Een golf van Loverboys? Een media-analyse van Loverboys.
Masterscriptie sociologie: Verzorging en Beleid Auteur: Frederike Hansen Eerste scriptiebegeleider: A. de Regt Tweede scriptiebegeleider: G. Hekma 31 oktober 2006
Inhoudsopgave
2
3
4
Samenvatting
pag.
3
1. Inleiding
pag.
6
pag.
11
pag.
20
pag.
36
pag.
48
pag.
54
1.1
Inleiding
1.2
Probleemstelling
1.3
Theorie
1.4
Methodiek
1.5
Scriptieopbouw
Theorie 2.1
Inleiding
2.2
De objectieve benadering
2.3
De sociale constructie van problemen
2.4
Constructiemechanismen
2.4
Golven van paniek
2.5
Het gebruik van de theorie
De constructie van loverboys 3.1
Inleiding
3.2
Een kwantitatieve analyse
3.3
Bewustwording
3.4
Het beeld van loverboys
3.5
Het beeld van de slachtoffers
Bemoeienis 4.1
Inleiding
4.2
Herkenning
4.3
Persoonlijke en instellingsinitiatieven
4.4
Overheidsbemoeienis
5 Conclusie Literatuurlijst Bijlage: analyselijst
2
Samenvatting
In deze scriptie wordt de paniek over loverboys in de geschreven media geanalyseerd. De aanleiding voor dit onderwerp was de aanzwellende aandacht voor loverboys in de media. Ondanks de groeiende aandacht voor dit probleem is er weinig wetenschappelijk onderzoek naar verricht. Het laatste wetenschappelijke rapport verscheen in december 2004, genaamd ‘Loverboys’ of modern pooierschap, van het Willem Pompe Instituut. Het rapport trok mijn aandacht omdat de auteurs concludeerden dat loverboys niet bestaan. Dit riep vragen op over de aandacht voor en de commotie over loverboys die de afgelopen jaren was gecreëerd en ik ben op zoek gegaan naar het verhaal achter de paniek over loverboys. De probleemstelling van deze scriptie bevat een reeks vragen. De algemene vraag is hoe de paniek over loverboys kan worden verklaard. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is de algemene vraag opgedeeld in enkele deelvragen. De eerste deelvraag is welke verschillende actoren onderdeel uitmaken van het probleem loverboys. De tweede deelvraag is welke groep het probleem op de agenda heeft gezet. Met hieruit voortvloeiend de derde deelvraag wat de aanleiding was om het probleem loverboys op de agenda te zetten. De vierde deelvraag is wie worden er als daders en wie als slachtoffers aangemerkt. De vijfde deelvraag is welke bemoeienis van particulieren en instanties heeft plaatsgevonden. De zesde deelvraag is of de bemoeienis heeft bijgedragen aan de paniek over loverboys, of was de bemoeienis juist een reactie op de morele paniek? Ten slotte is de laatste deelvraag waar de werkelijke verontrusting in de berichtgeving over gaat. De probleemstelling wordt geanalyseerd met behulp van theorieën over de constructie van sociale problemen en de theorie over morele paniek. De constructie theorieën worden gebruikt om te verklaren hoe loverboys als sociaal probleem zijn gedefinieerd en wie hier verantwoordelijk voor zijn geweest. De theorie over morele paniek geeft inzicht in het verloop van het proces van paniek en wordt gebruikt om structuur aan te brengen in de berichtgeving en de paniek te ontrafelen. Een golf van paniek kan namelijk duiden op een onderliggend probleem van verschuivingen in normen en waarden. Voor de analyse is gebruik gemaakt van de geschreven media. De artikelen die ik voor de analyse heb gebruikt, komen uit de databank LexisNexis. In de databank is tussen januari 1995 3
en december 2005 gezocht op de term ‘loverboys’. Ondanks dat de eerste loverboys in 1995 zijn gearresteerd, werd het eerste artikel over deze vorm van pooierschap in 1998 in een regionale krant gepubliceerd. De onderzoeksresultaten heb ik thematisch weergegeven aan de hand van de theorie van morele paniek van Cohen. Deze theorie bestaat uit verschillende die ik heb verdeeld over twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk staat de constructie van loverboys centraal, waarin de eerste drie fasen van morele paniek aan de orde komen. In het tweede hoofdstuk wordt de bemoeienis van particulieren, instellingen en de overheid besproken. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat er niet gesproken kan worden over een media-hype, maar kunnen wel overeenkomsten worden waargenomen met verschillende fasen in het proces van morele paniek. De verantwoordelijkheid voor het bewustwordingsproces ligt bij de politie. Zij heeft het probleem loverboys op de agenda gezet. De positie werd echter al snel overgenomen door de hulpverleners, die het probleem op de agenda wisten te houden. Samen zijn de politie en de hulpverleners verantwoordelijk voor de beeldvorming van het dader- en slachtofferprofiel. Hierbij hebben zij gebruik gemaakt van verschillende constructiemechanismen. Beide partijen zouden er profijt van hebben om het probleem erkend te krijgen. De politie wil een wetswijziging waardoor zij minderjarige en illegale meisjes in de prostitutie kunnen beschermen en de hulpverleners creëren met erkenning van het probleem een nieuwe doelgroep. De beeldvorming van loverboys en hun slachtoffers heeft uiteindelijk tot een reactie geleid bij het publiek. Particulieren, instellingen en de overheid hebben allen bijgedragen aan verschillende oplossingen voor het probleem. Uit de onderzoeksresultaten kan ik tenslotte concluderen dat de paniek over loverboys kan worden verklaard vanuit een opeenstapeling van feiten. De paniek over loverboys houdt verband met de aanleiding om loverboys op de agenda te zetten. De politie en later ook de hulpverleners zouden profijt hebben als loverboys een erkend probleem werden. Om het probleem erkend te krijgen, hebben beide partijen gebruik gemaakt van verschillende constructiemechanismen om een beeld te scheppen van loverboys, de slachtoffers en de situatie. Dit beeld heeft uiteindelijk een reactie opgeroepen bij het publiek in de vorm van oplossingsinitiatieven. De nieuwsbladen hebben vervolgens veel aandacht besteed aan de verschillende initiatieven om het probleem op te lossen. De belangstelling voor de oplossingen was tegelijkertijd aandacht voor het probleem. Deze aandacht heeft uiteindelijk, na een debat in de Tweede Kamer ook tot structurele bemoeienis van de rijksoverheid geleid. 4
De aandacht voor loverboys in na de overheidsbemoeienis niet afgenomen. Dit kan verband houden met de werkelijke verontrusting binnen de samenleving. Het merendeel van de oplossingen die worden aangedragen, heeft namelijk betrekking op preventieve hulpverlening waarbij jongeren leren wat wel en niet acceptabel is binnen een liefdesrelatie. Het kan echter zo zijn dat er bij de jongeren een verschuiving van normen en waarden heeft plaatsgevonden met betrekking tot relaties en seks. De focus op het probleem loverboys overschaduwd in dit geval de werkelijke verontrusting. En zo lang deze verontrusting niet onder ogen wordt gezien zal de aandacht voor en paniek over het loverboy-probleem blijven bestaan.
5
1. Inleiding
1.1 Inleiding De afgelopen jaren hebben de media de nodige aandacht besteed aan het fenomeen loverboys. Hoewel er in eerste instantie weinig aandacht was voor dit nieuwe verschijnsel, won de loverboy in de loop van de jaren aan bekendheid. Niet alleen de media waren geïnteresseerd in deze nieuwe vorm van pooierschap, maar ook het publiek, de hulpverleners en de overheid raakten steeds meer bij dit probleem betrokken. In relatief korte tijd werden (preventie)projecten ontwikkeld, opvanghuizen voor slachtoffers opgericht en onderzoek ingesteld. Ook ik heb mij niet aan deze ophef kunnen onttrekken en besloot mij te verdiepen in loverboys en hun slachtoffers. In het afgelopen decennium schetsten de media een beeld van het nieuwe fenomeen. Het zou hier gaan om jonge mannen van voornamelijk Marokkaanse afkomst die minderjarige meisjes verleiden met de bedoeling ze de prostitutie in te leiden. Concrete cijfers over daders en slachtoffers werden niet genoemd, maar er werd steeds gesproken over een groeiend probleem. Toch heeft het lang geduurd alvorens een officieel onderzoek werd ingesteld naar de omvang van dit nieuwe verschijnsel. Pas in 2004 verscheen een rapport, onder leiding van Frank Bovenkerk, over de loverboyproblematiek in Amsterdam. Uit dit onderzoek blijkt dat de loverboy-problematiek niet als een nieuw fenomeen moet worden beschouwd, maar beter kan worden gezien als een bijzondere vorm van souteneurschap. Hoe het verschijnsel loverboys de media toch zo kon beheersen en hoe dit tot een ‘golf van paniek’ heeft geleid, bleken vragen waar het rapport geen bevredigend antwoord op gaf. De auteurs meenden namelijk dat bij de legalisering van de prostitutie, door middel van het bordeelverbod, verschillende mogelijkheden werden gecreëerd voor loverboys om hun diensten te exploiteren. Volgens de auteurs werden loverboys gebruikt om het falen van de opheffing van het bordeelverbod aan te duiden. Daarnaast werd een antwoord op de paniek gezocht in de etnische achtergrond van de daders (Bovenkerk e.a. 2004: p. 66). De golf van paniek werd door de auteurs niet geanalyseerd aan de hand bestaande theorieën over golven van paniek, die wellicht een ander beeld zouden scheppen. Het rapport, zo menen de auteurs, is niet volledig. De schrijvers sloten het rapport af met een lijst van losse eindjes die de aanleiding vormen tot het schrijven van een boek. In juni 2006 publiceerden Frank Bovenkerk en Marion van Sas in samenwerking met 6
criminologen van het Willem Pompe Instituut te Utrecht het boek “Loverboys, of modern pooierschap”. In dit boek wordt onder andere een antwoord gezocht op de vraag of loverboys eigenlijk wel bestaan of dat dit een door de media gecreëerd fenomeen is. Door middel van interviews met verschillende actoren die een rol spelen bij dit probleem, door observaties op de Wallen en een literatuurstudie concluderen zij wederom dat loverboys niet nieuw zijn, maar een aparte vorm van pooierschap zijn. Uit het onderzoek van Bovenkerk e.a. blijkt dus dat er niet gesproken kan worden van een nieuw verschijnsel. Dit roept daarom vragen op, zoals waarom de aandacht voor loverboys bleef groeien en hoe er zoveel hulpverlening op gang is gekomen voor een fenomeen dat in werkelijkheid niet bestaat? In deze scriptie wordt een antwoord gezocht op de vragen hoe het woord loverboys, ondanks dat het niet als iets nieuws kan worden beschouwd, toch heeft kunnen uitgroeien tot een nieuw Nederlands begrip en welke bemoeienis er in die jaren plaats vond. De aandacht gaat hierbij uit naar de sociale constructie van het verschijnsel loverboys en de golf van paniek die zich in de afgelopen 10 jaar in Nederland heeft voorgedaan.
1.2 Probleemstelling De probleemstelling van deze scriptie bevat een reeks vragen. De algemene vraag is hoe de paniek over loverboys kan worden verklaard. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is de algemene vraag opgedeeld in enkele deelvragen. De eerste deelvraag is welke verschillende partijen deel uitmaken van het probleem loverboys. Om een eenzijdig beeld van het probleem te voorkomen, dienen alle betrokken actoren te worden belicht. De tweede deelvraag is welke groep het probleem op de agenda heeft gezet. Met hieruit voortvloeiend de derde vraag wat de aanleiding was om het probleem loverboys op de agenda te zetten. De verschillende actoren hebben mogelijk verschillende belangen en dus ook verschillende redenen om het probleem op de agenda te zetten en te houden. De vierde deelvraag is: wie worden er als daders en wie als slachtoffers aangemerkt? Deze vraag draagt bij aan de analyse wie wat over wie heeft gezegd en op basis waarvan de dader- en slachtofferprofielen werden geformuleerd. Deze formulering is bepalend voor de beeldvorming van het publiek die uiteindelijk tot een reactie van de toeschouwers leidt. De vijfde deelvraag is welke bemoeienis van particulieren en instanties heeft plaatsgevonden. Hier gaat het om de verschillende vormen van projecten en het tijdstip waarop de bemoeienis werd ingezet. De zesde deelvraag is of de bemoeienis heeft bijgedragen aan de paniek over loverboys, of was de bemoeienis juist een reactie op de 7
morele paniek? Ten slotte is de laatste deelvraag waar de werkelijke verontrusting in de berichtgeving over gaat. De paniek over loverboys kan werkelijk om loverboys gaan, maar zij kunnen ook dienen als focuspunt voor een onderliggende morele kwestie.
1.3 Theorie De probleemstelling zal ik proberen te beantwoorden aan de hand van verschillende theorieën. Ten eerste maak ik gebruik van de theorie over de constructie van sociale problemen, waarbij ik mijn informatie gebaseerd heb op de theorieën zoals die beschreven zijn door de sociologen Schuyt, Seidman en Gusfield. De theorie bestaat uit twee benaderingen waaruit een sociale probleem kan worden bestudeerd. De eerste is de objectieve benadering, waarbij de omvang van het probleem centraal staat. Aan deze benadering liggen normatieve bepalingen ten grondslag of een situatie goed al dan slecht is. Bovengenoemde sociologen menen echter dat verschillende mensen verschillende normen hanteren, zo ontstaan problemen voor bepaalde groepen mensen die voor anderen geen belemmering vormen. De subjectieve benadering gaat dan ook uit van de interpretaties die mensen aan bepaalde situaties geven. Deze benadering besteedt dus aandacht aan wie wat tegen wie zegt en waarom. Ten tweede maak ik gebruik van de theorie over golven van paniek. De grondlegger van deze theorie was de massapsycholoog Cohen en later heeft Rossen deze theorie toegepast op de affaire in het Oude Pekela. De theorie legt de nadruk op de verschillende processen die zich voordoen bij het ontstaan van paniek in een samenleving. Hierbij kan een duidelijk onderscheid worden aangebracht in de processen waar de beeldvorming plaatsvindt en de processen waar bemoeienis of wel hulpverlening opgang komt. Ten derde maak ik gebruik van de theorie die de mogelijkheden van het construeren van sociale problemen beschrijft. Rubington en Weinberg beschrijven in deze theorie zeven mogelijkheden, waar onder het gebruik van de media. Bovenstaande theorieën worden uitgebreid besproken in hoofdstuk 2.
1.4 Methodiek Deze scriptie is gebaseerd op een data-analyse van de geschreven media. Hierbij is gebruik gemaakt van de beschikbare artikelen in de databank LexisNexis. Deze databank geeft toegang tot kranten- en tijdschriftartikelen van alle grote Nederlandse dagbladen en enkele kleinere regionale bladen. Voor dit onderzoek is van de hele collectie van LexisNexis gebruik 8
gemaakt. De keuze om de gehele databank te doorzoeken werd genomen toen duidelijk werd dat regionale kranten meer aandacht aan loverboys hebben besteed dan de grote dagbladen. Dit geldt zeker voor de aanloop naar de ‘paniek’. Januari 1995 dient als beginpunt van de analyse, omdat in dat jaar, volgens Bovenkerk e.a. (2004: 6) de eerste mannen werden gearresteerd die later de naam loverboys kregen toebedeeld. Het eerste artikel over loverboys, in de huidige zin van het woord, verscheen echter pas in 1997 en dit was slechts een aankondiging voor een televisieprogramma waarin het probleem aan de orde werd gesteld. De periode waarbinnen de artikelen verzameld zijn loopt tot eind 2005. In de LexisNexis databank is binnen genoemde periode gezocht op het woord ‘loverboy’. Dit leverde direct 2500 hits op. Deze artikelen zijn gescand op bruikbaarheid. Alle artikelen die inhoudelijk niet over loverboys gingen zijn eruit gehaald. Dit bracht het aantal terug op 701. Sommige artikelen waren door het ANP gepubliceerd, waardoor dezelfde artikelen in verschillende bladen verschenen. Deze bladen zijn allemaal genoteerd, maar de artikelen zijn niet dubbel geteld. Dat brengt het uiteindelijke aantal bruikbare artikelen op bijna 400. De artikelen zijn op data geselecteerd en op chronologische volgorde doorgenomen. Tijdens het lezen van de artikelen zijn aantekeningen gemaakt aan de hand van een analyseschema (zie bijlage). Het analyseschema is opgebouwd aan de hand van de sociale constructie theorie. Hierbij was voornamelijk van belang ‘wie’ er aan het woord waren ‘wat’ er gezegd werd en ‘hoe’ dit werd geformuleerd. Daarbij werd genoteerd waar de verontrusting werkelijk om ging en hoe de daders en slachtoffers werden weergegeven door de verschillende partijen. Tevens zijn belangrijke en ‘sprekende’ citaten genoteerd. Aan de hand van de onderzoeksresultaten en notities is vervolgens een indeling gemaakt in de verschillende fasen van morele paniek. De fasen van morele paniek zijn vervolgens in twee thema’s opgedeeld, het deel waarin loverboys geconstrueerd worden en het deel van ‘bemoeienis’. De onderzoeksresultaten worden in deze scriptie volgens deze twee thema’s verwerkt. In het eerste hoofdstuk staat de manier waarop loverboys gedefinieerd worden centraal. In het hoofdstuk bemoeienis worden de verschillende vormen van hulp besproken. Omdat de verschillende fasen binnen het proces van morele paniek niet los van elkaar staan, maar veelal door elkaar lopen is de hoofdstukindeling thematisch aangebracht. Binnen de verschillende thema’s is een chronologische volgorde aangehouden.
9
1.5 Scriptieopbouw In de inleiding van deze scriptie is de probleemstelling geformuleerd die centraal staat in het onderzoek. Om een antwoord te geven op de probleemstelling heb ik gebruik gemaakt van verschillende theorieën die in hoofdstuk 2 beschreven worden. Aan de hand van de theorieën is een analyseschema opgesteld waarmee de verzamelde data zijn onderzocht. De onderzoeksresultaten worden thematisch beschreven in de hoofdstukken 3 en 4. Hoofdstuk 3 staat in het teken van de sociale constructie van loverboys. Ik beschrijf hier de opkomst van het begrip loverboys en de beeldvorming van deze jongens en hun slachtoffers. In hoofdstuk 4 wordt de bemoeienis beschreven die er in de loop van de jaren heeft plaatsgevonden. In dit hoofdstuk komen verschillende vormen van hulpverlening aan de orde die in speciaal voor het probleem loverboys zijn ontwikkeld. Tot slot wordt in de conclusie aan de hand van de onderzoeksresultaten een antwoord gegeven op de probleemstelling.
10
Hoofdstuk 2: Theorie
2.1 Inleiding Bij de bestudering van sociale problemen kan onderscheid worden aangebracht tussen de objectieve en de subjectieve benadering. In dit hoofdstuk wordt de inhoud van beide benaderingen kort uiteen gezet. Er is voor de beschrijving van de objectieve benadering vooral gebruik gemaakt van een artikel van Schuyt, waarin hij beschrijft hoe objectieve sociale omstandigheden mede bepalend zijn voor het ontstaan van sociale problemen. De subjectieve benadering daarentegen legt de nadruk op de vraag wie een sociaal probleem als zodanig definiëren en waarom zij dit doen. De sociologen Rubington en Weinberg menen dat personen of groepen gebruik kunnen maken van verschillende mechanismen om van een verschijnsel een sociaal probleem te maken. Deze mogelijkheden worden na de subjectieve benadering uiteen gezet. Tenslotte is er in dit hoofdstuk aandacht voor de theorie van Cohen over morele paniek. De theorie beschrijft het proces waarlangs een golf van paniek zich voltrekt. Dit proces geen inzicht in het opkomen van een probleem tot aan overheidsbemoeienis en uiteindelijk de uitdoving. De verschillende theorieën vormen de theoretische basis van deze scriptie.
2.2 De objectieve benadering Als een sociaal probleem vanuit de objectieve benadering wordt bestudeerd, ligt de nadruk op de ‘objectieve’ sociale omstandigheden van een probleem. Om deze omstandigheden te verbeteren zou ‘objectief’ wetenschappelijk onderzoek verricht moeten worden (Schuyt, 1992). Schuyt is één van de sociologen die onder andere aandacht heeft voor deze benadering. Hij definieert een sociaal probleem als een probleem dat feitelijk of potentieel een groot aantal personen op dezelfde manier treft. Een sociaal probleem bestaat dus, volgens Schuyt, zodra een groot aantal mensen last van heeft van dezelfde omstandigheden. Maar wanneer vormen bepaalde omstandigheden een probleem? Schuyt meent dat er vanuit de objectieve benadering sprake is van een problematische situatie zodra er een discrepantie ontstaat tussen feitelijke condities in het dagelijkse leven en de gehanteerde waarden die binnen een samenleving gedeeld worden. Als veel mensen (potentieel of feitelijk) door deze situatie getroffen worden, kunnen de ‘objectieve’ sociale omstandigheden die ten grondslag liggen aan deze situatie gedefinieerd worden als sociaal probleem. Volgens Schuyt kan dit probleem 11
het beste worden opgelost door maatregelen te nemen ten aanzien van het probleem als geheel, in plaats van elk individu als geïsoleerd geval te behandelen. Structurele veranderingen bieden in een dergelijke situatie, volgens hem, de oplossing. Op deze manier worden alle problemen tegelijk geholpen of worden de sociale factoren die deze gevallen veroorzaken als geheel aangepakt. Verschillende sociologen hebben kritiek geleverd op deze benadering. Schuyt zelf gaat in op de objectieve waarden. Hij schrijft dat er namelijk zelden gesproken kan worden over objectieve door iedereen gedeelde waarden en evenmin kan objectief worden vastgesteld wat de levensomstandigheden behoren te zijn. Waarden verschillen namelijk per samenleving, maar ook binnen samenlevingen zijn de meningen hierover verdeeld. Verschillende groepen mensen geven namelijk verschillend gewicht aan waarden en feiten (Schuyt, 1992). De theorie van socioloog Seidman sluit hierop aan. Hij gebruikt in zijn theorie echter andere begrippen. Volgens Seidman ervaren groepen mensen die bepaalde waarden delen ervaren situaties die aan deze waarden voldoen als ‘normaal’. Situaties die hiervan afwijken, worden al snel gedefinieerd als ‘normafwijkend’, ‘abnormaal’, ‘problematisch’ of ‘deviant’ (Seidman, 2003). De kritiek op de objectieve benadering heeft de aandacht in de bestudering van sociale problemen verschoven naar een meer subjectieve benadering.
2.3 De sociale constructie van problemen Diverse sociologen hebben over de subjectieve benadering van sociale problemen geschreven en delen min of meer dezelfde uitgangspunten. Volgens Schuyt is de kern van deze benadering de vraag wie sociale problemen definiëren en hoe en waarom zij dit doen. Schuyt meent dat het hier voor een groot deel gaat om de macht om te definiëren. In het geval waarin een persoon of groep in staat is om een situatie in ‘het algemeen’ als ‘afwijkend’ te benoemen, is er altijd sprake van een bepaalde machtsverhouding. De ene groep domineert de andere door bepaalde waarden te laten gelden waar de andere groep niet aan kan of wil voldoen. De laatst genoemden of de situaties waarin zij verkeren, worden op deze wijze geëtiketteerd als sociaal probleem. In dergelijke benoemingsprocessen speelt taal een belangrijke rol. Voordat een groep een situatie immers als ‘deviant’ kan definiëren, moeten ‘afwijkende’omstandigheden eerst de aandacht van de leden van de groep trekken. Deze omstandigheden zijn in eerste instantie gewone objectieve situaties. Pas als de groep deze omstandigheden interpreteert binnen het kader van de heersende waarden in de groep ontstaan ‘afwijkende’ of ‘problematische’ situaties. Om de ‘objectieve’ omstandigheden als 12
‘afwijkend’ te definiëren maken de leden van de groep gebruik van sociale en culturele symbolen die bekend zijn binnen de eigen groep (Schuyt, 1992: p.12). In dit kader wijst de socioloog Gusfield (1989) in zijn artikel Constructing the Ownership of Social Problems op het jargon van de professionals. Professionals maken bijvoorbeeld vaak gebruik van begrippen als ‘ziek’en ‘hulpbehoevend’ om situaties als sociale problemen aan te duiden. De taal bemiddelt als het ware tussen het objectieve en subjectieve bestaan van sociale problemen, het ‘objectieve’ kan niet zonder het ‘subjectieve’ bestaan. Bij de bestudering van sociale problemen pleit Schuyt daarom ook voor een combinatie van de objectieve en subjectieve benadering. Een van de sociologen die de sociale constructietheorie toepast is Steven Seidman. Zijn boek The Social Construction of Sexuality (2003) gaat over de sociale constructie van seksualiteit. Seidman meent dat er in de loop van de jaren een verandering heeft plaatsgevonden in de manier waarop wetenschappers seksualiteit benaderen. Tot voor kort werd er vanuit gegaan dat de mens met een bepaalde seksuele voorkeur geboren wordt, maar tegenwoordig wordt seksualiteit voornamelijk beschouwd als sociaal aangeleerd gedrag. De mens wordt weliswaar met een (mannelijk of vrouwelijk) lichaam geboren, maar het is volgens Seidman de samenleving die bepaalt welke delen van het lichaam en welke handelingen als seksueel worden bestempeld en het is dus de samenleving die bepaalt welke seksuele handelingen als goed en slecht worden beschouwd. De heersende normen die hieruit voortvloeien worden gezien als een product van sociale macht, die in handen is van een specifieke dominerende groep. Seidman betrekt zijn theorie vervolgens op verschillende verwante onderwerpen, waaronder de prostitutie in Amerika. Seidman (2003: 114-122) beschrijft dat het ruilen van geld tegen bepaalde handelingen een geaccepteerd fenomeen is wat ‘betaald werk’ wordt genoemd. Prostitutie is binnen deze beschrijving het ruilen van geld voor seksuele handelingen. In zijn betoog over de sociale constructie van prostitutie laat Seidman zien hoe het huidige beeld van de prostitutie in Amerika tot stand is gekomen. Hij besteedt hierbij aandacht aan de verschillende vormen die de Amerikaanse samenleving heeft aangenomen waarin verschillende normen en waarden gelden. Prostitutie komt echter door alle eeuwen heen voor, maar de eerste verandering treden volgens Seidman op tijdens het Victoriaanse tijdperk in de 17de en 18de eeuw. In die periode werden seksuele handelingen enkel gekoppeld aan een huwelijk en voortplanting. Deze normen maken de uitruil van geld voor seks onwettig, desondanks is de prostitutie in die jaren in omvang gegroeid. Seidman meent dat het vaak vrouwen uit lagere 13
klasse waren die zichzelf en hun familie door middel van prostitutie in onderhoud probeerden te voorzien. Hierdoor werd prostitutie vanaf een vroeg stadium geassocieerd met armoed, criminaliteit en deviant gedrag. In de daarop volgende 19de eeuw, waarin religie een belangrijke plek in nam in Amerika, waren er volgens Seidman opkomende bewegingen van groepen mensen die het verbod op prostitutie probeerde na te volgen. Deze groepen hebben het ‘probleem’ op de agenda gezet, vanuit een religieus perspectief. In de jaren die volgende heeft Seidman verschillende groepen opgemerkt die de ‘moraalridders’ steunden in hun strijd. Vrouwenorganisatie bekritiseerde prostitutie vanwege haar exploitatie van vrouwen en het handhaven van een dubbele standaard. De organisaties sloten zich bij de ‘moraalridders’ aan en hielden het probleem op de agenda door de ongelijkheid tussen de seksen te bekritiseren. Toen vervolgens de feministische stromingen in de 20ste eeuw opkwamen hebben ook zij aandacht gevraagd voor de situatie van de vrouwen die werkzaam waren in de prostitutie. Het debat werd opnieuw leven ingeroepen en op de agenda gezet om op deze wijze de mannelijke dominantie en de onderdrukking van de vrouw aan te pakken. Zoals Seidman de beeldvorming van prostitutie beschrijft, zijn de meningen ten aanzien van de prostitutie door de eeuwen heen veranderd desalniettemin heeft zij weinig voorstanders gekend. Met het veranderingen die de Amerikaanse samenleving door de eeuwen heen heeft meegemaakt zijn ook de meningen ten opzichte van prostitutie veranderd. Religieuze overwegingen werden gevold door de strijd over de ongelijke posities van beide sekse en de strijd tegen de onderdrukking van de vrouw. Elke periode heeft haar eigen licht laten schijnen op de prostitutie. Uit dit voorbeeld blijkt dat samenlevingen altijd in beweging zijn en dat opvattingen, normen en waarden door de jaren heen veranderen. De gedeelde waarden die de heersende standaard voor bepaalde groepen vormen zijn ook dynamisch. Situaties die problematisch worden gevonden, kunnen hun problematische karakter verliezen, waardoor de situatie als volkomen ‘normaal’ wordt beschouwd. Een sociaal probleem kan op deze wijze opgaan in het niets. Over het algemeen gaan de sociologen er vanuit dat een groep die ‘afwijkende’situaties als zodanig weet te definiëren, hier een belang bij hebben. De groep moet een reden hebben om dit te doen. Die reden houdt verband met het verdedigen van geldende waarden binnen de groep. De leden van de groep kunnen zich bijvoorbeeld bedreigd voelen door ‘afwijkende’ situaties, angst voor het onbekende kan een rol spelen, maar ook puur eigen belang ligt soms ten grondslag aan het definiëren van sociale problemen. De socioloog Gusfield (1989) legt in 14
zijn artikel Constructing the Ownership of Social Problems in dit verband veel nadruk op de rol van professionals. Professionals beschrijft hij als mensen die zich gespecialiseerd hebben in het oplossen van andermans problemen. Zij hebben er dan ook groot belang bij om bepaalde situaties als probleemsituaties te definiëren, omdat zij zichzelf op deze wijze van werk en inkomen voorzien. Professionals vormen dus een groep die leeft van sociale problemen en daarom afhankelijk is van het bestaan van sociale problemen. Zij zijn echter niet de enigen die baat hebben bij het bestaan van sociale problemen. Ook de media worden door sociologen gezien als belangrijke speler in het proces van de constructie van sociale problemen. De media vormen namelijk een van de vele bronnen waar het publiek zijn informatie vandaan haalt. Hierdoor maken zij onderdeel uit van het proces waarbij het publiek zich een beeld vormt van de werkelijkheid aan de hand van de interpretaties die zij geven aan de informatie die hen bereikt. De massapsycholoog van Ginneken (199:86) heeft het proces van informatietoevoer vanuit de media in zijn boek Brein-bevingen beschreven. Hij meent dat de uitkomst van dit proces afhankelijk is van het socialisatieproces dat iemand doorloopt. De informatie die het publiek vanuit zijn omgeving bereikt, komt in eerste instantie chaotisch op hen over. Deze chaos ordent iedereen op zijn eigen manier aan de hand van zijn eigen normen en waarden patroon. Vandaag de dag bereiken de media vrijwel alle huishoudens en beïnvloeden hierdoor de manier waarop het publiek de werkelijkheid vormt. Dit interactieproces tussen de media en het publiek speelt een belangrijke rol bij het proces van ‘een golf van paniek’.
2.4 Constructiemechanismen Een golf van paniek ontstaat niet zomaar: er moeten mensen zijn die een probleem aankaarten en er moeten mensen zijn die het belangrijk genoeg vinden om het probleem te behouden. Om een sociaal probleem te construeren kunnen verschillende mechanismen worden aangewend. De sociologen Rubington en Weinberg (2005: 279-303) beschrijven zeven mogelijkheden waarbij personen of groepen in staat zijn een sociaal probleem succesvol te construeren. De eerste zes mogelijkheden hebben betrekking op de beeldvorming van de situatie terwijl het laatste mechanisme zich richt op het bereiken van een zo groot mogelijk publiek. Ten eerste kunnen problemen voortbouwen op een al bestaand en geaccepteerd probleem. Rubington en Weinberg spreken in dit geval van een ‘populair raamwerk’. Het draagvlak om het verschijnsel als sociaal probleem te zien is dan aanwezig, maar er worden wel nieuwe slachtoffers gecreëerd. Een tweede manier om een sociaal probleem te 15
construeren is het probleem te definiëren als een “situatie die iedereen kan overkomen”. Op deze wijze wordt een brede definitie van de probleemgroep gecreëerd, wat meer potentiële slachtoffers oplevert. Het gevoel dat deze probleemsituatie zoveel verschillende slachtoffers creëert geeft het publiek het gevoel zelf ook slachtoffer te kunnen worden. Dat is iets wat het publiek wil voorkomen en het zal daardoor sneller geneigd zijn het probleem als sociaal probleem aan te duiden. Ten derde kan het publiek ook een extreme situatie van een probleem voorgeschoteld krijgen met de hieraan gekoppelde extreme consequenties. Op deze wijze wordt een afschrikwekkend beeld gevormd. Een vierde mogelijkheid is het gebruik maken van het persoonlijke karakter van de situatie en de slachtoffers. Het publiek krijgt een beeld voorgeschoteld van de mens die achter het slachtoffer schuil gaat. Persoonlijke verhalen wekken namelijk sympathie op. Hierbij wordt gebruik gemaakt van onbekende personen, als de “girl-next-door” waarmee het publiek zich identificeert, of van verhalen van beroemdheden, omdat het publiek zich graag identificeert met dergelijke personages. De sympathie kan alleen blijven bestaan als slechts één kant van het probleem wordt belicht. Want als er ook aandacht geschonken wordt aan de andere kant van het verhaal, bijvoorbeeld de daders, dan heeft dit tot gevolg dat het publiek af gaat wegen welke belangen het zwaarst wegen en verliest het probleem aan gewicht. Rubington en Weinberg noemen dit de simpliciteit van het construeren. Wat volgens de auteurs wel kan helpen om een draagvlak te creëren, is publieke boosheid. Dit wordt gecreëerd door de “dader” ofwel “oorzaak” van het probleem te construeren. Dit moet wel op zodanige wijze gebeuren dat het publiek geschokt is over de informatie die hen ter ore komt ten aanzien van de “dader” of “oorzaak”. De laatste mogelijkheid die zij noemen is het gebruik van de media. Zij menen dat groepen een groot publiek kunnen bereiken door een populair medium te kiezen om aandacht te vragen voor het probleem dat zij op de kaart willen zetten. Deze mogelijkheid is misschien wel de belangrijkste, omdat het de overige zes mechanismen binnen het medium kan inzetten.
2.5 Golven van paniek De manier waarop de media berichten, draagt bij aan de reactie van het publiek. De interactie tussen de media en het publiek kan een stroom van publicaties tot gevolg hebben die kan eindigen in een mediahype. De massa-psycholoog van Ginneken (1999:85) noemt in zijn boek Breinbevingen het kenmerkende van een mediahype de aandacht voor een bepaald onderwerp die in een opgeklopt jasje betrekkelijk plotseling komt opzetten, aanzwelt en vervolgens weer even plotseling uit het zicht verdwijnt. 16
De theorie over mediahypes besteedt echter weinig aandacht aan de bedreiging van maatschappelijke normen en waarden. In situaties waar leden van een samenleving een bedreiging van hun normen en waarden ervaren, wordt ook wel gesproken van morele verontwaardiging of morele paniek. Deze verontwaardiging speelt, volgens van Ginneken (1999:85, 262) vaak rond thema’s als misdaad, drugs en seks en is des te groter als er ook nog een etnische kant aan zit. In het geval van loverboys is dit (zeker in de eerste fasen) het geval. Daarom lijkt de theorie over morele paniek in deze scriptie op zijn plaats. De theorie van morele paniek is afkomstig van de Britse criminoloog Cohen. In zijn boek Folk Devils and Moral Panics (1972) analyseerde hij de reactie uit de samenleving op de rellen die waren uitgebroken tussen groepen vakantievierende jongeren in Engeland. De media gaven de groepen de bijnaam “The Mods”en “The Rockers”. Elke avond braken kleine ruzies uit die door de media werden afgeschilderd als rellen. Naar aanleiding van deze berichtgeving ontstond er bij het publiek een vorm van paniek. De kern van de morele paniek lag bij de aandacht die werd geschonken aan slechts een enkel onderdeel (de rellen en de reacties hierop) van het werkelijke probleem: de verschuivingen van normen en waarden bij de jeugd. Met het belichtten van slechts een aspect werd uiteindelijk het werkelijke probleem onder ogen gezien. Een golf van morele paniek voltrekt zich volgens Cohen aan een aantal fasen. Cohen heeft in zijn analyse van het drama tussen “The Mods” en “The Rokers” onderscheid aangebracht in zeven fasen. Enkele jaren later baseerde Rossen zijn zedenangsttheorie op de theorie van Cohen. Rossen ontwikkelde zijn zedenangsttheorie door de theorie van morele paniek toe te passen op de paniek over seksueel misbruik in het Oude Pekela. In zijn boek Zedenangst (1989) heeft Rossen de vermeende ontucht met kinderen in het Oude Pekela geanalyseerd. De aanleiding was een seksspelletje van twee jongetjes, waar één van hen wondjes rond de anus aan overhield. In korte tijd werd er gesproken over een groot schandaal van seksuele kindermishandeling. Tientallen kinderen uit Oude Pekela zouden ontvoerd en seksueel misbruikt zijn. Justitie had de zaak in drie dagen opgelost, maar de ophef in de media duurde anderhalf jaar voort. Rossen beschrijft in zijn boek onder andere hoe formele en informele informatiestromen vorm hebben gegeven aan de berichtgeving. De ontwikkeling van morele paniek bestaat, volgens Cohen, uit zeven fasen die elkaar opvolgen. De kern voor het ontstaan van de paniek ligt in de fasen van beeldvorming en overdrijving van het probleem. Vanuit de theorie van Van Ginneken over mediahypes, zou dit het moment zijn waarop filters wegvallen en versterkers worden toegevoegd. Filters zorgen in principe voor de juistheid van nieuws. Dit zijn bijvoorbeeld kritische evaluaties van mensen 17
in het nieuws, van de woordvoerders van belangengroepen en het publiek (Van Ginneken, 1999). Op het moment dat filters wegvallen of versterkers, als bijvoorbeeld dramatiseringprocessen, worden toegevoegd heeft dit gevolgen voor de objectiviteit van het geschetste beeld. De media dragen in deze fase bij aan de manipulatie van het nieuws, waardoor de golf van paniek wordt aangestuwd. De voorzet is echter al eerder gegeven. Volgens Cohen begint het proces namelijk met de fase van bewustwording. In dit stadium krijgen kleine voorvallen van situaties die als ‘afwijkend’ worden ervaren aandacht in de media. Het publiek wordt geattendeerd op bepaalde verschijnselen die zich ergens voordoen. Vervolgens duiken ineens overal gelijksoortige verhalen op, wat leidt tot ongerustheid bij het publiek. Er ontstaat ‘angst voor gevaar’, of dit gevaar nu op werkelijke feiten gebaseerd is of niet. Deze angst gaat een eigen leven leiden en is uiteindelijk de motor voor massahysterie. Als het publiek zich bewust is van het ‘gevaar’ gaat, in de tweede fase, beeldvorming een rol spelen. Het waarnemen van berichtgeving in de media is geen passief proces, het vergt verbeeldingskracht. Door verbeeldingskracht krijgen woorden, namen, beelden en situaties een symbolische lading, zij krijgen een betekenis. De interpretatie die aan deze situaties gegeven wordt en de betekenis die zij hiermee krijgen zijn onderdeel van het proces waarin zij tot sociale problemen worden gedefinieerd. Symbolisering en taalaanduidingen staan in deze fase centraal. Als een sociaal probleem gedefinieerd is, meent Cohen de derde fase waar te nemen waarin overdrijving en verdraaiing een rol spelen. Hier gaat het om de emotionele lading die een sociaal probleem krijgt toebedeeld. Overdrijving en verdraaiing illustreren expliciet het wegvallen van filters en het toevoegen van versterkers. Naar aanleiding van de overdrijving en verdraaiing ontstaat verwarring: het publiek weet niet precies wat er gebeurd is, maar is wel nieuwsgierig. Het publiek wil een oplossing voor het probleem dat angst oproept. In de onderzekerheid die heerst, is elke waarschijnlijke verklaring, ongeacht of deze op waarheid berust, voldoende, zolang deze de onzekerheid maar wegneemt. In de vierde fase gaat het publiek zichzelf en anderen in het sociaal geconstrueerde probleem herkennen. Het publiek ziet zichzelf en anderen als slachtoffers en daders. Dit brengt het probleem dichter bij huis en verhoogt de drang naar het zoeken van oplossingen. Vervolgens onderscheidt Cohen de vijfde fase waarin het stadium aan breekt dat het publiek hulp wil bieden en de eerste oplossingen in actie worden vertaald. Dit lukt het publiek niet altijd op eigen initiatief. Hierop volgt fase zes waarin steeds belangrijkere instituties bij het probleem worden betrokken. Het publiek wil een bevredigende oplossing voor het probleem en heeft daar hulp bij nodig. De verantwoordelijkheid voor het oplossen van het probleem wordt op een steeds hoger niveau 18
afgeschoven en de politiek wordt bij het probleem betrokken. Er wordt beleid aangepast of nieuw beleid wordt gevormd. Als belangrijke instituties uiteindelijk tot actie zijn gekomen gaat, volgens Cohen, kort daarna de laatste fase in en neemt de paniek af. De samenleving herstelt zich in oude vorm of accepteert de veranderingen die hebben plaatsgevonden. De rust rondom het sociale probleem keert terug.
2.6 Het gebruik van de theorie Om een antwoord te vinden op de vraag hoe de paniek over loverboys kan worden verklaard, maak ik van bovenstaande theorieën gebruik bij mijn analyse. De objectieve benadering van sociale problemen wordt gebruikt in de analyse van de omvang van het probleem. Hierbij gaat het om de cijfers van het aantal slachtoffers en daders. De sociale constructie theorie, waar Schuyt, Gusfield en Seidman over hebben geschreven, wijst daarentegen juist op de subjectieve benadering van sociale problemen. De theorieën wijzen op het definiëringproces waar de vraag wie wat tegen en over wie zegt een belangrijke rol speelt. Taalduidingen en symbolen spelen hierbij een belangrijke rol. De theorie van Rubington en Weinberg gebruik ik om inzicht te krijgen in hoe verschillende actoren over loverboys en hun slachtoffers praten. De theorie biedt verschillende mogelijkheden om loverboys op de agenda te krijgen en te houden. De theorie van Seidman biedt naast de inzichten in het definiëringproces, inzicht in het definiëren van sociale problemen in een bepaalde tijdsgeest. Tijden veranderen en daarmee verschuiven normen en waarden binnen samenlevingen. Dit sluit aan bij de theorie van Cohen, hij meende dat de focus op een aspect het werkelijke probleem kan overschaduwen. Verder zal de theorie van Cohen gebruikt worden bij het structureren van de onderzoeksdata. De verschillende fasen waar Cohen onderscheidt in heeft gemaakt zal de structuur in de volgende hoofdstukken vormen.
19
Hoofdstuk 3: De constructie van “loverboys”
3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt ten eerste de kwantitatieve analyse beschreven aan de hand van het aantal artikelen dat over loverboys is verschenen. Deze analyse geeft inzicht in het verloop van de publicatiegolf. Vervolgens wordt de constructie van het probleem loverboys uiteen gezet. Volgens Cohen (1972) ontwikkelt een golf van morele paniek zich in zeven fasen. De eerste drie fasen -bewustwording, beeldvorming en overdrijving- worden in dit hoofdstuk besproken. In dit deel van het proces van morele paniek worden sociale problemen gedefinieerd en vormt het publiek zich een beeld van de situatie. Eerst wordt de fase waarin de bewustwording van de loverboy-problematiek plaatsvond beschreven. Vervolgens wordt een beeld van loverboys geschetst aan de hand van de fasen waarin, volgens Cohen, beeldvorming en overdrijving plaatsvindt. De beeldvorming heeft betrekking op de beginfase waarin het publiek zich een beeld en mening vormt. Hierna volgt, volgens Cohen, de fase van overdrijving en wordt het beeld van loverboys beïnvloed door foutieve berichtgeving. Hierdoor kan het probleem anders lijken dan het in werkelijkheid is. Tenslotte wordt op dezelfde wijze een beeld geschetst van de slachtoffers.
3.2 Een kwantitatieve analyse De data die voor deze scriptie zijn gebruik zijn verzameld vanaf 1995. In dat jaar werden, volgens Bovenkerk e.a. (2004:6) de eerste zogenaamde loverboys opgepakt. Het is niettemin opvallend dat in de eerste paar jaren na 1995 geen enkel artikel over loverboys wordt gepubliceerd in de Nederlandse kranten. Het eerste bericht dat naar loverboys verwees, verscheen in 1997. De jaren hierna bleef het, in de kranten, opmerkelijk rustig omtrent loverboys. Een kwantitatieve analyse van het aantal gepubliceerde artikelen over loverboys toont aan dat het 7 jaar heeft geduurd voordat er een stroom van publicaties in de kranten verschijnt. De grafiek geeft een beeld van de ontwikkeling die zich heeft voorgedaan in het aantal artikelen dat over loverboys is verschenen. De blauwe lijn illustreert het totale aantal artikelen dat is verschenen in Nederland en de rose lijn geeft het aantal artikelen in de nationale dagbladen aan.
20
250 200 150 100 50 0 1995
1997
1999
2001
2003
2005
totaal aantal publicaties publicaties in grote nieuwsbladen
De analyse van het aantal gepubliceerde artikelen in de Nederlandse kranten levert in 1995 en 1996 geen publicaties op. De daarop volgende jaren wordt een grillige frequentie van aandacht voor het probleem loverboys in de nieuwsbladen waargenomen. In september 1997 verscheen slechts 1 vermelding waarin werd verwezen naar een televisieprogramma. In 1998 werden 17 artikelen gepubliceerd, waarvan 4 verdeeld waren over de nationale dagbladen Trouw, NRC, en Algemeen Dagblad. Vervolgens viel in 1999 het totale aantal publicaties terug naar 2. Beide artikelen werden gepubliceerd door een regionale krant. Het lijkt of de geschreven media, in die tijd, geen interesse had in de loverboy-problematiek. Dit beeld veranderde in 2000 toen het aantal publicaties toe nam tot 50 door het hele land. De nationale nieuwsbladen NRC Handelsblad, Trouw, De Telegraaf, de Volkskrant en Algemeen Dagblad publiceerden hiervan 15 artikelen. Het jaar 2000 was hiermee een tijdelijke uitschieter, want vervolgens daalde het aantal artikelen in 2001 naar 13 in heel Nederland. Hiervan werden desalniettemin 6 artikelen (bijna de helft) gedrukt in 4 nationale dagbladen, namelijk de Volkskrant, De Telegraaf, Trouw en het Algemeen Dagblad. Vanaf 2002 wijst de grafiek echter op een snel groeiend aantal publicaties. Ondanks de groeiende aandacht in 2002, toen in totaal 22 artikelen werden gepubliceerd, blijven de nationale dagbladen achter met publicaties over loverboys. De Volkskrant, Trouw en De Telegraaf zijn dat jaar samen verantwoordelijk voor het publiceren van 4 artikelen. Deze trend zet door in 2003. In dat jaar worden er in totaal 114 artikelen over loverboys gedrukt, waarvan 13 door de nationale dagbladen. De jaren 2004 en 2005 spannen ten slotte de kroon. Respectievelijk verschenen er
21
in totaal 224 en 225 artikelen, een verdubbeling ten opzichte van 2003. Het aantal publicaties in de nationale dagbladen is daarentegen niet evenredig meegegroeid. In 2004 zijn de Volkskrant, NRC Handelsblad, Trouw, De Telegraaf en het Algemeen Dagblad nog verantwoordelijk voor 31 artikelen over loverboys, maar in 2005 zijn hun publicaties gehalveerd tot 17. Hoewel de aandacht in de kranten over heel Nederland dus gelijk bleef, leken de nationale dagbladen hun interesse in loverboys te verliezen. Het verloop van het aantal publicaties is dus vrij grillig verlopen. De aanloopfase die de actoren nodig hadden om het loverboy-probleem in de geschreven media op de agenda te zetten heeft enkele jaren geduurd. Bovendien was de interesse vanuit de nationale dagbladen niet groot. Kan er in dit geval dan wel gesproken worden van een ‘golf van paniek’ of een ‘mediahype’? Volgens Van Ginneken (1989) is het kenmerkende van een mediahype, de plotselinge aandacht voor een bepaald onderwerp, die vervolgens aanzwelt en even plotseling, als hij opkwam, weer verdwijnt. Het resultaat van de kwantitatieve analyse over loverboys past niet in dit beeld. De grafiek illustreert namelijk een langdurig en grillig begin, waarna in 2002 een toenemende publicatiegolf volgt die aanhoudt tot eind 2005 en niet verdwijnt. Er lijkt dus geen sprake te zijn van een ‘mediahype’, maar de berichtgeving over loverboys lijkt wel kenmerken te vertonen van het proces waarlangs morele paniek verloopt. Een inhoudelijke analyse van de berichtgeving moet hier meer duidelijkheid in geven.
3.3 Bewustwording Het proces van ‘ morele paniek’ start, volgens Cohen (1972), met de fase waarin bewustwording van het probleem plaatsvindt. In dit stadium wordt het publiek bewust gemaakt van een bepaald verschijnsel in de samenleving. Het gaat hier niet om een willekeurig verschijnsel, maar om een artikel dat verschilt van de dagelijkse berichtgeving. Het bericht trekt de aandacht van het publiek, omdat de situatie afwijkt van de algemeen gedeelde waarden in de samenleving. De berichtgeving vraagt als het ware een reactie van het publiek (Cohen 1972; van Ginneken 1999). De Volkskrant is de eerste krant die in 1997 een bericht plaatste waarin het begrip loverboy in haar huidige betekenis wordt genoemd. De krant bespreekt het onderwerp loverboys niet in een artikel, maar verwijst in het bericht enkel naar de programma-inhoud van het televisieprogramma Twee Vandaag. In het bericht wordt kort toegelicht wie de slachtoffers zijn en hoe de loverboy-constructie werkt. De Volkskrant schreef: 22
“2 VANDAAG komt met een reportage over minderjarige meisjes in de prostitutie, onder wie veel Marokkaanse die het slachtoffer worden van zogeheten ‘loverboys’. Aanvankelijk overladen zij de meisjes met geschenken, maar vervolgens ontpoppen zij zich als pooier”. (de Volkskrant, 15 februari 1997) Uit dit bericht blijkt dat de werkwijze van de loverboys al bekend is en deze vorm van pooierschap de naam loverboys heeft gekregen. Het begrip is dus eerder ‘uitgevonden’ en kreeg al eerder aandacht vanuit andere media dan de kranten. Vervolgens verscheen in maart 1998 in Rijn en Gouwe (13 maart 1998) het eerste artikel waarin de krant refereert aan de zogehete “loverboy-constructie”. Het artikel gaat over het ronselen van meisjes voor de prostitutie en de onmacht van de politie om dit probleem aan te pakken. Het nieuwsblad laat de stem van de politie horen die het probleem van gedwongen prostitutie verontrustend vindt en hier iets aan wil veranderen. De auteur (Verkerk) schrijft in dit artikel over pooiers die gebruik maken van de zogehete “loverboy-constructie”. Het probleem van loverboys wordt hier aangehaald, maar Verkerk geeft geen uitleg over wie er precies als daders en slachtoffers kunnen worden aangemerkt. Voorlopig blijft het bij dit artikel en is hiermee alleen het publiek in de regio Rijn en Gouwe op de hoogte gesteld van het feit dat jonge meisjes onder valse voorwendselen worden verleid, om vervolgens in de prostitutie te belanden (Rijn en Gouwe, 13 maart 1998). Het artikel in Rijn en Gouwe heeft het publiek in de regio bewust gemaakt van een nieuwe vorm van pooierschap. De aandacht voor deze vorm van pooierschap is afkomstig van de politie, die de ronselmethode niet onder controle kan krijgen. De krant beschrijft in het kort de techniek waarmee de pooiers jonge meisjes verleiden en in de prostitutie leiden. De pooiers worden echter nog geen loverboys genoemd, maar de term die de politie gebruikt om de werkwijze van de jongens te beschrijven (loverboy-constructie) introduceert al wel een nieuw verschijnsel. Het artikel is hierdoor herkenbaar voor een breed publiek, want iedereen weet wat een pooier is. Het fenomeen loverboys wordt uiteindelijk eind 1998 in de geschreven media geïntroduceerd.
23
3.4 Het beeld van loverboys “……de loverboy, een knappe jongen, ‘relatief vaak’ van Marokkaanse afkomst, in een mooie auto. Die scharrelt rond scholen en disco’s op jacht naar meisjes die thuis aandacht en liefde tekort komen.” (Het Parool, 21 november 1998) Op de bewustwordingsfase volgt, volgens Cohen, de fase van beeldvorming. In deze fase scheppen verschillende actoren een bepaald beeld van loverboys en ieder doet dat op zijn eigen manier. Gusfield (1989) meent in dit verband dat professionals er groot belang bij hebben om bepaalde situaties als problematisch te omschrijven, omdat zij op deze wijze zichzelf voorzien van werk en inkomen. Bij dit definiëringproces maken personen of groepen die het probleem construeren gebruik van symbolen en taalduidingen die binnen de eigen groep bekend zijn (Schuyt, 1992). Als eenmaal het eerst beeld is gevormd, volgt volgens Cohen de fase van overdrijving. Tijdens deze fase wordt het publiek foutief geïnformeerd door verdraaide of overdreven berichtgeving. Van Ginneken (1999) meent dat dit mogelijk is door weggevallen filters en het toevoegen van versterkers. In deze paragraaf wordt besproken wie er een beeld van loverboys hebben geschetst en welk beeld dat is geweest. Beeldvorming De basis voor de beeldvorming van loverboys werd gelegd in het eerste artikel dat in maart 1998 door Rijn en Gouwe werd gepubliceerd. Hoewel de auteur in dit artikel nog geen beeld schetst van de loverboy als persoon, maakt het publiek al wel kennis met de nieuwe ronselmethode. De kennis over de ronselmethode is net als de rest van het artikel grotendeels gebaseerd op politie-ervaringen. Het verhaal in Rijn en Gouwe (13 maart 1998) leert dat in Gouda en omgeving meisjes werden geronseld, die vervolgens in Arnhem of Utrecht achter de ramen aan het werk werden gezet. Tijdens de rondes die de politie in de hoerenbuurten van Arnhem en Utrecht doet, zijn de agenten regelmatig meisjes tegengekomen die gedwongen achter de ramen staan. De krant rapporteerde dat de agenten, als zij na enkele maanden een vertrouwensband met de meisjes hebben opgebouwd, te horen krijgen dat er een vriendje erachter deze werkzaamheden zit. In de ogen van de politie is dit zogenaamde vriendje hetzelfde als de ouderwetse pooier. De politie spreekt hier van dwang en het dwingen tot prostitutie valt onder mensenhandel. Verkerk maakt in het artikel van dezelfde terminologie gebruik als de politie. Hij verwijst naar loverboys in termen van pooiers en de techniek die de loverboys toepassen beschrijft hij als vrouwenhandel of hij gebruikt de term loverboy24
constructie. In het artikel wordt nauwelijks aandacht besteed aan de kenmerken van loverboys. De enige eigenschap van de jongens die de politie in het artikel benoemd, is de Marokkaanse afkomst van alle ronselaars. In september 1998 heeft de auteur, Verkerk, het Rijn en Gouwe-artikel samen met een collega herschreven voor het ANP. In dit artikel komen naast de politie ook andere bronnen aan het woord, zoals hulpverleners en familieleden van een slachtoffer. Het artikel (16 september 1998) verscheen vervolgens in verschillende nieuwsbladen waardoor een breed publiek kennis maakte met het begrip “loverboys”. Het profiel dat het ANP van loverboys schetst, wijkt niet af van het allereerste beeld in maart 1998. Het gaat ook in dit artikel om overwegend Marokkaanse jongens. Een preciezer beeld van de dader lijkt op dat moment te ontbreken. In de artikelen die daarna in verschillende kranten volgden wordt het profiel van loverboys aangevuld. Eind september 1998 spraken hulpverleners in Trouw over ‘knappe jongens van begin twintig die hun kersverse vriendinnetje paaien’ (Trouw, 19 september 1998). Het eerste daderprofiel kan dus worden aangevuld met ‘een knap uiterlijk’ en een leeftijdscategorie. Eind november 1998 wordt in Het Parool ‘dure kleding’ en ‘dure auto’s’ (21 november 1998) aan het lijstje van het daderprofiel toegevoegd. Opvallend is dat ook de hulpverleners bij de beschrijving van deze problematiek gebruik maken van het begrip pooierschap. Na 1998 viel de berichtgeving in de kranten over loverboys min of meer dood. In 2000 pikten de kranten het probleem echter weer op en lijkt er meer bekend te zijn over loverboys en hun slachtoffers. In maart 2000 verscheen in Het Parool een artikel over minderjarige tippelaarsters die door loverboys waren geronseld. Het artikel beschrijft nieuwe kenmerken waaraan het publiek loverboys kan herkennen. Het Parool rapporteerde dat de jongens een zekere arrogantie hebben, een robuuste, trotse uitstraling en ze er goed uitzien. Daarbij beschikken ze naast merkkleding en mooie auto’s ook over gouden sieraden en lekkere luchtjes. Dit beeld vormt de daarop volgende jaren het loverboy-profiel. Tot in 2004 dit beeld wordt bijgesteld naar aanleiding van wetenschappelijk onderzoek van Terpstra, Van Dijke en Van Sas. Volgens het Rotterdams Dagblad hebben zij onderzoek gedaan naar de achtergrond en motivatie van loverboys. Het resultaat van dit onderzoek roept een uitgebreider daderprofiel op. Het Rotterdams Dagblad geeft het meest volledige beeld van loverboys. De krant beschreef de jongens als volgt:
25
“ Gemiddeld zijn de loverboys tussen de vijftien en dertig jaar oud; de meeste zijn Marokkaanse Nederlanders. Vaak hebben ze meerdere meisjes voor zich werken. Ze opereren meestal in criminele netwerken. Bijna alle jongens hebben een criminele carrière achter de rug, variërend van moord of roofovervallen tot openlijke geweldpleging en inbraken. Spijt hebben zij zelden. "Ze zien zichzelf eerder als slachtoffer, omdat het meisje in hun ogen onterecht aangifte heeft gedaan," zegt sociaal pedagoge Terpstra. 'Ze kozen er zelf voor', is vaak het verweer van de jongens”(.……..)“ Loverboys hebben bijna allemaal een geschiedenis van schoolverzuim en afgebroken opleidingen. Ze zijn gevoelig voor glamour, macht en geld.” ( Rotterdams Dagblad, 8 december 2004) Hoewel het beeld van de daders in de beginfase beperkt bleef tot Marokkaanse twintigers, werd over de tactiek die zij toepassen meer gezegd. De politie en hulpverleners zijn het eens over de werkwijze die de jongens hanteren en verschillende kranten rapporteerden deze werkwijze in een artikel over loverboys. Het Parool gaf in 1998 een vrij uitgebreide beschrijving. De krant schreef dat loverboys in de buurt van scholen, opvangcentra en uitgaansgelegenheden op zoek gaan naar een prooi. Ze hangen daar rond in dure kleren en met mooie auto’s. De jongens hebben er, volgens de krant, een neus voor om kwetsbare meisjes er feilloos uit te pikken. Als een meisje haar oog op een jongen laat vallen, ziet hij zijn kans schoon. De loverboy zoekt contact met het meisje en gaat onder valse voorwendselen een relatie met haar aan. De jongen overstelpt het meisje met aandacht en cadeau’s, waarmee het meisje afhankelijk wordt gemaakt van de loverboy. Ondertussen wordt het meisje los geweekt van haar sociale netwerk en aangezet het ouderlijk huis te verlaten. Op het moment dat het meisje thuis wegloopt, heeft de loverboy vrij spel en dwingt het meisje dan tot prostitutie. De dwang die de jongens uitoefenen, is vaak van emotionele aard, maar lukt het de daders niet om de meisjes om deze wijze ‘achter de ramen’ te zetten dan schuwen zij geen geweld (20 november 1998). De meeste kranten hebben echter volstaan met een meer beknopte versie waar het accent werd gelegd op de ’valse’relaties die de loverboys met een meisje aangaan. De methode die loverboys hanteren werd enkele jaren later gedetailleerder weergegeven. In 2005 publiceerde de Twentsch Courant de gedetailleerde versie van de werkwijze. In dit artikel wordt gesproken over een stappenplan waar loverboys gebruik van maken (19 maart 2005). De krant schreef over een ‘militaire precisie’ waarmee loverboys een geraffineerd stappenplan hanteren, te beginnen met de kennismaking. De ontmoeting is heel onschuldig, veelal in het uitgaansleven, bij school of een buurthuis. Vervolgens proberen de 26
jongens indruk te maken op de potentiële slachtoffers. De meisjes krijgen veel aandacht, waardoor zij zich gevleid voelen. De loverboy laat het geld rollen. Bij het uitgaan hoeft het meisje bijvoorbeeld niets te betalen en ze krijgt luxe cadeaus. Nu is het tijdstip aangebroken waarop een relatie wordt aangegaan. De meisjes worden verliefd gemaakt. De jongens laten hen geloven dat het 'ware liefde' is en dat zij een toekomst met het meisje willen opbouwen. Tegelijkertijd drijven de loverboys een wig tussen het meisje, haar ouders en vrienden. De volgende stap is seksueel contact. De jongens sturen aan op seks, omdat dit hun 'band' versterkt. Bij allochtone meisjes heeft dit ook tot doel hen te kunnen chanteren. Een weg naar thuis is er niet meer, omdat hun eer is bezoedeld. Daarop volgend zal de loverboy de grenzen verleggen. Hij maakt het meisje langzaamaan 'vertrouwd' met prostitutie, bijvoorbeeld door samen een bezoek te brengen aan de rosse buurten. Of het meisje wordt voorgesteld aan bevriende prostituees. De laatste stap is het aanzetten tot prostitutie. In dit stadium is het meisje zo emotioneel aan haar 'vriend' gebonden, dat ze alles voor hem over heeft. Hij maakt haar wijs dat ze alleen nog via (tijdelijke) prostitutie aan geld kunnen komen om snel een gezinnetje te stichten. Als dat een stap te ver is, zet de loverboy het meisje eerst nog aan tot seks met vrienden. Vaak door een zielig verhaal te houden. Daarna is de stap naar de prostitutie al een stuk makkelijker. Blijft een meisje weigeren, dan dreigt de jongen haar te dumpen. De uitbuiting is vervolgens het eindstadium, want eenmaal in de prostitutie heeft een meisjes geen schijn van kans meer te ontsnappen. Ze wordt in de gaten gehouden, gechanteerd en mishandeld (Twentsch Courant, 19 maart 2005). Een analyse van de beeldvorming laat zien dat in de beginfase voornamelijk de politie en de hulpverleners worden aangehaald als bron. Beide partijen maakten toen in hun commentaar op loverboys gebruik van oude bekende begrippen zoals pooiers en vrouwenhandel. Rubington en Wijnberg (2003) zien dit als een methode om een sociaal probleem te construeren. Pooiers en vrouwenhandel zijn beide onderwerpen die bij het brede publiek als sociaal probleem geaccepteerd zijn en bieden zo een draagvlak voor de acceptatie van loverboys als sociaal probleem. Het publiek kan zich aan de hand van deze beschrijvingen makkelijk een beeld vormen van de jongens. Een precies beeld van de loverboys wordt echter pas in 2004 beschreven naar aanleiding van een wetenschappelijk onderzoek van Terpstra, Van Dijke en Van Sas. Het beeld dat zij schetsen werd door het Rotterdams Dagblad (8 december 2004) gepubliceerd. In de loop van de jaren is er een verschuiving waar te nemen in de bronnen waar de kranten gebruik van maken. Hoewel de politie in de beginfase een belangrijke bron was voor 27
de beeldvorming, werd zijn plaats al snel overgenomen door de hulpverleners. De politie is vanaf 2000 voornamelijk een bron voor aanhoudingen en veroordelingen terwijl het beeld van de loverboys vanaf dan voornamelijk wordt bepaald door de hulpverleners.
Overdrijving Na de beeldvorming volgt, volgens Cohen, de fase van overdrijving. Tijdens de fase van overdrijving lijken feiten die de kranten beschrijven niet meer op de waarheid te berusten. Informatiekanalen worden, volgens van Ginneken, verstoord door het toevoegen van versterkers en het wegvallen van filters. Tegelijkertijd worden verschillende mechanismen gebruikt die volgens Rubington en Wijnberg (2003) succesvol zijn bij het construeren van sociale problemen. Een eerste mechanisme dat in de fase van overdrijving kenbaar wordt, is het ‘uitvergroten’ van de dader. Uiteraard kunnen niet alle loverboys over één kam worden geschoren, maar er ontstaat vanaf begin 2000 een ander beeld van deze jongens. In de beginjaren rapporteerder het ANP (16 september 1998) en later ook het Algemeen Dagblad (11 november 1998) over voornamelijk Marokkaanse charmeurs, die later veranderen in gewelddadige pooiers. Uit de rechtszaken die zich de jaren daarna voordoen, richtten de kranten zich steeds meer op specifieke gedraging van de loverboy die vervolgens (al dan niet tijdelijk) worden toegevoegd aan het daderprofiel. Zo rapporteerde het ANP in april 2000 over een aanhouding van twee mannen (18 en 25 jaar) uit Culemborg naar aanleiding van een aangifte door twee meisjes. Er volgde, volgens het artikel een huiszoeking waarbij verschillende soorten harddrugs werden gevonden (17 april 2000). Na de publicatie van het ANP-artikel verschenen er in verschillende kranten (de Volkskrant, 18 april 2000; Trouw, 18 april 2000; Brabants Dagblad, 18 april 2000; Dagblad van Zuidwest Nederland, 18 april 2000) artikelen waarin werd vermeld dat loverboys de jonge meisjes niet alleen met aandacht en cadeaus proberen te ronselen, maar de meisjes ook afhankelijk maken van drugs. Het Parool schreef: “Een loverboy begint zogenaamd een relatie met een meisje en bedelft haar onder cadeaus. Ook verleidt hij haar tot drugsgebruik. Zodra het meisjes afhankelijk van hem is, moet zij de kosten ’terugbetalen’ door in de prostitutie te werken.” (Het Parool, 15 juni 2000)
28
Het ANP rapporteerde twee maanden later: “Loverboys zijn mannen, die minderjarige meisjes met dure cadeaus, drugs en veel aandacht verleiden.”(ANP, 29 juni 2000) In de daaropvolgende berichtgeving van rechtszaken is ook aandacht voor eerdere delicten van de verdachten. Veroordelingen van de daders voor vermogensdelicten, vrouwenhandel, geweldsdelicten en moord werden expliciet vermeld (Rotterdams Dagblad, 8 december 2004; de Gelderlander, 29 juni 2000). Het loverboy-beeld vertoont, door deze achtergrondinformatie, gelijkenissen met het beeld van ‘zware jongens’. De Amersfoorste Courant maakte zelfs gebruik van deze term in de headline van een bericht over de aanhouding van een loverboy. De krant kopte: “ 'Zware jongen' aangehouden ” (Amersfoortse Courant, 19 september 2002) Een analyse van de fase van overdrijving laat zien dat versterkers worden ingezet na berichtgeving over aanhoudingen en veroordelingen. Wat voor één loverboy geldt, wordt vervolgens vertaald in algemene kenmerken. Het verleiden tot het gebruik van harddrugs of het toedienen hiervan is een goed voorbeeld. Van Ginneken spreekt in dit kader van het wegvallen van filters. Een kritische evaluatie ten aanzien van de algemene kenmerken is weggevallen. Rubington en Weinberg spreken hier over het uitvergoten van het daderprofiel. Het slechtste van de daders wordt naar bovengehaald en veralgemeniseerd. Hierdoor ontstaat een extreem beeld van loverboys. Daarnaast is ook de woordkeus van de kranten een vorm van overdrijving. De Amersfoortse Courant sprak over een ‘zware jongen’ (19 september 2002), terwijl de jongen slechts is aangehouden en nog niet is veroordeeld. De krant impliceert hiermee dat de jongen schuldig is en loopt daarmee op de feiten vooruit. De overdrijving ten aan zien van loverboys vond voornamelijk plaats in de periode tussen 2000 en 2002. In dezelfde periode en daarna, werd echter ook het algemene beeld van loverboys geconstrueerd. De fasen beeldvorming en overdrijving staan in dit geval dus niet los van elkaar, maar zijn met elkaar vervlochten.
29
3.5 Het beeld van de slachtoffers Deze paragraaf schetst het beeld van de slachtoffers van loverboys. Vanaf het moment dat het probleem in de kranten besproken werd, was de omschrijving van de slachtoffers preciezer dan het beeld van de daders. Hier wordt eerst beschreven hoe het slachtofferbeeld zich heeft ontwikkeld en vervolgens wordt de fase van overdrijving uiteen gezet. Beeldvorming “Meisjes die volgens de loverboys constructie worden ingelijfd, zijn kwetsbaar en hebben vaak een problematische achtergrond” (Rijn en Gouwe, 14 maart 1998) De eerste keer dat het publiek kennis maakte met de loverboy-constructie, in Rijn en Gouwe, werd zij ook ingelicht over de meisjes die een risico vormden voor deze ronselmethode. Dit slachtofferbeeld was gebaseerd op een Utrechts politie-onderzoek naar jeugdprostitutie waarbij ook de loverboy-constructie werd onderzocht. Rijn en Gouwe schreef: “Het Utrechtse onderzoek leverde een profiel op van de slachtoffers. De meisjes zouden vaak een traumatisch seksueel verleden hebben, een lage opleiding, ze komen uit een problematische thuissituatie waar ze extreem kort zijn gehouden. Ze zijn naïef, hebben en laag gevoel van eigenwaarde en een zwak sociaal netwerk.” (Rijn en Gouwe, 14 maart 1998) De resultaten van het Utrechtse onderzoek vormen de hoofdlijnen voor het slachtofferprofiel, waar in de loop van de jaren door verschillende kranten nieuwe kenmerken aan worden toegevoegd. De eerste toevoeging geschiedde in het een ANP-artikel (16 september 1998). Het ANP schreef dat de politie en de hulpverleners eensgezind zijn over de het slachtofferbeeld. Zij noemen dezelfde kenmerken als eerder in Rijn en Gouwe werden gepubliceerd en breiden het profiel uit met een ‘uitdagende kledingstijl’. Het ANP schreef in hetzelfde artikel dat loverboys geen onderscheid maken in de etnische achtergrond van de meisjes. Ondanks dat de daders zelf vaak van Marokkaanse afkomst zijn en de islamitische cultuur van binnenuit kennen, weerhoudt die kennis hen er niet van ook in eigen kringen te ronselen. In tegendeel: de Marokkaanse loverboys maken juist gebruik van hun culturele kennis (16 september 1998). Vervolgens verschenen enkele tegenstrijdige berichten. Zo publiceerde Het Parool een artikel waarin wordt vermeld dat politie en hulpverleners spreken over een groot probleem dat zowel allochtonen als autochtone meisjes betreft (16 september 1998). Twee maanden later rapporteerde dezelfde krant dat het vooral om allochtone meisjes 30
gaat, “waaronder veel Marokkaanse slachtoffers” ( Het Parool, 21 november 1998). Loverboys hanteren, volgens de kranten, bij het ronselen van meisjes geen leeftijdsgrens. Vanaf het eerste artikel in Rijn en Gouwe (13 maart 1998) wordt over minderjarige en meerderjarige meisjes geschreven. Trouw rapporteerde later in 1998 dat de risicomeisjes zo’n zestien tot twintig jaar oud zijn. Het dagblad baseert deze leeftijdscategorie op de ervaring van een hulpverleenster die in het artikel aan het woord komt. Het merendeel van de kranten noemt geen leeftijdscategorie, maar schrijven in termen van ‘jonge vrouwen’. Het NRC Handelsblad schreef: “Steeds meer jonge vrouwen in Nederland geronseld voor de prostitutie” (NRC Handelsblad, 16 september 1998) De Twentsche Courant meldde: “Slachtoffers zijn meestal meiden met een problematische achtergrond. Deze jonge vrouwen hebben ook vaak weinig eigenwaarde. Daardoor zijn ze extra gevoelig voor loverboys die hen met dure cadeaus en aandacht inpalmen.” (Twentsche Courant, 2 december 2004) Het is opvallend dat het slachtofferprofiel een grote risicogroep omvat door de leeftijd en etnische achtergrond van de meisjes. Dit beeld zorgt voor verontrusting bij ouders met een tienerdochter. De angst van ouders dat verleiding door een loverboy ieder tienermeisjes kan overkomen, wordt versterkt door de verschillende slachtoffers die hun ervaring delen in de media. Een van die verschillende slachtoffers is het type ‘the-girl-next-door’. Dit type is herkenbaar voor een breed publiek en boezemt daardoor angst in. De Volkskrant publiceerde zo’n verhaal. De ouders van Linda vertellen in de krant hoe hun dochter die gemakkelijk het VWO aankon afzakte naar de onderwereld van de prostitutie. De situatie die wordt geschetst is vrij algemeen. De krant rapporteerde: “Het decor is een opgeruimde nieuwbouwwijk in een provinciestadje. Het gevaar lijkt ver weg. 'We zijn als gezin ook behoorlijk middle of the road', zegt vader. Maar ook midden op de weg gaat het wel eens erg mis. Linda is de oudste van de twee dochters die moeder uit haar eerste huwelijk heeft meegenomen. Met haar stiefvader botert het niet. Ze voelt zich buitengesloten in de nieuwe gezinssamenstelling.” (de Volkskrant, 27 november 2003)
31
Een ander type slachtoffer, die door de media gebruikt werd, is een bekend personage. Het publiek identificeert zich, volgens Rubington en Wijnberg (2003), met ‘beroemdheden’. Als bekende mensen in problematische situatie terecht kunnen komen, zoals de loverboyconstructie, ontwikkelt het publiek het idee dat alle vrouwen in de val van een loverboy kunnen lopen. De Dordtenaar maakte van dit type slachtoffer gebruik door CDA-politica Yvette Eersel haar ervaring met de prostitutie te laten vertellen. De krant schreef in een interview met de politica: “Het was 1982. Yvette Eersel, een bloedmooie Surinaamse van 20 jaar, werd verliefd op een man die snel daarna haar souteneur en drugsdealer werd. 'Een loverboy heet dat tegenwoordig', zegt Yvette Lont-Eersel in haar appartement in de Bijlmer. 'Eerst maakte hij mij verslaafd aan heroïne en cocaïne en daarna moest ik die drugs met tippelen verdienen.' ” (De Dordtenaar,15 maart 2002) In de beeldvormingsfase hebben de nieuwsbladen een helder beeld van de slachtoffers geschetst, maar over de omvang van deze groep werd weinig geschreven. Concrete cijfers ontbreken. Het ANP meldde in september 1998 dat de Utrechtse zedenpolitie een schatting van 60 vrouwen maakt, die door de loverboy-constructie in de prostitutie terecht zijn gekomen. In Arnhem gaat het om enkele tientallen en in Leeuwarden zou het om tien tot twintig meisjes gaan. Amsterdam en Rotterdam durven, volgens het artikel, geen schatting te doen. In een ander artikel van het ANP dat op dezelfde dag werd gepubliceerd, weet de Stichting tegen Vrouwenhandel te melden dat het werkelijke cijfer hoger ligt dan geregistreerd staat. In het artikel wordt de stichting geciteerd: “Want de vrouwen die bij ons aankloppen zeggen allemaal twee tot drie andere vrouwen te kennen die ook via de loverboy-constructie in het werk zijn gekomen.” (ANP, 16 september 1998) Na deze schattingen, schreven de kranten voornamelijk in termen van ‘steeds meer jonge vrouwen’ (Het Parool, 21 november 1998) en ‘een groeiend probleem’ (Amersfoortse Courant, maart 2003). Het Algemeen Dagblad (17 september 1998) schreef over ‘enkele honderden vrouwen’. Het ANP maakte in september 1998 bekend dat het Ministerie van Justitie een onderzoek zou laten uitvoeren naar de aard en omvang van gedwongen prostitutie onder minderjarige (allochtone) meisjes in Nederland. De auteur van dit artikel meent dat met 32
dit onderzoek voor het eerst een wetenschappelijk beeld wordt geschetst van onder andere slachtoffers van de loverboy-constructie (ANP, 16 september 1998). Eind november 1998 publiceerde Het Parool als enige krant enkele resultaten van het onderzoek. De krant schreef: “ Uit het onlangs verschenen onderzoek Aard en omvang van (gedwongen) prostitutie onder minderjarige (allochtone) meisjes van het Nederlands Instituut voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek (Nisso) blijkt dat ongeveer 2000 minderjarige meisjes jaarlijks in de prostitutie werken of hebben gewerkt. Deze meisjes worden op steeds jongere leeftijd geronseld door de zogenaamde ‘loverboys’. Minderjarige prostituees worden meestal door hun vriend tot prostitutie gedwongen. Deze vriendjes, ‘relatief vaak van Marokkaanse afkomst’, gaan volgens een bepaald stramien te werk om de meisjes te ronselen”. “Een derde van de meisjes is Nederlands, 28 procent allochtoon en 39 procent is recentelijk geemigreerd naar Nederland. Veertien procent is Marokkaans.” (Het Parool, 21 november 1998) Het Parool heeft met deze publicatie helderheid gebracht in de omvang van de groep minderjarige prostituees, maar heeft niet vermeld welk percentage van deze meisjes door toe doen van loverboys in de prostitutie terecht waren gekomen. Uit de berichtgeving van de nieuwsbladen blijkt dat het slachtofferprofiel in een vroeg stadium al compleet is. Na 1998 wordt enkel een verschuiving in de leeftijd van de meisjes waargenomen. Deze verandering werd in 2005 gerapporteerd door het Rotterdams Dagblad. De gegevens die de krant publiceerde zijn afkomstige van het Prostitutie Maatschappelijk Werk (PMW) in Rotterdam, zij meldden dat de gemiddelde leeftijd van de misleide meisjes is verschoven naar 19 jaar (5 juli 2005). Het dagblad laat echter niet weten wat de gemiddelde leeftijd van de meisjes was voor de verschuiving werd waargenomen. Het is niet toevallig dat het slachtofferprofiel snel gevormd was, aangezien de politie met de ronselpraktijken in aanraking is gekomen via de slachtoffers. In het eerste artikel over loverboys schreef Rijn en Gouwe: “Deze vorm van vrouwenhandel is voor politie en justitie moeilijk aan te pakken omdat de betrokken meisjes vaak uit angst voor represailles geen aangifte durven te doen.” (Rijn en Gouwe, 13 maart 1998) Uit dit artikel kan worden opgemaakt dat de politie geen actie kan ondernemen zolang de meisjes geen aangifte doen. In het artikel van het ANP (16 september 1998) pleitte de politie 33
dan ook voor een snelle aanpassing van de wet om de ronselpraktijken aan te pakken. De aandacht die de politie aan het loverboy-probleem heeft gegeven, zou volgens de theorie van Gusfield kunnen worden verklaard uit het oogpunt van de professional. Volgens Gusfield kunnen professionals er profijt van hebben om sommige problemen op de agenda te zetten. Zo voorzien zij zichzelf van werk. Als de politie een wetswijziging voor elkaar zou krijgen, zou hij hier profijt van hebben omdat hij dan zijn werk effectiever kan aanpakken. Overdrijving Door de jaren heen heeft het beeld van de slachtoffers het effect van het wegvallen van filters ondervonden. Dit heeft vooral betrekking gehad op de omvang van het probleem loverboys. De kinderrechtenorganisatie ChildRight heeft bijvoorbeeld in verschillende kranten (Trouw, 18 december 2001; Algemeen Dagblad, 18 december 2001; Rijn en Gouwe, 17 december 2001; De Dordtenaar, 17 december 2001; Het Parool, 17 december 2001; Algemeen Dagblad, 17 december 2001) gezegd dat het aantal kinderen in de prostitutie in vijf jaar tijd is gestegen naar 15.000 slachtoffers. Dit cijfer wordt vervolgens door verschillende partijen in twijfel getrokken. Het Parool meldde dat de politie, het Leger des Heils en seksuologen zich afvragen waar de directeur van ChildRight zijn cijfers vandaan haalt (17 december 2001). Trouw schreef: “Woordvoerder Cees den Bakker van de Raad van Hoofdcommissarissen noemt de cijfers van Child Right ‘onwaarschijnlijk’. ‘De politie ziet dat het aantal minderjarigen in de prostitutie toeneemt, maar niet in deze mate.’” (Trouw, 18 december 2001) Toch leek de directeur van ChildRight zeker van zijn zaak. In Het Parool werd vermeld hoe hij aan dit aantal komt. Bij zijn berekening neemt de directeur van ChilRight aan dat de slachtoffers van loverboys 2000 bedragen: “Hij rekent het snel voor: de ‘reguliere’ minderjarige prostituees: drieduizend jongens, tweeduizend meisjes. ‘Dat zijn redelijk harde cijfers.’ Voeg daarbij de zwerfjongeren. Van de tienduizend die het Leger des Heils waarneemt, is het overgrote deel gedwongen zich te laten betalen voor seks: achtduizend erbij. Dan nog de slachtoffers van loverboys: tweeduizend. Maakt 15.000.” (Het Parool, 17 december 2001) Op de reacties van ongeloof uit verschillende hoeken reageerde de directeur van ChildRight 34
in Trouw. De krant schreef: “Knippenberg benadrukt dat de cijfers niet gebaseerd zijn op onderzoek, maar het resultaat zijn van een inventarisatie door regionale hulpverleners, officieren van justitie en vertrouwenspersonen op scholengemeenschappen.” (Trouw, 18 december 2001) Het commentaar van de directeur luidde: “De overheid wil nog steeds niets doen, vandaar dat we zelf maar een voorlopige raming hebben gemaakt.” (Trouw, 18 december 2001) Het feit dat de directeur van ChildRight, in het artikel benadrukt dat de cijfers een ‘inventarisatie’ zijn en hij over een ‘voorlopige raming’ spreekt, wijst er op dat het werkelijke aantal slachtoffers onbekend is. Het lijkt erop dat hier sprake is van bewuste overdrijving om met deze schrikbarende cijfers een reactie uit te lokken bij de overheid. De directeur zegt in Trouw namelijk: “De overheid wil nog steeds niets doen” (Trouw, 18 december 2001). In dit geval is er geen sprake van het wegvallen van filters, maar lijkt de directeur van ChildRight bewust versterkers toe te voegen. Het toevoegen van versterkers wordt door Van Ginneken (1999) beschreven als een van de manieren waardoor foutieve informatie bij het publiek terecht komt. Wie van de actoren (ChildRight of de politie en de hulpverleners) het uiteindelijk bij het rechte eind heeft, wordt in de kranten niet beschreven. Voorlopig blijven dit de laatste cijfers die bekend zijn over kinderprostitutie en blijft het na de berichtgeving over het rapport van ChildRight opmerkelijk stil in de geschreven media. Het aantal artikelen is het jaar naar de publicatie van deze cijfers gedaald en over ChildRight wordt tot eind 2005 niet meer gesproken.
35
Hoofdstuk 4: Bemoeienis
4.1 inleiding Door de aandacht die de media schenken aan het loverboy-probleem heeft het publiek zich een beeld kunnen vormen wie loverboys zijn en welke meisjes tot hun slachtoffers kunnen worden gerekend. Naarmate dit beeld concreter wordt, gaat het publiek volgens Cohen, terecht of niet, loverboys en slachtoffers in hun omgeving herkennen. Op deze wijze komt het probleem dichtbij het publiek te staan, wat angst inboezemt. Het publiek probeert deze angst te overwinnen door oplossingen te zoeken voor het probleem. In het geval van de loverboyproblematiek komen deze oplossingen vanuit zowel particulieren, instellingen en de rijksoverheid. De verschillende partijen hebben zich met het probleem bemoeid en hebben oplossingen bedacht om het probleem aan te pakken. In dit hoofdstuk gaat het over die bemoeienis. Ik zal de verschillende vormen van hulp beschrijven die vanuit de samenleving worden opgestart. In de eerste plaats zal ik aandacht besteden aan de fase waarin het publiek loverboys gaat herkennen in hun directe omgeving. Vervolgens komen verschillende vormen van hulp aan de orde. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de ‘eerste hulp’ die zowel door particulieren als hulpverleningsorganisaties wordt opgestart en ‘overheidsbemoeienis’, waarbij de nadruk ligt op beleid dat de gemeentelijke en nationale overheid wenst.
4.2 Herkenning In de fase van herkenning is het publiek, volgens Cohen, zodanig met het probleem bekend geraakt dat zij terecht of ontrecht bepaalde jongens als loverboys en sommige meisjes als (potentiële) slachtoffers herkennen. Alle signalen die enigszins die kant op wijzen, worden door het publiek binnen het loverboy-kader geïnterpreteerd. In de situaties waarin de herkenning terecht is, kan dit bijdragen tot een goede afloop. Maar als het publiek het etiket loverboy ten onrechte op iemand plakt, kan dit ook stigmatiserend werken. Het gevaar van stigmatisering is dat publiek gaat denken dat bijvoorbeeld alle Marokkanen loverboys zijn of alle meisjes die van huis weglopen dit onder invloed van een loverboy doen. De eerste keer dat in de kranten door een familie naar een loverboy verwezen wordt, gaat het om een vermiste vrouw. Het Veluws Dagblad publiceerde in december 2003 een artikel over de verdwijning van een Hindoestaanse vrouw van 23 jaar oud. Naar aanleiding van een dagboek dat de vrouw bijhield, dacht de familie aan de werkwijze van een loverboy. 36
Het dagblad schreef: “ De familie van Sairoen is ervan overtuigd dat de Amersfoortse het slachtoffer is geworden van een zogenoemde loverboy. Dat zou blijken uit het dagboek dat ze heeft bijgehouden. De politie heeft inmiddels kennis genomen van de inhoud van haar dagboek van dit jaar.” (Veluws Dagblad, 17 december 2003) In de situatie van Sairoen kwam de herkenning pas naderhand. Het meisje was al verdwenen, voordat de familie door het lezen van haar dagboek aan een loverboy dacht. De krant heeft verder niets geschreven over de afloop van Sairoens verdwijning. Een ander voorbeeld van herkenning werd beschreven in het Eindhovens Dagblad. In 2004 meldde de krant een situatie waarin de oplettendheid in de omgeving van een slachtoffer tot arrestatie van een loverboy heeft geleid. Het Eindhovens Dagblad rapporteerde uit de rechtszaal: “ De zaak tegen de 22-jarige verdachte kwam aan het rollen door een e-mailbericht van een bekende van een van de meisjes. Die uitte zijn ongerustheid aan de politie nadat ze plotseling uit beeld was verdwenen.” (Eindhovens Dagblad, 23 september 2004) Niet alleen de directe omgeving van verdwenen meisjes herkennen een loverboy-patroon. Ook hulpverleningsorganisaties zijn alert op signalen van de loverboy-techniek. Dit blijkt uit een bericht in De Telegraaf. In november 2005 dacht de politie aan mogelijke contacten tussen twee meisjes en loverboys. De Telegraaf schreef: “Twee tienermeisjes uit Rosmalen en Den Bosch die sinds maandag worden vermist, bevinden zich mogelijk in Amsterdam. De politie heeft inmiddels verschillende panden in de hoofdstad doorzocht, echter zonder resultaat. In Amsterdam wordt er rekening mee gehouden dat de meisjes mogelijk slachtoffer zijn geworden van zogenoemde 'loverboys'.” (De Telegraaf, 25 november 2005) Uit bovengenoemde berichten kan worden opgemaakt dat het vermoeden dat loverboys betrokken zijn bij de verdwijning van de meisjes, voortkomt uit de bezorgdheid om de meisjes. De betrokken actoren willen de meisjes vinden. De familie van Sairoen (Veluws Dagblad), de bekende van het verdwenen meisje in het Eindhovens Dagblad en de politie in De Telegraaf nemen met het uiten van deze vermoedens het initiatief om de zoektocht naar de 37
meisjes een bepaalde kant op te sturen. Het herkennen van bepaalde kenmerken leidt in bovengenoemde situaties tot het helpen zoeken naar een oplossing. Volgens Cohen zijn initiatieven voor het bieden van ‘eerste hulp’ de volgende fase in het proces van een golf van paniek. Het publiek ziet, volgens Cohen, de ernst van het probleem en wil dat hier een oplossing voor komt. De variatie in de initiatieven die personen en organisaties nemen om een oplossing te bieden voor het loveboy-probleem zijn groot. Sommige mensen zetten een eigen project op, anderen willen dat politiek Den Haag ingrijpt. Hieronder volgt een overzicht van verschillende initiatieven.
4.3 Persoonlijke en hulpverleningsinitiatieven De media berichtten regelmatig over het ‘probleem loverboys’, maar hebben des te meer aandacht besteed aan de oplossingen voor dit probleem. In de loop van de jaren beschreven de kranten verschillende initiatieven en projecten. Het is opvallend dat alle projecten ontwikkeld zijn voor de (potentiele) slachtoffers. Met behulp van boekjes, films, video’s en theaterstukken leren de meisjes over de gevaren van loverboys. In november 1998, toen het begrip loverboys eenmaal bekend was in de media, publiceerde Het Parool informatie over een preventieproject in Utrecht. De krant meldde dat het project is ontwikkeld door het Utrechts adviesbureau Stade. Over het project schreef het nieuwsblad het volgende: “Het bureau heeft in 1995 een lespakket ontwikkeld, getiteld Beauty & the Beast. Het is een preventieproject voor meisjes van dertien tot zestien jaar oud over relaties met vriendjes, het opkomen voor jezelf en prostitutie. Aanleiding voor het project was dat scholen, politie en de buurtwerkers in Utrecht zagen dat deze jonge meisjes door toedoen van hun vriendjes in de prostitutie terechtkwamen.” (Het Parool, 21 november 1998) Het adviesbureau vertelde in Het Parool dat het Beauty & the Beast-project gericht is op meisjes van de tweede en derde klas van het (i)vmbo en de mavo. De lessen worden gegeven tijdens het vak verzorging, “dan zijn de jongens niet in de klas” (Het Parool, 21 november 1998) zo meldde de krant. Eigenaardig omdat tussen hen toch de potentiële daders verborgen zitten. Het project is, volgens Het Parool, reeds op drie scholen in Utrecht uitgevoerd en een school in Amsterdam zou een soortgelijk project hebben binnengehaald (21 november 1998). De krant wijdde verder niet uit over het project dat de Amsterdamse school had aangetrokken. 38
Een tweede initiatief om meisjes te waarschuwen voor loverboys werd in augustus 2000 beschreven door Rijn en Gouwe. De krant schreef dat op initiatief van de politie de middelbare scholieren in Schoonhoven het toneelstuk Loverboy Construction van de toneelvereniging Arto Post Laboro te zien zouden krijgen. Met dit stuk wil de politie jongeren proberen te waarschuwen tegen loverboys (26 augustus 2000). Het artikel zei ook iets over de motivatie van het politie- initiatief, het nieuwsblad schreef: “Van ‘loverboy constructie ‘werden twee meisjes in Schoonhoven enkele jaren geleden slachtoffer. De politie kon er echter niets aan doen, omdat de meiden aangaven vrijwillig in de prostitutie te zitten. De Schoonhovense politie wil zoveel mogelijk jongeren waarschuwen tegen deze praktijken. Vandaar dat is gekozen om het toneelstuk voor de scholen op te voeren.” (Rijn en Gouwe, 26 augustus 2000) Ruim een maand later blijkt uit een artikel van het ANP dat de regisseuse van Loverboy Construction het initiatief van de politie wil doortrekken. Het artikel rapporteerde dat de regisseuse de bedoeling had het toneelstuk op video op te nemen, zodat het vervolgens als voorlichtingsmateriaal aan andere scholen in het land zou kunnen worden uitgeleend (4 oktober 2000). Hoewel in de kranten voornamelijk aandacht werd geschonken aan de preventieprojecten, bestaan er ook residentiele projecten waar de slachtoffers worden opgevangen. Het dagblad Trouw publiceerde in 2001 een artikel waarin een loverboyslachtoffer haar verhaal vertelt. Het meisjes werd opgevangen door Asja, een opvanghuis voor prostituees (16 juni 2001). Het artikel meldt slechts het bestaan van het opvanghuis, maar wijdt er niet over uit. In 2002 publiceerde Het Parool een artikel met meer informatie over het opvanghuis Asja. De krant is op dat moment van mening dat dit de enige opvang voor prostituees in Nederland is, het nieuwsblad schreef: “ Opvanghuis Asja in Leeuwarden is het enige toevluchtsoord voor jonge prostituees tussen de zestien en 23 jaar. Meiden die uit het leven willen stappen, kunnen hier een tijdje logeren. In 1999 begon opvanghuis Asja als een driejarig experiment met vier logeerkamers en een crisisbed. Inmiddels is er plaats voor tien meisjes, die maximaal een half jaar in het huis kunnen wonen. Zij zijn slachtoffer van vrouwenhandel of van 'loverboys', mooie jongens die meisjes met gladde praatjes en cadeautjes verleiden tot prostitutie.” (Het Parool, 4 september 2002)
39
Het is opvallend dat het publiek pas in 2001 in het dagblad Trouw kennis kon nemen van het bestaan van een opvanghuis voor prostituees. Het project liep namelijk al ruim twee jaren. Na de publicatie over Asja in september 2002 in Het Parool duurde het vervolgens drie jaren eer de kranten wederom aandacht hadden voor de opvang. In 2005 wijdde de Leeuwarder Courant een artikel aan het opvanghuis omdat zij haar hulpverlening had uitgebreid tot heel Noord-Nederland. Asja heeft praatgroepen opgezet waaraan ouders en meisjes uit Friesland, Drenthe en Groningen kunnen deelnemen (11 september 2005). Een ander project waar de media aandacht aan hebben besteed komt uit Rotterdam. In november 2002 publiceerde de Amersfoortse Courant een artikel over nieuw voorlichtingsmateriaal van de afdeling Prostitutie Maatschappelijk Werk van Humanitas in Rotterdam. Zij hadden een boekje ontwikkeld dat zou moeten bijdragen aan de alertheid op loverboys. Het stripboekje waarin de handelswijze van loverboys wordt uitgebeeld is getiteld Gevaarlijke liefde. Volgens de krant wil de afdeling met deze strip, en extra voorlichting, de ogen openen van ouders, politie en allerlei jeugdinstanties (19 november 2002). Het stripboekje is voorlopig het laatste bericht over de initiatieven van particulieren en hulpverleningsinstellingen tot 2004, vanaf dan lijken de initiatieven als paddestoelen uit de grond te schieten. In maart dat jaar wijdde de Volkskrant een artikel aan het opvangproject Pretty Woman. Het artikel is gebaseerd op een interview met de coördinator van de instelling, Lou Repetur. Wederom is het opvallend de kranten pas jaren na de opening aandacht hebben voor deze oplossingsvorm. De krant rapporteerde: “ Deze Utrechtse organisatie, die wordt betaald door de gemeente en de provincie, werd in 1996 opgericht om voorlichting over loverboys op scholen te geven, en hulp aan de slachtoffers.” (de Volkskrant, 20 maart 2004) Een ander soort oplossing dan opvang voor de slachtoffers of preventieve voorlichting aan jongeren werd beschreven door De Telegraaf. Het dagblad laat een moeder aan het woord die benadrukt hoe belangrijk hulp aan de ouders van slachtoffers is. Het artikel laat zien dat er in eerste instantie geen aandacht was voor de familieleden van de meisjes, maar dat ook zij vragen hebben. Deze vrouw heeft het initiatief genomen om zelf een antwoord te zoeken op haar vragen en richtte een praatgroep op. De Telegraaf schreef:
40
“ "Ik merkte dat ik in mijn directe omgeving niet goed kon praten over wat er gebeurd was", vertelt Mineke. "Men zit toch nog met een hoop vooroordelen. Dat het met ons gezin wel mis zou zijn, dat Sanne niet deugde. Ik heb altijd gewerkt. Stiekem vond men dat het daaraan zou liggen. Ik kon mijn ei niet kwijt, maar ook mijn vragen niet. Voor ouders blijkt er niet de nodige specifieke hulp te zijn, waardoor je problemen eerder onderkent en je je kind beter kunt steunen." Om ervaringen uit te wisselen en elkaar te steunen, richtte Mineke onlangs met hulp van Pretty Woman en het FIOM - een stichting die hulp en informatie geeft over seksueel geweld - de lotgenotengroep voor ouders van slachtoffers.” (De Telegraaf, 15 mei 2005) De vrouw in bovenstaand artikel zocht hulp bij gespecialiseerde instanties (Pretty Woman en het FIOM) om een oplossing te bieden voor ouders. Hier vloeide een professionele vorm van hulp uit voort. Enkele andere particuliere initiatieven werden gepubliceerd in Het Parool, de Zwolse Courant en het Rotterdams Dagblad. In oktober 2004 had Het Parool aandacht voor een studente sociaal pedagogisch werk aan het ROC te Hilversum. Het meisje nam het initiatief om alle eerstejaars studenten voorlichting te verschaffen over loverboys (19 oktober 2004). In november dat jaar kreeg een vrouwenclub in het oosten van het land publiciteit in de Zwolse Courant. De club, genaamd Zontaclub, is een internationale organisatie met als doel de positie van de vrouw te verbeteren. Volgens de krant had de club in 2004, 2.500 euro bijeengebracht voor een bewustwording- en voorlichtingscampagne op middelbare scholen over de gevaren van loverboys (2 november 2004). Het Rotterdams Dagblad schrijft een artikel over vier ambitieuze studenten van het Rotterdamse Grafisch Lyceum die een korte film hebben geproduceerd, genaamd Raam 4, je leven verhuurd. In de film wordt het verhaal verteld van een 17-jarig meisjes die in de prostitutie wordt gelokt. Het is een korte film van 20 minuten, waarmee de makers jonge meisjes willen waarschuwen voor loverboys. In het artikel zeggen de studenten dat de film zeker wordt meegenomen in informatie- en lespakketten voor scholen en ze nog in onderhandeling zijn met de NPS (12 januari 2005). Aandacht van de nieuwsbladen voor voorlichting, informatie en preventieprojecten lijken een ware hype in 2004. In 2005 zet deze trend door. Het Parool wijdde in oktober 2005 een artikel aan de, door de wethouder Belliot, opgelegde voorlichting op middelbare scholen. De informatie in het artikel heeft de krant gebaseerd op een interview met preventiewerker Haak van Scharlaken Koord. De organisatie Scharlaken Koord is een hulporganisatie voor 41
prostituees die al enkele jaren bestaat. De krant citeerde preventiewerker Haak: “"We werken al vijf jaar met preventiepakketten voor scholen en instellingen om meisjes te waarschuwen. Want als ze eenmaal achter het raam zitten, krijg je ze nauwelijks meer weg."” (Het Parool, 28 oktober 2005) Wederom opmerkelijk dat een dergelijke organisatie bestaat en al enkele jaren met preventiepakketten werkt, terwijl dit de aandacht van de media ontgaan is. Nieuwe voorlichtingsprojecten daarentegen krijgen sneller publiciteit in kranten. Een van de vele projecten die de media haalde is ontwikkeld door twee ROC-studentes uit Enschede. De Twentsche Courant schonk aandacht aan het project dat de studentes in het kader van hun opleiding hebben ontwikkeld. De Ultieme Flirt, zoals het project heet, bestaat uit een dagprogramma met graffiti, dans, een informatiemarkt en een theatervoorstelling, allemaal rond het thema loverboys. Volgens de krant is het project een speelse waarschuwing voor jongens die meisjes ronselen voor de prostitutie (18 november 2005). Een laatste voorbeeld van particuliere en instellingsinitiatieven is te vinden in de muziek. In het dagblad Trouw werd het nieuwste project van de organisatie SOA Aids Nederland beschreven. De organisatie heeft een lespakket ontwikkeld om te voorkomen dat meisjes slachtoffer worden van een loverboy. Bij het lespakket hoort de rap ‘Lov’r boy’ van de rapper MC Ruby (Manon Honders). De krant schreef: “ Volgens Honders is het nummer een goede manier om potentiële slachtoffers aan te spreken. "Nederlandse hiphop is hartstikke populair. Dit is de ultieme kans om jongeren op dit onderwerp aan te spreken. Loverboys moeten bespreekbaar worden." Het is nog niet duidelijk of de rap ook op single wordt uitgebracht, omdat het speciaal voor het lespakket gemaakt is. "We willen het nummer niet commercieel exploiteren. Maar het zou wel een manier kunnen zijn om landelijk meer aandacht te vragen voor dit probleem." (Trouw, 15 december 2005) Het is opvallend dat de professionele hulpverlening, uitgevoerd door professionals gekoppeld aan organisaties, voor (potentiële) slachtoffers al jaren blijkt te bestaan. Het project Beauty & the Beast van de Utrechts adviesbureau Stade geeft, volgens Het Parool, sinds 1995 voorlichting over loverboys (21 november 1998). In dat jaar is het verschijnsel loverboys echter nog niet bekend in de geschreven media. Ook het project Pretty Woman in Utrecht 42
bestaat, volgens de Volkskrant, al voordat de kranten loverboys beschreven (20 maart 2004). Het voorlichtingsproject dat werd ontwikkeld door Scharlaken Koord in Amsterdam krijgt pas aandacht in Het Parool nadat de wethouder Belliot de voorlichting verplicht heeft gesteld. Ook dit project draait dan al vijf jaren (28 oktober 2005). Daarnaast kan worden opgemerkt dat de particulieren initiatieven over het algemeen afkomstig zijn van studenten. De initiatieven zijn gericht op het ontwikkelen van preventiemateriaal waarmee de studenten jongeren willen waarschuwen tegen loverboys (Twentsche Courant,18 november 2005; Rotterdams Dagblad, 12 januari 2005; Het Parool, 19 oktober 2004). Naast de particuliere en instelling initiatieven heeft, volgens de geschreven media, ook de gemeentelijke en rijksoverheid initiatieven genomen om het loverboyprobleem op te lossen. Een overzicht van deze initiatieven staat hieronder beschreven.
4.4 Overheidsbemoeienis Als er sprake is van een sociaal probleem is er vaak een roep om overheidsbemoeienis. Overheidsbemoeienis beschrijft Cohen als een vorm van structurele hulp. Bij overheidsbemoeienis kan onderscheidt worden gemaakt tussen de gemeentelijke, provinciale en nationale bemoeienis. Eerst zal ik enkele initiatieven van de gemeentelijke en provinciale overheid beschrijven en vervolgens beschrijf ik het optreden van de nationale overheid. Het eerste artikel waarin betrokkenheid van de gemeente en provincie werd wermeld, stond in 2001 in de Volkskrant. De gemeente Leeuwarden en de provincie Friesland werden in het artikel genoemd als de grote geldschieters van het opvanghuis Asja. Dit opvanghuis voor prostituees werd in maart 1999 opgezet als 3-jarig experiment. Toen de experimentele fase er bijna op zat, vonden de gemeente en provincie dat de rijksoverheid mee moest gaan betalen aan het voortbestaan van het project. De motivatie voor het betrekken van de rijksoverheid was, volgens de krant, het nationale karakter van de opvang. In Asja zitten namelijk meiden uit heel Nederland (2 juli 2001). De gemeente Leeuwarden en de provincie Friesland waren dus vanaf een vroeg stadium bij de opvang voor loverboy-slachtoffers betrokken. Samen vroegen zij in 2001 om overheidsbemoeienis in de vorm van financiële ondersteuning. De tweede gemeenten die in de belangstelling kwamen te staan, zijn de gemeenten Zwolle en Harderwijk. Het ANP schreef in 2002:
“Na Zwolle heeft de gemeente Harderwijk een plan opgesteld om minderjarige meisjes uit de handen van de jongens en daarmee uit de prostitutie te houden. (………) Het plan van 43
aanpak in Harderwijk en Zwolle wordt uitgevoerd door de gemeente, politie, jongerenwerkers en scholen. Een belangrijk onderdeel daarvan is preventie. Op scholen worden contactpersonen aangesteld, waar leerlingen, ouders en docenten terecht kunnen, als ze slachtoffer zijn of vermoeden dat iemand anders dat is.” De aanpak in Zwolle en Harderwijk wijkt af van die in andere steden, omdat in het plan de preventie en slachtofferhulp zijn geïntegreerd.” (ANP, 15 januari 2002)
In het plan van aanpak heeft Zwolle ook een telefonisch meldpunt opgenomen, zo bleek uit een bericht van het ANP. De gemeente Zwolle geeft in het artikel aan de vragen uit het hele land niet meer aan te kunnen en wil dat de overheid een landelijk expertisecentrum opricht (16 december 2003). Uit bovenstaande berichten blijkt dat verschillende gemeenten bereid zijn geld beschikbaar te stellen om het probleem loverboys op te lossen. De gemeente Rotterdam daarentegen erkende in 2003 wel het bestaan van het probleem in haar stad, en beloofde in het Rotterdams Dagblad actie te ondernemen, maar stelde geen extra geld beschikbaar (19 september 2003). De krant melde dat de diensten Sociale Zaken en Werkgelegenheid en GGD opdracht hadden gekregen om het voortouw te nemen in de strijd loverboys. De Haagsche Courant publiceerde in 2003 een artikel, waarin de krant schreef dat de gemeente Den Haag bijna 90.000 euro beschikbaar stelde voor het preventiebeleid tegen loverboys. Van dit geld moesten hulpverleners worden bijgeschoold, werkwijzen van hulpverleningsinstelling op elkaar worden afgestemd en moest de preventie op ‘risicoscholen’ worden verbeterd (22 oktober 2003). Uit deze publicaties kan worden opgemaakt dat de meeste gemeenten initiatieven tonen op het vlak van een preventieve aanpak. De gemeente Utrecht daarentegen is al enige jaren betrokken bij de loverboy-problematiek en niet alleen op het vlak van preventie. Dit blijkt echter pas in 2004 in de Volkskrant. Volgens het dagblad is de provincie Utrecht samen met de gemeente verantwoordelijk voor de financiële steun aan het opvanghuis Pretty Woman (20 maart 2004). Later dat jaar blijk uit een artikel in de Volkskrant dat de steun van groot belang is omdat het project dreigt te moeten stoppen wegens financiële problemen. De provincie Utrecht heeft dit echter met een forse subsidie weten te voorkomen (11 december 2004). In tegenstelling tot bovengenoemde gemeenten kreeg de gemeente Amsterdam relatief laat aandacht van de nieuwsbladen. In 2005 publiceerde het ANP een artikel met de resultaten van een onderzoek naar loverboys in de hoofdstad (15 april 2005). Het dagblad Trouw schreef de dag daarna: 44
“In opdracht van de gemeente Amsterdam ging een groep criminologen onder leiding van hoogleraar Frank Bovenkerk op zoek naar de omvang van het probleem in de hoofdstad.” (.…..) “ De conclusie: er is niets nieuws onder de zon. Pooiers die romantische trucs gebruiken hebben altijd al bestaan en heten met een Oudhollands woord ook wel 'voosbinkie'.” ( Trouw, 16 april 2005) Ondanks dat de onderzoekers de conclusie trekken dat loverboys niets nieuws zijn, noemen zij het ‘moderne pooierschap’ een omvangrijk en serieus probleem in de hoofdstad (Trouw, 16 april 2005). De gemeente Amsterdam laat in hetzelfde artikel weten dat zij al bezig waren met een plan van aanpak voor de resultaten van het onderzoek bekend waren en hier gewoon mee door gaan. Eind oktober 2005, verscheen in Het Parool een artikel waarin het publiek kon lezen dat de wethouder Belliot van Amsterdam verplichte voorlichting over de gevaren van loverboys oplegt aan de middelbare scholen (28 oktober 2005). Bovengenoemde voorbeelden laten zien dat de bemoeienis van gemeenten veelal in 2003 en 2004 van de grond komt. Over het algemeen hebben de initiatieven van de verschillende gemeenten betrekking op de preventieve aanpak van het loverboy-probleem. De oplossingen die de gemeenten aandragen lopen uiteen van verplichte voorlichting op middelbare scholen (Het Parool, 28 oktober 2005) tot een integrale aanpak van gemeenten, politie, onderwijs en hulpverlening in Zwolle (ANP, 15 januari 2002; ANP 16 december 2003). De provinciale overheid is echter al langer bij het probleem betrokken. De Utrechtse en de Friese provincie steunen in samenwerking met respectievelijk de gemeente Utrecht en Leeuwarden een opvanghuis voor ex-prostituees. Utrecht doet dit al voordat het begrip loverboys in de geschreven media is gesignaleerd en in Friesland wordt het project Asja opgestart in 1999. In dat jaar is loverboys nog een nieuw begrip waar geen duidelijk beeld van bestaat. Het lijkt of de publiciteit over loverboys gemeenten heeft aangezet tot het ontwikkelen van preventieve hulpverlening, maar dat de opvang van slachtoffers al eerder prioriteit had bij de provinciale overheid. Ook de nationale overheid is het probleem loverboys ontgaan. Een journalist in Rijn en Gouwe (14 maart 1998) meende dat het probleem in 1997 voor het eerst door de PvdA aan de orde werd gesteld in de Tweede Kamer. In dit artikel wordt het begrip loverboys nog niet genoemd, maar de pooiers worden beschreven als ronselaars die volgens de loverboyconstructie te werk gaan. Desalniettemin gaat het hier om dezelfde problematiek. De PvdA pleitte in die tijd voor een preventieve aanpak van het probleem, omdat de politie 45
strafrechtelijk nog weinig kon doen. Minister Sorgdrager van Justitie zag toen nog geen aanleiding om maatregelen te nemen, omdat er landelijk geen gegevens bekend waren waaruit bleek dat minderjarige meisjes het slachtoffer worden van ronselaars (Rijn en Gouwe, 14 maart 1998). Een paar maanden later kon het publiek in Het Parool lezen dat de minister van Justitie het NISSO had gevraagd om onderzoek te doen naar de aard en omvang van (gedwongen) prostitutie onder minderjarige (allochtone) meisjes (21 november 1998). Na de publicatie van het onderzoek, heeft echter geen enkele krant aandacht besteed aan de reactie van de minister. Vanaf toen heeft de rijksoverheid verschillende initiatieven genomen. Het opvanghuis Asja kreeg bijvoorbeeld in 2001 de toezegging van een jaarlijkse subsidie door minister Zalm van Financiën (ANP, 11 oktober 2001) en het grootschalige preventieproject tegen loverboys in Zwolle kon op een subsidie rekenen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Veluws Dagblad, 29 januari 2003). Naast de initiatieven vanuit de ministeries hebben ook de politieke partijen een visie op de problematiek en ideeën over oplossingen. In 2003 kwam de Christen Unie met een voorstel voor verplichte voorlichting. De Telegraaf rapporteerde dat de meerderheid van de Tweede Kamer het voorstel van de ChristenUnie steunde om middelbare scholen verplicht te stellen voorlichting te geven over de gevaren van loverboys en prostitutie (26 november 2003). Kort hierop rapporteerden Trouw en het NRC Handelsblad over een debat in de Tweede Kamer. Alle partijen wilden dat het kabinet in woord en daad zou laten zien dat het verschijnsel loverboys hoog werd opgenomen. De partijen pleitten voor voorlichting op scholen, spotjes op televisie, opvangplaatsen voor slachtoffer en een harde aanpak van de daders. Minister Donner toonde weinig medewerking, zijn inziens vormen loverboys geen apart probleem. De jongens onderscheiden zich slechts van pooiers of souteneurs door de methode die zij handhaven en het ‘in de prostitutie brengen van minderjarigen’ op zichzelf is al verboden (Trouw, 29 april 2004; NRC Handelsblad, 29 april 2004). De Kamer en de Minister hebben duidelijk een andere visie op het probleem en de aanpak hiervan. Aan het einde van het jaar leek Minister Donner toch door de knieën te gaan. Het ANP meldde in december 2004 dat het probleem loverboys is meegenomen in het Nationaal actieplan mensenhandel dat door de minister werd opgesteld. In het actieplan stelt de minister dat met meer en betere voorlichting het kabinet menshandel tijdig wil herkennen, voorkomen en bestrijden (10 december 2004). Dit was tevens de laatste bemoeienis met loverboys vanuit de rijksoverheid. Ondanks dat loverboys al in een vroeg stadium (1997) aan de orde werden gesteld in de Tweede Kamer, heeft die aandacht niet direct geleid tot structurele overheidsbemoeienis. 46
Toenmalig minister Sorgdrager heeft naar aanleiding van dit voorval wel een onderzoek laten instellen naar jeugdprostitutie, maar de resultaten van dit onderzoek hebben niet tot actie geleid. Concrete nationale overheidsbemoeienis tegen loverboys kwam uiteindelijk in 2003 van de grond. De gemeente Zwolle kreeg dat jaar een subsidie voor haar grootschalige preventie project, de Tweede Kamer stemde in met het voorstel voor verplichte voorlichting op middelbare scholen en in 2004 worden loverboys meegenomen in het actieplan tegen mensenhandel. De laatste maatregel is echter pas tot stand gekomen na langdurige aandacht voor het probleem en confrontaties in de Tweede kamer.
47
Conclusie In deze scriptie is de reactie van verschillende partijen op het fenomeen loverboys geanalyseerd. Met behulp van een media-analyse is er een antwoord gezocht op de vraag hoe de paniek over loverboys kan worden verklaard. Hierbij is specifiek gekeken naar de rol van de actoren, die het beeld van loverboys en hun slachtoffers hebben geconstrueerd, en de bemoeienis die heeft plaats gevonden. De onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op een analyse van de geschreven media tussen 1995 en eind 2005. De kwantitatieve analyse aan het begin van hoofdstuk drie, geeft aan dat de media-aandacht tot het eind toe grillig is verlopen en nog niet is afgenomen. In 1998 verscheen het eerste artikel waarin loverboys en hun praktijken werden beschreven. Verschillende nieuwsbladen hadden dat jaar aandacht voor deze nieuwe vorm van pooierschap en minister Sorgdrager stelde een onderzoek in naar de aard en omvang van minderjarige prostituees. Eind 1998 heeft alleen door Het Parool aandacht besteed aan de resultaten van dit onderzoek. Vervolgens kreeg de problematiek in 1999 geen aandacht meer in de pers. De publiciteit rondom loverboys liep echter in 2000 weer op tot 50 artikelen, maar viel in 2001 weer terug naar 13 publicaties in heel Nederland. Uiteindelijk kan vanaf 2002 tot 2004 een groeiende aandacht voor het probleem worden waargenomen. In 2005 blijft het aantal artikelen dat in de kranten verscheen gelijk aan 2004. Dit publicatiepatroon wijst volgens de theorie van Van Ginneken niet op een mediahype, omdat er geen plotselinge aandacht voor het probleem kan worden waargenomen en evenmin is de problematiek uit het zicht verdwenen. Daarentegen kunnen inhoudelijk wel verschillende fasen van de theorie over morele paniek worden waargenomen. Een analyse van de eerste zes fasen geven antwoord op de deelvragen zoals die zijn vastgesteld in de probleemstelling. Een analyse van de gehele periode geeft een antwoord op de eerste deelvraag. Deze luidde: welke verschillende actoren maken onderdeel uit van het probleem loverboys? In de bewustwordingsfase en de beeldvormingfase kan worden waargenomen dat hier vooral de politie en de hulpverleners een belangrijke rol speelden. Beide partijen waren betrokken bij de constructie van het loverboy-probleem. Daarnaast hebben de slachtoffers en hun naasten bijgedragen aan de aandacht die het probleem kreeg. Persoonlijke verhalen hebben loverboys dichterbij het publiek gebracht. Als reactie hierop ontstonden allerlei initiatieven om het probleem aan te pakken. Vanaf dat moment hebben ook de verschillende overheden zich met de loverboy-problematiek bemoeid. De tweede, derde en vierde deelvraag kunnen beantwoord worden aan de hand van de analyse van de eerste drie fasen van morele paniek. De deelvragen waren: Wie heeft het 48
probleem op de agenda gezet? Wat was de aanleiding om dit te doen? Wie worden er als daders en slachtoffers aangemerkt? De deelvragen hebben alle drie betrekking op de constructie van het loverboyprobleem waarbij de subjectieve benadering van sociale problemen een rol speelt. Uit de analyse blijkt dat de belangrijkste actoren bij de constructie van loverboys de politie en hulpverleners zijn geweest. Desalniettemin kan worden vastgesteld dat de politie het probleem op de agenda heeft gezet. De Goudse politie, was het eerste korps die haar stem in de geschreven media verhief. De agenten aldaar vermoedden dat er veel jonge meisjes gedwongen in de prostitutie zaten, maar konden hier niets aan doen zolang deze meisjes geen aangifte deden. De prioriteit van de politie om iets te ondernemen lag niet zozeer bij de loverboys als wel bij de bescherming van de slachtoffers. De politie pleitte daarom vanaf het begin voor een wetswijziging, waardoor zij deze problematiek het hoofd konden bieden. Het eerste jaar was de politie een belangrijke bron van informatie voor de kranten, maar langzaam aan namen de hulpverleners deze positie over. Samen waren de politie en hulpverleners verantwoordelijk voor de beeldvorming van de loverboyproblematiek. Het slachtofferprofiel van de meisjes stond al vrij snel vast, terwijl een uitgebreide beschrijving van de daders tot 2004 op zich liet wachten. Het daderprofiel werd uiteindelijk samengesteld na wetenschappelijk onderzoek van twee sociaal pedagogen. De meest volledige omschrijving van loverboys werd beschreven in het Rotterdams Dagblad. De krant schreef: “ Gemiddeld zijn de loverboys tussen de vijftien en dertig jaar oud; de meeste zijn Marokkaanse Nederlanders. Vaak hebben ze meerdere meisjes voor zich werken. Ze opereren meestal in criminele netwerken. Bijna alle jongens hebben een criminele carrière achter de rug, variërend van moord of roofovervallen tot openlijke geweldpleging en inbraken. Spijt hebben zij zelden. "Ze zien zichzelf eerder als slachtoffer, omdat het meisje in hun ogen onterecht aangifte heeft gedaan," zegt sociaal pedagoge Terpstra. 'Ze kozen er zelf voor', is vaak het verweer van de jongens”(.……..)“ Loverboys hebben bijna allemaal een geschiedenis van schoolverzuim en afgebroken opleidingen. Ze zijn gevoelig voor glamour, macht en geld.” ( Rotterdams Dagblad, 8 december 2004) Het slachtofferprofiel werd jaren eerder vastgesteld door het nieuwsblad Rijn en Gouwe in een artikel over de loverboy-constructie. De journalist baseerde het slachtofferbeeld op een Utrechts politie-onderzoek naar minderjarige prostituees. De journalist rapporteerde:
49
“ De meisjes zouden vaak een traumatisch seksueel verleden hebben, een lage opleiding, ze komen uit een problematische thuissituatie waar ze extreem kort zijn gehouden. Ze zijn naïef, hebben en laag gevoel van eigenwaarde en een zwak sociaal netwerk.” (Rijn en Gouwe, 14 maart 1998) Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de politie voornamelijk verantwoordelijk is geweest voor het beeld van de slachtoffers en dat de hulpverleners een preciezer beeld wisten te schetsen van de daders. De bemoeienis van de politie en hulpverleners kan worden verklaard vanuit de theorie van Gusfield. Hij meent dat professionals baat hebben bij het construeren van sociale problemen, omdat dit de professionals werk oplevert. Het soort werk dat professionals verrichtten is voor hen daarom een reden om een sociaal probleem op de agenda te zetten en te houden. De politie en hulpverleners hebben zich gespecialiseerd in het oplossen van andermans problemen, waardoor erkenning van het loverboy-probleem voor hen werk zou kunnen opleveren. Voor de politie kon de erkenning een wetswijziging betekenen en voor de hulpverleners een nieuwe doelgroep. Om een verschijnsel erkend te krijgen kunnen personen of groepen mensen verschillende mechanismen aanwenden (Rubington en Weinberg). De politie en de hulpverleners hebben in de fase van beeldvorming en overdrijving, bewust of onbewust, gebruik gemaakt van enkele door Rubington en Weinberg genoemde mechanismen. De hulpverleners en de politie die in de media aan het woord kwamen, maakten onder andere gebruik van het ‘populaire raamwerk’ van pooiers en vrouwenhandel. Met deze begrippen was het publiek immers al bekend, waardoor een draagvlak voor erkenning van het probleem kon worden gecreëerd. Daarnaast werd een grote groep potentiële slachtoffers gecreëerd door de slachtoffers te portretteren als jonge, naïeve, laaggeschoolde meisjes. Deze meisjes zouden niet alleen te vinden zijn in de lagere sociale klassen, maar de voornamelijk Marokkaanse loverboys zouden een bedreiging vormen voor tienermeisjes uit alle lagen van de samenleving. Veel ouders met tienerdochters zouden zo in iedere Marokkaanse jongen een bedreiging kunnen gaan zien. Bovendien vormde lange tijd alleen een etnische achtergrond het beeld van de daders. Omdat er verder weinig bekend was over deze jongens, werd daardoor het probleem voornamelijk vanuit de slachtofferhoek belicht. Deze vereenvoudiging heeft bijgedragen aan de sympathie die het publiek voor de meisjes is gaan voelen en de boosheid ten aan zien van de daders. Het publiceren van persoonlijke ervaringen van slachtoffers en familieleden ondersteunde de gevoelens van sympathie en medelijden. De boosheid naar de daders toe werd versterkt door de loverboys als ‘zware jongens’ te etaleren. 50
In de fase van overdrijving zijn, zoals Van Ginneken schreef, in de media filters weggevallen en versterkers toegevoegd waardoor de berichtgeving haar feitelijkheid verloor. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt deels bij de hulpverleners, deels bij de politie maar ook bij de media zelf. Hulpverleners en politie deden uitspraken die niet altijd op feiten waren gebaseerd en de media namen berichtgeving van elkaar over zonder deze op juistheid te controleren. Het inzetten van verschillende constructiemechanismen, het wegvallen van filters en het toevoegen van versterkers hebben wel de beoogde resultaten geboekt. Het publiek erkende het probleem, was verontwaardigd en vroeg om hulp. De verschillende initiatieven die in het hoofdstuk ‘bemoeienis’ uiteen zijn gezet geven antwoord op de vijfde en zesde deelvraag. De vijfde deelvraag luidde: Welke bemoeienis van particulieren en instanties heeft er plaatsgevonden? Samenvattend kan worden gezegd dat er verschillende initiatieven van particulieren en instellingen zijn waargenomen. Het merendeel van de particulieren initiatieven waren afkomstig van studenten. Deze projecten hadden allemaal betrekking op preventieve hulpverlening en schoten vanaf 2004 als paddestoelen uit de grond. De initiatieven vanuit instellingen werden meestal gesubsidieerd door de gemeenten en hadden betrekking op zowel voorlichting als op de opvang van slachtoffers. Een aantal van deze projecten bestonden al voor de groeiende media-aandacht over loverboys, andere projecten hebben juist bijgedragen aan de groeiende aandacht. Dit kan worden geconcludeerd uit het tijdstip waarop deze projecten aandacht kregen. De kranten hebben namelijk vanaf 2003 vooral aandacht besteed aan de hulpverleningsinitiatieven. Ook het antwoord op de zesde deelvraag moet worden gezocht in het laatste hoofdstuk. De deelvraag luidde: Heeft de bemoeienis bijgedragen aan de aandacht voor loverboys of heeft de aandacht voor de loverboys bij gedragen aan de bemoeienis? Uit de artikelen kan in eerste instantie worden geconcludeerd dat de aandacht in de nieuwsbladen voor de bemoeienis heeft bijgedragen aan de aandacht voor de loverboy-problematiek. Veruit de meeste artikelen die over loverboys zijn gepubliceerd, bevatten informatie over hulpverleningsinitiatieven. Dit kan worden afgeleid uit de toenemende aandacht voor het probleem vanaf 2002. De kranten berichtten dat jaar voornamelijk over arrestaties en veroordelingen, maar vanaf 2003 wordt dat anders. De media besteedden vanaf dat jaar veel aandacht aan oplossingen voor het probleem en met deze berichtgeving over oplossingen groeit de aandacht voor het probleem in de kranten. Het ene initiatief na het andere krijgt aandacht in de nieuwsbladen en uiteindelijk biedt ook de Tweede Kamer structurele hulp. De nationale overheidsinitiatieven nemen de vorm aan van verplichte voorlichting over loverboys 51
op middelbare scholen en aandacht voor loverboys in het actieplan tegen mensenhandel. Bovendien heeft de aandacht voor loverboys in de media tot een debat in de Tweede Kamer geleid, waarin de alle partijen wilden dat het kabinet in woord en daad liet zien dat het verschijnsel loverboys hoog werd opgenomen. De Kamer reageert hiermee op de roep om overheidshulp vanuit het publiek. In het kort kan worden samengevat dat er sprake is geweest van een wederzijdse beïnvloeding. De aandacht voor de oplossingen van het probleem heeft bijgedragen aan de aandacht voor loverboys en tegelijkertijd heeft de aandacht voor oplossingen, en daarmee ook de problematiek, nog meer bemoeienis opgeroepen. Ten slotte luidde de laatste deelvraag: waar is de werkelijke verontrusting over? Uit de publicaties blijkt dat vanaf het begin de focus van het loverboy-probleem ligt op de jonge meisjes die gedwongen in de prostitutie werken. In het eerste artikel dat het nieuwsblad Rijn en Gouwe in 1998 publiceerde beklaagde de politie zich over het feit dat zij niet over de middelen beschikten om gedwongen prostitutie, met name onder minderjarige meisjes, aan te pakken. Daarnaast ligt ook de focus bij de hulpverleningsinitiatieven op de (potentiële) slachtoffers. Deze hulpverleningsinitiatieven zijn er grotendeels op gericht om de jongeren te waarschuwen voor loverboys. De jongeren leren waar zij loverboys aan kunnen herkennen en wat wel en niet ‘geaccepteerd’ is binnen liefdesrelaties. Maar misschien kijken jongeren tegenwoordig anders tegen deze onderwerpen aan en is hier sprake van een verschuiving in normen en waarden. Jongeren kunnen de huidige samenleving andere ideeën hebben over relaties en seks, dan de ideeën die jaren lang als ‘normaal’ werden beschouwd. Of hier werkelijk sprake is van een verschuiving in normen en waarden met betrekking tot relaties en seks zou een specifiek onderzoek onder jongeren moeten uitwijzen. Aan de hand van bovenstaande deelvragen kan de algemene vraag van deze scriptie worden beantwoord. De vraag was: Hoe kan de paniek over loverboys worden verklaard? Ik kan concluderen dat de paniek verband hield met de aanleiding om loverboys op de agenda te zetten. De politie en later ook de hulpverleners zouden profijt hebben als loverboys een erkend probleem werden. Om het probleem erkend te krijgen, hebben beide partijen gebruik gemaakt van verschillende constructiemechanismen om een beeld te scheppen van loverboys, de slachtoffers en de situatie. Dit beeld heeft uiteindelijk een reactie opgeroepen bij het publiek in de vorm van oplossingsinitiatieven. De nieuwsbladen hebben vervolgens veel aandacht besteed aan de verschillende initiatieven om het probleem op te lossen. De belangstelling voor de oplossingen was tegelijkertijd aandacht voor het probleem. Deze aandacht heeft uiteindelijk, na een debat in de Tweede Kamer ook tot structurele bemoeienis 52
van de rijksoverheid geleid. De aandacht voor loverboys in na de overheidsbemoeienis niet afgenomen. Dit kan verband houden met de werkelijke verontrusting binnen de samenleving. Het merendeel van de oplossingen die worden aangedragen, heeft namelijk betrekking op preventieve hulpverlening waarbij jongeren leren wat wel en niet acceptabel is binnen een liefdesrelatie. Het kan echter zo zijn dat er bij de jongeren een verschuiving van normen en waarden heeft plaatsgevonden met betrekking tot relaties en seks. De focus op het probleem loverboys overschaduwd in dit geval de werkelijke verontrusting. En zo lang deze verontrusting niet onder ogen wordt gezien zal de aandacht voor en paniek over het loverboyprobleem blijven bestaan.
53
Literatuur Bovenkerk, F. e.a.(2006) Loverboys. Of modern pooierschap. Amsterdam, Augustus. Cohen, S. (1972) Folk Devils and Moral Panics: The creation of the Mods and rockers. London, MacGibbon & Kee. Ginneken, J.v. (1999) Brein-bevingen. Snelle omslagen in opinie en communicatie. Amsterdam, Boom. Gusfield, J. R.(1989) ‘Constructing the Ownership of Social Problems: Fun and Profit in the Welfare State’ In: Reader deel 1: Basismodule Verzorging en Beleid Thema’s en Theorieën, 2003 Rossen, B. (1989) Zedenangst. Het verhaal van Oude Pekela. Amsterdam, Swets & Zeitlinger b.v. Rubington, E, & M.S. Wijnberg (2003) The study of Social Problems: Seven perspectives. sixth edition. Oxford, University Press. Schuyt, K. (1992). ‘Sociale problemen in Nederland’, pp. 1-15 in Gerritsen, J. W. & C.C. de Vries (red.) Paniek in Nederland, ‘over sociale problemen en morele verontrusting’. Amsterdam, Het Spinhuis Seidman, S. (2003) The Social Construction of Sexuality. New York, W. W. Norton & Company, Inc. Willem Pompe Instituut (2004) ‘Loverboys’ of modern poooierschap. Utrecht, Willem pompe Instituut.
54
Bijlage Analyselijst 1) In welk jaar is het artikel gepubliceerd? (jaar) 1. 1995 2. 1996 3. 1997 4. 1998 5. 1999 6. 2000 7. 2001 8. 2002 9. 2003 10. 2004 11. 2005 2) In welk medium is het artikel verschenen? (medium) 1. de Volkskrant 2. NRC Handelsblad 3. Het Parool 4. Trouw 5. Telegraaf 6. Algemeen Dagblad 7. ANP 8. Brabants Dagblad 9. Rotterdams Dagblad 10. De Gelderlander 11. Rijn en Gouwe 12. De Dordtenaar 13. Eindhovens Dagblad 14. Dagblad van Zuidwest- Nederland 15. Twentsche Courant 16. Amersfoortse Courant 17. Veluws Dagblad 18. BN / De Stem 19. Dagblad Rivierenland 20. Utrechts Nieuwsblad 21. Nieuw Kamper Dagblad 22. Zwolse Courant 23. Gelders Dagblad 24. Apeldoornse Courant 25. Provinciale Zeeuwse Courant 26. Haagsche Courant 27. Overijssels Dagblad 28. Goudse Courant 29. Dagblad van het Noorden 30. Leeuwarder Courant
55
3) Wie is er aan het woord? Vanuit welke partij is het artikel geschreven? (wie) 1. Loverboys 2. Slachtoffers 3. Familie 4. Hulpverlening 5. Politie / justitie 6. Beleid 7. Politici 8. slachtoffer en familie 9. slachtoffer en hulpverlening 10. slachtoffer en politie 11. slachtoffer en politici 12. familie en hulpverlening 13. familie en politie 14. familie en politici 15. hulpverleningen en politie 16. hulpverlening en politici 17. politie en politici 18. slachtoffer, familie, hulpverlening 19. slachtoffer, familie, politie 20. slachtoffer, familie, politici 21. slachtoffer, familie, hulpverlening, politie 22. slachtoffer, hulpverlening, politie, 23. familie, hulpverlening, politie 24. familie, hulpverlening, politie, politici 25. hulpverlening, politie, politici 26 anders 4) Welk onderwerp staat in het artikel ter discussie? (onderwerp) 1. Loverboys 2. Slachtoffers 3. Prostitutie 4. Hulpverlening 5. Politie 6. Beleid 7. Politici 8. loverboys en slachtoffers 9. anders 5) Waarover is verontrusting in het artikel? (verontrusting) 1. Loverboys 2. Slachtoffers 3. Hulpverlening 4. Beleid 5. normen met betrekking tot seksualiteit 6. loverboys en hun normen 7. geweld 8. prostitutie 9. vrouwenhandel 56
10. anders 6) Hoe wordt de dader geconstrueerd? Leeftijd (d_leeftijd) 1. >18 2. 18-19 3. 20-24 4. 25-29 5. 30-34 6. 35 < 7. onbekend 7) Hoe wordt de dader geconstrueerd? Etnische afkomst (d_afkomst) 1. Nederlands 2. Marokkaans 3. Turks 4. Surinaams 5. Antilliaans 6. Anders 7. onbekend 8) Hoe wordt de dader geconstrueerd? Opleidingsniveau (d_opl) 1. laag (>=VMBO) 2. middel (MBO) 3. hoog (HAVO/VWO) 4. anders/onbekend 9) Hoe wordt het slachtoffer geconstrueerd? Leeftijd (s_leeftijd) 1. >18 2. 18-19 3. 20-24 4. 25-29 5. 30-34 6. 35 < 7. onbekend 10) Hoe wordt het slachtoffer geconstrueerd? Etnische afkomst (s-afkomst) 1. Nederlands 2. Marokaans 3. Turks 4. Surinaams 5. Antiliaans 6. Anders 7. onbekend 11) Hoe wordt het slachtoffer geconstrueerd? Opleidingsniveau (s_opl) 1. laag 2. middel 3. hoog 4. anders/onbekend
57
12) Op welke bronnen is de informatie gebaseerd? (vorm) 1. wetenschappelijk onderzoek. 2. instituties 3. persoonlijke ervaring 4. wetenschappelijk onderzoek en instituties 5. wetenschappelijk onderzoek en persoonlijke ervaring 6. instituties en persoonlijke ervaring 7. anders/onbekend 13) Welke boodschap geeft het artikel af? (boodschap) 1. informatief (feiten/ontwikkelingen) 2. waarschuwend 3. bevestiging van probleem 4. nuancering van probleem 5. verwerping van probleem 6. oplossend 7. informatief en waarschuwend 8. bevestigend een informatief 9. informatief en oplossend 10. anders/onbekend
Opletten bij: 1. 2. 3. 4. 5.
Signalement dader Signalement slachtoffer Aantal daders per stad Aantal slachtoffers per stad werkwijze dader
58