Een interdisciplinaire kijk op de ontwikkelingshulp van West Europa aan Oost Centraal Europa tussen 1989 en 1991
Bachelorscriptie van Elianne Wijnsma
Bachelor Gedrag en Samenleving Student nummer: 0321974 Begeleiders: Bernard Kruithof en László Marácz Datum: 05 juni 2006
INHOUDSOPGAVE - Voorwoord - Inleiding - Voor wie was de hulp? - Van wie kwam de hulp? - Wat voor hulp moest er komen? - Structuur van de scriptie - 1. Het beeld van Oost Centraal Europa in West Europa - Het Romeinse en Byzantijnse Rijk - De Middeleeuwen - De 15e tot de 17e eeuw - De 18e eeuw: de verlichting - De 19e eeuw - De eerste helft van de 20e eeuw - De Koude Oorlog - Na de Koude Oorlog - Slot - 2. Oost Centraal Europa voor en vlak na 1989 - Polen - Hongarije - Tsjecho-Slowakije - Het communisme in Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije - Protest tegen het communisme - De ondergang van het communisme - Na het communisme - Slot - Excursus 1 – De ideeën van de Oost Centraal Europese hervormers - 3. Het hoe en wat van de hulp - Hoe moest Oost Centraal Europa geholpen worden? - Hoe werd de hulp aangepakt? - De cijfers - Slot - Excursus 2 – Het derde wereldmodel - 4. Wat ging er mis? - Verklaring vanuit de Ontwikkelingsstudies: de Theorie - Verklaring vanuit de Psychologie: de erfenis van het communisme - Verklaring vanuit de Communicatiewetenschappen: miscommunicatie - Verklaring vanuit de Economie: PHARE is geen Marshall plan - Verklaring vanuit de Sociologie: mismatch tussen samenlevingen - Verklaring vanuit de Politicologie: nieuwe politici met oude politiek - Slot - Conclusie - Nawoord - Summary - Literatuurlijst
3 4 4 5 5 6 8 8 9 9 10 11 12 12 13 13 14 15 16 16 17 18 19 20 21 22 23 23 25 26 28 29 30 31 32 34 35 35 36 37 38 40 41 43
2
VOORWOORD Geachte lezer, Voor u ligt één van de eerste Bachelorscripties van de opleiding Gedrag en Samenleving van de UvA. Het is mij een eer een genoegen deze aan u te mogen presenteren. Als interdisciplinair student betracht ik in deze scriptie inzichten te bieden vanuit verschillende disciplines. Toch ligt mijn eigen interesse hoofdzakelijk op het gebied van de ontwikkelingsstudies – dat verklaart ook het onderwerp van deze scriptie, de ontwikkelingshulp van West aan Centraal Oost Europa. Tijdens mijn afgelopen studiejaren en in het bijzonder tijdens het werken aan deze scriptie is mij opgevallen dat er binnen de ontwikkelingsstudies een neiging bestaat de aandacht te richten op de negatieve aspecten van ontwikkelingsprojecten. Wat is er fout gegaan? Wat zijn de negatieve neveneffecten? Ook auteurs van buiten de UvA die door de bril van de ontwikkelingsstudies schrijven over de problematiek die aan bod is in deze scriptie – de ontwikkelingshulp van West aan Centraal Oost Europa – komen vaak met een erg negatief oordeel. Te negatief naar mijn mening, en vaak ongenuanceerd. Hoewel ik niet de intentie heb gehad om mee te gaan in deze trend richt ik mij in mijn scriptie toch op die zaken die de ontwikkelingshulp aan Centraal Oost Europa niet optimaal hebben gemaakt. Ik wil echter bij deze benadrukken dat nog nooit een project perfect is uitgevoerd en ‘errare humanus est’. Zelfs het Marshall plan, dat West Europa en ook Nederland veel goeds heeft gedaan, heeft negatieve bijeffecten gehad zoals een sterkere verdeling van Europa in West en Oost. Dat ook de ontwikkelingshulp van West aan Centraal Oost Europa negatieve effecten heeft gehad is derhalve niet verbazingwekkend. Toch is het mijns inziens wel de moeite waard te onderzoeken waar de negatieve effecten vandaan komen, zodat deze in het vervolg verminderd kunnen worden. Het is juist hier dat mijn interdisciplinaire opleiding mij goed te pas komt. Want door binnen verschillende disciplines onderwezen te worden is mij opgevallen dat de verschillende disciplines elkaar vaak op een waardevolle manier aanvullen. Deze inzichten hoop ik ook op u over te brengen door middel van deze scriptie. Amsterdam, 5 juni 2006 Elianne Wijnsma
3
INLEIDING Tijdens de jarenlange communistische overheersing in Oost Europa zijn de landen West en Oost Europa steeds meer van elkaar gaan verschillen. Toen in 1989 het communisme viel bestond er in veel landen van het voormalig Oostblok de wens om te veranderen: politiek, economisch en maatschappelijk. De landen in West Europa boden hulp in dit proces, en zowel Oost als West waren bij aanvang van dit proces vol goede moed. Janine Wedel, die veel kritische studies schreef over de hulp na de val van het communisme, noemt deze eerste periode de fase van `Triumphalism´ (Wedel 1998:7). De Westerse landen die hulp gaven hadden jarenlang in een koude oorlog tegenover het communisme gestaan, en nu hadden zij overwonnen. Maar ook voor veel ex-communistische landen gold dat er binnenslands weerstand tegen het communisme geweest was en ook bij de nieuwe machthebbers in deze landen was dus dit gevoel van triomf aanwezig. De hulp kwam na de val van het communisme spoedig op gang, maar nog geen twee jaar later sloeg de fase van triomf om in wat Wedel de fase van ‘Desillusionment’ noemt (Wedel 1998:7). Zij beschrijft dit als een periode van frustratie en teleurstelling, waarin onderkend moest worden dat het beoogde effect van het transitieproces en de hulp niet gehaald werd. In deze scriptie zal door het bestuderen van deze eerste twee jaren van de hulp gezocht worden naar een antwoord op de vraag: hoe valt te verklaren dat de ontwikkelingshulp van West Europa aan Oost Centraal Europa tussen 1989 en 1991 niet optimaal was en op welke manier is een interdisciplinaire kijk noodzakelijk voor het begrijpen en verbeteren van deze hulp? Voor wie was de hulp? De hulp die opkwam na de val van het communisme was in eerste instantie gericht op de landen die het meeste potentie hadden op succesvolle transitie. De hulp werd dus niet gericht op de meest hulpbehoevende landen, maar op landen zoals Polen, Tsjecho-Slowakije en Hongarije. Deze drie Oost Centraal Europese landen werden ook later benoemd als het ‘succes trio” (Michelman 1998: 62), die ‘quite extraordinary progress’ (Ekiert & Hanson 2003:112) maakten. Oorzaken hiervan waren bijvoorbeeld de sterkere oppositie tegen het communisme in deze landen en de sterkere banden met het westen die (mede door hun geografische positie) met het Westen hadden bestaan tijdens de Fig.1: Centraal Europa. Bron: www.wikipedia.org
communistische periode.
4
In deze scriptie zal vanwege hun belangrijke positie in de beginfase slechts gekeken worden naar deze drie landen: Polen, Tsjecho-Slowakije en Hongarije. Dit gebied kan worden aangeduid met verschillende termen, zoals Centraal Europa, ‘MittelEuropa’, Oost Centraal Europa of simpelweg als onderdeel van Oost Europa. Deze verschillende terminologie duidt ook op verschillende visies op de identiteit van de regio. ‘The debates about ‘Central’ and ‘Eastern’ are a form of soul searching about what the peoples and states of the region are or should be’ (Bideleux & Jefries 1998: 9). Verschillende auteurs uit Oost Centraal Europa gebruiken zelf de term Oost Centraal Europa, zoals de Tsjechische Václav Havel, de Hongaarse György Konrád en de Poolse Adam Michnik.1 Timothy Garton Ash schrijft dat ‘they use the terms Eastern Europe or East European when the context is neutral or negative; when they write Central or East Central, the statement is invariably positive, affirmative, or downright sentimental’ (Ash 1989: 165). Ook dit geeft aan dat de naam die gebruikt wordt tevens een implicatie is van de identiteit van de regio. Om die reden wordt in deze scriptie de term Oost Centraal Europa gebruikt, met de gedachte dat dit gebied zeker uniek is en zeer verschillend van de rest van oostelijk Europa. Van wie kwam de hulp? Het belangrijkste en grootste hulpinitiatief dat werd opgezet in 1989 lag in de handen van de Europese Unie. Het was al spoedig gebleken dat de transitie in oostelijk Europa te complex en veelzijdig was om met bilaterale relaties (van land tot land) te kunnen voldoen. Daarom was de coördinatie van de hulp bij de Europese Gemeenschap gelegd. De landen die in 1989 lid waren van de Europese Gemeenschap waren Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk, (West) Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken, Griekenland, Portugal en Spanje. Buiten de landen van de Europese Gemeenschap waren er ook andere hulpgevers, zoals de Verenigde Staten en verschillende Bretton Woods instituties (de WereldBank en het International Monetary Fund). In deze scriptie zal echter voornamelijk gekeken worden naar de hulp die kwam van West Europese landen, aangezien de Europese Gemeenschap de meest bepalende factor was in de eerste periode na de val van het communisme. Wat voor hulp moest er komen? In principe lag de nadruk van de transitie op drie verschillende punten: een transitie van een centraal geplande economie naar een markteconomie, van een autoritair politiek systeem naar een democratisch systeem en van de sovjet imperiale hegemonie naar volledig onafhankelijke natiestaten 1
Namelijk in de volgende werken: - Havel, H. et al. (1985). The Power of the Powerless: Citizens Against the State in Central-Eastern Europe. London: Hutchinson. - Konrád, G. (1984). Antipolitics: an Essay. Translated from the Hungarian by Richard E. Allen. New York: Harcourt Brace Jovanovich. - Michnik, A. (1985). Letters from Prison and Other Essays. Translated by Maya Latynski. Berkeley, California: University of California Press.
5
(Bideleux & Jeffries 1998). Omdat de landen van Oost Centraal Europa reeds tamelijk onafhankelijke natiestaten waren (niet zoals bijvoorbeeld Wit Rusland en de Oekraïne, die ingelijfd waren bij het Sovjet imperium) en tevens omdat de hulp zich vooral richtte op de eerste twee doelen, zullen ook in deze scriptie alleen de eerste twee doelen behandeld worden. Omdat de veranderingen naar democratie en markteconomie niet los van elkaar gezien werden, maar samen één veranderingsproces moesten vormen, kan men spreken van een duale transitie. Om te helpen deze doelen te halen werden er grote sommen geld ‘van west naar oost’ gezonden, in de vorm van leningen, subsidies en hulp- en trainingsprogramma’s. Hoewel de hulp die geboden werd vanuit het Westen hoofdzakelijk bedoel was voor politieke en economische doeleneinden, werden ook humanitaire doelen gesteld. ‘Deze hulp, zo was de intentie, zou niet alleen op economische groei moeten worden gericht, maar ook op politieke, institutionele en sociale veranderingen’ (de Hoop 2005:45). Er werd namelijk onderkend dat ‘the major problems and challenges confronting post-communist Eastern Europe are as much political, social and cultural as they are economic´ (Bideleux & Jeffries 1998). Zo was uiteindelijk de hulp dus heel breed en divers gericht. Mede door deze diversiteit zijn er verschillen labels te geven aan de hulp. Voorbeelden hiervan zijn economische samenwerking of ondersteuning2. In deze scriptie zal alle hulp gevat worden onder de term ontwikkelingshulp, omdat deze term duidt op het verband met de ontwikkelingshulp in de derde wereld. Ook in de derde wereld namelijk werd in beginsel de nadruk gelegd op kapitalisme en democratie, en ook hier heeft de hulp zich uitgebreid tot een breed scala aan humanitaire doelen. Daarnaast valt het West Europese geld dat bestemd was voor de ontwikkelingen in Oost Centraal Europa onder de ODA, the Official Development Assistance, en komt dus uit hetzelfde potje als de ontwikkelingshulp aan de derde wereldlanden. Hoewel de term ontwikkelingshulp vooral gebruikt wordt door critici, beleidsmakers geven de voorkeur aan samenwerking of ondersteuningsgelden, is ook in deze scriptie om genoemde redenen scriptie gekozen de term ontwikkelingshulp te handhaven. Structuur van de scriptie Het beantwoorden van de vraag ‘hoe valt te verklaren dat de ontwikkelingshulp van West Europa aan Oost Centraal Europa tussen 1989 en 1991 niet optimaal was en op welke manier is een interdisciplinaire kijk noodzakelijk voor het begrijpen en verbeteren van deze hulp?’ zal in de eerste plaats bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de wetenschap, aangezien het inzicht in de relevantie van de interdisciplinaire benadering vergroot zal worden. Daarnaast zal het vergaarde inzicht kunnen bijdragen aan de verbetering van de hulp in de praktijk, een zaak die gaat om het verbeteren van miljoenen mensenlevens.
2
In Nederland werd in de politiek meestal gesproken over ondersteuningsbeleid (de Hoop 2005).
6
Om tot een zo goed mogelijke beantwoording van de vraag te komen is de scriptie als volgt opgebouwd. In het eerste hoofdstuk wordt de beeldvorming in West Europa ten aanzien van Oost Centraal Europa behandeld. In het tweede hoofdstuk wordt gekeken naar de ontwikkelingen in Oost Centraal Europa zelf: vanaf de periode waarin zij communistisch werden tot aan de periode vlak na de val van het communisme. In hoofdstuk drie wordt het waarom en hoe van de hulp nader besproken en het geeft tevens een meer specifieke beschrijving van de hulp. In hoofdstuk vier worden vanuit verschillende disciplines verklaringen gegeven voor punten waarop de hulp gefaald heeft. In de conclusie tot slot zal worden teruggekomen op de bovengenoemde vraag en een beantwoording daarvan.
7
1. HET BEELD VAN OOST CENTRAAL EUROPA IN WEST EUROPA Hoewel het continent Europa geen duidelijke natuurlijke grenzen zoals rivieren of bergruggen heeft die het continent opsplitsen in twee of drie delen, wordt toch vaak het onderscheid gemaakt tussen verschillende Europa’s. Een bekend onderscheid is dat tussen West Europa en Oost Europa. Deze tweedeling valt te verklaren vanuit het uit de psychologie bekende principe dat de notie van de ‘Ander’ nodig is in het proces van zelfidentificatie. In het proces van zelfidentificatie van West Europa is zodoende ook de notie van de ‘ander’ ontstaan: in dit geval was de ander Oost Europa (Halecki 1950). Hoewel er zeker verschillen zijn tussen Oost en West Europa, is het onderscheid tussen beide vaak niet gebaseerd op louter feiten. Door gebrek aan kennis over de ander wordt een stereotiep beeld geschetst (Burgess 1997). In zijn studie naar de beeldvorming over Hongarije schrijft Marácz: ‘zelfs een oppervlakkig onderzoek maakt spoedig duidelijk dat twee verzamelingen van Westerse beelden en nationale stereotypen van de Hongaren onderscheiden kunnen woorden. Een verzameling van negatieve beelden en stereotypen en een verzameling positieve’ (Marácz 1995:33). Deze polariteit in de beeldvorming geldt niet alleen voor de Hongaren, maar voor alle hier behandelde landen. In dit hoofdstuk worden de noties van Oost Centraal Europa behandeld, die in de loop der eeuwen ontstaan en ontwikkeld zijn in West Europa. Tevens wordt gekeken naar de positie van Oost Centraal Europa: is dit nu deel van West, deel van Oost, of is het een eigen entiteit? Deze beeldvorming is na de val van het communisme bepalend geweest voor hoe West Europa tegenover Oost Centraal Europa stond: de motivatie van West Europese landen om hen te helpen en de aparte positie die de landen, die later het ‘succes-trio’ (Micheman 1998: 62) werden genoemd, kregen. Het Romeinse en Byzantijnse Rijk West Europa stamt af van Rome en Oost Europa van de Slavische cultuur, wordt wel eens gezegd (Nolte 1995). In feite echter zijn de wortels van zowel West als Oost Europa terug te voeren tot eenzelfde begin. Het begrip Europa is ontstaan in de Griekse oudheid; de Grieken maakten geen onderscheid tussen West en Oost Europa. Ook ten tijde van het Romeinse rijk, waar een groot deel van Europa bij werd ingelijfd, was er in eerste instantie geen sprake van een West en een Oost Europa. In 330 echter vond er een belangrijke gebeurtenis plaats: keizer Constantijn de Grote verplaatste het hof van het oude Rome naar Byzantium, later Constantinopel. De Byzantijnen, de inwoners van het oostelijke deel van het Romeinse rijk, zagen zichzelf als Romeinen en het Romeinse Rijk als één Rijk, ook al vielen al sinds 396 de beide delen van het rijk niet meer onder één keizer. Het onderscheid tussen het eerdere (westelijke) Romeinse en het latere (oostelijke) Byzantijnse rijk werd als zodanig pas gemaakt in de Middeleeuwen, door historici die de twee rijken die qua tijd meer dan 1000 jaar verschilden toch zeker niet als hetzelfde rijk wilden zien (wikipedia.org 05/06/06).
8
De Middeleeuwen Het Grote Schisma bracht in 1054 een duidelijke scheiding tussen West en Oost Europa op het religieus gebied. West Europa werd vanaf dat moment Rooms katholiek en Oost Europa, dat niet meer onder Rome maar onder Constantinopel viel, was Oosters-orthodox. Samuel P. Huntington beschrijft in The Clash of Civlisations (1996) dat dit uiteindelijk heeft geleid tot twee verschillende beschavingen: een westers christelijke en een oosters orthodoxe. De landen in Oost Centraal Europa hebben zich tussen de elfde en dertiende eeuw bekeerd tot het westerse christendom en vielen zodoende onder het gebied van de ‘westerse beschaving’. In 1453 werd Constantinopel veroverd door de Ottomaanse Turken, wat het einde van het Byzantijnse Rijk betekende. West Europa profiteerde in deze tijd van het grote Hongarije, dat de Ottomanen belemmerde Hongarije binnen te komen en daarmee ook voorkwam dat de Ottomanen West Europa konden bereiken (Scüsz 1988). Het gebied dat nu Oost Centraal Europa heet kreeg zodoende in die tijd een positie als ‘border of exclusion’ (Delanty 1996): een groot gebied liggend langs de grens van West Europa, dat als het ware een buffer vormde waardoor de imperialistische Ottomanen tegengehouden werden. De 15e tot de 17e eeuw Door de hiervoor beschreven gebeurtenissen was er als het ware een oostgrens van West Europa ontstaan die gevormd werd door het gebied dat nu Oost Centraal Europa is.3 Hoewel Oost Centraal Europa op deze manier een positieve functie vervulde voor West Europa, was het niet echt deel van West Europa. Het waren immers slechts de landen van het huidige West Europa die zich voorspoedig ontwikkelden, beschermd achter het grensgebied dat Oost Centraal Europa was. Doordat de onderlinge handelsrelaties zich konden uitbreiden, kon West Europa uitgroeien tot een economisch machtsblok waarvan de macht zich uitstrekte tot over de hele wereld. West Europa werd zo wat Wallerstein een kerngebied noemt.4 Doordat de landen van Oost Centraal Europa verwikkeld waren in religieuze conflicten en strijd met de Ottomanen, kon dit gebied zich minder voorspoedig ontwikkelen. Zo werd het als het ware de periferie van West Europa (Wallerstein 1974). In Oost Centraal Europa (met name Polen en Hongarije) echter, vond in deze tijd een sterke ontwikkeling van de ‘civil society’ plaats: instituties en activiteiten die los stonden van de staat zoals handel en kunstnijverheid. Dit zorgde voor een sterke elite die deelnam aan de humanistische intellectuele stromingen in West Europa die uiteindelijk geleid hebben tot de Renaissance, de reformaties en de wetenschappelijke revoluties. Doordat ondertussen de Ottomanen Oost Centraal Europa binnenvielen en er in dit gebied
3
Een andere visie hierop is die van Kundera: door hun religie vormden de Rooms katholieke landen Polen, Hongarije en Tsjechoslowakije de oostelijke grens van west Europa (en dus niet de westelijke grens van oost europa (Kundera 1984) 4 In de wereldsysteem theorie van Immanuel Wallerstein volgen verschillende imperia elkaar op. Zo’n imperium heeft een kerngebied en een periferie die een groot deel van de wereld beslaat. Het West Europese machtsblok dat rond de 16e eeuw ontstond is in zijn theorie het eerste imperium (Wallerstein 1974).
9
verschillende religieuze conflicten plaatshadden, nam ook de intellectuele positie van de Oost Centraal Europeanen af en hierdoor werd oostelijk Europa op economisch gebied toch gedomineerd door en afhankelijk van West Europa (Delanty 1996). Huntington (1996) beschrijft dat juist in deze tijd de religie ook een cruciale basis vormde van onderscheid: het westerse christendom tegenover het oosters orthodoxe. Het westerse christendom was volgens hem de bron van veel vooruitgang, terwijl het oosters orthodoxe minder aansloot bij de economische vooruitgangen, doordat het leidde tot centralistische ontwikkelingen. Ook andere belangrijke auteurs zoals Max Weber zien een verband tussen de religie en de ontwikkelingen van West Europa. Weber beschrijft namelijk dat het protestantse ethos maakte dat de inwoners van West Europa door hun geloof aangemoedigd werden hard te werken en veel te investeren. In het oosten gold dit niet (Weber 1905). Belangrijk is wel dat ook dit gezien kan worden als cultureel bepaalde ideeën, en zelfs culturele discriminatie die bedoeld is om het westen te presenteren als beschaafd en het oosten als barbaars (Burgess 1997). Toch heeft zelfs dit barbarenbeeld twee kanten. In zijn boek over het barbarenbeeld legt Naarden namelijk uit dat er in feite sprake was van een ‘jaloerse bewondering van het middeleeuwse westen voor Byzantium’, die naar buiten kwam als ‘een vorm van xenofobie’ (Naarden 1986: 12). Wat ook zeer bepalend is geweest in deze tijd is het kolonialisme (Burgess 1997). De West Europese landen breidden hun territorium uit tot transatlantische gebieden over de gehele wereld en kregen zo een gevoel van superioriteit over die hele wereld. Oostelijk Europa was dus niet per se onderontwikkeld, maar West Europa zelf juist extreem ver ontwikkeld en machtig. Dat maakte dat veel West Europeanen een duidelijk verschil zagen tussen Oost en West Europa. De 18e eeuw: de verlichting De achttiende eeuw was de tijd van de verlichting. Wetenschappers en filosofen begonnen op een andere manier aan te kijken tegen bijvoorbeeld ook geschiedenis. Zij zagen dat belangrijke culturele handelssteden uit de Renaissance, zoals Rome, Venetië en Florence, niet langer het centrum vormden van de Europese beschaving. Nieuwe, meer noordelijke handelssteden als Parijs, Amsterdam en Londen hadden in de Gouden Eeuw deze positie overgenomen. Daarmee was een noord-zuid splitsing, die het zuiden voorstelde als het beschaafde centrum en het noorden als achterliggende periferie, een verouderd beeld. In dit proces van beeldvorming, waarin gezocht werd naar een nieuwe identiteit voor Noord Europa, werd een concept gecreëerd van oostelijk Europa als de achterliggende periferie. Het gebied was destijds inderdaad verzwakt door de Ottomaanse bezetting, maar toch was het scherpe contrast dat destijds in de beeldvorming ontstond, hoofdzakelijk een culturele creatie. Dat wil zeggen dat vanuit de Westerse cultuur een begrip van de oosterse cultuur als ‘de Ander’ is gevormd. Doordat de ander gezien wordt als minder of slechter, wordt de eigen cultuur hoger gewaardeerd. Er wordt zodoende ook wel gesproken van de ‘the invention of Eastern Europe’: de uitvinding of creatie van Oost Europa in het proces van zelfpromotie in West Europa (Wolff 1994).
10
Deze culturele constructie van Oost Europa vereiste een niet al te genuanceerd beeld van deze gebieden. Het kwam dan ook goed uit dat de meeste verlichtingsfilosofen (zoals ook Voltaire, de meest invloedrijke schrijver op dit gebied) zelf nooit in Oost Europa waren geweest. Zij produceerden zo een beeld van de diverse regio die Oostelijk Europa is als een homogeen domein gelegen tussen Europa en Rusland, met bepaalde algemene kenmerken. Het feit dat Oost Centraal Europa als periferie werd gezien van West Europa was dus niet alleen het gevolg van economische verschillen, maar ook in grote mate van intellectuele en filosofische constructies (Wolff 1994).5 Het is daarmee ook begrijpelijk dat in Oost Europa zelf men de ideeën die in West Europa leefden dikwijls niet deelde. Het concept ‘Europa’ kwam überhaupt veel langzamer op in Oost Centraal Europa dan in West Europa (Fleck 1994).6 Ten tijde van de verlichting identificeerde een deel van de Oost Europese bevolking zich wel met Europa, maar de meerheid identificeerde zich echter slechts met het eigen land of de eigen etniciteit. Er was dus zeker geen sprake van een Oost Centraal Europees eenheidsgevoel (le Rider 1994). De afwezigheid van de homogeniteit van Oost Centraal Europa bleek ook in die tijd al door zaken als het onafhankelijk worden van Hongarije aan het begin van de zestiende eeuw. Voor de West Europese verlichtingsdenkers was dit problematisch en op kaarten was het onafhankelijke Hongarije dan ook vaak simpelweg niet terug te vinden (Wolff 1994). De 19e eeuw In de negentiende eeuw was de kennis van het oostelijke deel van Europa in zoverre toegenomen dat er geen sprake meer kon zijn van één algemeen beeld van Oost Centraal Europa. Jacques le Rider schrijft zelfs: ‘die Mitteleuropa-Konzeptionen sind so vielfältig wie die politischen Strömungen des 19. und 20. Jahrhunderts’ (le Rider 1994:7). Uit de geschiedenis blijkt dat met name in tijden van crisis en identiteitsverandering van de Duitstalige beschaving Oost Centraal Europa als belangrijk thema werd gezien7 (ibid.). Wat wel continu een rode draad is geweest sinds de elfde eeuw is het idee dat Duitsland (en Oostenrijk) een belangrijke rol behoren te spelen in Oostelijk Europa. Er leefden ook in de negentiende eeuw hoge verwachtingen aangaande de toekomst van Oost Europa, en dan hoofdzakelijk Oost Centraal Europa. Oost Centraal Europa werd namelijk gezien als een gebied dat goed paste bij Duitsland, zij het door het zogenoemde Duitse karakter (Wolff-Powenska 1988) of door het gedeelde westers Christelijke geloof (Weber 1905). Zodoende geloofde men stellig dat het gebied van Duitsland, Oostenrijk en Oost Centraal Europa samen een grootste toekomst hadden, een 5
Wolff is er overigens van overtuigd dat de wereldsysteembenadering van Wallerstein ook een voortvloeisel is uit dit verlichtingsdenken. Door Oost Centraal Europa als periferie te benoemen namelijk, wordt het gebied weer geplaatst op een schaal tussen civilisatie en barbaarsheid. Wallersteins visie is dus niet puur economisch, aldus Wolff (Wolff 1995) 6 Toch bestond er zeker wel een Europa-gevoel in Oost Centraal Europa. In feite was Matthias Corvinus, die van 1458 tot 1490 koning van Hongarije was, één van de eersten om de term Europa in politieke en wetenschappelijke kringen te introduceren. Dat is dus lang voor in West Europa het concept Europa als zodanig een rol begon te spelen. 7 Voorbeeld hiervan is ook de vergrote aandacht voor Oost Centraal Europa na de val van de Berlijnse muur in 1989
11
‘Sonderweg’ zoals het vaak werd genoemd8 (Grebing 1986). In de rest van West Europa heerste vooral angst voor een Duitse hegemonie over het gebied van Oost Centraal Europa. Ook in Oost Centraal Europa zelf stond niet de gehele bevolking achter deze Duitse visie. In de loop van de negentiende eeuw namelijk begonnen nationalistische gevoelens te rijzen in de landen van Oost Centraal Europa en de Duitsers werden zodoende vaak ervaren als imperialisten. Vanaf het eind van de negentiende eeuw kwam het zelfs zo ver dat de Slavofielen de Duitse invloeden zagen als oorzaken van al het slechte in Centraal Europa (Le Rider 1994). De eerste helft van de 20e eeuw Nadat met het verdrag van Versailles in 1919 de Eerste Wereldoorlog was beëindigd was de positie van Duitsland enorm ingeperkt. Ondertussen ontstonden er veel nieuwe staten in het gebied tussen Duitsland en Rusland in. Voor dit gebied werden verschillende namen gebruikt zoas Mitteleuropa of Oost Centraal Europa (Halecki 1956). Het duurde echter slechts een paar jaar voor deze nieuwe landen in Oost Centraal Europa door de Drang nach Osten van de Duitsers, die op zoek waren naar Lebensraum, economisch afhankelijk waren gemaakt van Duitsland. Bovendien werd in geen van de staten de democratie de staatsvorm: allen hadden rechtse autoritaire regimes (Young 1991). De positie als periferie bleef dus voortbestaan. Vanaf 1933 kreeg het idee van de Sonderweg een belangrijke plek in de ideeën van Adolf Hitler over het Derde Rijk. Landen als Tsjechië en Polen werden vanaf respectievelijk 1938 en 1939 als koloniën gezien, terwijl de verderaf gelegen Hongarije en Roemenië meer een positie als satellieten van Duitsland kregen (Nolte 1995). Toen in 1945 de Tweede Wereldoorlog beëindigd werd, werd daarmee ook een voorlopig einde gemaakt aan de invloed van Duitsland in Oost Centraal Europa. De Koude Oorlog Tijdens de Koude Oorlog kwam West meer dan ooit tegenover Oost te staan. Opvallend is in deze tijd wel de positie van de Oost Centraal Europese landen. Hoewel zij onder het Sovjet rijk vielen en communistische landen waren geworden, werden zij door het westen niet per se gezien als het vijandige oosten. Milan Kundera beschrijft dat Oost Centraal Europa zelfs gezien werd als ‘part of the West kidnapped by the East’ (Kundera 1984: 48). Volgens Samuel Huntington (1996) zag West Europa voor zichzelf het doel om de Oost Centraal Europese landen weer terug te brengen waar ze hoorden. In 1959, het hoogtepunt van de koude oorlog, werd zo zelfs in Amerika een ‘Captive Nations Week’ georganiseerd voor de ‘gegijzelde’ staten in Oost Centraal Europa, waartoe ook Roemenië en Joegoslavië werden gerekend (Burgess 1997). Ook de Europese Gemeenschap onderhield tijdens de koude oorlog al relaties met de Oost Centraal Europese landen (Smith 2004). Het feit dat alle ex-communistische staten uitgesloten werden 8
Hoewel deze term geassocieerd zal worden met Hitler bestond deze dus al veel eerder en is in principe ook los te zien van het Derde Rijk.
12
van de Europese Gemeenschap, behalve Hongarije, Tsjecho-Slowakije en Polen geeft wel aan dat vanuit West Europa deze Oost Centraal Europese staten gezien werden als anders dan hun buren verder naar het oosten (Burgess 1997). Na de Koude Oorlog Aan het eind van de jaren tachtig bleken de Sovjets niet langer in staat hun positie te behouden. Het Sovjet rijk stortte in en de Centraal en Oost Europese landen herwonnen hun onafhankelijkheid. In de ogen van het Westen waren de landen van Oost Centraal Europa dus bevrijd en gered, maar door de jarenlange aanwezigheid van het communisme in de landen waren ze niet op eenzelfde manier ontwikkeld als de West Europese buren, wat ook voor West Europa onzekerheid en instabiliteit betekende. Om dit te verhelpen en ook mede door de grote media aandacht, die veroorzaakt werd door de nieuwe spanningen, voelden Westerse politici zich verplicht de ex-communistische landen te helpen in het komende proces van verandering. Vooral Duitsland, dat ook jarenlang een bepalende invloed had gehad in de Oost Centraal Europese landen en uiteraard het eigen land moest gaan herenigen, nam als vanzelfsprekend deze taak op zich (Burgess 1997). West Duitsland richtte zich hoofdzakelijk op deze hereniging met Oost Duitsland en ook de andere West Europese handen richtten zich hoofdzakelijk op het deel van het voormalig Oostblok dat ergens toch bij hen hoorde: Oost Centraal Europa. Dit leidde zodoende tot de ontwikkelingshulp die in 1989 op gang kwam. Slot De val van het communisme kwam voor West Europa tamelijk onverwacht. Enerzijds was het een overwinning op het communisme, dat al vele jaren in conflict was met de kapitalistische landen. Aan de andere kant vormde het voormalig Oostblok een mozaïek van problemen: politieke instabiliteit, economische onzekerheid en een kostenpost vanwege de benodigde hulp. Door de geopolitieke nabijheid van Oost Centraal Europa waren de meeste West Europese landen gewillig om aan hen hulp te bieden en deze landen kregen dan ook de prioriteit bij aanvang van de hulp. Hoewel men begon te streven naar een verandering in het voormalig Oostblok die de landen acceptabel zou maken voor lidmaatschap van de Europese Gemeenschap, was er geen sprake van dat zij gezien werden als gelijken en als eenheid met West Europa. Immers, als er geen Oost meer is, ‘where does that leave ‘the West’? (The Economist 1993). Critici stellen zich de vraag of oostelijk Europa ooit goed genoeg zal blijken te zijn om werkelijk beschouw te worden als gelijk aan West Europa. Het beeld van de superioriteit van West zal voorlopig zeker blijven bestaan en het oosten wordt zodoende gezien als duidelijk verschillend, al zou het alleen op cultureel gebied zijn. Ook dit is bepalend voor de hulp die geboden wordt en voor het feit dat Oost en West vandaag de dag nog steeds mijlenver uit elkaar liggen (Burgess 1997).
13
2. OOST CENTRAAL EUROPA VOOR EN VLAK NA 1989 ‘Alle Nationen werden zum Sozialismus gelangen, das ist unausbleiblich” (Lenin geciteerd in Hacker 1983: 205). Met deze woorden van Lenin in zijn hoofd had Stalin al voor de Tweede Wereldoorlog zijn oog laten vallen op de landen van Oost en Centraal Europa. Door hun ligging zo dicht bij de invloedssfeer van de USSR kregen zij als eerste een plek binnen de Sovjet politiek en plannen. De landen van Oost Lenin. Bron: images.google.nl
Centraal Europa zelf hadden, zeker na de grote depressie in de jaren dertig, moeite om stabiele natiestaten te ontwikkelen. De met de staat verbonden identiteit was niet zo
sterk als in West Europa, doordat in Oost Centraal Europa de natiestaten pas veel later waren ontstaan. De depressie zorgde voor een trend richting economisch nationalisme, autoritarisme en fascisme (Bideleux & Jeffries 1998). Het was echter pas na de tweede wereldoorlog dat het communisme echt greep kreeg op Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije en de jaren van de Tweede Wereldoorlog waren cruciaal in de ontwikkeling hiervan. Zo verzekerde Stalin zijn invloed in de landen van Oost Centraal Europa door tijdens de oorlog vriendschapsverdragen met deze landen te sluiten. Ook op basis van economische verdragen probeerde Stalin het machtsbereik van de USSR uit te breiden. Tegelijk met de zo toenemende invloed van de Sovjets nam tijdens de oorlog de invloed van landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in Oost Centraal Europa steeds verder af. Deze landen waren immers gepreoccupeerd door de oorlog in hun eigen staten (Hacker 1983). Toen de oorlog voorbij was hadden de Sovjets zich reeds in vele landen dominant opgesteld met als doel ‘la domination complète des pays qu’elle occupe’ (Senarclens 1993: 149). Toch accepteerde Stalin de Declaration on Liberated Europe, die stelde dat de bevrijde staten vrij zouden zijn de vorm van overheid te kiezen waaronder zij zelf wilden vallen (ibid.). Uiteindelijk kwam het er in de praktijk echter toch op neer dat de communistische revolutie plaatsvond, zij het van bovenaf afgedwongen (Young 1991). Het Rode Leger was erg bepalend in de economische en politieke ontwikkelingen van de landen (Senarclens 1993), wat onderdeel was van Stalins beleid van “Gleichschaltung”9 (Hacker 1983: 205): de landen moesten net als de USSR - dat is communistisch worden. Tegenover de Verenigde Staten en Groot-Brittannië hield Stalin zijn ware doelen geheim wanneer gesproken werd over de toekomst van de Centraal en Oost Europese landen op conferenties zoals die in Yalta en Potsdam, tegen het eind van de tweede wereldoorlog (Senarclens 1993). Wat er uiteindelijk op deze conferenties besloten werd, en hoe dit uitwerkte op de verschillende landen zal nu per land behandeld worden.
9
Deze term is vooral bekend vanuit Hitlers beleid, maar ook Stalin voerde eenzelfde beleid van Gleichschaltung en sloot qua ideeen ook in die zin bij Hitler aan dat zijn doel was om één groot en homogeen rijk te vormen.
14
Polen Polen was één van de zwaarst getroffen landen van de Tweede Wereldoorlog (Kikkert 1990). Door de ligging precies tussen Duitsland en de USSR in voelde de Poolse regering in ballingschap onder Mikolajczyks zich genoodzaakt tijdens de oorlog partij te kiezen. Zo wilde zij voorkomen dat wanneer de twee partijen tot een confrontatie zouden komen op Pools grondgebied, het Pools standpunt veronachtzaamd zou worden. De Poolse regering was na de inval van Duitsland in 1939 uitgeweken naar Londen en probeerde zodoende van daaruit de Sovjets vast te leggen op een gezamenlijk standpunt. Dit heeft geleid tot de totstandkoming van het vriendschapsverdrag tussen de Sovjets en Polen (Hacker 1983). Toen de Polen zonder goedkeuring van de Sovjets een verdrag sloten met de Tsjechen echter, verbraken de Sovjets hun betrekkingen met de Poolse regering in ballingschap en deze kreeg simpelweg een non-respons op elke poging tot communicatie. Toen de Russen de Duitsers teruggedreven hadden uit Polen, lieten zij wel de regering weer terugkomen, maar de macht kreeg zij niet weer ferm in handen10. Dit laat duidelijk zien ‘wie sehr Stalin entschlossen war, seine Vorstellungen von einer territorialen Neuordnung in Ostmitteleuropa durchzusetzen’ (Hacker 1983:63). Ondertussen bediscussieerden de drie grootmachten op de beroemde conferentie in Yalta (februari 1945) het lot van Polen en uiteindelijk werd op de conferentie in Potsdam (juli/augustus 1945) besloten dat Polen deel zou worden van het invloedsgebied van de USSR. Als gevolg hiervan kregen de Poolse communisten met hulp van de Sovjets dominante posities in niet alleen de regering, maar op allerlei tactische plekken in de samenleving11 (Hacker 1983). Dit zorgde voor een door de communisten gedomineerde ‘veiligheidspolitie’, die tijdens de naoorlogse verkiezingen12 anticommunistisch sentiment moesten onderdrukken (Senarclens 1993). Inderdaad kregen de communisten en hun aanhangers zo’n 80% van de stemmen, maar ook andere factoren hadden hieraan bijgedragen, zoals het feit dat de intelligentsia was uitgedund en de weerstandskracht van de bevolking was afgezwakt door de Duitsers (Hacker 1983) en tevens dat er naast het communisme niet een duidelijk alternatief systeem leek te zijn om Polen uit zijn ruïnes te doen herrijzen (Kikkert 1990). De vroegere president Mikolajczyks had na de verkiezingen dus een bijzonder zwakke positie gekregen en toen duidelijk werd dat het Westen hem niet zou ondersteunen werd zijn partij door de Sovjets volledig uitgeschakeld (Hacker 1983). Hiermee hadden de communisten definitief de macht in handen verkregen in Polen.
10
Al was volgens Kikkert ook al voor de oorlog de democratie van Polen een ‘teer kasplantje’ (Kikkert 1990: 96). 11 Deze manier van werken staat bekend onder de naam ‘salami tactiek’. De communisten krijgen als het ware functies door de hele samenleving heen, zodat het communisme niet van bovenaf komt, maar werkelijk van alle kanten. 12 In principe had Stalin de Declaration on Liberated Europe erkend, en daarmee vrije verkiezingen in alle landen toegezegd. In de praktijk bleek hier in Polen dus weinig van terecht te komen.
15
Hongarije Net als de Polen besloten ook de Hongaren om partij te kiezen tijdens de tweede wereldoorlog. De Hongaren hadden al met de Sovjets te maken gehad voordat de oorlog begon. Zo was Hongarije bijvoorbeeld in 1919 kort een Radenrepubliek geweest, die bestuurd werd door Hongaarse Sovjet raden. Deze negatieve ervaringen met het Sovjet systeem maakten dat de Hongaren zich in de tweede wereldoorlog aansloten bij de Duitsers toen die Hongarije binnen kwamen, om zo te proberen gezamenlijk ‘het bolsjewisme een kopje kleiner te maken’ (Kikkert 1990:127). Ondanks het bondgenootschap met Duitsland hebben de Duitsers ook in Hongarije veel verwoest, namelijk toen zij over Hongaars grondgebied moesten terugtreden voor de optrekkende Sovjets. Deze Sovjets vervolgens vergrootten de verwoesting nog toen zij over Hongaars gebied optrokken tegen diezelfde Duitsers (Saphiro 2004). In 1944 spraken het Verenigd Koninkrijk en de Sovjet Unie met elkaar af dat Hongarije samen met Roemenië en Bulgarije zou vallen binnen de invloedssfeer van de USSR (Hacker 1983): het zou één van de satellietstaten van de USSR worden (Senarclens 1993). Toen in 1945 de Russen erin slaagden Boedapest te veroveren, hadden zij daarmee de macht gewonnen over heel Hongarije (Kikkert 1990). Toch werden er in Hongarije in 1945 nog echte vrije verkiezingen gehouden. De regering die hieruit voortkwam werd weliswaar geleid door de communistische Miklos, maar hij had ministers uit verschillende andere partijen (Hacker 1983). De Sovjets lieten duidelijk blijken dat ze de Hongaarse communisten steunden, maar toch lukte het de communisten in ’45 nog niet een meerderheid te krijgen in het parlement. Door verschillende zaken, zoals de naoorlogse inflatie, was er onrust onder de bevolking en uit de eerste verkiezingen kwam een grote rechtse meerderheid naar voren. De communisten wonnen slechts zo’n 17% van de stemmen (Senarclens 1993). De communisten zagen dus in dat de macht echt overgenomen moest worden en dat zij die niet vanzelf zouden krijgen. Zij probeerden zodoende samen te werken met sociaal democratische burgergroepen die niets met het vooroorlogse regime te maken hadden (Hacker 1983) en met de Sovjets in de rug begon de communistische partij elke oppositie te elimineren (Shapiro 2004). Zo kwamen de communisten in Hongarije dus toch aan de macht en de verkiezingen van ’47 waren al lang niet democratisch meer (Kikkert 1990). Een niet onbelangrijke verandering die de communisten doorvoerden was dat zij het bijna duizend jaar oude Hongaarse koninkrijk veranderden in een republiek. De eerste president die werd aangesteld in 1946 was de communistische Zoltan Tildy (Hacker 1983). Tsjecho-Slowakije Voor de Tweede Wereldoorlog begon was Tsjecho-Slowakije een onafhankelijk land geweest. President Beneš was tijdens de oorlog, net als de Poolse regering, uitgeweken naar het buitenland. Hij probeerde toch de macht over zijn land in handen te houden door concessies te doen aan de Sovjets (Shapiro 2004). Zo sloot ook hij een bilateraal pact met de Sovjets, het zogenaamde
16
Vriendschapsverdrag. De Sovjets kregen ondertussen gemakkelijk voet aan de grond in TsjechoSlowakije, dankzij de steun van de communistische partij die daar al in 1921 was opgericht. Deze partij had ook al voor de oorlog grote aanhang gehad, en nu tijdens de oorlog de steun van de USSR vergroot werd, werd het voor de communisten helemaal makkelijk hun macht te vergroten (Hacker 1983). In 1938 had het verdrag van München plaatsgevonden, waar Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland en Italië beslist hadden over het lot van Tsjecho-Slowakije. Doordat de Tsjecho-Slowaakse president Beneš niet bij dit verdrag betrokken was geweest, voelde hij zich verraden en zelfs vernederd door de betrokken staten. Daardoor was in 1945, toen de macht van Duitsland viel, de USSR in feite de enig overgebleven optie voor Beneš. Zodoende koos hij ervoor de Sovjets grote invloed te geven in de eerste naoorlogse regering van Tsjecho-Slowakije. Andere partijen werden belemmerd in hun handelingsruimte, zodat de communisten al snel de overhand voerden in de politiek. Maar ook in non-politieke instituten zoals de politie, het leger en de arbeidersmilitie vond een grote toestroom van communisten plaats. Zo kwam het dat al in 1945 de communisten de leiding over Tsjecho-Slowakije in handen hadden (Hacker 1983). Het communisme in Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije Niet lang na de Tweede Wereldoorlog waren zowel Polen, Hongarije als Tsjecho-Slowakije binnen de machtssfeer van het communisme gekomen, Hongarije als satellietstaat van de USSR en TsjechoSlowakije en Polen meer als koloniën (Nolte 1995). Toen de communisten eenmaal de macht in hadden hadden zo rond 1947 brak ‘die Phase der totalen Konformität’ aan (Hacker 1983: 303), die duurde van 1947 tot 1953. In deze tijd werd getracht de samenlevingen van de drie landen zoveel mogelijk gelijk te maken aan de Sovjet samenleving. Één van de verandering was het hiervoor beschreven verdwijnen van de democratie, wat uiteindelijk uitliep op het ‘uitzuiveren’ van allerlei instituten zoals overheid en politie (Kikkert 1990). Naast het politieke, moesten ook economische en sociale structuren omgevormd worden tot ze gelijkvormig werden aan die van de Sovjets (Young 1991). In 1949 werd de COMECON opgericht, een soort equivalent van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) destijds. De Council for Mutual Economic Assistance (COMECON) was een economische organisatie waar naast de Europese communistische landen ook andere communistische landen lid van waren. Een paar jaar later werd ook het Warschau pact of Pact van Vriendschap gesloten tussen de Sovjet Unie, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Polen en nog een aantal andere landen13. Deze in 1955 gemaakte afspraak hield in dat de landen elkaar zouden beschermen, wanneer één van de landen zou worden aangevallen, dus vergelijkbaar met de NATO (wikipedia.org 05/06/06).
13
Namelijk Albanië, Bulgarije, Oost Duitsland en Roemenië.
17
Protest tegen het communisme Hoewel er op verschillende gebieden verdragen en bondgenootschappen waren tussen de landen van Oost Centraal Europa en de Sovjet Unie, slaagden de communisten er niet in de macht goed in handen te houden in de verschillenden landen. Niet lang na het overlijden van Stalin op 5 maart 1953 braken in Oost Berlijn de eerste opstanden uit tegen het communisme. Zoals hiervoor beschreven had de Tsjecho-Slowaakse bevolking zelf voor het communisme gekozen, terwijl in Polen en Hongarije het communisme was opgelegd. Het was dan ook in deze laatste twee landen dat kort na de opstanden in Berlijn eenzelfde soort opstanden uitbraken. Belangrijk is ook dat deze beide landen als het ware een geschiedenis hadden van weerstand tegen buitenlandse overheersers (Wedel 1998). Zo is Polen in zijn geschiedenis vaak bedreigd en onderdrukt door niet alleen de Russen, maar ook Oostenrijk en het Pruisische Rijk14. Hongarije is verscheidene malen overheerst door de Habsburgers en Ottomanen (Kikkert 1990). In Polen begonnen in 1956 de zogenaamde Poznań protesten in de gelijknamige fabrieken. Deze arbeidersprotesten werden op bloedige wijze door het Rode Leger onderdrukt, waarbij tientallen arbeiders het leven lieten en duizenden gewond raakten. In Hongarije werd de pro-sovjet regering daadwerkelijk afgezet en een meer democratische communistische regering onder leiding van Imre Nagy begon met een liberaliseringsproces, waardoor bijvoorbeeld de pers meer vrijheid kreeg en veel politieke gevangenen werden vrijgelaten. In deze korte regeringstijd, die ook wel de Hongaarse opstand van 1956 wordt genoemd, stapte Nagy uit het Warschau pact, waarop zijn politieke tegenstander Kádár de leden van het Warschau pact uitnodigde een einde te maken aan het beleid van Nagy (wikipedia.org 24/04/06). Inderdaad vielen zij vervolgens Hongarije binnen, maakten de hervormingen van Nagy ongedaan en stelden Kádár aan als de nieuwe president. In beide landen leek het protest door de bloedige onderdrukking in eerste instantie misschien geen succes, maar in feite was dit het begin van een meer dan twintig jaar durend proces dat langzaam een einde maakte aan de macht van communisme (Kikkert 1990; Shapiro 2004). In Tsjecho-Slowakije kwam de bevolking pas zo’n tien jaar later voor het eerst in opstand. In de tussentijd was in Tsjecho-Slowakije het stalinisme het verst doorgevoerd: de staat zorgde voor werk voor iedereen, prijzen waren stabiel etc. Toch waren velen niet gelukkig met de overheersing van het communisme, zodat de Tsjecho-Slowaakse leider Dubček in 1968 besloot het communisme te democratiseren en zo socialisme met een menselijk gezicht te creëren (wikipedia.org 24/04/06). Hij begon hiermee in januari, maar al in augustus van hetzelfde jaar vielen de Sovjets samen met hun bondgenoten uit het Warschau pact15 Tsjecho-Slowakije binnen en arresteerden Dubček (Shapiro 2004). Deze korte periode van liberalisering wordt ook wel de Praagse Lente genoemd.
14
De eerste zin van het Poolse volkslied getuigt hier nog van. Het luidt namelijk ‘Jeszcze Polska nie zginela’, wat betekent: nog altijd is Polen niet verloren. 15 In principe hield het Warschau pact ook in dat de landen elkaar niet zouden binnenvallen, maar dat principe werd hier dus gebroken.
18
Ook in Polen kwam het in 1970 opnieuw tot anticommunistische protesten door de economische crisis en stagnatie in de landbouw (Eyal et al. 1998). Veel arbeiders kwamen hierdoor in opstand, en het toen het leger het vuur opende op de arbeiders verloren velen hierbij het leven of raakten gewond. In Moskou werd hierop besloten Edward Gierek als nieuwe leider aan te stellen. Hij praatte met de vakbondsleiders en wist de rust terug te brengen door politieke en economische veranderingen te beloven (en.wikipedia.org 05/06/06). De ondergang van het communisme In Hongarije was de opstand van 1956 lange tijd in de doofpot gestopt. President Kádár regeerde vanaf de tijd van de opstanden als “puppet of the Soviet Union” (en.wikipedia.org 24/04/06). Mede door zijn lichamelijke toestand, maar hoofdzakelijk doordat hij werd ingehaald door de jongere politici, moest Kádár in ’88 afstand doen van zijn positie als regeringsleider. Doordat het communisme tegen die tijd al veel van zijn positie had verloren konden er meer democratisch gezinde communisten aan de macht komen. In Polen kwamen de arbeiders opnieuw in opstand, toen na tien jaar nog niets van de door Gierek beloofde veranderingen waar was gemaakt. De vakbond Solidarność (Solidariteit) werd opgericht onder leiding van Lech Walesa, en groeide al snel uit tot een brede anticommunistische beweging. De oprichting van deze bond stond haaks op het communistische beleid, dat de Poolse Verenigde Arbeiders Partij al in het leven had geroepen. Toch was Solidarność in staat te groeien en zelfs zijn invloed uit te breiden tot buiten Polen. Anticommunistische idealen raakten zo wijder verbreid en in Polen groeide Solidarność uit tot een politieke partij onder leiding van Walesa (wikipedia.org 24/04/06). De toenmalige communistische leider Jaruzelski bond de strijd met hem aan, om te voorkomen dat de Sovjets, net als in het geval van Hongarije en Tsjecho-Slowakije, ook Polen zouden willen binnenvallen. Deze strijd verloor hij echter en in 1989 erkenden de communisten de eerder verboden vakbond Solidarność, waardoor Walesa officieel in de politiek mee kon doen. In september 1989 werd zodoende voor het eerst sinds de tweede wereldoorlog een niet door de communisten gedomineerde regering gevormd met als eerste minister het economische brein van Solidarność: Tadeusz Mazowiecki. Deze eerste regering was echter niet een totaal noncommunistische regering, want men had besloten tot een mix van de oude communistische volksdemocratie en de westerse liberale democratie. Dit hield feitelijk in dat de communisten het recht tot regeren hielden, maar dat het volk het recht tot protesteren had. Ongetwijfeld niet naar verwachting van de communistische partij echter hadden de communisten hierop praktisch al hun zetels verloren in de eerste vrij verkiezingen in Polen (Kikkert 1990). De Poolse beweging van Walesa kenmerkte zich door haar geweldloze karakter. Toen enkele maanden later, op 9 november 1989, de Berlijnse muur viel, brak in Tsjecho-Slowakije de tevens geweldloze fluwelen revolutie uit. In Praag werd vredig gedemonstreerd, hoewel de politie soms agressief terugsloeg. Op 27 november 1989 werd er nationaal gestaakt: 2 miljoen Tsjechen legden het
19
werk neer om op die wijze democratische hervormingen af te dwingen (ibid.). De Communistische Partij zag door de gebeurtenissen in het buitenland wel in dat het tij gekeerd was en deed afstand van haar politieke monopolie (wikipedia.org 24/05/06). Na het communisme Vlak na de val van het communisme waren er in Hongarije al drie duidelijke politieke blokken: de Conservatieven/Christen Democraten, de Liberalen en de Socialisten. Deze partijen onderscheidden zich voornamelijk van elkaar op cultureel en etnisch gebied en hoefden daardoor niet te concurreren op het gebied van economisch beleid. Daardoor konden zij relatief gemakkelijk consensus vinden op het gebied van economische zaken. De Europeanisering, het streven te worden zoals West Europa, beïnvloedde alle partijen gelijk, zodat ze het allen eens waren over het economisch reformeren door middel van privatisering. Deze privatisering trok buitenlandse investeerders aan en het was dus door de invloed en hulp van West Europa dat de economische hervormingen gestalte kregen (Gedeon 2004). In Polen was de publieke opinie ten opzichte van de politiek in de jaren tachtig niet alleen veranderd, maar zij bleef ook na ’89 veranderlijk. Om de haverklap veranderden de voorkeuren van de bevolking en dan weer de ene, dan weer de andere partij was het meest populair (Ito 1994)16. Niemand bleek echter in staat om een stabiele overheid te vormen. Voor wat de transitie in Polen betreft kozen de politici vlak na de val van het communisme voor de shock-therapie: voor een zo snel mogelijk door te voeren verandering richting kapitalisme en democratie. Voor de shock-therapie was veel geld ineens nodig, en dit geld moest vanuit het Westen komen. De snelheid van de shock-therapie staat in scherp contrast met de meer graduele aanpak van de Hongaarse politici (Hayashi 1994). In Tsjecho-Slowakije won de leider van het Volks Forum, Václav Klaus, met vlag en wimpel de verkiezingen. Hij voerde een neoliberaal transformatiebeleid, waarbij hij zich liet inspireren door de Washington Consensus, een formule die oorspronkelijk ontworpen was om economische groei in de derde wereld te bewerkstelligen. Doordat de hele Tsjecho-Slowaakse samenleving nog altijd ingesteld was op de staat als centrale en dominante factor, zoals het geweest was onder het communisme, bleek privatisering problematisch. Door het trage proces was er niet snel genoeg binnenlands kapitaal aanwezig en ook Tsjecho-Slowakije was, net als Hongarije en Polen, aangewezen op financiële hulp uit het Westen (Sojka 1994). In het geval van Tsjecho-Slowakije verdient het verschil tussen het Tsjechische en het Slowaakse deel nog enige aandacht. Het Tsjechische deel was in vergelijking met het Slowaakse deel veel liberaler en veel meer gericht op West Europa. Het Slowaakse deel daarentegen was conservatiever en meer op Rusland georiënteerd. Ook waren de ‘tegen-elites’, zoals die van Klaus, 16
Dit wordt ook wel het pendulemodel genoemd: het heen en weer slingeren van politiek links naar politiek rechts. Inmiddels, na 15 jaar, lijkt in sommige landen zoals Hongarije de pendule uitgeslingerd te zijn en tot een evenwicht te zijn gekomen (Marácz 2006).
20
allen Tsjechisch (Szomolányi 1994). De Slowaakse elites waren veel meer pro-communistische dan dat zij aanstuurden op verandering (Vachudova 2005). Wat de transitie naar democratie en kapitalisme betreft waren de condities van het Tsjechische gebied dus veel geschikter en het Slowaakse deel was in feite een blok aan het been van Tsjechië. In 1990 werd besloten dat binnen twee jaar een nieuwe constitutie gevormd moest worden. Het feit dat dit mislukte heeft uiteindelijk mede geleid tot de afscheiding van Slowakije in 1992. Slot In ’89 bleek het ‘unausbleiblich’ dat de landen van Oost Centraal Europa het communisme verlaten zouden. Na een jarenlange voorgeschiedenis had het communisme in alledrie de landen zijn positie verloren (Michelman 1998). Toch was met de politieke omschakeling niet gelijk alles veranderd. Veel ambtenaren uit het oude systeem behielden hun positie, en het communisme ‘zit ook tussen de oren van de mensen’ (Kikkert 1990: 105). De waarden en ideeën die leven bij bevolking en politici veranderen niet zomaar met een politieke transitie (Rose et al. 1998; Kikkert 1990). Dit zorgde vaak voor veel meer continuïteit dan verandering. De verandering waartoe in alle drie de landen besloten werd, had democratie en marktkapitalisme als doelen. Deze keuze tot verandering was niet een noodgedwongen reactie op een depressie of crisis en het was dus ook een duidelijke keuze om meer Westers te worden (Michelman 1998). De politici in zowel Polen, Tsjecho-Slowakije als Hongarije gaven dan ook Westerse donoren en Westerse beleidsmakers grote invloed in hun land en beleid.
21
Excursus 1 - De ideeën van de Oost Centraal Europese hervormers Blejer en Coricelli interviewden drie belangrijke hervormers, en laten duidelijk zien wat de verschillen zijn tussen de drie landen. Voor Polen interviewden zij de econoom Leszek Balcerowicz, één van de leidende figuren binnen Solidarność in Polen en tevens de leider in het uitvoeren van de shock therapie in Polen. Voor TsjechoSlowakije interviewden zij president Václav Klaus, die ook lid was van het Volks Forum. Voor Hongarije interviewden zij Peter Bod, die minister van industrie in Hongarije was en later ook president van de Nationale Bank in Hongarije. De Poolse Balcerowicz geeft in de interviews aan dat de prioriteiten lagen bij ‘the macroeconomic catastrophe and solv(ing) the structural problem of low and declining efficiency’(Blejer & Coricelli 1995: 41). Radicale en structurele lange termijn veranderingen waren zodoende nodig volgens hem. Voor hulp van buiten stond Balcerowicz zeker open. Hij had namelijk zijn twijfels over het slagen van zijn hervormingsagenda, omdat het misschien niet radicaal en consistent genoeg zou zijn. ‘In my public announcements I rather tried to avoid unconditional forecasts,’ zegt hij, ‘preferring statements along the lines, ‘if … the programmes hold, then …’’ (Blejer en Coricelli 1995: 102). Hij hecht er waarde aan de reform agenda niet als het ware te verkopen aan de bevolking, maar juist die vorm te geven door een serieuze discussie met de bevolking. De Hongaarse Bod noemt als prioriteiten de transformatie van de eigendomsrelaties en het in stand houden van het functioneren van de economie. Hij focust zodoende op het budget, belasting en privatisering. Adviezen van buitenaf kunnen volgens hem beter beperkt blijven, omdat buitenlandse adviseurs vaak toch niet zoveel weten van de Hongaarse economie. Of de buitenlandse modellen gebruikt kunnen worden hangt af van de aanwezigheid van geschikte instituten om die modellen te implementeren. Bod was zich erg bewust van het feit dat de gevolgen van veranderingen niet altijd goed zouden vallen bij de bevolking. Hij maakte zich zorgen om de publieke opinie en pleitte ervoor de bevolking ervan te overtuigen dat de gevolgen van de veranderingen bekend waren vanuit ervaringen in andere landen en dat ook de redenen voor eventueel falen in andere landen bekend waren, zodat daar rekening mee gehouden kon worden. Hij was er in tegenstelling tot Balcerowicz dus juist wel voorstander van de reform aan de bevolking te verkopen. De Tsjechische Klaus tot slot ziet als prioriteit de noodzaak het centrale plansysteem kwijt te raken en de markteconomie te herstellen. De liberalisering van prijzen en buitenlandse handel en grootschalige privatisering van staatseigendommen zijn dus belangrijk. Vanuit het Westen zijn de standaard procedures volgens hem welkom, zolang experts die de situatie van het land kennen zorgen voor de implementatie van het beleid. Hij staat dus open voor adviezen van buitenaf, en is daarnaast ook het meest positief van de drie over de mogelijkheid van de bevolking van zijn land om zich aan te passen aan veranderingen. ‘It is absolutely necessary for the reformers to be confident in the succes of the reform,’ zegt hij, ‘to inspire all supporters and to create broad pro-reform coalitions’ (Klaus in Blejer & Coricelli 1995: 105). Terugkijkend op de eerste paar jaren na de val van het communisme wijst Balcerowicz op de verbetering van het economische systeem van Polen: de hyperinflatie is tot een halt gebracht en vele tekorten zijn teruggebracht. Toch meent hij dat het monetaire beleid te veel op de zaken vooruit liep, of eigenlijk dat men veranderingen wat betreft salarissen en pensioenen eerder had moeten doorvoeren, aangezien er een aantal jaren na de transitie veel meer protest op kwam dan dat eerder het geval zou zijn geweest. Bod wijst ook op de snelle veranderend economische rollen en minder snelle opstapeling van buitenlandse schulden. Daarbij noemt hij het niet gewelddadige karakter van alle veranderingen, wat in West Europa wel anders is geweest. Meer negatief zegt hij: ‘‘we had no illusions about western aid, development assistance and market access, but the political gestures in 1989 did suggest more than what was actually realized in 1990-1991. The negotiations with the European Community on Association Agreement dragged on and western political intentions weakened in the meantime” (Blejer & Coricelli 1995: 129). Hierdoor blijft Hongarije, ook al is het los van de Sovjet Unie, nog steeds zeer afhankelijk van de rest van Oost Europa. Klaus tot slot blijft de meest positieve van de drie, ook terugkijkend. Een stabiele munt is behouden en de prijzen zijn gedereguleerd. Naar eigen zeggen zou Klaus niets aan zijn transitie strategie veranderen als hij de kans had het nog eens over te doen, alleen de afscheiding van Slowakije was jammer.
22
3. HET HOE EN WAT VAN DE HULP Door de jarenlange periode van communisme in de landen van Oost Centraal Europa waren deze landen anders ontwikkeld dan de landen van West Europa. Ze waren niet onderontwikkeld, zoals de derde wereldlanden, maar ze waren ‘misdeveloped’ (Wedel 1998:21) en hadden daarom hulp nodig. Vanuit Oost Centraal zelf kwam ook een duidelijke hulpvraag aan het Westen. De EU had echter tot de val van het communisme in 1989 nauwelijks beleid gehad ten aanzien van Oost Centraal Europa (Smith 1994). De val van het communisme kwam vrij onverwachts voor West Europese politici, maar mede dankzij de grote media aandacht voelden zij zich verplicht de hulptaak op zich te nemen (Burgess 1997). De ontwikkeling van de regio was echter een totaal nieuwe en zware verantwoordelijkheid voor het westen (de Hoop 2005). Over de vraag op welke manier en waarmee precies de ex-communistische landen geholpen moesten worden bestond geen consensus, maar het einddoel van de gewenste transitie stond wel vast: kapitalisme en democratie. Janine Wedel noemt drie achterliggende doelen die de Westerse politici hadden: als eerste het terugdringen van het communisme, verder het verzekeren van economische en politieke stabiliteit en tot slot het creëren van markten voor het westen17 (Wedel 1998). Dit verklaart het feit dat de agenda’s van de hulpverleners zo ‘inherently political’ (Wedel 1998: 42) waren. Op de Conferentie van de Europese Rekenkamer in Berlijn in 1993, gedurende welke teruggekeken werd op de eerste jaren van hulp aan Centraal en Oost Europa, zei één van de leden van de Europese Rekenkamer in zijn speech gericht aan de afgevaardigden van de hulpontvangende landen over de financiële steun: ‘There is another important point which I wish to make. By providing you with aid, the European Community is pursuing clear political aims. Not with the intention of influencing you in any way. No, you are sovereign States, there is no disputing that. Rather, we want to give you our support, so that parliamentary democracies can be established and market economies created in your countries. (…) That is the essential aspect of the process of reform in which you are engaged.’ (European Court of Auditors 1994: 45) De West Europese landen richtten zich dus duidelijk op de ontwikkeling van democratieën en markteconomieën in de Oost Centaal Europese landen. Ook de Oost Centraal Europese staten, die zelf het communisme van zich af hadden geschud, hadden deze doelen voor ogen (Vachudova 2005). Hoe moest Oost Centraal Europa geholpen worden? Alle partijen leken in deze eerste fase van “Triumphalism” (Wedel 1998:7) eenzelfde streven te hebben: liberale democratie en marktkapitalisme in Oost Centraal Europa.18 Wat de liberale democratie betreft, zou men kunnen zeggen dat er gestreefd werd naar ‘Europeanisering’. Er werd gestreefd naar de omvorming van de ex-communistische staten tot de vorm die legitiem was in de 17
Deze redenen zijn volgens Wedel dezelfde redenen als die men had voor de ontwikkelingshulp aan de derde wereld. Zie de tweede excursus. 18 Uiteraard ging er ook geld naar andere, zoals humanitaire, doelen, maar de hoofdzaken waren de democratie en het kapitalisme (European Court of Auditors 1994)
23
Europese Gemeenschap. Mensenrechten, een liberale democratie en de rechtsstaat zijn hiervoor fundamenteel (Schimmelfennig 2005). Wat het kapitalisme betreft zijn de belangrijkste doelen privatisering en marktliberalisering (Dillon & Wykoff 2002). Hier is dus sprake van het idee van Europeanisering of “catching up”19: de ex-communistische staten moeten een economische inhaalslag maken om West Europa weer ‘in te halen’ en weer te worden zoals zij (Inozemtsev 2002). Hoewel West Europa op deze manier voorgesteld wordt als superieur, hadden de Europese beleidsmakers geen minachtende houding. Ook zij waren zich ervan bewust dat de hulp die nodig was een totaal nieuwe MISVERSTAND Toen geconstateerd werd dat er een voedseltekort dreigde in een aantal landen van het voormalig Oostblok werd vanuit het PHARE project besloten om voedsel te doneren. Het voedseltekort echter, bleek later, werd veroorzaakt doordat het nog net geen oogsttijd was en was dus niet meer dan normaal. Toen de oogsttijd kwam was iedereen door de voedseldonatie al voorzien van voedsel en zaten de lokale boeren met een probleem: ze konden hun oogst niet meer kwijt. ‘We failed to take account of national customs’ verklaarde A. Meyhew van de Europese Rekenkamer (European Court of Auditors 1994: 50).
vorm van hulp was in een niet eerder voorgekomen situatie. Om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoeften van de nieuwe landen streefden zij hierom naar nauwe samenwerking met de hulpontvangende landen. De hulp moest gebaseerd worden op de verlangens van de ex-Oostbloklanden (‘demand driven money’ - European Court of Auditors 1994: 142). Om dit te bewerkstelligen zagen West Europese donoren de landen van het voormalig Oostblok graag als partners. De particuliere sector en het bankwezen zouden een belangrijke rol kunnen spelen in het hervormingsproces, meende men. Deze sectoren zelf waren echter niet bereid grote sommen geld te investeren in het voormalig Oostblok, wat maakte dat de goede plannen van partnerschap niet erg succesvol van de grond kwamen (de
Hoop 2005). Het idee van partnerschap was van begin af aan al niet erg populair geweest bij andere donors, zoals de V.S. en internationale organisatie als de WorldBank en het IMF. Aangezien deze wel grote invloed hadden in het proces van hulpverlening kwam er uiteindelijk niet altijd even veel terecht van de samenwerking en de inbreng van de Oost Europese landen (Michelman 1998; Wedel 1998). In elk geval kan voor de makers van het West Europese ondersteuningsbeleid toch gezegd worden dat zij zochten naar partnerschap. Dit wordt duidelijk gedemonstreerd door enkele citaten uit de terugblikken op het hulpproces van de Europese Rekenkamer in 1993 in Berlijn: “The European Community is very concerned that the aid which we provide for your countries should help you to help yourselves. Our main concern is that it should engender a spirit of cooperation between our countries, which is an uncommonly important factor in so many areas.”(European Court of Editors 1993:44) “in terms of setting priorities again I said prioritization of PHARE assistance is done by the recipient counties (...) the problem for most of your countries is that everything is a priority. It is quite clear you are changing the system totally everything becomes a priority” (ibid: 150). 19
“catching up” is een ontwikkelingsstroming, zoals ook de dependencia stroming. Waar catching up theoretici geloven dat één gesteld einddoel voor ieder gehaald moet worden, wijzen de dependencia theoretici juist op de machtsongelijkheid die ontstaat door de één voor te stellen als verder ontwikkeld dan de ander. Zie voor “catching up” het gelijknamige boek van Inozemcev (2002, Brunswick: Transaction) en voor dependencia de tweede excursus of The Making and Unmaking of the Thirld World through Development van Arturo Escobar (1997, London: Zed Books).
24
Niet alleen voor de landen in Centraal en Oost Europa zelf, maar ook in West Europa bleek het lastig te bepalen welke prioriteiten moesten worden gesteld. Het idee van partnerschap bleek hier een uitkomst, want de landen die het beste pasten bij West Europa en daardoor de beste partners zouden zijn, kwamen nu in aanmerking voor de meeste hulp. In de praktijk waren dat de meest ontwikkelde landen en zowel Polen, Hongarije als Tsjecho-Slowakije hoorden daarbij. Er werd gestreefd naar een zogenaamde duale transitie in deze landen: de centraal geplande economie moest getransformeerd tot een markteconomie en het autoritaire politieke systeem omgevormd tot een democratisch systeem. Dit wordt een duale transitie genoemd omdat het niet twee aparte veranderingsprocessen zijn, maar de politieke en economische hervormingen beïnvloeden elkaar. Over de manier waarop zij elkaar beïnvloeden bestaan verschillende theorieën. Één van die theorieën zegt dat economische ontwikkelingen een belangrijke voorwaarde zijn voor democratische stabiliteit (de Hoop 2005). Een andere theorie zegt dat economische ontwikkelingen de nieuwe democratie juist tegenwerken, wanneer beide tegelijk ingevoerd worden. Door de onzekere economie die volgt op de invoering van een nieuw systeem zal de bevolking immers snel gaan twijfelen aan de nieuwe vorm van bestuur en bij de democratie de schuld leggen van economische achteruitgang (Offe 1991). Een derde theorie is die van de Poolse econoom Balcerowicz, die ervoor pleitte om juist de economische hervormingen zo snel mogelijk door te voeren, hij noemde dit de shock therapie, zodat de negatieve gevolgen nog konden worden toegeschreven aan het communisme (de Hoop 2005). In Oost Centraal Europa echter was er uiteindelijk helemaal geen sprake van burgergroepen die in opstand kwamen tegen de veranderingen in politiek of economie. De oorzaak hiervan zou kunnen liggen in de erfenis van het communisme: het communisme had immers gezorgd voor een zwakke civil society20 en weinig ervaring met rellen en opstanden (Greskovits 1998). Zodoende konden beide processen tegelijk plaatsvinden, zij het in een traag tempo, doordat ze elkaar dan weer hinderden, dan weer aanmoedigden (Gedeon 2004). Doordat Hongarije de meest graduele aanpak had, is zij het beste voorbeeld hiervan. Hoe werd de hulp aangepakt? Op 15 september 1989, kort na de val van het communisme, besloot de G7-top21 in Parijs een initiatief op te zetten voor internationale hulp aan Polen en Hongarije: Pologne/Hongarie: Assistance a la Restructuration des Economies (PHARE). Zoals de naam zegt was het programma in eerste instantie alleen gericht op Polen en Hongarije, maar al binnen een paar maanden breidde het programma zich uit naar een groter aantal landen tot uiteindelijk ook Tsjecho-Slowakije, Estland, Litouwen, 20
Civil society bestaat uit alle non-gouvernementele organisaties en instituties die de belangen en wil van burgers vertegenwoordig, alsook alle autonome individuen en organisaties in de samenleving, dat zijn zij die onafhankelijk zijn van de overheid. 21 Top van de 7 grootmachten in de wereld: Groot-Brittannië, Verenigde Staten, Canada, Japan, Frankrijk, Duitsland en Italië.
25
Joegoslavië, Bulgarije en Roemenië aan het programma deelnamen. Het idee van PHARE was dat het zoiets moest zijn als het Marshall plan vlak na de tweede wereldoorlog: een internationaal middel om bij te dragen aan de interne stabiliteit van de landen van Europa (de Hoop 2005). De coördinatie van deze hulp van West Europa aan het voormalige Oostblok kwam in de handen van de Europese Gemeenschap (EG) te liggen. De doelen van de landen van de EG lagen in het verstevigen van politieke en economische banden met de landen van Centraal en Oost Europa, zodat zij zouden loskomen van Moskou en liberalisering doorgevoerd kon worden (Smith 2004). De hulp viel dan ook meestal niet onder het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, maar onder het ministerie van Buitenlandse Zaken en door de relatief grote aandacht van politiek en media lag er een grote druk op de politici om tot actie over te gaan (De hoop 2005). Om hun doelen te bereiken richtte de EG in 1990 de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) op (de Hoop 2005). De meeste landen van de EG voelden er echter niet voor om via de EG te werken, maar boden liever bilaterale hulp: van land tot land. Dit zou immers voor ieder land op zich op het gebied van de handel de grootste kans op voordeel geven. Op deze manier hadden verschillende EG-landen tegengestelde prioriteiten, en dit was één van de redenen dat de EG niet kon voldoen aan de Marshall-plan verwachtingen: een plan met slechts één donor en één overall programma (European Court of Auditors 1994). De grote sommen geld die van West naar Oost vloeiden waren hoofdzakelijk ‘grant aid’ (Wedel 1998:11): geld dat niet terugbetaald hoefde te worden. In feite kan deze manier van werken (wij geven veel geld als jullie snel veranderen) conditionaliteit genoemd worden. Zouden de staten immers niet snel genoeg veranderen, dan hangt hun de dreiging boven het hoofd de geldsommen die ze krijgen te missen (Schimmelfennig 2005). Een voorbeeld van deze conditionaliteit is dat de landen alleen de mogelijkheid hadden toe te treden tot de EU als zij zo snel mogelijk het centrale economische plansysteem in zouden ruilen voor een markteconomie (de Hoop 2005) Ook de IMF en WereldBank werkten vanuit hun standaardprocedure in de Derde Wereld op basis van het stellen van voorwaarden, zoals de voorwaarde van het hebben van ‘goed bestuur’. Aangezien de ‘gratis’ geldsommen uit West Europa het meest voordelige, en feitelijk het enige aanbod was voor Oost Centraal Europa, zou dat kunnen verklaren waarom de West Europese hulp aangenomen werd zelfs wanneer het niet aansloot op de verlangens van de Centraal en Oost Europese staten (Schimmelfennig 2005). De cijfers Het geven van geld ging meestal als volgt te werk. De programma’s werden gemaakt en vormgegeven in het Westen. Als ze gereed waren, gingen ze naar het voormalig Oostblok voor een gedecentraliseerde implementatie. ‘Much of (the) money never entered the targeted lands, being absorbed by Western consulting firms and others’ (Sogge 2002:3). Een ander probleem voor West Europese donoren bleek de centrale rol van de staat in de ex-communistische landen (Wedel 1998).
26
Buiten de overheid om waren er weinig andere instituties die geschikt waren om de plannen te implementeren (European Court of Auditors 1993).
Fig. 2: ODA gelden: vanaf 1989 ook geld naar Oost Europa. Bron: Demos op www.nidi.knaw.nl
In bovenstaande grafiek is te zien dat de Official Development Assistance (ODA) die vanaf 1989 ook naar landen in Europa ging relatief weinig was vergeleken met het geld dat naar andere gebieden op de wereld ging. Toch is er in de eerste vijf jaren vanaf 1989 een niet gering totaal van 14000 miljoen ECU naar de landen van het voormalig Oostblok gegaan (European Court of Auditors 1993). Bijna de helft van deze hulp ging naar Polen, en ook Hongarije en Tsjecho-Slowakije ontvingen grote percentages van het geld (Wedel 1998). Ruim een derde van deze gelden (5000 miljoen ECU) waren subsidies, waarvan 3300 miljoen ECU naar de landen van het PHARE project ging. Het geld ging hoofdzakelijk naar economische assistentie voor de herstructurering en macrofinanciële assistentie (zie tabel 1). Praktisch moet gedacht worden aan economische en technische trainingsprogramma’s, exportkredieten, geldleningen, schuldverlichting en investeringen in de infrastructuur. Daarnaast ging er ook geld naar humanitaire doelen zoals medische instellingen (European Court of Auditors 1993)
A. G24 gelden: 1) Economische herstructureringsassistentie 2) Macro financieel assistentie a. Pools destabilisatie fonds b. Halflange-termijn lening Hongarije c. Aanvullende IMF leningen aan: i. Tsjecho-Slowakije ii. Hongarije iii. Bulgarije iv. Roemenie 3) Noodhulp 4) Officiele export kredieten 5) Hulp voor private investeringen 6) Overig Totaal G24 gelden B. Internationale instituties: 1) IMF 2) World Bank 3) ERBD Totaal:
Totale hulpbedrag (miljoenen ECU’s)
Waarvan subsidies (miljoenen ECU’s)
7.3 12.4 0.8 0.8
4.6 6.8 0.2 -
0.8 0.3 0.4 0.5 1.6 10.4 2.0 4.0 37.7
0.01 0.01 1.5 1.3 14.2
7.1 6.3 1.6
-
52.8
14.2
Tabel 1: Officiële donor gelden begin 1990 tot eind 1992 . Bron: European Court of Auditors 1993: 99
27
België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden Totaal EU lidstaten
Totaal bedrag aan hulp (milj, ECU’s) 271.27 1470.43 17436.73 758.63 6565.46 87.22 3.38 1601.42 32.49 1371.84 3975.31 3.95 713.22 884.11 1557.39 36733.16
Waarvan subsidies (milj. ECU’s) 89.27 823.93 4115.38 232.29 2311.57 66.49 2.04 605.49 10.29 695.53 965.33 0.01 13.23 206.73 405.45 10543.04
Aandeel in totaal aan hulp 0.28 1.50 17.77 0.77 6.69 0.09 0.00 1.63 0.03 1.4 4.05 0.00 0.73 0.90 1.59 37.44
11051.43 4761.00 200.00 52745.59
8288.63
binnen eigen land.
EU programma’s EIB ECSC EU totaal
18831.67
11.26 4.85 0.20 5376
Slot
Noorwegen IJsland Zwitserland
581.62 5.62 1017.87
164.26 4.09 508.16
0.59 0.01 1.04
EFTA Secretariaat
1.68
1.68
0.00
Australië Canada Japan Nieuw Zeeland Turkije Verenigde Staten
131.68 1828.42 5270.31 232.76 471.23 11126.39
8.77 1297.32 1215.01 1.00 80.21 6422.53
0.13 1.86 5.37 0.24 0.48 11.34
EBRD WereldBank IMF EINDTOTAAL
5016.99 9356.90 10322.27 98109.34
28534.70
5.11 9.54 10.52 100
Meer dan de helft van het geld van de G2422 was afkomstig uit de Europese Gemeenschap. Ongeveer een kwart kwam van de internationale instituties. In tabel 2 is te zien dat andere grote donoren de Verenigde Staten en Japan waren. Verreweg de grootste donor echter is Duitsland, dat maar liefst 17.77% van het totale bedrag opbracht. Dit is te begrijpen uit het feit dat het voor Duitsland ging om de hereniging
Hoewel de val van het communisme voor West Europa vrij onverwachts was gekomen, was er toch binnen enkele maanden een grootschalig hulpprogramma gereed. De coördinatie lag in de handen van de Europese Gemeenschap. De doelen die zowel West als Oost
Tabel 2: G24 ontwikkelingsgeld 1990-1996. Bron: Smith 2004:69
Centraal Europa zich stelden waren de ontwikkeling van democratieën en marktkapitalisme in Oost Centraal Europa. Het betreft hier in feite een keuze tot Europeanisering of verwestersing van Oost Centraal Europa. Grote sommen geld gingen vanuit verschillende West Europese landen via de Europese Gemeenschap naar het voormalig Oostblok. Het meeste van dit geld was bedoeld als economische hulp. Toch werden niet altijd de resultaten behaald die bedoeld waren. In het volgende hoofdstuk worden verschillende verklaringen aangedragen voor deze onverwachte wending en andere ongelukkige resultaten.
22
Met de G24 wordt de groep van de volgende 24 landen bedoeld: Australië, België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Japan, Luxemburg, Nederland, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten van Amerika, IJsland, Zweden, Zwitserland.
28
Excursus 2 – Het derde wereldmodel “The EU and most other donors operated in standard (Third World) fashion,” schrijft Janine R. Wedel (1998: 37) en eveneens concludeert ze dat de donors “largely implemented a Third World model” (ibid.: 38). Wat bedoelt zij hiermee? De derde wereld is ontstaan toen de eerste en tweede wereld ontstonden: de twee wereldmachten die na de tweede wereldoorlog tegenover elkaar kwamen te staan. Het Westen, vertegenwoordigd door de kapitalistische VS en West Europa, in conflict met het Oosten, vertegenwoordigd door het communisme en dan met name Rusland. Zij streden om de vele gebieden die nog niet onderworpen waren aan één van deze twee gebieden. Één van de tactieken van Westerse zijde om de landen in de zogenoemde derde wereld voor zich te winnen, was hen kapitalistisch te maken door middel van ontwikkelingshulp (Alvin Y So 1990). De ontwikkeling werd zodoende gezien als een evolutionair proces, dat de nu nog onderontwikkelde landen zal leiden naar de moderniteit, waarin de markt centraal staat. Deze zienswijze wordt ook wel modernisme genoemd. Vanaf de jaren ’50 komt er veel kritiek op het modernisme, met name door de Dependencia stroming vanuit Latijns Amerika. Deze kritiek focust zich hoofdzakelijk op de machtsongelijkheden die het modernistische denken met zich meebrengt: door de ontwikkelingshulp wordt de derde wereld afhankelijk gemaakt van hun donoren in het rijke Westen (Escobar 1997). Wanneer het in de jaren ’80 voor iedereen duidelijk is geworden dat niet alleen de machtsongelijkheid toeneemt, maar dat ook de moderniseringsdoelen niet gehaald worden, komt het neoliberalisme op. Het neoliberalisme pleit voor een vrije markt die de economische groei het snelst zal helpen. De staat moet zijn handen van de economie afhouden en deregulering en privatisering worden de belangrijkste termen binnen het ontwikkelingsjargon (MacEwan 1999). Specifiekere en kleinschaligere Structural Adjustment Plans (SAP’s) werden ingezet, zodat inderdaad de nationale overheden niet de belangrijkste actoren meer zijn. Ook op het neoliberalisme zijn de nodige kritieken gekomen. De stroming van de Alternative Development meent dat ontwikkeling ‘from below’ moet komen: het moet ‘people-centered’ zijn en zich richten op sociale veranderingen. De lokale cultuur moet niet vervangen worden door de westerse, maar zelf gemoderniseerd worden. Hiervoor is het noodzakelijk samen te werken met lokale NGO’s. Het oog voor diversiteit binnen de derde wereld is belangrijk binnen de Alternative Development (Nederveen Pieterse 2000). Anderen gaan nog verder door ontwikkelingshulp überhaupt af te keuren: volgens hen is het hoe dan ook het verwestersen van de derde wereld en moet het idee van ‘ontwikkelen’ overboord. Het antwoord voor problemen, vinden zij, ligt bij de mensen zelf, in hun cultuur. Zij moeten zelf empowered worden om hun eigen wereld te verbeteren (ibid.). Ondanks de kritieken blijft de economische zienswijze van modernisme en neoliberalisme centraal staan in het ontwikkelingsbeleid. Wanneer de muur valt in 1989, zijn de mensen die aan de gang gaan met een ‘ondersteuningsbeleid’ voor het voormalig Oostblok geen mensen met veel ervaring in de ontwikkelingswereld. Vandaar dat zij volgens Wedel teruggrepen op manieren die reeds gebruikt waren in de derde wereld. Het hoofdzakelijk van overheid tot overheid werken bijvoorbeeld, sluit het belang en de invloed van de gewone bevolking uit, wat in strijd is met de laatste postmoderne visies op ontwikkelingshulp. En volgens Wedel is dit een betreurenswaardig feit (Wedel 1998).
29
4. WAT GING ER MIS? “Aid can bridge the gap or serve to widen it” (Wedel 1998:6). Er bestaat geen twijfel over wat de hulp aan Oost Centraal Europa volgens Janine Wedel heeft gedaan. En zij is niet de enige die de Westerse hulp aan Oost Centraal Europa vlak na de val van het communisme negatief beoordeelt. Zo meent Sogge dat de economieën redelijk waren en dat zij zelfs de politieke switch aan het eind van de jaren ’80 overleefden, maar dat de Westerse ontwikkelingshulp hun toestand dramatisch verslechterde (Sogge 2002:73). Michelman meent zelfs dat ‘neither democracy nor the market-economy can be purchased by foreign aid’(Michelman 1998:48). Polen, Tsjecho-Slowakije en Hongarije werden dan wel terugblikkend het ‘succestrio’ genoemd (Michelman 1998:62), maar zoals de tabel laat zien was dit succes nogal relatief. Hongarije
BNP:
1989
1990
1991
39
–2.5
–7.7
29%
34.2%
–11.6
–7.0
586%
70.3%
–1.2
– 14.2
10.8%
56.7%
Inflatie: BNP:
Polen
95
Inflatie: Tsjecho-Slowakije
BNP: Inflatie
33
Tabel 3: Daling van BNP en inflatie in Hongarije, Polen en Tsjecho-Slowakije in de periode 1989-1991. (Bron: 1990-1995 World Bank, From Plan to Market, 1995.)
‘If the misery-index of poverty, unemployment, and inflation for Hungary, Poland, and the Czech Republic [...] indicates success, then a large percentage of citizens would decline the honor’ (Michelman 1998: 62). Toch moet wel in het oog gehouden worden dat de bovenstaande cijfers inderdaad positief waren vergeleken met de cijfers van andere ex-communistische landen zoals de Oekraïne en Wit-Rusland, die vandaag de dag nog steeds ver achter liggen (Rose et al. 1998). Bovendien had men de inzinking van de economie zien aankomen (The World Bank 2002): het was verwacht dat zij scherp zou vallen om vervolgens weer op te klimmen. De stijging echter ging moeizaam en langzaam en het duurde jaren voor de landen weer op hun oude niveau waren. Dat wil dus zeggen dat er in al die jaren geen vooruitgang is geweest in vergelijking met het beginpunt in 1989. Sterker nog, over de periode van 1990 tot 1998, de beginperiode van de hulp aan Centraal en Oost Europa, was dit deel van Europa het enige gebied in de wereld waar het percentage van de bevolking dat in extreme armoede leefde toenam (namelijk van 1.5 naar 5.1%). Dat wijst erop dat bovenstaande negatieve opmerkingen over de West Europese ontwikkelingshulp wellicht toch wel een kern van waarheid in zich hebben. Of in elk geval werd het verwachte effect van de hulp in groten dele niet behaald. Maar Oost en West hadden toch aan het begin van de hulpjaren eenzelfde doel gehad, eenzelfde hoop op een transitie richting democratie en marktkapitalisme. Waarom sloeg deze fase van
30
‘Triumphalism’ dan toch om in ‘Desillusionment’ (Wedel 1998)? Waar moet de oorzaak gezocht worden voor de negatieve effecten van de ontwikkelingshulp van West Europa aan Oost Centraal Europa? In dit hoofdstuk zal gekeken worden naar verschillende verklaringen die gegeven kunnen worden vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines over de factoren die maakten dat de goedbedoelde hulp in de praktijk niet altijd zulke goede gevolgen had. Verklaring vanuit de Ontwikkelingsstudies: de Theorie Zoals beschreven in de tweede excursus was er op wereldwijde schaal al aardig wat ervaring met ontwikkelingswerk opgedaan toen in 1989 werd besloten ook hulp naar Oost Centraal Europa te zenden. Binnen de sociale wetenschappen ontstonden drie theorieën over het te volvoeren transformatieproces: de padafhankelijkheidstheorie, de moderniseringstheorie en de genesistheorie (de Hoop 2005). Elk van deze theorieën heeft invloed uitgeoefend op het uiteindelijke proces van ontwikkeling. Volgens de padafhankelijkheidstheorie is het mogelijke succes van een land afhankelijk van het ‘historisch pad’, als het ware de geschiedenis van dat land. Deze theorie heeft grote invloed gehad in het stellen van prioriteiten en het beslissen aan welke landen welke hulp gegeven moest worden. Een voorbeeld daarvan is het feit dat de Oost Centraal Europese landen in eerste instantie de meeste hulp kregen omdat zij qua historisch pad het beste aansloten bij de West Europese samenlevingen (de Hoop 2005). Door zo’n nadruk op het verleden te leggen onderschatten padafhankelijkheidstheoretici vaak het vermogen van actoren om 'institutional change in novel and historically contingent ways' (Eyal 1998:40) te brengen. De moderniseringstheorie kijkt juist alleen naar die mogelijke verandering en naar de toekomst. De theorie houdt in dat door ontwikkeling het ontvangende land net zo modern moet worden als het hulpgevende land, wat in de situatie van de hulp aan Oost Centraal Europa inhield dat er gestreefd werd naar Europeanisering van de landen van het voormalig Oostblok (Schimmelfennig 1889). Zoals beschreven in de tweede excursus was er al jaren veel kritiek op deze moderniseringsstroming, doordat het te weinig oog heeft voor de status quo van de cultuur en civil society, wat voortvloeit uit het idee dat deze toch omgevormd moeten worden. Toch werd ook nu weer teruggegrepen op het moderniseringsmodel.
Stelling 1: Het Nederlandse hulpbeleid kwam niet overeen met hetgeen vanuit wetenschappelijk perspectief en door de Nederlandse ervaringen met ontwikkelingssamenwerking als belangrijk werd gezien voor de ontwikkeling van een goed beleid. (de Hoop 2005)
De genesistheorie is in feite een uitwerking van de moderniseringstheorie voor het specifieke geval van de tweede wereld. Aangezien de ex-communistische tweede wereld namelijk niet onderontwikkeld, maar mis-ontwikkeld (misdeveloped, Wedel 1998:21) was, was het idee dat de erfenis van het communisme eerst totaal vernietigd moest worden om vervolgens iets geheel nieuws te kunnen scheppen: een moderne westerse samenleving. Men richtte zich op ‘exorcising the legacies of
31
communism itself’ (Wedel 1998: 21), wat het overhoop halen van het hele systeem inhield: banken, industrie, internationale handel, sociale zekerheid, gezondheidszorg enz. enz. (de Hoop 2005). Joseph Stiglitz23 vergelijkt dit wissen van de erfenis van het communisme met ‘using a flame-thrower to burn off an old coat of house paint, and then lamenting that you couldn’t finish the new paint job because the house burned down’ (Stiglitz 1999). Wat hij bedoelt is dat Westerse beleidsmakers door het denken vanuit de genesis-theorie gericht waren op het vernietigen van de communistische structuren en niet in de eerste plaats op het opbouwen van de economieën van de ex-communistische landen (Sogge 2002). Daardoor ontbrak het de beleidsmakers vaak aan lange termijn visie, wat resulteerde in ondoordacht beleid en een te weinig effectieve uitvoering (de Hoop 2005). De moderniseringstheorie en de genesistheorie zijn beide evolutionaire theorieën: de richting van de verandering en het gewenste einddoel staan vast. En niet alleen politiek, maar ook sociaal en op alle andere vlakken moet de samenleving groeien in de richting van dit vastgestelde einddoel (Inozemcev 2002). Tegenover zulke evolutietheorieën staan 'involutie' theorieën (Eyal 1998: 37) die wijzen op de continuïteit ofwel padafhankelijkheid. Wat de hulp aan Centraal en Oost Europa betreft kwam het vaak aan op een combinatie van beide, al domineerde de evolutionaire theorie. De val van het communisme bevestigde aan het eind van de koude oorlog in het Westen dat de kapitalistische ideologie waar en universeel was (de Hoop 2005), waardoor vanuit het Westen Oost Centraal Europa in feite werd bekeken als verkeerd ontwikkeld (misdeveloped, Wedel 1998:21). De Westerse superioriteit werd hiermee benadrukt en bij het bieden van de hulp ging men er niet vanuit dat de Oost Centraal Europese staten werkelijk het niveau van West Europa konden bereiken (Burgess 1997). Dit valt te vergelijken met de situatie een aantal decennia geleden in de derde wereld, waar de ontvangende bevolking gezien werd als inferieur en niet in staat werkelijk hetzelfde niveau te bereiken als West Europa. Dit soort ideeën vormden een belemmering voor de goede samenwerking in het hulpproces tussen West en Oost Centraal Europa en waren tevens de oorzaak van hulpprogramma’s die niet goed aansloten op de Oost Centraal Europese samenlevingen of anderszins niet goed doordacht waren. Verklaring vanuit de Psychologie: de erfenis van het communisme Uit hoofdstuk 3 is naar voren gekomen dat het communisme in Polen en Hongarije opgelegd werd door de Sovjets, terwijl in Tsjecho-Slowakije de communisten vanuit de eigen bevolking aan populariteit had gewonnen. Toch had in alle drie de landen een jarenlang proces van verzet tegen het communisme plaatsgevonden voor eind jaren ’80 het communisme viel. Vlak voor de hulp kwam was er in Polen en Hongarije al een begin gemaakt aan de veranderingen richting een markteconomie (The World Bank 2002) en in alle drie de landen was de bevolking zelf in opstand gekomen tegen het 23
Jospeh Stiglitz werkte als senior economist bij de Wereld Bank, waar hij zeer kritisch was en ook veel kritische artikelen over publiceerde. In 2000, vlak voor hij ontslagen zou worden, nam hij zelf ontslag bij de Wereld Bank.
32
communisme vlak voor het viel (Michelman 1998), omdat men het communisme zoals het was wilde hervormen. Uiteindelijk leidde dit tot opstanden, waaraan ook andere factoren meewerkten zoals een economische crisis, het verlies aan legitimiteit van het communisme, de liberalere politiek van Gorbachov in de Sovjet Unie (wat bijvoorbeeld bleek uit het feit dat hij niet ingreep bij opstanden in Oost Centraal Europa) en het sterker worden van de civil society in de landen van Oost Centaal Europa (Saxonberg 1997). ‘Defining what belongs to the past and what belongs to the present is much more difficult psychologically than institutionally’ (Rose et al. 1998: 142). Hoewel de bevolking van de Oost Centraal Europeses landen zelf hadden gekozen het communisme achter zich te laten blijven oude normen en waarden doorspelen en deze maken dat de mensen in hun beoordeling van het nieuwe regime heel sterk afgaan op de prestaties van het nieuwe regime (Rose et al. 1998). Dit zou een psychologische verklaring kunnen zijn voor het feit dat de landen van Oost Centraal Europa er niet in slaagden de transities op gewenste wijze door te maken (Eyal et al. 1998). De verwijten van de Poolse, Hongaarse en (in veel mindere mate) Tsjechoslovaakse bevolking aan de nieuwe regimes hadden hoofdzakelijk te maken met dat er te weinig oog was voor de armen, dat er te veel privileges naar de nieuwe politieke leiders gingen en dat het volk op sociaal en politiek vlak te weinig kon participeren. Deze zaken gaan dus veel verder dan alleen politieke onvrede en duiden op een wantrouwen ten opzichte van de nieuwe regimes (Miller et al. 1998). Toch was het in het geval van Oost Centraal Europa opmerkelijk dat de communistische waarden en normen niet heel belangrijk bleven (Bideleux & Jeffries 1998). ‘There is no evidence that the people of the FSU/ECE (Former Soviet Union and Eastern Central Europe) were not yet ready for democracy’ (Miller et al. 1998:28). Door de economische achteruitgang waren met name socialistische waarden als gelijkheid en welvaart populair. De grootste steun voor de ideeën van de nieuwe regimes kwam van de jongere bevolking, de hoogopgeleiden en de leden van de nieuwe parlementen zelf (ibid.). Hoewel er dus zeker een negatieve beoordeling aanwezig was, was er een overwegend sentiment (74% van de bevolking volgens Miller et al. 1998) dat de nieuwe regimes ondersteunde, en de meerderheid van de bevolking beoordeelde het oude regime negatief (Rose et al. 1998). De waarden en normen van de Oost Centraal Europese bevolking waren dus ‘part of the solution not part of the problem’ (Miller et al. 1998:29). De psychologische cognitieve dissonantie theorie biedt nog een andere verklaring voor de aanhoudende dominantie van het communisme. Deze theorie verklaart dat mensen soms handelen tegenstrijdig met hun opvattingen, om zo als het ware hun ongelijk te ontkennen. Voor de bevolking van Oost Centraal Europa geldt dat ze nu wel zien dat het communisme niet goed is, maar toch blijven handelen volgens oude gedragspatronen. Dit doen zij niet opzettelijk, maar als het ware in een fase van ontkenning: zij willen niet toegeven dat zij al die jaren fout zijn geweest. Daardoor nemen zij verstandelijk de nieuwe normen van democratie en kapitalisme wel aan, maar in hun gedrag blijven ze in het communisme hangen. Inderdaad zegt de helft van de bevolking van Oost Centraal Europa vroeger geloofd te hebben in de communistische idealen (Miller
33
et al. 1998), wat de theorie van cognitieve dissonantie aannemelijk maakt. Dit zou kunnen verklaren waarom het communisme zo’n grote invloed blijft hebben, zelfs wanneer de bevolking er zelf bewust tegen kiest. Verklaring vanuit de Communicatiewetenschappen: miscommunicatie De hulp werd door de Oost Centraal Europese hulpontvangers veel meer als partnerschap gezien dan als hulp (Wedel 1998: 41). Er was dus sprake van ‘a gap in perspectives, goals, and experience’ (Wedel 1998: 2). Men zou ook kunnen spreken van een ‘miscommunicatie’; om een bericht over te brengen moeten immers zowel de zender als de ontvanger de taal van het bericht begrijpen (‘transferring information is not communicating’ - Wedel 1998:193) en zo ook met hulp: als de plannen van de gever niet overeenkomen met de behoeften van de ontvanger, dan is de kans groot dat de boodschap niet het gewenste effect heeft. De ideeën van de Westerse beleidsmakers waren meer gebaseerd op hun eigen positieve toekomstdromen dan op de feiten en door gebrek aan ervaring in Oost Centraal Europa werden programma’s gebruikt die niet aansloten op de behoeften van Oost Centraal Europa (Wedel 1998). Een andere oorzaak van de miscommunicatie was dat er door de centrale rol die de staat lange tijd gespeeld had in de landen van Oost Centraal Europa (Wedel 1998) in deze landen gebrek was aan een ‘krachtige elite die in staat was de hervormingsagenda te bepalen’ (de Hoop 2005: 20). De Oost Centraal Europese elites, die in feite bestonden uit de oude elites met een paar nieuwe personen erin24, hadden moeite te beslissen welke prioriteiten er gesteld moesten worden. De tegenvallende economische resultaten en toenemende spanningen binnen de elites zelf belemmerden de gang van ontwikkeling die de nieuwe elites hadden gewild (de Hoop 2005). Dit leidde ertoe dat de hulp van buitenaf werd ingeroepen. De gevers en de ontvangers van de hulp stonden beiden achter het idee van ‘veel geld versus snelle verandering’ (Wedel 1998). Voor de donoren van buitenaf was er toen echter het probleem tot wie zij zich moesten richten: wie representeerde de bevolking van de ontvangende landen? (Wedel 1998) Uiteindelijk kwam het erop neer dat oude systemen en structuren gebruikt werden, en op die manier herbevestigde de hulp de communistische manier van werken (Wedel 1998). Ook leidde het probleem van representatie niet tot een goede sterke werkrelatie tussen Oost en West en daardoor werd het beleid erg top down: er was sprake van weinig invloed van de hulpontvangende landen zelf. Men nam aan dat de ontvangende landen alles aan zouden nemen wat ze aangeboden kregen (Wedel 1998). De politici van Oost Centraal Europa, die zichzelf als Europeanen en dus gelijk aan de Westerse Europanen zagen, voelden zich vaak gedenigreerd, zeker wanneer hun landen behandeld werden alsof het om onderontwikkelde derde wereld landen ging (Wedel 1998).
24
Dit is ook de reden dat de Wereld Bank concludeert: ‘thus, while institutional change is important, so too is political reform, and it is essential that they proceed hand in hand’ (World Bank 2002: xxii)
34
Verklaring vanuit de Economie: PHARE is geen Marshall plan Vanuit de economische hoek zijn de slechte economische resultaten te verklaren als we kijken naar het idee dat de hulp die de Europese Gemeenschap bood zoiets zou moeten zijn als de Marshall hulp. Zoals beschreven lag de coördinatie van het ontwikkelingswerk in handen van EG. De EG had echter nauwelijks een beleid gehad ten aanzien van Oost Centraal Europa, tot zij de taak van ontwikkelingshulp in 1989 in handen kreeg van de G7 (Smith 2004). In principe was het idee dat de ontwikkelingshulp, of specifieker het PHARE programma, zoiets zou moeten worden als de Marshall hulp die West Europa zelf ontvangen had aan het eind van de tweede wereldoorlog. Er waren echter een paar grote en belangrijke verschillen met de Marshall hulp. In de eerste plaats was de Marshall hulp gericht was op kapitalistische landen, terwijl PHARE zich richtte op landen die zich in het proces bevonden om kapitalistisch te worden. Een tweede verschil is dat het bij de Marshall hulp ging over veel meer geld, voor een veel kleiner gebied. Een derde en laatste verschil is dat de Marshall hulp uitgevoerd werd door slechts één donor, en in het geval van PHARE betrof het een groot aantal donors, namelijk de 12 lidstaten van de EG. De EG was door interne verschillen daarmee per definitie al minder goed gecoördineerd dan het Marshall plan (European Court of Auditors 1994). Naast de verschillende opvattingen van de landen over de doelen van de hulp was er vaak ook een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende landen en donoren binnen de EG. In feite had niemand echt goed zicht op hoe de hulp nou precies verliep en welk effect zij had (Wedel 1998). Daarbij komt nog dat de Europese Gemeenschap in eerste instantie een economisch samenwerkingsverband was, en niet politiek. Het ontwikkelingsbeleid daarentegen was wel zeer politiek, en was zodoende 'primarily a political order, without political leadership' (Michelman 1998: 30). Verklaring vanuit de Sociologie: mismatch tussen samenlevingen Vanuit de sociologie worden samenlevingen gezien als dynamisch, niet als statisch. Toch zien mensen hun eigen samenleving vaak wel als statisch en als vanzelfsprekend. Men denkt vanuit een bepaald denkkader, wat het moeilijk maakt andere samenlevingen objectief te bekijken. Dit zou ten grondslag kunnen liggen aan de ‘mismatch’ (Wedel 1998: 29) tussen West en Oost Centraal Europese samenlevingen: het lijkt het erop dat de twee systemen vaak simpelweg niet aansluiten. ‘PHARE has not been properly integrated into your administrations’ (Court of Auditors 1994: 144), wordt de landen van Oost Centraal Europa verweten op het congres van de Rekenkamer in Berlijn. Er zou een gebrek aan goed passende instituties zijn in de hulpontvangende landen. West Europa zelf wordt een gebrek aan flexibiliteit verweten, een onvermogen om zich aan te passen aan de instituties die er wel zijn in Oost Centraal Europa (Court of Auditors 1994). Het probleem is dat beiden vanuit hun eigen denkkader naar de ander kijken. De twee Europa’s verschilden niet alleen in hoe ze waren, maar ook het proces van verandering zou in Oost Centraal Europa heel anders moeten worden dan het in West Europa was geweest. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat er door het communistische verleden geen publieke steun
35
was voor de nieuwe ‘economic governance’: managers bijvoorbeeld stonden helemaal niet hoog in aanzien, zoals in de kapitalistische landen van West Europa (Eichengreen & Kohl 1998). Ook was in de Westerse staten het partijensysteem al redelijk ontwikkeld geweest: de politiek was eerst veranderd en vervolgens kwam het kapitalisme. In Oost Centraal Europa echter was het partijensysteem onderdrukt geweest. Toen moest plotseling, niet geleidelijk zoals in West Europa, het politieke systeem totaal veranderd worden en gelijktijdig de economie. Daarnaast waren er nog verschillen in bijvoorbeeld de rol van de media, die in Oost Centraal Europa veel meer invloed hadden dan destijds in West Europa, en de rol van externe factoren (het instorten van de Sovjetunie was een belangrijke oorzaak geweest, dus een factor buiten de landen zelf) (Balcerowicz 1995). Doordat de hulpgevers vanuit het West Europese dankkader naar Oost Centraal Europa keken werden veel van deze verschillen over het hoofd gezien. Uiteindelijk resulteerde dit in een soort compromis tussen het Westerse en het oude communistische systeem. Zo ontstond er een ‘trichotomie’ tussen revolutie, democratisering en de continuering van autoritaire heerschappij (Saxonberg 1997:27). Dit houdt in dat er deels een revolutie plaatsvond, maar dat een deel van de veranderingen ook veel geleidelijker ging door een proces van democratisering. Nog een ander deel veranderde helemaal niet. Op die manier was er veel meer sprake van continuïteit dan van een breuk en had de hulp dus veel minder effect dan was beoogd. Verklaring vanuit de Politicologie: nieuwe politici met oude politiek De politieke toestand in de landen van Oost Centraal Europa in 1989 laat een zekere padafhankelijkheid zien. De postcommunistische regimes slaagden er ten tijde van de economische recessie bijvoorbeeld niet in het Leninistische sociale beleid, dat in de jaren ’30 in de Sovjet Unie en later ook in de andere communistische landen was in gevoerd, te veranderen. Zo bleven de pensioenen laag en bleven bepaalde voorrechten bestaan voor beroepsgroepen als soldaten (Ekiert & Hanson 2003). Toch waren de postcommunistische elites zeker niet onbelangrijk. ‘Parties are almost certain to play a decisive role in the process of transition’ (Wightman 1995: 1) en inderdaad speelden zij een bepalende rol doordat zij de bevolking duidelijk maakten dat transformatie nodig was. De opposities in de jaren tachtig steunden de westerse waarden en begonnen bij de bevolking een idee van nationale identiteit te ontwikkelen, dat niet strookte met de meer imperialistische idealen van het communisme. De nieuwe politici waren in zowel Polen, Hongarije als Slowakije bezig belangrijke veranderingen door te voeren (Vachudova 2005). De strategieën van de leiders in Polen, Tsjecho-Slowakije en Hongarije kwamen grotendeels overeen. Alledrie richten zij zich op een transformatie richting democratie en marktkapitalisme (dit gebeurde niet in landen zoals de Oekraïne of Wit Rusland) (Michelman 1998). Ook richtten alle drie de landen zich op Europeanisering, waarvan het buitenlands beleid met als doel de lidwording van de EU en van de NAVO belangrijke voorbeelden zijn (Vachudova 2005). Toch waren er ook grote verschillen, zoals dat Polen en Tsjecho-Slowakije kozen voor de shocktherapie, terwijl Hongarije veel
36
langzamere ontwikkelingen verkoos (Michelman 1998). Hoewel de politici in alle drie de landen grootste doelen voor ogen hadden, zaten zij vast aan oude structuren, instituten en systemen. Daardoor ging de transitie veel minder snel en uiteindelijk kwam het er in zowel Polen, Tsjecho-Slowakije als Hongarije uiteindelijk op neer dat er een ‘refolution’ plaatsvond, een mengvorm tussen reform en revolutie in (Ash 1989). Slot Op verschillende gebieden heeft de ontwikkelingshulp van West Europa aan de landen van Oost Centraal Europa niet het effect gehad dat men beoogd had. De verklaringen die hiervoor gegeven zijn in dit hoofdstuk zijn niet de enige mogelijke verklaringen. Het is lastig te zien wie er gelijk heeft. Zij die wijzen op de negatieve gevolgen van de continuïteit zien vaak revolutionaire veranderingen over het hoofd (Saxonberg 1997). Zij die menen dat het allemaal te snel en onzorgvuldig is gegaan onderschatten vaak het vermogen van bestaande instituten om op geleidelijke wijze te totaal vernieuwen (Eyal et al. 1998). De rol van het volk is zeker belangrijk, maar niet meer dan de rol die de politiek vervult (Rose et al. 1998). Op elke theorie valt zodoende wel wat aan te merken. Maar waar in elk geval ieder het over eens zal zijn, is dat er een grotere ‘fine tuning’(de Hoop 2005:184) nodig is. De ontvangende landen zijn niet allemaal hetzelfde en hebben dus ook niet allemaal hetzelfde nodig. Het is dan ook belangrijk te kijken naar de specifieke behoeften van de ontvangende landen en niet de hulp te baseren op eigen belangen.
37
CONCLUSIE Door middel van een korte samenvatting van de verschillende hoofdstukken in deze scriptie zal nu een antwoord geformuleerd worden op de vraag: hoe valt te verklaren dat de ontwikkelingshulp van West Europa aan Oost Centraal Europa tussen 1989 en 1991 niet optimaal was en op welke manier is een interdisciplinaire kijk noodzakelijk voor het begrijpen en verbeteren van deze hulp? Wat cruciaal is geweest in de beginfase van de hulp, vlak na de val van het communisme, is het beeld dat in West Europa bestond ten aanzien van Oost Centraal Europa. Dit beeld had nogal gewisseld door de eeuwen heen – soms positief en dan weer negatief. Toen de macht van het communisme in 1989 gebroken was waren dan ook verschillende sentimenten aanwezig. Enerzijds werd Oost Centraal Europa gezien als deel van het Westen, als gebied dat er eigenlijk bij hoorde. Dit was zeker zo voor Oost Duitsland, dat samen met West Duitsland één natiestaat vormde. Maar ook de landen van Oost Centraal Europa – Polen, Tsjecho-Slowakije en Hongarije – werden gezien als ‘gekidnapt’ deel van het Westen. Tegelijkertijd was ook een negatievere kijk aanwezig: Oost Centraal Europa vormde namelijk ook een bedreiging voor West Europa gezien de economische en politieke instabiliteit. Daarnaast was de hulpvraag een economische last en zware verantwoordelijkheid voor de landen van West Europa. In West Europa leefde het idee dat de landen van Oost Centraal Europa geholpen moesten worden om kapitalistisch en democratisch te worden. Het gevoel van superioriteit dat in deze manier van denken besloten lag maakte dat er vanuit West Europa niet altijd evenveel oog was voor de feitelijke situatie in Oost Centraal Europa. In Oost Centraal Europa namelijk waren er politieke elites aanwezig die hun eigen ideeën hadden over de hervormingen in hun landen. Ook zij stelden zich democratieën en marktkapitalisme als doelen, maar de rol die de Westerse hulp daarin zou moeten spelen werd anders gezien. Er was dus verschil in samenlevingen, verschil in te volvoeren veranderingsproces en verschil in opvattingen over dit proces. Uiteindelijk ging veel van het ontwikkelingsgeld verloren in de slechte organisatie van de projecten van de EG. Doordat de landen van de EG niet altijd dezelfde doelen hadden met de hulp kwam het voor dat projecten niet goed gecoördineerd waren of elkaar zelfs tegenwerkten. Er werd niet altijd goed gebruik gemaakt van de hervormingsgezinde personen in de hulpontvangende landen, maar teruggegrepen op de oude elites uit de tijd van het communisme. Uiteindelijk is het moeilijk te zeggen of er fouten zijn gemaakt, of dat het beste gedaan is wat kon: dan waren de verwachtingen simpelweg te hoog. De verklaringen die aangedragen worden vanuit de verschillende disciplines sluiten beide antwoorden niet uit. Enerzijds zijn er fouten gemaakt: er zijn ontwikkelingstheorieën gebruikt die bestemd waren voor de derde wereld, en die te weinig aandacht besteden aan hoe de Oost Centraal Europese samenlevingen waren. Men heeft geprobeerd economische veranderingen door te voeren op een manier die onmogelijk was: PHARE was
38
simpelweg geen Marshall plan. En de oude politieke elites in Oost Centraal Europa zijn een te grote rol blijven spelen. Maar aan de andere kant waren er ook veel problemen die niet voorkomen hadden kunnen worden. De gedragspatronen die blijven doorleven na zo’n lange tijd van communisme worden simpelweg niet zomaar uitgewist. Mensen uit verschillende samenlevingen kunnen elkaar niet zomaar objectief beoordelen op wat nodig is en zomaar op elkaar inhaken. De miscommunicaties vonden plaats ondanks het feit dat beide partijen het beste met elkaar voor hadden. Geen van de disciplines blijkt in staat te zijn een sluitend antwoord te geven op de vraag: hoe valt te verklaren dat de ontwikkelingshulp van West Europa aan Oost Centraal Europa tussen 1989 en 1991 niet optimaal was? Wel verlenen de verschillende disciplines inzichten in zaken die verkeerd gedaan zijn, of oorzaken van dingen die misgegaan zijn. Deze inzichten kunnen bijdragen in andere situaties waar hulp geboden moet worden. Tegelijkertijd geven deze inzichten wel antwoord op de vraag: op welke manier is een interdisciplinaire kijk noodzakelijk voor het begrijpen en verbeteren van deze hulp? Het is belangrijk dat de verschillende disciplines samenwerken in onderzoeken als deze, omdat zo’n samenwerking het mogelijk maakt een breder beeld te schetsen van de situatie en meer ‘bottlenecks’ op te sporen dan mogelijk is vanuit één enkele wetenschappelijke discipline. De verschillende disciplines vullen elkaar aan en maken het mogelijk de situatie zo goed mogelijk te begrijpen en zo veel mogelijk te verbeten.
39
NAWOORD Inmiddels leven we in het jaar 2006, de periode 1989-1991 ligt al 15 jaar achter ons. De fase van ‘Desillusionment’, die de euforie van de val het communisme indamde, heeft langzaam plaatsgemaakt voor een fase van ‘Adjustment’ (Wedel 1998:7). West en Oost Centraal Europa begonnen zich als het ware aan te passen aan elkaar, van beide kanten is men gaan inzien waar de moeilijkheden zaten en hebben er alles aan gedaan deze moeilijkheden te verhelpen. De eerste jaren na aanvang van de hulp bracht dan wel op vele gebieden een ‘dip’, maar na zo’n tien jaar zijn de landen van Oost Centraal Europa weer gestegen tot boven hun oude niveau. Het PHARE programma loopt nog steeds en is inmiddels uitgebreid tot tien landen: Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Estland, Letland, Litouwen, Slovenië, Roemenië en Bulgarije. In al deze landen biedt het PHARE project hulp op het gebied van economische herstructurering en politieke veranderingen. De wijze waarop de hulp geboden wordt is wel veranderd en hierover is zowel door de hulpgevers als hulpontvangers veel geleerd in de afgelopen jaren. Voor Nederland bijvoorbeeld geldt dat het huidige beleid van Buitenlandse Zaken, het MATRA programma, veel meer gericht is op de ‘civil society’ – MATRA staat dan ook voor MAatschappelijke TRAnsformatie – en dus veel meer probeert aan te sluiten op de feitelijke situatie in Oost Centraal Europa (www.minbuza.nl). Hoewel de ontwikkelingen in Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije nog volop in gang zijn, en ook altijd zullen blijven, kan men tevreden zijn over hoe het er nu voorstaat in deze landen. In 2004 zijn alle vier de landen lid geworden van de EU, wat aangeeft dat ze op politiek, economische en humanitair gebied in de afgelopen vijftien jaar een enorme inhaalslag hebben gemaakt. De andere landen van Oost Europa lijken te volgen in de voetsporen van de Oost Centraal Europese landen. Enkelen zijn inmiddels ook al lid van de EU, Roemenië en Hongarije zullen dat waarschijnlijk volgend jaar worden. Slechts voor enkele landen zoals de Oekraïne en Wit-Rusland ligt dit nog wat verder in het verschiet. Hoewel er dus zeker het één en ander aan te merken valt op de ontwikkelingshulp van West aan Oost Centraal Europa vlak na de val van het communisme, is er ook alle reden om positief te zijn over wat er in deze landen bereikt is, mede dankzij de Westerse hulp.
40
SUMMARY How can it be explained that the development aid from Western Europe to East Central Europe between 1989 and 1991 did not function optimally and in what way is an interdisciplinary view a necessity to understand and change the aid? The image of East Central Europe in Western Europe has differed quite a lot during the centuries. At times the image was positive, for instance when Western Europe could grow into a world power in the protecting shadow of Hungary, or when the East Central European intellectuals contributed to the humanistic ideas of the Enlightment era. At other times though, the image of East Central Europe was more negative, for instance in the nineteenth century when Eastern Europe was portrayed as the inferior periphery of Western Europe. In the Cold War these two views can also be found. At the one hand East Central Europe belonged to the communistic bloc that the capitalistic countries were at war with, at the other hand the countries of East Central Europe could also be seen as ‘kidnapped’ part of the West. When communism collapsed in 1989 and development aid began to flow, the two different sentiments lived on. There was gladness because communism had collapsed and the East Central European states had regained their freedom, but there was also fear because of the instability of the region and its request for help. East Central Europe was still seen as inferior and the aid that Western Europe decided to give was meant to help the East Central European states to ‘catch up’ and reach a level close to that of the Western European states. The countries of East Central Europe were given priority because they were being seen as the countries with the biggest potential. Though the collapse of communism came quite unexpected for Western Europe, it had had a long case history in East Central Europe. Movements like the trade union Solidarity in Poland and the political party People’s Forum in Czechoslovakia had long strived for change. Thanks to the more liberal politics of Gorbachev all three countries managed to shake of communism for good in 1989. Reform-minded politicians took place in the countries governments and started policies to introduce democracy and market economies in their countries. In Poland the so-called ‘shock therapy’ was chosen, which meant that the transition had to be completed as soon as possible. In Hungary a more gradual approach was chosen, that lead to a less speedy process of political and economic reform. In Czechoslovakia the fast approach was chosen, be it not as fast as the shock therapy in Poland. To let the transition happen as smooth as possible all three countries decided to call in the assistance of Western experts and allowed Western aid programs to enter their countries. From the Western side it was decided to set up a big aid program that should resemble the Marshall plan that was implemented in Western Europe itself after the Second World War. The program was called PHARE and aimed not only at economic, but also at political and humanitarian improvements. The EBRD was set up so that big amounts of money could flow into the former Eastern Bloc. The main part of this money was meant for the countries of East Central Europe, that
41
had a front-runners role. And it was indeed in these three countries that the biggest success was made: the democratic systems were most effective in these countries and the living standards higher than in other countries of the former Eastern Bloc. Unfortunately that doesn’t mean that the transition was very successful over all in these three countries. It was only after ten years that the countries were back at the level they had had before communism collapsed. Several explanations from several academic disciplines can be found for these relatively bad results. From the Development Studies the theories and models that were used are pointed at, for many of them were originally meant for the third world. This caused civil society to come short of attention and a good relationship between West and East Central Europe was obstructed. Psychologists point at the behavior patterns that remain existent when communism has long gone, which leads to a lack of support for new regimes, democracy and market capitalism. Communication scientists point at different perceptions of aid that the givers and receivers of the aid had. The miscommunication that is caused by these different perceptions causes the aid process to function ineffectively. Economists would say that the PHARE program could just never live up to the expectations of being a sort of Marshall plan. Because of bad coordination a lot of money ended up being spoiled. Sociologists point at the many differences between the societies of West and East Central Europe. A lack of knowledge of the other caused an incapability to change the communist system into a democratic and capitalistic system. Politicologians look at the continuity of the politics of East Central European politicians. A lot was changed, but a lot also remained the same, what severely hindered the transition. How can it be explained that the development aid from Western Europe to East Central Europe between 1989 and 1991 did not function optimally? It cannot be explained from any of the disciplines. None of the explanations suffice, because all of them just deal with part of the problem and therefore just part of the solution. They will contribute to the improvement of the aid programs though and are all valuable because of the different insights they give. And in what way is an interdisciplinary view a necessity to understand and change the aid? All the insights from the different disciplines contribute to each other and it is only by taking them all together that the view on the situation can be completed. Hence it is only by joining the insights from the various disciplines that the development aid can be optimalized.
42
LITERATUURLIJST: Alvin, Y. So (1990). Social Change and Development: Modernization, dependency and World-Systems theories. Newbury Park: Sage. Ash, T.G. (1989). The Uses of Adversity. Cambridge : Granta Books. Balcerowicz, L. (1995). Socialism, Capitalism, Transformation. Budapest: Central European University Press. Bideleux, R. & I. Jeffries (1998). A History of Eastern Europe. Crisis and Change. London: Routledge. Blejer M.I. & F. Coricelli (1995). The making of economic reform in Eastern Europe: conversations with leading reformers in Poland, Hungary, and the Czech Republic. Aldershot, Hants: Edward Elgar. Burgess, A. (1997). Divided Europe: the new domination of the East. London: Pluto Press Delanty, G., 1996, ‘The frontier and identities of exclusion in European history’. History of European Ideas 22(2), pp. 93-103 Dillon Patricia & Frank C. Wykoff (2002). Creating Capitalism: Transitions and Growth in Post-Soviet Europe. Cheltenham: Edward Elgar. Escobar, Arturo (1997). The Making and Unmaking of the Third World Through Development. London: Zed Books. Eichengreen, B. & Kohl R. (1998) The external sector, the state and development in Eastern Europe. London: Centre for Economic Policy Research Ekiert, G. & S.E. Hanson (2003). Capitalism and Democracy in Central Eastern Europe: assessing the legacy of Communist rule. Cambridge: Cambridge University Press European Court of Auditors (1994). Cooperation with the countries of Central and Eastern Europe: assessment of financial aid: seminar of the European Court of Auditors: Berlin, November 18 and 19, 1993. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Eyal, G., I. Szelényi & E. Townsley (1998) Making Capitalism Without Capitalists. Class Formation and Elite Struggles in Post-Communist Central Europe. London: Verso. Fleck, R. (1994). ‘L’“Europe” et la révolution de 1848 en Europe centrale’ in: Reinalter H. Europaideen im 18. und 19. Jahrhundert in Frankreich und Zentraleuropa. Frankfurt am Main: Peter Lang GmbH, pp. 95-106 Gedeon, Péter. (2004). ‘Market and Democracy: The Dual Transition in Hungary’, in: Democracy and MarketEconomics in Central and Eastern Europe: Are New Institutions Being Consolidated? Sapporo: Slavic Research Center. Grebing H. (1986). Der “Deutsche Sonderweg” in Europa 1806-1945: eine Kritik. Stuttgart: Kohlhammer Greskovits, B. (1998). The Political Economy of Protest and Patience: East European and Latin American Transformations Compared, Budapest: Central European University Press. Hacker, J. (1983). Der Ostblock. Enstehung, Entwicklung und Struktur 1939-198o. Baden-Baden: Nomos Verlagsgesellschaft. Halecki, O. (1950), The limits and Divisions of European History. New York: Sheed & Ward. Hayashi Tadayuki (2004). Democracy and MarketEconomics in Central and Eastern Europe: Are New Institutions Being Consolidated? Sapporo: Slavic Research Center. Hoop, Sipke de (2005). Met vallen en opstaan: vijf jaar Nederlands hulpbeleid in Midden- en Oost Europa (1989-1993). S.l.: s.n. Huntington, S.P. (1996). The clash of civlisations and the remaking of world order. New York: Simon & Schuster Inozemcev, Vladislav Leonidovic (2002). “Catching up”: the limits of rapid economic development. New Brunswick: Transaction. Ito, Takayuki (1994). ‘Electoral Ordinance and Party Systems from an Institutional Perspective: Japan and Poland, 1989-2001’, in: Democracy and MarketEconomics in Central and Eastern Europe: Are New Institutions Being Consolidated? Sapporo: Slavic Research Center. Kikkert, J.G. (1990). Uit de schaduw van de Russische Beer. Utrecht: Het spectrum BV. Kundera, M. (1984), ‘Un Occident kidnappe ou la tragedie de l'Europe centrale’, in: Le Debat, november 1983, no 27 MacEwan, E. (1999). Neo-liberalism or Democracy?: Economic Strategy, Markets, and Alternatives for the 21st Century. London: Zed Books. Marácz, L. (1995). Hongaarse Kentering. Een politieke beschouwing over Midden-Europa. Nieuwegein: Uitgeverij Aspekt b.v. Marácz, L. (2006). Centrumlinks gaat door in Hongarije, in: Ablak. Tijdschrift over Midden-Europa en de Balkan. Jaargang 11, nr. 2 – 2006. Amsterdam: SSP. Michelman I. S. (1998). The March to Capitalism in the Transition Countries. Aldershot: Ashgate. Miller, W.L., S. White & P. Heywood (1998). Values and Political Change in Postcommunist Europe. Basingstoke: MacMillan.
43
Naarden, B. (1986). De Spiegel der Barbaren. Socialistisch Europa en Revolutionair Rusland (1848-1923). S.n., s.l. Nederveen Pieterse, J. (2000). ‘After post-development’, in: Third World Quarterly; vol 21 (2000). Afl. 2, pag. 175-192 (18)/2000. Nolte, H.H., 1995, ‘The alleged influence of cultural boundaries on political thinking. Images of Central Europe’ in Andre Gerrits & Nancy Adler, Vampires Unstaked, pp. 41-51. Offe, Claus (1991). ‘Capitalism by Democratic Design?Democratic Theory Facing the Triple Transition in East Central Europe’, in: Social Research, 58(4), 865-892. Rider, J. le (1994). MittelEuropa. Auf den Spuren eines Begriffes. Wien: Deuticke. ( vertaling van Fleck, R. L’Europe Centrale) Rose R., William Mishler & Christian Haerpfer (1998). Democracy and its alternatives. Understanding PostCommunist Societies. Cambridge: Polity Press. Saxonbert, S. The Fall (1997). Czechoslovakia, East Germany, Hungary and Poland in a comparative perspective. Uppsala: University of Uppsala. Schimmelfennig Frank (2005). The Europeanization of Central and Eastern Europe. Ithaca, NY: Cornell University Press. Scüsz, J. (1998). Three Historical Regions of Europe, in: J. Keane et. Civil Society and the State. London: Verso. Senarclens, P. de. (1993) De Yalta au rideau de fer: Les Grandes puissances et les origins de la guerre froide. Paris: Presses de la Fondation nationale des sciences politiques. Shapiro, S. G. (2004). The Curtain Rises. Oral Histories of the Fall of Communism in Eastern Europe. Blabla Smith, K.E., The making of EU foreign policy: the case of Eastern Europe. Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2004 Sogge, D. (2002). Give and take: what’s the matter with foreign aid? Nova London: Zed Books. Sojka, Milan (1994). ‘Czech Transformation Strategy and its Economic Consequences: A Case of an Institutional Failure (or the Economic Consequences of Mr. Klaus)’, in: Democracy and MarketEconomics in Central and Eastern Europe: Are New Institutions Being Consolidated? Sapporo: Slavic Research Center. Stiglitz, J. (1999) paper for the Annual Bank Conference on Development Economics, Washington, DC, cited in Martin, B. (2000) New Leaf or Fig Leaf The Challenge of the NewWashington Consensus, Washington: Bretton Woods Project. Web address: http://www.brettonwoodsproject.org/reports. Szomolányi, Soňa (1994). ‘Slovakia: From a Difficult Case of Transition to a Consolidated Central European Democracy’, in: Democracy and MarketEconomics in Central and Eastern Europe: Are New Institutions Being Consolidated? Sapporo: Slavic Research Center. The Economist van 26 december – 8 januari 1993 The World Bank (2002). Transition – The First Ten Years. Analysis and lessons for Eastern Europe and the Former Soviet Union. Washington: The World Bank. Vachudoca, Milada Ana (2005). Europe Undivided: Democary, Leverage and Integration after Communism. Oxford: Oxford University Press. Wallerstein, I. (1974) The Modern World System, New York: Academic Press. Weber, M. (2001 [1905]). The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism, Mineola, NY: Dover Publications (Oorspr. uitg.: New York : Scribner, 1958; vert. van: Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus) Wedel J.R. (1998), Collision and collusion: The strange case of Western Aid to Eastern Europe 1989-1998 New York: St. Martin’s Press. Wightman, G. (1995). Party Formation in East-Central EUrope: post-communist politics in Czechoslovakia, Hungary, Poland and Bulgaria. Aldershot: Edward Elgar. Wolff L., Inventing Eastern Europe: the Map of Civilization on the Mind of the Enlightenment. Stanford, CA: Stanford University Press, 1994. Wolff-Powenska, A. (1998). ‘Mitteleuropa – das gelobte Land’, in: Deutsche Studien 26: 265-283 Young J.W. (1991). Cold War Europe 1945-89: a political history. London: Edward Arnold. http://www.nidi.knaw.nl/web/html/public/demos/dm99051.html dd 05/06/05 http://www.wikipedia.org dd 20/03/06 en 05/06/06
44