"Een heerlijke herinnering aan een gelukkig leven". Korte Levensbeschrijving (biografie) van Isaäc Duque. Ik ben geboren op 30 november 1919 als enig kind van Marianne Vleeschdrager en Sam(uel) Duque. Mijn ouders besloten in 1921 een nieuwe toekomst op Java in Nederlands Oost-Indië op te bouwen. Eind 1921 vertrok ons gezin met de ss Johan de Witt van de Stoomvaart Mij. Nederland vanuit mijn geboorteplaats Amsterdam naar Soerabaja. Aan boord van dat schip vierde ik zo ergens tussen Nederland en Nederlands Indië in november 1921 mijn tweede verjaardag. Jeugd Ik heb een heerlijke vrije jeugd gehad in een koloniaal bestuurd enorm groot eilandenrijk met zijn vele culturen en volken. Daar is de basis gelegd voor mijn ongeloof in de dienst voor een god. Iedere geestelijke meent dat zijn god de ware is en dat men zijn medemens moet liefhebben. Het tegendeel is waar. Elk geloof bestrijdt en discrimineert het andere. In mijn jonge jaren mochten bijvoorbeeld Katholieken niet met Protestanten trouwen. Laat staan met mensen van andere godsdiensten. Deed men dat toch dan volgden er onherroepelijk sancties. Trouwen met iemand van een ander ras, vooral als die donker was, werd niet geapprecieerd in mijn omgeving. Ook niet met één van de vele "Indische" vrienden en vriendinnen. Na de oorlog is dat gelukkig veel toegankelijker geworden. De erediensten van de godsdiensten vond ik echter wel een prachtig ceremonieel. Mijn opvoeding was uiteraard liberaal Nederlands gericht. In de 1990’er jaren zou men een dergelijke opvoeding toch wel discriminerend noemen. De naam "Eerste Europeesche Lagere School", waar ik mijn zes jaren basis onderwijs kreeg, duidde daar duidelijk op. Toch heb ik van mijn ouders geleerd respect te hebben voor eenieder, blank, bruin, zwart of van welke huidskleur dan ook. Ik ben ze voor dit levensprincipe altijd erg dankbaar geweest. Het was een goede basis voor het krijgen van vrienden van allerlei ras over de hele wereld en het samenwerken met mensen van alle niveaus. School Op school ben ik nooit een goede of serieuze leerling geweest. Wel voldoende intelligentie, maar niet het heilige vuur en het verantwoordelijkheidsbesef om te studeren voor een goede toekomst. Ik maakte liever plezier met mijn vele vrienden en vriendinnen en had een te naïeve kijk op de harde werkelijkheid. Gelukkig hadden mijn ouders daar een andere visie op. Zij hebben mij met veel inspanning (en kosten) gedwongen de HBS opleiding met vallen en opstaan af te maken. Ik ben ze daar tot op de dag van vandaag vreselijk dankbaar voor. Mijn bijnaam was sinds de lagere school "Doekoe" (Duque). Doekoe is een kleine zachtgele vrucht met een dunne taaie schil, wit vruchtvlees en een dikke pit. Er is geen equivalent van die vrucht in Nederland. Jaren later, wanneer ik in Nederland die naam uit de verte hoorde, wist ik dat het een oud-schoolgenoot moest zijn. Vakanties Mijn schoolvakanties waren bijna altijd zonder mijn hardwerkende ouders. Die vakanties werden vaak genoten bij vrienden op plantages of fabrieken in de bergen. Een vrij leven in de tropische natuur, waar je heerlijk lange wandeltochten kon maken en zonder beperkingen kon paardrijden. Het was wel uitkijken geblazen, want je kwam er alle mogelijke wilde beesten tegen. Eénmaal zelfs een
meterslange python die vóór mij op het pad lag. Dankzij het feit dat hij net een goede buit had verorberd, had hij geen interesse in mij. Gelukkig. In de lente van 1930 ben ik met mijn ouders voor een vakantie van een half jaar in Nederland geweest. Dat was gebruikelijk bij de Nederlanders in Indië en zeker voor hen die bij de overheid werkten. Of een goede handelsjob hadden en genoeg geld hadden gespaard, zodat zij een dergelijk lange vakantie konden bekostigen. Tijdens die vakantie hadden wij kamers in Amsterdam. Ik ging toen naar de Lorentzschool, want het onderwijs moest natuurlijk doorgaan. Later, op de HBS, werden vakanties met vele medescholieren doorgebracht in een eenvoudig berghotel o.a. in Tawanmangu bij Soerakarta op de helling van de Lawu. De hotelhouder was tevens toezichthouder op de zich keurig gedragende studenten van beider kunne. Politiek was taboe, slechts een enkeling had daar interesse in. Ontspanning door een band of een conferencier was er niet. Hadden wij ook niet nodig. Wij vermaakten elkaar en dansen deden wij op de muziek van 78 toeren grammofoonplaten. Op schoolfeestjes ontbrak ik nooit. Ik had altijd een leuke vriendin als partner. De liefde duurde meestal niet erg lang, maar de vriendschap bleef bestaan. Vele oude vriendinnen heb ik later in Nederland weer vaak ontmoet, alleen waren zij intussen trotse oma's geworden. Mijn favoriete sport was zwemmen. In wedstrijden heb ik het niet tot de top kunnen brengen, maar met waterpolo behoorde ik vaak tot de keuze van de wedstrijdleiding. Ik was bijna dagelijks in het zwembad te vinden, hetgeen beslist niet bevorderlijk was voor mijn studieinspanning. In mei 1940 slaagde ik voor mijn eindexamen HBS. Eerst veel later toen mijn eigen kinderen en kleinkinderen naar school gingen, realiseerde ik mij hoe voortreffelijk het onderwijs in Indië toch eigenlijk wel is geweest, vergeleken met het onderwijs in Nederland. Het was een heel goede blijvende basis voor mijn algemene ontwikkeling. Toen ik later met inheemse KNIL militairen te maken kreeg, miste ik in dit onderwijs wel de inheemse taal: het Maleis. Maleis ging later onder president Soekarno "Bahasa" heten. Wat ik voor die tijd sprak was een beetje Javaans en wat Maleis, dat ik voornamelijk van de babu (dienstmeisje) en mijn Javaanse vriendjes had geleerd. Militaire dienst Voor mijn militaire dienst werd ik op 2 januari 1939 na een grondige keuring goedgekeurd. Ik kreeg in verband met mijn studie automatisch uitstel. In afwachting van mijn oproep voor de militaire dienst ging ik werken bij de censuur van de PTT in Soerakarta (Solo). Nederland was immers in oorlog en de politieke onveiligheid in het mooie Indië nam toe. Vele ontwikkelde politiek georiënteerde Indonesiërs zagen nu hun kans schoon voor de veelbegeerde Merdeka (Vrijheid). In die tijd woonden mijn ouders ook in Solo. Op 2 juli 1939 was het dan zover en moest ik met honderden andere middelbare school geslaagden opkomen bij het 1e Depot Bataljon in Bandung op Java. Daar was een opleiding tot reserve officier voor de HBS’ers en tot onderofficier voor de MULO klanten. Het werd een soort afvalrace. Met examens en zware fysieke proeven werden we in de volgende maanden geselecteerd. Je werd soldaat of brigadier (korporaal), onderofficier, reserve officier of geselecteerd om je te kunnen opgeven voor de beroepsofficiersopleiding bij het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger (KNIL). Het koloniale leger Hoewel ik voorkeur had voor een hogere technische vorming kon dat niet worden gerealiseerd door de bezetting van Nederland door de Duitsers. Ik koos voor de Koninklijke Militaire Academie (KMA) in Bandung. De KMA opleiding had een hoger niveau dan wat men tegenwoordig een HBO
zou noemen. Om de KMA opleiding universitair te noemen, is volgens mij wat te hoog gegrepen. Hoewel de lessen in sommige vakken dat niveau zeker wel haalden. Door mijn bijziendheid werd ik alleen geaccepteerd voor de Militaire Administratie (MA), die mijn interesse echt niet had. Ik ben toch het avontuur aangegaan. En dankzij de kennismaking met de Inspecteur van de MA later in het krijgsgevangenenkamp Tjilatjap, werd de overgang naar de Infanterie voor mij, bij hoge uitzondering, mogelijk gemaakt. En met de hulp van een collega van de Koninklijke Landmacht (KL) uit Makassar, een hoge personeelsfunctionarissen bij het Ministerie van Defensie, lukte het mij in januari 1953 in Nederland, als luitenant over te gaan naar het Wapen van de Verbindingsdienst. En zodoende heb ik toch mijn voorkeur voor de elektronische communicatie waar kunnen maken. Maar laat ik niet vooruitlopen op mijn geschiedenis. De Pacific oorlog in Zuid-Oost Azië Nadat in mei 1940 Nederland werd betrokken bij de Tweede Wereldoorlog en Japan op 7 december 1941 Pearl Harbour had aangevallen en Singapore had beschoten, verklaarde het Nederlands Indisch Gouvernement de oorlog aan Japan. Het verloop is bekend. Op 8 februari 1942 werd ik benoemd tot vaandrig. Een maand later, op 8 maart 1942 capituleerde het KNIL leger en vanaf die dag begon het krijgsgevangenschap. Dat voor mij, alsmede duizenden anderen, eindigde op 15 augustus 1945 na de Amerikaanse atoombommen op Hiroshima en Nagasaki in Japan. Aan oorlogshandelingen heb ik als "administrateur" niet mee gedaan. Het was enige dagen na de capitulatie dat ik Japanse troepen voorbij zag marcheren. En toen pas realiseerde ik goed wat een ellende over ons was gekomen. Mijn ouders werden in gescheiden burgerkampen geïnterneerd. Ik heb ze pas op 13 december 1949 in Australië teruggezien. Ik werd in de rang van vaandrig met duizenden andere KNIL militairen als krijgsgevangene opgenomen achter een prikkeldraadomheining in kazernes te Bandung. De Jappen noemden krijgsgevangenen “grote minderwaardige lafaards” en hun behandeling was daaraan navenant. Van Geneefse Conventies voor de behandeling van krijgsgevangenen wilden zij niets weten. Op 23 juli 1943 werden alle blanke militaire "Europeanen" verhuisd naar een kazerne in Tjilatjap aan de Javaanse zuidkust. Anderen werden verplaatst naar Tjimahi. 30 september 1943 werden wij via Batavia per ss Makassar Maru verplaatst naar het Changi-kamp in Singapore met uiteindelijke bestemming de kolenmijnen van Japan. Maar door het uitbreken van een zeer ernstige dysenterie epidemie werden wij na de inscheping weer aan land gezet en op 22 oktober 1943 teruggevoerd naar het Changi-kamp. Op 6 november 1943 vertrokken wij vervolgens met het ss Hawaï Maru in een konvooi van drie schepen. Waarvan één ‘n kleine torpedojager als begeleidingsschip. Wij sliepen en zaten per man op een oppervlakte van 0,77 m². De reis ging via de rede van Saigon en Taiwan naar Moji op het Japanse eiland Kyushu. Bij Taiwan kwamen wij in een hevige storm terecht die ruim één week duurde. Op 27 november werd het konvooi aangevallen door drie vliegtuigen van de Amerikaanse Luchtmacht. Eén schip, de Hakone Maru, werd geraakt en zonk. De torpedobootjager was zwaar beschadigd. Alle krijgsgevangen moesten naar één ruim om plaats te maken voor de overlevenden van de getroffen schepen. Op 3 december 1943 kwamen we via Sjanghai in Japan aan. JAPAN (Nippon) Op 3 december 1943 arriveerden we dan in Moji, noordoostelijk op het Japanse eiland Kyushu. Er stond een keiharde koude wind, dat was onze eerste kennismaking met de winter.
Met een trein en daarna een lange moeilijke voettocht kwamen wij 's nachts aan in ons FUKUOKA 9 kamp. Wij kregen ieder vier dekens en werden ondergebracht in primitieve houten barakken met grote kieren en zonder enige verwarming. Mede door ondervoeding "verrekten" wij van de kou. Ik woog in die tijd 60 kilogram en behoorde nog tot de mensen met een aanvaardbaar ondergewicht. Ik werd in dit krijgsgevangenkamp geregistreerd onder nummer 31 en ook zo aangesproken door de Jappen (sandju ichi bang). Ons voedsel bestond uit tweemaal daags een kommetje grove Japanse rijst en een kommetje soep met een soort rammenas. Een doodenkele keer een klein stukje vlees of vis. Diegenen die niet in een productiemijn werkten, dus ook diegenen die in het ziekenhuis lagen of werkten, kregen minder rijst. In plaats van een mok en een kop, kregen diegenen alleen een afgestreken kop. (In die tijd was het woord discriminatie taboe). Dokter M. Hilfman was de Nederlandse kampcommandant. Hij was tevens de arts van het kamp. Tijdens ons verblijf hield hij een dagboek bij. Dat dagboek is later als boek uitgegeven en geeft gedetailleerde informatie over het leven in het kamp. Dat dagboek bevindt zich in mijn bibliotheek. Mijnwerkers Wij leerden in die koude winter in de open lucht het kolenmijnvak. Een paar weken later zaten wij al in het treintje dat ons naar beneden bracht. Het was wennen in de gangen. De kolenproductie betekende over het algemeen hard werken. Als vaandrig had ik niet alleen het commando over een barak van ongeveer 60 man, ik werd ook de hantyou (Japans voor Commandant) van een kolenmijn productie groep. Van mijn groep werd per arbeidsdag een groot aantal kolenwagens productie geëist. Haalde je dat regelmatig niet, dan werd er op het toch al zo magere eten gekort. De uitrusting van een mijnwerker bestond uit een beschermpetje met voorop een lamp met een loodaccu aan de gordel. Voorts een mandje en een schep van een halve meter breedte op steel. Ook een pikhouweel om de kolen uit de wand te bikken en om zonodig tegen het plafond te tikken als het plafond van zwakke delen werd verdacht. Als boorders werkten mijn maat en ik met een zware pneumatische boormachine met lange boren. Een boorder stond in de Japanse kolenmijnhiërarchie hoog aangeschreven en hij had bij het baden voorrang. Boorders hadden na afloop van hun werk een zwart gezicht door al het kolengruis dat via de hoge luchtdruk vrij kwam (er werd jarenlang gruis in mijn longen aangetroffen bij de jaarlijkse gezondheidskeuringen in Nederland). De steenkolenlagen van ongeveer twee meter doorsnede werden gescheiden door stenen lagen. Bij ontginning van de steenkolen kwamen die lagen vrij en daartussen konden wij stutten bouwen als bescherming tegen het mogelijke instorten van die lagen. De productiegang in de kolenlaag werd in de breedte ontgonnen en werd met de dag gevaarlijker door het toenemende instortingsgevaar. Op de gevaarlijkste punten bouwden we dan stutten van mijn(dennen)hout. Er bestonden ook constructiegroepen, die onderleiding stonden van andere collega’s. Deze groepen hadden tot taak de machines die door ons werden gebruikt, in de steeds bredere en op een helling liggende gangen te verplaatsen. En zij moesten het ontgonnen deel van de gang vlak tegen de wand versterken met stutten en wat daar achter lag op vullen met steen. Zodat er geen gevaar tot instorten meer aanwezig was. Een arbeidsperiode duurde tien dagen. Dan had je een dag vrij, dan wel moest er in de tuin of (in de zomer) op de boerderij worden gewerkt. Om de tien dagen werd van nacht- naar dagdienst gewisseld. Door het zware werk en het slechte eten vielen steeds meer "arbeiders" uit en bestond mijn groep tenslotte uit nog maar 30 personen. Wij kregen versterking door de aankomst van een nieuw
contingent sterke gevangenen, die hun ervaringen in Birma hadden opgedaan. Zij hadden een levensgevaarlijke oversteek naar Japan gemaakt. Omdat hun schepen niet waren gemarkeerd met de geldende opschriften voor krijgsgevangenen transporten, waren enkele van hun schepen door de geallieerden in de grond geboord. Van de groep waar ik het commando over had, behoorde ik tot de sterkste mijnwerkers. Waardoor ik, samen met een bijzonder potige soldaat, het zware boorwerk in de kolenmuur voor onze ploeg heb verricht. Er moesten gaten worden geboord voor dynamietstaven die tot ontploffing werden gebracht om de kolen uit de muur te krijgen. De losgeschoten stukken steenkool werden dan door andere gevangenen in mandjes verzameld en daarna in een schutgoot geworpen. In die goot liep een ketting die werd aangedreven door een elektrische motor. Met die ketting werden de kolen naar beneden afgevoerd en opgevangen in een kolenwagen. De kolenwagens werden aan elkaar gekoppeld en verbonden aan een sleepkabel. Met een lier werd het geheel uiteindelijk door bredere gangen naar de oppervlakte getrokken. Het werken in de nachtploeg ging altijd veel rustiger. Er was geen controle van de "hoge heren" en ook de directe opzichter ging lekker slapen in één van de warmere gangen en liet het werk aan mijn supervisie over. Er was dan ook tijd om de vlooien uit de truien te halen. Ook moesten wij in de nachtploeg zelf dynamiet tot ontploffing brengen. Dat gevaarlijke werkje hebben de soldaat en ik altijd gelukkig zonder ongelukken kunnen doen. Maar owee als er te weinig steenkool uit de muur was geschoten! Dan werd ons hardhandig verweten, dat wij de techniek niet goed hadden toegepast of dat wij te lui waren geweest. Enfin, zo hebben wij in de mijn zelfstandig kunnen werken. Hoe slechter het met de Japanse oorlogvoering ging, hoe minder de Japanse opzichters zich interesseerden voor het werk. Ongelukken Er bestonden geen veiligheidsmaatregelen en ongelukken bleven dan ook niet uit. Ik heb verschillende zware ongelukken meegemaakt. Wij waren bezig met onderhoud aan de zware stutten in een hoofdgang, toen een aantal kolenwagens uit de rails liep. Vlakbij mij werkten een stel arbeiders van Koreaanse afkomst. Zij werden door de kolenwagens volledig verpletterd. Het was een afschuwelijk gezicht. Wat hebben mijn maten en ik toen geluk gehad!! Ook gebeurde het een keer dat na een dynamietsessie een grote steen in het plafond loskwam met al het gesteente dat daarom heen zat. De gang begon in te storten. Iedereen vluchtte naar de ingang van de gang. Ik was de laatste van de groep en kon niet meer op tijd weg vluchten. Ik werd bedolven onder het instortende gesteente en kwam met mijn rechterbeen vast te zitten. Er werd alarm gegeven. Alle krijgsgevangenen werden weggestuurd en de Jappen begonnen met de reddingswerkzaamheden. Na een bijzonder gevaarlijk en spannend half uur, slaagden zij erin mij los te trekken. Ik had het geluk dat mijn broekspijpen vastgeknoopt zaten om mijn schoenen. Ik werd naar het kampziekenhuis gebracht. Daar bleek dat ik alleen last had van een tijdelijk onderbloed rechterbeen. Ik kon eigenlijk al de volgende dag weer aan het werk. Dokter Hilfman, de Nederlandse kamparts, wilde mij graag een tijdje uit de mijn houden. Omdat ik Engels sprak wilde hij mij ondermeer inzetten bij het begeleiden van terminale patiënten. Het werden voor mij drie zeer leerzame maanden. Die periode eindigde toen ik bij een bezoek door een mijnofficial werd herkend en als hersteld de volgende dag weer de kolenmijn werd ingestuurd. Maar nu genoeg over de tijd in Japan. Wil je er mee van weten, lees dan het eerder genoemde dagboek van dokter Hilfman.
Atoombommen Op 5 augustus 1945 viel de eerste Amerikaanse atoombom op Hiroshima en op 9 augustus viel de tweede op Nagasaki. Deze twee bommen hebben de levens gered van de vele geallieerde krijgsgevangenen en burgergevangenen in alle delen van de wereld onder Japanse bezetting. Maar ook vele levens gespaard in de geallieerde- en Japanse strijdkrachten. Japan had anders de oorlog nog lang kunnen volhouden. Een derde winter in Japan zou voor velen in ons kamp de dood hebben betekend. En vele krijgs- en burgergevangenen in andere kampen, geallieerde- en Japanse soldaten, zouden nóg een winter niet hebben overleefd. Deze drie krijgsgevangen jaren van mijn 22e tot 25e levensjaar hebben een enorme invloed gehad op mijn leven. Ik had geleerd om problemen altijd zelf op te lossen en was dus veel zelfstandiger geworden. Ik had veel mensenkennis opgedaan. Maar ik had een groot tekort aan levensvreugde en ervaring in die zeer belangrijke jonge jaren. Dat tekort wilde ik op mijn manier inhalen. Terug in Nederlands Indië Op 15 augustus 1945 kwam er een einde aan de Tweede Wereldoorlog in de Pacific door de capitulatie van Japan. Op 22 september zijn velen in Nagasaki na een ontsmetting met DDT en gekleed in nieuwe Amerikaanse uniformen ingescheept op een US torpedojager. Wij waren Vrij!!! We werden naar het US 5th Replacement Depot in Manilla op de Filippijnen overgebracht (29 september 1945). Daar konden wij twee maanden lang herstellen in een harde maar zorgeloze typische omgeving van rust na een bloedige oorlog van drie jaren. Met het Engelse vliegdekschip de HMS Implacable bereikte ik met vele anderen op 8 november 1945 de eerste Nederlandsch Oost-Indische bestemming Balikpapan op Borneo. Daar werd ik bevorderd tot 2e luitenant. Een paar weken later ging we via Makassar op ZuidCelebes onder gewapende Japanse militaire geleide!!! verder het binnenland in. Wij droegen toen nog steeds Amerikaanse uniformen en waren Engels bewapend. Wij werden ingedeeld bij het XVe Bataljon Infanterie met standplaats Paré Paré. Op 11 september 1946 werd ik bevorderd tot 1e luitenant der Infanterie. Onervaren als ik was, kreeg ik de opdracht om in Madjene in het noordelijk gedeelte van ZuidCelebes een compagnie te formeren. Die compagnie werd samengesteld uit een reeds bestaand peloton en een detachement van "inlandse" soldaten en onderofficieren van Indische (gemengdbloedige) afkomst. In Nederlands Indië stond het Nederlands Indische Binnenlandse Bestuur onder leiding van een Nederlandse Assistent Resident (AR). Mijn AR was de heer L.L.A. Maurenbrecher. Mijn compagnie moest hem steun verlenen bij het handhaven van de orde en rust in dat gedeelte van Zuid-Celebes. Dat was een gebied ter grootte van onze provincie Gelderland. Ik was een jonge, maar een zeer zelfstandige luitenant. In die tijd was een luitenant een hele autoriteit. Van de vrouw van de heer Maurenbrecher leerde ik de sociale verplichtingen en gebruiken die bij die autoriteit hoorden. Ook trad mijn compagnie op ter ondersteuning van het gezag van de Indonesische zelfbestuurders, die in dit gebied Mahrahdia's werden genoemd. Dit waren machtige lieden en ze goed bevriend te houden was een zeer belangrijke zaak. In Zuid-Celebes wonen Buginezen. In "mijn" gebied heetten zij Mandarezen. Een trots volk van handelslieden en boeren. Dat niet altijd even vriendelijk tegen de Nederlanders was en waarmee wij dan ook vaker in conflict raakten. Door de vermenging met Filippino's was hun huidskleur blanker. Het zou te ver gaan in dit 'korte' overzicht als ik de details zou beschrijven van deze zeer levendige
en avontuurlijke periode. Het was een prachttijd. Waarin ik een aantal beleidsopvattingen had, die niet werden gedeeld door de grote baas in Makassar, de Troepencommandant Zuid-Celebes. Hij liet mij overplaatsen naar een eenheid onder commando van een oudere kapitein in Bonthain in de buurt van Makassar. Ik werd daar al weer snel weggehaald en overgeplaatst naar Makassar. Waar ik werd aangesteld als adjudant van de Commandant van het XVIe Bataljon. Dat was een leuke gevarieerde, hoofdzakelijk administratieve, job. Maar ik was ook lid van de bataljonsstaf en heb gevaarlijke militaire acties gevoerd tegen opstandige islamitische bendes. Op 21 januari 1948 werd ik door de eerder genoemde Troepencommandant Zuid-Celebes overgeplaatst naar zijn staf en aangesteld tot zijn Hoofd Sectie 1 (personeelschef over alle militairen van het Troepencommando Zuid-Celebes). Een eervolle job, die veel vertrouwen vond bij de baas, maar die ook zeer veel tijd vergde. Ik was toen nog een enthousiaste bujang (vrijgezel). Ik kon er tegen èn ik had een heel vrij bestaan. Ik werd gehuisvest in het voor officieren beschikbare Oranje Hotel, waar ik een mooie grote kamer aangewezen kreeg. Het leven in Makassar, met name in de sociëteit, was bijzonder gezellig en ik heb daar veel vrienden gemaakt. Huwelijk In Tello, even buiten Makassar woonden op een fabriek vlak bij het strand Leo(narda) en Theo Werleman. Ik kwam vaak bij hen op bezoek. Daar ontmoette ik in juli 1948 Leo's zeven jaar oudere zuster Louisa Antonia Haaxman. Louisa was geboren te Semarang op 4 oktober 1910 en werd Wieke genoemd. Wieke was directie secretaresse bij Internatio, een grote Indische Handelmaatschappij in Batavia. Zij was op vakantie bij haar zuster. Wij werden verliefd. Het verschil van negen levensjaren raakten ons niet. De waarschuwing van mijn ouders uit Melbourne Australië dat dit mogelijk een toekomstig huwelijksprobleem zou kunnen geven, werd terzijde gelegd. Liefde is blind en die ouwe lui snappen er toch niets van! Wieke werd overgeplaatst naar het Internatio kantoor te Makassar. Het was bij grote bedrijven de gewoonte, dat dames die in het huwelijk traden werden ontslagen. Dat gebeurde niet bij Wieke, die door de hoogste baas zeer gewaardeerd werd. Wij trouwden op mijn verjaardag 30 november 1948. Het werd een enorm feest in het Oranje Hotel. Wieke was als charmante echtgenote zeer gezien. De uitnodigingen waren daarna nauwelijks bij te benen. Wij waren "tweeverdieners" en konden ons daardoor een goed sociaal leven permitteren. Onze huwelijksreis van 14 dagen was met de dienstauto van mijn commandant. We gingen naar Malino en logeerden in een z.g. Pasangrahan (herberg) in de bergen. Een heerlijk oord voor de gegoede inwoners van Makassar. Tussen twee haakjes: wij kenden in die tijd officieel geen korte vakantie. Je kon wel eens een paar dagen weg als de baas dat bij uitzondering en als een soort waardering toestond. Onze 14 daagse huwelijksreis was echt iets heel bijzonders. Richard Charles werd op de avond van de 11e augustus 1949 in het Militair Hospitaal aan de Hospitaalweg in Makassar geboren. Ik bracht Wieke naar het hospitaal en ontmoette vriend chirurg Pinkster (Groninger) en vertelde hem dat Richard onderweg was. Hij onderzocht haar en belde mij later, dat ik geduld moest hebben met de geboorte. En dat hij mij wel zou waarschuwen wanneer het zover was. Ik moest maar niet eerder komen. Het bleek een stuitligging te zijn! Gelukkig waren er verder geen complicaties. Wij waren dolgelukkig met onze eerste zoon!
Wieke had een paar maanden vóór de geboorte van Richard ontslag moeten nemen. Want zwangerschapsverlof of iets dergelijks bestond niet in die tijd. Zij kreeg een half jaar salaris als uitkering. Wij kregen een halve officierswoning toegewezen in de Justitielaan. Dat was een heerlijke ruimte. Toraja is een gebied in Zuid-Celebes. Wij hadden een Toraja gezin als bedienden. Zij heetten Salu en Herman. Zij hadden eerder gewerkt bij mijn vriend de controleur Binnenlandsbestuur Jonasse. Zij kenden mij dus goed. Anders waren zij niet meegekomen naar het voor hun onvriendelijke Bugineseland van Makassar. Herman had ook eens als chauffeur met ons meegevochten tegen opstandige moslimfanaten van de Darul Islam. Salu en Herman hadden wel als voorwaarde gesteld, dat als wij Makassar zouden verlaten wij zouden zorgen voor transport naar Mamassa in hun eigen Torajaland op Zuid-Celebes. Zij wilden niet bij anderen werken. Zij woonde bij ons in de "bij"-gebouwen. Als wij uitgingen sliep Herman op een tiekertje (vloermat van rotan) op de grond voor de wieg van Richard met een zwaard naast zich. Herstelverlof Alle uit de krijgsgevangenkampen bevrijde Nederlandse militairen kregen na hun vrijlating recht op vier maanden verlof om weer op krachten te kunnen komen. Zij die dat wensten konden dat in Nederland opnemen met behoud van salaris en een gratis reis per boot of vliegtuig. Ook ik was daartoe gerechtigd, maar mijn opvolgende Troepencommandanten wensten hun Hoofd Sectie 1 pas te laten gaan als zij ook vertrokken. Als hoofd personele zaken kreeg ik het voor elkaar om met het gezin in afwijking van een Holland reis in Australië te herstellen. Om het deviezenprobleem te omzeilen zou ik geen salaris ontvangen, maar dit later bij terugkeer uitbetaald krijgen. Wij moesten dus leven op de zak van Pa en Ma, hetgeen zij heel graag deden. Op 12 december 1949 vertrokken Wieke, Richard en ik voor dit recuperatieverlof naar Melbourne Australië. Verblijf in Australië (Ik blindtype dit langzaam op oudejaarsmiddag 2004. Het gaat echt niet best met mijn zicht). Het was een heerlijke tijd. We leefden wel op de zak van mijn ouders, maar die hadden daar geen enkel probleem mee. Ze waren immers verrukt om hun kleinzoon te zien! Op 27 december 1949 erkende Nederland de onafhankelijkheid van de republiek Indonesië, die al op 17 augustus 1945 door de Indonesische leiders Soekarno en Hatta was uitgeroepen. Legaal konden we niet meer terug naar Indonesië. Ik was persona non grata en ik kreeg geen visum! Intussen kreeg ik bericht dat ik op 24 juli 1950 was ingedeeld bij de Koninklijke Landmacht in Nederland. Maar hoe kwamen wij in Nederland! Met de hulp van de consul konden wij uiteindelijk op 25 augustus 1950 per schip, de Sibajak, naar Jakarta. Wij kwamen daar op 7 september 1950 aan. Wij werden opgehaald door een Nederlandse inlichtingengroep, die ons naar een kamp met redelijk goede accommodatie bracht. Wij mochten dat kamp niet verlaten. Naar Nederland Wieke was in Melbourne in verwachting geraakt van wat later onze Bert zou blijken te zijn. Dat gaf een complicatie voor de overtocht naar Nederland. De overtocht moest snel gebeuren, want Wiek was in september uitgerekend. Vliegtuigen waren volgeboekt. Het werd de ss Chitral, van de P&O Line. Het schip had eerder dienst gedaan voor het vervoer van troepen. Op de Chitral hoopten de kapitein en de bemanning op de bevalling aan boord. Zij hadden alles voor
een geboorte in gereedheid gebracht. Wieke genoot een goede verzorging. De bevalling liet echter op zich wachten. Wij kwamen op 18 oktober 1950 in Amsterdam aan, kregen wat warme kleding en werden naar een zogenaamd contract pension Oud Sitio in het Sitio Park te Doorn vervoerd. Wij kregen één gemeubileerde kamer met balkon voor ons vieren. Het pension zat vol met gerepatrieerde Indische gasten. Waardoor we ons onmiddellijk thuis voelden. Hetgeen vooral voor de hoogzwangere Wieke heel belangrijk was. Op 28 oktober 1950 beviel Wieke in het Zeister ziekenhuis van onze tweede zoon Herbert Georg, die wij Bert noemden. Net als bij de geboorte van Richard waren wij dolgelukkig. Twee zoons!! Luitenant-kolonel der VBDD b.d. I. Duque. Huis ter Heide, 31 december 2004. Hier eindigen de door overste Duque geschreven memoires. Zijn ogen werden gaande weg zo slecht, dat hij zijn levensverhaal niet heeft kunnen afmaken. Zijn verdere leven als volgt samen te vatten: In 1953 ging hij als luitenant over van de Militaire Administratie naar de Verbindingsdienst. Daar wordt hij bevorderd tot kapitein. In 1959 werd hij overgeplaatst naar de staf van het Signal Corps op een NATO verbindingspost in Rheindahlen bij Mönchen-Gladbach in Duitsland. In 1962 of 1963 werd hij plaatsvervangende bataljonscommandant van het 11e Verbindingsbataljon en bevorderd tot majoor. In 1965 nam hij het commando over het 11Vbdbat over van overste van Tiel en werd toen benoemd tot luitenant-kolonel. Rond 1967/1968 werd hij overgeplaatst naar Scheveningen. Dat was zijn laatste militaire standplaats. In 1974 is hij op 55-jarige leeftijd met functioneel leeftijdsontslag gegaan. Zijn vrouw Wieke is in 1978 overleden. In 1979 is de overste hertrouwd. Van 1968 tot 2006 woonde het echtpaar Duque in Zoetermeer. Zijn laatste jaren bracht de overste door in Huis ter Heide bij Zeist. Hij is op 11 januari 2012 op 92-jarige leeftijd overleden en op 19 januari in Crematorium Den en Rust in Bilthoven gecremeerd. Hij laat een vrouw, twee zoons, vier kleindochters, een achterkleinzoon en een achterkleindochter na.
November 1965. Oefening Hou Doe II in Groß Meckelsen in de regio Bremervörde in Noord-Duitsland. Ongeveer 50 kilometer ten westen van Hamburg. Overste Duque brengt een bezoek aan zijn troepen. Sgt-maj. Eus van Mulken, sgt. Jos v. Kampen, sgt.1 Henk Olden, ?, overste Isaäc Duque, ?, sgt.1 Fred Sijnhorst, 1lnt. J.J.C.N. de Vries (de latere generaal-majoor Hans de Vries), sgt. Henk den Hartog, sgt. Huberts, ?, ?, sgt. Henk van Rietschoten, vdg. Timmermans, 2lnt. Peter Moeys, vdg. Lanting. Foto: Aad Seesink.
Kees Blokker. Voerendaal, 16 juni 2012. Met bijdragen van Bert Duque, zoon van de overste. Overige foto’s bij dit artikel: Gerrit Nieuwenhuis.