensten of voorzieningen, naar orthopedagogische hulpverlening of meer intensieve begeleiding. Hierbij hoort ook het zogenaamde advies voor bijkomende diagnostiek en voor het zoeken van hulp. Een laatste opvoedingsondersteunende activiteit is signalering. Hiermee wordt verwezen
naar
het
signaleren
van
bijvoorbeeld
tendensen
betreffende
opvoedingsondersteunings-behoeften, leemten in het ondersteuningsaanbod of in andere maatschappelijke voorzieningen aan beleidsinstanties.
2.3.2 Doelstellingen en activiteiten Domo Vzw Domo probeert ook aan het uiteindelijke doel van opvoedingsondersteuning tegemoet te komen. De vrijwilligers steunen ouders die zich in een situatie bevinden waarin ze de opvoedingstaak heel moeilijk aankunnen, door met hen een stukje „gezinsweg‟ mee te gaan (Beddeleem & Croes, 2010). We bekijken hieronder de visie, standpunten en doelstellingen van Domo. Een eerste standpunt van Domo is dat opvoeding een wederkerig proces van beïnvloeding tussen ouders en kinderen is, binnen een ruimere sociale context. Dit standpunt wordt onderbouwd door het ecologisch-proces model van Bronfenbrenner (1989). Dit model sluit aan bij het eerste uitgangspunt van opvoedingsondersteuning („het erkennen van het belang van de gezinsopvoeding‟). Bronfenbrenner onderscheidt naast het gezin als intern systeem vier externe systemen of niveaus. Deze zijn gemakkelijkst te verduidelijken als we er een driedeling van maken. Het eerste niveau is het micro-niveau van het gezinssysteem en bevat de onderlinge verwevenheid tussen individuele gezinsleden enerzijds en relationele subsystemen anderzijds. Het tweede, intermediaire niveau, bevat de wisselende patronen van intermenselijke relaties in een specifieke micro-omgeving (school, werk, vrienden) en de onderlinge relaties tussen dergelijke specifieke micro-omgevingen. Het macro-niveau is het derde niveau en omvat Bronfenbrenners exo- en macrosysteem. Het exo-systeem ten eerste bestaat uit maatschappelijke instituties en organisaties waarvan een bepaald gezinslid geen actieve participant is, maar waardoor hij beïnvloed kan worden. Het macrosysteem vervolgens, wordt gevormd door maatschappelijke krachten en ontwikkelingen die het gezinssysteem kunnen beïnvloeden. Aan de hand van dit ecologisch-proces model kunnen vele problemen uit het gezin verklaard worden (Gerris, 1999). 11
Figuur 1. Ecologisch-proces model van Bronfenbrenner (Berk, 2004, p. 24; Structure of the environment in ecological systems theory). Een kerndoelstelling van Domo die aansluit bij dit standpunt van opvoeden binnen een sociale context is het opbouwen of herstellen van een sociaal netwerk. Men wenst bij de gezinnen het sociaal netwerk te verruimen aan de hand van cultuurparticipatie, sport, spel, vakanties,… voor de kinderen en/of ouders. Domo wil via het bieden van sociale steun (van de vrijwilliger en anderen) de gezinnen terug kansen bieden. Uit het onderzoek 'Opvoeden in Nederland in de jaren negentig' (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996) blijkt dat sociale isolatie een risicofactor is voor de kwaliteit van opvoedingsgedrag. Wanneer bovendien sprake is van een slechte integratie van het gezin in de sociale omgeving, blijkt dit de gezinsbelasting extra te verhogen (Werner, 1989). We merken in verschillende studies (Groenendaal & Dekovic, 2000) dat sociale steun een van de meest beschermende factoren in het gezin is. Hierdoor krijgen kinderen meer kansen om zich te ontplooien tot evenwichtige volwassenen. Ouderondersteuning moet volgens een visiestuk van de Raad van Europa gezien worden als een continuüm (Roelofse & Anthonijsz, 2008). Dit varieert van formele steun door professionals, semiformele steun door lokale groepen en diensten (paraprofessionals), tot informele steun door familie en vrienden (Daly, 2007). Bij sociale steun kan onderscheid
gemaakt
worden
in
(1)
de
informele
steun
van
onderlinge
ouderondersteuning, (2) de semiformele georganiseerde ouderondersteuning door vrijwilligers, paraprofessionals en (3) sociale steun die professionals bieden. Alle 12
programma‟s die met vrijwilligers of paraprofessionals werken, geven (semi)formele steun. Ze bieden hun steun namelijk meestal vanuit een (semi)formeel kader, maar met een houding van gelijkwaardigheid die op vriendschap lijkt. Bij opvoeden is die informele steun
of
specifieker
„de
gelijkwaardigheid‟
belangrijk.
Wanneer
ouders
deze
steuncontacten niet in hun sociale omgeving vinden, is het goed dat er in de omgeving alternatieven te vinden zijn: ouderbijeenkomsten op school, MIM (Moeders Informeren Moeders), organisaties zoals Home-Start of OpStap. Domo werkt met vrijwilligers en streeft ook gelijkwaardigheid na. Op beleidsniveau wordt de waarde van de vrijwilligers en de informele hulp echter niet altijd gezien en gaat er meer aandacht (en geld) naar de professionele opvoedingsondersteuning (Roelofse & Anthonijsz, 2008). Toch worden ook kansen geboden en heeft men grote aandacht voor participatie van betrokkenen zoals mantelzorg en vrijwilligerswerk. Dit is begrijpelijk, want het is een goede (en goedkope) manier om steun en zorg te bieden. Bovendien komen vrijwilligers minder bedreigend over en komen ze gemakkelijker binnen. Domo probeert via verschillende activiteiten het sociale netwerk van de gezinnen te herstellen of te verruimen en de eigenwaarde, vaardigheden en zelfvertrouwen van ouders en kinderen te vergroten. De activiteiten zijn de volgende: met de kinderen spelen, huiswerkbegeleiding, samen met de ouder een huishoudelijke taak volbrengen, naar theater/musical,… Domo hoopt via deze activiteiten ook de cultuurparticipatie te bevorderen. Bovendien moedigt Domo de ouders aan, indien mogelijk met financiële steun, om hun kinderen te laten deelnemen aan jeugdbeweging, sportactiviteiten, creatieve ateliers,… Vervolgens is het „luisteren zonder te oordelen‟-aspect, waarbij gewoon
meevoelend
wordt
geluisterd,
een
belangrijk
aspect
gedurende
de
samenwerking met de gezinnen. Domo wil door aandacht te hebben voor de eigen noden van de ouders, de ouders te helpen om de noden van hun kinderen beter te begrijpen.
Een tweede standpunt van Domo is dat men de vrijwilligers steeds wil laten vertrekken vanuit de gedachte dat ouders hoe dan ook de belangrijkste personen in de opvoeding van kinderen zijn en dat zij in hun ouderrol erkend en gerespecteerd willen/moeten worden. Hierbij baseren ze zich op de empowermentgedachte: er wordt in hun ondersteuning vanuit de krachten van het gezin vertrokken en niet vanuit de dingen die fout lopen. Het gezin wordt als volwaardige partner beschouwd, met zijn eigen krachten en bekwaamheden. Deze empowermentgedachte kan ook aangetoond worden door de doelstelling van het vergroten van de draagkracht van het gezin. Domo probeert de gezinnen meer zelfredzaam te maken en probeert ervoor te zorgen dat de ondersteuning 13
van Domo na een tijd overbodig wordt. Deze empowerment wordt bovendien ook verhoogd door de doelstelling het gezin uit zijn sociaal isolement te halen en het sociaal netwerk te versterken, wat hierboven reeds werd benadrukt. Door de steun van anderen kunnen de ouders meer aan en voelen ze zich sterker. Domovrijwilligers geven door hun vrijwillige aanwezigheid in de gezinnen een concrete invulling aan de presentietheorie van Baart (2004). Deze presentietheorie duidt op het present zijn voor mensen die leven in sociale overbodigheid. Sociale overbodigheid houdt volgende armoededimensies in: uitsluiting en marginaliteit, gebrek aan geld, ellendige woonomgeving, gebrek aan competenties of vermogen om tegen het leven opgewassen te zijn, psychisch en emotioneel minder stabiel en gebroken waardigheid. Sociale overbodigheid betekent verder dat iemand nauwelijks meetelt in de maatschappij. Noch de wensen, noch het lot van sociaal overbodigen doet ertoe en ze krijgen het gevoel dat ze onnuttig zijn, gemist kunnen worden en onbekwaam zijn. Sociale overbodigheid legt de klemtoon op de pijn die achter die tekorten schuilt. Met present zijn voor deze mensen bedoelt Baart (2004) dat de presentiebeoefenaars (bij Domo de vrijwilligers) zich „blootstellen aan‟ en onderdompelen in de leefwereld van de ander, met als doel die leefwereld van binnenuit te leren kennen (De Meersman, 2005). In dit zoeken van aansluiting bij de leefwereld biedt de vrijwilliger een hechtingsrelatie aan die gebaseerd is op betrokkenheid, aandacht, trouw, tijd… Ze gaan met een voortdurende inzet en inspanning op zoek naar signalen, hoe klein en subtiel ze ook zijn. Presentie sluit interventie evenwel niet uit. Van den Laar (2003) benoemt presentie als een „ingebedde interventie‟. Presentie en interventie zijn verweven met elkaar: er is geen presentie zonder interventie, maar ook geen interventie zonder presentie. De presentietheorie wordt ook gebruikt door Van Regenmortel (2002). Meerbepaald gaat ze presentie linken aan empowerment, waarbij ze empowerment omschrijft als „een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie‟ (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p.101). Present zijn vervolgens, duidt op het meevoelen dat ruimte creëert voor versterkingsprocessen of processen van empowerment. Hieruit kunnen we afleiden dat de Domovrijwilligers presentie- en empowermentgericht (proberen) werken. Domo werkt nauw samen met verschillende organisaties. Enkele voorbeelden zijn: (a) Parel, een ondersteunend hulpnetwerk voor kwetsbare mensen in de perinatale periode, (b) Platform voor Opvoedingsondersteuning, (c) De Wigwam, een kinderdagverblijf met 14
„inclusieve kinderopvang‟ wat betekent dat kinderen en ouders met specifieke zorgbehoeften ook bij hen terecht kunnen, (d) De stad Leuven op vlak van culturele- en welzijnsthema‟s, (e) het Dondeynehuis waarbij universiteitsstudenten en Domo-gezinnen elkaars leefwereld verbreden, en (f) het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen zodat studenten als vrijwilliger stage-ervaring kunnen opdoen bij Domo,… In Figuur 2 vinden we alle doelstellingen en standpunten in een model terug, gelijkend op het ecologisch procesmodel van Bronfenbrenner (Figuur 1). In dit model vinden we de aandachts- en werkgebieden van Domo terug op micro-, meso- en macroniveau.
Figuur 2. Ecologisch procesmodel toegepast op Domo (Beddeleem & Croes, 2010, p.5; Aandachts- en werkgebieden Domo)
2.3.3 Doelstellingen opvoedingsondersteuning vergeleken met die van Domo Nu we de doelstellingen van opvoedingsondersteuning en de werking van Domo hebben verduidelijkt, kunnen we nagaan of deze uitgangspunten van opvoedingsondersteuning ook bij Domo terugkomen. 15
Een eerste doelstelling van opvoedingsondersteuning is het versterken van de competentie, de vaardigheden en de draagkracht van opvoeders. Bij Domo vinden we deze doelstelling terug in hun empowermentgedachte: ze willen de draagkracht van het gezin vergroten. Door de opvoeders eerst veel steun te bieden en te helpen bij vaardigheden, hoopt Domo dat ze de opvoeders kunnen versterken. Het vergroten van het sociale netwerk rondom kinderen en gezinnen is een doelstelling van de opvoedingsondersteuning die we heel sterk bij Domo terugvinden. Dit is duidelijk terug te vinden in hun standpunt dat – zoals hierboven reeds verduidelijkt werd – onderbouwd wordt door het ecologisch-proces model van Bronfenbrenner. Bovendien wordt in de werking van Domo ook aangehaald dat ze steeds proberen de gezinnen uit hun isolatie te bevrijden. De doelstelling die minst zuiver in de beschrijving van Domo aan bod komt, is het verminderen van de draaglast door problemen tijdig te signaleren en praktische hulp of steun te bieden. Toch denken we dat deze doelstelling kan vervat worden in de presentietheorie die Domo hanteert. De vrijwilligers proberen zich namelijk zoveel mogelijk in de leefwereld van de gezinnen in te leven, waardoor ze probleemsignalen kunnen opvangen en zo praktische steun kunnen bieden die aansluit bij de noden. We kunnen dus besluiten dat Domo volgens de beschrijving tegemoet komt aan de doelstellingen van opvoedingsondersteuning.
3 KWALITEITSKADER VOOR OPVOEDINGSONDERSTEUNING Om na te gaan of een voorziening voor opvoedingsondersteuning voldoet aan bepaalde eisen, wordt vaak gebruik gemaakt van het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). In dit kader vormt empowerment een basisgedachte. Aangezien dit kwaliteitskader onze inspiratiebron was bij het uitwerken van de interviewleidraad, halen we hieronder de belangrijkste punten aan. Het kwaliteitskader werd ontwikkeld in het onderzoeksproject „Visie-ontwikkeling voor een beleid van gezins- en opvoedingsondersteuning in Vlaanderen‟ van Vandemeulebroecke, De
Munter,
Hellinckx,
Maes,
Ghesquière
en
Colpin
(1999).
Het
biedt
een
gemeenschappelijk taalkader en referentiekader van waaruit organisaties en beleid tot een dialoog kunnen komen over de kwaliteit van de geboden opvoedingsondersteuning (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004). Zoals te zien in het schema (Bijlage 2), bestaat
16
het kader uit kwaliteitscriteria die verder geoperationaliseerd worden in concrete kwaliteitsindicatoren.
3.1
Kwaliteitscriteria
Kwaliteitscriteria zijn criteria die aan geven hoe kwaliteitsvolle opvoedingsondersteuning gerealiseerd
kan
worden.
Ze
drukken
de
gewenste
kenmerken
van
opvoedingsondersteuning uit (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004). Het kwaliteitskader bestaat uit drie niveaus: een macro-, een meso- en een microniveau dat voortbouwt op het CIPO-model (Context-Input-Proces-Output) (Laevers & Laurijssen, 2001) en op het open procesmodel van Leirman (1984). Het macroniveau is het niveau van samenleving en beleid. Aangezien de overheid en samenleving mee bepalen hoe de organisaties hun ondersteuningsaanbod vorm geven, is dit het niveau van de achtergrond
waartegen
organisaties
opvoedingsondersteuning
organiseren.
Het
mesoniveau vervolgens, is het niveau dat de factoren omvat die betrekking hebben op de werking van de organisatie. Op dit niveau worden beleidslijnen uitgetekend en beschikbare middelen beheerd. Zoals het macroniveau een rechtstreekse invloed heeft op het mesoniveau, heeft het mesoniveau ook een invloed op het microniveau. Het microniveau is het niveau waarop zich het concrete ondersteunende aanbod bevindt. Dit aanbod wordt georganiseerd volgens de richtlijnen die de overheid aangeeft. Op dit niveau wordt een onderscheid gemaakt tussen input-, proces- en outputfactoren. De input ten eerste, bestaat uit de kenmerken waarmee de betrokken personen in het vormingsproces van opvoedingsondersteuning stappen, zoals socio-economische en culturele kenmerken, opleiding en/of beroepssituatie,… De procesfactoren vervolgens, vormen de kern van het uitvoerend werk. Het proces is de plaats waar kwaliteit gemaakt wordt. De kwaliteit is afhankelijk van de effectiviteit van het interactieproces waarbij de begeleider een leerproces op gang moet brengen bij de ouder. De outputfactoren ten slotte, hebben betrekking op de resultaten die men met de uitkomsten beoogt.
3.2
Kwaliteitsindicatoren
Het kwaliteitskader behelst naast de kwaliteitscriteria ook het verder operationaliseren van kwaliteitsindicatoren. De kwaliteitsindicatoren geven concrete handelingen van begeleiders of concrete situaties aan die iets zeggen over de mate waarin het betreffende criterium gerealiseerd wordt (Maes, 1997 uit Vandemeulebroecke & De Munter, 2004, p. 81). 17
4 OPVOEDINGSONDERSTEUNING DOOR VRIJWILLIGERS Er wordt in onze samenleving steeds meer aan vrijwilligerswerk gedaan. We merken zelfs dat we tegenwoordig eigenlijk niet meer zonder vrijwilligers kunnen en dat onze samenleving behoefte aan vrijwilligerswerk heeft. Vrijwilligerswerk speelt volgens van Gool (2001) vaak in op behoeften waarvoor de maatschappij nog geen voorzieningen heeft. Hieronder bekijken we hoe vrijwilligerswerk gedefinieerd kan worden en wat vrijwilligerswerk inhoudt bij opvoedingsondersteuning. Daarna gaan we in het volgende deel dieper in op opvoedingsondersteuning aan kansarme gezinnen, aangezien zij vaak de doelgroep vormen van vrijwilligersorganisaties.
4.1
Vrijwilligerswerk
D‟hondt en Van Buggenhout (2001) definieerden in opdracht van de Koning Boudewijnstichting vrijwilligerswerk als volgt: “een activiteit die uit vrijwilligheid of met onverplicht karakter, zonder dat er een specifieke socio-affectieve band eraan ten grondslag ligt, onbezoldigd door een natuurlijke persoon wordt verricht ten behoeve van anderen of van de samenleving en die plaatsvindt in min of meer georganiseerd verband” (Vzw Vlaams Centrum voor Kinderen en Gezinnen, 2001, p.13). Volgens Musick en Wilson (2008) kunnen we van vrijwilligerswerk spreken wanneer één of meerdere individuen zijn competenties, vaardigheden of tijd in functie van het voordeel van anderen inschakelt en de gever en ontvanger hierdoor een voordeel genieten. Wilson en Musick (1997) beschrijven vrijwilligerswerk aan de hand van verschillende stellingen. Ten eerste is vrijwilligerswerk een productieve activiteit. Hiermee bedoelt men dat het meer inhoudt dan enkel een tijdverdrijf en meer is dan elke andere vorm van werk. Vervolgens houdt vrijwilligerswerk een zekere collectieve activiteit in: de beslissing om vrijwilliger te worden, wordt beïnvloed door wat mensen in de omgeving denken en doen, en door wat men zelf als persoon denkt en doet. Ten derde is de relatie tussen de vrijwilliger en de „ontvanger‟ een ethische relatie. De relatie is uiteindelijk tot stand gekomen en gereguleerd door morele stimulatie. Een laatste stelling is dat verschillende soorten vrijwilligerswerk aan elkaar gerelateerd zijn. Verder verwijzen Musick en Wilson (2008, p.23) naar vrijwilligerswerk vanuit sociaal activisme tegenover vrijwilligerswerk vanuit altruïsme. Het eerste, vrijwilligerswerk vanuit sociaal activisme, is eerder gemotiveerd vanuit de maatschappelijke ongelijkheid of het onrecht tegenover de ontvanger van de hulpverlening. Het vrijwilligerswerk vanuit altruïsme vervolgens, is 18
eerder gemotiveerd vanuit het geven aan anderen. Musick en Wilson (2008) stellen echter dat er in wezen geen verschil is tussen deze vormen van vrijwilligerswerk. Cnaan, Handy en Wadsworth (1996) toonden aan in hun onderzoek dat de verhouding tussen de kosten en baten van de vrijwilliger bepalend is voor de perceptie van een taak als vrijwilligerswerk. Hoe hoger men de kost voor een vrijwilliger percipieert om een bepaalde taak uit te voeren, hoe meer men de taak als vrijwilligerswerk zal beschouwen.
4.1.1 Cijfergegevens (formeel) vrijwilligerswerk Wanneer we cijfermateriaal betreffende het aantal vrijwilligers bekijken in West-Europa, merken we op dat er reeds vanaf de jaren 60 een lichte daling plaatsvindt. Om te weten hoe groot deze daling van participatiecijfers precies is, heeft men nog onvoldoende cijfermateriaal (Breda & Goyvaerts,1996; Dekker & De Hart, 2000). Uit een onderzoek van Dekker, De Hart en Fault (2007) blijkt echter dat het vrijwillig engagement in Nederland niet gedaald is. Nochtans vond Hooghe (2001) dat er in theorie een stijging had moeten plaatsvinden van het aantal vrijwilligers. Dit leidt hij af uit het feit dat we uit onderzoek weten dat mensen met een hoog scholingsniveau en met een comfortabele materiële positie over het algemeen meer vrijwilligerswerk verrichten. De afgelopen decennia is het gemiddelde opleidingsniveau van de West-Europese bevolking gestegen en ook het welvaartsniveau is er beter op geworden. Men had dus kunnen verwachten dat deze bevolking meer of vaker vrijwilligerswerk zou verrichten, maar dat blijkt dus niet het geval (Hooghe, 2001). De gegevens die hieronder volgen, zijn noodgedwongen wat minder uitgebreid. Een reden hiertoe is dat het voorkomen van vrijwilligerswerk moeilijk te meten is door de kwestie van definities en operationalisering. Hierbij kan men namelijk kiezen tussen de beperkte betekenis, waarbij men vrijwilligerswerk bekijkt als een institutioneel kader, in de betekenis van vrijwillige inzet binnen instellingen, verenigingen en andere formele organisaties; of de brede definitie, waarbij ook informele vormen van mantel- en burenzorg mee worden opgenomen in de omschrijving. Hooghe (2001) geeft bij zijn onderzoek geen voorkeur aan een omschrijving en maakt bij de weergave van zijn resultaten een onderscheid tussen geïnstitutionaliseerde vormen en meer informele vormen. Wij zullen hieronder enkel de cijfergegevens van geïnstitutionaliseerde, formele vorm van vrijwilligerswerk bekijken, om deze later in ons onderzoek te kunnen vergelijken met de vrijwilligerscijfers van de organisatie Domo. 19
In België varieert het aantal vrijwilligers tussen de tien en veertien procent van de totale Belgische bevolking. De taakinhoud van deze vrijwilligers bestaat meestal uit een combinatie van activiteiten zoals animatie, organisatie van activiteiten, secretariaatstaken en fondsenwerving. Vrijwilligers in België zijn volgens het HIVA-onderzoek weinig frequent betrokken in activiteiten die gespecialiseerd personeel vragen (Loose, Gijselinckx, Dujardin, Marée, 2007). In Tabel 1 zien we de resultaten van een survey die werd uitgevoerd door de vakgroep Sociologie van de vrije Universiteit Brussel (Elchardus, Hooghe, & Smits, 1998) waarbij 19.7 procent van de 1341 respondenten aangaven dat ze regelmatig vrijwilligerswerk verrichten.
Tabel 1 Vrijwilligerswerk binnen Verenigingen en Organisaties (Bron: TOR98, n: 1341, Vlaams Gewest) TOTALE STEEKPROEF (alles in %) Leeftijd: 18-35 jaar 36-55 jaar 56-75 jaar Opleidingsniveau Laag Midden Hoog Beroepssituatie Werkend Werkloos Huishouden Gepensioneerd Student Geslacht Vrouwen Mannen
19.7 20.0 22.4 15.7 11.3 20.9 30.9 21.2 11.8 22.0 14.9 34.8 20.2 19.2
Verder zien we wat betreft de leeftijd een curvilineair verband: tussen de leeftijd van 20 en 40 jaar stijgt de vrijwillige inzet, er wordt een piek bereikt in het leeftijdssegment van 40 tot 44 jaar en daarna daalt de inzet terug. Uit deze resultaten kunnen we vaststellen dat de vrijwillige inzet tijdens de levenscyclus hetzelfde verloop vertoont dan de actieve participatie op de arbeidsmarkt. Vervolgens kunnen we uit Tabel 1 afleiden dat hoger opgeleiden bijna drie keer meer vrijwilligerswerk doen dan lager opgeleiden. Diezelfde cumulatieve
verhoudingen
zien
we
ook
terugkeren
bij
de
beroepssituatie.
Gepensioneerden en werklozen gaan minder vaak vrijwilligerswerk verrichten dan studenten en werkenden, terwijl de eerstgenoemde net meer vrije tijd hebben. Tenslotte 20
merken we dat vrouwen iets meer vrijwilligerswerk verrichten dan mannen. Dit is toch wel opmerkelijk, omdat we in andere vormen van participatie (bestuursfuncties, politieke participatie, lidmaatschap) wel een duidelijke oververtegenwoordiging van mannen terugzien (Hooghe, 2001). Voor verklaringen betreffende de cijfers, verwijzen we graag naar het onderzoek van Elchardus, Hooghe en Smits (1998).
Verder werd in een uittreksel uit Vlaamse Regionale Indicatoren (VRIND) van 1998 en 1999 van de Vlaamse overheid cijfermateriaal samengebracht over vrijwillige inzet in diverse sectoren (Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg,2001). Deze cijfers in Tabel 2 bewijzen nogmaals dat een belangrijk deel van de Vlaamse bevolking zich regelmatig vrijwillig inzet. Tegelijk maken de gegevens duidelijk dat de vrijwillige inzet over veel diverse taken verspreid is (Tabel 2) en zich op heel verschillende terreinen (Tabel 3) situeert. Bovendien bleek uit het onderzoek dat vrouwen vooral taken van hulpverlening en verzorging op zich nemen (Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001). Mannen daarentegen, ongeacht hun opleiding, voelen zich meer aangetrokken tot het uitvoeren van klussen en administratieve taken.
Tabel 2 Taken Vrijwilligerswerk (Bron: APS-survey 1999) Taken Hulpverlening Klussen Organiseren Vergaderen Administratie Fondsenwerving Voordrachten Tijdschrift Andere
Vrijwilligers (in %) 26.6 18.5 16.2 13.3 7.2 2.7 2.7 1.0 11.1
De onderzoekers maakten vervolgens een ruwe schatting van de tijd die men aan vrijwilligerswerk besteedt en de resultaten toonden aan dat een doorsnee-vrijwilliger ongeveer 5u30 per week ter beschikking staat. De onderlinge verschillen tussen vrijwilligers zijn niet zo groot, maar het valt wel op dat niet-werkenden bereid zijn om bijna het dubbele van de tijd van de werkenden aan vrijwilligerswerk te spenderen. Hoewel de gepensioneerden in aantal minder vrijwilligerswerk doen, halen zij toch de hoogste scores: wekelijks blijken ze bijna 10 uur vrij te maken voor het vrijwilligerswerk. 21
Tabel 3 Terreinen waarop Vrijwilligerswerk wordt verricht (Bron APS-survey 1999) Terreinen
Vrijwilligers (in %)
Hulp bij familie, kinderopvang Sportvereniging Hulp op school Hobbyvereniging Amateuristische kunstbeoefening Vereniging die zich inzet voor buren, bejaarden, gehandicapten Godsdienstige / levensbeschouwelijke vereniging Beroeps- of vakorganisatie Jeugdbeweging Oudercomité, schoolbestuur Vrouwenvereniging Hulpdienst (rode kruis, brandweer, …) Maatschappelijk werk (wereldwinkel, …) Politieke organisatie Advies, voorlichting, wetswinkel, telefoon Andere
17.5 9.9 8.3 5.5 5.1 4.7 4.4 4.3 4.2 2.9 2.9 2.3 2.1 1.9 1.1 4.5
4.1.2 Waarde van vrijwilligerswerk Uit bovenstaande cijfers wordt duidelijk dat vrijwilligerswerk ontzettend belangrijk is binnen de Vlaamse samenleving. Hooghe (2001) merkt dat bij een ruwe extrapolatie op basis van de gegevens uit bovenvermeld onderzoek, er tenminste 250 000 fulltime betaalde krachten nodig zouden zijn om al het vrijwilligerswerk in Vlaanderen te vervangen. Het is dan ook geen overdrijving te stellen dat het vrijwilligerswerk allicht de belangrijkste economische sector van het land is (Hooghe, 2001). De waarde van het vrijwilligerswerk reikt echter nog verder. Zo blijkt uit onderzoek van Elchardus, Huyse en Hooghe (2001) dat er een sterk verband bestaat tussen allerlei vormen
van
participatie
in
het
verenigingsleven
(passief
lidmaatschap,
actief
lidmaatschap, vrijwillige inzet, bestuurstaken…) en het huldigen van houdingen die we zouden kunnen samenvatten onder de noemer „democratisch burgerschap‟. Hiermee wordt bedoeld dat leden van verenigingen minder individualistisch ingesteld blijken, meer gehecht zijn aan de democratische waarden en idealen, en zich in mindere mate politiek machteloos voelen. Vrijwilligers blijken ook politiek heel wat actiever (Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001). Dit leiden de onderzoekers af uit de meer uitgesproken standpunten over bijvoorbeeld de werking van de democratie. Vrijwilligers zouden iets meer geloof hechten aan zowel inzet als werking van de democratie, hoewel het 22
scepticisme ook bij hen hoog blijft. Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg (2001) wijst erop dat vrijwilligers over het algemeen meer solidair zijn dan de gemiddelde mens. Bovendien hebben vrijwilligers ook een meer tolerante houding tegenover vreemdelingen dan de doorsnee bevolking. Hooghe (2001) geeft aan dat we hier moeten oppassen met te vlugge conclusies: het is niet noodzakelijk zo dat mensen democratischer worden door hun deelname, maar het kan ook zijn dat precies de meer democratisch ingestelde mensen meer deelnemen aan het verenigingsleven. De Europese Commissie (2010) tenslotte, geeft aan dat vrijwilligerswerk bijdraagt aan de sociale samenhang in de samenleving en de vaardigheden en persoonlijke ontwikkeling van de vrijwilligers stimuleert.
4.1.3 Motivatie voor vrijwilligerswerk Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg (2001) geeft aan dat mensen vooral vrijwilligerswerk doen voor pure ontspanning en inzet voor anderen. De actieve jongeren zien het vaak als mogelijkheid om vaardigheden te oefenen en ervaring op te doen, terwijl de ouderen eerder de motivatie hebben om actief blijven. Wanneer je mensen vraagt waarom ze vrijwilligerswerk doen, halen ze meestal de volgende redenen aan (onderzoek Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg, 2001): (a) andere mensen helpen, iets nuttigs doen voor anderen, zich verdienstelijk maken voor anderen; (b) andere mensen ontmoeten, contact hebben met andere mensen; (c) iets bijleren, ervaringen opdoen, nieuwe dingen leren kennen; (d) voor iets verantwoordelijk kunnen zijn; (e) zijn tijd nuttig besteden, zich nuttig voelen; (f) niet meer alleen zijn; (g) gewaardeerd worden, geacht worden, belangrijk zijn. Motivatie voor vrijwilligerswerk wordt gewoonlijk ervaren als een combinatie van verschillende motieven zoals altruïsme en egoïsme (Haski-Leventhal, 2009), maar ook componenten zoals het zich amuseren en ontmoeten van anderen worden hieraan toegevoegd. Binnen de literatuur vinden we twee belangrijke invalshoeken terug van waaruit
motivatie
voor vrijwilligerswerk wordt
bekeken: de
psychologische en
sociologische benadering. De psychologische benadering kan op zijn beurt opgesplitst worden in twee stromingen:
de
persoonlijkheidstheorie
en
de
functionele
benadering.
De
persoonlijkheidstheorie geeft aan dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken van een persoon kunnen bepalen of die persoon vrijwilligerswerk zal doen of niet. Volgens Musick en Wilson (2008) verwijzen deze persoonlijkheidskenmerken ook naar de wijze waarop mensen zichzelf en de wereld rond hen interpreteren. Enkele regelmatig voorkomende motieven voor vrijwilligerswerk die genoemd worden binnen deze stroming zijn altruïsme, 23
sociale contacten, persoonlijke interesse en emotionele noden (Yeung, 2004). Binnen de functionele benadering vervolgens gaat men ervan uit dat eenzelfde soort gedrag bij verschillende mensen wordt veroorzaakt door de invulling van verschillende persoonlijke functies of voordelen. Clary en Snyder (1998) werkten de functionele benadering verder uit. Hiervoor gingen ze de verschillende functies om vrijwilligerswerk te doen na en verdeelden deze functies in zes groepen: de waarden functie, de begripsfunctie, de sociale functie, de carrière functie, de beschermende functie en de verbeteringsfunctie (Clary & Snyder, 1998). De sociologische benadering verklaart dat het gestelde gedrag van mensen wordt bepaald door factoren in de omgeving of de context van het individu. Stills (in Musick & Wilson, 2008) geeft aan dat het noodzakelijk is om externe invloeden mee te nemen in een verklaring van een gedrag. Zo veronderstellen Musick en Wilson (2008) bijvoorbeeld dat het verschil in vrijwilligerswerk tussen mannen en vrouwen te verklaren is vanuit een verschillende socialisatie. Beiden zijn gedreven door een soort altruïsme, maar bij vrouwen is dit altruïsme meer gericht op de zorg van anderen, terwijl dit bij mannen meer gericht is op recht. Hierdoor zullen vrouwen sneller kiezen voor vrijwilligerswerk in de vorm van zorgen voor kinderen, jeugdigen en ouderen, tegenover mannen die eerder een voorkeur hebben voor de politieke en rechtskundige diensten.
5 OPVOEDINGSONDERSTEUNING AAN KANSARME GEZINNEN Steeds meer vrijwilligers sluiten zich aan bij organisaties die opvoedingsondersteuning bieden. De opvoedingsondersteuning die door vrijwilligers wordt geboden is gratis voor de gezinnen die door hen begeleid worden. Deze vrijwilligersorganisaties trekken bijgevolg vaak kansarme gezinnen aan met opvoedingsproblemen. Vooraleer verder te gaan over hulpverlening aan kansarme gezinnen, staan we nog even stil bij de verscheidene definities van „kansarmoede‟ die gehanteerd worden in de literatuur. Volgens De Cock en Buysse (1999, uit Laevers, Vanhoutte, & Derycke, 2003, p.8) is kansarmoede: “een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële. Hun werk en financiële situatie, hun woonsituatie, hun gezin en huishouding,
24
hun gezondheidstoestand, hun positie in de samenleving en hun persoonlijkheid verschillen in sterke mate van de grootste groep mensen binnen onze samenleving”. Vervolgens denken Hennion en Van den Broucke (1999, Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001, p.16) bij kansarmoede in termen van “een soort continuüm gaande van (tijdelijke) armoede of bestaansonzekerheid, over langdurige (chronische) armoede binnen een gezin tot wat zij kansarmen noemen: de armoede is dan transgenerationeel (geworden) en wordt „gedurende de persoonlijke levensloop‟ (intragenerationeel) bestendigd”. Kansarmoede gaat gepaard met allerlei uitsluitingsprocessen die leiden tot een reductie van de kansen om zich persoonlijk en maatschappelijk te realiseren. Mensen in kansarmoede leven over het algemeen erg geïsoleerd, kunnen zo goed als nooit op voorspraak of hulp van invloedrijke vrienden of kennissen rekenen (beperkt sociaal kapitaal) en hebben eerder beperkte cognitieve vaardigheden als gevolg van hun opleidingsdeficit (laag cultureel kapiataal) (Hennion & Van den Broucke, 1999). Corveleyn (2000, uit Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001, p. 17) maakt twee andere onderscheiden. Enerzijds is er het verschil tussen kansarmoede in algemene zin (kan intra- of intergenerationeel zijn) en kansarmoede in enge zin (enkel intragenerationeel) en anderzijds tussen intragenerationele kansarmoede (enge zin) en generatiearmoede (of intergenerationele armoede). In deze opvattingen kan men kansarmoede bekijken als een meer algemene en beschrijvende term. Door allerlei negatieve omstandigheden in het leven kan een gezin in een bestaansonzekere situatie terechtkomen. De financieeleconomische
problemen
die
meestal
een
grote
rol
spelen,
kunnen
sociale,
psychologische en opvoedkundige onzekerheden veroorzaken. Deze onzekerheden kunnen iemand belemmeren om zich te ontplooien en „maken arm‟. Wanneer deze ontstaansonzekerheid beperkt blijft tot de persoonlijke levensloop (intragenerationeel) dan spreekt men van kansarmoede in enge zin (Corveleyn, 2000). Generatiearmen zijn ook kansarm, in de brede zin van het woord, maar hebben een andere achtergrond en aard van armoede. Het gaat hier om transgenerationele armoede: dit zijn de gezinnen die, sinds meerdere generaties, in (sociaal-economische) armoede leven en dus ook permanent in zeer grote bestaansonzekerheid leven. Uit onderzoek blijkt dat leven in (transgenerationele) kansarmoede remmende psychologische mechanismen, inefficiënte relatiestijlen en communicatiepatronen met zich meebrengt. Kind en Gezin, tenslotte, hanteert de volgende definitie: “Kansarmoede is een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaarde goederen, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat 25
hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële.”(Kind en Gezin, 2007, p. 94) Om de hulpverlening – al dan niet vrijwillig – af te kunnen stemmen op bovenstaande gezinnen, is het belangrijk te weten waar deze gezinnen belang aan hechten. In het onderzoek van Vanhee, Laporte en Corveleyn (2001) liet men de direct betrokkenen, de ouders van kansarme gezinnen, aan het woord. Tijdens de gesprekken wordt duidelijk dat hulpverleners en kansarme gezinnen er niet altijd in slagen elkaar te bereiken en te begrijpen. Dit wordt door Ghesquière (1993) verklaard vanuit een problematische interactie tussen het perspectief van de gezinnen en dat van het hulpverleningssysteem en een gebrek aan afstemming op elkaar. Als reactie hierop probeert men enerzijds de geboden hulpverlening af te stemmen op de typische kenmerken van het functioneren van deze gezinnen (Ghesquière, 1993). Anderzijds presenteert men alternatieven voor de kenmerken van het hulpverleningssysteem die de moeilijkheden veroorzaken of in stand houden. Ghesquière (1993) formuleert in zijn boek enkele basisprincipes die kunnen helpen bij het afstemmen van de hulp op de gezinnen. We linken hieronder enkele van deze basisprincipes aan het onderzoek van Vanhee (2001). Deze basisprincipes kunnen naar onze mening ook voordelig zijn om toe te passen bij vrijwillige ondersteuning van de kansarme gezinnen. Ten
eerste
moet
de
hulpverlening
voor
deze
gezinnen
toegankelijk
en
tegemoetkomend zijn. Hiermee bedoelt men dat hulpverlening vaak een te hoge drempel heeft door intakes, wachtlijsten en de daarmee gepaard gaande administratieve procedures. Intakes liggen gevoelig, onder andere omdat de gezinnen de ervaring hebben dat, indien er iets op papier staat dit „blijft meegaan‟ en later eventueel tegen hen gebruikt kan worden. Door de wachtlijsten krijgen ouders niet altijd de nodige hulp op het juiste moment, wat een gedwongen en zogenaamd dringende plaatsingsmaatregel tot gevolg kan hebben. Aansluitend hierbij geven kansarme gezinnen aan dat het passeren langs andere instanties om gepaste hulpverlening toegewezen te krijgen vaak een extra hinderpaal is. Een kansarme ouder kan zelf niet beslissen over wat precies het probleem of de nood is en over welke oplossing hij wil (Vanhee et al., 2001). Deze voorwaarde geldt uiteraard niet alleen voor kansarme ouders, maar het is wel zo dat niet-kansarme ouders gemakkelijker beroep kunnen doen op andere (informele) steunbronnen. Ten tweede moet de werking van de hulpverlening voldoende zijn afgestemd op het gezin, of specifieker meer gericht op hun praktische en economische situatie 26
(Ghesquière, 1993; Vanhee, 2001). De ouders geven hierbij aan dat de initiatieven die zich niet afstemmen op hun leefsituatie op niet veel krediet kunnen rekenen. In het onderzoek
vermeldt
een
ouder
dat
te
uniforme,
strak
uitgedachte
hulpverleningsprocedures vaak niet bij de realiteit aansluiten. Ze verlangen naar hulpverlening die zich afstemt op de individualiteit, de specifieke noden en gevoeligheden van hun gezin. Aansluitend bij de werking van de hulpverlening is het ook belangrijk dat de hulpverleningssetting zelf tegemoet komt aan de doelgroep. Zo mag er in de organisatie bijvoorbeeld geen conflict zijn betreffende beeldvorming en visie over hulpverlening aan kansarmen. Tenslotte geeft Vanhee (2001) aan dat de continuïteit van de hulpverlener een belangrijke voorwaarde is om een vertrouwensrelatie te kunnen opbouwen met de (ouders van de) kansarme gezinnen. Driessens en Lauwers (1999) vermelden dat het opbouwen van een vertrouwensrelatie zeer belangrijk is om te kunnen werken rond gezinsproblemen en plaatsing, meer dan bij hulpverlening betreffende andere levensdomeinen. Verder vinden we in het onderzoek van Vanhee (2001) dat ouders het moeilijk vinden als hulpverleners steeds wisselen. Op die manier moeten ze steeds opnieuw hun verhaal vertellen, krijgen ze het gevoel dat de hulpverlening vertraagd wordt en moeten ze iedere keer hun schaamte en wantrouwen overwinnen. Bovendien voelen de gezinnen zich in de steek gelaten wanneer de hulpverlener moet vertrekken. Het doorverwijzen van deze gezinnen is dus ook niet altijd gunstig voor hen. Vaak is er bij kansarme ouders ook de angst op uithuisplaatsing van hun kinderen waardoor ze moeilijker hulp vragen bij hulpverleningsorganisaties (Vanhee, 2001). Hun angst blijkt ook terecht, want uit onderzoek van Nicaise en De Wilde (1995) blijkt dat kinderen uit kansarme families meer kans hebben om geplaatst te worden, terwijl de motieven daarvoor niet duidelijk aan een problematische opvoedingssituatie te koppelen zijn. De plaatsing wordt bovendien door de gezinnen beleefd als een uitsluiting en een factor die het welzijn van het gezin en van het individu eerder belast dan bevorderd. Vele gezinnen willen graag hulp bij hun opvoeding, maar durven deze niet vragen aan een organisatie die deel uitmaakt van Bijzondere Jeugdzorg uit angst hun kinderen te verliezen door uithuisplaatsing. De vrijwilligersorganisaties maken geen deel uit van Bijzondere Jeugdzorg en zijn voor de ouders dus een „veilige‟ vorm van hulpverlening. Opvoedingsondersteuning door vrijwilligers lijkt ons een noodzaak voor de samenleving. De ouders die uit angst voor een uithuisplaatsing geen hulp durven vragen, kunnen dit bij vrijwilligersorganisaties
wel.
Deze
gezinnen
zouden
zonder
deze
organisaties
waarschijnlijk geen ondersteuning zoeken. 27
6 VERGELIJKEND ONDERZOEK De programma‟s van opvoedingsondersteuning door vrijwilligers zijn niet vaak geëvalueerd en als er toch evaluaties gedaan zijn, is er vaak geen gebruik gemaakt van een voormeting, waardoor onduidelijk is of er werkelijk verandering is opgetreden. Toch vonden we in de literatuur enkele onderzoeken van vrijwilligersorganisaties die opvoedingsondersteuning bieden.
6.1
Home-Start
Wereldwijd zijn er Home-Start professionals en vrijwilligers die vrijwilligers trainen en voorbereiden om opvoedingsondersteuning te bieden aan gezinnen. In Europa alleen al zijn er connecties met Home-Start in Tsjechië, Denemarken, Frankrijk (onder de naam „Paseo‟), Griekenland, Hongarije, Ierland, Litouwen, Malta, Nederland, Noorwegen en Engeland. De vrijwilligers bezoeken de gezinnen meestal één keer per week voor een aantal uren en ondersteunen de gezinnen in wat ze meemaken. Ze doen dit onder het motto dat ieder kind een goede start in het leven verdient. De steun is gratis en vertrouwelijk en vrijwilligers van Home-Start zullen nooit gezinnen opleggen hoe ze hun leven moet leiden. Ze zullen wel ondersteunen en helpen bij het opbouwen van een sociaal netwerk en andere ondersteuning. Wat specifiek gedaan wordt, hangt af van gezin tot gezin. 6.1.1 Home-Start Engeland Over Home-Start in Engeland zijn enkele studies uitgevoerd. In Engeland staat HomeStart bekend als vrijwilligers die gestresseerde ouders van kinderen jonger dan vijf jaar ondersteunen. Men deed reeds verschillende onderzoeken over Home-Start. Uit een onderzoek van de Oxford University bleek dat, hoe meer noden het gezin had, hoe meer ze de hulp van de vrijwilligers als nuttig ervaren hadden (Gibbons & Thorpe,1989). Tegelijk kon men echter concluderen dat Home-Start even effectief was bij gezinnen met veel noden dan bij gezinnen met minder noden. Verder bleek dat de vrijwilligers een kwalitatief ander soort hulp boden dan de hulp die betaalde sociale werkers boden. De verschillen waren vooral merkbaar in de hoeveelheid tijd die effectief gespendeerd werd met de familie, maar ook in de aard van de hulp zelf. Vrijwilligers spenderen meer tijd met de families en bieden vaak hulp op meerdere vlakken.
28
Een andere studie (McAuley, Knapp, Beecham, McCurry, & Sleed, 2004) koos ervoor om het effect van een begeleiding door Home-Start vrijwilligers na te gaan op verschillende domeinen. Hiervoor werd gebruik gemaakt van volgende vragenlijsten/testen: Parenting Stress Index (Abidin, 1995), Edinburgh Postnatal Depression Scale (Cox et al., 1987), Centre for Epidemiological Studies Depression Scale (Radloff, 1977), Rosenberg SelfEsteem Scale (Rosenberg, 1965), Brief Infant-Toddler Social and Emotional Assessment Scale (Briggs-Gowan and Carter, 2001) en de Maternal Social Support Index (Pascoe et al., 1988). Uit de resultaten bleek dat, hoewel de ouders die gedurende één jaar begeleiding hadden gekregen van een vrijwilliger van Home-Start dit heel erg waardeerden, er geen duidelijke indicatie was dat de ondersteuning gezorgd had voor een positief verschil in vergelijking met de vergelijkingsgroep (die geen ondersteuning hadden gekregen). Deze resultaten tonen dus aan dat er geen directe doeltreffendheid van Home-Start is. De onderzoekers geven aan dat de echte doeltreffendheid pas aangetoond kan worden als langdurigere begeleiding wordt gegeven en dat mogelijks een hogere intensiteit (meer dan één keer per week) nodig is. 6.1.2 Home-Start Nederland In Nederland werd in 1993 een Home-Start opgericht met dezelfde doelstellingen als de Home-Start uit Engeland. Meer specifiek bieden ervaren vrijwilligers steun en praktische hulp aan ouders met ten minste één kind van 7 jaar of jonger. Home-Start Nederland gebruikt de volgende methodieken: vraaggericht werken, tijd en aandacht voor ouder en kind, empowerment, gelijkwaardigheid en vertrouwen. De vrijwilligers worden getraind en begeleid door coördinatoren. Deze coördinatoren worden op hun beurt getraind en gecoacht door de Home-Start ondersteuners en de medewerkers van Home-Start Nederland, het landelijk steunpunt. Deze ondersteuners zijn goed bekend met HomeStart en hebben veel kennis over opvoedingsondersteuning. In Nederland is Home-Start nu reeds uitgebouwd over 109 gemeentes. Asscher, Hermanns en Dekovic (2008) gingen de effectiviteit van Home-Start in Nederland na voor wat betreft oudercompetenties en (ouder)gedrag. Hiervoor maakten ze gebruik van volgende vragenlijsten: (a) de „Parenting Stress Index-Revised‟ (Gerris et al., 1993); (b) Parenting Stress Index (Abidin, 1983; De Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992); (c) Nijmegen Parenting Questionnaire (Gerris et al., 1993); en (d) Parenting Dimensions Inventory (PDI; Slater & Power, 1987). Ze vergeleken gezinnen die begeleid waren door Home-Start met gezinnen die hulp hadden gekregen van professionals. De resultaten toonden aan dat de oudercompetenties positief geëvolueerd waren, maar dat 29
er geen effect was op de depressieve gemoedstoestand van de moeders. De ouderlijke consistentie en sensitiviteit waren duidelijk verbeterd bij de Home-Start gezinnen ten opzichte van de andere gezinnen. Aan de hand van de Child Behavior Check List (Achenbach, 1992; Koot, 1993) stelde men ook verbetering vast wat betreft het probleemgedrag van de kinderen. Deze vermindering van probleemgedrag werd echter ook vastgesteld bij de gezinnen die door professionals begeleid waren. Daarnaast ging men in een recent onderzoek van Dekovic et al. (2010) na wat de effecten waren van het preventieve opvoedingsondersteuningsprogramma Home-Start. Hierbij wou men specifiek nagaan of veranderingen in moederlijke „sense of competence‟ (verder vertaald als competentiebesef) te verklaren zijn door het programma. Met competentiebesef bedoelt men dat de moeder haar bekwaamheid en de invloed die haar bekwaamheid heeft op het omgaan met uitdagingen in het opvoeden, beseft. Dit ging men na aan de hand van de Parenting Stress Index (Abidin 1983). De factoren „ondersteunend opvoeden‟ (responsiviteit, aanvaarding van het kind en affectie en warmte), „discipline‟ die de ouders zichzelf toeschreven en „het kindgedrag‟ ging men na aan de hand van de Nijmegen Parenting Questionnaire, Parenting Stress Index, een video-observatie van 12 minuten, PDI en de Child Behavior Checklist. Vervolgens deed men metingen op verschillende tijdstippen: voor de start van Home-Start, één maand na de start, zes maanden na de start en één jaar na de start. Uit de resultaten bleek dat het competentiebesef meer groeide bij moeders in de Home-Start groep dan bij moeders in de vergelijkingsgroep en dat er een grotere daling was van de onbeholpen discipline in de groep moeders die begeleid waren door Home-Start. De deelname aan Home-Start zorgt dus voor een grotere groei van het moederlijke competentiebesef. Men merkte op dat het competentiebesef de eerste factor was die groeide, al vanaf de eerste maand. Dit competentiebesef zorgde op zijn beurt voor een groei in ondersteunend opvoeden en voor een vermindering van onbeholpen discipline. Net zoals in bovenstaand onderzoek werd ook hier een daling gevonden in probleemgedrag van de kinderen, maar deze was echter ook in de vergelijkingsgroep (die geen hulp ontvingen gedurende het onderzoek) aanwezig. Dit effect kan dus niet toegeschreven worden aan Home-Start.
6.2
Domo vergeleken met Home-Start
We merken op dat de onderzoeken van Home-Start vaak op veel grotere schaal plaatsvinden dan het onderzoek dat wij zullen uitvoeren. Home-Start heeft zowel in Engeland als in Nederland meer dan 1000 vrijwilligers, terwijl er bij Domo op dit ogenblik 30
ongeveer 60 actief zijn (met veel verloop). Bij Home-Start zijn deze echter verspreid over het hele land, terwijl dit bij Domo enkel over Leuven (en omstreken) gaat. Nog een verschil dat we opmerken, is dat de vrijwilligers bij Domo weinig vorming krijgen. Er worden echter wel vormingen aangeboden op de maandelijkse vergadering, maar hier komen weinig vrijwilligers naartoe. Bovendien zijn er geen voorwaarden om te mogen beginnen als vrijwilliger. Geen enkele vrijwilliger heeft dus een training gehad alvorens in een gezin opvoedingsondersteuning te gaan bieden, tenzij deze een opleiding hebben gevolgd waarin opvoedingsondersteuning reeds aan bod kwam. Daarnaast gaat door de lage opkomst bij de maandelijkse vergaderingen de opvolging die men vanuit Domo probeert te doen, verloren. Op de vergadering wordt soms overlopen hoe het gaat in de gezinnen van alle aanwezige vrijwilligers, maar door de vorming en andere informatie die wordt doorgegeven is hier soms geen tijd meer voor. Daardoor is eigenlijk geen echte opvolging vanuit Domo. We merken wel op dat Domo de voorbije jaren steeds opvolging verzekerde, bijvoorbeeld door supervisie door een psychologe, gezinsbesprekingen,… Het aanbod was er dus in principe wel en we merken ook dat Domo momenteel naar oplossingen zoekt voor dit probleem. Vervolgens is er ook een verschil tussen Home-Start en Domo wat betreft de doelgroep. Home-Start richt zich vooral op „gestresseerde ouders‟ met kinderen onder de 5 jaar, terwijl Domo zich openstelt voor „kwetsbare gezinnen‟ met kinderen tot 12 jaar.
7 O NDERZOEKSAANZET EN PROBLEEMSTELLING De aanzet van dit onderzoek kwam vanuit enkele vrijwilligers uit de werkgroep „Onderzoek en Boek‟ van vzw Domo. Zij wensten te weten of de ondersteuning van de vrijwilligers de doelen bereikt die ze met Domo wensen te bereiken. Deze vraag kwam bij hen op door het vergrootte vrijwilligersaantal en het vergrootte aantal gezinnen dat hulp vraagt. Bovendien kwam er ook vanuit Antwerpen de vraag of men daar ook een „Domo‟ mocht oprichten. Alvorens en tijdens de uitbreiding van hun organisatie wenst Domo een duidelijk beeld te krijgen over haar uitkomsten en werking. In dit onderzoek baseren we ons vooral op de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning die wordt geboden door de vrijwilligers. Hiervoor informeerden we ons zowel bij de vrijwilligers als bij gezinnen die begeleiding krijgen/kregen van een vrijwilliger van Domo. Het onderzoek gaat primair niet om de ervaringen van alle vrijwilligers en gezinnen te achterhalen, maar vooral om het krijgen van een grondig beeld van de aard van de hulp. Welke hulp verwachten vrijwilligers te bieden, verwachten ouders te krijgen en welke hulp hebben ze effectief 31
geboden en gekregen? De vrijwilligers van Domo willen weten of de hulp die Domo biedt ook de hulp is die de gezinnen wensen. Om dit te kunnen nagaan, besloten we ook enkele vrijwilligers die de gezinnen begeleiden te interviewen. Op die manier kunnen we de vrijwilligers linken aan de gezinnen. Het evalueren van deze organisatie achten wij zeer betekenisvol. Het lijkt ons echter belangrijk om – zelfs als vrijwilliger – te weten welke hulp de gezinnen het meest ondersteunt. Vrijwilligers brengen veel tijd door in de gezinnen, vaak zonder te weten of wat ze doen wel degelijk iets betekent voor (de toekomst van) het gezin. Wanneer kan aangetoond worden welke activiteiten gezinnen het meeste ondersteuning bieden, kan dit de motivatie bij de vrijwilligers verhogen en zal dit de werking van Domo verbeteren. Verwacht wordt dat Domo ondersteuning biedt aan de gezinnen en dat door enkele verbeteringen aan te brengen in de werking Domo ook opvoedingsondersteuning kan bieden. Hierbij houden we er uiteraard rekening mee dat het om vrijwilligerswerk gaat.
7.1
Onderzoeksvragen
Hieronder formuleren we de onderzoeksvragen die ons onderzoek sturen. Om het overzicht te bewaren, splitsen we de onderzoeksvragen en resultaten steeds op in de verschillende onderdelen, zoals hieronder weergegeven. Voor enkele onderzoeksvragen maken we gebruik van het „kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning‟ van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004) op het microniveau. Op dit niveau van het aanbod aan opvoedingsondersteuning, wordt de klassieke
driedeling
input,
proces
en
output
gebruikt.
We
selecteerden
de
onderzoeksvraag 1, 3 en 13 uit de inputfactoren. Vervolgens selecteerden we verschillende factoren die aansluiten bij het proces, bijvoorbeeld onderzoeksvraag 4, waarbij we de duur van het ondersteuningsprogramma nagaan. Bij de andere onderzoeksvragen
maken
we
gebruik
van
indicatoren
op
mesoniveau.
De
onderzoeksvragen zijn gebaseerd op de drie soorten interviews: (a) actieve gezinnen, (b) gestopte gezinnen en (c) vrijwilligers.
7.1.1 Doelgroep 1. Wat zijn de kenmerken van de gezinnen die zich aanmelden bij Domo? Bij deze onderzoeksvraag willen we een beeld krijgen over de gezinnen die zich 32
aanmelden bij Domo. Dit kan gaan over nationaliteit, gezinssamenstelling, aantal kinderen,… 2. Hoe was de begrijpbaarheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid van Domo en hoe belangrijk is de betaalbaarheid? Dit thema hebben we afgeleid van de vijf B‟s die gelden voor de toegankelijkheid van organisaties. De vijf B‟s zijn minimumvoorwaarden om het rechtskarakter van agogische interventies en voorzieningen te waarborgen (Bouverne-De Bie, 2001; in Roulandt, 2005). De vijf factoren zijn op zich geen garantie voor het bieden van toegankelijke hulpverlening, maar ze kunnen een kader bieden voor organisaties bij de analyse en aanpak van drempels voor cliënten. Het zijn tegelijk kwaliteitscriteria die zowel van toepassing zijn op individuele voorzieningen als op de sector in zijn
geheel.
De
vijf
factoren
zijn:
betaalbaarheid,
beschikbaarheid,
bruikbaarheid, begrijpbaarheid en bereikbaarheid. In de interviews kwamen slechts vier factoren aan bod. De bereikbaarheid lieten we buiten beschouwing, aangezien we deze minder relevant vonden voor het onderzoek. Door deze factoren na te gaan, kunnen we bekijken of Domo duidelijk maakt aan de gezinnen waarbij ze precies hulp kunnen bieden en wat van de gezinnen wordt verwacht en of Domo voor iedereen gemakkelijk bereikbaar en beschikbaar is.
7.1.2 Begeleidingen 3. Wat zijn de kenmerken van de begeleidingen? Bij deze vraag gaan we na door welke organisatie of persoon het gezin bij Domo wordt aangemeld. 4. Hoe lang duurt de gemiddelde begeleiding die door een Domo vrijwilliger aan een gezin wordt geboden? In deze onderzoeksvraag zitten drie onderdelen. Een eerste onderdeel is hoe vaak de vrijwilliger in het gezin komt gedurende de begeleiding (vb. één keer per week). Hierbij aansluitend bekijken we hoe lang (in uur) de vrijwilliger dan in het gezin blijft per keer dat hij naar het gezin gaat. Deze twee vragen worden afgeleid uit de interviews met de gezinnen. In het derde onderdeel gaan we bekijken hoe lang (in maand/jaar) een vrijwilliger begeleiding geeft in één gezin. De data om de duur na te gaan, worden uit het registratiebestand afgeleid. 5.
Welke activiteiten werden gedaan, met of zonder ouder? Met deze vraag willen we net zoals in het onderzoek van Home-Start (Gibbons & Thorpe, 2004) eenvoudigweg een beeld krijgen over de activiteiten die met de kinderen en/of 33
met de ouder werden gedaan gedurende de begeleiding. We kunnen bij dit thema nagaan of de vrijwilligers gebruik maken van het cultuuraanbod en sportaanbod dat bij Domo wordt aangeboden, maar ook of er veel wordt afgewisseld van activiteiten en of de ouder voldoende betrokken wordt. 6.
In welke mate werd inhoudelijke steun ervaren? In deze vraag baseren we ons vooral op de vaardigheden die de ouder heeft bijgeleerd betreffende de opvoeding van zijn/haar kinderen. We gaan echter ook na wat de ouder bijleerde over zichzelf of over „het leven‟.
7.
In welke mate werd emotionele steun ervaren? De relatie van de vrijwilliger met de ouder werd in het interview besproken met de respondent. We proberen hier een beeld te krijgen over de vertrouwensband, maar ook over de soort relatie (vb. hulpverlener-ouder, ouders ondereen…) en persoonlijke steun.
8.
Werd sociaal netwerk van het gezin vergroot? Het vergroten van het sociaal netwerk is een belangrijke doelstelling van Domo. We gaan bij deze vraag dus na of Domo-vrijwilligers de gezinnen inderdaad helpen om meer contacten te leggen met vrienden, kennissen, familie enzovoort.
9.
Werd het competentie-/zelfzekerheidsgevoel vergroot bij de ouder(s)? Ook het vergroten van het competentiegevoel bij ouders is een doelstelling van Domo. We zullen in deze onderzoeksvraag nagaan of ouders zich sterker voelen na de hulp van Domo en of de hulp empowerend was. Werden positieve krachten benut/aangehaald?
Daarnaast bespreken we één onderzoeksvraag waarvoor we de interviews van de vrijwilligers koppelen aan de interviews van de actieve gezinnen. 10. Komt de hulpvraag overeen met de gegeven hulp en activiteiten die gedaan worden? In dit thema bekijken we of de hulpvraag die de gezinnen stelden bij de aanmelding overeenkomt met de hulp die ze effectief gekregen hebben. We bekijken dus of de problemen die de ouder ondervond reeds verbeterd zijn sinds de vrijwilliger in het gezin aanwezig is.
Vervolgens formuleren we twee onderzoeksvragen die enkel (of vooral) door de gestopte gezinnen konden beantwoord worden. 11. Is de hulpvraag na beëindiging beantwoord? We vonden het interessant om na te gaan of de begeleidingen werkelijk aan de hulpvraag van de ouder hadden 34
bijgedragen. Hoewel deze vraag ook al ongeveer aan bod komt in vraag 10, hopen we bij de gestopte gezinnen een duidelijker antwoord te vinden. Zij kunnen namelijk volledig terugblikken op de situatie voor en na de komst van de vrijwilliger. 12. Hoe verliep het afronden van de begeleiding? Via deze onderzoeksvraag willen we nagaan of er steeds op een goede manier werd afgerond. Werd er doorverwezen door de vrijwilligers als dit nodig was? Werd duidelijk gemaakt aan de gezinnen waarom de vrijwilliger niet meer zou komen?
7.1.3 Vrijwilligers Ten slotte bekijken we een aantal onderzoeksvragen die enkel voor de vrijwilligers van toepassing zijn. 13. Wat zijn de kenmerken van de vrijwilligers van Domo? Met dit thema willen we een beeld krijgen over de vrijwilligers die zich bij Domo aansluiten. Dit zal gaan over geslacht, leeftijd, opleiding, beroepssituatie,… 14. Krijgen
de
vrijwilligers
voldoende
steun
vanuit
Domo?
Met
deze
onderzoeksvraag willen we bekijken of Domo-vrijwilligers meer ondersteuning nodig hebben vanuit de „organisatie‟ van Domo. Hierbij halen we ook het thema vorming aan. 15. Welke beperkingen ondervinden vrijwilligers aan het vrijwilligerswerk? Dit thema kan ons leiden tot een vergelijking van vrijwilligers met professionals. Merken vrijwilligers soms dat ze „vast‟ zitten in de begeleiding door hun vrijwilligersstatuut? 16. Hoe verliep de ‘matching’ met het gezin? Door na te gaan hoe de vrijwilligers in een bepaald gezin terecht kwamen, proberen we net zoals in het onderzoek van Gibbons en Thorpe (2004) na te gaan of dit invloed heeft op de motivatie van de vrijwilliger. Is de motivatie van de vrijwilliger hoger als hij in een gezin terecht komt dat voldoet aan de „voorwaarden‟ die hij voorop stelde om in een gezin te gaan helpen? Elke onderzoeksvraag zit al dan niet onrechtstreeks in de interviewleidraad verwerkt.
35
HOOFDSTUK 2: METHODE In dit hoofdstuk worden de kenmerken van de deelnemers aan het onderzoek, zowel de gezinnen als de vrijwilligers, geschetst. Daarna bespreken we de meetinstrumenten en het conceptueel kader dat hierbij werd toegepast. De onderzoeksprocedure bevat vervolgens meer informatie over het verloop van het onderzoek en we eindigen met het omschrijven van de methodologische kwaliteit van de gevolgde onderzoeksprocedure.
1 DEELNEMERS De respondenten van dit onderzoek zijn enerzijds vrijwilligers van Domo en anderzijds gezinnen die begeleid worden of werden door iemand van Domo. We geven hieronder een gedetailleerder overzicht van de gezinnen en vrijwilligers die hebben deelgenomen aan het onderzoek.
1.1
Gezinnen
Aan het onderzoek deden in totaal 11 gezinnen mee: zes „actieve‟ gezinnen, dit wil zeggen gezinnen die nog door een vrijwilliger van Domo begeleid worden en vijf gezinnen die gestopt zijn met de begeleiding. Wat de actieve gezinnen betreft, zochten we gezinnen die representatief waren voor de hele groep gezinnen. Domo begeleidt zowel allochtone als autochtone gezinnen en er blijken zowel twee-ouder gezinnen en nieuw samengestelde gezinnen (NSG) als éénouder gezinnen hulp te zoeken bij Domo. Bijgevolg gingen we op zoek naar gezinnen uit volgende categorieën: (a) alleenstaande ouder en allochtoon, (b) alleenstaande ouder en autochtoon, (c) twee-ouder gezin of NSG en allochtoon, (d) twee-ouder gezin of NSG en autochtoon. Nadat we een selectie hadden gemaakt van actieve gezinnen, besloten we ook zes gezinnen te interviewen die op het moment van het interview geen begeleiding meer kregen. Deze gezinnen werden niet volgens criteria uit bovenstaande categorieën geselecteerd, maar werden willekeurig gekozen uit het registratiebestand van Domo. We noemen deze gezinnen verder de „gestopte gezinnen‟. Bij de actieve gezinnen waren alle respondenten vrouwen en bij twee moeders nam de zoon/dochter ook deel aan het interview. Slechts één keer was ook de echtgenoot aanwezig bij het interview. Van deze actieve gezinnen was 50% een één-ouder gezin. De 36
andere 50% gezinnen waren twee-ouder gezinnen. Hiervan bestond 33.3% uit twee biologische ouders. Bij de andere 66.7% gezinnen had de biologische moeder een nieuwe partner en had daarmee ook reeds kind(eren) (NSG). Bij deze actieve gezinnen was 50% Belg of genaturaliseerde Belg (veranderd naar Belgische nationaliteit) en 50% was van allochtone afkomst. De gemiddelde leeftijd van de moeders was 34 jaar (SD=3.6 ;range 29 tot 39 jaar). Van de gestopte gezinnen waren vier respondenten vrouwen die op het moment van het interview alleenstaand waren. Op het moment van de begeleiding hadden twee hiervan echter wel nog een partner. Het vijfde gezin was een twee-ouder gezin. Zowel vader, moeder als hun zoon waren aan het woord tijdens het interview, maar de vader gaf zich op als respondent. Van de vijf gezinnen was 80% (n=4) Belg, de overige 20% (n=1) was afkomstig van Nepal, beschikten nog niet over de Belgische identiteit en verbleven ondertussen zes jaar in België. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 48.4 jaar (SD=9.9 ; range 43 tot 68 jaar) Van alle respondenten (van de gezinnen) behaalde 18.2% als hoogste opleidingsniveau lager secundair onderwijs, 54.5% van de moeders werkte het secundair onderwijs af en 18.2% behaalde een diploma aan de hoge school. Slechts 9.0% (n=1) had een universitair diploma behaald. Op het moment van de hulpvraag hadden deze gezinnen gemiddeld 3.6 kinderen (SD=2.1; range 1 tot 8).
4
Aantal gezinnen
3
2
aantal gezinnen
1 0 1
2
3
4
5
6
7
8
Aantal kinderen
Figuur 3. Aantal Kinderen per Gezin
Van de elf gezinnen had 72.3% (n=8) op het moment van de begeleiding slechts een inkomen van één persoon. Slechts één gezin had een twee-ouder inkomen, waarvan één 37
ouder parttime werkte. Bovendien leefde 18.2% (n=2) van de gezinnen enkel van een vervangingsinkomen zoals werkloosheids- of invaliditeitsuitkering.
1.2
Vrijwilligers
De zes vrijwilligers die deelnamen aan het onderzoek waren allemaal vrouwelijk. De gemiddelde leeftijd was 44 jaar (SD= 12.7 ; range 26 tot 63 jaar). De vrijwilligers hebben allemaal een diploma behaald in het hoger onderwijs. Op het moment van het interview waren de zes vrijwilligers aan het werk. Vier van de zes vrijwilligers (66.7%) heeft ervaring met het begeleiden van personen via leerlingenbegeleiding, psychologische begeleiding, jeugdbeweging,… De overige 33.3% gaf aan hier geen ervaring mee te hebben. Slechts één vrijwilliger had reeds ervaring met opvoedingsondersteuning vooraleer ze zich bij Domo aansloot. Deze zes vrijwilligers zijn gemiddeld 5.8 jaar vrijwilliger bij Domo (SD= 4.7 ; range 2 tot 15 jaar). Aan de vrijwilligers werd ook gevraagd of ze nog andere „functies‟ hebben binnen Domo, bijvoorbeeld of ze in een werkgroep meewerken. Vier vrijwilligers waren op het moment van het interview actief in een werkgroep. De twee andere vrijwilligers gaven aan in het verleden nog bij een werkgroep actief geweest te zijn, maar niet meer op het moment van het onderzoek.
2 MEETINSTRUMENTEN 2.1
Conceptueel kader
We hebben ons bij dit onderzoek vooral gericht op het welbevinden van de ouder(s) en de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning. Zoals in de literatuurstudie reeds vermeld werd, maakten we hierbij gebruik van het „kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning‟ van
Snoeck
en
Van
den
Wijngaerde
(2004).
We
selecteerden
hiervan
de
kwaliteitsindicatoren en -criteria die van toepassing zijn op het vrijwilligerswerk van Domo en verwerkten deze in onze interviewvragenlijst. We baseerden ons hiervoor ook op het onderzoek van Merki en Van den Broeck (2009), die vijf Opvoedingswinkels evalueerden. Het uiteindelijke doel is om Domo aan te zetten tot reflectie over het eigen handelen in functie van optimalisering. Kortom, het kader dient als een bril om naar kwaliteit van de werking van Domo te kijken. We gebruiken dit kwaliteitskader als conceptueel kader voor 38
deze masterproef, omdat empowerment in dit kader een belangrijke leidende gedachte uitmaakt.
“Empowerment
vormt
als
het
ware
het
fundament
van
opvoedingsondersteuning: het vormt de rode draad in ons kwaliteitskader en komt bijgevolg in alle criteria terug” (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004, p.70). Domo stelt empowerment voorop in hun visie en door dit conceptueel kader te gebruiken, kunnen we dus nagaan of dit competentiebevorderend werken ook tot uiting komt in hun werking. Verder wilden we ook een beeld krijgen over de toegankelijkheid van vzw Domo. Hiervoor formuleerden we enkele vragen in de interviewvragenlijst die konden duidelijk maken of Domo rekening houdt met de aspecten van toegankelijkheid, namelijk: begrijpbaarheid, bereikbaarheid, betaalbaarheid, bekendheid en beschikbaarheid. Deze vijf B‟s zijn minimumvoorwaarden om het rechtskarakter van agogische interventies en voorzieningen te waarborgen (Bouverne-De Bie, 2001; in Roulandt, 2005). Om „toegankelijk‟ te zijn, moet een organisatie op lokaal niveau een optimale loketintegratie en -inbedding realiseren, effectief communiceren, proactief handelen en structurele aandacht schenken aan klantenparticipatie (Sels, Goubin, Meulemans, & Sannen, 2008).
2.2
Semi-gestructureerd interview
In de literatuur zijn vele verschillende omschrijvingen geformuleerd van een interview. Het wezenlijk kenmerk van een interview ligt in het doel ervan: “Het verzamelen van informatie
uit
beantwoording
mededelingen
van
van
meer
één
of
de
ondervraagde
vooraf
bedachte,
persoon vaak
of nog
personen zeer
ter
globale,
vraagstellingen.” (Emans, 1985, p. 15). Wij kozen voor het afnemen van interviews bij de respondenten omdat we geïnteresseerd zijn in hun ervaringen en belevingen. Meer specifiek trachten we in ons onderzoek een beeld te krijgen van de manier waarop gezinnen de hulp van Domo ervaren aan de hand van een zelf ontworpen semigestructureerde interviewleidraad. Het semi-gestructureerde interview geeft ons de mogelijkheid om een zekere structuur in onze dataverzameling te behouden. Op die manier hebben we enerzijds meer zekerheid dat we de data die belangrijk zijn voor ons onderzoek kunnen verzamelen en is er anderzijds toch nog een zekere openheid, wat kenmerkend is voor een semi-gestructureerd interview. Er werden twee leidraden opgesteld. De vragenlijst voor vrijwilligers, (Bijlage 4) bestaande uit vragen over het Domo-gezin, hun motivatie als vrijwilliger en de organisatie. Voor de gezinnen bestaat de leidraad uit vier delen (Bijlage 3). Het eerste 39
deel bestaat uit enkele vragen over het gezin en hun eerste contact met Domo. In het tweede deel willen we een beeld krijgen over wat de vrijwilliger met het gezin gedaan heeft. Vervolgens willen we nagaan wat de ondersteuning heeft betekend voor de respondent en in het laatste deel bekijken we globaal welk beeld de respondent heeft over Domo. Een deel van de vragen werd zo gesteld dat ze hanteerbaar waren voor kwantitatief onderzoek, de andere vragen waren open vragen. De leidraad van ons interview had dus een vaste structuur, maar de volgorde waarin de vragen aan bod kwamen, was voor een groot deel afhankelijk van de antwoorden die de respondenten gaven. We lieten ons met andere woorden leiden door de interviewsituatie (Radnor, 2002). Verder zijn we ons ervan bewust dat het belangrijk is om een open sfeer te creëren tijdens een interview. Om deze sfeer te bewaren, gaven de gezinnen bij aanvang van het interview duidelijke informatie over het onderzoek en de doelstellingen, over de vertrouwelijkheid en over de manier waarop het interview precies zou verlopen.
3 O NDERZOEKSPROCEDURE In overleg met onze promotor en enkele vrijwilligers van Domo hebben we ervoor gekozen om kwalitatief onderzoek te doen. Dit betekent dat we aan de hand van interviews van vrijwilligers en gezinnen van Domo de informatie zullen verzamelen. Om een duidelijk beeld te krijgen van de vrijwilligers en gezinnen bij Domo, kregen we van vzw Domo toegang tot hun registratiebestand. In dit bestand worden administratieve gegevens van de gezinnen en vrijwilligers bijgehouden. Over de gezinnen worden gegevens bijgehouden zoals: datum van de aanmelding, persoon/organisatie die de aanmelding doet, datum start en einde begeleiding, nationaliteit, adres, reden van aanmelding, aantal kinderen,… Bij de vrijwilligers vraagt men steeds bij start naar de geboortedatum, adres, opleiding en werk. Deze gegevens worden allemaal in het registratiebestand geplaatst door de coördinator of administratief medewerkster. Aan de hand van dit bestand zullen we in onderstaand onderzoek ook enkele tabellen kunnen weergeven met meer informatie over de gezinnen en vrijwilligers. We kozen ervoor om via kwalitatief onderzoek inzicht te krijgen in hoe de deelnemers de begeleidingen ervaren, beleven en er betekenis aan geven. Verder opteerden we voor kwalitatief onderzoek om volgende redenen. Ten eerste is het niet eenvoudig om de doelgroep te bereiken. Vele gezinnen zijn verhuisd en hebben geen nieuwe contactgegevens achtergelaten bij Domo, waardoor het opsturen van vragenlijsten 40
onmogelijk was. Vervolgens zijn vele ouders laag geschoold of anderstalig en is er veel kans dat ze de vragen niet altijd even begrijpbaar geformuleerd vinden. Daarom achtten we het noodzakelijk dat de vragen in de vorm van een interview verliepen, zodat de vragen indien nodig ter plaatse konden verduidelijkt worden.
3.1
Recrutering
We selecteerden eerst zes gezinnen die op het ogenblik van het interview nog begeleid werden door een vrijwilliger. De vrijwilligers van Domo gaven aan dat het niet gemakkelijk zou zijn om de Domo-gezinnen te bereiken en raadden ons aan om het contact te leggen via de vrijwilligers. De procedure verliep dus als volgt. Bij de actieve gezinnen werd het contact gelegd via de vrijwilligers. We vroegen steeds eerst aan de vrijwilliger of hij/zij wou meedoen aan het onderzoek. Indien dit antwoord positief was, vroegen we hen om aan hun Domo-gezin te vragen of ze wilden meewerken aan het onderzoek. Meestal was dit positief, omdat ze er nog steeds gingen en dit gemakkelijk te regelen was. Wanneer het gezin bevestigd had, deden we eerst een interview met de vrijwilliger en daarna met het Domo-gezin van die vrijwilliger. Van de zeven vrijwilligers die zijn gecontacteerd, gaven er zes een positief antwoord. De zevende vrijwilliger gaf aan dat ze graag wou meedoen, maar was eigenlijk al gestopt in het gezin. Ze vertelde dat haar Domo-gezin negatief had gereageerd op de beëindiging van de begeleiding. Het gezin is vervolgens verhuisd en ze wilden hun nieuwe adres niet laten weten. Het bereiken van „gestopte gezinnen‟ verliep echter moeilijker. Het probleem begon vaak al bij het proberen bereiken van de vrijwilliger. Velen van deze vrijwilligers waren reeds gestopt bij Domo en hadden geen recente contactgegevens achtergelaten. De vrijwilligers waarvan we wel nog juiste gegevens hadden, konden of wilden niet altijd meewerken aan het onderzoek. Enkele vrijwilligers reageerden nooit op onze vraag en een andere groep vrijwilligers gaf aan geen contact meer te hebben met het Domo-gezin. Bij deze laatste groep waren de gezinnen meestal verhuisd, waardoor ze geen gegevens meer van hen hadden. Andere vrijwilligers gaven aan dat ze niet in staat waren om terug contact op te nemen met het gezin, omdat het reeds te lang was geleden en/of omdat ze zelf veel moeilijkheden hadden op het moment van onze vraag. We kregen van enkele van deze vrijwilligers wel de gegevens van het Domo-gezin door, maar slaagden er vaak niet in de gezinnen te bereiken of te overtuigen om mee te doen aan het onderzoek. Kortom, van de 28 gecontacteerde vrijwilligers of gezinnen kon slechts bij vijf gezinnen een interview afgenomen worden. Dit is een responspercentage van 17.9%. 41
3.2
Dataverwerking
Dat er geen standaardmethoden zijn die naar succes leiden in de analyse van een interview, daar wees Kvale al op: “There are no standard methods, no via regia, to arrive at essential meanings and deeper implications of what is said in an interview.” (Kvale,1996, p. 180). Toch zijn er wel een aantal basistechnieken om data te verwerken. Zo kan men interviews letterlijk transcriberen en vervolgens coderen. Wij kozen ervoor om elk interview op te nemen met een dictafoon, omdat - gezien onze onderzoeksvraag - vooral het verhaal van de respondenten belangrijk was. Om de gegevens te kunnen verwerken en analyseren, transcribeerden we vervolgens alle interviews. “Transcribing the interviews from an oral to a written mode structures the interview conversations in a form amenable for closer analysis” (Kvale, 1996, p. 168). Bij het transcriberen van de interviews gold de regel dat de auditieve gegevens met een minimaal verlies aan informatie in tekstvorm dienden te worden omgezet (Kelchtermans, 1999). Naast de letterlijke bewoordingen van de respondenten werden dus ook de nonverbale gedragingen neergeschreven. We beseften immers dat stiltes, verandering in spreektempo of stemvolume ons meer konden vertellen over de beleving en emoties van de respondent. We probeerden deze non-verbale gedragingen zo goed mogelijk te interpreteren bij het verwerken van de resultaten, bijvoorbeeld wanneer de respondenten door taalverschil moeite hadden bij het verwoorden van hun mening. Het verwerken van de interviews deden we zonder computerprogramma, omdat het aantal interviews beperkt is. We selecteerden de vragen uit de interviews die aansloten bij onze onderzoeksvragen en bespreken deze verder in deze masterproef.
4 METHODOLOGISCHE
KWALITEIT VAN DE GEVOLGDE ONDERZOEKS -
PROCEDURE Kwalitatieve
studies
worden
tegenwoordig
als
een
volwaardige
empirische
onderzoeksstrategie aanvaard, op voorwaarde dat ze voldoen aan de methodologische criteria van betrouwbaarheid en validiteit (Ghesquière & Staessens, 1999). Wanneer een onderzoek wordt gedaan, worden eisen gesteld aan de kwaliteit van het „product‟ en meestal ook aan de kwaliteit van het productieproces (Wardekker, 1999). Bovendien moet het product bruikbaar zijn of bijdragen aan de kwaliteit van het handelen van de gebruikers. De criteria die men gebruikt om de kwaliteit van onderzoek en de resultaten ervan te verduidelijken, worden traditioneel uitgedrukt in termen van “de mate waarin 42
men er op kan vertrouwen dat in wetenschappelijke uitspraken „de werkelijkheid‟ juist wordt
weergegeven”
(Wardekker,
1999,
p.
50).
Hiervoor
worden
de
criteria
betrouwbaarheid en validiteit gebruikt.
4.1
Betrouwbaarheid
In functie van de herhaalbaarheid van de onderzoeksresultaten door andere onderzoekers
dient
men
bij
kwalitatieve
studies
wetenschapstheoretische
vooronderstellingen te expliciteren, de selectie van zijn geval nauwkeurig te beschrijven en zo veel mogelijk methodisch-technische informatie te bieden, zowel wat betreft dataverzameling als dataverwerking (Ghesquière & Staessens, 1999). Dit betekent dus dat iedere stap van de onderzoeker te volgen moet zijn om te voldoen aan de externe betrouwbaarheid.
Naast
deze
externe
betrouwbaarheid
is
ook
de
interne
betrouwbaarheid van belang bij een kwalitatief onderzoek. De interne betrouwbaarheid bij een
onderzoek,
is de „interobserver reliability‟
en
intraindividuele
consistentie
(Ghesquière & Staessens, 1999). Dit betekent onder andere dat men bij het verzamelen van gegevens altijd moet nagaan of men als onderzoeker heeft begrepen wat de respondent wil vertellen. Aanvullend bij de externe betrouwbaarheid willen we bemerken dat Maso en Smaling (1998) hierbij melden dat feitelijke herhaling van kwalitatief onderzoek meestal niet mogelijk is, omdat de onderzochte situatie onderhevig is aan verandering. Zij verkiezen bij kwalitatief onderzoek de term „virtuele herhaalbaarheid‟. Dit betekent dat “een onderzoek en de onderdelen ervan in principe precies zo zouden kunnen worden herhaald” (Maso & Smaling, 1998, p.68). Dit wordt volgens Maso en Smaling (1998) gerealiseerd door als onderzoeker een uitgebreide rapportage van de oorspronkelijke uitvoering van het onderzoek weer te geven. Het is echter niet gemakkelijk om bij kwalitatief onderzoek deze betrouwbaarheid na te streven. Een typisch element van kwalitatief onderzoek is namelijk het feit dat de onderzoeker zelf een soort instrument is. De onderzoeker moet beschikken over sociale vaardigheden en in staat zijn om de wereld vanuit de respondent zijn perspectief te bekijken (gedurende het interview). Om toch aan deze betrouwbaarheid tegemoet te komen is het dan ook belangrijk dat de kwalitatieve onderzoeker zich bewust is van zijn eigen subjectiviteit en zich een attitude van zelfreflectie eigen maakt.
Om de externe betrouwbaarheid na te streven hebben we getracht de selectie van de respondenten, de situaties en de condities zo goed mogelijk te expliciteren en de 43
gekozen methoden en begrippen te verduidelijken. Vervolgens hebben we ook interne betrouwbaarheid nagestreefd door de interviews met een dictafoon op te nemen en deze letterlijk te transcriberen. Op die manier kunnen andere onderzoekers de interviews nalezen en controleren of zij de gegevens op dezelfde manier zouden interpreteren. Bovendien probeerden we tijdens de interviews ook waardeoordelen te vermijden. We toonden steeds oprechte interesse en accepteerden wat de respondenten uitdrukten. We beseffen echter ook dat de betrouwbaarheid van het onderzoek is beperkt doordat het verwerken van de interviews slechts door één onderzoeker is gebeurd. Wanneer het onderzoek door een externe revisor zou opgevolgd worden, kon deze persoon de interviews analyseren/coderen. Dit was echter onmogelijk binnen deze masterproef.
4.2
Validiteit
“De validiteit van een onderzoek is meestal de mate waarin observaties, gegevens, (deel) resultaten en conclusies in de verschillende fasen van het onderzoek aan het beoogde doel beantwoorden of overeenkomen met wat de onderzoekers denken geobserveerd, verzameld etc. te hebben” (Smaling, 1987, p. 279). Onderzoekers moeten daarom argumenten aanbrengen voor de geldigheid van hun onderzoeksresultaten. Net zoals betrouwbaarheid, kunnen we validiteit opsplitsen in interne en externe validiteit. Bij interne validiteit ligt de nadruk op de kwaliteit van het handelen van de onderzoeker tijdens het onderzoek (Wardekker, 1999). Hierbij gaat het om het feit dat de onderzoeker een evenwicht heeft gevonden tussen het zich inleven en het behouden van een afstand. Verder is het belangrijk dat de gebruikte methoden passen bij de vraagstelling en dat geprobeerd is om langs verschillende wegen tot resultaat te komen. De externe validiteit legt de nadruk op de kwaliteit van de resultaten (Wardekker, 1999). Is de onderzoeker voldoende objectief gebleven en heeft hij de beleving van de werkelijkheid van de onderzochten voldoende recht gedaan? Het is van belang dat de onderzoeker een weergave geeft van de werkelijke betekenissen en patronen om de werkelijkheid goed te kunnen weergeven. Dit kan best door „transparantie‟, wat betekent dat de onderzoeker zo weinig mogelijk zelf in het onderzoeksresultaat aanwezig mag zijn (Wardekker, 1999). Naast deze interne en externe validiteit legt Wardekker (1999) ook de nadruk op de kwaliteit van de zingevings- en handelingsmogelijkheden die de resultaten bieden aan de gebruikers. Hierbij stelt hij zich de vraag of er bij kwalitatief onderzoek een criterium is dat analoog is aan de „generaliseerbaarheid‟ bij kwantitatief onderzoek. Wardekker (1999) geeft aan dat de vraag of een bepaald onderzoeksresultaat algemene geldigheid bezit, 44
zinloos is. Ieder moet immers voor zich apart weer betekenis toekennen aan dat resultaat. Volgens hem kijken we beter naar het generatief vermogen: zet het resultaat aan tot nadenken en tot het komen tot nieuwe betekenisverleningen? Ghesquière en Staessens (1999) spreken ook over de overdraagbaarheid in plaats van de generaliseerbaarheid. Men expliciteert de context waarin onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen zodanig dat deze resultaten overgedragen kunnen worden op situaties met gelijkaardige contextuele kenmerken. Op die manier gaat men meer belang hechten aan de contextgebondenheid en speelt de onderzoeker net zoals bij de betrouwbaarheid een belangrijke rol. De kwaliteit van de data is namelijk afhankelijk van de kwaliteit van de relatie die de onderzoeker heeft opgebouwd met de onderzochten (Ghesquière & Staessens, 1999). Aan de hand van „member checks‟ kan de interne validiteit bewaakt worden. Bij „member checks‟ gaat men in de dataverzamelingsfase continu na of het standpunt van de onderzoekssubjecten goed begrepen is en legt men de respondenten tussentijdse resultaten voor, zodat ze die nog kunnen bijsturen of corrigeren waar nodig (Ghesquière & Staessens, 1999). Helaas konden wij geen member checks toepassen wegens tijdsgebrek. Gedurende de interviews hebben we wel regelmatig de respondenten herhaald en geparafraseerd, zodat ze ons direct konden corrigeren of aanvullen. Verder zijn we ons ervan bewust dat het feit dat de literatuurstudie, de interviews en het verwerken van de interviews door een zelfde persoon zijn gedaan, de resultaten kan beïnvloeden. De onderzoeker kan bijvoorbeeld door de kennis die hij heeft opgedaan bij de literatuurstudie bewust of onbewust het interview in een bepaalde richting sturen. Dit kan dus een invloed gehad hebben op de bekomen resultaten. Binnen het kader van een masterproef lijkt dit echter niet te vermijden. Vervolgens beseffen we dat het moeilijk is om in dit onderzoek te generaliseren. Dit is dan ook niet onze bedoeling geweest van het onderzoek. Onze interesse ging vooral uit naar de persoonlijke ervaringen van de gezinnen. We maakten gebruik van „thick descriptions‟ om aan de validiteitseisen tegemoet te komen. Thick descriptions zijn “uitvoerige, gedetailleerde beschrijvingen van het onderzochte fenomeen, met gegevens over de context” (Kelchtermans, 1999, p. 195). Voor ons onderzoek betekent dit dat we bij het bespreken van de resultaten zo veel mogelijk gebruik maken van letterlijke citaten om de analyses te staven.
45
HOOFDSTUK 3: RESULTATEN In dit hoofdstuk overlopen we de resultaten van het onderzoek. We beginnen met de doelgroep, vervolgens bekijken we de kenmerken van de begeleidingen om tenslotte te eindigen met het bespreken van resultaten van de vrijwilligers. Per onderdeel beschouwen we eerst de kwantitatieve resultaten om daarna dieper in te gaan op het interpreteren van de interviews met de kwalitatieve resultaten.
1 DOELGROEP 1.1
Wat zijn de kenmerken van de gezinnen die zich aanmelden bij Domo?
Voor dit onderdeel baseren we ons op het registratiebestand van de organisatie, waardoor we niet afhankelijk waren van respondenten. In het totaal zijn 227 begeleidingen in het bestand opgenomen. De gegevens van vrijwilligers werden reeds vanaf de start van Vzw Domo (1993) verzameld en sinds 2008 plaatste men de gegevens in een registratiebestand. In 2010 werden alle gegevens op papier ook in het registratiebestand toegevoegd, zodat dit onderzoek gebaseerd kon worden op alle gezinnen vanaf 1993. Dit registratiebestand bevat dus gegevens van alle gezinnen die ooit een aanvraag voor begeleiding deden bij Domo. Hierbij vermelden we dat van sommige gezinnen bepaalde gegevens ontbreken in het registratiebestand, waardoor de resultaten niet gegeneraliseerd kunnen worden naar alle gezinnen van Domo. Daarom rapporteren we ook telkens het percentage ontbrekende gegevens en de totalen.
1.1.1 Nationaliteit Een groot aantal gezinnen dat wordt begeleid door Domo zijn allochtoon. Een uitgebreide lijst met de landen van herkomst, zit in Bijlage 5. De allochtone groep van gezinnen is een zeer heterogene groep. Er worden 20 verschillende landen van herkomst genoemd. In het verleden bevatte deze groep ook gezinnen die nog geen verblijfsvergunning hadden. Deze gezinnen worden nu echter niet meer begeleid door Domo om de vrijwilligers te beschermen. Gezinnen zonder verblijfsvergunning hebben bijna geen middelen en vaak ook geen inkomen, waardoor de vrijwilliger de nood zou kunnen ervaren om geld te moeten uitgeven om dit gezin te kunnen helpen, wat niet de bedoeling is van de werking van Domo. 46
Het groot aantal ontbrekende gegevens belet ons om de exacte verhouding weer te geven tussen het aantal allochtone en autochtone gezinnen, maar uit Tabel 4 kunnen we afleiden dat al zeker 65 of 28,6% gezinnen van allochtone afkomst zijn. Dit is meer dan een vierde van alle gezinnen die begeleid worden door Domo-vrijwilligers.
Tabel 4 Herkomst Domo-gezinnen
Allochtoon
Aantal 65
Percent 28.6
Valid Percent 41.7
Autochtoon
91
40.1
58.3
Ontbrekende gegevens
71
31.3
Totaal
227
100.0
100.0
1.1.2 Gezinssamenstelling Uit Tabel 5 blijkt dat de meerderheid (43.6% of 48.8%) van de gezinnen die hulp vragen bij Domo één-ouder gezinnen zijn. Het verschil met de twee-ouder gezinnen is echter klein, nl. 3.1% of 3.5% verschil.
Tabel 5 Gezinssamenstelling van Domo-gezinnen
Aantal 92
Percent 40.5
Valid Percent 45.3
Eén-ouder gezin
99
43.6
48.8
Nieuw samengesteld gezin
12
5.3
5.9
Totaal Ontbrekende gegevens Totaal
203 24 227
89.4 10.6 100.0
100.0
Twee ouder gezin
47
1.2
Hoe was de begrijpbaarheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid van Domo en hoe belangrijk is de betaalbaarheid?
1.2.1 Beschikbaarheid Wat betreft de beschikbaarheid van Domo gingen we vooral na hoe lang gezinnen op hulp moesten wachten en hoe moeilijk het voor hen was om de stap te zetten naar Domo. De meeste respondenten gaven aan dat ze niet lang hadden moeten wachten (een paar maanden) en dat iemand anders (andere organisatie of persoon) het contact met Domo geregeld had voor hen. De huisarts heeft dat geregeld. En dan heeft VW 1 een paar maanden later naar ons gebeld. Ja en VW is ook een patiënte van mijnen huisarts. (moeder van zeven kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
De thuisbegeleiding heeft dat gedaan en dan hebben wij eerst een kennismakingsgesprek gedaan. En dan is de verantwoordelijke van Domo naar hier gekomen en die is dan efkes gebleven voor de kinderen. En na één week was er al telefoon van VW. (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Dat is vlot verlopen. Er waren geen zware administratieve dingen te doen... Er kwam relatief vlug een vrijwilligster bij ons thuis. (moeder van twee kinderen, een-ouder gezin, autochtoon)
Wat betreft de psychologische impact van het zetten van de stap naar Domo, vonden de meesten dit geen probleem aangezien dit eigenlijk voor hen werd geregeld door iemand anders. Eén moeder gaf wel aan dat het niet eenvoudig was om de stap te zetten, ondanks de weinige administratie. …ondanks het feit dat Domo het de mensen niet moeilijk maakt en geen administratie en controles eisen, blijft de drempel toch hoog vind ik. Je moet dan eigenlijk als ouder toegeven dat je het niet alleen aan kunt en dat is een héél moeilijke stap. De realisatie dat mijn kinderen door een organisatie als Domo meer kansen zouden krijgen, heeft mijn drempelvrees wat weggedaan… (moeder van twee kinderen, een-ouder gezin, autochtoon)
1.2.2 Begrijpbaarheid Op de vraag of Domo duidelijke taal gebruikte naar de gezinnen toe, kregen we meestal het antwoord dat alles duidelijk werd uitgelegd door de vrijwilliger zelf. Toch was er soms ook onduidelijkheid, vooral in het begin van een begeleiding. Vaak was het onduidelijk
1
Om de privacy van de vrijwilligers te bewaren benoemen we de vrijwilligers met „VW‟. 48
wat precies van hen als ouder werd verwacht, wat regels of afspraken waren en wat de vrijwilliger precies kon doen. De meeste ouders gaven aan dat eigenlijk niets van hen werd verwacht en dat naarmate het contact met de vrijwilliger verbeterde, steeds duidelijker werd wat deze persoon voor hen kon betekenen. Ja de eerste keer heeft VW duidelijk gezegd van Domo is dit en dit kan je doen enzo. Dat wist ik dan allemaal. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
Eerst was dat wat moeilijk. We wisten het niet goed enzo. (moeder van twee kinderen, nieuw samengesteld gezin, allochtoon)
Ja, VW heeft dat gezegd. Ik ga helpen met dat en dat… ik ben van Domo en ik doe dat en dat. Zo drie keer gepraat enzo en dan is het zo wat begonnen. Dan begon ik zelf te vragen of ze nog iets kon helpen. Alletwee een beetje. (moeder van vier kinderen, één-oudergezin, allochtoon)
Nee, ja, ze zeiden die gaan de kinderen bezig houden en ik was dan al tevreden dat iemand zou komen. (…) En verwachtingen… Ja ik weet da nie. Ik weet da ze komt voor de kinderen en ik weet ze komt ook helpen voor de vrienden en de familie, maar ik weet da nie... (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Ik had enkel een kennismakingsgesprek met Domo en (…) Ik herinner mij niet speciaal dat er regels of afspraken werden uitgelegd of verwachtingen waren. Alles verliep gewoon op een spontane manier toen VW bij ons kwam. Ik denk dat er nooit iets is gebeurd dat geen van ons beide wenste. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Enkele ouders gaven aan dat ze eigenlijk nooit echt contact hadden met de organisatie Domo. Hierdoor konden ze de vraag over „het duidelijke taalgebruik van Domo naar hen toe‟ soms moeilijk beantwoorden. Domo heeft nooit echt met mij gecommuniceerd. Dus ja er was dan ook geen taal, dus neen, geen duidelijkheid. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Domo? Is dat eigenlijk de baas van VW ofzo? (zoon uit twee-ouder gezin, allochtoon)
1.2.3 Bruikbaarheid Wat betreft de bruikbaarheid van de hulp die door Domo wordt geboden, gingen we na of er steeds overlegd werd met de gezinnen wat de vrijwilliger zou doen in het gezin. Via 49
deze vraag probeerden we dan na te gaan of het aanbod wordt aangepast aan de vraag (en de noden) van het gezin. Bij de meeste gezinnen werd steeds in overleg gegaan over wat de vrijwilliger zou doen als hij/zij langskwam. Dit overleg kon echter ook gewoon met de kinderen zijn. Jaja, meestal zegt ze da zo de week dervoor, van vinde da goed dat we volgende week gaan schaatsen of zwemmen en voor mij is da gewoon oké das goe! Dus ze laat dat altijd de week of de dag dervoor weten. (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Ja vooral, ik ken daar niets van hé. VW weet wat in de buurt kan gebeuren en ze zegt dat dan: show, theater, toneel, cinema, voor de kinderen… en ik heb daar geen tijd voor en ze kiest dan samen met ons welke dagen en de kinderen mogen dan zo ook wat kiezen dat of dat. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Ja, dan zei ze bijvoorbeeld ik ga dat en dat en dat doen. De kinderen soms ook wel, maar vooral VW. (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
1.2.4 Betaalbaarheid Aangezien Domo gratis is voor de gezinnen, hebben we ons voor het domein van de betaalbaarheid gebaseerd op de vraag waarom het voor de gezinnen precies zo belangrijk is dat de hulp gratis is. Hierbij werd door vele respondenten aangehaald dat ze het belangrijk vinden omdat ze zelf niet genoeg geld hebben om andere hulp te betalen en omdat ze vinden dat iedereen recht heeft op deze hulp, ondanks geldtekort. Zoon: ze vindt dat het goed is omdat mensen met weinig geld net ook veel problemen hebben en dus ook hulp nodig hebben. Moeder: ik niet goed kan… ik heb geen werk, en toch ik heb hulp nodig. (moeder van vier kinderen, één-ouder gezin, allochtoon)
Ja zeker wel. Want als je hier in Vlaanderen komt zonder werk enzo, dan kan je niet zomaar daar voor betalen, maar ik had het wel nodig om verder te geraken. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
Omdat er veel mensen in armoede leven hé. Alé, armoede is een groot woord, maar ja. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Dochter: Tuurlijk, financieel was het toen niet mogelijk om betaalde hulp te vragen. Mama die dan niet meer werkte op een bepaald moment, papa met zijn handicap en dan acht kinderen… (moeder van acht kinderen, autochtoon)
50
Eén respondente benadrukte echter het belang van de hulp boven het belang van de prijs. Eum, belangrijk. Ja, of nee. Maar het is gelijk als nu, der waren een beeke probleme, we hadden nie genoeg geld… en ja als ge dat dan ook nog moet betalen (…) en ja ge hebt dan nog problemen met de kinderen dus ge hebt dat meer dan nodig, maar als ge die dan nog moet betalen ook, dan gaat dat ook niet meer. Maar tegelijk is dat voor mij ook niet het belangrijkste eigenlijk. Het belangrijkste is dat ze ons kunnen helpen. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
Een andere respondente legde bij deze vraag ook extra de nadruk op de „cultuurbonnen‟ die gratis via Domo te krijgen zijn. Deze worden bij vele gezinnen (waar mogelijk) gebruikt en blijken een grote invloed te hebben. Ohja, wat ik ook fantastisch vond is dat we via Domo zo van die ‘cultuurbonnen’ kregen. Hierdoor kon ik gratis met mijn kinderen naar bijvoorbeeld zo een kindertheater in de Schouwburg gaan. Dat is een stap die ik anders niet gezet zou hebben… En dat was echt zo een ontspannende verrijking. (moeder van twee kinderen, een-oudergezin, autochtoon)
2 BEGELEIDINGEN 2.1
Wat zijn de kenmerken van de begeleidingen?
2.1.1 Aanmelding Tabel 6 werd opnieuw opgesteld aan de hand van de registratiegegevens en toont dat het aanmelden van een gezin bij Domo door veel verschillende organisaties of personen gebeurt. We zien dat 15.9 procent wordt aangemeld door een thuisbegeleidingsdienst. Onder deze groep behoren onder andere „Dienst Thuisbegeleiding‟, Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) en Amber (een Thuisbegeleidingsdienst in Leuven). Vele gezinnen die door Domo-vrijwilligers worden begeleid, krijgen/kregen dus reeds hulp van een thuisbegeleidingsdienst. Verder merken we op dat ook een grote groep door Parel werd aangemeld. Van de gezinnen die door Domo worden begeleid zijn 17.9 procent ouders met een pasgeboren kind die extra steun nodig hebben. Vervolgens is opmerkelijk dat slechts twee gezinnen door de Jeugdrechtbank zijn doorverwezen.
51
Tabel 6 Organisaties of Personen waardoor Gezinnen bij Domo worden aangemeld
Aantal 12
Percent 5.3
Valid Percent 5.4
Centrum gezinsbegeleiding
3
1.3
1.3
Psychiatrie/psychologische dienst CLB Comité Thuisbegeleiding (CKG, Amber,…)
9 13 2 36
4.0 5.7 .9 15.9
4.0 5.8 0.9 16.0
Gezin Jeugdrechtbank
11 2
4.8 .9
4.9 .9
Pleegzorg (KAOS)
3
1.3
1.3
Kind&Gezin
19
8.4
8.5
Kinderdagverblijf Materniteit/sociale dienst ziekenhuis OCMW Parel Andere
6 14 5 40 36
2.6 6.2 2.2 17.6 15.9
2.7 6.3 2.2 17.9 16.1
Ontbrekende gegevens Total
3 227
1.3 100.0
100.0
CAW
2.2
Hoe lang duurt de gemiddelde begeleiding die door een Domo vrijwilliger aan een gezin wordt geboden?
In Tabel 7 geven we weer hoe lang een vrijwilliger van Domo in een gezin verblijft op basis van de registratiegegevens. Om deze resultaten te bekomen, berekenden we het verschil tussen de datum waarop een vrijwilliger in het gezin startte en de datum waarop de vrijwilliger de begeleiding stopzette. We merken op dat in het registratiebestand 27 begeleidingen staan die niet zijn opgestart of waarbij slechts één gesprek werd gevoerd met het gezin. Deze gezinnen werden door Domo doorverwezen naar een andere organisatie of gaven aan geen hulp te wensen wanneer met hen contact werd opgenomen. We lieten de 27 nooit opgestarte begeleidingen buiten beschouwing voor Tabel 7, waar we berekenen hoe lang een gezin wordt begeleid door een Domo-vrijwilliger. Ook in de groep waarbij slechts één maand begeleiding werd gegeven, vermoeden we dat een grote groep werd doorverwezen (vb. door te zware problematiek voor vrijwilligers). Tot deze groep gezinnen behoren ook veel 52
gezinnen die zelf hebben aangegeven dat de hulp van de vrijwilliger niet was zoals verwacht of niet meer nodig was. Deze groep gezinnen hebben we wel mee in onze berekeningen genomen, omdat deze gezinnen wel meer dan één keer in contact kwamen met een vrijwilliger van Domo in tegenstelling tot de 27 begeleidingen die niet werden opgestart en die slechts één keer contact hadden met een vrijwilliger.
Tabel 7 Begeleidingsduur in een Domo-gezin Aantal gezinnen
Percent
Valid Percent
<maand
17
8.5
11.8
[1maand, 1 jaar]
83
41.5
57.6
]1 jaar - 2 jaar]
16
8.0
11.1
]2 jaar - 3 jaar]
11
5.5
7.6
]3 jaar - 4 jaar]
4
2.0
2.8
]4 jaar - 5 jaar]
6
3.0
4.2
]5 jaar - 6 jaar]
3
1.5
2.1
]6 jaar - 7 jaar]
1
.5
.7
]7 jaar - 8 jaar]
0
.0
.0
]8 jaar - 9 jaar]
1
.5
.7
]9 jaar - 10 jaar]
2
1.0
1.4
144 56 200
72.0 28.0 100.0
100.0
Totaal Ontbrekende gegevens Totaal
Wanneer we alle gegevens samen nemen, zien we dat een begeleiding door een vrijwilliger van Domo gemiddeld 13 maanden duurt met een SD van 19 maanden. Bij deze data ontbreken 56 begeleidingen: bij een deel van deze gezinnen werd reeds een intake gedaan, maar is nog geen begeleiding gestart (n=10). Zij staan dus op de wachtlijst. Een ander deel „ontbrekende data‟ (n=37) zijn de begeleidingen die op dit ogenblik nog bezig zijn (zie verder) en een laatste deel zijn de begeleidingen waarbij de einddatum niet in het registratiebestand werden genoteerd of waarbij deze datum nooit werd doorgegeven aan Domo (n=9). Wanneer we de afgeronde of beëindigde begeleidingen bekijken (dus zonder de 56 „ontbrekende‟ mee te rekenen), merken we op dat bijna 70 procent van de 53
begeleidingen/aanvragen maximum één jaar duren. Bij 9.1% van de begeleidingen duurde de begeleiding langer dan 4 jaar. Van de 56 ontbrekende gegevens zijn tien gegevens van gezinnen die op de wachtlijst staan en 37 die momenteel bezig zijn. In Tabel 8 vindt u een overzicht van hoe lang deze 37 gezinnen reeds begeleiding krijgen tot de dag van vandaag (01.04.2011). We merken op dat 13 gezinnen nog niet lang geleden werden opgestart en dat 18.9% van de begeleidingen al meer dan 4 jaar bezig zijn.
Tabel 8 Begeleidingsduur Actieve Domo-gezinnen Frequency
Percent
< 1 jaar
13
35.1
]1 jaar - 2 jaar]
6
16.2
]2 jaar - 3 jaar]
7
18.9
]3 jaar - 4 jaar]
4
10.8
]4 jaar - 5 jaar]
2
5.4
]5 jaar - 6 jaar]
1
2.7
]6 jaar - 7 jaar]
3
8.1
]7 jaar - 8 jaar]
1
2.7
Totaal
37
100.0
Tabel 9 en 10 zijn opgesteld aan de hand van de resultaten van een vraag uit het interview. De meeste vrijwilligers gaan één keer per week naar hun gezin, net zoals in de doelen van Domo wordt vooropgesteld. Toch zijn er ook die meerdere keren per week of tweewekelijks gaan.
Tabel 9 Aantal keer dat Vrijwilliger langsgaat in Gezin
dagelijks meerdere keren per week 1 keer per week om de 14 dagen enkele keren per maand één keer per maand Totaal
Aantal vrijwilligers 0 4 6 1 0 0 11
Percent 0 36.4 54.5 9.1 0 0 100.0 54
Hoe lang een vrijwilliger per keer in het gezin helpt, blijkt heel wisselend. Twee vrijwilligers gaven aan dat de duur van hun bezoek aan het gezin „heel afwisselend‟ was. Hiermee bedoelde men dat dit kon afhangen van de activiteit die ze deden met het gezin, de tijd die ze zelf hadden per week,…
Tabel 10 Hoe lang de Vrijwilliger in het Gezin blijft Tijdsduur <1uur +/- 1uur +/- 2uur +/- 3uur >3uur Heel afwisselend
Aantal vrijwilligers 0 1 4 3 1 2
Percent 0.0 9.1 36.4 27.3 9.1 18.2
(=soms >4uur, dan soms 1uur)
Wanneer we de interviewresultaten van deze vragen bekijken, zien we echter wel dat er een verband is tussen de twee vragen. Het blijkt namelijk vaak zo te zijn dat vrijwilligers die slechts tweewekelijks langskomen bij het gezin, dan wel langer blijven dan degene die elke week langs gaan. En ook omgekeerd bleek dat een vrijwilliger die meerdere keren per week kwam, meestal ongeveer 1 uur per keer bleef.
2.3
Welke activiteiten werden gedaan, met of zonder ouder?
We merken dat afhankelijk van de vrijwilliger en (de vraag van) het gezin verschillende activiteiten worden gedaan met de kinderen en/of met de ouder(s). In de gezinnen met veel (meer dan drie) kinderen en de gezinnen met een alleenstaande moeder, bleek dat de ouders vooral nood hadden aan wat rust. Bij deze gezinnen valt het op dat de vrijwilliger dan ook vaker activiteiten doet enkel met de kinderen en minder met de ouders. Zo werd in een gezin met acht kinderen vooral huiswerkbegeleiding gedaan om de moeder ondertussen rust te gunnen en de mogelijkheid te bieden om andere taken in het huishouden te doen in die tijd. Moeder: Neen, geen activiteiten eigenlijk. (…) Het was eigenlijk vooral met het schoolwerk dat VW hielp. Maar als er dan bijvoorbeeld bij iemand van ons iets op school gebeurd was of er ging thuis iets moeilijker, kon ik dat wel kwijt aan VW. (moeder van acht kinderen, autochtoon)
55
Hen van school halen, dat vinden ze altijd leuk en samen met hen koken, zo altijd vers en gezond. En eum… spelletjes met hen spelen die ze voor hen uitzocht en meebracht en meestal een educatieve slag hadden en eum, hen helpen bij het maken van huiswerk. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ze is er al mee naar de winkel geweest, ook bellen naar personen om vanalles te regelen, naar de speeltuin. Ze past soms ook eens op de kindjes dat ik eens weg kan. Of ze voert iemand weg. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
Naar het provinciaal domein, spelen, zwemmen, knutselen, naar de kerstmarkt… ahja en vorige week heeft ze hier staan voetballen (lacht) en ja, toneel ook é. En dan ook hier helpen met hun huiswerk, lezen, schrijven, rekenen… (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Zo een beetje schrijven, lezen… zij helpte mij oefeningen te maken eum en wat ik moeilijk vond zo nog helpen enzo. En ook spelen enzo. (zoon uit twee-ouder gezin, allochtoon)
Sommige ouders deden wel mee met de activiteiten samen met hun kinderen, indien mogelijk. Bovendien geven acht van de ouders aan dat de vrijwilliger ook soms samen met hen activiteiten deed, al waren het vaak enkel praktische zaken (vb. winkelen,…). Wat alle ouders ook appreciëren, zijn gesprekken met de vrijwilliger. Dit is soms voor hen al voldoende „activiteit‟. Er was geen enkele respondent die aangaf dat de vrijwilliger echt niets met haar deed. Als ze geen activiteiten deden, dan waren het wel praktische zaken of gesprekken. Jaja, soms, eens cinema, of eens weg samen, dan vraagt ze ‘kom je ook mee?’ zo als het iets is voor het gezin. En ik ga mee dan, maar soms ik moet gaan werken en dan gaat dat niet… (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Vanalles. Ze leest boek ermee, ze speelt spel, ze spreekt met hem. Met mij ook ze spreekt met mij,(…). Ze geeft mij alles wat ik nodig heb. En we gaan veel naar theater en naar speeltuin. Zo provinciaal domein in Leuven. Soms samen eten, ook met kindje. (moeder van twee kinderen, nieuw samengesteld gezin, allochtoon)
Ja mij helpen met de kinderen. Naar school, naar de garage, helpen met brieven,… En zo nog vooral praktische dingen met mij. (moeder van vier kinderen, één-oudergezin, allochtoon)
Man: ja toch wel, gesprekken… Vrouw: ahja inderdaad, gesprekken. Jaja, mijne man heeft der al goede gesprekken mee gehad. (ouders van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
56
Tgo, uitstappen, naar Bokrijk is ze eens geweest met ons, gaan zwemmen ook, ook eens naar haar thuis geweest (…). En ik weet nog goed, ik moest op een gegeven moment geopereerd worden en (…) ons oudste was dan bij VW voor een nacht of twee mogen gaan. Ik ben zelf ook nog eens bij haar blijven slapen. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Zoon: Mama zegt, zij (VW) hielpen ook soms zoeken voor een huis. Wij hadden toen slecht huis en zij keken dan mee voor papieren in Nederlands zij hielpen zo papieren invullen voor huis aan te vragen enzo. En ook zo wat praten met mijn ouders voor Nederlands. (zoon uit twee-ouder gezin, allochtoon)
Een moeder die hulp krijgt van twee vrijwilligers (één student en één gewone vrijwilliger van Domo), geeft aan dat de student zich vooral met de kinderen bezig houdt en de andere vrijwilliger ook met haar dingen doet. VW komt voor kinderen maar ook voor mij. De student komt vooral voor kinderen, voor mee te spelen thuis met kinderen, tekenen, buiten spelen, voetballen,… Dus met VW, dat is niet echt activiteiten, maar gewoon als gezelschap en ‘compagnon’. Ja ze gaat soms ook mee naar de winkel en naar de dokter enzo en naar de school van de kinderen, voor het Nederlands ook enzo. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
2.4
In welke mate werd inhoudelijke steun ervaren?
2.4.1 Specifieke opvoedingsvaardigheden Vijf ouders gaven aan dat ze van de vrijwilliger echt iets bijleerden over de opvoeding van hun kinderen. Ja ze heeft bijvoorbeeld gezegd van kijk, de Jan 2 , als die agressief wordt, u kwaad maken heeft dan geen zin, dat lost niets op want dan wordt het alleen maar erger en gaat hij nog meer gaan roepen enzo. Ge moet dan proberen de Jan rustig te brengen. Dus nu zeggekik tegen de Jan, rustig, en dan gaat da beter. Maar ik heb nogal veel de neiging om te gaan roepen… (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Ja. VW leert mij niet te roepen. En als ze kwam zorgde ze dat ik rustig kon blijven. Ja zo een beetje voor mij sterk worden. Zo op dingen als ik het moeilijk heb, maar die doet zo veel dingen voor mij en dan voel ik mij beter en zij helpt mij en dan word ik sterker. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Ja zo mij leren hoe ik meer met mijn kinderen kan spelen en ze bezig houden.”
2
Fictieve naam om de privacy te bewaren. 57
(moeder van vier kinderen, één-oudergezin, allochtoon)
Haar voornaamste bijdrage was dat ze mij hielp inzien hoe ik anders en ja, op een toffere manier met hen kon omgaan. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
En verder tips geven hoe ik hem in bed moet leggen. Want hij slapen en eten niet goed en nu dat is al beetje beter. (moeder van twee kinderen, twee-ouder gezin, allochtoon)
Twee ouders vertelden dat ze iets hadden bijgeleerd van de vrijwilliger, maar het voorbeeld dat ze hier bij gaven, had niet direct te maken met de opvoeding van hun kinderen. Ook na doorvragen of verder in het interview, kwam niet naar boven dat ze echt iets bijgeleerd hadden specifiek over de opvoeding van hun kinderen. Ja, voor te emailen en te bellen enzo. Ik heb nu bijvoorbeeld moeten inschrijven voor tennis…(…) dan hebben we dat samen gedaan en nu weet ik hoe dat moet. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Ja eum, bijvoorbeeld, VW gaat mee naar de bioscoop, en nu durf ik dan ook alleen gaan, vroeger niet. Ik was ook alé, hoe zegt ge dat… fermette…(…) ja gesloten, naar andere mensen en ik was altijd aan het nadenken en het was ook heel zwaar voor mij en ja… (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
Eén moeder van de gestopte gezinnen kon het zich niet meer goed herinneren omdat het al te lang geleden was. Tgo, zo specifieke dingen, dat weet ik niet meer… (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Drie andere moeders gaven aan niet echt iets bijgeleerd te hebben. Tegelijk gaven beide aan dit niet nodig te vinden. Ze vonden dat de opvoeding goed ging voor de rest. Eumm…Ja, bij dat huiswerk zo misschien wel een beetje, maar eigenlijk werd ik daar net meer van vrijgesteld, dus was dat niet echt bijleren hé. (moeder van acht kinderen, autochtoon)
(...) ik weet niet echt. De omgang met de kinderen is in orde. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
2.4.2 Begrijpen van kinderen Zeven ouders vertelden dat de vrijwilliger hen had geholpen bij het beter leren begrijpen van hun kinderen.
58
(…) En ik praat daar dan ook een beke over met mijn dochter, maar VW die kan daar ook goed mee praten, dat doet ze wel goed ze. En dan zegt ze mij zo wat dingen (…) en dan begrijp ik mijn dochter ook weer wat beter.” (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
Ja ze. Ik begrijp ze zeker beter. Vroeger ging ik sneller roepen en sneller toegeven. Nu is dat al wat beter. Ze zegt mij dus dat ik kordater moet worden. Maar ik ben streng opgevoed… heel streng, ik mocht nie weggaan, ik moest op een bepaald uur thuis zijn en als ik vijf minuten te laat was… dus ja ik wil dan niet hetzelfde zijn als mijn mama. Bij mij geeft dat dan nie als ze 10 minute later zijn, ik wil mijn kinderen zo wat losser laten, maar dan doe ik da misschien wat te los hé. (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Enkele andere respondenten gaven aan dat ze eigenlijk geen probleem hadden met het begrijpen van hun kinderen en dat de vrijwilliger hier bijgevolg ook niet echt toe bijgedragen heeft. Ik begreep mijn kinderen hoor. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Niet echt. Ik ken mijn dochters zelf eigenlijk heel goed. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
2.5
In welke mate werd emotionele steun ervaren?
2.5.1 Relatie Wat de relatie tussen de vrijwilliger en de ouder betreft, waren alle ouders positief. De relatie werd omschreven als een vriendschapsband, zussenrelatie,… Heel goed. Ze heeft mij al verteld dat ik haar tweede zus ben voor haar. En dat voelt ook wel zo wat, dien band die is echt heel goed. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
VW is heel open en vriendelijk enja, helpt veel. Ze is zo wat als een tante voor mij. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
Heel goede relatie. VW doet dat heel goed is een hele lieve en die helpt en die doet alles zoals ik wil. Ik heef een probleem dan helpt ze mij. (moeder van twee kinderen, nieuw samengesteld gezin, allochtoon)
Het was als vriendinnen.(…) Ze vertelde over haar kleinkinderen. Die zijn even oud als mijn kinderen. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Eén ouder beschreef de relatie eerder neutraal: 59
We hadden eigenlijk niet echt een persoonlijke relatie, om het zo te zeggen... Buiten haar naam, telefoonnummer en e-mail en soort studies wist ik bijna niets van haar. Ik vond dat eigenlijk ook niet echt nodig hoor, maar dat zorgde er wel voor dat het officiëlere hulpverlening leek. Ik had wel een groot vertrouwen in haar (…) ze was ook heel eerlijk. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
2.5.2 Persoonlijke steun Over de persoonlijke steun die de ouders van de vrijwilliger ontvingen was iedereen positief. De vrijwilliger bood aan iedereen persoonlijke steun en zorgde er onder andere voor dat de ouder zich minder depressief en/of minder alleen voelde. Ja ze, jaja. Bijvoorbeeld heeft ze mij gesteund bij het maken van keuzes. En ook toen ik nu terug zwanger was, na 8 jaar… ik was al bij de 40 en dan heeft ze mij geholpen met te beslissen of ik het zou houden of niet. (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Dochter: Ik denk wel dat ja daar veel aan gehad hebt he mama? Gewoon het idee dat er iemand is die je helpt. Moeder: ja ik heb veel aan haar gehad. (uit gezin van acht kinderen, autochtoon)
Het simpel feit dat ze er was, gaf mij wel het gevoel dat ik niet helemaal alleen was om voor mijn kinderen te zorgen. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ja. Toen ik haar had, was mijn depressieve gevoel zo wat minder. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
2.6
Werd sociaal netwerk van het gezin vergroot?
Domo heeft als doelstelling om het sociaal netwerk van gezinnen te vergroten. Toch geven slechts vier gezinnen aan dat hun netwerk is vergroot dankzij de vrijwilliger. We bekijken het „netwerk‟ hier echter ruim. Buiten familieleden en buren horen ook jeugdbewegingen, kampen, sportverenigingen,…bij dit sociaal netwerk. Ja een Marokkaans gezin nog, hier in de buurt. Ook de familie van VW, zo haar man en zoon enzo van als ze naar haar thuis gingen. En ook iemand van in de speeltuin te zien, daar leren kennen en nu ken ik die nog. Zoon: ja en die zoon zit ook bij mij op school enzo. (uit gezin van vier kinderen, één-oudergezin, allochtoon)
60
De vriend van VW wel. En ook een beetje zo van buiten komen op straat en in de speeltuin mensen leren kennen. En dan als we terug gaan zijn die mensen er ook en dan wat mee praten. En hier in de nieuwe buurt hebben we dat ook al gedaan, zo het kindje van de buren is dan mee naar park geweest en dan leren we die ook wat beter kennen. En zo nog iemand die helpt met huiswerk, hebben we ook leren kennen in Leuven. Dat was een vriendin van VW die kwam dan helpen. (moeder van twee kinderen, nieuw samengesteld gezin, allochtoon)
Ja in het begin vroeg VW of ik contact wou maken met iemand van Afrika ja of neen. En ja daar heb ik dus nu nog contact mee. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
In twee gezinnen slaagde de vrijwilliger er in om de kinderen naar een jeugdbeweging, kamp of sportvereniging te laten gaan. Ahja, dat heeft ze met ons dochter geregeld dat die op Pierewiet kamp gaat. Dat is zo een kamp voor kinderen van gezinnen zoals ons. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
Hierbij willen we echter opmerken dat van de zes vrijwilligers er drie aangaven dat ze echt probeerden om de kinderen aan te sluiten bij een vereniging, maar dat dit niet eenvoudig was. Naar de chiro heb ik ook al geprobeerd, maar dat is er nog niet van gekomen spijtiggenoeg. (vrijwilliger, 46 jaar)
Vijf gezinnen gaven aan dat ze graag toch (meer) mensen zouden leren kennen. Hierbij gaf één ouder zelfs aan dat ze helemaal niet had gemerkt dat dit een doel was van Domo en dat ze echt nood had aan een sociaal netwerk rond haar. De anderen gaven aan niet direct nood te hebben aan een groter sociaal netwerk. Ja eigenlijk wel. Hier zo in de buurt. Het is nu al beter dan vroeger, maar ik heb zo nog wat schrik om iemand te leren kennen. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
Weet je wat ik ook zou willen? Dat er van die bijeenkomsten zijn voor de ouders die hulp krijgen van Domo. Ik weet niet of ze dat al doen?(…) Ja gewoon, ook zo mensen leren kennen die ook hulp nodig hadden en vrienden maken die u begrijpen. Zo nog ideeën uitwisselen en samen dingen doen ofzo. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ik had enkel contact met VW en ik heb nooit echt mensen in dezelfde situatie leren kennen of andere mensen die mij zouden kunnen helpen. Ik heb wel eens mee gedaan aan een avondje cocktails maken, dat was via Domo, bij de KAV, (…) Eigenlijk trek ik al jaren alleen mijn plan zo en ik ga niet zeggen dat ik echt ‘nood’ heb aan hulp van… gelijkgezinden hé, maar het zou wel zeker welkom zijn. 61
Is dat eigenlijk een doel van Domo, zo dat je mensen leert kennen?... Dan is dit in mijn situatie toch mislukt hoor, daar is nooit sprake van geweest. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
2.7
Werd het competentie-/zelfzekerheidsgevoel vergroot bij de ouder(s)?
Zes respondenten geven aan zich op het moment van het interview goed te voelen als ouder. Vijf hiervan merken op dat ze zich beter voelen dan voor de hulp van de vrijwilliger. Beter, veel beter dan vroeger. Ja sterker wel. (moeder van twee kinderen, nieuw samengesteld gezin, allochtoon)
Goed. Ik heb heel veel vrienden nu. En met VW en de student is heel goed en leuk om hen als steun te hebben. Eum, eens denken… wel wat beter gewoon, rustiger. (moeder van drie kinderen, één-oudergezin, genaturaliseerde Belg)
Ik heb altijd de angst nog altijd dat ze mijn kinderen gaan wegnemen. Ze zegt tegen mij wel van ge doet goed u best, dus VW geeft mij meer zelfzekerheid. Ze geeft mij dan de moed om te zeggen van ze mogen die niet zomaar weghalen. Ze geeft mij ook het vertrouwen van ze gaan die niet wegnemen want gij doet goed u best. (moeder van vijf kinderen, twee-ouder gezin, autochtoon)
Veel sterker, ja. Veel strenger ook (lacht). (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ik ben gelukkig en tevreden en ik geniet van mijn kleinkinderen en van mijn kinderen. Dochter: ja ik denk dat ge allesins tevreden waart met wat ze bereikt heeft voor ons hé. Velen doen hoge school nu, dusja, dat is toch goed hé. (moeder van acht kinderen, autochtoon)
Vijf respondenten geven (al dan niet rechtstreeks) aan dat ze zich op het moment van het interview niet beter/gelukkiger/competenter/zelfzekerder voelen dan voordat de vrijwilliger bij hen kwam helpen. Het is een beetje moeilijk mais, cava. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Depressief.(…) Omdat mijn kinderen op internaat zijn. (hulp 7 jaar geleden beëindigd, moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
62
Ik heb niet het gevoel dat ik door Domo competenter ben geworden als ouder. Ze hebben er wel een tijdje voor emotionele warmte gezorgd zodat ik niet het gevoel had alleen op de wereld te zijn en dat is ook al wat… hoe tijdelijk dan ook. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Twee van deze vijf moeders vertelden dat ze zich niet gelukkiger voelden in het algemeen, maar wel op het moment dat de vrijwilliger bij haar is. Ja, ik probeer mijn best te doen om mijn kinderen gelukkig te brengen en goed te verzorgen, (begint te wenen) maar ik ben echt moe van allemaal dingen, ik heb geen tijd… ik moet doen, ik moet doorgaan, gewoon doorgaan, maar ik zou graag ook ademen, maar hoe kan ik ademen? Ik kan niemeer ademen! Ik zou graag alles loslaten. Ik ben binnen niet goed, echt waar… ik voel moe, ik ben veel aan denken, thuis is altijd rommel, ik zou dat graag in orde brengen, maar jaaa, (…) En ja en als ze komt, ja ik weet dat ik rustig ga zijn, dan kan ik rustig ademen. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, genaturaliseerde Belg)
Ik vond dat leuk dat ze kwam, goed. (…) Ik niet goed nu, ik heb probleme met nek. En ik ben dan zo moe en ik kan niet veel doen. (moeder van twee kinderen, twee-ouder gezin, allochtoon)
Om te weten of de vrijwilligers ook empowerend te werk gingen, vroegen we de respondenten of de vrijwilliger soms aangaf wat ze als ouder reeds goed deden. Dit was echter geen eenvoudige vraag voor de respondenten en we kregen dan ook uiteenlopende antwoorden. Bij zes gezinnen geven de respondenten aan dat de vrijwilliger hen positieve dingen zei. Ja ze geeft dan zo wat tips. Maar ze weet bij mij ook dat ik dat eigenlijk ook wel heel goed doe, dus dat ze dat niet te veel moet helpen. Ze zegt dan zo wel ge hebt daar gelijk in enzo. En zijn er problemen, dan zou ze mij daar ook in steunen. Ze gaat mij nooit zomaar zeggen van hé gij moet dat zo doen. Ze helpt meer zo. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
Ja ze vertelde als ik goed deed met mijn zoon zei ze ja zo veel doen. (moeder van twee kinderen, nieuw samengesteld gezin, allochtoon)
Soms. De meeste mensen zien niet wat ik allemaal doe, dus het was tof dat dat eens opgemerkt wordt en ik daar positieve commentaar over kreeg. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ja toch wel. Ze stimuleerde mij om er mee bezig te zijn en ze zei ook als het slecht was enzo. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
63
Een andere respondent geeft aan dat de vrijwilliger eigenlijk vooral met de kinderen bezig was en zich niet bezig hield met hoe ze haar kinderen opvoedde. (…) Nee, ze moeide haar daar niet mee. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Voor de overige gezinnen was deze vraag te moeilijk (vaak wegens de taal) en werd geen passend antwoord gegeven.
2.8
Komt de hulpvraag overeen met de gegeven hulp?
2.8.1 Hulpvraag en geboden hulp Bij alle gezinnen komt de hulp die wordt geboden door de vrijwilliger overeen met de hulp die ze zelf vragen. De activiteiten die de vrijwilliger met de kinderen en/of met de ouders doet, beantwoorden dus aan de vraag die de ouder stelt. De vrijwilligers blijken steeds op de vraag van de ouder in te gaan en soms gaan ze breder met hun hulp dan wat gevraagd wordt door het gezin. Bij volgende voorbeelden merken we een exacte overeenkomst tussen wat de vrijwilliger doet in het gezin en de hulpvraag die wordt gesteld door het gezin. Een eerste vrijwilliger geeft aan dat ze vooral met de kinderen activiteiten doet, omdat de moeder daar geen tijd voor heeft. En soms gaat de moeder wel mee, als ze kan. Het meeste doe ik met de kinderen alleen. Bijvoorbeeld samen naar de bibliotheek of samen iets gaan drinken, dat doen ze heel graag. (…) En naar de film, cinema Z dan. Ze vragen ook wel eens voor de Kinepolis. En de mama heeft ook wel graag dat ik dat doe, want ze vindt dat belangrijk dat ze kunnen meepraten. (…) Ik ben ook al eens gaan zwemmen. (…) En we zijn ook al eens naar de zee geweest in de vakantie en ook naar het dinosaurusmuseum. En dan gaat de mama wel mee. Anders niet, als het gewoon hier in Leuven is, dan blijft zij thuis.(…) Maar met de mama alleen heb ik nog niet echt iets gedaan.(…) Neen ze vraagt om vooral met de kinderen dingen te doen… (vrijwilligster, 30 jaar)
De moeder van dit gezin gaf aan dat ze in het begin met de volgende vraag zat: Jaa, ze vervelen, ze zitten alleen en ik vraag aan VW of ik vraag aan een vriend om langs te komen. En voor huiswerk ik vraag om te helpen. En, ja, daarom heb ik eum hulp gezoekt, omdat da was echt niet goed hier.
64
Een tweede vrijwilliger geeft aan dat ze vooral speelt met de kinderen en helpt bij de administratie en dat vindt ze ook het belangrijkste voor dit gezin. Hulp voor de kinderen maar ook voor de mama. En heel die administratieve rompslomp, ik hoop dat ik dat nu kan regelen met iemand van het OCMW, van het financiebeheer, of aan de partner. Lubbeek is een kleinere gemeente, dus misschien kan dan een maatschappelijk werkster aan huis komen ofzo… Dat ga ik eens proberen om dat te kunnen afsluiten, zodat ik mij meer met de kinderen en mama kan bezighouden en minder met die papieren. (vrijwilligster, 63 jaar)
We merken hierbij een mooie overeenkomst met de vraag van de moeder. Zij vraagt hulp voor het spelen met de kinderen en voor het regelen van administratie. Dat is dus exact hetzelfde dan wat de vrijwilliger aangeeft te doen. Ik wou eigenlijk dat er iemand kwam voor de kindjes en dat iemand met mij de dingen konden regelen, zo de papieren en zo, dat dat een beetje op orde wordt gezet in de kasten. Of als ergens iets geregeld moet worden dat zij dat ook eens kan doen, als ze kan. En ook van kleren… wij hebben al een paar keer heel diep gezeten financieel en dan heeft zij wat kleren aangeboden enzo. Zo een beetje op alle vlakken hulp. Een volgende vrijwilliger gaf aan dat ze zich vooral richtte op bepaalde punten die ze belangrijk vond voor het gezin. Ze geeft hierbij aan dat dit afhankelijk is van wat zich in het gezin voordoet. Hoewel de moeder in het interview aangaf dat ze vooral hulp vroeg om te spelen met de kinderen, gaat deze vrijwilliger nog verder en ruimer in het bieden van hulp. In het begin was dat vooral met de kleintjes, omdat de kinderen toen vier jaar waren, 3 jonge kinderen van 4 jaar, dat was heel zwaar voor haar. Dus dan heb ik vooral dingen gedaan zoals gaan winkelen met de kinderen (…) Of ik bleef alleen met de kinderen zodat zij eens op haar gemak weg kon… en ik heb ook al een paar keer de kinderen mee naar mij thuis genomen, zodanig dat zij ook haar eigen ding kon doen. (…) Nu is het ook meer stimuleren (…) Nu is het vooral ook gericht op de oudste, omdat er wat problemen rond… ja in het begin was de vraag naar de hulp voor de oudste niet zo groot, (…) ge evolueert een beetje mee het gezin hé… (vrijwilligster, 45 jaar)
In dit gezin had de moeder de vraag gesteld om iets leuks met de kinderen te doen. Ik wou dat kinderen iets leuks konden doen. Ik kon niet met kinderen weg. Ook bij de volgende twee vrijwilligers merken we een duidelijke overeenkomst tussen wat ze belangrijk vindt voor het gezin, wat ze probeert te doen en wat de vraag is van het 65
gezin. Deze vrijwilligers gaan echter ook nog meer de nadruk leggen op de opvoeding, ook al gaf de moeder dit in het interview niet rechtstreeks aan als vraag. In het begin zeker het emotionele (…) en ook iemand die regelmatig kan komen, om een band te kunnen scheppen, bij haar is dat heel belangrijk, dat zit misschien ook wat in die cultuur ofzo. Ook iemand die haar zo wat mee pakt naar buiten, dat ze niet heel de tijd binnen zit. En ja ook sport en spel zo. En ook voor het begeleiden van de problemen op school, want daar begrijpt zij niet zo veel van dan. Ja verder… ge kunt heel veel dingen noemen hé ja… werk zoeken of opleidingen, Nederlands leren, extra Nederlandse les was misschien ook niet slecht geweest. En misschien ook wel wat opvoedingsvaardigheden aanleren, bijvoorbeeld STOP 4-7, daar is het nu wel te laat voor, maar toen was het er nog wat te vroeg voor… achteraf bekeken was het niet slecht geweest, een beetje intensieve training. (vrijwilligster, 26 jaar)
Eum. Ik denk dat het voor de kinderen heel belangrijk blijft dat er iemand is die met hen speelt. Want hoe dan ook denk ik dat dat voor die moeder, dat zit niet in haar en ook niet in de cultuur van de Afrikaanse vrouwen. (…) Ze doet dat niet omdat ze het enerzijds niet echt kan, maar ook omdat ze er niet echt tijd meer voor heeft. (…) Ik denk dat dit gezin een klankbord blijft, er zullen veel dingen op blijven afkomen. En als alleenstaande zal je regelmatig moeten denken, hoe moet ik dit doen en zou ik dit wel doen… De zorg rond dien oudsten, daar zal toch ook nog een tijd professionele hulp voor nodig zijn. Hoe moet je op een goede manier met dat zoontje omgaan enzo. (vrijwilligster, 48 jaar)
De vraag van de moeders van deze gezinnen was bij beide ook zeer ruim, maar richtte zich vooral ook op de emotionele hulp. Iemand om mee te spreken en om te helpen. Eerst voor kinderen in de buurt iets te doen, kinderen van bijna de zelfde leeftijd om mee te spelen. En dan ook voor mij te steunen.
2.8.2 Noden – hulpvraag – activiteiten Wanneer we verder nagaan wat de vrijwilligers de belangrijkste noden van het gezin vinden, merken we dat dit niet altijd overeen komt met wat ze (kunnen) doen. De vrijwilligers beantwoorden op deze manier wel aan de vraag van de ouders, maar merken dat het gezin toch nog meer noden heeft dan wat ze vragen. Een ouder geeft aan dat ze vooral graag iemand wilden die met de kinderen ging spelen.
66
Om dan bijvoorbeeld woensdagnamiddags iets met de kinderen te doen. En die twee jongste die hebben veel afleiding nodig. Dit is ook wat de vrijwilliger momenteel doet met het gezin, maar tegelijk heeft ze echter de indruk dat het gezin eigenlijk ook andere belangrijke noden heeft. De hulp die ze voor het gezin belangrijkst acht, is eerder het financieel onafhankelijk worden en de kinderen stimuleren op school. Welke hulp belangrijkst is… ik denk naar de ouders toe eum en dat daar altijd gezegd wordt dat de ouders gaan werken, één toch tenminste. Dat is volgens mij de eerste vereiste denk ik. Ik heb mij daar niet meer mee bezig gehouden. (…) Dus ik denk ook dat er moet gekeken worden op lange termijn ook. Dat de ouders ook moeten ondersteund worden. Niet alleen in het bepaalde dingen doen, maar om echt werk te zoeken, al is het maar halftijds. (…) Dus naar financiële onafhankelijkheid moet ook gewerkt worden.(…) Tegelijk moet ook wel naar de kinderen worden gekeken zodat die hun diploma kunnen halen. Wie dat doet… ik heb daar geen tijd voor om hen daar verder voor te stimuleren. (vrijwilligster, 52 jaar)
2.8.3 Voldoende ondersteuning? Van de zes actieve gezinnen, gaven drie respondenten aan dat de hulp die de vrijwilliger hen bood volledig voldoende was en dus voldeed aan hun vraag. Zij doet eigenlijk echt al veel voor ons. (…) Zo’n dingen regelt ze dus ook wel hé, en haar opofferen voor ons. En ook als ze vindt dat we echt gelijk hebben, dan volgt ze ons daar ook in. (…) over VW heb ik eigenlijk niets slechts te zeggen. Dat heb ik al van in’t begin gezegd hé. En de kinderen ook, die zijn haar zo gewoon enzo… Ja ze. Ze is goed kordaat naar de kinderen toe. Die kunnen dat gebruiken hé. Eén van deze drie respondenten gaf aan dat ze momenteel tevreden is, maar dat ze er tegenop ziet dat de vrijwilliger binnenkort zal stoppen. Ze zou graag langer hulp willen. Alles tevreden. Ik ben blij met hen ja. Maar student gaat misschien stoppen volgend jaar en dat vind ik heel jammer. Dus ik zou graag nog langer hulp hebben. Vervolgens waren er twee gezinnen die aangaven dat de hulp goed was en dat ze geen andere hulp nodig hadden, maar dat ze graag meer wilden van de hulp die hen werd geboden. Het is goed zo. Ik heb wel problemen met spreken Nederlands en ik heb druk. En VW verstaat mij ook al is Nederlands niet goed. Ze mag altijd nog meer komen. 67
Ja zo bijvoorbeeld met papier problemen. Ze kan daar wel bij helpen, maar nog meer. Als ze nog meer kan, dan graag. Tenslotte was er een ouder die aangaf dat ze nog meer hulp nodig had. Ze lijkt zich nog niet competent te voelen om alles alleen te doen en zou dus graag nog meer hulp krijgen. Maar ik zou graag nog wat meer hebben als da kan (…) Jaa, soms ze komt een hele dag, dat hangt ervan af wat ze doet van activiteit. Soms ze komt elk weekend 1 dag of ze komt eens 2 keer per week. (…)
2.9
Is de hulpvraag na beëindiging beantwoord?
Wanneer we vroegen aan de gestopte gezinnen of ze nu nog hulp bij iets wilden, vertelden drie respondenten dat ze eigenlijk toch nog steeds hulp wilden. Uit hun antwoord kunnen we afleiden dat ze ondanks de beëindigde hulp, toch nog steeds met een hulpvraag zitten. Laat ik maar stellen dat mijn familie net iets te ver weg woont… ja, in de hemel… en enkel als psychische beschermengel kan optreden. Ik zou dus zelf (…) een sociaal netwerk moeten opbouwen, maar dat is niet zo evident. Hulp bij vervoer van mijn kinderen zou ook nog nuttig zijn (…). En dan, nu mijn oudste dochter groter wordt, heb ik typische vragen over tieneropvoeding, maar ik heb de indruk dat er in dit verlengde geen klankbord is. (…) Ik mis een soort van back-up die mij een veilig gevoel zou geven. Als er ooit iets met mij zou gebeuren, kunnen mijn kinderen eigenlijk nergens terecht en dan ja, zullen ze waarschijnlijk in formele mij onbekende instellingen terecht komen. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ja, het is gewoon wel fijn om nog iemand te hebben, dat wel. Maar ik heb niemand. Eigenlijk zou ik op dit moment nog wel iemand willen (…) Voor met de kinderen. (…) Om hen bezig te houden. (…) Gewoon om eens iets anders te kunnen doen ofzo. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Ja en soms mijn ouders maken ook ruzie en ook voor mijn broer en voor mij moeilijk om naar school te brengen. Mijn papa moet om 7u naar zijn werk en mijn mama die moet om 8u en die kan dan niet door problemen met nek. (…) ik vind school nog altijd moeilijk ik zou graag nog wat hebben dat iemand komt. Ook voor te spelen want ik mag niet buiten spelen van mijn papa alleen en dat is niet leuk dan verveel ik mij (…) want wij moeten stil zijn voor de mensen hier onder ons. (zoon uit twee-ouder gezin, allochtoon)
68
2.10 Hoe verliep de stopzetting van de begeleiding? Wat betreft het beëindigen van de begeleiding door een vrijwilliger, merken we op dat de manier waarop de begeleiding stopte bij vele ouders een negatieve ervaring was. 2.10.1 Hoe gestopt? Ten eerste stopte de begeleiding bij twee gezinnen vrij „plots‟ volgens de respondenten. Slecht. Ik moest het einde van de samenwerking op een gegeven moment vast stellen. Vanuit Domo was er ook geen enkele opvolging of reactie. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Vervolgens gaf een ouder aan dat de begeleiding gewoon stilaan werd afgerond, zonder veel woorden, maar dat het wel op een goede manier gebeurde. Bwa, dat is geleidelijk aan afgebouwd. Zo vanaf dat iedereen begon af te studeren verminderde dat zo en dan kwam ze steeds minder. (moeder van acht kinderen, autochtoon)
Ten slotte vertelde een ouder dat het gewoon aan de situatie lag dat de begeleiding werd stopgezet en dat de vrijwilliger hier dus geen vat op had. Deze begeleiding zal bij de inspraak en reden worden weggelaten. Ja dat is eigenlijk heel slecht geëindigd, maar omdat de kinderen dan geplaatst zijn en dan is VW haar man is overleden. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
2.10.2 Inspraak Van de vier bovenstaande gezinnen waarbij de situatie niet de bepalende rol speelde, gaven ze alle vier aan dat ze geen inspraak kregen bij de stopzetting van de begeleiding. Hoewel één gezin toch de indruk had dat ze wel nog hulp hadden kunnen vragen, maar dat ze het gewoon niet echt nodig hadden. Moeder: Nee, dat was zo. Dat verminderde en stopte gewoon. Dochter: Ik denk wel, moest gij gevraagd hebben van kunt ge dan nog komen voor dat of dat, dan zou ze dat wel doen hoor. Ze doet dat nu soms nog. Mijn broer heeft vorig jaar nog iets moeten doen voor Frans en dan heeft mama haar gevraagd en dan is ze komen helpen. En dat is nog niet zo lang geleden hé. (moeder van acht kinderen, autochtoon)
Neen totaal niet. VW is op een gegeven moment gewoon weggebleven. Er was ook totaal geen duidelijkheid over de stopzetting. In het begin denk je nog dat ze even geen tijd heeft, tot je beseft dat ze gewoon nooit meer komt. (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
69
2.10.3 Reden Bij het beëindigen van de begeleiding werd in drie (van de vier) gevallen slechts een „vage‟ reden gegeven in de ogen van de respondenten, het andere gezin kreeg geen reden te horen. Dat weet ik niet, mijn kinderen waren te groot denk ik, dat zeiden ze eens. (moeder van drie kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
Moeder: Ik denk omwille van haar leeftijd. Ze was wel al 70 denk ik. (moeder van acht kinderen, autochtoon)
Ja die zei jij kan goed rekenen enzo en mijn baas of die Domo ofzoiets ik weet niet had gezegd dat het genoeg was en dat ik het goed kon. En ik denk dat ze dan ook geen tijd meer had. Maar ze zei zo wel als ge moeilijk hebt kan ik misschien nog eens kome. (zoon uit twee-ouder gezin, allochtoon)
Ze heeft dus nooit gezegd dat ze wou of zou stoppen. Ik kan alleen maar veronderstellingen maken over waarom ze stopte… (moeder van twee kinderen, één-ouder gezin, autochtoon)
2.10.4 Kon u nog contact opnemen met de vrijwilliger wanneer het terug moeilijk voor u werd? Van de vijf gestopte begeleidingen, kunnen nog twee gezinnen contact opnemen met de vrijwilliger. De drie andere gezinnen geven aan dat ze geen contact meer (kunnen) opnemen met de vrijwilliger. Eén ouder die geen contact meer kan opnemen, geeft als reden dat ze de vrijwilliger niet wil belasten uit begrip voor haar situatie. Neen, eigenlijk niet neen, maar ja, dan vooral omdat zij dan ook haar problemen had hé. Haar man was heel erg ziek en dan gestorven en ze heeft het daar heel moeilijk mee gehad hé. Een andere ouder geeft aan dat dit niet meer gaat door de slechte beëindiging. Neen. Omdat er nooit duidelijkheid was over de stopzetting ontglipte ook het contact met DOMO. Ik heb mij altijd afgevraagd of ze via VW niet geconcludeerd moeten hebben dat er geen hulp meer voor ons was en of ze toch niet op zijn minst bij ons zouden informeren over wensen naar alternatieven. En een laatste gezin geeft aan dat ze nog contact mochten opnemen, maar dat ze hier nog geen gebruik van gemaakt hadden.
70
Ja ze zei zo van wel, maar we hebben dat niet meer gedaan en we weten daar nu ook niets meer van.
3 VRIJWILLIGERS De laatste onderzoeksvragen zijn gebaseerd op of gekoppeld aan de interviews van de vrijwilligers. In de masterproef van Schotte (2010) werd echter reeds uitgebreid onderzoek gedaan over de vrijwilligers van Domo. Daarom zullen we ons bij de vrijwilligers slechts op bepaalde factoren toespitsen en deze kort bespreken.
3.1
Wat zijn de kenmerken van de vrijwilligers?
We baseren ons voor dit onderdeel op het registratiebestand van de organisatie. Voor deze gegevens waren we dus niet afhankelijk van respondenten. In het totaal zijn 148 vrijwilligers in het bestand opgenomen. De gegevens van vrijwilligers werden reeds vanaf de start van Vzw Domo (1993) opgenomen in een bestand. Dit registratiebestand bevat dus gegevens van alle vrijwilligers die actief waren of zijn bij Domo. Hierbij vermelden we dat van sommige vrijwilligers bepaalde gegevens ontbreken in het registratiebestand, waardoor de resultaten niet gegeneraliseerd kunnen worden naar alle vrijwilligers van Domo. Daarom rapporteren we ook telkens het percentage ontbrekende gegevens. 3.1.1 Geslacht Wanneer we kijken naar alle vrijwilligers die ooit bij Domo actief geweest zijn, zien we dat er slechts 10.8% (n=16) mannelijke vrijwilligers bij zijn en dat 89.2% (n=132) vrouwelijke vrijwilligers zijn. 10.8%
man vrouw 89.2%
Figuur 4. Aantal vrijwilligers in Domo volgens geslacht in percent 71
De gemiddelde leeftijd van een Domo-vrijwilliger die zich aanmeldt om bij Domo te beginnen is 37 jaar, met een standaardafwijking (SD) van 13.8. Van 36 vrijwilligers ontbreken geboortedata in het registratiebestand waardoor niet kon berekend worden op welke leeftijd zij met vrijwilligerswerk gestart zijn.
3.1.2 Leeftijd Wanneer we de leeftijden waarop de vrijwilligers gestart zijn, opdelen in de drie deelgroepen zoals weergegeven in Tabel 11, merken we op dat in de groep 18 tot 35 jarigen het grootste deel vrijwilligers zit. Slechts 11.5 percent zit bij de groep 56 tot 75 jarigen. Ook hierbij maken we de opmerking dat 36 gegevens ontbreken. Wanneer we deze erbij rekenen in de percentages, komen we op 37.2% 18 tot 35 jarigen, 30.4% 36 tot 55 jarigen en 8.8% 56 tot 75 jarigen.
Tabel 11 Verdeling Leeftijden Domo-vrijwilligers 18-35
Aantal 55
Percent 37.2
Valid Percent 48.7
36-55
45
30.4
39.8
56-75
13
8.8
11.5
Totaal
113
76.4
100.0
Ontbrekende 35 gegevens Totaal 148
23.6 100.0
3.1.3 Opleidingsniveau Wat betreft het opleidingsniveau van de vrijwilligers bij Domo zien we in Tabel 12 dat 75.3 % hoog geschoold is (hoge school of universiteit), wanneer we de ontbrekende gegevens erbij rekenen is dit nog steeds 55.4%.
72
Tabel 12 Opleidingsniveau Domo-vrijwilligers Valid Percent 24.8
Secundair
Aantal 27
Percent 18.2
Hobu
50
33.8
45.9
Universitair
32
21.6
29.4
Totaal
109
73.6
100.0
Ontbrekende gegevens
39
26.4
Totaal
148
100.0
3.1.4 Beroepsactiviteit In het registratiebestand werd bij een aanmelding van een vrijwilliger ook genoteerd wat deze op dat moment van beroepsactiviteit deed. Ook hier valt opnieuw op dat vele vrijwilligers nog student zijn. Over hun studierichting hebben we helaas geen gegevens. Verder is ook opvallend dat een grote groep vrijwilligers reeds voltijds werken en er dan nog het vrijwilligerswerk bij nemen.
Tabel 13 Beroepsactiviteit bij Start van Domo-vrijwilligers
Aantal
Percent
Valid Percent
Student
31
20.9
30.7
Werk Voltijds
33
22.3
32.7
Werk Deeltijds
10
6.8
9.9
Huisvrouw
9
6.1
8.9
Werkloos
6
4.1
5.9
(Brug)pensioen
12
8.2
11.9
Totaal Ontbrekende gegevens Totaal
101 47 148
68.2 31.8 100.0
100.0
73
3.2
Krijgen de vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo?
We merken op dat de vrijwilligers heel verschillend antwoorden op deze vraag. Vijf vrijwilligers geven aan zelf voldoende steun te ervaren vanuit Domo, maar drie hiervan twijfelen eraan of andere vrijwilligers dat ook als voldoende ervaren en geven aan op welke domeinen zij meer ondersteuning zouden bieden. Jaa..ja.. Door het aanbieden van de activiteiten, dat is al één zaak, en door de gesprekken hé, de uitwisselingen, inhoudelijke kanten en het feit dat je over je gezin kan vertellen, maar dat was vroeger wel meer dan nu. En soms moet dat er toch wel iets meer inzitten denk ik. Dat je inhoudelijk zo eens stoom moet kunnen aflaten en eens moet kunnen vertellen en je leert dan ook veel van anderen hun verhaal. Dat was een van de redenen waarvoor ik ook bij Domo gebleven ben, omdat ik voelde van ‘amai, dat doet echt veel’. (vrijwilligster, 45 jaar)
Ja, vind ik wel ja. Ik kan daar altijd terecht enzo… wat dat betreft is het een goede organisatie. (vrijwilligster, 63 jaar)
Een eerste vrijwilliger die twijfelde aan het feit of Domo genoeg ondersteuning bood voor anderen, gaf aan dat voor het begin van de begeleiding misschien meer steun nodig is. Zij had dit zelf niet nodig omdat het gezin waarin ze begon reeds wist wat Domo was, maar ze denkt dat anderen misschien wel meer hulp bij dit opstarten nodig hebben. Voor mezelf niet, maar bij andere dan wel misschien. (…) Maar er zijn ook gezinnen die dit totaal niet weten. En dan kom je daar de eerste keer binnen en moet je echt volledig van nul beginnen. Dus ik denk dat dit beter in een bepaald kader zou gebeuren. Dus dat Sofie3 de vrijwilliger binnenbrengt binnen Domo en dan zegt, (…) ik ben van Domo en dit is de vrijwilliger die hier zal komen helpen. Zo kan je je beter in de functie houden en dat beschermt een beetje de vrijwilliger en het gezin. Maar daar heeft de coördinator te weinig uren voor denk ik… (vrijwilligster, 30 jaar)
Een tweede vrijwilliger geeft aan dat het peter/metersysteem bij haar zeer goed gewerkt heeft, maar zou wat extra evaluatie doen om vrijwilligers te helpen afronden in een gezin. Ze merkt namelijk op dat veel vrijwilligers heel lang in een gezin blijven. Ja. Ik denk dat dat ook wat persoonlijk is, ik heb een heel goede meter. Ik heb haar om op terug te vallen en ja er werd regelmatig over knelpunten en problemen gepraat en eum voor de rest heb ik ook veel aan de maandelijkse 3
Sofie is de coördinator die enkele uren per week betaald werkt voor Domo. Zij doet veel administratief en organisatorisch werk. We gaven haar een fictieve naam om de anonimiteit te bewaren. 74
vergaderingen en aan alle andere dingen die Domo organiseert, het jaarlijkse etentje bijvoorbeeld. Alé, dan kunt ge ook… het gaat niet alleen over Domo dan, maar ge kunt dan ook over de dingen eens praten enzo, ge weet dat ge met u dingen ergens terecht kunt. En van vormingen enzo, (…) daar heb ik ook wel veel aan gehad. Ik heb daar nu niet direct nood aan, maar ik kan mij wel inbeelden dat, moest je bijvoorbeeld nog wat meer kunnen reflecteren van bijvoorbeeld zijn we goed bezig of eum alé, ik vind dat handig, maar ik weet dat niet iedereen dat nodig heeft. Zo om de zoveel tijd een evaluatie ofzo. Ik zit nu al lang in mijn gezin, dus ik moet eigenlijk afronden… denk ik… (vrijwilligster, 26 jaar)
Een derde vrijwilliger geeft aan dat er eigenlijk meer opvolging nodig zou zijn. Hierbij geeft ze ook aan dat haar niet duidelijk is hoe men dit precies best kan doen bij Domo, maar ze weet wel dat men daar momenteel mee bezig is bij de organisatie. Ik denk dat het beter kan. Ik denk dat we iets meer moeten opvolgen. Dan vind ik niet van ze moeten gecontroleerd worden. Maar inderdaad ergens wel veel meer afchecken van wat is de problematiek waarvoor de vrijwilliger gaat in het gezin en of dit past in de missie en de visie van Domo. En doet ge ook in het gezin wat Domo verwacht wat ge gaat doen en wat het gezin nodig heeft. En dit dan vooral ook naar de vrijwilligers toe ook van: wordt het niet te veel om te dragen, gaat ge niet over de grenzen is het wel nog voor Domo van problematiek, hoe ga je om met die gevoelens van machteloosheid? (vrijwilligster, 48 jaar)
De andere vrijwilliger vertelde dat Domo meer zou mogen ondersteunen. Hierbij vernoemde ze als voorbeeld dat er op de maandelijkse vergaderingen meer vanuit de vrijwilligers zou mogen komen, waardoor deze eens kunnen vertellen waar ze echt mee bezig zijn en hoe ze zich daar bij voelen. Ah eum, (…) dat de domo-vergaderingen, dat er daar eventueel wat regelmatiger eum aanbod tussen de vrijwilliger… dat er daar niet elke maand, maar regelmatig misschien eens kan over gepraat worden dat er wat meer bijdrage is van de vrijwilligers zelf in groepjes. Maar ik heb gemerkt vorige keer dat domo daar zelf ook over aan het nadenken is. En eum, dat we misschien vanuit de domovrijwilligers zelf hun ervaringen en wat ze hebben meegemaakt met elkaar kunnen bespreken en in dit geval was het gewoon over praktische dingen dat ze praten hoor… (…) dat het meer van de vrijwilligers zelf komt dan vanuit de top. (vrijwilligster, 52 jaar)
75
3.3
Welke beperkingen ondervinden vrijwilligers aan het vrijwilligerswerk?
3.3.1 Beperkingen als vrijwilliger Vier van de zes vrijwilligers merken op dat ze niet op alle vragen van het gezin/de ouders kunnen ingaan. Bij het vertellen hierover, werd duidelijk dat vele vrijwilligers reeds over het verschil tussen zichzelf als vrijwilliger en een professional nagedacht hadden. Zo gaf een vrijwilliger aan dat het waarschijnlijk gemakkelijker is om te reageren op bepaalde situaties betreffende de opvoeding als je ook pedagogiek gestudeerd hebt. Ja ik was daarnet aan het denken, als je zo pedagogiek gestudeerd hebt, dan zal je in zo’n situatie inderdaad misschien wel beter weten wat je juist van opvoedingstip kan geven… das één ding… (...) Een andere van deze vier vrijwilligers gaf de moeilijkheid van het doorverwijzen aan. Ze benadrukt dat ze niet de taak van anderen wil overnemen en daarom de moeder wil doorverwijzen, maar dit is niet eenvoudig. Ja er zijn veel dingen die ik niet kan, maar ja ik vind ook, ik moet de taak van iemand anders van het ocmw ofzo niet overnemen hé. In Leuven kende ik alles wel goed, maar in Antwerpen is dat nu wel moeilijker. Hier in Leuven zou ik kunnen zeggen ga naar daar met je baby enzo, daar helpen ze je nog wat. Nog één van deze vier vrijwilligers legde de nadruk op de financiële moeilijkheden waarmee het gezin kampt en die ze als vrijwilliger niet zomaar kan oplossen. Neen, zeker niet. Bijvoorbeeld over haar fysieke toestand, ik kan alleen luisteren, maar ik kan daar niets aan doen. En dan bijvoorbeeld ook met hun financiële toestand, dan kan ik wel wat helpen door kleertjes te geven of door eens met de papieren te helpen. Soms neem ik al eens contact op met het ocmw en met de huisvestingsmaatschappij, daar zijn ook wel eens problemen mee… En ik heb ook al eens extra geld proberen regelen, bijslag voor kansarme kinderen, en dat heeft ook wel gewerkt. Eén van deze vier geeft hierbij echter aan dat een „professional‟ waarschijnlijk ook niet op de vragen zou kunnen antwoorden waarbij zij vastzit, omdat deze ruimer zijn dan de opvoedingsondersteuning. Maar wat wel is, is dat als we het niet wisten, dat ge inderdaad wel zegt van en nu hebt ge meer hulp nodig en dan moet ge bijvoorbeeld wel naar een advocaat gaan ofzo. En dan wel binnen de vrijwilligerswerken en binnen Domo gaan kijken van wie kan ons daar een beetje meer informatie over kan geven. Ik denk dat ook professionelen niet van alle markten thuis zijn hé. Gegarandeerd dat een kinderpsychiater meer weet dan hoe met een kind om te gaan dan dat ik dat weet, 76
maar er zijn dan weer andere dingen die de kinderpsychiater niet weet en die ik dan weet. De overige twee vrijwilligers geven aan dat ze niet veel vragen krijgen van het gezin uit. Hierdoor komen ze (bijna) niet in contact met vragen waarop ze niet kunnen antwoorden. Zo geeft deze vrijwilliger aan dat de ouders geen vraag stellen, maar dat de vader indirect aangeeft te willen werken. Hierbij geeft de vrijwilliger dan toch ook een beperking aan, namelijk: tijd. Ze vragen niets… ze zitten zo lang op het knusse kussentje van de verzorging. Zij vinden dat gemakkelijk. En de vader heeft eens gezegd dat hij wel wat verslaafd is aan tv en computer, maar tegelijk een geluk dat hij het heeft, anders loopt hij de muren op, omdat hij niets te doen heeft. Dus eigenlijk denk ik dat mits goede begeleiding ergens wel iets goeds voor hem zou vinden.
3.3.2 Verschil met professional Wanneer we dieper in gingen op het verschil tussen een vrijwilliger en een professional, hoorden we vele verschillende voor- en nadelen. Enkele voordelen om als vrijwilliger te werken in de gezinnen volgens deze zes vrijwilligers, waren de volgende: (a) de tijd per gezin. Professionals hebben vaak slechts één uur per week tijd voor een bepaald gezin, terwijl de vrijwilligers de mogelijkheid hebben om meerdere uren te blijven wanneer nodig. Ja, begeleiders die hebben zo maar 1 uur, maar deze mama wil praten praten praten en dan ja, wat ik persoonlijk heel belangrijk vind,(…). (b) het vertrouwen en respect. Een vrijwilliger geeft aan dat het moeilijker zal zijn om als professional een vertrouwensband op te bouwen met het gezin dat zij begeleidt, dan als vrijwilliger. Neen, ik denk het niet, omdat… het voor haar moeilijk is om mensen echt te vertrouwen zo. We hebben nu gewoon een band opgebouwd door samen dingen te doen, door aanwezig te zijn, door te tonen dat ik haar begrijp enzo. En ik denk dat dit bij een hulpverlener toch moeilijker is, het zou kunnen hé, dat kan wel, maar je vertrekt vanuit een andere status… vanuit een ander standpunt… Een andere vrijwilliger gaf hier aan dat respect voor de gezinnen belangrijk is. Het lijkt hier alsof ze twijfelt aan het empowerende karakter van de professionele hulpverlening. 77
Ik denk dat je heel veel respect moet hebben voor die mensen hé. Als je dat niet hebt, dan bereik je dus niets hé, dan krijg je die mensen tegen je en bereik je niets hé. Dus ook de relatie met die mensen en om die mensen geven. Die ouders hebben zelf vroeger ook weinig kansen gehad, die hebben hun eigen manier van denken, hun eigen rechten. Dus dat moet je respecteren. (…) Maar als je daar tegen zegt dat moet je doen en dat moet je doen, dan is het omzeep, die moeder kan daar niet mee om. (c) het ruimer takenpakket van de vrijwilliger tenslotte, waarmee de vrijwilligers bedoelen dat een professional zich echt vooral op de opvoeding gaat baseren en vrijwilligers ook op andere vragen en noden van het gezin kunnen ingaan. Zo mee gaan naar school enzo, dat kan ik dan wel en dat is niet wat van een thuisbegeleider verwacht wordt. En dat is vaak ook wel tijdsinvesterend, maar ja. Bij deze voordelen als vrijwilliger werden aansluitend enkele ‘kritieken’ geopperd over de thuisbegeleiding. Een eerste kritiek is de vele verandering onder de thuisbegeleiders, waardoor de band steeds opnieuw moet worden opgebouwd. Wat ik wel merk is dat daar, dat is een beetje mijn frustratie, veel verandering is. Dat is nu al de derde persoon die daar bij die thuisbegeleiding komt. En ze vonden dat dan een hele goede en ze willen die dan zeer graag terug, maar dat gaat dan niet meer. De vader had dan zelf gezegd dat hij haar nog gezien had enzo, dus hij zag die dan ook als een gemeenschappelijke kennis.(…) Maar ik merk soms dat ze bepaalde zaken toch niet direct juist inschatten. Gegeven natuurlijk dat ik het wel altijd goed inschat, wat misschien ook niet altijd het geval is hé. Deze vrijwilliger gaf ook aan dat ze belang hecht aan de samenwerking tussen de thuisbegeleiding en de vrijwilliger. Ja die mensen hebben zeker hun specialiteiten, maar op zich… toen de thuisbegeleidster dan kwam hebben we samen dingen zitten zoeken van een beloningssysteem enzo. Ik heb dan gevraagd aan haar om mij op de hoogte te houden van die dingen, want ik weet dat ze dat de helft van de tijd niet zal doen, en als ik dat dan ook al niet ga doen, dan komt er helemaal niets van in huis, maar zo kan ik het toch ook stimuleren. Vervolgens werd twee keer als nadeel aangehaald dat je als vrijwilliger minder technieken kent of inzicht hebt. Veel technieken zal ik ook niet kunnen, zoals zij die kunnen, maar ja…
78
Soms zijn er dingen die je gezien hebt als vrijwilliger waarvan de thuisbegeleiding geen idee heeft, maar tegelijk hebben zij soms ook meer inzicht in bepaalde situaties. Deze vrijwilliger gaf nog als nadeel aan dat ze zich als vrijwilliger een „outsider‟ voelt van de hulpverleningswereld en dat ze zich niet betrokken voelt bij de hulpverleners van het gezin. Ik heb dan vernomen dat de school heeft gebeld naar de thuisbegeleidingsdienst voor de inschrijving van hun zoon. En ja, zo merk je dus dat de officiële instanties met elkaar contact opnemen, onder elkaar en gaan in een kringetje om de vrijwilligers heen. En ik begrijp dat volledig, dat is waarschijnlijk ook om ons te beschermen, want dat is niet mijn beroep. Nu we ingaan op het verschil tussen vrijwilligers en professionals, geven we graag ook aan dat er ook een moeder van een actief gezin een verschil kon aangeven tussen de thuisbegeleidingsdienst en de Domo-vrijwilliger bij haar in het gezin. Wij kregen thuisbegeleiding ook, maar wij ondervinden dat we van VW meer hulp krijgen dan van thuisbegeleiding. (…) Ja die komen hier dan wat praten met mij en met de kinderen, maar dat is minder om te helpen precies, die doen echt minder. En niet alleen dat, het is ook altijd een nieuwe die komt en ja, dan kunt ge daar geen contact mee opbouwen. En dan ook zo eens een heel jong meiske, die zelf nog geen kinderen heeft, van 25 peis ik. (…) En die kon dus ons niet echt raad geven. Ofja, ze kon ons dat geven, maar dan is het niet echt raad die ik wou of nodig had. Nu gaan we wel iemand krijgen die al wat ouder is en die zelf ook al pubers heeft en die hebben we nog al eens gehad en die kan echt tips geven. En die zegt ook van we zullen nekeer praten met uwe partner bij enzo. (moeder van zeven kinderen, nieuw samengesteld gezin, autochtoon)
3.4
Hoe verliep de ‘matching’ met het gezin?
De zes geïnterviewde vrijwilligers vonden allemaal dat de matching of keuzeprocedure op een goede manier verlopen is. Hieronder geven ze een korte omschrijving van de „criteria‟ die zij voorop stelden bij het maken van hun keuze. (…) praktisch zo wat. Ik kon maar van september tot nu juli 2010, omdat ik dan een jaar naar het buitenland vertrek. Dus ik wou een gezin dat niet te zwaar was, zodat het verder kan na 8 maanden. En ik wou ook een gezin waar ik enkel in het weekend terecht kon, want ik heb in de week geen tijd. En een gezin waarbij ik culturele activiteiten kan doen. (…) En dan wou ik ook nog in Leuven, want ik heb hier geen auto in Leuven.
79
Eum bij mij was het, ik heb niets opgedrongen gekregen van Domo. Dus dat vind ik zeer goed. (…) Ze zeiden dit zijn de gezinnen die we hebben en er zijn een paar elementen die daarop staan, zo bijvoorbeeld van CLB heeft verwezen en dan ook wat het probleem was van die moment. (…) Dus dat is het gene dat ik mij nog herinner dat ik hoorde en dan dat daar vier kinderen waren en dat daar dus inderdaad op school problemen waren. En dus dan dacht ik van oké, dat is wel een probleem voor dat meisje, dus… er waren ook vier kinderen, dus van daaruit heb ik gekozen voor dat gezin. (…) Maar het is ook afhankelijk van de praktische elementen, van de locatie, van wat ziet de vrijwilliger zitten en wat denkt hij dat hij aankan. Ja dat is eigenlijk toevallig, omdat dat op dat moment een problematiek in een Afrikaans gezin was en er was niemand binnen Domo vrij en de problematiek van dat we wisten dat er mishandeling was, trok mij dan aan. Dat is eigenlijk bijna continu mijn motivatie geweest om in een gezin te gaan, behalve in het gezin van X. (…) Ik dacht dus ook dat het zo wat hetzelfde ging zijn dan bij die vorige Afrikaanse vrouw die ik had begeleid. En ze wonen niet ver van hier, dus ik dacht, das gemakkelijk. Ja nu, dus, ik had eerst gehoopt om een gezin te vinden hier in de buurt, maar er kwam niet zo direct een gezin uit de bus dat paste. En toen kwam dit gezin, ofja, dat stond op de lijst. En ik had dan gezien dat dat via mijn huisarts was en met veel kinderen, dus dan heb ik dat gevraagd. Al deze vrijwilligers vonden de matching geslaagd en gaan graag naar het gezin waarin ze terecht zijn gekomen. Hoewel enkelen het gezin eigenlijk zwaarder vinden dan ze hadden verwacht, vonden ze het dan toch aangenaam en/of leerrijk om er naartoe te gaan. Ja eigenlijk wel, ja, omdat over de culturen heen merk je wel dat je veel dingen gemeenschappelijk hebt, bijvoorbeeld in de opvoeding van de kinderen en dat dat het belangrijkste is, dat je daaruit u verbondenheid toch haalt. Ik heb als persoon een rijke ervaring, dus dat is win-win langs beide kanten. Achteraf bekeken is dit een godsgeschenk. Ik heb daar veel energie in gestoken, maar ik heb er ook al veel van teruggekregen. Ik heb nu daarnet het voorbeeld gegeven van dat bellen, maar ook… mijn dochter heeft een half jaar in Afrika gezeten, ze was 18 toen ze vertrok en naar Ghana, dus de mama van mijn vorige Domo-gezin die Congolees was, gaf zo tips (…) maar op het moment dat mijn dochter bijna vertrok, was het de mama van dit gezin die zei: VW, gij moet ne mail sturen naar Ghana, naar dat gezin waar ze naartoe gaat. (…) En ja, dat zijn dan praktischere dingen waar ik haar dankbaar voor ben. Het heeft dus op zich mijn wereld verbreed.
80
HOOFDSTUK 4: DISCUSSIE We bekijken in dit hoofdstuk wat het antwoord is op de onderzoeksvraag van deze masterproef, namelijk: „In welke mate verwezenlijkt vzw Domo zijn doelstellingen?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, hebben we deze algemene onderzoeksvraag opgedeeld in verschillende deelvragen. Verder is gebruik gemaakt van enerzijds de registratiegegevens van Domo en anderzijds semi-gestructureerde interviews bij vrijwilligers (n=6) en deelnemende gezinnen (n=11). Voor de interviewleidraad is gebruik gemaakt
van
de
volgende
conceptuele
kaders:
(a)
het
kwaliteitskader
van
opvoedingsondersteuning (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004); en (b) de vijf B‟s voor toegankelijkheid (Bouverne-De Bie, 2001; in Roulandt, 2005).
1 DOELGROEP In lijn met wat Domo zelf zegt over de kenmerken van de doelgroep, blijkt uit de registratiegegevens dat een groot aandeel (bijna de helft) van de groep bestaat uit éénouder gezinnen. In de figuur in Bijlage 1 (Beddeleem & Croes, 2010) zien we dat in het centrum en de steden rond Leuven 6.0 tot 9.0% één-ouder gezinnen wonen. Het is evident dat een aantal van deze gezinnen wegens hun terugkerende multicomplexe problematiek hulp zoekt bij laagdrempelige organisaties. Door het hoge aantal één-ouder gezinnen bij Domo mogen we ervan uitgaan dat Domo zeer toegankelijk is voor deze gezinnen. Verder zijn de gezinnen die hulp zoeken bij Domo zeer heterogeen wat betreft hun culturele of etnische afkomst. Ook hier is het de laagdrempelige hulp van Domo die veel van de 26.3% allochtonen in Leuven zal aanspreken. Wanneer we de gezinnen bekijken op vlak van aanmelding bij Domo, merken we opnieuw de heterogeniteit aan gezinnen op. Hierbij is opmerkelijk dat veel jonge moeders hulp nodig hebben en dat ook een vrij groot aantal gezinnen wordt aangemeld vanuit ziekenhuizen en Thuisbegeleidingsdiensten. Verder merken we op dat slechts twee gezinnen werden doorverwezen door de Jeugdrechtbank. Voor Domo is dit echter een goede zaak: het is waarschijnlijk niet aangenaam en al zeker niet motiverend om als vrijwilliger in een gezin te komen dat geen hulp wenst, maar hiertoe verplicht wordt door de jeugdrechter. Domo heeft in de loop van dit onderzoek aangegeven dat ze geen gezinnen meer zullen begeleiden die door de Jeugdrechtbank verplicht werden om begeleiding te krijgen van een vrijwilliger van Domo.
81
We merken dus op dat Domo toegankelijk is voor een heterogene groep aan (kwetsbare) gezinnen. Deze toegankelijkheid stellen we niet alleen vast via analyse van de registratiegegevens van de gezinnen die zich aanmelden bij Domo, maar ook bij analyse van de interviews waar we de vijf B‟s nagingen. De bereikbaarheid lieten we bij het onderzoek achterwege, aangezien alle vrijwilligers naar de gezinnen toekomen. De rest van deze factor komt via de andere factoren voldoende aan bod. Ten eerste blijkt de beschikbaarheid voor weinig gezinnen een probleem te vormen aangezien ze steeds door anderen werden aangemeld bij Domo en ze op die manier zelf geen rechtstreeks contact moesten leggen met Domo. De eerste stap voor het contact met het gezin komt vervolgens ook vanuit de vrijwilliger. Het zijn de vrijwilligers die telefonisch contact opnemen met het gezin, waardoor ook hier het gezin niet de stap moet zetten. Wanneer dit contact allemaal op initiatief van de gezinnen zelf zou verlopen, zou dit de psychologische impact vergroten. Het blijft namelijk sowieso moeilijk om als ouder toe te geven dat je de opvoeding van je kind moeilijk aankan. De wachttijden van enkele maanden vormden voor de meeste gezinnen geen probleem. Vervolgens lijkt de „organisatie Domo‟ nog niet duidelijk te zijn voor alle gezinnen. Het vergroten van de begrijpbaarheid van Domo kan op vele vlakken helderheid brengen. De regels en afspraken moeten verduidelijkt worden, zodat de gezinnen en de vrijwilligers vanaf de start van een begeleiding weten wat ze kunnen verwachten van elkaar. Terwijl dit onderzoek liep, is Domo begonnen met intakegesprekken bij nieuwe gezinnen die zich aanmelden. Bij deze gesprekken gaat de coördinator van Domo naar de gezinnen en doet een eerste gesprek met de ouder(s). Hierbij wordt duidelijk gemaakt wat Domo precies inhoudt en wat het gezin van de vrijwilliger kan verwachten. Het zou echter, zoals een vrijwilliger aangeeft, nog beter zijn om de vrijwilliger vervolgens ook in het gezin te integreren. De coördinator van Domo kan bij het eerste bezoek aan het gezin met de vrijwilliger meegaan om deze voor te stellen aan het gezin. Dit vraagt echter een grote tijdsinvestering van de coördinator. Bovendien moet men opletten dat deze intakegesprekken voor de gezinnen niet te „officieel‟ worden, aangezien intakes gevoelig kunnen liggen bij deze gezinnen. In het onderzoek van Vanhee (2001) werd hiervoor de reden aangehaald dat de gezinnen de ervaring hebben dat, indien er iets op papier staat dit „blijft meegaan‟ en later eventueel tegen hen gebruikt kan worden. Vervolgens blijkt Domo vaak niet bekend. Dit blijkt uit de reactie van een moeder, die aangeeft dat ze vaak wordt geconfronteerd met onbekendheid van Vzw Domo. Ook wij merken op tijdens het uitvoeren van ons onderzoek dat voor velen Vzw Domo niet gekend is. Meer bekendheid 82
zou ervoor kunnen zorgen dat Domo meer begrijpbaar wordt voor gezinnen en kan ook de drempel nog verlagen. Ten derde is bruikbaarheid een factor waar Domo volgens de respondenten aan voldoet. De vrijwilligers gaan steeds in op de vraag van het gezin en bespreken vaak met de ouders of kinderen op voorhand wat ze willen doen. Door overleg is de hulp die de vrijwilligers bieden steeds bruikbaar voor het gezin. Tenslotte is ook de betaalbaarheid positief bij Domo, aangezien Domo gratis ondersteuning biedt. Wanneer Domo niet langer gratis hulp zou bieden, zouden veel gezinnen geen hulp meer kunnen krijgen.
2 BEGELEIDINGEN 2.1
Opvoedingsondersteuningsactiviteiten
Om na te gaan wat het antwoord is op de vragen ‘Welke activiteiten worden gedaan, met of zonder ouder?’ en ‘In welke mate ervaren ouders inhoudelijke steun?’ maken we gebruik
van
de
opdeling
in
werkingsprincipes
en
activiteiten
van
opvoedingsondersteuning (Vandemeulebroecke et al., 2004). Hierdoor kunnen we structuur aanbrengen in de antwoorden. In de resultaten merken we echter dat de activiteiten bij Domo vaak verder gaan dan opvoedingsondersteuning.
Bij de werkingsprincipes van opvoedingsondersteuning die door Vandemeulebroecke et al. (2004) worden opgesomd, is een belangrijk werkingsprincipe het bevorderen van de dialoog over opvoeding met en tussen de ouders. Dit kan gewoon plaatsvinden in gesprekken tussen ouder en opvoedingsondersteuner. De resultaten van dit onderzoek wijzen er op dat vele vrijwilligers eerder gesprekken dan activiteiten met de ouders deden. Gedurende deze gesprekken werden door de vrijwilligers vaak opvoedingstips en advies gegeven.
Enkele gezinnen gaven aan dat de vrijwilligers ook praktische activiteiten met hen deden, naast het voeren van de gesprekken. Dit lijkt overeen te komen met de opvoedingsondersteunende activiteit „het bieden van instrumentele steun‟. Deze steun blijft beperkt tot „praktisch pedagogische hulp‟, waarbij het onder meer kan gaan over het ter beschikking stellen van diensten, materiaal of van opvoedkundige documentatie (Vandemeulebroecke en Nys, 2002). Het is vrij duidelijk dat deze steun inderdaad wordt 83
geboden door de vrijwilligers. De vrijwilliger vangt bijvoorbeeld de kinderen op wanneer de ouders rust nodig hebben of in een moeilijke situatie zitten.
Het uitwisselen van ervaringen en ideeën over de opvoeding van de kinderen en het helpen begrijpen van de kinderen, sluit volgens ons aan bij de activiteit van het geven van advies met betrekking tot de opvoedingsaanpak (Vandemeulebroecke & Nys, 2002). Bij deze activiteit kan zowel sprake zijn van het verwerven van inzicht in de opvoedingsaanpak als van
het op
zoek gaan naar of
het
aanbieden
van
handelingsalternatieven. Slechts in vijf gezinnen gaf de ouder aan iets te hebben bijgeleerd over de opvoeding van hun kinderen en in zeven gezinnen kon de ouder zijn/haar kinderen beter begrijpen dankzij advies en tips van de vrijwilliger. We merken dus op dat deze ondersteuningsactiviteit betreffende opvoeding niet werd toegepast bij vier van de elf gezinnen. Mogelijks bevonden de vrijwilliger en het gezin zich bij deze vier gezinnen nog in een stadium waarbij ze elkaar nog beter moeten leren kennen. Wanneer vervolgens in een volgend stadium de vertrouwensrelatie is opgebouwd, kan men gemakkelijker op een goede manier ervaringen en ideeën uitwisselen. Verder is het ook mogelijk dat de vrijwilliger het moeilijk heeft met het vinden van een goede aanpak voor het geven van de opvoedingstips. Het is echter ook mogelijk dat in enkele van deze gezinnen de ouders (nog) niet openstonden voor deze „opvoedingstips‟.
Vervolgens vinden we ook bij de werkingsprincipes van opvoedingsondersteuning die door Vandemeulebroecke et al. (2004) worden opgesomd, dat het belangrijk is te werken vanuit een groeimodel dat gericht is op het erkennen en stimuleren van de pedagogische intenties en bekwaamheden van de ouders. Dit werkingsprincipe kan volgens ons enkel worden toegepast wanneer men ook effectief bezig is met de ouders en kinderen tegelijk. Op die manier kan men zien hoe de ouders omgaan met hun kinderen en kan men hen onmiddellijk stimuleren en bekrachtigen. Ook de opvoedingsondersteuningsactiviteit „trainen van vaardigheden‟ (Vandemeulebroecke & Nys, 2002) is enkel mogelijk als de vaardigheden in interactie met de kinderen kunnen geoefend worden. De respondenten geven aan dat weinig activiteiten samen met hen (als ouder) en de kinderen worden gedaan. Wanneer meer activiteiten samen worden gedaan, zou Domo meer tegemoet kunnen komen aan het werkingsprincipe om de ouders te stimuleren.
Wanneer we bovenstaande opvoedingsondersteuningsactiviteiten met de activiteiten van Domo vergelijken, merken we op dat niet bij alle begeleidingen sprake is van de opvoedingsondersteuning zoals we deze in de theorie terugvinden. Mogelijks hebben 84
sommige
vrijwilligers
meer
vorming
nodig
om
die
activiteiten
van
opvoedingsondersteuning te kunnen toepassen. Hierbij willen we echter benadrukken dat het steeds moet blijven gaan om vrijwilligerswerk en daarom lijkt het ons niet noodzakelijk deze vorming als belangrijke doelstelling voorop te leggen. Het ondersteunen van een gezin is perfect mogelijk zonder deze methodieken en werkingsprincipes.
Zoals hierboven gesteld, kunnen we niet verwachten van vrijwilligers dat ze opvoedingsondersteuning bieden zoals een „professional‟ dat zou doen. De vrijwilligers geven zelf ook aan dat ze verschillen opmerken tussen het werk dat een professionele hulpverlener doet en het werk dat zij doen. Zo merken ze onder andere op dat ze soms technieken ontbreken voor bepaalde opvoedingssituaties, bijvoorbeeld voor het helpen oplossen van een conflict tussen moeder en dochter. Bovendien geven ze aan ook tekort te schieten in kennis over bredere domeinen. De financiële problemen waarmee de gezinnen vaak te kampen hebben, zijn vaak niet opgelost met het doorverwijzen naar andere organisaties. De gezinnen hebben meer hulp nodig, maar de vrijwilligers merken dat hun kennis op die domeinen niet ver genoeg reikt, waardoor ze hun gezin daarbij niet kunnen helpen. Vrijwilligers reageren misschien niet altijd op dezelfde manier als een professionele hulpverlener dit zou doen, maar zijn van mening dat dit ook niet altijd nodig is. Het spreken vanuit eigen ervaring van de vrijwilligers of puur het empathisch zijn en bieden van emotionele steun kan vaak al ondersteuning bieden aan de ouder(s). Wat het ruimer takenpakket betreft, bijvoorbeeld bij financiële problemen, zal een professionele hulpverlener die opvoedingsondersteuning biedt, vaak even veel moeite moeten doen om daarbij hulp te zoeken of door te verwijzen dan een vrijwilliger van Domo. Het lijkt ons positief dat bij vrijwilligers het takenpakket anders is dan bij professionele hulpverleners. Als vrijwilliger doet men zeker niet alles wat een professionele hulpverlener doet, maar ook omgekeerd geldt dit principe: een professionele hulpverlener doet ook niet alles wat een vrijwilliger doet. Verder is er bij de vrijwilligers ook minder „tijdsdruk‟ dan bij professionals. Hierdoor krijgen de ouders meer tijd om ook over andere zaken te praten dan enkel over de opvoeding. Andere voordelen omtrent de tijdsduur komen verder nog aan bod.
85
2.2
Competentiebevorderend werken
Aansluitend bij bovenstaande activiteiten en werkingsprincipes willen we dieper ingaan op het standpunt „competentiebevorderend werken‟ om op die manier een antwoord te kunnen bieden op de vraag „Werd het competentie-/zelfzekerheidsgevoel vergroot bij de ouder(s)?’. Domo wil steeds vertrekken vanuit de gedachte dat de ouders hoe dan ook de belangrijkste personen in de opvoeding van de kinderen zijn en dat hun ouderrol erkend en gerespecteerd moet worden. Om deze empowermentgedachte te kunnen toepassen, lijkt het ons echter opnieuw noodzakelijk om samen met de ouders activiteiten te doen. Hoewel nu reeds bijna de helft van de respondenten aangaf dat ze regelmatig positief door de vrijwilliger bevestigd werden met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen, zou men nog meer vanuit de positieve krachten van het gezin kunnen werken als men meer activiteiten samen doet. We beseffen echter dat dit niet vanzelfsprekend is, omdat het niet altijd de vraag is van de ouders om samen met de vrijwilligers activiteiten te doen. Ouders vragen soms net om rust te hebben en even zonder de kinderen te kunnen zijn. Toch zou er een manier gevonden kunnen worden waarbij samen met het hele gezin dingen gedaan worden. We merken in de resultaten dat bij vijf gezinnen de moeder aangaf zich zelfzekerder en competenter te voelen dankzij de hulp van de vrijwilliger. Bij elk van deze vijf gezinnen werden (regelmatig) activiteiten gedaan met de ouder(s). Ouders kunnen tijdens de activiteiten positief bevestigd worden en krijgen tegelijk alternatieven in de opvoedingsaanpak (al was het via model-leren) aangeboden. Mogelijks zullen ze hier steeds meer plezier aan beleven en kunnen ouder en kind op een positieve wijze met elkaar interageren. Door deze activiteiten, kunnen ze mogelijks achteraf ook meer rust vinden in aanwezigheid van hun kinderen. Het gezin moet ten slotte alleen verder kunnen als de vrijwilliger zou stoppen en moet hiervoor de draagkracht gebruiken die ze tijdens de begeleiding van de vrijwilliger hebben opgebouwd. Wanneer de hulp echter enkel gericht is op het uit het gezin halen van de kinderen voor activiteiten, bestaat de mogelijkheid dat het gezin niet voldoende kracht kan putten uit de ondersteuning om verder te kunnen functioneren in moeilijke momenten zonder de vrijwilliger.
Ook Burggraaff-Huiskes en Blokland (1999) geven aan dat het positief bevestigen van opvoeders belangrijk is. Het eenvoudigweg geven van positieve feedback op de aanpak van een opvoeder, kan al bevorderend werken: de competentiegevoelens worden versterkt, de opvoeder voelt zich serieus genomen door de hulpverlener, voelt zich zelfzekerder en er wordt een sfeer van vertrouwen gecreëerd. Burggraaff-Huiskes en 86
Blokland (1999) hebben het hier over de basishouding van een hulpverlener. Anders dan de kennis en vaardigheden betreffende opvoedingsondersteuning, vinden we deze basishouding belangrijk zowel bij vrijwilligers als bij professionele hulpverleners. Het hangt echter af van persoon tot persoon of men erin slaagt deze houding aan te nemen.
2.3
Emotionele steun
Hoewel de competentiebevordering niet altijd aan bod kwam bij de begeleidingen, merkten we op dat vele ouders zich sterker voelden dankzij de emotionele en persoonlijke steun – tevens een belangrijke activiteit bij opvoedingsondersteuning (Vandemeulebroecke & Nys, 2002) – die ze krijgen van de vrijwilliger. Hiermee wordt verwezen naar het tonen van betrokkenheid, het uiten van respect, waardering en begrip, het bieden van bevestiging van de ziens- en/of handelwijze van de betrokkene. Of de vrijwilligers deze steun bieden, kunnen we afleiden uit hun omschrijving van de relatie met de vrijwilliger en de persoonlijke steun die ze ervaren hebben. Alle respondenten waren positief over de relatie tussen vrijwilliger en ouder. Vrijwilligers worden omschreven als een zus, tante, tweede moeder die hen aanvult, … Verder zien we in de resultaten dat alle respondenten steun ervaren van de vrijwilliger en dat de vrijwilliger hun depressieve stemming vermindert. Hoewel deze factoren niet rechtstreeks in het interview aan bod kwamen, kunnen we uit de omschrijving van de relatie afleiden dat de vrijwilligers goed konden luisteren naar de ouders. De band met de vrijwilligers wordt omschreven als de band met een zus, tante, … waarbij we ons steeds een wederzijdse relatie kunnen voorstellen. Deze relaties kunnen volgens ons niet ontstaan wanneer de vrijwilliger geen luisterend oor zou bieden en zich niet responsief en sensitief zou opstellen. Wat betreft deze relaties geven vrijwilligers zelf ook aan dat dit volgens hen een sterk verschilpunt is met professionele hulpverleners. De vertrouwensband die ze kunnen opbouwen met hun gezin/ouder(s) is vaak hechter dan de band die gezinnen (kunnen) opbouwen met de hulpverlener.
2.4
Sociale steun en netwerk
Naast het vergroten van de draagkracht van het gezin door gebruik te maken van positieve krachten (empowerend), is ook het vergroten van het sociaal netwerk een belangrijke doelstelling van Domo die het gezin meer zelfredzaam kan maken. 87
Het „uitbouwen van sociale contacten en het stimuleren van informele zelfhulp’ is een belangrijke activiteit die Vandemeulebroecke en Nys (2002) formuleren. Dit is een opvoedingsondersteunende activiteit die verwijst naar de toeleiding tot de uitbouw van een ondersteunend sociaal netwerk. Het belang van het ondersteunend sociaal netwerk bij de opvoeding wordt door meerdere auteurs onderschreven. Uit het onderzoek 'Opvoeden in Nederland in de jaren negentig' (Rispens, Hermanns, & Meeus, 1996) blijkt namelijk dat sociale isolatie een risicofactor is voor de kwaliteit van opvoedingsgedrag. We merken in verschillende studies (Groenendaal & Dekovic, 2000) dat sociale steun een van de meest beschermende factoren in het gezin is. Met dit onderbouwde standpunt betreffende sociale steun, zou men verwachten dat de Domo-gezinnen een sociaal netwerk uitbouwen samen met de vrijwilliger. Van de gezinnen in ons onderzoek blijken er echter maar vier aan te geven dat hun sociaal netwerk is vergroot. In twee gezinnen slaagde de vrijwilliger er in om de kinderen naar een kamp of sportvereniging te laten gaan. Het is dus opmerkelijk dat deze belangrijke doelstelling van Domo eigenlijk in veel begeleidingen niet volbracht wordt. Mogelijks staan niet alle gezinnen open voor deze sociale steun en/of ontbreekt het de vrijwilligers aan manieren om de gezinnen (te kunnen overtuigen) hun sociaal netwerk op te bouwen.
2.5
Vraaggericht werken
Een ander werkingsprincipe van Vandemeulebroecke et al. (2004) waarmee we de onderzoeksvragen „Is de hulpvraag na beëindiging beantwoord?‟ en „Komt de hulpvraag overeen met de gegeven hulp en activiteiten die gedaan worden?‟ willen beantwoorden, is het vraaggestuurd werken. Dit houdt in dat men zoveel mogelijk vertrekt vanuit de vragen van de ouders zelf. Domo geeft zelf aan dat de gezinnen altijd een bepaalde hulpvraag moeten hebben wanneer ze zich aanmelden. Het zou dus evident zijn dat de vrijwilligers ook ingaan op die hulpvraag van de ouder(s) bij het bieden van hulp. In de resultaten wordt duidelijk dat bij alle gezinnen de hulp die wordt geboden door de vrijwilliger overeen komt met de hulp die ze zelf vragen. De activiteiten die de vrijwilliger met de kinderen en/of met de ouders doet, beantwoorden in de meeste gevallen exact aan de vraag die de ouder stelt. De vrijwilligers blijken steeds op de vraag van de ouder in te gaan en soms ondersteunen ze breder dan wat gevraagd wordt door het gezin. Dit ruimer bekijken van en ingaan op de hulpvraag is dubbel interpreteerbaar. Enerzijds geeft het aan dat de vrijwilligers inzicht hebben gekregen in de problematiek(en) van het gezin en dat ze hier aan willen werken. We weten bijvoorbeeld dat het als ouder moeilijk is om 88
aan te geven dat je het moeilijk hebt bij het opvoeden van de kinderen. Wanneer de vrijwilliger dit dan zelf opmerkt, kan dit het voor de ouder gemakkelijker maken. De ouder moet dan niet meer expliciet het probleem benoemen, omdat de vrijwilliger dit zelf opgemerkt heeft. Anderzijds kan dit voor gezinnen ook overkomen als ongewenste inmenging van de vrijwilliger. De ouders kunnen dan vinden dat de vrijwilligers zich te veel bemoeien met andere zaken waarbij ze geen hulp gevraagd hebben en/of verwachten. Hierbij is het dus belangrijk dat de vrijwilliger aanvoelt bij het gezin hoe ver hij/zij hierin kan gaan. Wat het vraaggericht werken betreft, kunnen we besluiten dat alle vrijwilligers de hulpvraag van de gezinnen beantwoorden tijdens hun begeleiding.
Toch merken we op dat Domo niet altijd aan deze vraaggerichtheid voldoet. Dit leiden we af uit het interview met de gestopte gezinnen wanneer we de vraag stelden of ze nu nog ondersteuning wensen. De helft van de respondenten (drie van de zes ouders) vertelden dat ze nog steeds hulp wilden van Domo. Uit hun antwoord konden we afleiden dat ze ondanks de beëindigde hulp, toch nog steeds met een hulpvraag zaten. Hieruit kunnen we beschouwen dat het ergens bij de afronding van de begeleiding fout loopt wat de vraaggerichtheid betreft. Bij afronding zou steeds moeten bekeken worden of het gezin nog hulp nodig heeft en/of nog met een hulpvraag zit. We bekijken hierbij aansluitend de resultaten van de onderzoeksvraag „Hoe verliep het afronden van de begeleiding?’ en doen de vaststelling dat eigenlijk geen enkele begeleiding op een duidelijke manier werd afgerond. Vele respondenten gaven aan dat het stopzetten van de begeleiding een negatieve ervaring was. De begeleidingen stopten plots en/of werden zonder veel woorden of duidelijke reden afgerond. Bovendien kregen vier van de vijf gezinnen geen inspraak betreffende het beëindigen van de begeleiding.
We raden Domo aan om een procedure op papier te zetten en mee te geven of aan te leren aan de vrijwilligers waardoor voor hen duidelijk wordt hoe ze een begeleiding moeten beëindigen. Hierbij moet zeker een termijn aan bod komen van afronding, zodat het gezin zich kan voorbereiden op het wegvallen van de hulp van de vrijwilliger. Verder zouden we de vrijwilliger ook aanraden een gesprek te doen met de ouder(s) om na te gaan of ze nog een hulpvraag hebben en wat extra hulp voor hen nog kan betekenen. Op die manier kan het gezin eventueel verder opgevolgd worden door een volgende vrijwilliger van Domo of doorverwezen worden naar andere organisaties. Ook wanneer
89
een vrijwilliger door omstandigheden plots moet stoppen met de begeleiding, zou vanuit Domo moeten gezorgd worden voor een goede afronding of opvolging van het gezin.
Een mogelijke concretisering van deze procedure zou het uitwerken van een folder kunnen zijn die aan het gezin wordt gegeven bij de start van de begeleiding. Op deze folder kan een telefoonnummer staan van Domo en eventueel nog nummers van andere organisaties met een korte uitleg bij. Wanneer een vrijwilliger dan plots niet meer komt zonder nog iets te laten weten of het gezin ondervindt problemen, kunnen ze naar Domo bellen (of hulp zoeken bij een andere organisatie). Op die manier wordt tegelijk ook de communicatie tussen Domo en de gezinnen verduidelijkt.
2.6
Begeleidingsduur
Bij de resultaten betreffende de vraag ‘Hoe lang duurt een begeleiding?’ merkten we op dat bijna 70% van de begeleidingen minder dan een jaar duren. Een gemiddelde begeleiding bij Domo duurt echter 13 maanden. De vele kortdurende begeleidingen kunnen te verklaren zijn door het aantal begeleidingen die via „Parel‟ worden aangemeld. Parel is een ondersteunend hulpnetwerk voor kwetsbare mensen in de perinatale periode. De begeleidingen bij deze gezinnen zijn vaak kortdurend omdat hierbij de jonge moeders slechts enkele maanden nood hebben aan hulp, tot ze alleen met hun baby verder kunnen. De begeleidingsduur is bij ongeveer 10% relatief lang (meer dan 4 jaar). Dit is een verschil met Home-Start, een organisatie met vergelijkbare doelstellingen zoals de Vzw Domo, maar waarbij men begeleidingen binnen zes maanden probeert af te ronden. “The usual support period is around 6 months; enough time for the family to get through a crisis period and create links with the community.” (Jo, 2011). Hierbij stellen we ons echter de vraag of op zes maanden tijd een vertrouwensband kan opgebouwd worden tussen vrijwilliger en gezin en of de gezinnen op die manier voldoende emotionele en persoonlijke steun ervaren van de vrijwilliger. Bovendien zou een begeleiding er voor een vrijwilliger dan ook heel anders uit zien en krijgt het dan meer het karakter van een professionele begeleiding. Er zit namelijk meer tijdsdruk op het bereiken van de doelstellingen en vrijwilligers moeten sneller wisselen van gezin, waardoor de band met de gezinnen veel minder hecht kan zijn. Het positieve aan een beperking in tijdsduur kan zijn dat vrijwilligers dan bewuster bezig zijn met het nastreven van de doelstellingen in het gezin. Hoewel de vrijwilligers ook nu al 90
bezig zijn met het vooropstellen van bepaalde doelstellingen voor het gezin dat ze begeleiden, bleek uit het voorgaande dat de gezinnen na de begeleiding toch nog met hulpvragen blijven zitten. Dit was ook het geval bij een gezin dat meer dan twee jaar begeleiding kreeg. Hierdoor kunnen we ons toch vragen stellen bij de mate van het bereiken de doelstellingen, op lange of korte termijn. Vervolgens lijkt het ons van belang dat een gezin ondersteuning krijgt van een vrijwilliger, zonder van deze vrijwilliger afhankelijk te worden. Wanneer de begeleidingen langere tijd duren, is het mogelijk dat een gezin zich vastklampt aan de vrijwilliger en niet meer onafhankelijk verder kan.
2.7
Besluit
Het lijkt ons dus belangrijk om bij hulpverlening met vrijwilligers die emotionele steun te behouden, maar tegelijk zouden we de inhoudelijke steun nog meer moeten uitbreiden. Hierbij
willen
we
niet
zeggen
dat
specifiek
aan
de
kwaliteit
van
de
opvoedingsondersteuning van de vrijwilligers moet gewerkt worden, maar wel aan het werken rond de opvoeding met de ouders. Het competentiebevorderend werken door activiteiten te doen met ouders en kinderen en het vergroten van het sociaal netwerk lijken hierbij de twee belangrijkste doelstellingen die nog meer aan bod moeten komen gedurende begeleidingen. Door vormingen rond deze twee thema‟s aan te bieden, zullen de vrijwilligers over meer capaciteiten beschikken om deze doelen van Domo te kunnen verwezenlijken.
3 3.1
VRIJWILLIGERS Kenmerken
Zoals in het onderzoek van Steunpunt Vrijwilligerswerk Limburg (2001) werd aangetoond, nemen vrouwen binnen het vrijwilligerswerk vooral taken van verzorging en hulpverlening op zich. Het groot aantal vrouwelijke vrijwilligers dat bij Domo is aangesloten, is bijgevolg te verklaren door het „zorgende‟ aspect van dit vrijwilligerswerk. Uit de interviews bleek bovendien dat de vrijwilligers veel interesse toonden in het werken met kinderen. Verder merken we op dat de leeftijden van de vrijwilligers van Domo toch verschillen met de respondenten uit het onderzoek van Hooghe (2001). De leeftijdsverdeling van vrijwilligers die bij de resultaten van Elchardus, Hooghe en Smits (1998) werd gevonden, vertoont bij Domo hoogstwaarschijnlijk een andere vorm. Aangezien de eerste groep (1891
35 jarigen) groter is dan de twee andere groepen (+35 jarigen), zal het hier gaan om een dalende lijn met enkele pieken rond bepaalde leeftijden (47, 54, 59). Bij Hooghe (2001) was de groep 36- tot 55-jarigen de grootste groep vrijwilligers. Bij Domo daarentegen is de grootste groep die van de 18- tot 35-jarigen. Mogelijks ligt dit aan het feit dat Domo openstaat voor projecten met studenten (vb. Dondeynehuis). We merken op dat deze projecten slechts één academiejaar duren, waardoor veel van deze studenten slechts één academiejaar actief blijven bij Domo. In het onderzoek van Hooghe (2001) werd aangegeven dat de grote hoeveelheid hoog geschoolden opmerkelijk was. We merken op dat ook bij de Domo-vrijwilligers de meerderheid hoog geschoold is. Wat de beroepssituatie betreft, zien we een overeenkomst met de resultaten van Elchardus, Hooghe en Smits (1998). De grootste groep Domo-vrijwilligers zijn studenten en (voltijds) werkenden en de kleinste groep zijn de werklozen. Huisvrouwen zijn bij Domo echter minder aanwezig dan in andere organisaties in het Vlaams Gewest.
3.2
Krijgen de vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo?
In het algemeen ervaren de zes vrijwilligers voldoende steun vanuit Domo. Toch wordt er getwijfeld of deze steun voor iedereen voldoende is. Ten eerste wordt aangegeven dat er meer steun zou mogen zijn bij het opstarten van de begeleiding. Zoals reeds werd aangehaald bij het criterium begrijpbaarheid, suggereerde één van de vrijwilligers dat het goed zou zijn om door de coördinator in het gezin gebracht te worden. Op die manier wordt aangegeven aan het gezin dat de vrijwilliger in naam van Domo bij hen komt en kan duidelijk gemaakt worden wat deze vrijwilliger kan doen in het gezin. Ten tweede merkt men op dat de maandelijkse vergaderingen, vaak met een soort vorming, niet altijd even nuttig zijn. De vrijwilligers merken dat Domo zelf ook bezig is met het herstructureren van deze vergaderingen. De respondenten zagen dat steeds minder vrijwilligers naar deze vergadering komen en geven volgens ons enkele nuttige tips. De vormingen op zich worden als leerrijk ervaren, maar daarnaast zouden vrijwilligers nog meer vanuit zichzelf willen laten komen. Zo zou men op de vergadering meer ruimte moeten voorzien om vanuit de verhalen van de vrijwilligers te vertrekken. Dit werd vroeger meer gedaan op de vergaderingen, maar is afgebouwd door het toegenomen aantal vrijwilligers. Wij raden Domo aan om terug meer tijd te maken voor het uitwisselen van ervaringen, een soort van intervisie, en om in kleinere groepen (vb. per regio) te werken. Op die manier bouwt men betere banden op met andere vrijwilligers en zullen 92
vrijwilligers meer gemotiveerd zijn om naar de maandelijkse vergaderingen te komen. Tegelijk hebben ze mogelijks ook meer plezier in het volgen van vormingen, aangezien ze dan steeds een groepje vrijwilligers beter kennen. Een ander voordeel van het uitwisselen van ervaringen in groepen, is dat de gezinnen en vrijwilligers gemakkelijker opgevolgd kunnen worden. Vrijwilligers kunnen elkaar erop aanspreken de visie en doelstellingen van Domo niet uit het oog te verliezen en kunnen elkaar tips geven over hoe de doelstellingen kunnen bereikt worden. Mogelijks kan elke maand een bepaald onderwerp door de voorzitster of coördinator naar voor geschoven worden waarover men die vergadering overleg kan plegen. Door de band die de vrijwilligers met elkaar opbouwen, kunnen ze ook meer de gevoelens die ze bij hun begeleiding ervaren aan bod brengen. Hierbij denken we vooral aan de machteloosheid en twijfelgevoelens. Vrijwilligers krijgen ook de kans om op zichzelf en hun begeleiding te reflecteren wanneer ze de verhalen en tips van anderen horen. Ten slotte geeft een vrijwilliger ook aan dat ze heel veel gehad heeft aan haar meter. Uiteraard is de steun die men van een peter of meter ervaart afhankelijk van de meter of peter die ze toegewezen krijgen. We zijn er echter van overtuigd dat dit peter/metersysteem voor velen een houvast kan bieden en zouden dit zeker behouden. Mogelijks kan men dit groepsoverstijgend doen om nog meer contacten op te bouwen met anderen. In de loop van het onderzoek heeft de organisatie Domo zelf reeds aan dit onderdeel (in het bijzonder de maandelijkse vergaderingen) gewerkt. Mogelijks zijn dus enkele van deze opmerkingen ondertussen minder (of niet meer) van toepassing.
3.3
Hoe verliep de ‘matching’ met het gezin?
Motivatie voor vrijwilligerswerk wordt gewoonlijk ervaren als een combinatie van verschillende motieven zoals altruïsme en egoïsme (Haski-Leventhal, 2009), maar ook componenten zoals het zich amuseren en ontmoeten van anderen worden hieraan toegevoegd. Binnen de literatuur vinden we twee belangrijke invalshoeken terug van waaruit
motivatie
voor vrijwilligerswerk wordt
bekeken: de
psychologische en
sociologische benadering. Het tot uiting komen van deze soorten motivatie bij vrijwilligers van Domo ging Schotte (2010) reeds uitgebreid na in haar masterproef. Wij gingen om de motivatie te bekijken na hoe de „matching‟ met het gezin is verlopen. Bij het onderzoek van Gibbons en Thorpe (2004) bleek dat vrijwilligers die in een gezin terecht kwamen dat goed overeenkwam met hun „wensen‟, meer gemotiveerd waren dan andere vrijwilligers. 93
Bij alle vrijwilligers van Domo verliep de matching zoals gewenst. Alle respondenten hadden het gevoel in een gezin terecht gekomen te zijn dat voldeed aan hun wensen en/of voorwaarden. Ze hadden steeds de keuze gekregen uit de gezinnen die op de wachtlijst stonden. Hierbij gaven enkelen wel de opmerking dat ze graag op voorhand nog meer informatie hadden gekregen over het gezin.
We merken op dat deze zes respondenten (al enkele jaren) gemotiveerd zijn om dit vrijwilligerswerk te blijven doen. Hoewel één vrijwilliger ook aanhaalde dat het soms moeilijk was om grenzen te stellen voor zichzelf (waar stopt mijn taak als vrijwilliger), waren alle vrijwilligers nog steeds tevreden over het vrijwilligerswerk dat ze deden. Het feit dat deze vrijwilligers ook bereid waren om een interview te doen, toont opnieuw hun enthousiasme en engagement.
3.4
Verschil met professionals
Naast de grotere kennis aan technieken van professionals, het ruimer takenpakket en de flexibiliteit omtrent tijdsduur bij vrijwilligers, kunnen we nog enkele verschillen tussen vrijwillige en professionele hulpverlening aanhalen. Ten eerste werd door een vrijwilliger en een ouder aangehaald dat er veel verloop is van hulpverleners bij de thuisbegeleidingsdienst. Het komt inderdaad vaak voor dat een thuisbegeleidster net zwanger wordt of ander werk vindt, waardoor het gezin een nieuwe hulpverlener krijgt. Zowel de vrijwilliger als de ouder geven aan dat de tijdsduur en het vertrouwen belangrijk is om met iemand een band op te bouwen. Hoe meer verloop er dus is bij de hulpverleners, hoe moeilijker een band kan opgebouwd worden. Dit is dus opnieuw een voordeel van het niet beperkt zijn in tijd van de ondersteuning bij Domo. Vervolgens lijkt het zeer moeilijk om als vrijwilliger een plaats te krijgen in het (professionele) hulpverleningssysteem. Eén van de vrijwilligers gaf aan dat ze belang hecht aan de samenwerking tussen de thuisbegeleiding en de vrijwilliger, maar dat dit blijkbaar niet evident was. Ze merkt op dat zowel de vrijwilliger als de professional er zijn om het gezin te helpen, maar dat het communiceren tussen beide partijen niet vanzelf gaat. Hoewel ze steeds probeerde om met de professionele hulpverlener uit het gezin contact te leggen, bleef ze zich een „outsider‟ voelen ten opzichte van het hulpverleningssysteem.
94
Wij volgen de mening van deze vrijwilliger en beseffen dat samenwerking tussen beide partijen het gezin extra kan ondersteunen. De hulpverlener kan bijvoorbeeld de tips die hij het gezin heeft gegeven bespreken met de vrijwilliger. Op die manier kunnen ze elkaar aanvullen en kan het gezin door twee personen opgevolgd worden. Hierbij willen we eerder een samenwerkingsverband nastreven en niet het „professioneler‟ worden van de vrijwilliger. Voor verdere (wederzijdse) samenwerking en het doorgeven van informatie aan elkaar moet men er volgens ons steeds op letten dat de vertrouwensband niet in gevaar gebracht wordt. Een vrijwilliger zou bijvoorbeeld informatie kunnen geven aan de professionele hulpverlener over de omgang met en de relaties in het gezin, maar wanneer het gezin dit niet accepteert, kan de relatie met de vrijwilliger ook in het gedrang komen. Het gezin kan dan het vertrouwen in de hulpverlening volledig verliezen.
4 BEPERKINGEN BIJ HET ONDERZOEK Het recruteren van vrijwilligers en gezinnen verliep niet altijd even vlot. Vooral bij het contacteren van de gestopte gezinnen en vrijwilligers ondervonden we dat vele gegevens niet meer up to date waren. Hierdoor kon slechts bij vijf van de 28 gecontacteerde gezinnen
een
interview
afgenomen
worden
en
hadden
we
slechts
een
responspercentage van 17.9%. Door dit lage responspercentage is het mogelijk dat we slechts een bepaalde „soort‟ gestopte gezinnen hebben geïnterviewd. De gezinnen die bijvoorbeeld bewust geen gegevens wilden achterlaten bij hun vrijwilliger, hebben mogelijks een negatieve ervaring meegemaakt met Domo waardoor ze geen contact meer wensen. Met deze gezinnen hebben we geen contact kunnen leggen. Daarnaast willen we ook vermelden dat de interviews met de allochtone respondenten vaak moeilijk verlopen zijn door de taalbarrière. We zijn er ons van bewust dat de vragen niet altijd even goed gesteld of vertaald zijn voor hen en dat hun antwoorden mogelijks afwijkend waren van wat ze precies bedoelden. Tenslotte raden we Vzw Domo aan om verder vergelijkend onderzoek te doen met Home-Start.
Op
die
manier
kunnen
ze
zelf
bekijken
welke
standpunten,
werkingsprincipes en doelstellingen ze willen en kunnen overnemen, welke ze van zichzelf willen behouden en in welke mate ze vervolgens kunnen aansluiten bij deze organisatie.
95
5 CONCLUSIES We kunnen besluiten dat Domo momenteel toegankelijk is voor alle soorten gezinnen in en rond Leuven. Domo is een grote steun voor al deze gezinnen, maar zou voor nog meer gezinnen een steun kunnen vormen wanneer ze meer bekend en begrijpbaar worden. Het lijkt ons verder belangrijk om bij hulpverlening met vrijwilligers de emotionele steun (vertrouwensband) te behouden en aan te moedigen, maar tegelijk zou de inhoudelijke steun nog meer uitgebreid mogen worden. Hierbij willen we niet zeggen dat specifiek aan de „kwaliteit‟ van de opvoedingsondersteuning van de vrijwilligers moet gewerkt worden, maar wel aan het werken rond de opvoeding met de ouders. Het competentiebevorderend werken door activiteiten te doen met ouders en kinderen en het vergroten van het sociaal netwerk lijken hierbij de twee belangrijkste doelstellingen die nog meer kunnen beklemtoond worden bij de vrijwilligers. Verder is het ook belangrijk de vrijwilligers van Domo meer te ondersteunen, onder andere bij het opstarten en afronden van begeleidingen. Domo is echter zelf reeds bezig met het uitbouwen van een betere opvolging. Wanneer Vzw Domo samen met de vrijwilligers kan werken rond bovenstaande factoren, kunnen ze uitgroeien tot een organisatie die zijn doelstellingen kan verwezenlijken.
96
REFERENTIES Amelinckx, G. (1997). Toekomstperspectief van Marokkaanse migrantenjongeren en Belgische jongeren uit het secundair onderwijs: Literatuurstudie en empirisch onderzoek. (Ongepubliceerde licentiaatverhandeling). Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen, Leuven, België. Asscher, J. (2007). Home-Start: effectieve opvoedingsondersteuning voor ouders van peuters en kleuters?. Kind en adolescentpraktijk: vakblad voor pedagogiek, psychiatrie en psychologie, jaargang 6 nr.3, 100-107. Bakker, I., Bakker, K., van Dijke, A., & Terpstra, L. (1998). O en O in perspectief. Utrecht: NIZW. Beddeleem, F., & Croes, B. (2010). Visie en missie Domo. Berk, LE (2003). Development Through the Lifespan. Boston, MA: Allyn & Bacon. Brussels steunpunt vrijwilligerswerk (2004). De provinciale steunpunten vrijwilligerswerk en het punt vzw online geraadpleegd via http://www.vlaamseprovincies.be/paginas/beleidssectoren/welzijn/documents/Provinciale steunpuntenvrijwilligerswerk.doc Burggraaff-Huiskes, M., & Blokland, G. (1999). Opvoedingsondersteuning als bijzondere vorm van preventie. Bussum: Coutinho. Clary, E.G., & Snyder, M. (1998). Understanding and assessing the motivations of volunteers: a functional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1516-1530. Cnaan, R., Handy, F., & Wadsworth, M. (1996). Defining who is a volunteer: conceptual and, empirical considerations. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, 25, 364-383. Daly, M. (2007). Parenting in contemporary Europe: a positive approach. Straatsburg: Council of Europe Publications. Danckaert, K. (2004). Kind in Vlaanderen. Kind en Gezin. Online geraadpleegd op www.kindengezin.be/...Kind_En_Gezin/.../20040628kind_in_vlaanderen_ 2003.jsp Dehaene, T., Jans, V., Voorhamme, R., Caron, B., Van der Borght, V., & Stevens, H. (2007). Voorstel van decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning: tekst aangenomen door de plenaire vergadering. Brussel: Vlaams Parlement. Online geraadpleegd op 12 mei 2010 op http://www.vvj.be/docs/decreet _opvoedingsondersteuning.pdf Dekovic, M., Asscher, J. J., Hermans, J., Reitz, E., Prinzie, P., & van den Akker, A.L. (2010). Tracing changes in Families who participated in the Home-Start parenting program: Parental sense of competence as mechanism of change. Prevention Science, 11, 263274, DOI: 10.1007/s11121-009-0166-5. De Vos, L. (2001). 10 jarig bestaan vzw Domo [DVD]. 97
De Munter, A. (2008). Methoden en technieken van het empirisch-analytisch pedagogisch onderzoek: deel 3. Leuven: Acco. Driessens, K., & Van Regenmortel, T. (2006). Bind-Kracht in armoede. Leefwereld en hulpverlening. LannooCampus: Leuven. Dujardin, A., Gijselinckx, C., Loose, M., & Marée, M. (2007). Kerngegevens van het vrijwilligerswerk in België. http://www.hiva.be/resources/pdf/publicaties/R1199.pdf Emans, B.(1985). Interviewen Theorie, techniek en training. Groningen: Wolters-Noordhoff. Ghesquière, P., & Staessens, K. (1999). Kwalitatieve gevalsstudies. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en onderwijs leren zien: een inleiding in interpretatief onderzoek (192-213). Amsterdam: Boom. Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20 (1), ISSN 1567-7109 Haski-Leventhal, D. (2009). Altruism and volunteerism: The perception of altruism in four disciplines and their impact on the study of volunteerism. Journal for the Study of Social Behavior, 39, 271-299. Hertogen, J. (2010). Tegen de verwachtingen en paniekvoetbal in: migratiesaldo 2009 daalt na piek in 2008 en Belgwordingen 2009 terug op niveau 2003. Online geraadpleegd op http://npdata.be/BuG/138-Migratie/ Home-Start internationaal, website: www.homestartinternational.org Home-Start Nederland, website http://www.home-start.nl/ Janssen, D. (1995). Pedagogische preventie en kansarmoede. In H. Haerden, & D. Janssen (Red.), Pedagogische preventie: een antwoord op kansarmoede? (9-15). Leuven: Garant. Jo, M. van Home-Start Worldwide. Persoonlijk verkregen informatie ontvangen op 20/04/2011. Kelchtermans, G. (1999a). Kwalitatieve methoden in onderwijskundig onderzoek: internationale ontwikkelingen en de situatie in Vlaanderen. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en onderwijs leren zien: een inleiding in interpretatief onderzoek (6879). Amsterdam: Boom. Kelchtermans, G. (1999b). De biografische methode. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en onderwijs leren zien: een inleiding in interpretatief onderzoek (132-153). Amsterdam: Boom. Kind en Gezin (2007). Het kind in Vlaanderen 2007. Uitgave van Kind & Gezin, p. 94. http://scholar.google.be/scholar?q=Armoede+en+sociale+uitsluiting&hl=nl&lr= Kvale, S. (1996). Interviews: An introduction to qualitative research interviewing. Thousand Oaks, CA: Sage.
98
Kousemaker, N. P. J., & Timmers-Huigens, D. (1985). Pedagogische hulpverlening in de eerstelijn. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 24, 549-565. Laevers, F., Vanhoutte, T., & Derycke, C. (2003). Omgaan met kansarmoede in de basisschool. Leuven: CEGO Publishers. Loose, M., Gijselinckx, C., Dujardin, A., & Marée, M. (2007). De meting van het vrijwilligerswerk in België, kritische analyse van de statistische bronnen met betrekking tot het vrijwilligerswerk in België. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Maes, B. (2008). Advies van de Adviesraad Integrale Jeugdhulp m.b.t. ontwerp Vlaams beleidsplan Integrale jeugdhulp 2008-2012. Online geraadpleegd op http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/03_organisatie/ar_adviezen/2008-02-22-advies.pdf Marx, J. D. (1999). Motivational Characteristic associated with health and human service volunteers. Administration in social work, 23, 51-66. Maso, I., & Smaling, A. (2004). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom. Merki, K., & Van den Broeck, D. (2009). Een verkennend onderzoek naar de kwaliteit van opvoedingsondersteuning in vijf Opvoedingswinkels. Een focus op empowerment. (Ongepubliceerde Masterproef). Katholieke Universiteit Leuven, Leuven, België. Meurs, P. (2008) Een vroege goede start gaat lang mee. In J. Vranken, et al., Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2008. Leuven: Acco, 89-103. Moore, S. M., & McCabe, G. P. (2006). Statistiek in de praktijk: theorieboek. Den Haag: Sdu Uitgevers. Musick, M., & Wilson, J. (2008). Volunteers: a social profile. Bloomington: Indiana university press. Nicaise, I., & De Wilde, C. (1995). Het zwaard van Damocles. Arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg. Leuven: Garant. Radnor, H. (2002). Researching your professional practice: Doing interpretive research. Buckingham: Open university press. Roelandt, A. (2005). De toegankelijkheid van initiatieven voor buitenschoolse kinderopvang. (Ongepubliceerde licentiaatverhandeling). Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Leuven, België. Roelofse, E., & Anthonijsz, I. met medewerking van Post, F., van Wijk, L. en Dries, H. (2008). Welke positie krijgt informele opvoedingsondersteuning? Utrecht/Velp: NJi/Spectrum. Geraadpleegd op 1 november 2010 via http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/09/144.html Sels, P., Goubin, E., Meulemans, D., & Sannen, L. (2008). Het Sociaal Huis, werken aan een toegankelijke dienst- en hulpverlening. VVSG-Politeia: Brussel. Schotte, R. (2010). Motivatie van vrijwilligers actief binnen Domo vzw. (Ongepubliceerde masterproef). Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Sociale Wetenschappen, Leuven, België.
99
Smaling, A. (1987). Methodologische objectiviteit en kwalitatief onderzoek. Offsetdrukkerij Kanters B.V.: Alblasserdam. Steeds meer Belgen van allochtone afkomst (2010). De Redactie. Online artikel geraadpleegd op http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/binnenland/1.779628 Steunpunt opvoedingsondersteuning. Website http://www.vrijwilligerswerk.be/ V.z.w. Domo (2000). Website http://www.domoleuven.be/ V.z.w. Vlaams Centrum voor Kinderen en Gezinnen. (2001). Gezinnen en vrijwilligers: bouwen aan sociale cohesie. Uitgegeven door de v.z.w. zelf. Van Regenmortel, T. (2002). Empowerment en maatzorg. Een krachtgerichte psychologische kijk op armoede. Leuven: Acco. Vananderoye, P., Steunpunt Vrijwilligerswerk Provincie Limburg (2000). Vrijwilligerswerk organiseren. (bij)Houden is de kunst. Online geraadpleegd op 21 februari 2011 op www.hetpuntbrussel.be/files/6%20Bijhouden.doc Vandemeulebroecke, L. (1999). Gezinspedagogiek Deel 1: Opvoedingsondersteuning. Antwerpen: Garant. Vandemeulebroecke, L., & De Munter, A. (2004). Opvoedingsondersteuning: visie en kwaliteit. Leuven: Universitaire Pers Leuven. Vandemeulebroecke, L., Van Crombrugge, H., Janssens, J., & Colpin, H. (red.). (2007). Gezinspedagogiek Deel 2: Opvoedingsondersteuning (4de druk). Antwerpen: Garant. Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover denken. Leuven: Garant. Vereniging van de Vlaamse Provincies. (2006). Basistekst decreet opvoedingsondersteuning. Geraadpleegd 11 maart 2010 op http://www.vlaamseprovincies.be/ paginas/beleidssectoren/welzijn/documents/opvoedingsondersteuningtekstbcommissie18 0406.doc Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In B. Levering & P. Smeyers (Red.), Opvoeding en Onderwijs leren zien: een inleiding in interpretatief onderzoek (5067). Amsterdam: Boom. Yeung, A. (2004). The octagon model of volunteer motivation: results of a phenomenological analysis. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 15, 21-46.
100
BIJLAGEN Bijlage 1 Voorlopig referentiebestand gemeentegrenzen toestand 22/05/2003, Bron data: NIS, bewerking APS (Beddeleem & Croes, 2010, p. 2; Alleenstaande ouders 2004).
VIII
Bijlage 2: Kwaliteitskader Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004, p.69
IX
Bijlage 3: interviewleidraad gezinnen
Beste ouder, U heeft momenteel een vrijwilliger van Domo in uw gezin. Vzw Domo is erg benieuwd wat u van de hulp van deze vrijwilliger in uw gezin vindt. Aan de hand van een gesprek met u, zou ik meer willen te weten komen over het contact dat u heeft met de vrijwilliger. Zo kan Domo zich een beeld vormen van de kwaliteit van hun werking. Uw mening is van belang, opdat Domo zijn werking kan verbeteren! Heeft u bezwaar tegen het opnemen van het gesprek? Dit is enkel voor mezelf om de gegevens gemakkelijker te kunnen verwerken. Uw antwoorden zullen verwerkt worden in mijn eindwerk voor de Katholieke Universiteit Leuven. Alvast bedankt! Tine Foubert
Beste ouder, U heeft een tijdje geleden een vrijwilliger van Domo in het gezin gehad. Vzw Domo is erg benieuwd hoe u hierop terugkijkt. Aan de hand van een gesprek met u, zou ik meer willen te weten komen over het contact dat u heeft gehad met de vrijwilliger. Zo kan Domo zich een beeld vormen van de kwaliteit van hun werking. Uw mening is van belang, opdat Domo zijn werking kan verbeteren! Heeft u bezwaar tegen het opnemen van het gesprek? Dit is enkel voor mezelf om de gegevens gemakkelijker te kunnen verwerken. Uw antwoorden zullen verwerkt worden in mijn eindwerk voor de Katholieke Universiteit Leuven. Alvast bedankt! Tine Foubert
X
Het gesprek bestaat uit 4 delen. Deel 1 zal echter meestal op het einde bevraagd worden. DEEL 1 In dit deel ga ik enkele algemene vragen stellen over uzelf en de gevraagde hulp. ( enkel gegevens vragen die ik nog niet weet uit het dossier van Domo. Dit is echter bij iedereen verschillend.) 1. Gegevens verzamelen Geslacht: □ Man □ Vrouw Leeftijd: ...…… jaar Relatie tot het kind:
□ Biologische ouder □ Stiefouder □ Adoptieouder
□ Wettelijke voogd □ Andere, namelijk………………….
Leeftijd van het (de) kind(eren) waarvoor u hulp vraagt: ……,……,……,……,……,… jaar Gezinsvorm (niet meer vragen): □ Nieuw samengesteld gezin □ Tweeoudergezin □ Eenoudergezin Nationaliteit:
□ Belg (geboren in België) □ Genaturaliseerde Belg (veranderd naar Belgische nationaliteit) □ Niet-Belg
Hoogste opleidingsniveau:
□ □ □ □ □
Lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hogeschoolonderwijs Universitair onderwijs
Gezinsinkomen: □ Tweeouder-inkomen □ Eenouder-inkomen □ Vervangingsinkomen 2. Hoe hebben jullie Domo leren kennen? 3. Hoe verliep het zetten van de stap naar Domo? (Beschikbaarheid, wachtlijst, psychologisch?) 4. Kregen jullie voor Domo reeds hulp van iemand anders (andere organisatie)? Of kregen jullie dankzij Domo nog hulp van iemand anders (doorverwijzingen)? XI
5. Zou u mij iets meer kunnen vertellen over jullie situatie voordat X (=naam vrijwilliger4) bij jullie kwam? 6. Wat had u graag van hulp gekregen op die moment? (= welke hulpvragen) 7. Waarom hebt u voor Domo gekozen (die met vrijwilligers werkt) en niet voor een andere vorm van hulpverlening (met professionelen)? - Kent u nog andere initiatieven? DEEL 2 In dit deel zou ik een beeld willen krijgen over wat X (=de vrijwilliger) allemaal gedaan heeft bij jullie. 1. Hoe vaak komt/kwam X (de vrijwilliger)? □ dagelijks □ meerdere keren per week □ 1 keer per week □ om de 14 dagen □ enkele keren per maand □ één keer per maand □ andere: En hoe lang (tijdsduur): □ <1uur □ >1uur □ >2uur □ >3uur □ Andere: Vond/vindt u dit voldoende? Hoe lang is X (=de vrijwilliger) in jullie gezin geweest (duur van begeleiding in totaal)? niet vragen wanneer dit goed in gegevens staat. 2. Kan u me vertellen wat X (de vrijwilliger) allemaal deed/doet in uw gezin? Bijvragen: - Welke activiteiten doet/deed de vrijwilliger met de kinderen? - Welke activiteiten doet/deed de vrijwilliger met u? - Vertelde/vertelt de vrijwilliger soms welke (opvoedings)handelingen u goed deed? - Hielp/helpt de vrijwilliger u met het begrijpen van uw kinderen? - Bood/Biedt de vrijwilliger u persoonlijke steun? (depressieve stemming verminderd?) - Zijn er vaardigheden die de vrijwilliger u heeft aangeleerd? 4
Ik gebruik het woord vrijwilliger in de vragenlijst, maar tijdens het interview zal ik hier de naam van de vrijwilliger gebruiken.
XII
-
Hoe zochten/zoeken jullie naar een oplossing bij een probleem? (samen met vrijwilliger of werd uw mening gehoord?) Hoe verliep/verloopt de relatie tussen u en de vrijwilliger? Kon/kan u met vragen bij hem/haar terecht?)
3. Overlegde de vrijwilliger met u wat jullie gingen doen? (=bruikbaarheid, wordt aanbod aangepast naar gezin?) 4. Waarbij had u graag nog hulp gekregen van de vrijwilliger? 5. Was u tevreden met de vrijwilliger? Waarover was u tevreden bij de vrijwilliger, waarover was u niet tevreden? 6. Sloot de stijl van de vrijwilliger aan bij uw stijl?
Bij afgeronde begeleiding: 5. Hoe verliep het einde van de samenwerking? Bijvragen: - Kreeg u inspraak bij het stopzetten van de samenwerking? - Indien de vrijwilliger aangaf te stoppen: Werd aan u duidelijk gemaakt waarom de vrijwilliger stopte? - Kon u nog contact opnemen met de vrijwilliger wanneer het terug moeilijk voor u werd?
DEEL 3 Dit deel gaat over wat Domo bij u (reeds) bereikt heeft. 1. Hoe voelt u zich op dit moment als ouder? (competenter, zelfzekerder…) 2. Hoe is jullie situatie op dit moment? 3. Hebt u een beter beeld gekregen over de opvoeding van uw kinderen? (begrijpt u hen ook beter,…?) 4. Hoe denkt u dat de kinderen zich nu voelen met de vrijwilliger die helpt/geholpen heeft? 5. Hebt u dankzij de vrijwilliger nog mensen leren kennen die u steunen (vb. mensen die in dezelfde situatie verkeren als u)? (Of hebt u terug contacten met familie die u nu ook kunnen steunen?) (=sociaal netwerk) Zo ja: wie? Zo neen: hebt u er nood aan? 6. Zou u Domo aan andere gezinnen met (dezelfde) problemen aanraden? Waarom wel/niet? Bij afgeronde begeleiding: 7. U vertelde mij bij Deel 1 dat u graag … van hulp had gekregen. Zijn er op deze moment nog van die dingen waarbij u eigenlijk nog steeds graag hulp zou krijgen?
XIII
DEEL 4 In dit deel zou ik graag u mening krijgen over de sterke en zwakke punten van de DOMOwerking. 1. Wat vond u (tot nu toe) het beste dat de Domo-vrijwilliger u gegeven heeft? 2. Als u iets zou mogen veranderen aan de Domo-werking/vrijwilliger, wat zou dat dan zijn? 3. Was voor u vanaf het begin duidelijk wat Domo wel en niet kon doen? Zijn de regels en afspraken duidelijk? Was duidelijk wat van u verwacht werd? (=begrijpbaarheid) 4. Gebruikte Domo duidelijke taal naar jullie toe? (=begrijpbaarheid) 5. Is het volgens u belangrijk dat deze hulp gratis is? 6. Hebt u nog opmerkingen over Domo?
XIV
Bijlage 4: interviewleidraad vrijwilligers
INTERVIEW MET VRIJWILLIGER VAN DOMO Ik wens in het kader van mijn onderzoek naar de effectiviteit en kwaliteit van de opvoedingsondersteuning bij DOMO naast het bevragen van de gezinnen ook een interview af te nemen van enkele vrijwilligers. Om een volledig beeld te krijgen van het gezin en de hulp die u geboden heeft/biedt in het gezin, zou ik u graag nog enkele vragen willen stellen.
Als dat voor u goed is, zou ik graag het interview op band opnemen. Zo hoef ik niet alles te noteren en kan ik mij beter concentreren op het verloop van het interview.
Hebt u nog vragen of opmerkingen voor we van start gaan? Algemene vragen met betrekking tot de persoon
Personalia - Geslacht? - Geboortejaar? - Diploma en/of andere kwalificaties?
Tewerkstelling - Hoe lang reeds actief bij Domo? En hoe lang al in huidig gezin? - Heeft u nog een andere functie binnen Domo (administratie,…)? - Waar werkt/werkte u? - Hierbij reeds ervaring met begeleiden van personen? - Hierbij reeds ervaring met opvoedingsondersteuning? - Waarom bent u bij Domo begonnen? - Deed/doet u dit vrijwilligerswerk graag bij Domo? Waarom (niet)?
Vragen met betrekking tot de werking in het gezin
Kenmerken gezin - aantal kinderen + leeftijd? XV
- Één-ouder/twee ouder? Nieuw Samengesteld Gezin?... - Allochtoon/autochtoon? Nederlandstalig? - Omschrijving van de situatie voor u in het gezin terecht kwam (in wat voor gezin kwam u dus terecht de eerste ontmoeting)? (kansarm, opvoedingssituatie,…) -
Heeft het gezin volgens u reeds vorderingen gemaakt sinds uw komst? Zo ja, welke?
Matching Ik heb begrepen dat jullie elk in één gezin gaan helpen. Hoe is er besloten dat u bij dit gezin/ die gezinnen zou gaan helpen? (Hoe werd dus besloten dat u „matchte‟?) Vond u het een geslaagde „matching‟ / de „matchings‟ geslaagd?
Activiteiten in/met het gezin - Hoe vaak kom/kwam u in het gezin (of telefonisch contact)? Vond u dit voldoende? - Wat deed u allemaal met het gezin? (iets afzonderlijk met gezinsleden of samen?) - Welke soorten hulp zijn volgens u belangrijkst in het gezin dat u begeleidt? (onafhankelijk van of Domo dit aanbiedt of niet) - Wat wou/wil u verwezenlijken in het gezin? (Indien afgerond: bent u hierin geslaagd?) - Heeft u het gevoel dat u op alle vragen kan ingaan? Mogelijkheden en beperkingen
als begeleider/vrijwilliger?
- Kan u me enkele positieve en negatieve ervaringen vertellen die u heeft meegemaakt gedurende de begeleiding?
Vragen met betrekking tot de werking van Domo
Vindt u dat het gezin voldoende steun heeft aan de werking van Domo? (of hebben ze eigenlijk meer hulp nodig?)
Krijgt u als vrijwilliger voldoende ondersteuning van de Domo-organisatie? Zo ja, hoe? Zo neen, waarin zou u nog ondersteund willen worden?
Wat is volgens u het belangrijkste minpunt van Domo?
Wat is volgens u het beste punt van Domo?
Nog vragen/opmerkingen? XVI
Bijlage 5: Herkomst van de gezinnen van Domo
Frequency
Percent
Valid Percent
Ontbrekende gegevens
71
31.3
31.3
Afrikaans
3
1.3
1.3
Albanees
1
.4
.4
Bangladesh
2
.9
.9
Belgisch
91
40.1
40.1
Congolees
1
.4
.4
Egyptisch
1
.4
.4
Ethiopisch
1
.4
.4
Indisch
2
.9
.9
Irakees
1
.4
.4
Italiaans
1
.4
.4
Koerdisch
3
1.3
1.3
Marokkaans
7
3.1
3.1
Nepalees
1
.4
.4
Nigeriaans
1
.4
.4
Portugees
2
.9
.9
Russich
1
.4
.4
Rwandees
1
.4
.4
Somalisch
2
.9
.9
Tanzaniaans
1
.4
.4
Thais
2
.9
.9
Tsjetsjeens
2
.9
.9
Tunesisch
1
.4
.4
Buitenlands studentengezin
1
.4
.4
Andere allochtonen
27
11.9
11.9
Total
227
100.0
100.0
XVII