een halve eeuw (in) beweging een kroniek van de vlaamse holebibeweging
dit is een uitgave van federatie werkgroepen homoseksualiteit . kammerstraat 22 . 9000 gent
[email protected] . www.fwh.be . december 2002 . deze publicatie mag niet verkocht worden . verantwoordelijke uitgever fernand vanoutryve . auteur bart hellinck . vorm hilde de bock . illustraties fonds suzan daniel
voorwoord Een homopersonage in de jeugdsoap W817. De instemming met het homohuwelijk op het oprichtingscongres van de CD&V. Roze Zaterdagen in de centrumstraten van Brussel. Antwerpen als kandidaat-gaststad voor de Gay Games. Enkele decennia na Will Ferdy eindelijk ook Bekende Lesbiennes. Sensibiliseringscampagnes uitgaande van de overheid. Centraal gelegen ‘roze huizen’, met de steun van de stedelijke overheden. En de lijst is beslist niet volledig. De manier waarop in ons land tegen homoseksualiteit/lesbianisme wordt aangekeken, is op relatief korte tijd ingrijpend veranderd. Niet dat alles vandaag de dag reeds rozengeur en maneschijn is. Verre van, zo bewijzen onder meer de cijfers in verband met het zelfmoordgedrag van jonge holebi’s. En lang niet alle veranderingen zijn per se al verworven. Maar toch… Holebi’s in Vlaanderen anno 2002 hebben het door de band toch al heel wat gemakkelijker dan enkele decennia geleden. Dat is onmiskenbaar mee het werk en de verdienste van de holebibeweging, van de duizenden mensen die er gedurende korte of langere tijd in actief zijn geweest. In deze brochure vindt u een summier historisch overzicht van de homo- en lesbiennebeweging in Vlaanderen. Voor alle duidelijkheid: dit is slechts een aanzet, en zeker niet dé geschiedenis van die sociale beweging. Daarvoor is ze nog veel te weinig bestudeerd en is er in de loop der jaren al te veel bronnenmateriaal verloren gegaan. Gelukkig is er beterschap op komst: door de oprichting van een homo/lesbisch archief is er meer aandacht voor het homo/lesbisch erfgoed, en de belangstelling bij studenten neemt toe. Deze brochure verschijnt ter gelegenheid van de 25ste verjaardag van de Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit, de koepel van de meeste holebiverenigingen in Vlaanderen, en net voordat de Belgische beweging vijftig kaarsjes mag uitblazen. Het waren vijftig jaren van successen maar ook van tegenslagen, van vriendschap maar ook van ruzies en crisissen, van veranderingen en continuïteit, en vooral van veel inzet, idealisme en goede bedoelingen. Laat deze brochure, en de studie waaruit ze werd gedistilleerd, een eerbetoon zijn aan al diegenen die daartoe hebben bijgedragen. Bedankt!
3
fundamenten Terwijl in Duitsland en Nederland de homo-emancipatiebeweging respectievelijk al sinds 1897 en 1911 op gang was gekomen, bleef alles in eigen land rustig tot het begin van de jaren ’50. In tegenstelling tot voornoemde landen viel hier geen openlijk discriminerende bepaling in het strafwetboek te bespeuren: homoseksualiteit was noch verboden, noch was hieraan een hogere leeftijdsgrens gekoppeld. Ook al was België toen voor homo’s en lesbiennes zeker niet het paradijs, een strafrechtelijke stimulans om te komen tot een eigen homo-organisatie was er dus niet meteen. De eerste impuls voor een Belgische beweging kwam dus met een halve eeuw vertraging. En ze kwamen vanuit het buitenland. Het in 1946 in Amsterdam opgerichte Cultuur- en Ontspanningscentrum (C.O.C.) stelde zich immers geleidelijk aan strijdbaarder op. De nog gloednieuwe Universele Verklaring van de Rechten van de Mens diende daarbij als uitgangspunt. In afwachting van toenemende wetenschappelijke inzichten die zouden leiden tot betere levensomstandigheden voor homo’s en lesbiennes, bouwde men het eigen centrum uit, zodat ‘gelijkgestemden’ elkaar in een veilige, waardige en ondersteunende omgeving konden ontmoeten. Terzelfder tijd vergaten onze noorderburen de internationale component van hun werking niet: het C.O.C. lag daarom aan de basis van het International Comittee for Sexual Equality (I.C.S.E.), dat congressen organiseerde om respect te verwerven. Het platform was daarbij voldoende neutraal zodat de sprekers (eminente wetenschappers) en de toehoorders zich niet compromitteerden, ook al wist iedereen dat het eigenlijk om een homoaangelegenheid ging. Vanuit het I.C.S.E. - in de praktijk dus vooral vanuit Amsterdam - volgden alras aanmoedigingen om ook in andere Europese landen groepen op te richten. Men besefte immers dat een slechte wettelijke situatie ten aanzien van homoseksualiteit in het ene land een bedreiging was voor andere landen waar de situatie beter was. Zo begon er ook bij ons iets te bewegen. Eind 1953 lag een vrouw, onder het pseudoniem Suzan Daniel, aan de basis van de eerste Belgische homo- en lesbiennegroep, het Centre Culturel Belge (C.C.B.) Cultuurcentrum België. Het I.C.S.E.-congres in Amsterdam van dat jaar had een dermate enthousiasmerend effect op haar gehad, dat ze besliste haar nek uit te steken. “Ik zag er dat hetero’s ons kwamen verdedigen, professoren die zegden dat we mensen waren gelijk een ander. In een tijd dat je eigenlijk nog een pestlijder was, deed dat goed.” Nadat een Brussels politiecommissaris en senator Pierre Vermeylen instemden met het plan, weliswaar met de nadrukkelijke vraag vooral voldoende discreet te werk te gaan, werd de vereniging op de rails gezet. Het Nederlandse voorbeeld stond de initiatiefneemster duidelijk voor ogen, het culturele aspect van de werking werd benadrukt. Het groepje homomannen dat op het C.C.B. was afgekomen, zag het echter helemaal anders, lees: heel wat minder ernstig. Na een conflict gooide Suzan de handdoek in de ring, waarna haar opvolgers de
emancipatorische plannen lieten vallen. De in het Centre de Culture et de Loisirs – Cultuuren Ontspanningscentrum (C.C.L.-C.O.C., vandaag InforHomo) herdoopte vereniging plooide zich vervolgens nagenoeg volledig op zichzelf terug, als een soort van privé-club, een vriendenkring met een beperkte impact. Van een maatschappijgerichte werking was geen sprake meer, met als uitzondering de organisatie van het laatste, niet bijster geslaagde I.C.S.E.-congres in het Expojaar 1958.
5
voorgeschiedenis Naar de moderne Belgische holebigeschiedenis is eigenlijk nog maar weinig onderzoek verricht. Gent was de eerste West-Europese stad waar een veroordeling en terechtstelling op beschuldiging van “sodomie” plaatsvond. De messenmaker Johan de Wettre werd in 1292 tot de brandstapel veroordeeld. Eveneens in Gent werd in 1654 de beeldhouwer Hieronymus Duquesnoy, één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de barokbeeldhouwkunst in Vlaanderen, terechtgesteld door wurging, omwille van homoseksuele praktijken. In Brugge trof men het oudst gekende strafrechtelijk dossier aan omwille van een seksuele verhouding tussen twee vrouwen: Mayken en Leene in 1618. In de 18de eeuw vonden in de Lage Landen verschillende veroordelingen voor ‘tribadie’ plaats, en het werd ook aangehaald in de bewijsvoering voor heksenprocessen. We weten verder dat er duidelijke aanwijzingen zijn voor het bestaan van een homosubcultuur in Antwerpen in 1781. Ruim een eeuw later, en kort na de veroordeling van Oscar Wilde, vond in Brugge een geruchtmakend proces plaats tegen de auteur Georges Eekhoud, omwille van zijn homoroman ‘Escal Vigor’. Deze Franstalige Antwerpenaar stond trouwens in contact met Magnus Hirschfeld, de Duitse voorvechter van gelijkberechtiging voor homo’s en lesbiennes. En we weten bijvoorbeeld ook dat in het begin van de twintigste eeuw minstens de steden Brussel, Antwerpen en Luik als uitgaanscentra fungeerden, ook voor Nederlanders en Duitsers. Maar door het taboe en de maatschappelijke veroordeling was homoseksualiteit zo goed als onzichtbaar. Homo’s en lesbiennes werden gedwongen een dubbelleven te leiden. Dat betekent niet dat alles onvermijdelijk kommer en kwel was, maar het verschil met de situatie anno 2002 is vanzelfsprekend heel groot.
toch naar buiten… Een belangrijke aanzet tot verandering werd eind 1961 gegeven door een aantal personen die zich niet thuis voelden in dat C.C.L.-C.O.C., waar de meesten maar kwamen om plezier te maken en de enkelen die een serieuzere werking voorstonden werden tegengewerkt. Vooral onder impuls van Walter Van Boxelaer werd in Antwerpen een Vlaamse afdeling van het C.C.L.-C.O.C. opgericht. Aanvankelijk werkte men er zoals in Brussel: toegespitst op het individueel onthaal en met een groepsleven dat veilig binnenskamers verliep, onopgemerkt door de buitenwereld. De nadruk lag daarbij vooral op ontspanning, zij het in een ‘waardiger’ omgeving dan het commerciële circuit. De drang naar respectabiliteit was groot, en in diezelfde lijn was trouwens eind de jaren ‘40 in het C.O.C. Nederland het woord ‘homofilie’ bedacht, waarmee de aandacht voor of nadruk op het seksuele aspect van homoseksualiteit weggemoffeld werd. De duurzame vriendschapsverhouding werd officieel gepromoot en ‘verwijfde’ homo’s moesten het ontgelden. Hoe moeilijk de werking wel was, wordt geïllustreerd door het feit dat men slechts na twee jaar werking de kaap van 100 ingeschreven leden kon overschrijden. Het gesloten karakter van het C.O.C. zelf speelde hierbij duidelijk een rol. Maar ook de geslotenheid van de pers verklaart dit ten dele. Men vond enkel De Nieuwe Gazet bereid aankondigingen op te nemen, en die moesten dan nog in zo’n bedekte termen worden opgesteld, dat eigenlijk niemand van buiten ‘het milieu’ er iets van begreep. Ook de angst van de homo’s zelf belette de groei van de organisatie: de meesten verkozen een dubbelleven in alle anonimiteit. Aansluiten bij een ‘homofielenclub’ - laat staan er de handen uit de mouwen steken - was voor hen een enorme stap, in zekere zin al een bekentenis. Niet zonder reden werd bijgevolg door het C.O.C. het belang van zelfaanvaarding benadrukt. Contacten met de Nederlandse zustervereniging leerden het bestuur van het C.O.C. Vlaanderen echter dat men niet mocht blijven stilstaan bij de individuele opvang van homofielen en de hulp bij het zelfaanvaardingsproces. Er moest integendeel ook naar de maatschappij gewerkt worden, want het was zij die de homofiel diende te leren aanvaarden. Het isolement van de prille beweging doorbreken werd het nieuwe objectief. Want terwijl in Nederland vooraanstaande artsen, psychologen en theologen geschriften verspreidden en lezingen hielden om meer begrip te vragen voor de homofiel, durfde in België niemand publiekelijk dezelfde standpunten innemen. De befaamde seksuoloog Jan Vermeire - later oprichter en bezieler van Poverello - zorgde gelukkig voor de kentering. Hij leidde het colloquium dat op zaterdag 28 november 1964, naar aanleiding van het tienjarig bestaan van het C.C.L.-C.O.C., in Brussel werd georganiseerd en 200 personen, ook uit de politionele en gerechtelijke wereld, wist te lokken. Deze eerste publieke bijeenkomst van de Belgische homobeweging was een mijlpaal: een taboe-
7
onderwerp werd openlijk besproken. Het betekende een eerste aanzet tot dialoog tussen homo- en heterofielen, tussen homofielen en de maatschappij. De daaropvolgende jaren zouden nog verscheidene gelijkaardige colloquia doorgaan, zonder evenwel het succes van die eerste editie te evenaren. Een ander hoogtepunt uit deze periode was de TV-uitzending ‘Diagnose van het Anders-Zijn’, op 1 december 1966, dat mee het resultaat was van het wetenschappelijk prestige en de relaties van de nieuw ontdekte bondgenoten KUL-professor Steven De Batselier en RUGmoraalwetenschapper Jos Van Ussel. Verschillende wetenschappers en moralisten schetsten een zeer genuanceerd beeld van homofilie, dat werd aangevuld met anoniem in beeld gebrachte getuigenissen van enkele homo’s en lesbiennes en in schril contrast stond met de mening van de man-en-de-vrouw-in-de-straat die via straatinterviews werd vertolkt. De recensent in het tijdschrift HUMO had het hierbij over “de hallucinerende stupiditeit van zowat alles wat de mond des volks erover wist te vertellen (...). Het was ook voor de heterofiel grenzeloos deprimerend.” Desondanks schreef kardinaal Suenens de openbare omroep blijkbaar een felicitatiebrief, voor de moed en de sereniteit waarmee de BRT het thema had aangepakt. De invoering in het Strafwetboek van art.372bis, dat de leeftijdsgrens voor homoseksuele contacten verhoogde van 16 naar 18 jaar, overschaduwde die successen. Het Parlement stemde er in 1965 mee in, decennia later dan in de rest van Europa en nauwelijks twee jaar voordat de commissie justitie van de Nederlandse Tweede Kamer luidop de wenselijkheid van de afschaffing van hun gelijkaardig art.248bis op de agenda plaatste. De daaropvolgende periode zou art.372bis echter, omwille van zijn symboolwaarde, meteen een belangrijk mobiliserend effect voor de homo- en lesbiennebeweging sorteren. Door omstandigheden slaagde het C.O.C. Vlaanderen er niet in op het initiële elan verder te werken. Een afscheuring, eind 1965, betekende een belangrijke terugval, waardoor in de praktijk de fakkel werd overgenomen door Robert Van Maroey en zijn Belgische Vereniging voor Sexuele Rechtvaardigheid (B.V.S.R.). Aanvankelijk werkte deze nieuwe organisatie analoog met haar voorganger: enerzijds groepsactiviteiten, anderzijds ook een maatschappijgerichte werking, in de hoop dat die maatschappij “zal leren wie wij werkelijk zijn, ontdaan van alle emotionele opvattingen en misverstanden”. Daarbij werd ingegaan tegen de dan veelvuldig gehanteerde maar nogal gratuite tweedeling tussen de echte (zij die niet anders kunnen…) en de onechte homofielen (zij “die geloven dat zij homofielen zijn, alhoewel zij eigenlijk heteroseksuelen zijn”), tussen de kernhomofielen en de anderen. De B.V.S.R. kende een groot succes: na drie jaar waren meer dan 1400 personen in het ledenboek ingeschreven, al dienen hierbij wellicht enige kanttekeningen geplaatst. De vereniging groeide, ten koste van de inhoudelijke werking, voornamelijk uit tot een commerciële, goed draaiende bar. Enkele conflicten binnen het bestuur, de verhuis naar een te chique en te duur pand en een eigenaardige aanvaring met het Antwerps gerecht leidden onvermijdelijk tot haar ontbinding in de zomer van 1970.
9
een andere leest In Antwerpen was dan al onder impuls van oud-medewerkers van C.O.C. en B.V.S.R. een nieuw initiatief gegroeid, op een heel andere leest: een gesprekscentrum, zonder lidkaart of -geld, zonder vast lokaal, bestuur of statuten. De bedoeling was eenvoudigweg mensen bijeen te brengen, en uit hun isolement te halen, om zich te beraden over de problemen in verband met homofilie, bij zichzelf en bij anderen. Terzelfder tijd wenste men echter ook de contacten met de buitenwereld uit te bouwen, aangezien het in de heterofiele maatschappij was dat de homofiel leefde. Daarom diende er meer over homofilie te worden gepraat, meer informatie geboden. En in plaats van de zogenaamde specialisten-wetenschappers die tot dan vooral het hoge woord voerden, ging men nu uit van het beginsel dat de homofielen zelf het best geschikt waren om informatie over hun homofiel-zijn te geven, en dat zijzelf het beste hulp en steun konden geven aan andere homofielen. Naast de maandelijkse bijeenkomsten voor homofielen (vanaf eind 1968) organiseerde het Gesprekscentrum, met als boegbeeld Paul Rademakers, regelmatig reeksen vergaderingen voor niet-homofielen, vnl. geestelijken, waar gediscussieerd werd over de verschillende aspecten van de problematiek. Verder werd aan tientallen voorlichtingsvergaderingen, over het hele land, meegewerkt, werden de contacten met welzijnsorganisaties, dokters en psychiaters uitgebouwd, en kregen onder meer PMS-centra (nu CLB’s) documentatie toegestuurd. Een achterliggende gedachte bij dit alles was dat de concrete persoonlijke ontmoeting en kennismaking met de homofiel als mens het vertekende beeld, meestal bepaald door contacten met “zekere types van homofielen”, zou helpen doorbreken, om zo uiteindelijk te komen tot een genuanceerder beeld van de “mogelijke vormgevingen van de homofiele zijnswijze”, en de volledige integratie van de homofiel in de samenleving. Het lichtend voorbeeld van het Gesprekscentrum werkte blijkbaar inspirerend in heel wat andere steden. In 1969-1970 ontstonden zo in Brugge, Leuven, Gent, Mechelen, Hasselt, Kortrijk,… nieuwe groepen, waarvan er echter al redelijk snel weer een aantal verdwenen. Contacten met Antwerpen maar ook met Nederland, de specifieke plaatselijke situatie en de aanwezigheid van ‘voorgangers’ speelden bij dit alles een rol en kruidden deze nieuwe initiatieven. Heel wat pogingen strandden bijvoorbeeld op een gebrek aan medewerking en inzet van homo’s zelf, die nog al te zeer gevangen zaten in de eigen problematiek en de angst als homoseksueel gekend te worden. Belangrijk was in elk geval de oprichting van de studentenwerkgroepen homofilie in Leuven en Gent (LSWH en GeSWH), en de invloed daarbij vanuit Nederland. De organisaties die er verenigd waren in de Federatie Studentenwerkgroepen Homofilie wilden de ‘ruimdenkendheid’ - men aanvaardde de homofiel zolang deze vooral maar niet liet blijken zo te zijn - in te ruilen voor daadwerkelijk integratie. Met als nieuwe leuze “Integratie door
konfrontatie’ probeerde men de homoseksuele leefwijze zichtbaar te maken door middel van acties: geïntegreerde dansavonden, dansacties in heterodancings, openbare zoenacties,… Uiteindelijk resulteerde dit in een politiekere en duidelijk maatschappijkritische opstelling van het C.O.C. dat meteen ook zijn naam veranderde in ‘Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (N.V.I.H.) COC’. De start van studentengroepen in Leuven – gestimuleerd vanuit de Universitaire Parochie – en Gent ging alvast niet onopgemerkt voorbij en zorgde voor sensatie. De teach-ins (voorlichtingsvergaderingen) kenden een groot succes. Maar terwijl de Leuvense groep wat voorzichtiger te werk ging, met een nadruk op onthaal en artikeltjes in de studentenpers, lieten (een deel van) de Gentenaars zich meer inspireren door de acties van het Nederlandse voorbeeld. In diezelfde turbulente periode van maatschappelijke veranderingen, van groeiende individualisering en confrontatie met het gezag, van stijging van scholingsniveau en geografische mobiliteit, van seksuele (r)evolutie en toenemend belang van de massamedia, van Tweede Vaticaans Concilie en de dramatische terugslag met de encycliek Humanae Vitae, dook ook priester Wilfried Lammens in de homobeweging op. De grote eenzaamheid van veel homofielen en hun vervreemding en vijandigheid tegenover elke vorm van religieuze beleving inspireerden hem tot de uitbouw van een pastorale werking voor homofielen. De aanzet hiertoe werd gegeven door maandelijkse eucharistievieringen in huiskamerverband. Terzelfder tijd was hij een van de spilfiguren van het onafhankelijke homotijdschrift Jonathan, een rijkelijk gedocumenteerd blad dat zelfs in enkele Antwerpse boekhandels te koop was, maar waarvan slechts drie nummers zouden verschijnen. Persoonlijke tegenstellingen en ambities, maar ook meningsverschillen over de manier waarop gewerkt moest worden, resulteerden in 1970 weliswaar in een botsing tussen het Gesprekscentrum en Jonathan, maar na bemiddeling van prof. De Batselier legden ze toch samen de fundamenten van het Gespreks- en Onthaalcentrum vzw (G.O.C.) Antwerpen, dat begin 1971 operationeel werd, en dat in de jaren ’70 zou uitgroeien tot het best uitgebouwde centrum. Onmiddellijk scheidden de wegen zich weer, waarbij E.H. Lammens op de proppen kwam met de Pastorale Werkgroep Homofilie (P.W.H.). Christelijk geïnspireerd, en sterker maatschappijgericht dan het G.O.C., dat veel meer ‘naar binnen’ was georiënteerd, ging hij zijn eigen weg. Samen met professor De Batselier speelde hij eerst ook nog een belangrijke rol bij de realisatie van de BRT-reportage ‘Zo Zijn’ (4.12.1970), dat zich in Vlaanderens collectief geheugen nestelde dankzij Will Ferdy’s coming-out.
11
geloof Met het conflict tussen priester Rudy Borremans en kardinaal Danneels staat de moeilijke relatie van de katholieke Kerk met (homo)seksualiteit opnieuw in de schijnwerpers. Toch is er de voorbije decennia op dit terrein heel wat geëvolueerd, zij het niet in Rome. De opstelling omtrent seksualiteit tout court heeft in het veel kerkelijker Vlaanderen van de jaren ’60 nog veel persoonlijk leed veroorzaakt. Niet in het minst bij homo’s en lesbiennes. De ontdekking dat bepaalde figuren in de Nederlandse kerken al een ander geluid lieten horen, betekende dan ook een ware revelatie voor de prille beweging. In eigen land werd de progressieve pater Callewaert echter nog door het Vaticaan tot uittreden gedwongen na zijn persoonlijke uitspraken over een andere, begripvolle benadering van homofilie in het TVprogramma ‘Diagnose van het Anders-Zijn’ (1966)… Vijfendertig jaar later staan zijn ideeën nog altijd mijlenver van het officiële kerkelijke standpunt. Toch bleven bepaalde personen hun nek uitsteken. Priester Wilfried Lammens ging de confrontatie met zijn bisschop aan, bouwde openlijk een christelijke homokoepel uit, en opende op die manier deuren die anders beslist voor de beweging gesloten waren gebleven. Telkens benadrukte hij dat homo’s en lesbiennes strijdbaar dienden te worden, om te vechten voor hun plaats in de samenleving èn in de Kerk. Op een andere manier, veel meer binnen de structuren, vervulde kanunnik Piet De Haene jarenlang eveneens een belangrijke rol. Maar gelovige holebi’s bleven toch dikwijls nog tussen twee stoelen zitten. Enerzijds is er de geloofsgemeenschap die hun seksuele voorkeur niet aanvaardt, terwijl anderzijds een deel van de beweging van mening is dat de combinatie gelovig én homo niet mogelijk is. Zeker in de erg turbulente periode van het begin van de jaren ’80 werd ook deze kwestie binnen de beweging op de spits gedreven. Intussen lijkt dit geen breuklijn meer. Er zijn verschillende ‘Homo & Geloof’-kernen, en zelfs een groep van holebi-pastores. En de Roze Mis op de Roze Zaterdag wordt niet gecontesteerd. Ook binnen de Kerk is trouwens heel wat veranderd. Gedurende enkele jaren waren de gelovige homo’s officieel vertegenwoordigd in het Interdiocesaan Pastoraal Beraad. De hele heisa rond de Franse bisschop Gaillot was bovendien één van de evenementen die wijzen op een groeiende kloof tussen het Vaticaan en de basiskerken in Vlaanderen en Europa, tussen de officiële doctrine en wat vele, mondiger geworden, individuele gelovigen en priesters er in de praktijk van maken. Met daartussen de bisschoppen die meestal hun persoonlijke opinie niet kunnen of durven kenbaar maken.
Tot dan was de beweging vooral een zaak van homomannen. Lesbiennes - toen nog: homofiele vrouwen - zouden zich echter in de loop van dat decennium geleidelijk aan beginnen te organiseren. Een groepje Antwerpse vrouwen zou verschillende jaren twijfelen tussen het G.O.C. en het Vrouwencentrum, maar voelde zich noch in de homobeweging noch in de feministische beweging echt thuis en/of welkom. In 1978 besloten ze dan maar een autonome werking op te richten: Atthis. Vier jaar eerder was met Sappho in Gent al de eerste autonome lesbiennegroep opgericht. De nadruk bij de werking lag er op culturele activiteiten, naar buiten treden gebeurde erg gematigd en heel voorzichtig. Uiteindelijk konden lesbiennes die zich wilden engageren op heel wat plaatsen terecht: de vrouwenbeweging en allerhande vrouwenhuizen, de gemengde homo- en lesbiennebeweging en voortaan ook onafhankelijke lesbiennegroepen. Maar deze uitgebreide keuzemogelijkheden impliceerden meteen ook een versnippering van krachten…
13
samenwerking In de maatschappelijke opinie evolueerde homoseksualiteit geleidelijk van een ziekte of zonde naar een ongelukkige toestand waarvoor medelijden diende opgebracht. Zelfaanvaarding en integratie kwamen daarbij centraal te staan. Aangezien op dat moment plotseling verschillende groepen in diverse steden actief waren, groeide het besef dat meer samenwerking noodzakelijk was om de maatschappelijke positie van homofielen verder te verbeteren. Door bundeling van de krachten en meer coördinatie zou het immers mogelijk worden méér te verwezenlijken. Tijdens een eerste overleg, begin 1970, werd er nog vooral informatie uitgewisseld over opgedane ervaringen en de moeilijkheden waarmee men zich geconfronteerd wist, vooral op het vlak van de opvang van de homofiel en de voorlichting van de heterofiel. Meteen lanceerde men de idee van een instantie die als het ware als spreekbuis zou kunnen optreden, zonder evenwel de autonomie van de afzonderlijke groepen aan te tasten. Maar ondanks de bereikte eensgezindheid, lijkt de impact van deze vergadering beperkt. Een nieuw initiatief, deze keer op nationaal (Belgisch) niveau, volgde eind 1971 vanuit het C.C.L. en het C.O.C. Vlaanderen. Dit nieuwe orgaan, CoHom (Coördinatie Homofilie), bleef wél enkele jaren bestaan, doch leverde slechts weinig concrete resultaten op omwille van de verschillen in mentaliteit en visie (een sterke koepel of een erg los samenwerkingsverband), de taalbarrière en een gebrek aan medewerk(st)ers. Het merendeel van de aanwezigen zag al snel het hopeloze van de CoHom-inspanningen in, en op 23 augustus 1972 vergaderde men daarom “om de mogelijkheid na te gaan om voor het Vlaamse landsgedeelte een meer uitgebreide informatiegroep te organiseren”. Op die manier ontstond Infoma – een samentrekking van informatie-(homofilie)-maatschappij – dat de coördinatie van de verschillende acties op het gebied van voorlichting als doelstelling meekreeg, inclusief de werking naar de politiek en de media. Eén van de eerste verwezenlijkingen van Infoma was logischerwijze dan ook de gezamenlijke infobrochure ‘Hetzelfde maar anders’, dat de voor de Vlaamse situatie te Nederlandse publicaties van het N.V.I.H. COC diende te vervangen. De verschillende nieuwsbrieven van de groepen smolten daarnaast samen tot Infoma-Nieuws, waardoor men meer informatie kon aanbieden, dubbel werk vermijden en op de verzendingskosten besparen. Door middel van een permanent secretariaat hoopte men effectiever en sterker te kunnen reageren op artikels in de pers, en terzelfder tijd de voorlichtingsvergaderingen te coördineren. Geleidelijk aan ontwikkelde zich dus een werking op Vlaams vlak. Met het oog op een toekomstige subsidiëring en het aanwerven van personeel lanceerde bezieler Jackie Boeykens uiteindelijk het idee het los samenwerkingsverband om te vormen tot een vereniging zonder winstoogmerk. Dit werd echter niet door iedereen, en vooral niet door het G.O.C. Antwerpen, op gejuich onthaald. Zij vreesde voor de autonomie van de afzonderlijke groepen,
voor een verstoring van het “labiele (en noodzakelijke) evenwicht tussen werking naar binnen en naar buiten” en voor een verlies aan medewerkers. Bovendien zou de vzw zich bijvoorbeeld meer en meer onafhankelijk van haar basis kunnen opstellen, waardoor “men alle contact met de werkelijkheid verliest, problemen gaat minimaliseren en naast de kwestie praat”. Ondanks deze opmerkingen keurde iedereen toch het plan goed, waardoor op 6 december 1975 Infoma vzw, “het pluralistisch coördinatie-orgaan met als doelstelling de integratie en ontplooiing van de zich homofiel voelende en/of gedragende mens in de maatschappij”, officieel werd opgericht. Meteen traden volgende centra toe: G.O.C. Antwerpen, Aktiegroep Homofiele Jongeren (Antwerpen), Gesprekscentrum Brugge, Brusselse Werkgroep Homofilie, Gentse Studentenwerkgroep Homofilie, Limburgse Werkgroep Homofilie, Leuvense Studentenwerkgroep Homofilie, G.O.C. Mechelen, Oostendse Werkgroep Homofilie en Sappho. Naast de gewone bestuursorganen werd ook een hele reeks werkgroepen voor planning en actie in het vooruitzicht gesteld die elk een bepaalde sector van de maatschappij zouden aanpakken. Zij dienden in te staan voor de sensibilisatie van het onderwijs, de media, de psycho-medische sector, de socio-culturele sector, de kerkelijke sector, de bedrijfssector, leger-politie-gerecht, politiek/wetgeving. Veel werkgroepen bleven echter in dat planningsstadium steken en kwamen nooit van de grond. De echt georganiseerde vorm is pas jaren later met de komst van de vrijgestelden begonnen. Maar de grote lijnen, de blauwdruk van de latere FWH zijn in die periode uitgetekend.
15
infoma + sjaloom = fwh Infoma verenigde echter niet alle groepen. Naast haar groeide immers nog een andere, maar dan christelijk geïnspireerde koepel, met als kern de Pastorale Werkgroep Homofilie. In een toen nog veel kerkelijker Vlaanderen wilde boegbeeld priester Lammens de gelovige homo’s binnen de Kerk houden, maar hen terzelfder tijd ook strijdbaar maken om dat instituut van binnenuit te veranderen. Al snel kwam de maatschappijgerichte actie voorop te staan. De aanwezigheid van een priester bewerkstelligde dat nogal wat deuren zich openden die anders gesloten waren gebleven. Bijvoorbeeld in het socio-cultureel werk, waarvan een heel groot deel in handen is van christelijk geïnspireerde bewegingen. Bijvoorbeeld ook in katholieke publicaties, die hun kolommen openden voor de werking van de P.W.H., hetgeen de groep vervolgens in aanvaring bracht met de Antwerpse bisschop. Min of meer hiertoe gedwongen, werd een naamswijziging doorgevoerd: Diensten- en Informatiecentrum Sjaloom vzw. Het paar honderd voorlichtingsvergaderingen, die gespreid over het hele land werden gehouden, hebben beslist bijgedragen tot een mentaliteitsverandering. Men verstrekte informatie op een zelfbewuste - geen geschooi om begrip - maar niet-agressieve manier. Daarbij werd de houding van de Kerk steeds scherper in vraag gesteld, evenwel zonder dat men koos voor een confrontatiegerichte politiek: men bleef geloven in de geduldige dialoog. In 1975 werd beslist tot decentralisatie van de activiteiten naar de provincies, zodat in december de Federatie van Vlaamse Sjaloomgroepen het licht zag, met vestigingen in Antwerpen, Gent, Kortrijk, Turnhout, Hasselt en Brussel. Een jaar later volgde de erkenning en vervolgens ook de subsidiëring - als een nationale organisatie voor volksontwikkeling door het Ministerie van Nederlandse cultuur Maar Infoma aasde op net hetzelfde, en dat vond cultuurminister Rika De Backer toch iets van het goede te veel. Bovendien plande de overheid op termijn een herziening van de subsidiëringspolitiek ten opzichte van de groepen die actief waren met wat men toen categoriaal opbouwwerk noemde. Voortaan zouden niet meer de verschillende groeperingen afzonderlijk worden betoelaagd, maar wel één erkende koepelorganisatie. Gedwongen door de omstandigheden, en in het teken van het pluralisme, werden fusiegesprekken aangeknoopt. Een heleboel misverstanden en historisch gegroeid wantrouwen dienden overwonnen. En dat lukte ogenschijnlijk. Op 16 januari 1977 ondertekenden beide organisaties een protocol van fusie, gevolgd door de samensmelting tot de Federatie Werkgroepen Homofilie (FWH) op 26 maart van dat jaar. “Het is met een immense vreugde dat we u dit willen aankondigen. We geloven sterk dat hiermee de homofiele emancipatiebeweging in Vlaanderen eindelijk volwassen is geworden”, weerklonk het enthousiast. In de praktijk kwam de fusie er echter op neer dat de Federatie van Vlaamse Sjaloomgroepen opgeslorpt werd door Infoma.
structurele uitbouw De afschaffing van artikel 372bis, dat voorzag in een ongelijke leeftijdsgrens voor homoseksueel contact, bleef natuurlijk één van de centrale punten in het werkprogramma van de beweging. Tijdens het eerste werkjaar organiseerde de FWH bijvoorbeeld, samen met de Lodewijk de Raetstichting, een colloquium ‘Homofilie in onze samenleving’, dat vooral gericht was op de juridische en politionele wereld. Intussen had men immers het geloof opgegeven om via de politiek het wetsartikel te laten verdwijnen. Gezien het beperkt aantal vrijwillig(st)ers was het bijna onmogelijk om op alle potentiële terreinen (media, politiek, kadervorming, sensibiliseren welzijnssector,…) even actief te zijn, en terzelfder tijd ook nog eens de beweging in het algemeen en FWH in het bijzonder uit te bouwen. Bezoldigde medewerk(st)ers waren bijgevolg noodzakelijk. Subsidies maakten dit nu mogelijk. Voor 1978 werd immers door het Ministerie van Nederlandse Cultuur aan het FWH een subsidie van 800.000 frank (ca. 20.000 euro) toegekend, waardoor een maatschappelijk werkster en een administratieve kracht konden worden aangeworven. De bovenverdieping van het Antwerpse G.O.C. in de Dambruggestraat werd hiervoor tot het permanente secretariaat van de koepel omgevormd. De late uitbetaling van de gelden door het ministerie – een constante in al die jaren werking – plaatste de Federatie echter al snel in een lastig parket, want hoe moesten die wachtperiodes telkens worden overbrugd? De job van secretaris Ludo Smits bestond in die eerste periode dan ook grotendeels uit aan geld proberen raken om de organisatie in stand te kunnen houden. In diezelfde periode werden ook nog bijkomende medewerk(st)ers gevonden via tewerkstellingsprogramma’s als het Bijzonder Tijdelijk Kader (BTK), waarvan de meeste werknemers werden uitgeleend aan de lokale centra, en het Derde Arbeidscircuit (DAC). Met de structurele uitbouw van de FWH kende ze echter ook een toename van de interne spanningen: tussen mannen en vrouwen, gelovigen en vrijzinnigen, vrijwilligers en professionelen, koepel en aangesloten centra,… Tegelijkertijd werd ze door meer radicale homo/lesbische groepen gecontesteerd.
17
taal Woorden hebben niet alleen een betekenis, maar ook een gevoelswaarde. Dat heeft zo zijn gevolgen. In 1892 wordt het woord ‘homoseksueel’ voor het eerst in de Nederlandse taal gebruikt, bijna een kwarteeuw nadat het door de Duits-Hongaarse schrijver Kertbeny was bedacht. Geleidelijk zal het andere termen als ‘urning’ of ‘uranist’ verdringen. Maar omdat ‘homoseksueel’ al te zeer de link legt met de seksuele daad, en daardoor hinderlijk geacht wordt in het streven naar aanvaarding en respectabiliteit van de prille naoorlogse beweging, bedenkt de Nederlander Jaap van Leeuwen in 1949 de term ‘homofilie’. Dat ‘houden van’ dekt immers een ruimere lading: zowel een platonische als een seksuele genegenheid vallen hieronder. De radicalere elementen in de beweging van de jaren ’70 wijzen dat eufemistisch taalgebruik resoluut af en verkiezen ‘janet’ als geuzennaam te dragen. Terwijl de vrouwen omwille van hun relatieve onzichtbaarheid in de begrippen homoseksueel of homofiel duidelijk ‘lesbienne’ naar voor schuiven, gaan enkelen nog wat verder door zichzelf ‘heksen’ te noemen. Vanaf de jaren ’80 is de beweging hoe langer hoe meer een ‘homo- en lesbienne’-beweging. Een decennium later wordt de toenemende interne diversiteit ook op taalkundig vlak veruiterlijkt, met het letterwoord ‘holebi’ als verzamelnaam voor homo’s, lesbiennes en bi’s. Verbazend snel wordt dit ook maatschappelijk opgepikt. Daarnaast verraadt de naamgeving van de verenigingen eveneens een hele evolutie. De eerste decennia was blijkbaar voorzichtigheid geboden: de naam van een groep kon dan ook geen duidelijke link met homoseksualiteit bevatten. Vandaar de keuze voor namen als Cultuurcentrum België of Gesprekscentrum. Wanneer in de jaren ’70 openlijker kan gewerkt worden, duiken in verschillende steden ‘werkgroepen homofilie’ op. Lesbiennegroepen zoeken met Atthis, Mytilene en Timas eerder hun inspiratie bij de Griekse oudheid en de dichteres Sappho van Lesbos. De daaropvolgende radicalisering weerspiegelt zich in verwijzingen naar actie voeren (Roze Aktiefront, Limburgs Actiecentrum Homofilie, Homo Aktiegroep voor de Antwerpse Regio) en naar de kleur roze (De Roze Drempel, De Roze Ether, Roza), terwijl andere organisaties zich ronduit als ‘homocentrum’ profileren. Nog later verschuift de ernst een beetje naar de achtergrond, en is er plaats voor allerlei vondsten en speelsere namen: Inderdaad, Het Goede Spoor, Moet Kunnen, Enig Verschil, Pinklicht, Liever Spruitjes, Jong&Trots, De Andere Kant, Goed Gestemd, Dubbelzinnig,… Wanneer in de jaren ’90 de Regenboogvlag de Roze Driehoek als symbool van homoseksualiteit verdringt, duikt deze ook steeds vaker op in de naam van groepen, zoals bij het Brusselse Regenbooghuis.
tegen de heteronorm De maatschappelijke ontwikkelingen eind de jaren ’60 lieten natuurlijk ook de homo- en lesbiennebeweging niet onberoerd. Net zoals de linkse Dolle Mina’s voor vuurwerk zorgden binnen de vrouwenbeweging, verschenen er in homo/lesbisch België nieuwe groepen die onder meer openheid, confrontatie en trots vooropstelden. Vooral de Stonewall-rellen in New York eind juni 1969 luidden een nieuw tijdperk in. Voor het eerst vochten de homo’s daar immers terug, lieten ze de aanhoudende pesterijen door de politie niet zomaar over zich heen gaan. “WE ARE GOING TO BE WHO WE ARE...’ was voortaan hun leuze. Al snel vormden zich ook aan onze kant van de Atlantische Oceaan radicalere homo/ lesbische bevrijdingsorganisaties, geïnspireerd door het Amerikaanse voorbeeld, maar wortelend in de eigen tradities. Voor de Belgische situatie was daarbij in eerste instantie het Front Homosexuel d’Action Révolutionnaire (F.H.A.R.) in Parijs van belang. Zij kantte zich duidelijk tegen de normaliteit, tegen het gezin. Het ‘verschil’ werd als iets positiefs geëvalueerd, ‘abnormale’ seksualiteit werd uitbundig getoond, en burgers werden getart. Men kwam op straat, geschminkt en verkleed, en verwekte schandaal. Niemand werd ontzien: de te brave, burgerlijke homo- en lesbiennebeweging werd de mantel uitgeveegd, maar ook de puriteinse linksen moesten het ontgelden. De F.H.A.R. hield het uiteindelijk niet erg lang uit. Haar revolutionaire gedachtegoed sijpelde wel tamelijk snel door in ons land, eerst met de oprichting van de Mouvement Homosexuel d’Action Révolutionnaire (M.H.A.R.) in Luik en Brussel, kort daarop met De Rode Hond in Gent, als afscheuring uit de Gentse Studentenwerkgroep Homofilie van een handvol mensen rond Dirk Cantillon. Het was een vrij informeel groepje van enkele personen die meenden dat de hele zaak “militant, radicaal en politiek” aangepakt moest worden. De bestaande organisaties werden van de hand gewezen omdat hun activiteiten in het beste geval tot schijntolerantie zouden leiden. “Gaan we nu eindelijk eens leren terugschoppen, of blijven wij om begrip en verdraagzaamheid smeken?”
19
De solidariteit tussen vrouwen, seksuele minderheden, kinderen en jongeren en het bijbrengen van inzicht in de eigen verdrukking zouden leiden tot de radicale afbraak van de kapitalistische en burgerlijke maatschappij, en de opbouw van een revolutionaire en vrije socialistische maatschappij. Het vernietigen van de normen - niet in het minst de heteronorm - stond bijgevolg voorop, het lustprincipe werd in de plaats van het winstprincipe geplaatst, de burgerlijke en reformistische visies werden afgewezen ten voordele van de revolutionaire visie. Daarnaast trok men ook van leer tegen het gebruik van het verhullende woord ‘homofiel’. Zoals in die tijd gebruikelijk was, werd er oneindig veel gediscussieerd. Maar men beperkte zich niet tot het theoretische vlak. Zo organiseerde men ook de deelname aan een abortusbetoging in Gent, op zaterdag 24 maart 1973: het was de allereerste keer dat Belgische homo’s en lesbiennes als homo’s en lesbiennes de straat opkwamen. Al snel volgde echter de terugslag, en verdween de Rode Hond. Pas drie jaar later werd de draad weer opgenomen door de Rooie Vlinder.
vlinders en heksen… Eind 1976 kreeg Vlaanderen inderdaad opnieuw een militante linkse homogroep, opgericht door homo’s die ontgoocheld waren omdat ze met hun homoseksualiteit niet terecht konden in de linkse beweging enerzijds, noch met hun links-zijn in de homo- en lesbiennebeweging anderzijds. De Rooie Vlinder was geboren, en kreeg als ondertitel ‘socialistische actiegroep voor de bevrijding van de homoseksualiteit’ mee. Analoog met een deel van de vrouwenbeweging klonk het: “Geen homobevrijding zonder socialisme, geen socialisme zonder homobevrijding!” Het socialisme - eerder een anti-begrip: tegen fascisme, tegen seksisme, tegen het gezin, tegen het kapitalisme - zag men dus als een noodzakelijke, maar zeker niet voldoende voorwaarde voor homobevrijding. Als actiegroep wilde de Rooie Vlinder naar buiten treden en de maatschappij op een militante wijze confronteren met homoseksualiteit. Tussen haar ontstaan en ontbinding in 1981 nam de Vlinder duidelijk zichtbaar deel aan tientallen abortus-, antifascisme-, antiraketten- en antikernenergiebetogingen en 1-mei-stoeten, debatten en infovergaderingen. Daarnaast organiseerde ze ook zelf manifestaties waar de eigen eisen naar voor werden schoven. De Rooie Vlinder zorgde voor sensatie, voor ‘nieuwswaarde’, dus waren de media geïnteresseerd. Wellicht de meest spectaculaire ondernemingen waren de homodagen, waarvoor telkens uitvoerig was gelobbyd bij de Nederlanders zodat deze in groten getale aanwezig waren. In Gent, op 18 maart 1978, nog binnenskamers, maar toch al met 2200 aanwezigen. Het jaar daarop, op 5 mei in Antwerpen, al met een eerste betoging - met 3000 manifestanten - en een “janettennacht”. Om homoseksualiteit “weg te halen uit de sfeer van angst, schaamte, onderdrukking en discriminatie”. Men wilde zichzelf vieren: “dat wij homo zijn, dat wij dat plezant vinden, dat al wie dat niet geestig vindt, de pot op kan, en dat we niet meer met onze voeten gaan laten spelen. Omdat homoseks voor alles geestig is.” Men was het ‘getolereer’ beu: dat je er wel bij mocht zijn, maar dat je toch heel veel ‘dank u, dank u’ moest zeggen. De Vlinder verkoos bijgevolg homoseksualiteit op straat te brengen, desnoods inclusief alle zogenaamde vooroordelen. Het maakte daarbij niet uit of dat de etiketten versterkte: liever het etiket homo dan als hetero bekeken te worden. Uiteindelijk probeerde de Vlinder via verschillende manifestaties een janettencultuur te propageren, als symbool voor de verwerping van normen, rolpatronen, zelfcensuur en normaliteit. ‘Janet’ werd als geuzennaam gebruikt. Verder werden filmfestivals georganiseerd en werd er nagedacht over de beeldvorming,… In het tijdschrift verschenen artikels over het seksleven van de leden, om niet alleen te manifesteren dat men homo was, maar ook hoé men die homoseksualiteit beleefde. Aan vrouwenzijde was in diezelfde periode een analoge evolutie aan de gang. Tussen 1978 en 1982 waren in Gent achtereenvolgens Liever Heks en Çatal Hüyük actief: discussie- en
21
actiegroepen van een tiental lesbiennes. Combineerde de eerste groep echter nog de radicaal-feministische theorie met het socialisme, dan liet de tweede groep dat laatste helemaal vallen. In elk geval verzette men zich tegen de hetero-norm en tegen de integratie in de bestaande maatschappij, en stond men kritisch tegenover de meestal te heterogerichte vrouwenbeweging. Lesbisch-zijn was voor hen terzelfder tijd een emotionele én een politieke keuze. Deze radicalere groepen vergden een groot engagement en onvermijdelijk ook een erg sterke emotionele betrokkenheid. Het leverde de Rooie Vlinder verwijten van narcisme en sectarisme op, en een vergelijking met een zelfhulpgroep. In elk geval kende de groep een (theoretische) radicalisering, waardoor de interne tegenstellingen niet meer overbrugbaar zouden blijken en wat restte van de Vlinders besloot dan maar tot een ontbindingsfeest. Door die evolutie was de verwijzing naar het socialisme, omwille van de toenemende kritiek op de praktijk van links, meermaals in vraag gesteld. Terwijl aanvankelijk vooral de verhouding van de groep tot de vrouwenbeweging en tot het socialisme voorop stond, werd later hoe langer hoe meer het ‘eigen homo-zijn’ benadrukt. Van pro-homo evolueerde men vervolgens in de richting van anti-hetero. En met de discussie over ‘macht’ kwam uiteindelijk ook ‘de homo’ zelf en zijn gedrag onder schot. Verschillende oorzaken voor het einde van de Rooie Vlinder werden naar voor geschoven: actiemoeheid, het ontbreken van ideologische eenheid, de afwezigheid van enige structuur, allerlei spanningen, te hoge verwachtingen, een andere tijdsgeest, een gebrek aan humor, het agressieve imago van de Vlinder dat nieuwe mensen afschrikte,... Hoe dan ook werden de werkingsterreinen van de groep door drie nieuwe organisaties overgenomen, waaronder het Roze Aktiefront (R.A.F.). Intussen had de Rooie Vlinder echter de zogenaamde ‘burgerlijke beweging’ duidelijk beïnvloed.
…radicaliseren Die militantere groepen stelden zich onder meer tot doel om de conformistische homo- en lesbiennebeweging te radicaliseren. Er was onvrede over hun voorzichtige, brave en moraliserende aanpak waarbij al te vaak verwijfdheid werd veroordeeld, het ideaalbeeld van de ‘vaste vriend’ werd vooropgesteld en de pedoseksuelen in de kou werden gelaten. Naast de antipatriarchale strijd beschouwde de Rooie Vlinder pedoseksualiteit immers als een belangrijk actieterrein: het “recht van kinderen en jongeren op een eigen zelfgekozen bestaan en op eigen vrije seksualiteit” werd dan ook beklemtoond. Vanuit die logica bepleitte de groep het verdwijnen van iedere leeftijdsgrens voor seksualiteit. Tijdens de eerste homodag in Gent had de Vlinder bijvoorbeeld heel openlijk de kinderopvang toevertrouwd aan de Studiegroep Pedofilie. Hadden de Vlinders niet echt een hoge pet op van de FWH, omgekeerd waren de relaties evenmin erg hartelijk. De meerderheid stond er doodsangsten uit: alle resultaten van jarenlang werken zouden teniet gedaan worden door “een paar onnozelaars die in vrouwenjurken wilden rondlopen”. De bom barstte pas echt nadat enkele voorlichtingsvergaderingen van de FWH en haar centra waren verstoord en PS-volksvertegenwoordiger Ernest Glinne door de Vlinders bereid was gevonden een wetsvoorstel ter afschaffing van art.372bis in te dienen. Op zich maakte het op dat moment geen enkele kans, maar men wilde de discussie in de openbaarheid brengen. Daarbij doorkruiste men de strategie van de koepel om de wetswijziging zeer stiekem, via een binnenskamerse politiek van lobbying, binnen te smokkelen via een globaal plan voor de hervorming van het Strafwetboek. Maar de Federatie kon op dat moment niet op tegen het succes, onder meer in de media, van de Rooie Vlinder. Distantieerde de FWH-voorzitter zich in 1978 in de krant Vooruit nog openlijk van de eerste homodag, dan draaide men het jaar daarop op het allerlaatste moment bij en riep men alsnog op aanwezig te zijn op 5 mei 1979. Men koos voor de optie: actief meedoen om zo een tegengewicht te vormen. Op die manier hoopte men het geheel wat te kunnen sturen, er de scherpe kantjes af te vijlen. Het jaar daarop ging men nog verder, en werd het intussen tot ‘Homo- en lesbiennedag’ omgedoopte evenement in Brussel georganiseerd door een comité met verschillende organisaties aan beide kanten van de taalgrens, waaronder de Rooie Vlinder èn de FWH. Maar die evolutie zou er voor zorgen dat de FWH enkele jaren later bijna voorgoed van het toneel verdween. Want tijdens de jaren ‘80 werd ook de homo- en lesbiennebeweging geconfronteerd met de economische crisis, een zekere verrechtsing van het maatschappelijk klimaat en het opduiken van aids, terwijl tevens bekend raakte dat de politiediensten nog altijd homoseksuelen ficheerden en registreerden. Het waren echter vooral interne spanningen die ertoe leidden dat in het midden van dat decennium de beweging nagenoeg aan de grond zat.
23
m/v Dat de Belgische homo- en lesbiennebeweging is opgericht door een vrouw, is uitermate opmerkelijk. Maar dat die vrouw kort daarop al door een aantal homomannen aan de deur is gezet, verwondert heel wat minder. Het was de voorbode van een relatie die decennia lang moeilijk zou verlopen, tot op de dag van vandaag. Homo’s en lesbiennes sluiten elkaar immers uit in hun verlangens, zijn respectievelijk als mannen en vrouwen gesocialiseerd, hebben een andere subcultuur, een andere leefwereld. Samenwerken op het vlak van de belangen, omwille van een gedeelde discriminatie op basis van de seksuele voorkeur, is wel mogelijk, maar blijkt in de praktijk niet altijd zo eenvoudig. In het verleden zijn al veel mogelijke elementen van een verklaring gesuggereerd. Enerzijds is er de impact van de andere maatschappelijke positie van vrouwen, anderzijds is het ook zo dat lesbiennes kunnen kiezen in welke beweging ze actief willen zijn: de vrouwenbeweging, de gemengde homo- en lesbiennebeweging, de autonome lesbiennebeweging. Dat impliceert meteen dat de krachten verdeeld worden, dat lesbiennes bijvoorbeeld in de schoot van de FWH bijna automatisch sterk ondervertegenwoordigd zijn. Lesbiennes voelen er zich ook niet thuis omwille van een al te mannelijke vergadercultuur. En een aantal gebeurtenissen uit het verleden hebben de Federatie - zeker deels onterecht - met een vrouwonvriendelijk imago opgezadeld waar ze blijkbaar maar moeizaam vanaf geraakt. Nog een aantal factoren, al dan niet uit het verleden: een anti-vrouwencomplex bij een aantal homo’s, een anti-mannengevoel bij sommige lesbiennes; lesbiennes die liever aan de basis werken dan in een federatief verband; andere keuzes wat betreft de tijdsbesteding… Anderzijds zijn de specifieke lesbische samenwerkingsverbanden die in de loop der jaren werden opgezet (Coördinatiecomité Homofiele Vrouwen, Landelijk Overleg Lesbiennes, Lesbotafel,…) ook steeds gestrand. In het woelige begin van de jaren ’80, toen binnen de beweging zowat alles automatisch op de spits werd gedreven, werd meermaals luidop de samenwerking tussen homo’s en lesbiennes in vraag gesteld. Dat is momenteel zeker niet meer het geval. Integendeel, de jongerengroepen zijn gemengd, en daar lijkt de samenwerking goed te vlotten. Men is er ook erg bewust mee bezig. In de schoot van de Federatie is eveneens veel veranderd. Meer dan de helft van het personeelsbestand bestaat uit vrouwen. Geen enkel Vlaams holebiblad is ooit ‘gemengder’ geweest dan ZiZo. En de jaarlijkse Lesbiennedag wordt mee vanuit de FWH georganiseerd. Maar desondanks blijft het bestuur van de Federatie vandaag nog altijd grotendeels een mannenaangelegenheid.
successen… Op het einde van de jaren ‘70 en het begin van het daaropvolgende decennium leek het nog relatief goed te gaan met de homo- en lesbiennebeweging. Met de komst van de eerste vrijgestelden in 1978 kon de FWH zich geleidelijk meer uitbouwen. De oprichting van groepen - waaronder een werking voor ouders van holebi’s - werd gestimuleerd, al werd globaal gezien toch meer belang gehecht aan de kwantiteit dan aan de kwaliteit. Er waren homo/ lesbische radioprogramma’s en homotheater. Na tien jaar windstilte besteedde de openbare omroep nog eens aandacht aan het thema, met zelfs twee erg toegankelijke programma’s in evenveel maanden. Er verschenen een aantal boeken (‘Heerlijk’, ‘Een ander strand’, ‘Het Vlaamse heksenboekje’). Er vonden congressen en studiedagen plaats over de positie van de homofiele vrouw in de beweging, over jongeren, over homoseksualiteit in het jeugdhuis, over welzijn, coming-out, onderwijs, ouderschap, religie en moraal, en zelfs homostudies. Scholen werden bezocht om er voorlichting te geven, of om aan de schoolpoorten pamfletten uit te delen. SP-volksvertegenwoordiger Luc Van den Bossche nam het wetsvoorstel van Glinne over, en werkte vervolgens met de beweging en de Liga voor de Mensenrechten een eerste voorstel van anti-discriminatiewet uit. Enzovoort. Onder invloed van de radicalere groepen, en de eigen progressievere figuren, was de FWH dus geëvolueerd tot een meer actiegerichte aanpak. Naast de koerswijziging aangaande de homo- en lesbiennedagen, uitte zich dat in het zich inschakelen in enkele geruchtmakende acties: bijvoorbeeld rond het ontslag van een lesbische lerares in Henegouwen, een echtscheidingszaak, de sluiting van enkele homosauna’s op beschuldiging van ontucht, discriminerende uitspraken vanuit het katholiek onderwijs,… Na het verdwijnen van de Rooie Vlinder dacht men zelfs luidop na over het oprichten van een eigen actiegroep. En niet onbelangrijk: het eigen tijdschrift liet, weliswaar onder protest van een aantal groepen en abonnees, de nietszeggende titel ‘Infoma’ vallen ten voordele van ‘De Homokrant’. Ook inhoudelijk veranderde er iets: de pluralistische opstelling werd in vraag gesteld. Ze werd geïnterpreteerd als behoudsgezind, aangezien zij al te vaak een remmende invloed had of verhinderde dat duidelijke standpunten werden ingenomen. De beweging kon voortaan niet anders dan links zijn. Frontvorming met bijvoorbeeld het R.A.F. was bijgevolg gewenst, het klassieke onthaal werd beschouwd als voorbijgestreefd missiewerk. Integratie bleef wel het einddoel, maar dit mocht niet leiden tot assimilatie, conformisme en aanpassing aan de bestaande maatschappij. Dit alles werd vertaald in nieuwe politiek-ideologische opties die zo goed als unaniem tijdens een Algemene Vergadering werden goedgekeurd. Tot zover de theorie, want in de praktijk waren de verschillen met vroeger niet zo enorm groot. De homo- en lesbiennedagen waren dan wel overgenomen, maar eerder omwille van financiële redenen, zodat ze al snel werden herleid tot veredelde fuiven, binnen vier muren. Daarenboven werden de veranderingen in veel centra vooral gedragen door de beroeps-
25
krachten; er viel hiervoor beduidend minder animo te bespeuren bij de basis. Uiteindelijk hadden die groepen wel de nieuwe opties voor de FWH gestemd, maar ze beriepen zich meteen op hun autonomie om ze vooral zelf niet te moeten toepassen: “de tijd was er nog niet rijp voor”, of “bij ons zijn die opties niet toepasbaar”… De jongeren die afkwamen op de jongerenwerking – eigenlijk enkel opgericht omdat men op die manier bijkomende subsidies kon ontvangen – botsten alras met de oudere garde. Op de FWH-acties waren steeds dezelfde vertrouwde gezichten te zien. Het illustreerde allemaal mooi de kloof tussen de koepel en de erbij aangesloten centra, die sowieso erg verscheiden waren qua grootte en organisatorische uitbouw, financiële mogelijkheden, impact op de regio, gevoerde politiek of werking. De onderlinge relatie koepel-centra is steeds moeilijk gebleken. Men werkte feitelijk naast elkaar, op een andere golflengte en op een ander terrein, zonder goed te weten waarmee de ander bezig was of wie met welke problemen af te rekenen had. Vaak ook zonder er begrip voor op te brengen. Meermaals is geprobeerd die onderlinge communicatie aan te zwengelen, maar tevergeefs.
…en crisissen Naast de wrijvingen tussen koepel en centra werd de FWH geconfronteerd met nog andere spanningen: tussen mannen en vrouwen, tussen professionelen en vrijwilligers, tussen gelovigen en vrijzinnigen, tussen links en rechts. Heel lang probeerde men die tegenstellingen met de mantel der liefde te bedekken, dienden alle betrokkenen voortdurend aandacht te hebben voor eventuele lange tenen. Dat betekende dat men dikwijls moest zwijgen, waardoor de Federatie allesbehalve over een duidelijk profiel beschikte. En de situatie verbeterde zeker niet. De interne tegenstellingen groeiden: voor de enen ging het allemaal niet ver genoeg, terwijl men voor anderen al een brug te ver was gegaan. FWH werd geleidelijk een heksenketel: groepen uit verschillende strekkingen stapten uit de koepel, persoonlijke tegenstellingen werden met een ideologisch sausje overgoten, mensen in categorieën opgedeeld. Een eerste vernieuwingspoging in 1982-1983 werd afgeblokt. Nadat jaren voordien de lesbiennes hadden geëist dat de koepel in twee gelijkwaardige entiteiten zou gesplitst worden, waren het deze keer (een deel van) de mannen die de samenwerking met de vrouwen openlijk in twijfel trokken. Machtsspelletjes werden gespeeld, maar het liep allemaal met een sisser af. Er volgde een chaotische en uitermate gespannen periode. De vriendensfeer was weg, het onderling vertrouwen zoek. Alles hoopte zich op: de tegenstellingen waren te groot, de standpunten waren onverzoenlijk en werden bovendien constant op de spits gedreven. Een hardhandige confrontatie tussen twee personeelsleden zorgde er uiteindelijk voor dat in 1985 de etterbuil uiteenspatte. Het was allerminst een mooi spektakel… Hierna regende het ontslagen: de voorzitter, de secretaris, op één na alle redactieleden van de Homokrant, verschillende bestuurders en nagenoeg alle personeelsleden,… En ook een groot aantal leden, die het “elkaar afmaken” echt niet meer konden aanzien. De organisatie was verlamd, de financiële situatie dramatisch. Toch was er beslist meer aan de hand. Nagenoeg de volledige homo- en lesbiennebeweging lag midden de jaren ‘80 plat. Ook de meeste afzonderlijke centra maakten een crisis-, of toch minstens een windstille periode door. Zelfs de kern van het R.A.F., alhoewel nog erg actief, bestond slechts uit een handvol mensen. Verschillende groepen gingen overkop, onder meer omwille van financiële problemen doordat het groeiend commercieel circuit deels de ontspanningsfunctie overnam. De economische crisis maakte homo’s en lesbiennes ook weer veel kwetsbaarder. In personeelsadvertenties werden soms zelfs expliciet homoseksuele kandidaten geweerd. Velen kropen bijgevolg opnieuw in de kast. Daarnaast dook aids op, dat aanvankelijk in volle sensatie als de “homopest” werd voorgesteld, wat de beweging evenzeer in het defensief drong. Het gedwongen samengaan van uiteenlopende strekkingen, een opgedrongen polarisatie,
27
een uitbouw die te snel moest gaan, een gebrek aan ervaring en dus onvermijdelijk veel amateurisme, machtsspelletjes,… en vanzelfsprekend ook de maatschappelijke ontwikkelingen brachten de beweging in het algemeen, en de FWH in het bijzonder aan de rand van de afgrond. Wellicht niet onbelangrijk daarbij was ook het verdwijnen van de belangrijkste, verenigende factor. Na een lange obstructiepolitiek stemde de Senaat immers datzelfde jaar in met de afschaffing van artikel 372bis. Maar de verwezenlijking hiervan kon nauwelijks het leed verzachten; integendeel: ze ging bijna onopgemerkt voorbij.
heropbouw De homo- en lesbiennebeweging zou de rest van het decennium nodig hebben om te bekomen van de klap. De Federatie was daarbij in elk geval niet meer de spil van het gebeuren: de nieuw ontstane initiatieven lieten haar bewust links liggen. Op die manier verwerd FWH tot slechts een van de vele actoren, al bleef ze zichzelf wel nog als representatief zien. In elk geval hadden het handvol mensen dat de koepel niet de rug had toegekeerd, de handen meer dan vol om gewoon maar ‘het instituut’ in leven te houden. Men wist zich geconfronteerd met een gigantische schuldenberg en enkele processen. Daar kwam dan nog bij dat de Vlaamse overheid de subsidiëringskanalen grondig had hervormd: de hoogte van de subsidies werd afhankelijk gemaakt van het aantal door de aangesloten centra uitgevoerde educatieve uren. In de praktijk betekende dat een reductie van 800.000 frank tot een zesde! Bovendien werd het grootste deel van deze inkomsten, en van de subsidiegelden voor de grotendeels theoretische jongerenwerking, dan nog eens doorgestort naar de afzonderlijke aangesloten groepen. Resultaat: veel administratieve rompslomp maar nauwelijks financiële middelen, zodat FWH meer dan ooit afhankelijk was van de inkomsten van fuiven. Intern was er gelukkig weer wat meer begrip voor mekaar: de Federatie in stand houden, werd het nieuwe gezamenlijke doel. Maar waren de mogelijkheden onmiskenbaar erg beperkt, dan leek dat ook het geval met betrekking tot de ambities. Vanzelfsprekend werd er nog wel gewerkt: onder meer de organisatie van een congres in het Europees Parlement over discriminatie van homo’s en lesbiennes was beslist niet onbelangrijk. Maar de koepel beperkte zich voornamelijk tot dienstverlening voor de aangesloten groepen, en bleef op die manier wel erg onzichtbaar. Veel dynamiek of impulsen om iets te ondernemen kwamen er niet meer van FWH. Van een langetermijnvisie was geen sprake. Grotere acties, zoals ten tijde van Clause 28 (een uitermate homofobe wet in het Verenigd Koninkrijk van premier Thatcher) of met de acties ter ondersteuning van de homo’s en lesbiennes in het Zuid-Afrika van de apartheid, gingen niet uit van de Federatie. Toch probeerde men soms de touwtjes nog wel in handen te houden, zoals bij de uitreiking van de jaarlijkse Homofobieprijzen, door hierbij de ene keer wel andere organisaties te betrekken en het daaropvolgende jaar op het allerlaatste moment nogal arbitrair iedereen te weren. Maar sterk was de koepel zeker niet meer. Vanzelfsprekend bleef het R.A.F. in die periode uitdagen en prikkelen, onder meer via het eigen blad ‘De Janet (van Antwerpen)’, dat het zieltogende FWH-tijdschrift gemakkelijk het nakijken gaf. Er waren nog spelers op het veld. Onder meer enkele kopstukken van de vroegere progressieve FWH-vleugel verenigden zich in de Homo- en Lesbiennepers (H.E.L.P.), en gaven anderhalf jaar lang ‘Anderzijds’ uit. Ook de lesbiennes lieten zich niet onbetuigd. Binnen de organisatie ‘Vrouwen tot Bevrijding’
29
aids In 1981 dook in de Verenigde Staten een nieuwe mysterieuze ziekte op, die in verband werd gebracht met homoseksuele mannen. Al snel namen ook de media in West-Europa de berichtgeving over. De homobeweging voelde zich in het defensief gedrongen: al in 1983 belegde de FWH daarom een persconferentie om te waarschuwen tegen de sensationele inslag van bepaalde artikels over aids. Men vond dat misverstanden in de hand werden gewerkt en vooroordelen herbevestigd door onverantwoorde veralgemeningen. De vrees was groot dat de maatschappelijke vijandigheid ten aanzien van homo’s daardoor opnieuw zou toenemen. Omdat de overheid nauwelijks iets ondernam, startte de homobeweging aanvankelijk zelf met voorlichtingscampagnes voor de eigen doelgroep: er werden folders uitgegeven, en artikels in de eigen tijdschriften geschreven,.... Geleidelijk trokken verschillende homo’s zich echter terug uit de beweging om de eerste aidsorganisaties op te richten en zich daarin ten volle te engageren. Ook al was het merendeel van de Belgische besmettingen een gevolg van homoseksuele contacten, toch probeerde men zowel vanuit de homo- als de aidsbeweging hardnekkig de link aids-homoseksualiteit te ontkennen, om zo het stigma (en dus marginalisering) te voorkomen. De overheid, niet in het minst de CVP-bewindslieden, bleef het lang moeilijk hebben met aids. Het promoten van het condoom, het expliciteren van welke seksuele handelingen (on)veilig waren,… het was niet evident. Toch werden na lobbywerk en heel veel druk structuren uitgebouwd en de aidsorganisaties financieel ondersteund. Een trendbreuk volgde met de ‘Zet ‘m op’-campagne in 1993. De kloof tussen de zich professionaliserende aidsbeweging en de uit het dal kruipende homoen lesbiennebeweging was toen echter nog groot. Maar naarmate het belang van homoemancipatie voor de aidspreventie duidelijker werd, groeide het bewustzijn dat beide bewegingen elkaar in zekere zin nodig hebben. Aids was dan wel geen homoziekte, maar overduidelijk wel een homozaak. Het Aidsteam, dat al enkele jaren met de ‘veilig vrijen video show’ ook specifieke activiteiten ontplooide voor homomannen, besloot zich in 1993 specifiek op die doelgroep van homomannen toe te leggen. Aids en aidspreventie hebben uiteindelijk mee gezorgd voor een grotere bespreekbaarheid en zichtbaarheid van (homo)seksualiteit in Vlaanderen. Maar aids zelf is anno 2002 ver van overwonnen. De aidsmoeheid (maatschappelijk, maar ook binnen de holebibeweging), die optrad mede ten gevolge van de medische successen, houdt een aantal gevaren in. En door de structurele hervorming van de aidsbeweging – eerst een verruiming tot ‘soa en aids’ door de fusie tot Sensoa, op dit moment tot ‘seksuele gezondheid’ door de integratie met het Trefpunt CGSO – zullen mannen met homoseksuele contacten misschien minder aandacht krijgen. En dan zal onder andere de holebibeweging weer meer haar verantwoordelijkheid moeten opnemen.
(later: Impuls) werd gestart met specifiek lesbische vormingsactiviteiten. De traditie van de Lesbiennedagen werd vanaf 1986, na drie jaar in Antwerpen, voortgezet door het Lesbies Doe Front. Deze Gentse lesbiennes, die vonden dat er al meer dan genoeg gepraat werd, hadden het jaar daarvoor al voor een opgemerkte verschijning gezorgd tijdens de jaarlijkse Vrouwendag. Met de oprichting van Flik Flak in Antwerpen, geïnspireerd vanuit Nederland, zag ook de eerste echte holebi-jongerengroep het licht: voor en door jongeren, met een duidelijke leeftijdsgrens… Ook opmerkelijk: hun zeer bewuste keuze voor samenwerking tussen mannen en vrouwen. Verder waren er nog de - intern gecontesteerde - homowerkgroep binnen AGALEV, verenigingen die meer de socio-culturele toer wilden opgaan, de homo’s die bijvoorbeeld binnen de Liga voor de Mensenrechten en Amnesty International actief waren, enzovoort. Heel wat nieuwe groepen ontstonden, maar voelden zich helemaal niet aangetrokken tot de Federatie.
31
koerswijziging richting roze zaterdag Het FWH-schip dat in 1985 serieus slagzij had gemaakt, had men weer recht gekregen. Maar ook niet méér dan dat. Het bleef beperkt tot een kleine, erg gesloten werking, met veel wantrouwen - beslist wederzijds - ten aanzien van andere initiatieven. Het was eerder een groep naast alle andere groepen. Dat bewustzijn groeide ook in eigen rangen. Luidop werd gesteld dat de zwakte van de beweging niet louter kon worden toegeschreven aan het gebrek aan belangstelling van de modale homo of lesbienne, maar ook aan de beweging zelf. Men keerde zich daarom tegen de behoudsgezinde opstelling van de koepel, tegen de visie dat het bestaan ervan alleen al belangrijker was dat wat ze effectief deed. Neen, vanuit de FWH moesten opnieuw emancipatorische impulsen uitgaan: een homobeleid diende uitgestippeld, de centra meer ondersteund, de beweging zichtbaar gemaakt. Het resulteerde opnieuw in een crisis(je): uit schrik voor de vernieuwing poogde een deel van het bestuur ze tegen te houden, waardoor een weinig fraaie staatsgreep nagenoeg onvermijdelijk werd. Een nieuw bestuur, dat hogervermelde punten bovenaan de agenda plaatste, trad aan. Via enkele statutenwijzigingen koos men resoluut voor de zuivere koepelstructuur: voortaan geen individuele leden meer. Aansluitingscriteria werden bovendien uitgewerkt om eenpersoonsorganisaties buiten de structuren te houden. En, niet zonder belang, de naam van de organisatie veranderde: van Federatie Werkgroepen Homofilie in Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit. De term “homofilie” was voor velen synoniem geworden met een behoudsgezinde, om tolerantie smekende visie op homoseksualiteit. In tegenstelling tot de overwinningen op gerechtelijk vlak - in de zaken tegen de Machosauna’s en de zoekertjes in het Franstalige homoblad Tels Quels omwille van ontucht, en in de zaak tegen Vlaams Blok’er Buisseret wegens zijn aanval op een homomilitant die pamfletten uitdeelde aan een school in Edegem - viel er nagenoeg geen evolutie te bespeuren op politiek vlak. Integendeel, kersvers staatssecretaris voor Emancipatiezaken Miet Smet verschool zich eind jaren ’80 achter het regeerakkoord - en zou dat een decennium blijven doen - om niks voor homo’s en lesbiennes te hoeven doen. Hoe langer hoe meer groepen oordeelden bijgevolg dat het tijd werd om opnieuw zichtbaarder te worden. Nadat FWH al een aantal jaar een bus had ingelegd naar de Nederlandse Roze Zaterdag, lanceerde het R.A.F. de oproep om er ook in eigen land weer eens werk van te maken. Anderhalf jaar lang bereidde vervolgens het samenwerkingsverband Roze’90 de eerste editie voor van een nieuwe reeks, op 5 mei 1990 in Antwerpen. Het water bleek uiteindelijk nog veel te diep om te komen tot een eisenplatform dat door iedereen kon worden onderschreven, maar dat kon de pret niet drukken. De dag, opnieuw met een grote Nederlandse aanwezigheid, werd een succes. Homoseksualiteit was weer zichtbaar gemaakt, de dag had het grootste deel van de beweging geënthousiasmeerd. Met de organisatie van een Roze Mis, in een officieel ter beschikking gestelde kerk, werd bovendien een signaal gege-
ven. Net voor het evenement had het G.O.C. Antwerpen echter beslist zich terug te trekken uit de Federatie. De groep was altijd erg afstandelijk geweest ten aanzien van de koepel, en wenste de ingeslagen weg niet te volgen. Het kantte zich openlijk tegen een Roze Zaterdag - deze zou contraproductief werken - en zou zich hoe langer hoe meer tegenover de Federatie positioneren. Nog voor de afscheuring had het G.O.C. met Uitkomst al een groots opgevatte concurrent gelanceerd voor de Homo- en Lesbiennekrant, het noodlijdende tijdschrift van de koepel. Dat de FWH en het G.O.C. in eenzelfde pand huisden, had in het verleden al voor heel wat onduidelijkheid gezorgd. Nu beide organisaties tegenover elkaar kwamen te staan - koepel en groep, maar ook huurder en verhuurder - verbeterde de situatie niet. De Federatie koos dan maar voor een nieuwe start, in een nieuwe omgeving, en verhuisde naar Gent.
33
explosie Uiteindelijk was de situatie in 1990 tamelijk eenvoudig: ondanks veel belangrijk en verdienstelijk werk, stond de beweging zelf nog erg zwak. Er waren sowieso al heel wat stapjes gezet, maar ze had nergens echt voet aan de grond gekregen. Politici bewezen in het beste geval lippendienst, stelden occasioneel eens een parlementaire vraag of werkten eerder symbolisch een wetsvoorstel uit. Het thema homoseksualiteit woog niet op de politieke agenda. Het nieuwe decennium zorgde echter voor de ommekeer. Zowel de homo- en lesbiennebeweging zelf als de maatschappelijke positie van homo’s en lesbiennes veranderde ingrijpend, en aan een tempo dat men helemaal niet verwachtte. Intern, en ondanks alle schermutselingen, kende de beweging een almaar groeiende eenheid. Ook al stapte het G.O.C. uit de FWH en ontwikkelde het zich als een eigen Liga van Homocentra, het R.A.F. en vele tientallen andere groepen kozen bewust voor samenwerking binnen de Federatie. Ook al werden regelmatig robbertjes uitgevochten en speldenprikken uitgedeeld - iets wat de voorbije jaren grotendeels is stilgevallen - deze draaiden dikwijls niet om inhoudelijke meningsverschillen. Die eenheid kwam goed tot uitdrukking bij de oprichting van de Belgian Lesbian and Gay Pride, vanaf 1996 de organisator van de Roze Zaterdag in Brussel. Zowat alle verenigingen, aan beide kanten van de taalgrens, sloten zich erbij aan. De Liga van Homocentra was toen al bijgedraaid en riep mee op om deel te nemen. Over het eisenplatform was iedereen het eens. De jaarlijkse roze feestdag kende tot op vandaag dan ook een toenemend succes en oefende een belangrijk mobiliserend effect uit. Een andere belangrijke evolutie van het voorbije decennium is de grotere diversiteit van de beweging: zowel geografisch als thematisch. Waren de homo- en lesbiennegroepen veertig jaar lang louter gehuisvest in de grote(re) steden, dan duiken ze nu eindelijk ook op in Herentals, Hoogstraten, Geraardsbergen, Ieper, enz… Op langere termijn blijken deze initiatieven niet altijd even levensvatbaar, maar zelfs tijdens hun korte bestaan kunnen ze heel wat teweeg brengen. Was het plaatje qua werking jarenlang eenvoudig - al dan niet gemengde algemene groepen, met daarnaast een actiegroep of een thematische werking voor gelovigen - dan ziet ook dat er nu veel rijker uit. De holebi-jongerengroepen rijzen als paddestoelen uit de grond, zorgen voor een frisse verschijning en dynamiseren de beweging in het algemeen. Naast hun aansluiting bij FWH verenigen ze zich tevens in een apart samenwerkingsverband (Wel Jong Niet Hetero), dat binnenkort wellicht met een erkenning in het kader van het jeugdwerk mag pronken. Tegenwoordig zijn er trouwens niet alleen jongeren: zelfs scholieren zetten hoe langer hoe meer de stap, en kunnen terecht bij de min19jaar-werking van de jongerenkoepel. Daarnaast kenden de groepen van ouders van holebikinderen een opstoot, die ook maatschappelijk belangrijk bleek. Dat geldt trouwens ook voor werkingen gericht op gehuwden of
op allochtonen. Voordien, op het einde van de jaren ’80, waren trouwens de biseksuelen al opgestaan: zij verkregen ook openlijk hun plaats in de beweging met de lancering van het woord ‘holebi’, dat intussen al in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal is terug te vinden. Verder symboliseren de kleuren van de Regenboogvlag duidelijk de diversiteit van de holebi-‘gemeenschap’ en de –beweging. Sportclubs, radioprogramma’s, koren, toneelgroepjes, eigen teletekstpagina’s en een telefonische infolijn (Holebifoon), gespecialiseerde boekhandels, commerciële glossy magazines, een homo/lesbisch archief, allerhande festivals of evenementen,…: holebi’s zijn zichtbaarder dan ooit. De zogenaamde ‘roze huizen’ ontstonden: herkenbaar, open, midden in de stad. Ook de digitale (r)evolutie is in de holebiwereld niet onopgemerkt voorbijgegaan: in 1995 lanceerde De Roze Drempel als eerste homo- en lesbiennegroep een website…, vandaag is die virtuele wereld niet meer weg te denken. Ze zorgt ondermeer voor de allernoodzakelijke (en anonieme) informatiedoorstroming. De beweging is daarnaast ook zorgzamer geworden, met meer oog voor kwaliteit, voor goede voorzieningen en een goede dienstverlening. Ondermeer de erkenning door de overheid heeft die professionalisering mogelijk gemaakt.
35
jong en oud De holebibeweging is altijd grotendeels het werk geweest van jongere mensen, van twintigers tot veertigers. De laatste jaren werd dit nog versterkt door het ontstaan van allerlei jongerengroepen. De studentenwerkgroepen homofilie in Leuven en Gent, die in 1969 het levenslicht zagen, bereikten vanzelfsprekend grotendeels een studentenpubliek. De homo- en lesbiennebeweging van toen had echter nog zoveel te doen dat er geen sprake was van een specifieke werking rond jongerenthema’s. Bovendien leefde in de maatschappij de verleidingstheorie nog sterk - jongeren zouden homo worden omdat ze door ouderen verleid werden - zodat een combinatie ‘jong èn homo’ moeilijk lag. Toch ontstond in het midden van de jaren ‘70 vanuit het Antwerpse jeugdcentrum De Waag een eerste jongerengroep avant la lettre: de Aktiegroep Homofiele Jongeren (A.H.J.). Jongeren waren er vanaf 16 jaar welkom, maar een expliciete leeftijdsgrens was er niet. In een tijd dat artikel 372bis (een resultaat van dat geloof in de verleidingstheorie) homoseksualiteit pas toestond vanaf 18, was dat geen evidente keuze. De rest van de beweging durfde dat toen alvast niet aan, al werd er wel gepleit voor meer aandacht voor homoseksualiteit in het onderwijs. Gedurende de enkele jaren van haar werking bewees de A.H.J. dat er een gat in de markt bestond. Uiteindelijk zou de Federatie vanaf 1981-1982 een eigen soort van jongerenwerking op poten zetten. In de praktijk veranderde er echter weinig: het was vooral een kanaal om extra subsidies binnen te halen. De ‘echte’ jongeren die erop afkwamen, botsten al snel op een gebrek aan middelen en mogelijkheden, en op verschillen in visie met het bestuur waarvan ze afhankelijk waren. Uiteindelijk zouden de jongeren vanaf 1986 zelf het heft in eigen handen nemen. Flik Flak in Antwerpen en in Mol, Verkeerd Geparkeerd in Gent, en Pink Youth in Brugge vormden zo de eerste lichting van een nieuw type jongerenorganisaties: voor en door jongeren tot 25 jaar. Ondertussen rijzen overal te lande dergelijke groepen uit de grond, en organiseerden ze zich binnen het samenwerkingsverband Wel Jong Niet Hetero (W.J.N.H.). Met hun aandacht voor coming-out en een degelijk onthaal, en het verstrekken van informatie, ondersteuning en herkenning, blijken ze een succesformule te hebben gevonden. De media zijn gecharmeerd door hun frisse verschijning. De holebibeweging heeft er meer aandacht voor zorgzaamheid door gekregen. De werking voor ouders van holebi’s is er opnieuw mee door gestimuleerd. Terzelfdertijd vertoont de jeugdige zelfverzekerdheid af en toe wat arrogante(re) trekjes . Maar het allerbelangrijkste is natuurlijk dat ze het voor heel wat Vlaamse jongeren gemakkelijker maken om als holebi op te groeien. En wanneer W.J.N.H. binnenkort de erkenning in het kader van het jeugdwerk verwerft, bezit Vlaanderen naast de scouts en de chiro ook officieel een holebi-jeugdbeweging. In contrast met de jongeren groeide pas recent de aandacht voor de specifieke situatie van de senioren. Opgegroeid in een heel ander Vlaanderen, net als hun hetero-leeftijdsgenoten, zijn zij veel meer geïsoleerd. Zij zijn min of meer verplicht geweest op een andere manier om te gaan met hun holebiseksualiteit en ze beschikken over weinig plekken waar ze terecht kunnen. Met de oprichting van een aantal seniorengroepen lijkt daarin nu wat verandering te komen.
maatschappelijk De situatie voor Belgische en Vlaamse holebi’s is het voorbije decennium opvallend gewijzigd. De acties van de beweging hebben hiertoe bijgedragen, terwijl ze natuurlijk zelf ook door die (internationale) maatschappelijke ontwikkelingen is beïnvloed. In de huidige ontzuilde en meer commercieel gerichte media is er nu veel meer plaats om het thema aan bod te laten komen. In schril contrast met de periode daarvoor is holebiseksualiteit het voorbije decennium quasi nooit uit het nieuws geweest: outing, antidiscriminatie, partnerregistratie en homohuwelijk, ouderschap, ouders, eindtermen, Gay Games, coming-out,… Er kunnen ook hoe langer hoe meer gezichten geplakt worden op holebiseksualiteit: door het aanzwellende arsenaal BV’s dat openlijk voor zijn/haar homoseksualiteit uitkomt, door de aanwezigheid in spelprogramma’s als ‘Big Brother, ‘De Mol’ of ‘De Nationale Test’,… De tijd dat het thema enkel werd opgevoerd in een context van sensatie is duidelijk voorbij. Ook politiek is er een en ander veranderd. Jarenlang lobbywerk leverde ogenschijnlijk nauwelijks wat op: de beweging was te zwak, slaagde er onvoldoende in haar boodschap over te brengen, had ook onvoldoende expertise om met de politiek en de overheid in dialoog te gaan. Bovendien voelde de overgrote meerderheid van de politici zich niet aangesproken door het thema. Totaal onverwacht kwam SP-volksvertegenwoordiger Guy Swennen echter in 1993 met een wetsvoorstel over geregistreerd partnerschap op de proppen. Het jaar daarop lanceerde Vlaams SP-minister Leona Detiège de aidspreventiecampagne ‘Zet ‘m op’, met zowaar een homo-erotische TV-spot. Nog een jaar later zagen we de aanstelling van Anne Van Asbroeck (SP), de eerste Vlaamse minister van Gelijkekansenbeleid, die meteen besliste ook homo’s en lesbiennes als een doelgroep voor haar beleid te beschouwen. In 1996 was er de ceremonie van Tom Lanoye en René Los, maar nog niet in het Antwerpse stadhuis. Op initiatief van de overheid werd een publiciteitsspot voor de Roze Zaterdag uitgezonden op televisie, later gevolgd door allerhande sensibiliseringscampagnes. Het daaropvolgende jaar, in de nasleep van de Dutroux-affaire, kenden we de kwakkel rond Elio Di Rupo: België had voortaan een homoseksuele vice-premier en geen haan die erom kraaide. Bij het aantreden van de paarse regering in 1999 stond homoseksualiteit zowaar in het regeerakkoord. Van verwaarloosbaar tot onderhandelingsmaterie voor partijvoorzitters: voorwaar een indrukwekkende evolutie. De zichtbaarheid van de holebibeweging droeg daartoe bij. Met gerichte en mediagenieke acties trok de FWH de aandacht en stelde zij zich weerbaar op. Onder meer tegen KULprofessor Steeno die tien jaar geleden homoseksualiteit nog als een ziekte catalogeerde (en vervolgens meteen door zijn VU-partijvoorzitter Bert Anciaux werd teruggefloten), aan het CVP-congres om de onduidelijkheid in de opstelling van de partij te hekelen, enzovoort. Parallel hiermee, maar uit het zicht van de camera’s, werden politici echter betrokken bij de
37
werking van de cel politiek of kregen ze een delegatie op bezoek. Om telkens opnieuw het ‘zijn-er-nog-wel-problemen?’-discours te doorprikken en om erop te wijzen dat de eisen van de beweging niet op los zand berusten. De alarmerende cijfers over zelfmoord(pogingen) bij holebi-jongeren, zoals bleek uit een studie van RUG-professor John Vincke, openden de ogen. De aanwezigheid van jongeren èn van hun ouders in de beweging versterkten de boodschap. Schrik voor de evolutie in de nasleep van de Dutroux-affaire is er beslist bij heel wat holebi’s geweest. Alles en iedereen was plots weer verdacht, seksualiteit werd ineens vooral met misbruik gelinkt, alles wat uit de band sprong, werd scheef bekeken, de begripsverwarring vierde (en viert nog steeds) hoogtij. Pedofilie, een onderwerp waaraan in de beweging tot midden de jaren ‘90 aandacht is besteed (maar daar ook telkens voor verdeeldheid zorgde), zit nu voor vele jaren ergens ver weg in een la weggeborgen. Ook maatschappelijk, zoals minister Miet Smet enkele jaren geleden mocht merken toen ze een wetsontwerp lanceerde om de seksuele leeftijdsgrens te verlagen tot 14 jaar. Toch hebben deze gebeurtenissen het momentum van de holebi-emancipatie niet kunnen stuiten. Op dat vlak betekende de keuze voor een holebi-emancipatiebeleid van Anne Van Asbroeck en het voortzetten ervan door haar opvolgsters Brigitte Grouwels (CVP) en Mieke Vogels (AGALEV) - voor de holebibeweging een reuzensprong voorwaarts. De erkenning en de extra middelen en projecten maakten het mogelijk te investeren in noodzakelijk en waardevol werk, in deskundig personeel,… wat de FWH de appreciatie van de overheid opleverde. Met nogal wat jaren van achterstand op de aidsbeweging, slaagde de holebibeweging er op die manier in zich te professionaliseren, eindelijk volwassen (en zelfs wat geïnstitutionaliseerd) te worden. En dat is nodig, want er is nog veel te doen.
de toekomst ? Als het een beetje meezit, zullen nog voor de verkiezingen van 2003 twee van de belangrijkste eisen van de holebibeweging in het Parlement goedgekeurd worden: de openstelling van het burgerlijk huwelijk - weliswaar enkel voor Belgen en zonder afstammingsrechten - en de antidiscriminatiewet. Wellicht zal dan vanuit verschillende hoeken de vraag opborrelen of de beweging nog wel nodig is. Eigenlijk kan daar geen twijfel over bestaan. Naast de interne structurele uitdagingen – de kloof tussen koepel en centra is er bijvoorbeeld nog altijd – bevat het eisenplatform, dat elk jaar als uitgangspunt dient voor de Roze Zaterdag, nog genoeg ideeën, zoals de vraag naar een emancipatiebeleid op alle niveaus, naar voldoende aandacht voor holebiseksualiteit in het onderwijs,... En daarnaast dient het wettelijk kader nog in de praktijk omgezet te worden. Studies wijzen alvast uit dat de beweging - maar natuurlijk zij niet alleen! - onder meer in het onderwijs en in de welzijnssector nog heel wat werk voor de boeg heeft. Pioniers van de homobeweging benadrukken intussen dat in feite nog maar heel weinig echt verworven is, dat bijvoorbeeld een verslechtering van het economisch klimaat opnieuw veel op de helling zou kunnen zetten. De beweging is op dat vlak alvast ook ongerust door de opkomst van extreem-rechts. De holebibeweging zal in de toekomst moeten blijven informeren en sensibiliseren. De Federatie heeft er op dat vlak al duidelijk voor gekozen verder rond de beeldvorming actief te blijven. Tegen de heteronormaliteit, om zo heel de maatschappij een beetje te ‘homofiliseren’. Zodat hopelijk binnenkort iedereen altijd en overal gewoon voor zijn/haar seksuele voorkeur kan uitkomen. Want in het Vlaanderen anno 2002 lijkt dat nog absoluut geen evidentie. Kan niet iedereen dat, en durft niet iedereen dat. Nochtans: als alle holebi’s eens op hetzelfde moment zouden rechtstaan, zou het ‘probleem’ wellicht al voor een deel opgelost zijn. Maar ja, ook die gedachte gaat al verschillende decennia mee…
39
nuttige adressen Holebifoon (anonieme telefoondienst, voor alle vragen over homoseksualiteit) 09/238.26.26 Doven en slechthorenden: Deaftel 09/238.35.26. Bereikbaar alle dagen (behalve feestdagen) van 18u tot 22u, woensdag van 14u tot 22u, www.holebifoon.be. SOA- en Aidstelefoon (voor alle vragen over aids en andere soa’s). 078/15.15.15. Bereikbaar alle werkdagen van 14u tot 20u (maandag en donderdag tot 22u). Zaterdag 14u tot 17u. Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit (Vlaamse koepel van holebiverenigingen). Kammerstraat 22, 9000 Gent, 09/223 69 29,
[email protected], www.fwh.be. ZiZo (magazine voor holebi’s). Verkrijgbaar in de dagbladhandel. Redactie: Kammerstraat 22, 9000 Gent,
[email protected], www.zizo-magazine.be. Holebitext (nieuws en kalender op VRT-Teletekst). Nieuws: VRT-teletekst pagina 739, kalender: VRT-teletekst pagina 738. Wel Jong, Niet Hetero (samenwerkingsverband van Vlaamse en Brusselse holebi-jongerengroepen). PB 323, 9000 Gent 1,
[email protected], www.weljongniethetero.be. ’t Verschil (holebi-boekhandel). Minderbroedersrui 42, 2000 Antwerpen, 03/.226.08.64, www.verschil.be. RoSa (vrouwen-documentatiecentrum Rol & Samenleving). Koningsstraat 136, 1000 Brussel, 02/209.34.10, www.gelijkekansen.vlaanderen.be/rosa. Fonds Suzan Daniel (homo/lesbisch archief en documentatiecentrum) PB 569, 9000 Gent 1, 09/223.69.74 of 09/223.58.79,
[email protected], www.fondssuzandaniel.be. Gelijke Kansen in Vlaanderen Boudewijnlaan 30, 1000 Brussel, 02/553.58.46, fax 02/553.51.38,
[email protected], www.gelijkekansen.vlaanderen.be.
Uitgaven over homoseksualiteit van Gelijke Kansen in Vlaanderen Holebi’s in Vlaanderen (nieuwe editie). Doelpubliek: iedereen. De Holebitheek. Lesbiennes, homo’s en bi’s in boeken en films. Doelpubliek: iedereen. Graag zien. Een brochure voor ouders van homo’s, lesbiennes en bi’s. Doelpubliek: ouders van holebi’s. Wat met homoseksuele en lesbische cliënten? Een aanzet tot deskundigheidsbevordering bij hulpverlening aan lesbische vrouwen en homoseksuele mannen. Doelpubliek: hulpverleners. Een regenboog aan uitdagingen. Aandachtspunten voor psychotherapie en hulpverlening aan lesbische vrouwen. Doelpubliek: hulpverleners. Ik weet wie ik ben. Educatieve map homoseksuele en lesbische vorming. Doelpubliek: leerkrachten, jeugdwerkers. Bovenstaande publicaties zijn gratis verkrijgbaar bij Gelijke Kansen in Vlaanderen, Boudewijnlaan 30, 1000 Brussel, 02/553.58.46, fax 02/553.51.38,
[email protected].
Uitgaven van de Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit Video ‘Kampvuur’ (kortfilm van Bavo Defurne, met begeleidende methodiek). Doelpubliek: leerkrachten, jeugdwerkers. Dit educatief pakket is gratis verkrijgbaar bij Federatie Werkgroepen Homoseksualiteit, Kammerstraat 22, 9000 Gent, 09/223.69.29, fax 09/223.58.21,
[email protected].
41
vragen rond homoseksualiteit ? Je wilt info en adressen? Je wilt je hart luchten?
Holebifoon 09/238.26.26. Alle dagen van 18 tot 22u, woensdag van 14 tot 22u, niet op feestdagen. Ook voor doven en slechthorendenden: Deaftel 09/238.35.26. Surf ook naar www.holebifoon.be.
vrt teletekstpagina’s Pagina 738 agenda, pagina 739 nieuws.