Een heel bijzondere hond
voor Pieter en Anders, zonder wie dit boek niet zou bestaan voor Wilfried en Ewa, die namens Boudewijn brieven schreven ter herinnering aan Boudewijn, een heel bijzondere hond - Martine Nijhoff
Martine Nijhoff
Een heel bijzondere hond met illustraties van
Doesjka Bramlage
Lemniscaat
Rotterdam
‘Er was eens een hond die Boudewijns Basje heette. Hij heette Boudewijns Basje omdat hij geen baas had. Hij was helemaal alleen van zichzelf…’ (Mijnheer de Hond)
hoofdstuk 1
Voordat alles opeens allemaal anders werd, woonden ze met elkaar: Hendrik, Ida, Pieter, Boudewijn en Roze Hond. Ze woonden met z’n allen in een klein bovenhuis in de stad. In hun straat waren veel winkels en het was er altijd druk met mensen en verkeer. Auto’s trokken ronkend op voor het stoplicht, trams denderden luid bellend langs, brommers knetterden voorbij. Om bij de voordeur te komen, moest je eerst een stenen trap op, naast de warme bakker die op Koninginnedag oranje tompoezen verkocht. Het was altijd een beetje donker op die trap en in de winter voelde de ijzeren leuning koud aan.
7
8
Achter de voordeur moest je nog twee trappen op, want ze woonden op de derde verdieping. Pieter woonde al zijn hele leven in het huis. Je kwam er binnen in de gang. Behalve een woonkamer en een keuken en een badkamer waren er twee slaapkamers. In de ene sliepen Ida en Hendrik en in de andere Pieter. Roze Hond sliep bij Pieter in bed, maar overdag zat hij op de vensterbank, in de hoek achter het gordijn. Pieter had Roze Hond ook al zijn hele leven. Ida had Roze Hond voor Pieter genaaid toen ze nog in verwachting was van hem. Ida had om de een of andere reden gedacht dat hij een meisje zou worden en daarom had ze een roze hond gemaakt. Toen Pieter een jongetje bleek te zijn, waren ze daar net zo blij mee. Hendrik vond dat een jongetje best met een Roze Hond in de wieg kon slapen. Eigenlijk leek Roze Hond niet zo op een hond, het was
meer een beetje een mislukt soort konijn of een varkentje. Het roze was in de loop der jaren nogal verbleekt, daardoor viel het gelukkig minder op, maar Pieter vond dat het toch beter was als Roze Hond een beetje verstopt zat tussen de gordijnen. Overdag tenminste. 9
Boudewijn was ook al altijd bij hen geweest. In ieder geval zo lang Pieter zich kon herinneren. Hendrik had Pieter vaak verteld hoe hij Boudewijn heel lang geleden op straat had gevonden. ‘Zijn vacht was vuil en klitterig en hij was zo mager dat je z’n ribben kon tellen. Een vreselijk scharminkel. Van mama moest hij in bad. Vreselijk vond hij dat! Hij stonk een uur in de wind, zei ze. Het was een heel gedoe, want hij probeerde steeds uit bad te springen. Je had de badkamer moeten zien! Daarna was hij helemaal zacht en pluizig en geurde hij fris naar dennenshampoo. Maar hij wilde de hele middag niet meer zijn mand uitkomen.
10
Maar toen hij eenmaal schoon was en een paar dagen goed had gegeten, kon je zien wat een mooie hond het eigenlijk was.’ ‘Een heel bijzondere hond,’ zei Pieter, want hij kende het verhaal. Hendrik knikte. ‘Zelfs mama moest dat toegeven. Jij noemde hem Bouwou. Eerst dachten we dat je het blaffen nadeed. Maar ineens wisten we wat je bedoelde: Boudewijn. Van Boudewijns Basje, uit Mijnheer de Hond. Het Gouden Boekje. Weet je wel?’ Pieter knikte: ‘De Hond Die Van Zichzelf Was.’ Boudewijn was inderdaad een heel bijzondere hond. Hij was vrolijk, vriendelijk en verstandig. Hij had zo’n wijze blik in zijn ogen, net alsof hij alles begreep. Het bijzonderste was dat Boudewijn kon glimlachen. Hendrik zei wel eens dat het hem niet zou verbazen als Boudewijn op een goede dag zou gaan praten.
Vanaf het moment dat hij in huis was gekomen, had Boudewijn in de keuken op de geruite deken geslapen. Het was grappig om hem te zien dromen. Dan bewoog hij zijn poten met korte rukjes en kwamen er pieperige blafjes diep uit zijn keel. Hij droomde vast dat hij achter een haas aanzat, dacht Pieter. Of misschien dat er een haas achter hém aanzat. Hendrik liet Boudewijn altijd uit in het plantsoen. Een keer ’s morgens voordat hij naar zijn werk ging, en als hij ’s avonds thuiskwam nog een keer. En soms gingen ze op zondag naar het bos of naar de duinen. Hendrik was het baasje van Boudewijn. Maar Pieter was Boudewijns vriend. Als hij ’s middags uit school kwam, speelden ze vaak Ridder en Draak. Pieter was de Ridder en Boudewijn de Draak.
11
12
‘Woedende draak, bloedende draak!’ brulde Pieter en hij bracht de draak een dodelijke steek toe met Ida’s paraplu. En dan viel Boudewijn prachtig dood. Precies op het goede moment. Boudewijn was echt een geweldige draak. In de gang, op het prikbord, naast Pieters zwemdiploma, hangt een foto. De hoekjes zijn een beetje omgekruld. Daar staan ze allemaal op: Hendrik, Ida, Pieter, Boudewijn en Roze Hond. Op de foto zie je Pieter als klein hummeltje met blote voetjes door het gras kruipen. Roze Hond ligt ook in het gras, nog helemaal nieuw-roze. Boudewijn ligt aan Hendriks voeten op een stok te kauwen. Hendrik en Ida zitten in het gras met blije, lachende gezichten. Ze zien eruit alsof ze denken dat de lucht altijd zo
blauw, de zon altijd zo stralendgeel en het gras altijd zo groen zal blijven. Ze weten nog helemaal niet dat al die blijheid en zonnigheid zal verdwijnen. Dat het zal verbleken zoals het roze van Roze Hond. Nadat Hendrik zo plotseling met Boudewijn was vertrokken, had Pieter ineens iets gezien aan de foto. Iets wat hem nog niet eerder was opgevallen. Misschien omdat hij daarvoor niet zo goed had gekeken. Omdat de foto daar altijd gewoon maar hing, en dan zag je hem wel, maar je keek er niet echt goed naar. Omdat het niet zo belangrijk leek. Toen. Het was een vlekje. Bovenin de hoek, in het blauw van de lucht. Het kon natuurlijk een vliegenpoepje zijn. Of misschien een spatje dat daar gekomen was bij het afdrukken van de foto. Maar als je heel goed keek, kon je zien dat het niet zo’n vlekje was.
13
14
Het was iets wat in de lucht hing boven de lachende hoofden. Pieter kon ook duidelijk zien dat het de vorm had van een ei, een piepklein ei. Aan de bovenkant van dat ei zat een soort streepje waaraan je kon zien dat het bewoog. Het was een ei dat door de blauwe lucht naar beneden kwam suizen. Als je goed keek, leek het ook alsof Roze Hond in de grond probeerde weg te kruipen. En Boudewijn kijkt op van de stok die hij tussen zijn poten heeft. Misschien omdat hij iets hoort of ruikt. Ida en Hendrik en Pieter kijken maar blij en lachen maar. Die hebben niets in de gaten. Hoe kon je ook weten, dacht Pieter, dat er zomaar ineens een geheimzinnig ei uit de lucht voor je voeten neer zou kunnen ploffen, terwijl je vrolijk in het gras speelde, onder de blauwe hemel, in de warme zonneschijn.
hoofdstuk 2
Pieter had een plan. Hij ging het ridder-en-draakgevecht opvoeren op het schoolfeest, dat altijd vlak voor de zomervakantie plaatsvond. Dan deden de kinderen toneelstukjes in de aula. Er was een groot toneel met gordijnen van donkerblauw fluweel. Hij vertelde Willemijn ervan. Willemijn zat naast hem in de klas. Ze kenden elkaar nog van de kleuterschool. Willemijn had Pieter een keer met een schep een bloedneus geslagen in de zandbak. Helemaal per ongeluk, want Willemijn zou zoiets nooit expres doen. Ze vond het zo erg, dat ze er zelf heel hard van was gaan huilen. Ze huilde snel om zielige dingen, en er waren nogal veel dingen zielig volgens Willemijn. Kinderen die niet mee
15
mochten doen met andere kinderen vond ze zielig, en mishandelde dieren en zieke oude mensen. Ze wilde later verpleegster worden of ziekenverzorgster.
16
Willemijn mocht de jonkvrouw zijn die door de draak gevangen werd gehouden. Pieter deed voor hoe de ridder zich een weg kapt door een oerwoud vol vleesetende planten om de grot te bereiken, waar de draak de jonkvrouw gevangen houdt. ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg Willemijn. ‘Huilen,’ zei Pieter. ‘En dan verschijnt de ridder en die vecht met de draak.’ Hij deed het voor. ‘Woedende draak, bloedende draak! En dan valt de draak – pats, boem – dood neer.’ ‘Zielig,’ vond Willemijn. ‘Het is maar alsof.’ ‘O ja. Kan Boudewijn dat?’ Pieter verzekerde haar dat Boudewijn een geweldige
draak was die precies op het goede moment kon doodvallen. ‘Dan kan ik hard gillen tijdens het gevecht,’ bedacht Willemijn. Dat vond Pieter een goed idee. ‘En als de draak dood is, bevrijdt de ridder de jonkvrouw uit de kerker diep in de grot.’ ‘En dan?’ vroeg Willemijn. ‘Dan is het afgelopen,’ zei Pieter. Willemijn vond dat de jonkvrouw en de ridder daarna met elkaar moesten trouwen. Waarom zou de ridder anders al die moeite doen om de jonkvrouw te bevrijden? ‘Gewoon, omdat hij dapper is,’ zei Pieter, maar dat vond Willemijn een stomme reden. Pieter gaf tenslotte maar toe. ‘Mij best, dan trouwen ze.’ Het voornaamste onderdeel was toch het gevecht met de draak. Ze oefenden de hele middag en spraken af dat ze het de
17
volgende dag aan de juf zouden gaan laten zien. Dan was het vrijdag, en op vrijdagmiddag deden ze altijd taakjes en spelletjes in plaats van sommen en spelling.
18
Dus toen Hendrik die avond de deur binnen kwam, begon Pieter hem meteen te vertellen over het toneelstuk. Hendrik luisterde maar half. Hij trok zijn jas niet uit, maar pakte de riem van Boudewijn, die kwispelend aan kwam lopen. ‘En morgen gaan we het voordoen, dus dan moet Boudewijn mee naar school,’ zei Pieter. Hendrik mompelde ‘jaja’. ‘Hendrik?’ riep Ida vanuit de keuken. Hendrik verdween met Boudewijn naar buiten. De deur viel dicht. ‘Was dat papa?’ vroeg Ida aan Pieter. Pieter knikte. Ze zei niks, fronste even haar wenkbrauwen en ging in de keuken verder met koken.
Pieter kon aan de manier waarop ze met een klap de pannen op het fornuis zette, horen dat ze kwaad was. Hij zuchtte en ging naar zijn kamer. Roze Hond stond op zijn plekje tussen de gordijnen. Het raam keek uit op een rommelig plaatsje. Het was de achterkant van de bakkerij en er scharrelden vaak zwerfkatten rond tussen de kartonnen dozen. Op de vensterbank van zijn kamer stonden ook Pieters plantjes: een Venus Vliegenval, een Bekerplant en een Levend Steentje. De Venus Vliegenval en de Bekerplant zijn planten uit het tropisch regenwoud. Daarom gaf hij ze elke dag wat water. Regenwater. Het Levend Steentje mocht juist bijna nooit water, alleen maar heel af en toe een heel klein beetje. Het Levend Steentje kwam niet uit het regenwoud, maar uit de woestijn. Dat ging juist dood van veel water. Gek eigenlijk, dacht Pieter, wat goed is voor de één, is juist helemaal verkeerd voor de ander.
19
20
Bij het eten zaten Hendrik en Ida boos tegen elkaar te zwijgen. Het leek Pieter maar beter niet over Boudewijn te beginnen. Toen Pieter ’s avonds in bed lag begon de ruzie. Hij kon niet verstaan waar ze het over hadden, maar kon het toch niet laten om te blijven luisteren. Soms ving hij een woord op, maar dan was het vaak een woord waarvan hij niet wist wat het betekende. ‘...mompelmompel één greintje mompelmompel!’ Dat was Ida’s stem. ‘...brombrombrom hersendood !’: Hendrik. Het klonk angstaanjagend. Pieter wist niet wat hersendood was, maar het moest iets verschrikkelijks zijn, dat begreep hij wel. Hij was blij toen hij Boudewijn binnen zag komen. Boudewijn leek te begrijpen dat Pieter het heel naar vond als er ruzie was. Pieter stond op om de deur dicht te doen, zodat hij de
harde ruziestemmen niet meer hoefde te horen. Hij kroop terug in bed en Boudewijn kwam met een sprong naast hem liggen. Pieter sloeg zijn armen om hem heen en duwde zijn gezicht tegen het warme hondenlijf. Het was een hele geruststelling om Boudewijn dicht bij je te hebben als er achter de deur ruzie werd gemaakt. ’s Ochtends werd hij wakker omdat zijn bed schudde. Het was Boudewijn die zich lag te krabben. ‘Hé, hou op,’ mompelde Pieter slaperig. Boudewijn sprong op de grond en schudde zich uit. Hij liep naar de deur en keek Pieter vragend aan. Pieter stond op en wilde de deur voor Boudewijn opendoen. Maar toen zag hij de plek. Een roze plek in Boudewijns vacht vlakbij zijn staart. Een kale plek. Je kon zo Boudewijns blote roze vel zien.
21
22
‘Pap!’ Hij rukte de deur van de slaapkamer van Ida en Hendrik open. Daar was niemand. Er stond iemand onder de douche, maar toen hij tegen de gesloten deur ‘papa!’ riep was het Ida die antwoordde. ‘Waar is papa?’ vroeg hij luid aan de dichte deur over het lawaai van de douche heen. ‘Wat is er aan de hand?’ Hendriks stem kwam uit de woonkamer. Hendrik kwam geeuwend en met verwarde haren overeind op de bank in de kamer, waar hij had geslapen. Hij krabbelde Boudewijn, die hem kwam begroeten, afwezig op zijn kop. ‘Pap, Boudewijn heeft een plek.’ ‘Een plek?’ Hendrik keek waar Pieter wees. ‘Verdomd, een kale plek,’ zei Hendrik.
Toen ze beter keken ontdekten ze nog meer van die plekken. ‘Is dat erg, plekken?’ Om de een of andere reden moest Pieter aan dat nare hersendood denken. Het woord was vannacht in zijn hoofd blijven rondhangen. Hij wist niet wat Boudewijns plekken te maken konden hebben met hersens, maar hij was er niet gerust op. ‘Ik weet het niet.’ Hendrik keek bezorgd. ‘Ik denk dat ik maar even met hem naar de dierenarts ga.’ ‘Maar hij moet wel mee naar school vandaag,’ zei Pieter. ‘Mee naar school? Hoe dat zo?’ vroeg Ida, die met natte haren de kamer binnenkwam. ‘Hij moet toch draak zijn.’ ‘Draak?’ ‘In het toneelstuk. Het mocht van papa.’ ‘Mocht dat van jou?’ ‘Ik weet van niks.’
23
24
Dat vond Pieter wel heel oneerlijk. Hij had het toch duidelijk aan Hendrik gevraagd gisteren. Kon hij het helpen dat Hendrik nooit luisterde als je wat zei? ‘Wel!’ zei Pieter verontwaardigd. ‘Ik vroeg het en je zei ja.’ ‘O ja?’ ‘Ja. Je zei “ja-ja”.’ ‘O,’ zei Hendrik, ‘“ja-ja”. Dat is niet hetzelfde als “ja”.’ Dat was precies wat je van grote mensen kon verwachten. Ze zeiden iets en dan zeiden ze later dat ze iets heel anders hadden gezegd. Of dat ze iets anders hadden bedoeld. Hij keek hoopvol naar Ida. Maar Ida zei dat ze het geen goed idee vond dat Boudewijn mee naar school ging met die plekken. ‘Misschien is het wel besmettelijk,’ zei ze. Hendrik mompelde iets halfverstaanbaars, waarop Ida meteen nogal kortaf vroeg wat hij zei, waarop Hendrik
‘niks-niks’ zei en Ida zei dat ze dacht dat hij iets had gezegd. Waarop Hendrik geen antwoord gaf, maar tegen Pieter zei dat hij echt niet dacht dat het iets ernstigs of besmettelijks was, maar dat hij voor alle zekerheid toch even met hem naar de dierenarts ging. 25
‘Plekken?’ vroeg Willemijn. ‘Wat zielig.’ Pieter knikte. ‘Mijn vader moest eerst met hem naar de dierenarts.’ Willemijn knikte begripvol. Zelf had ze wel eens last van eczeem, daar kreeg ze dan een zalfje voor. ‘Misschien geeft de dierenarts wel een zalfje, dan gaat het zo over,’ zei ze opbeurend. Pieter hoopte maar dat de dierenarts een zalfje had voor plekken.
hoofdstuk 3
26
‘Kijk mam, zo ziet de ridder eruit.’ Pieter liet Ida zijn tekening zien, van een ridder met helm en maliënkolder. Het was een heel werk geweest om alle ringetjes van de maliënkolder te tekenen. Ida keek op van haar studieboeken. Ze studeerde voor binnenhuisarchitect. Ze had Pieter verteld dat een binnenhuisarchitect verzint hoe je huizen van binnen inricht. Pieter snapte niet dat je daarvoor zo hard moest studeren. Dat kon je toch zo ook wel bedenken. ‘Prachtig, lieverd.’ ‘Kun je dat maken? Willemijns moeder maakt voor Willemijn een jonkvrouwenjurk.’
‘O.’ Ida keek bedenkelijk. ‘Maar een maliënkolder? Hoe moet ik dat voor elkaar krijgen?’ ‘Haken?’ hielp Pieter. Ida glimlachte en gaf hem een aai over zijn hoofd. ‘Ik zal zien wat ik kan doen,’ zei ze. Toen keek ze voor de zoveelste keer op de klok en zei dat ze niet langer op Hendrik wilde wachten met eten. Hij had allang terug kunnen zijn van de dierenarts. Toen Pieter naar bed moest, was Hendrik er nog altijd niet. Pieter werd ongerust. Er zou toch niks ergs met Boudewijn zijn? Misschien waren die plekken wel heel ernstig. Misschien was er helemaal geen zalfje dat tegen plekken hielp. Misschien ging hij er wel aan dood. Of, nog erger, misschien had de dierenarts Boudewijn wel al… Toen hoorde hij de voordeur. Hij hoorde de stemmen van Ida en Hendrik. Mompelmompel. Brombrombrom.
27
28
Hij hield het niet meer uit en gleed zachtjes uit bed. Hij liep door de gang naar de keuken. Tot zijn opluchting lag Boudewijn in zijn mand. Pieter hurkte bij hem neer en aaide hem over zijn kop. ‘Heb je een zalfje gekregen?’ vroeg hij. Boudewijn kwispelde wat met zijn staart. Hij zag er toch wel wat pips uit, vond Pieter. In de kamer zat Ida op de bank en keek zwijgend naar de televisie die niet aanstond. Hendrik stond door het raam het donker in te staren met zijn jas nog aan. Het leek wel alsof ze zich heel ver weg op een andere planeet, diep in het heelal, bevonden. Ida schrok op toen ze Pieter ineens in de deuropening zag verschijnen. ‘Wat doe jij uit bed?’ vroeg ze met een rare schorre stem. ‘Is het heel erg met de plekken?’ vroeg Pieter kleintjes. ‘Plekken?’ zei Ida, niet begrijpend.
‘Boudewijns plekken.’ Hendrik draaide zich ook om en keek hem aan. ‘Welnee, maak je maar geen zorgen.’ Op de een of andere manier klonk het niet helemaal geruststellend. 29
Pieter was blij dat Boudewijn bij hem kwam toen hij weer in bed kroop. Hij sloeg zijn armen om zijn hals en kroop diep onder de dekens. ‘Morgen mag je mee naar school. Dan mag je de draak zijn,’ fluisterde hij in Boudewijns oor. Hij zag duidelijk dat Boudewijn hem een knipoogje gaf. Alles was stil. Hij werd een beetje wakker. Het was nog steeds donker. Hendrik stond naast zijn bed naar hem te kijken. Hij had nog steeds zijn jas aan.
30
‘Ik wilde je niet wakker maken.’ Hendrik gaf hem een aai over zijn hoofd. ‘Ik wilde alleen maar…’ hij stopte even. ‘Ik wilde alleen maar even zeggen dat ik van je hou. Wat er ook gebeurt.’ Toen draaide hij zich snel om en liep met haastige stappen naar de deur. Boudewijn sprong van het bed af en ging achter Hendrik aan. Bij de deur draaide Hendrik zich om. ‘Neem het me niet kwalijk, jongen,’ zei hij. Zijn stem klonk schor. ‘Wat bedoel je, papa?’ wilde Pieter vragen, maar hij was te slaperig, en Hendrik had de deur al achter zich dichtgetrokken. Hij werd heel vroeg wakker. Het was nog heel stil in huis. Hij riep Boudewijn, maar die kwam niet. Hendrik moest hem aan het uitlaten zijn. In de keuken kreeg hij het gevoel dat er iets niet klopte.