Een feeding frenzy? De behandeling van de affaire-Schokking (1956) en de affaire-Aantjes (1978) door media en parlement
Masterscriptie Geschiedenis Master Geschiedenis van de Politieke cultuur Rijksuniversiteit Groningen 26 juli 2012 2e versie
Jurjen Weemstra S1583247 Begeleider: Prof. dr. Doeko Bosscher
1
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ........................................................................................................................... 2 Inleiding ..................................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader ................................................................................................. 9 Het mediaschandaal ................................................................................................................ 9 Het Binnenhof ...................................................................................................................... 13 Hoofdstuk 2: historische context .............................................................................................. 18 Schets van de verschillende tijdvakken ................................................................................ 18 Verhouding pers/politiek ...................................................................................................... 20 Hoofdstuk 3: In de ban van de oorlog ...................................................................................... 25 De echo van de oorlog .......................................................................................................... 25 De Jong vs. Blom ................................................................................................................. 28 De zuivering ......................................................................................................................... 30 Hoofdstuk 4: Inleiding val Schokking en Aantjes ................................................................... 34 Verschillen ........................................................................................................................... 34 Overeenkomsten ................................................................................................................... 37 Hoofdstuk 5: De val van Francois Marie Schokking ............................................................... 40 De zaak ................................................................................................................................. 40 De onthulling .................................................................................................................... 41 Verschijning Rapport-Donner .......................................................................................... 44 Uitspraak Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten .......................... 45 Parlementaire behandeling ................................................................................................... 47 Het debat .......................................................................................................................... 47 De oorlog .......................................................................................................................... 53 Behandeling door de media .................................................................................................. 56 De onthulling .................................................................................................................... 56
2
Verschijning Rapport-Donner .......................................................................................... 58 Uitspraak Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten .......................... 61 Kamerdebat en aftreden Schokking ................................................................................. 62 Conclusie .............................................................................................................................. 64 Hoofdstuk 6: De val van Willem Aantjes ................................................................................ 66 De zaak ................................................................................................................................. 66 De onthulling .................................................................................................................... 67 Openbaarmaking rapporten .............................................................................................. 71 Parlementaire behandeling ................................................................................................... 73 Het debat .......................................................................................................................... 73 De oorlog .......................................................................................................................... 76 Behandeling door de media .................................................................................................. 78 De onthulling .................................................................................................................... 78 Het Kamerdebat ................................................................................................................ 84 Openbaarmaking rapporten .............................................................................................. 86 Conclusie .............................................................................................................................. 89 Conclusie .................................................................................................................................. 92 De media .............................................................................................................................. 92 Het gezag .............................................................................................................................. 94 Literatuurlijst ............................................................................................................................ 97 Boeken/artikelen ................................................................................................................... 97 Kranten ............................................................................................................................... 101 Kamerstukken/-handelingen ............................................................................................... 101 Internet ............................................................................................................................... 102 Televisie ............................................................................................................................. 102 Oral History ........................................................................................................................ 103
3
“Oorlog bepaalt niet wie er juist is, alleen wie er overblijft”12
1
Citaat wordt toegeschreven aan de filosoof Bertrand Russell, bron is onbekend. Bron afbeelding voorblad: Margreet Fogteloo en Casper Thomas, ‘Foute keuze’, De groene Amsterdammer 18 (2012) 2
4
Inleiding ‘Niets is zo ijl als de vleugels van de roem.’3
Dat de vleugels van de roem zo ijl en kwetsbaar zijn als William Moore ons wil doen geloven, is iets waarover de hoofdpersonen van dit onderzoek een boekje open kunnen doen. Heel onvoorzien, ongenadig en plotseling belandden zij op de brandstapels van de geschiedenis. Het gaat hier om de oud-burgemeester van Den Haag, François Marie Anne Schokking (19081990) en oud-fractievoorzitter van de Antirevolutionaire Partij (ARP) en later het CDA, Willem Aantjes (Bleskengraaf 1923). Beide gezagsdragers kwamen ten val als gevolg van onthullingen over hun oorlogsverleden. Schokking zou in 1942 joden aangegeven hebben bij de bezetter en Aantjes zou in 1944/1945 gediend hebben bij de Waffen-SS. In mijn scriptie wil ik de affaire-Aantjes (1978) afzetten tegen de affaire-Schokking (1956). Er zullen echter geen ontbrekende puzzelstukjes in die reconstructies gelegd worden of nieuwe conclusies getrokken worden. Noviteiten zullen in die zin niet te lezen zijn. Dit zou ook wel pretentieus zijn, gezien het feit dat in beide gevallen een commissie van (drie) wijzen zich al uitgebreid over de wederwaardigheden in de oorlog gebogen heeft. Een bronnenstudie werd verricht en vele getuigen werden gehoord. Wat hier centraal zal staan is de receptie van de onthullingen in media en parlement. De beide affaires laten zich vergelijken, omdat beide succesvolle politici ontslag namen vanwege hun oorlogsverleden. Of beter: ze namen ontslag vanwege de beroering die was ontstaan, waardoor hun positie onhoudbaar was geworden. De onthullingen van respectievelijk het Haagsch Dagblad en het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD; later Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, NIOD) leidden in beide gevallen tot publieke verontwaardiging en vele publicaties. De onderzoeksvraag luidt: Hoe zijn de gezagsdragers in vergelijkend perspectief gedurende de affaires behandeld in media en parlement? Maakten media en parlement zich inderdaad schuldig aan een (politiek gemotiveerde) liquidatie van onwelgevallige gezagsdragers zoals later wel beweerd is met betrekking tot de affaire-Aantjes, of werd de politieke component in de berichtgeving en in de Kamerdebatten wel degelijk ondergeschikt gemaakt aan nuance, zuiverheid en waarheidsliefde? Was hier sprake van een feeding frenzy, het fenomeen waarbij bijvoorbeeld (hongerige) piranha’s massaal een makreel verzwelgen? Doken media en/of gezagsdragers met andere woorden massaal vernietigend op Aantjes en/of 3
De quote wordt overal op het internet toegeschreven aan William Moore, maar wie deze man was en uit welke bron de quote komt is nergens opgehelderd.
5
Schokking. Hoe groot was de aandacht eigenlijk? Was er ruimte voor empathie en generositeit? Om tot een heldere analyse, een dichtgetimmerd oordeel en een steekhoudende vergelijking te kunnen komen, moeten de verschillende affaires goed ingekaderd worden. Om te beginnen wordt de relatie tussen de pers en het gezag belicht. Hoe kritisch waren journalisten tegenover het gezag? Hoe onafhankelijk en objectief waren de kranten? Is het te staven dat journalisten in het verzuilde Nederland de gezagsdragers verdedigden in plaats van controleerden, zoals nogal eens wordt beweerd? In het verlengde daarvan: is het te staven dat journalisten in het (deels) ontzuilde Nederland van de jaren zeventig het gezag als een waakhond controleerden of zelfs ondermijnden? Hoe transparant was het gezag? Tweede vergelijkingselement betreft de houding in media en parlement ten aanzien van de oorlog in de verschillende tijdvakken. Wat was het perspectief op de Tweede Wereldoorlog? Was de oorlog een bespreekbaar thema? Was er ruimte voor nuance of stonden emoties die in de weg? Aan het derde en laatste element is niet te ontkomen. Het is een verenging van het tweede element en het houdt verband met de oordeelvorming gedurende de affaires, maar ook later in de tijd. Mijn eigen (morele) oordeel over de affaires zal ook niet uitblijven. Het destilleren van de heersende moraal uit de media kent nog geen grote staat van dienst. Bovendien is er nog altijd weinig samenwerking tussen de velden geschiedenis, communicatie en politieke wetenschap. Welke historicus is immers behept met kennis van begrippen uit de communicatie of politieke wetenschap? Binnen al deze velden spelen de media op hun beurt een ondergeschikte rol als (historische) bron. Berichtgeving van relevante historische politieke gebeurtenissen kan vooralsnog niet buigen op veel onderzoek en analyse. De media werden lang gezien als een vehikel van historische gebeurtenissen. Ze signaleerden en rapporteerden, alsof het een spiegel van de gebeurtenis was, maar creëerden geen geschiedenis. Dat media een specifieke, zo men wil geconstrueerde perceptie op de gebeurtenissen geven, werd lang niet onderkend. In die zin zijn dagbladen de ‘secondewijzers van
de
geschiedenis’.4
Ook
de
concepten
die
bijvoorbeeld
binnen
5
communicatiewetenschappen gebruikt worden, waren historici lang vreemd. Dit essay hoopt tegemoet te komen aan deze hiaten.
4
Het volledige citaat van de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer luidt: ‘Kranten zijn de secondewijzers van de geschiedenis. Deze is echter niet alleen van onedeler metaal dan de beide andere wijzers, maar wijst ook zelden juist.’. Uit: Jan van de Plasse, Kroniek van de Nederlandse dagbladpers (Amsterdam 1999) 21. 5 Huub Wijfjes, ‘Introduction. Mediatization of politics in history’ in: Huub Wijfjes en Gerrit Voerman (red.), Mediatization of politics in history (Leuven 2009) ix-xxii, aldaar xii.
6
Ondanks een tekort aan analyse van de media in het historisch onderzoek, is er in het bijzonder over de affaire-Aantjes reeds veel geschreven. De wetenschap heeft zich nadrukkelijk met zijn persoon en zijn val bemoeid. In 2002 verscheen er zelfs een (politieke) biografie van de CDA-veteraan van de hand van historicus Roelof Bouwman.6 De aandacht richt zich vooralsnog echter vaak op zijn wederwaardigheden in de oorlog, de vele complottheorieën rond zijn val en het onrecht dat hem is aangedaan. De receptie van de RIOD-onthullingen,
de
receptie
van
de
uitkomsten
van
de
verschillende
onderzoekscommissies die in het leven werden geroepen en (de receptie van) de Kamerdebatten staan nog enigszins in de luwte. Over de affaire-Schokking is aanzienlijk minder geschreven, hetgeen deels zal samenhangen met het (verschil in) gewicht van de functies van beide gezagsdragers en de omvang van de affaires, maar ook andere oorzaken kent. Pas later heeft onder andere ‘journalist van de twintigste eeuw’7 Henk Hofland veel over de val van Schokking geschreven. Aandacht voor de berichtgeving over Schokking is echter betrekkelijk nieuw. Ook het maken van een concrete vergelijking, hoe mank die ook gaat, tussen de twee affaires is vernieuwend. De jaren vijftig zijn vaak genoeg afgezet tegen de jaren zeventig, niet in de laatste plaats omdat het contrast zo groot is, maar de vergelijking in deze scriptie is vele malen minder algemeen. Het onderzoek rust primair op vijf soorten bronnen: dagbladen, egodocumenten, Kamerhandelingen/-stukken, oral history en secundaire literatuur. Daarbij komen nog op zichzelf staande bronnen als teksten van persconferenties, een uitspraak van de Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten, journalistieke codes, tv-programma’s en een brief van academici. De insteek is om het geestesleven uit de verschillende historische periodes te achterhalen. Dit streven leidt er toe dat bijvoorbeeld de memoires van een betrokkene, die vaak vele jaren later worden geschreven, minder bruikbaar zijn dan een Kamerdebat in de nasleep van de affaires. Om een representatief (en haalbaar) beeld te krijgen van de receptie in de samenleving van de onthullingen is van vier uiteenlopende kranten het schrijven over de hoofdpersonen tijdens verschillende meetmomenten nagegaan. De liberale krant Algemeen Handelsblad (vanaf 1970 NRC Handelsblad na een fusie met de Nieuwe Rotterdamse Courant. Oplage in 1955: 57.000; in 1980: 113.000), het katholieke dagblad De Volkskrant (oplage in 1955: 146.000; in 1980: 237.000), de socialistische courant Het Vrije Volk (oplage in 1955: 280.000; in 1980: 161.000) en tot slot de protestantse oud-verzetskrant 6
Roelof Bouwman, De val van een Bergredenaar. Het politieke leven van Willem Aantjes (Amsterdam 2002). Bouwman promoveerde met zijn (politieke) biografie aan de Vrije universiteit Amsterdam. 7 Hofland dankt deze titel aan een uitverkiezing door vakbroeders in 1999.
7
Trouw (Oplage in 1955: 119.000; in 1980: 141.000).8 Met betrekking tot de affaire-Schokking is ook de krant die de onthullingen publiceerde, het Haagsch Dagblad, bestudeerd. Ten aanzien van de kranten geldt dat de hoofdredactionele commentaren bruikbaarder zijn dan de feitelijke berichtgeving. In hoofdstuk 1 zal een theoretisch kader gegeven worden om het onderzoek in te kaderen en van aandachtspunten te voorzien. Ook voor de lezer is dit van belang. Verschillende concepten uit de communicatiewetenschappen worden uit de doeken gedaan, journalistieke valkuilen worden belicht en tot slot volgt een verhandeling over de relatie tussen media en gezag. In hoofdstuk 2 volgt een historische context, gevolgd door een hoofdstuk over de naoorlogse houding in Nederland ten aanzien van de oorlog. In hoofdstuk 4 worden de vergelijkingen en overeenkomsten tussen de twee affaires besproken. In hoofdstuk 5 staat de (receptie van de) affaire-Schokking centraal en hoofdstuk 6 kent hetzelfde karakter met als hoofdpersoon Willem Aantjes. Tot slot volgt een conclusie.
8
Aangetekend dient te worden dat de kranten deze profielen in verzuild Nederland hadden. In 1978 hadden veel kranten de levensbeschouwelijke veren (ten dele) reeds afgeschud. Bron oplagecijfers: Van de Plasse, Kroniek van de Nederlandse dagbladpers, 139-141.
8
Hoofdstuk 1: Theoretisch kader Het mediaschandaal In relatie tot de twee affaires in dit essay kun je vaststellen dat de val van beide heren voortkwam uit een mediaschandaal, wat in feite een specifieke vorm van een mediahype is. 9 Een hype verschilt met het schandaal, in die zin dat het over iets banaals als een door zijn moeder verstoten ijsbeertje (Knut, 2007) of de kans op een Elfstedentocht (februari 2012) kan gaan. In tegenstelling tot het mediaschandaal leidt een hype niet altijd tot morele verontwaardiging. Beide verschijnselen hebben echter wel deels dezelfde symptomen. James Lull en Stephen Hinerman10 schreven een boek over het mediaschandaal. Onderstaand citaat maakt duidelijk wanneer zich zo’n schandaal voordoet: “A media scandal occurs when private acts that disgrace or offend the idealized, dominant morality of a social community are made public and narrativized by the media, producing a range of effects from ideological and cultural retrenchment to disruption and change.”11
Curieus is dat de bereidheid van de bevolking een persoon af te vallen de grootte en de gevolgen van het schandaal bepaalt. Zo werd de Lewinsky-affaire in 1998 de Amerikaanse president Bill Clinton niet politiek noodlottig, hoewel vele politici en media hier wel op aanstuurden. Dankzij Clintons populariteit onder de Amerikaanse bevolking kon hij aanblijven. Als het sentiment onder journalisten niet synchroon loopt met bredere lagen van de bevolking kunnen (verschillende) media ook nog beschadigd raken.12 Beide politici kwamen technisch gezien ten val als gevolg van zo’n (media)schandaal. Immers: zonder de ruime, respectievelijk enorme media-aandacht zou het oorlogsverleden nooit de weg naar de samenleving gevonden hebben, waardoor de beroering niet ontstaan
9
Peter Vasterman promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) op de mediahype. Zijn definitie van een mediahype luidt: ‘mediabrede, snel piekende nieuwsgolf, die één gebeurtenis als startpunt heeft en die voor het grootste deel het gevolg is van zichzelf versterkende processen bij de nieuwsproductie. Bron: Peter Vasterman, Mediahype (Amsterdam 2004) 31. 10 Beiden verbonden aan de vakgroep Communication Studies aan de San Jose State University. 11 James Lull en Stephen Hinermann, ‘The search for scandal’ in: Idem (red.), Media Scandals. Morality and desire in the popular culture marketplace (Cambridge 1997) 1-33, aldaar 3. 12 In dit verband zou je ook de eerdere president John F. Kennedy kunnen noemen, die op zijn minst de verdenking op zich had geladen verschillende minnaressen te hebben. Zie voor de clash tussen media en publiek in de Lewinsky-affaire; Site Gender Across Borders (GAB), http://www.genderacrossborders.com/ 2009/11/14/the-clinton-lewinsky-scandal/, bezocht op 13 maart 2012.
9
was. In de tijden van het Ancien Régime bereikten misstappen van koningen en notabelen de onderdanen vaak niet door een gebrek aan (integere en onafhankelijke) media. Publieke verontwaardiging bleef uit, waardoor de autoriteiten min of meer een vrijbrief hadden voor moreel verwerpelijk gedrag zonder verstrekkende gevolgen, hoewel hier uiteraard wel een grens aan zat. Overigens hoeven we niet zo ver terug voor dergelijke mechanismen. Ook in zwakke democratieën als het huidige Rusland of Italië kunnen de gezagsdragers het zich permitteren mensenrechten en morele waarden te bruuskeren zonder grote consequenties (denk aan Vladimir Poetin of Silvio Berlusconi). Nu de media in veel landen echter een onafhankelijke macht op zichzelf zijn geworden, beschikken ze over de vrijheid en de instrumenten om wangedrag te veroordelen en aan te klagen. Iets onbespreekbaars, een groot geheim, een miskleun, hoe onschuldig soms ook op het eerste oog, wordt soms wereldkundig gemaakt. Andere media geven vervolgens een interpretatie van de moral disgrace, kleden het zo nodig verder aan en gieten het in een coherent, toegankelijk en verkoopbaar narratief. Het ‘slachtoffer’ ziet vervolgens zijn recht op privacy aan de laars gelapt worden en allerlei (botsende) interpretaties worden op het narratief losgelaten. Dit alles tegen de achtergrond en vanuit het denkraam van de heersende moraal. Of beter gezegd: het exact heersende moraal wordt vaak vastgesteld naar aanleiding van het schandaal, waarna vastgesteld wordt waarom dit verhaal daar niet in past. Dit is een dynamische discussie, die nooit een eindpunt vindt. Het mediaschandaal zegt wat over de heersende moraal in de samenleving, maar heeft ook weer invloed op die heersende moraal. In feite is het een constante wisselwerking tussen de media en het publiek.13 Het ‘slachtoffer’ kan in dit verband als symptomatisch voor een groter moreel of sociaal probleem neergezet worden. Beeldvorming en symboliek spelen hierin een hoofdrol.14 In de woorden van Aantjes: “Ik ben geoordeeld niet over de feiten, maar op de symbolen. En politiek is natuurlijk in hoge mate een zaak van symboliek. Symbolen spelen vaak een grotere rol dan feiten. (…) Het symbool maakt uit of je deugt of niet deugt; daar kunnen feiten niet tegenop.”15
13
Hull en Hinermann, ‘The search for scandal’, 3-4. Ibidem, 3-4. 15 Eigen interview Aantjes. Aantjes doelt hier in het bijzonder op de letters SS, die aan zijn naam verbonden werden. Zeker in die tijd betekende de SS het symbool van de Holocaust en dus het symbool van het kwaad. In hoofdstuk 6 komt dit uitgebreid aan bod. 14
10
D66-prominent Thom de Graaf onderschrijft dit met betrekking tot de politiek: “Het gaat in politiek Den Haag allemaal om beelden. Die roepen emoties op bij de kiezer, die dus reageert op een virtuele werkelijkheid. Dat zet het democratische systeem onder grote druk. Als fracties, bewindslieden en media zich realiseren dat het nauwelijks nog om de inhoud gaat – omdat een groot deel van de bevolking slechts reageert op beelden – dan zouden ze beseffen dat ze beter terughoudend kunnen zijn.”16
De heersende moraal kan soms echter ook per medium verschillen. Die moraal is dan ingebed in een ideologisch systeem, die een krant of televisieomroep soms huldigt. Een uitspraak of daad van een politicus bijvoorbeeld kan voor de ene krant verwerpelijk en reden voor een schandaal zijn, terwijl de andere krant het hartstochtelijk ondersteunt.17 Daarnaast is het zo dat ieder tijdvak zijn eigen moraal en idealen heeft. Een these die oorspronkelijk bij de historisten vandaan komt. De uitspraak van de grondlegger van deze belangrijke stroming, Leopold von Ranke, ‘Jede epoche ist unmittelbar zu Gott‘ raakt hieraan. De historicus moet volgens Ranke achter de waarde van een tijdvak zien te komen en moet zich onthouden van een oordeel. Geschiedfilosoof Frank Ankersmit betoogt dat deze houding wel een nare consequentie heeft. Als je bepaalde handelingen moet zien als een product van het contemporaine tijdvak en om die reden niet mag oordelen, kun je ook weinig tegen het nazisme van Hitler inbrengen.18 Omdat het opleggen van universele waarden en normen op de geschiedschrijving ook niet opschiet, zal de historicus een balans moeten vinden. Feit blijft dat wat in de ene periode nog als een heldendaad gezien wordt, een halve eeuw later vrij algemeen als moreel verwerpelijk kan worden beschouwd. De voormalige gouverneur-generaal van Nederlands-Indië J.B. van Heutsz (1851-1924) kon in het interbellum een monument krijgen als eerbetoon, terwijl hij in de jaren zestig verguisd werd als symbool van de Nederlandse koloniale onderdrukking. De opvattingen over de morele zuiverheid van menselijk handelen zijn dus onderhevig aan de tand des tijds, maar ook aan de plaats in de ruimte. Als een schandaal zich via de mediastroom verplaatst over het land of zelfs de wereld, wordt het vaak vanuit andere visies en een andere moraal bezien en
16
Hoedeman, De strijd om de waarheid op het binnenhof, 233. Hull en Hinermann, ‘The search for scandal’, 3. 18 Marc van Dijk, ‘Oordelen over het verleden met de normen van nu?’, Trouw, 25 april 2012. 17
11
geïnterpreteerd. Onderstaand citaat van Loe de Jong verwoordt dit met betrekking tot zijn eigen geschiedschrijving: “Geschiedschrijven over mensen mag dan een wetenschappelijk bedrijf zijn waarbij de algemene technieken van de historische wetenschap worden gebruikt, maar ze is ook toegepaste ethiek. Ethiek in de ruimste zin des woords genomen. Als ethiek is ze verbonden met bepaalde opvattingen: opvattingen niet alleen van de historicus zelf, maar ook van de gemeenschap waartoe hij behoort. Opvattingen dus van hèt Nederlandse volk; en van de tijd waarin hij leeft: de tweede helft van de twintigste eeuw. Dat is een van de oorzaken van de relativiteit van alle geschiedschrijving.”19
Op de twee affaires die in dit onderzoek behandeld worden is dit citaat zeker van toepassing. De vraag blijft echter wel overeind hoe historici soms vele decennia later met een soms puur door het tijdsverloop controversieel geworden verleden van een persoon om moeten gaan. Wij kunnen veel bronnen raadplegen, maar kunnen wij het verleden ook reconstrueren? Deze vraag heeft betrokkenen verscheurd door een innerlijke strijd, die eigenlijk te groot was voor een menselijke geest. Is het mogelijk in vredestijd de oorlog terug te halen? Om de angst en terreur uit die tijd op waarde te schatten? Om de keuzes die de actoren in deze setting maakten te beoordelen, laat staan te veroordelen? Historici die deze vraag met ja beantwoorden zullen moeten geloven in de theorieën van bijvoorbeeld de geschiedfilosofen Wilhelm Dilthey en Robin George Collingwood. Dilthey dacht dat we de ervaring van een ander door verbeelding en empathie opnieuw kunnen ervaren. Collingwood maakte een onderscheid tussen voelen en denken. In tegenstelling tot het voelen was het denken wel herhaalbaar, zo vond hij (‘All history is the history of thought’). Omdat gedachten in taal worden uitgedrukt en omdat denken niet bepaald wordt door tijd en plaats, dacht Collingwood het verleden actueel te kunnen maken of opnieuw op te kunnen voeren; re-enactment. Via deze methodes zouden we dus kunnen achterhalen of Schokking een angstpsychose had toen hij de Sicherheitsdienst belde en of Aantjes niet in ernstige gewetensnood verkeerde toen hij zich aanmeldde bij de Germaanse SS.20
19
L. de Jong, ‘Ontstaan en achtergrond van mijn werk’ in: G. Abma, Y. Kuiper en J. Rypkema (red.), Tussen goed en fout. Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945 (Franeker 1986) 20-28, aldaar 28. 20 Mark Day, The philosophy of history (Londen en New York 2008) 119-129.
12
Het Binnenhof De drie domeinen publiek, politiek en media beïnvloeden elkaar sterk. In de onderlinge sterk vervlochten relatie is er tussen 1956 en 1978 veel veranderd. Zo hadden de media beduidend meer macht en volume in de samenleving gekregen, werd het publiek kritischer ten opzichte van de politiek en ging de politiek meer openheid en transparantie beproeven ten opzichte van de andere twee domeinen. Omdat in beide affaires het Binnenhof het hoofddecor was, speelden deze verhoudingen bij de affaires een belangrijke rol, in het bijzonder die tussen de politiek en (parlementaire) journalisten. De parlementair journalisten waren buitengewoon bij de affaires betrokken. Schokking oefende als burgemeester van Den Haag weliswaar niet zijn ambt op het Binnenhof uit, maar kwam er wel regelmatig. Belangrijker nog was dat de zaak zo’n omvang kreeg dat de regering, in het bijzonder de minister van Binnenlandse Zaken, Louis Beel, gedwongen werd zich ermee bezig te houden. Destijds werden burgemeesters van de grote steden niet door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maar door de Ministerraad benoemd, waarbij minister Beel politiek verantwoordelijk was voor het benoemingsbeleid.21 Nog evidenter gold die betrokkenheid voor de affaire-Aantjes. Als fractievoorzitter van de grootste regeringspartij was Aantjes onlosmakelijk met het Binnenhof verbonden. De zaak genereerde zoveel publiciteit en publieke bemoeienis, dat het door collega-Kamerleden niet afgedaan kon worden als een interne CDA-kwestie. Formeel gezien nog belangrijker was dat het RIOD destijds onder de verantwoordelijkheid viel van het Ministerie van Onderwijs. De regering was met andere woorden (ministerieel) verantwoordelijk voor de onthullingen van het RIOD. Een parlementair journalist liet en laat zich er graag op voorstaan dat hij/zij de politiek kritisch en onbevangen controleert en fungeert als waakhond van de democratie. Met betrekking tot de biotoop die het Binnenhof heet worden hier echter nog wel eens vraagtekens bij gezet. Omdat de politiek en de media (aan het Binnenhof) zo verstrengeld zijn, is dit niet ten onrechte. De twee vakgroepen beoefenen hun vak immers in één en hetzelfde systeem, met zijn eigen mores, zijn eigen vijanden, zijn eigen valkuilen, voor een deel zelfs zijn eigen belangen22 en bovenal: dezelfde buitenwereld. De volgende passage van de Groningse mediahistoricus Wijfjes ondersteunt dit:
21
H.J.A. Hofland, Hans Keller en Hans Verhagen, Vastberaden maar soepel en met mate. Herinneringen aan Nederland 1938-1948 (Amsterdam 1976) 114-115. 22 Zo hebben ze er beide belang bij dat het Binnenhof niet al teveel invloed verliest aan bijvoorbeeld Europa, waardoor het belang van beider vak gedevalueerd wordt.
13
“In essence, the media is understood to be part of the concept of democracy that developed in the nineteenth century. From this point of view, media and politics are seen to be closely interwoven, together creating a public sphere or communication space. The media is thus an inseparable part of politics, creating politics as a narrative form, such that every transformation we see is understood not as a transformation of politics through media pressure, but as a transformation of political culture of which media is a part.”23
Om de geest te scherpen bij het bestuderen zullen hier enige kritische noten gekraakt worden ten aanzien van de (parlementaire) pers. Kritiek die ook in de jaren zeventig al actueel was. Zo valt ten eerste nogal eens te lezen dat zij niet in staat is onafhankelijk te opereren, doordat het Binnenhof zo’n kleffe bedoening is. Er is weinig afstand tussen de journalisten, de politici en alle andere werkzame partijen aan het Binnenhof als de ambtenaren en de lobbyisten. Een breed netwerk is voor een journalist een must. Joris Luyendijk toont in de weerslag van zijn werk als ‘Nieuwspoort-rapporteur’ overtuigend aan dat karma op het Binnenhof welig tiert. Journalisten en politici bewijzen elkaar aan de lopende band diensten en wederdiensten. Tegenover het lekken van een opzienbarende primeur door een politicus hoort een paginabreed interview, ofwel royale publiciteit te staan.24 Oud-Volkskrant-journalist Jan Hoedeman noemt Kamerleden zelfs ‘gevangenen van het democratisch systeem’ vanwege het allesverslindende belang in beeld te zijn bij de kiezer.25 Politicoloog en voormalig voorzitter van de PvdA Ruud Koole betoogt dat politiek en media na de ontzuiling meer dan ooit ‘elkaars gevangene zijn.’ De vervlechting van pers en media tijdens de verzuiling is volgens hem vervangen door ‘wederzijdse afhankelijkheid’26 Een ander punt is dat de parlementaire pers onder grote druk de politiek beziet, waardoor zij erg hijgerig opereert. In zijn Etty Hillesumlezing lezing van 2005 betoogt gerenommeerd journalist Gerard van Westerloo dat dit inherent is aan het vak: “Een dag of weekblad wordt nu eenmaal niet bemand door wetenschappers, die in alle rust een jaar de tijd nemen om waar van onwaar te onderscheiden. Wij journalisten zijn in feite een elkaar sterk beconcurrerend gezelschap dat liever vandaag de halve 23
Huub Wijfjes, ‘Introduction. Mediatization’, x. e Joris Luyendijk, Je hebt het niet van mij, maar… Een maand aan het Binnenhof (7 druk; Amsterdam 2011) 25 Hoedeman, De strijd om de waarheid, 224. 26 Ruud Koole, ‘Hijgende vragen, vlotte babbels. De symbiose van politiek en media’ in: Jo Bardoel e.a., Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002) 100-113, aldaar 103-105. 24
14
waarheid in de krant heeft dan dat we morgen bij onze collega’s de hele waarheid moeten lezen.”27
Dit heeft twee belangrijke oorzaken: het feit dat journalisten nogal eens hun oren laten hangen naar de publieke opinie en de aanzienlijke groei van het aantal parlementaire journalisten in Den Haag vanaf 1960 (zie tabel hieronder). Nieuws is met andere woorden pas nieuws als iedereen het nieuws vindt. Consequenties daarvan is weer dat het saaie feit ondergeschikt gemaakt wordt aan (beter) verkoopbare emotie28 en dat de inhoud ondergeschikt gemaakt wordt aan de vorm.29 Een product hiervan is de overspannen belangstelling voor incidenten, personen en emoties. Tabel 1: Aantal geaccrediteerde parlementair journalisten in Den Haag, uitgesplitst naar mediavorm, 1954-199830
Pers
RTV
Foto
1954
Totaal 27
1965
27 (87%)
4 (12,9)
31
1970
41 (82%)
9 (18%)
50
1975
65 (79,2%)
17 (20,7%)
82
1980
98 (79%)
22 (17,7%)
4
124
1990
130 (66,3%)
45 (23%)
21
196
1998
130 (65%)
50 (25%)
20
200
Een derde punt van kritiek is onder andere geagendeerd door de Britse journalist John Lloyd. Hij ageert al jaren tegen de macht van de media. Of beter gezegd: hij pleit ervoor dat de media als machthebbende partij ook eens verantwoording gaan afleggen. Ze controleren de politiek, maar hebben volgens Lloyd zelf ook een strategie, winstoogmerk en leiders. Eén van de grote gevaren van het gebrek aan verantwoording is corruptie binnen de beroepsgroep. 31 De macht van de media leidt met enige regelmaat tot mediaschandalen en –hypes. Zij bepalen immers 27
Gerard van Westerloo, Etty Hillesumlezing 2005. Pers en politiek (Deventer 2005) 10. Van Westerloo, Etty Hillesumlezing 2005, 15. Zie ook: Hoedeman, De strijd om de waarheid, 235. 29 Wijfjes, ‘Haagse kringen, Haagse vormen’, 22. 30 De concurrentie aan het Binnenhof is aanmerkelijk gestegen. Hier staat tegenover dat de bedrijvigheid in politiek Den Haag ook toenam. Het ambtenarenapparaat was navenant gegroeid, evenals nota, stukken en rapporten, maar ook het aantal vergaderingen, het instrumentarium van de Tweede Kamer, het maatschappelijk middenveld etc. Bron: Wijfes, Haagse kringen, Haagse vormen, 24-25.. Haar bron: Niek Opten en Rogier van Katwijk, Pers, politiek en productie, paper afstudeerrichting Journalistiek RUG 1997. Gebaseerd op Parlement en kiezer (diverse jaargangen) en opgaven Parlementaire Persverenigingen. 31 John Lloyd, ‘The powers that be’ in: Wijfjes en Voerman, Mediatization, 23-32, aldaar 23-25. 28
15
wat wel en niet in de publiciteit komt en wat al dan niet moreel aanvaardbaar is. Volgens voormalig CDA-‘spindoctor’ Jack de Vries kunnen media politici maken en breken: “(…) Je kunt constateren dat niet alleen Brinkman, Heerma en De Hoop Scheffer slachtoffer zijn geworden, maar ook Dijkstal en Melkert. Iedere speler in Den Haag kan getroffen worden door “Hosanna” of “Kruisigt hem!” Als zo’n trend een hype wordt, dan zijn er ongetwijfeld parlementaire redacties die zeggen tegen Hilversum of Amsterdam: wij doen niet mee, maar uiteindelijk bezwijkt iedereen.”32 Een belangrijk basisprincipe dat het (rücksichtslos) ‘breken’ van bijvoorbeeld politici enigszins moet beteugelen betreft het principe van hoor- en wederhoor: het recht op een gemotiveerd weerwoord van iemand die in het beklaagdenbankje gezet wordt. Het wordt door journalisten niet altijd even consciëntieus nageleefd. Het principe is verankerd in de Code voor de Journalistiek, zoals opgesteld door de Nederlandse vereniging van journalisten in 2008 (artikel 17):
Het zoeken naar hoor en wederhoor is een journalistiek basisprincipe. In het bijzonder bij het publiceren van beschuldigingen of verdachtmakingen aan het adres van een persoon of organisatie, past de journalist wederhoor toe. De beschuldigde krijgt voldoende gelegenheid, liefst in dezelfde publicatie en zonder onredelijke tijdsdruk, te reageren op de aantijging.33
Ook in 1954 gold al een dergelijke journalistieke code, de internationaal geldige Code van Bordeaux. Het basisprincipe van hoor- en wederhoor werd hierin echter niet expliciet vermeld, hoewel artikel 1 het principe onmiddellijk zal omarmen:
Eerbied voor waarheid en voor het recht van het publiek op waarheid is de eerste plicht van de journalist.34
32
Uit Koen Verbraaks tv-serie ‘Kijken in de ziel. Politici’, aflevering 4, 16 augustus 2011. Site Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), http://www.nvj.nl/ethiek/code-voor-de-journalistiek, bezocht op 13 maart 2012. 34 Site Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), http://www.nvj.nl/ethiek/code-van-bordeaux, bezocht op 13 maart 2012. 33
16
Eén van de concepten die vanuit de communicatiewetenschap bruikbaar zijn voor de mediahistoricus komt uit de koker van Robert M. Entman.35 Het betreft de ‘mediatization thesis’. Kern hiervan is dat de rol van de media de laatste decennia substantieel is toegenomen. Politici leven voor de gunst van de kiezer en om deze veilig te stellen storten zij zich in een permanente promotiecampagne. Beeldvorming is van levenslang, dus moet deze permanent ten gunste ‘gespind’ worden. Traditioneel sterke bakens als politieke partijen, kerken en vakbonden erodeerden het laatste kwart van de twintigste eeuw als gevolg van deze mediatization ten gunste van de media. Het geloof in deze organisaties is nog steeds almaar tanende, waardoor mensen meer en meer losgezongen zijn geraakt van deze ordening.36 Slechts één institutie won aan invloed: de media. Binnen die media wordt de rol van de commercie alsmaar groter, maar ook die van ‘media logic’. Dit concept houdt in dat journalisten in toenemende mate gedwongen worden politieke gebeurtenissen in ‘narratieve structuren’ te gieten die dominant zijn in commerciële samenlevingen. Heersende vormen zijn die van het nieuwsbericht, entertainment en de foto. Dramatiserende beelden prevaleren in deze theorie boven chronologische en genuanceerde berichten, waarbij zaken uit verschillende perspectieven belicht worden. Door deze logica is nieuws derhalve eerder een constructie (in lijn met wat Hayden White zegt over de geschiedschrijving37) dan een reflectie of een weerspiegeling van de (vaak ingewikkelde) werkelijkheid. Door de voorgekookte patronen is de media niet betrouwbaar en accuraat.38
35
Robert M. Entman is professor van media, publieke kwesties en internationale kwesties aan de George Washington universiteit. 36 Robert M. Entman, ‘The mediazation of politics in history’ in: Wijfjes en Voerman, Mediatization, 1-22, aldaar 1-3. 37 Hayden White, Metahistory. The historical imagination in nineteenth-century Europe (Baltimore 1973). 38 Entman, ‘The mediazation’, 1-3. Maar ook: Wijfjes, ‘Haagse kringen, Haagse vormen’, 26.
17
Hoofdstuk 2: historische context Schets van de verschillende tijdvakken Er is ontzaglijk veel geschreven over de boeiende decennia na de Tweede Wereldoorlog. Derhalve is het onmogelijk recht te doen aan het brede scala aan onderwerpen, de veelzijdigheid en de ambivalentie van de (verschillende) periode(s) die uit de vele literatuur naar voren komt. De periode 1950-1970 liet hoe dan ook een gemiddelde jaarlijkse economische groei zien van vijf procent en een bijna volledige werkgelegenheid. 39 Ook kenmerkt zij zich door betrekkelijke politieke en maatschappelijke stabiliteit. Enigszins karikaturaal wordt vaak gesteld dat Nederland een verzuild, lijdzaam en burgerlijk volk was, geregeerd door een elitebolwerk van krachtige en gezaghebbende leiders, die elkaar zo nodig de hand boven het hoofd hielden. De burgers werden niet of nauwelijks betrokken in de besluitvorming; Premier Willem Drees (PvdA-premier van 1948-1958) vond politiek het domein van de staat. Tegelijkertijd bestond er een groot vertrouwen in de democratie en zelfs in de maakbaarheid van de samenleving.40 Als we de jaren zeventig afzetten tegen de jaren vijftig worden we geconfronteerd met grote verschillen. Politiek gezien worden die verschillen volgens historicus Henk te Velde belichaamd door respectievelijk Willem Drees en Joop den Uyl (PvdA-premier 1973-1977). De onopvallende verschijning Drees stond volgens Te Velde voor ‘oerdegelijk, oerbetrouwbaar en oerfatsoenlijk’41, terwijl de kleurrijke Den Uyl stond voor democratisering, bevlogenheid en (internationaal) socialisme. De verzuiling van de jaren vijftig betekende een soort vehikel om de burgers mentaal te beschermen, sturing te geven en op te voeden tot deugdzame, hardwerkende en sobere Nederlanders. Vele media waren in dit verband een belangrijk instrumentarium; dienstbaar aan het gezag. Eind jaren vijftig begon dit idyllische landschap barsten te vertonen. De jaren zestig zouden zich kenmerken door beroering en polarisatie. Iets waar de politieke elite soms met afschuw naar keek. De nieuwe ‘jaren zestig-generatie’ die de oorlog niet meegemaakt had liet zich niet in het gareel brengen, had veel minder ontzag voor de autoriteiten, was veel minder godvrezend en had lak aan de ‘goede zeden’. In haar afzetten tegen het paternalisme van de politieke elite prees zij de ‘participatiedemocratie’ aan als alternatief voor de 39
Regiem Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Nijmegen en Amsterdam 1999), 265; Ook: Henk te Velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002) 165. 40 Aerts e.a., Land van kleine gebaren, 265-267. 41 Henk te Velde, Stijlen van leiderschap, 275.
18
‘pacificatiedemocratie’ van de jaren vijftig.42 De vrijgevochten jeugd kende uitgangspunten als gelijkstelling, secularisering, liberalisering en individualisering. Dankzij hen ook konden nieuwe politieke partijen als D’66 zich binnen het politieke bestel nestelen. Het politieke landschap kreeg een heel ander aangezicht als gevolg van een ontrouwe kiezer. Dit ging ten koste van de traditionele, verzuilde bolwerken. De nieuwe ‘verwende’ (want welvarend en niet getekend door de oorlog) generatie ontregelde en frustreerde aldus de maatschappelijke en politieke verhoudingen en brak de verzuiling af. De hokjesgeest zou niet duurzaam blijken.43 De politici van de jaren zeventig waren volgens Te Velde ‘moderne democraten’ die de ‘standenmaatschappij’ achter zich wilden laten. Bovendien wilden zij een ‘band ontwikkelen met de maatschappij’, iets wat tot die tijd onnodig werd geacht. Om die band te ontwikkelen maakten zij veelvuldig en dankbaar gebruik van de media. Te Velde ziet hierin een stijlbreuk met voorgaande kabinetten. Behalve de genoemde democratisering stond Den Uyl een politiek voor die zo aan de burgers gebracht werd dat men werd aangespoord zich ermee te bemoeien; medezeggenschap werd met andere woorden gestimuleerd.44 Nu de oude gezagsverhoudingen verdwenen waren, zochten mensen weer naar houvast. In de woorden van Aantjes: “De jaren zeventig was toch echt de periode dat mensen [bij politici] zochten naar authenticiteit van de relatie tussen je overtuiging en politieke standpunten.”45
Te weinig wordt echter de kanttekening gemaakt dat de geschiedenis zich niet in decennia laat vangen. Met het verstrijken van de jaren vijftig, brak er per 1 januari 1960 niet een volstrekt nieuwe tijd of periode aan, zoals vaak impliciet wordt gesuggereerd. Te weinig valt in de literatuur te lezen dat de ontwikkeling van media, democratie, welvaart en ook de ontzuiling lineaire processen waren, die zich heel geleidelijk voltrokken. In dit proces zijn er ontegenzeggelijk ijkpunten of symbolen aan te wijzen als de Vietnam-demonstraties, de Nacht van Schmelzer, de Maagdenhuisbezetting of de oprichting van D’66, die soms ook 42
Te Velde, Stijlen van leiderschap, 268. Ibidem, 298-309. D’66 (thans D66) kwam in 1967 met zeven zetels het parlement binnen en groeide in 1971 door naar elf zetels. Waar er bij de verkiezingen in 1963 nog 18 zetels van politieke kleur veranderden ten opzichte van de vorige Tweede Kamerverkiezingen, waren dit er in 1967 al 30 en in 1971 maar liefst 40. Bron: Site Politiek Compendium, http://www.politiekcompendium.nl/9351000/1f/j9vvh40co5zodus/vi23rpnuhyzp, bezocht op 12 januari 2012. 44 Te Velde, Stijlen van leiderschap, 208-217. 45 Interview Willem Aantjes 43
19
zeker als katalysatoren gewerkt hebben, maar niet op zichzelf staan. Ze zijn het product van latent aanwezige woelingen of komen voort uit bovengronds aanwezige spanningen.
Verhouding pers/politiek Een voorname rol in de afbrokkeling van de vier zuilen en de daarmee samenhangende politieke verschuivingen was weggelegd voor de media. In de jaren vijftig waren de verschillende media in grote mate gekoppeld aan de verschillende zuilen en de daarbij horende politieke partijen.46 De Volkskrant was in die tijd de spreekbuis van het katholieke smaldeel (onderschrift tot 1965: Katholiek dagblad), Het Vrije Volk had een socialistische signatuur (onderschrift: Democratisch-socialistisch dagblad), de gereformeerde verzetskrant Trouw was haar achterban na de oorlog trouw gebleven, terwijl het Algemeen Handelsblad uitgesproken liberaal was. De vermenging ging soms zelfs zo ver dat de hoofdredacteur van een krant ook de fractievoorzitter van de aanverwante politieke partij in de Tweede Kamer was, zoals Bruins Slot (Trouw en ARP) en Romme (De Volkskrant en de KVP) te zien gaven. Van een controlerende, kritische functie kon als het om deze kranten ging onmogelijk sprake zijn. In het bijzonder in de jaren zestig sneden vele redacties van dagbladen de banden door met de instituties van de zuil waaraan ze zo stevig verstrikt waren. De gedaantewisseling van een krant als De Volkskrant is in dit verband symbolisch. In hoog tempo ruilde de krant journalistiek en politiek gezien de katholieke signatuur in voor een progressieve. De krant werd zelfs een ‘gangmaker van de ontzuiling en secularisering.’47 Ook journalistiek gezien bleek de loyaliteit aan de hokjesgeest dus vergankelijk. Oud-Vrije Volk–journalist (19641971) Kees Tamboer over de journalistiek van eind jaren zestig: “We lieten wat meer partijen aan het woord in de krant, dat was al revolutionair, dat je niet alleen de PvdA mensen interviewde, maar dat je.. Ik schreef verhalen waarin ik zelfs communisten aan het woord liet en dat was vloeken in de kerk in die tijd. We werden wat opener, wat minder eenzijdig en wat kritischer.”48
46
Er waren ook zeker uitzonderingen zoals oorlogskrant Het Parool. Frank van Vree, De metamorfose van een dagblad. Een journalistieke geschiedenis van De Volkskrant (Amsterdam 1996) 7. 48 Interview Kees Tamboer. Tamboer was in de jaren zestig werkzaam voor Het Vrije Volk (1964-1971), in de jaren zeventig voor de Haagsche Post (1971-1977) en vanaf 1977 voor Het Parool. 47
20
Ieder tijdvak kent zijn eigen journalistieke gedragsregels. Als premier Drees in de jaren vijftig weer voet op Nederlandse bodem zette na een buitenlandreis kregen enkele journalisten de kans na landing de premier enkele vragen te stellen. Op gepaste afstand maakten zij dankbaar gebruik van dit voorrecht. Nadat de journalisten een buiging gemaakt hadden, de ‘excellentie’ een ‘welkom thuis’ geheten was, werden er heel beleefd enkele vragen gesteld. De journalisten opereerden vanuit onderdanigheid tegenover de politiek machtigste man van het land. Het contrast met nu, maar ook met de jaren zeventig is nauwelijks te overschatten. Dat gold overigens zowel voor de houding van de journalist als voor de politicus. In tegenstelling tot Joop den Uyl had Willem Drees namelijk niet heel veel op met journalisten. Zeker met journalisten van andere zuilen had hij weinig contact. Hij vond ze vaak indiscreet en brutaal. Vermoedelijk was dit ook uit bescheidenheid; Drees vond dat het om de partij ging, niet om de persoon.49 Lange tijd is het beeld dominant geweest dat de media kritiekloze spreekbuizen of schoothonden van de verschillende ideologische stromingen waren. De journalisten zouden zelfs samenwerken met de politieke elite en een belangrijke rol spelen in de zogenaamde ‘pacificatiedemocratie’. Samen hielden zij het verzuilde bolwerk in de benen, waarbij plooien snel gladgestreken werden. De karakteristiek dat vóór 1960 de politiek de media controleerde (‘politics colonized the media field’50), in plaats van andersom, is lang hardnekkig geweest. Politicoloog Arend Lijphart bijvoorbeeld schetste een ontnuchterend beeld van het Nederland vanaf de jaren dertig tot aan de verschijning van zijn werk in 1968. Volgens Lijphart was de Nederlandse bevolking verzuild in vier even grote minderheden. De media beijverden zich voor consensus binnen (politiek) Nederland. Lijphart spreekt van een topdown structuur, waarbij de media compleet onderdanig waren aan de politieke partijen en politici. De houding van de media, alsook de rest van de bevolking kenmerkte zich volgens hem door politieke volgzaamheid, lijdelijkheid en onverschilligheid. Heel democratisch was Nederland in zijn ogen niet.51 De verhouding pers/politiek zag er in dat geval als volgt uit:
49
Te Velde, Stijlen van leiderschap, 179-184 en VPRO’s tv-programma Andere Tijden, 50 jaar televisie, uitgezonden op 2 oktober 2001. Bekeken op de site van Geschiedenis 24: http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2001-2002/50-Jaar-Televisie.html, bezocht op 18 januari 2012. 50 Huub Wijfjes, ‘Introduction. Mediatization’, x. 51 e Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (8 druk; Haarlem 1990).
21
Tabel 2: Politieke journalistiek in Nederland 1950 vs. 197052
Voor 1965
Jaren 70 en 80
Periode
Verzuiling
Ontzuiling
Logic
Partisan
Party
Media identificeren Partij
Publieke zaak
zich met Stijl
Doorgeven
Kritisch informeren, analyseren
rol
Volgzaam
Assertief respectvol
Metafoor
Schoothond
Waakhond
Onder andere historicus Paul Koedijk in zijn bijdrage aan een bundel over de jaren vijftig en Huub Wijfjes in zijn handboek over de journalistiek in Nederland hebben nuancering in het beeld van de jaren vijftig aangebracht. Volgens hen was het beeld gevormd in de jaren zeventig, een tijd waarin de journalistiek zich hevig afzette tegen de ‘kneuterige’ jaren vijftig en in het tegendeel doorschoot. Of beter gezegd: compensatiegedrag vertoonde. Volgens Koedijk was de journalistiek van de jaren vijftig zeker niet collectief schuldig aan ‘een vorm van doelbewuste volksverlakkerij om de autoriteiten uit de wind te houden’. In die tijd werd daarentegen de basis gelegd voor de veranderingsgolf die later synoniem is gaan staan voor de jaren zestig.53 In de woorden van Tamboer: “Iedereen heeft het altijd over de jaren zestig en zeventig, maar ik was de generatie van de jaren zestig en wij stonden op de schouders van de vijftigers.”54
Koedijk schrijft in zijn artikel dat het wel feitelijk juist is dat de overheid het gedrag van de pers wilde bepalen, met als uitgangspunt: wie het gezag van de overheid aantast, is bezig één van de belangrijkste fundamenten van het bestaan van een volk te ondergraven. Hij noemt Drees zelfs huiverig voor de pers, omdat hij journalisten zag als wroeters die er op uit leken staatsgeheimen op straat te gooien. Ook is het volgens Koedijk juist dat veel hoofdredacteuren 52
Kees Brants, ‘Opgejaagd door Cerberus. De moeizame mediatisering van de politieke communicatie’ in: Bardoel e.a., Journalistieke cultuur in Nederland, 84-99, aldaar 97. 53 Paul Koedijk, ‘Vrijheid in verantwoordelijkheid’ in: Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997) 211-247, aldaar 246-247. 54 Interview Kees Tamboer.
22
het belangrijk vonden een beeld van degelijkheid en verantwoordelijkheid burgerschap hoog te houden. Tegelijkertijd brengt Koedijk naar voren dat verschillende journalisten wel degelijk onafhankelijk en assertief opereerden en dat al in 1955 maar liefst 40% van de kranten niet gekoppeld was aan een zuil, maar ‘neutraal’ was.55 Een ander groot verschil tussen de journalistiek van de jaren vijftig en die van de jaren zeventig betrof de komst van commentatoren, opiniemakers, columnisten etc. Zij gingen het nieuws analyseren, iets wat voor die tijd eigenlijk niet of nauwelijks gebeurde. In de jaren zeventig ontstond er een sterke scheiding tussen nieuws en commentaar. In de woorden van oud-journalist Harry van Wijnen: “Als je de Indië-episode [speelde met name in de jaren vijftig] analyseert in kranten; iedere krant heeft zijn hoofdredactioneel commentaar, verhalen vanaf de preekstoel, maar bijna geen persoonlijke commentaren van mensen die daartoe gekwalificeerd zijn of een originele kijk op de politiek hebben, een Hofland-achtige benadering ofzo. Geen sprake van. Dat kon pas na de jaren zeventig. Dus in de jaren zeventig veranderde de journalistiek in toon, maar ook in stijl en ook in substantie.”56
In 1972 schreef journalist Henk Hofland een pamfletachtig boek gericht tegen de autoriteiten. In het boek krijgt de affaire-Schokking uitgebreid aandacht, maar dat komt later aan bod. Relevant is hier dat Hofland in de jaren vijftig een elite ontwaart die hij typeert als een ‘stand der gezagsdragers’. Hij omschrijft de ‘uitverkoren’ stand als erg somber, afstandelijk en vooral besloten. Het riekt in zijn formuleringen soms bijna naar een geheim genootschap: “Al het regelen is het werk van de elite, die uit hoofde van zijn uitverkiezing geen inmenging kan dulden, en die ook potentieel bemoeizuchtige personen, misschien voor hun eigen bestwil, niet in de verleiding mag brengen. Hieruit volgt dat het lidmaatschap van de elite gepaard moet gaan met geheimhouding.”57
55
Koedijk, ‘Vrijheid in verantwoordelijkheid’, 220-229. Interview Harry van Wijnen. Van Wijnen was parlementair redacteur van Het Parool (1965-1985) en redacteur van NRC Handelsblad (1985-1995). Tevens was hij bijzonder hoogleraar perswetenschappen aan de Erasmus Universiteit. 57 Henk Hofland, Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (Amsterdam 1972) 96. 56
23
Hoewel er binnen het staatkundig bestel van de jaren vijftig heus wel politieke verschillen bestonden, was het voor de stand van het grootste belang vlekjes op zijn blazoen koste wat kost te vermijden: “Het gaat erom, ‘de vuile was niet buiten te hangen’, een uitdrukking die betekent dat handhaving van een notabele opvatting van fatsoen belangrijker wordt gevonden dan het bekendmaken van wat er werkelijk gebeurd is. Dat is nationale politiek.”58
Als het mis ging in de vorm van het ontsporen van een autoriteit maakte enige paniek zich meester van de stand der gezagsdragers. Om de rust te doen wederkeren riep hij dan een commissie van wijze mannen in het leven om ‘het bestel weer gezond te toveren’. 59 Zo gebeurde het in de zaak Schokking en bijvoorbeeld ook naar aanleiding van de Greet Hofmans-affaire (1956). Het zou echter geen typisch jaren vijftig-fenomeen blijken. Ook nadien zijn er nog vaak dergelijke commissies (vaak driemanschappen) in het leven geroepen. Tijdens het kabinet Balkenende IV nog werd er een commissie in het leven geroepen om onderzoek te doen naar de besluitvorming in 2003 van het demissionaire kabinet-Balkenende I rondom de politieke steun aan de Irak-oorlog. Omdat veel Kamerfracties en burgers liever een parlementaire enquêtecommissie gezien hadden, was ook dit geen toonbeeld van transparantie en democratie.
58 59
Hofland, Tegels lichten, 97. Ibidem, 97.
24
Hoofdstuk 3: In de ban van de oorlog “Voor de massa van de bevolking was de bezettingstijd een onzekere en onveilige schemering waarin goed en kwaad, recht en onrecht, wil en onmacht vervaagden, een anarchie die geen houvast gaf.”60
De echo van de oorlog Een verhandeling over de geschiedschrijving ten aanzien van de bezettingstijd 1940-1945 kan niet ontbreken om de verschillen in houding en moraal te analyseren. Dat de lijst van publicaties lang en rijk is moge duidelijk zijn. De oorlog spreekt blijvend tot de verbeelding61 en kan nog altijd niet met pensioen, zoals wel is geopperd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in 2010.62 Dit bleek recentelijk wel in de aanloop naar en tijdens de dodenherdenking op 4 mei. De media-aandacht was weer overweldigend en spitste zich toe op een aantal controverses met als fundamentele vraag: wie herdenken wij op 4 mei? Er is duidelijk een tendens te ontwaren het slachtofferbegrip op te rekken, wat ongetwijfeld samenhangt met het snel slinkende korps oorlogsoverlevenden. Eén zo’n controverse spitste zich toe op de herdenking in het Gelderse Vorden. Hier wou het plaatselijke 4/5 mei comité ook de tien Duitse slachtoffers die er begraven liggen herdenken in het kader van verbroedering en verzoening tussen diverse groepen van nabestaanden. Het college van burgemeester en wethouders vond de tijd er eveneens rijp voor en steunde het initiatief. Vele anderen, het Federatief Joods Nederland (FJN) voorop, dachten er anders over. Er moest uiteindelijk een kort geding aan te pas komen om tot een oplossing te komen. Ontegenzeggelijk maakt de oorlog nog altijd veel emoties los, waarvoor talloze voorbeelden aan te halen zijn. Historicus Hans Blom, oud-directeur van het RIOD en een man met een grote staat van dienst als het om de oorlogsgeschiedschrijving gaat, legt uit:
60
E.H. Kossmann, ‘Commentaar’ in: David Barnouw, Madelon de Keizer en Gerrold van der Stroom (red.), 19401945. Onverwerkt verleden? (Utrecht 1985) 45-50, aldaar 50. 61 Een indicatie is dat we ook nu weer midden in een golf van publiciteit zitten als gevolg van meerdere Nederlandse films die net uitgekomen zijn, binnenkort hun première beleven of nog vorm moeten krijgen. Te denken valt aan de film Süskind, over de Joodse verzetsheld, die 15 januari jl. in première ging, maar ook bijvoorbeeld aan Het bombardement (van Rotterdam) of de op handen zijnde film over ‘de bankier van het verzet’, Wally van Hall. 62 Zo zinspeelde de huidige burgemeester van Amsterdam, Eberhard van der Laan, tijdens de 4 meiherdenking 2010 in het Haagse perscentrum Nieuwspoort op een ‘deelpensioen’. Bron: ‘Van der Laan: oorlog deels met pensioen’, Algemeen Dagblad, 4 mei 2010.
25
“Het is de prijs die wij betalen voor het feit dat wij die bezettingsgeschiedenis zo serieus nemen. Het gaat hier niet om het verlangen het verleden te willen leren kennen, wat in de wetenschap de kern van de zaak is en dikwijls ook in de culturele sfeer (…), maar om de essentiële vragen over hoe onze samenleving georganiseerd dient te zijn, over mensenrechten, vrijheid en democratie.”63
In de ruim 65 jaar die verstreken zijn sinds de oorlog is de aandacht, de beleving, de moraal, de stemming, het perspectief ten aanzien van de oorlog aan tijd onderhevig. Blom spreekt over ‘de oorlog na de oorlog’.64 Hij onderscheidt vijf fases. De eerste fase betreft de direct naoorlogse jaren en stond in het teken van het opmaken van de schade (zowel materieel als immaterieel) en wederopbouw. Er was chaos, maar ook euforie en enthousiasme voor de toekomst. In de loop van de jaren veertig verschoven oorlogskwesties echter wel wat naar de achtergrond. Economische groei en de Koude oorlog bepaalden de agenda.65 De tweede fase valt samen met de jaren vijftig. Blom onderschrijft niet dat dit een decennium van compleet stilzwijgen was, zoals de karikatuur wil en zoals vaak beweerd wordt. Dit zou ook niet te rijmen zijn met het feit dat het RIOD in de jaren vijftig al vlijtig boeken over de oorlog publiceerde, de enorme verontwaardiging in het land als gevolg van de ontsnapping van de Drie van Breda uit de Koepelgevangenis op 26 december 1952 en dat in 1956 het Nationaal Monument op de Dam onthuld werd. Het is echter wel te verdedigen dat er weinig aandacht was voor persoonlijk leed. Dit werd hooguit in privékring besproken.66 Volgens Van Wijnen was er in de journalistieke wereld van de jaren vijftig echter nog geen enkele interesse in de oorlog: “pas na 1956 hebben wij enig besef gekregen met z’n allen wat er in de oorlog is gebeurd. Mede door het ontsluitende werk van Loe de Jong vanaf 1961. De zaakSchokking lag nog helemaal in de tijd van het vergeten. Niemand was geïnteresseerd in reconstructies van die oorlog, daar deed men niet aan.”67
63
J.C.H. Blom, ‘Een kwart eeuw later. Nog altijd in de ban van goed en fout?’ in: Idem, In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Leiden 2007) 155-176, aldaar 173. 64 Blom deed dit in een rede bij de herdenking zestig jaar Stichting 1940-1945. Uit: J.C.H. Blom, ‘De oorlog na de oorlog’ in: Idem, In de ban van goed en fout, 121-131. 65 Ibidem, 123-124. 66 Ibidem, 125-126. 67 Interview Harry van Wijnen.
26
De voor dit onderzoek meest interessante derde fase spreekt het meest tot de verbeelding en komt tot uiting in de jaren zestig en zeventig: ‘de culturele revolutie’. Een nieuwe generatie werd bevangen door een morele superioriteit, waardoor de nuance nogal eens verloren ging, weggedrukt door emotie. Met de mythe dat de bevolking zich kranig had verzet werd afgerekend. Het RIOD toonde aan dat slechts 1% in het verzet had gezeten. IJkpunten in deze fase waren de televisie-uitzendingen over de oorlog van Loe de Jong onder de titel De Bezetting (1960-1965), het Eichmann-proces (1961-1962), de publicatie van Ondergang door J. Presser (1965) en de Weinreb-affaire (1969-1970). Gedragen door een generatie die de oorlog niet had meegemaakt is het kenmerkend voor dit tijdvak dat de oorlog, in al haar meeslependheid, in alle openheid besproken werd. Jodenvervolging ging, op instigatie van Presser, een veel prominentere plaats in de kronieken innemen, evenals persoonlijk leed. De definitie van collaboratie werd opgerekt. Had de gevestigde orde, die in grote mate nog steeds op het pluche zat, niet ook op grote schaal met de bezetter samengewerkt? De oorlog werd derhalve erg beladen. In de woorden van Blom: “de vernieuwers [van de jaren zestig en zeventig] maakten de officiële normen van vrijheid en democratie in toegespitste vorm tot de hunne en confronteerden de machtshebbers met hun toenmalige en actuele gedrag. Zo konden autoriteiten vooral worden afgeschilderd als onderdrukkers en collaborateurs.”68
De open zenuw die de oorlog was en de emotionele bom die hierdoor tikte, kwam vooral tot ontploffing tijdens de discussie rondom de Drie van Breda. De toenmalige minister van Justitie, Dries van Agt, stond in 1972 welwillend tegenover vrijlating van deze drie laatste Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap. Omdat Van Agt koos voor voorwaardelijke invrijheidsstelling had hij toestemming van het parlement nodig voor een wetswijziging. Dit werkte een publieke, emotionele discussie in de hand. Het leidde er toe dat de Drie van Breda na 27 jaar gevangenschap ‘opnieuw werden berecht’.69 Ditmaal echter niet door de rechter, maar door een van harstochten vervulde bevolking. Velen betrokken de Jodenvervolging en de passieve houding van de Nederlanders in de oorlog in hun argumentatie. ‘We mogen de slachtoffers van de oorlog niet opnieuw in de steek laten’, werd vaak geroepen. In de periode van 25 februari t/m 7 maart 1972 ontving de regering maar liefst 68
Blom, ‘De oorlog na de oorlog’, 126-128. Site NIOD, http://www.niod.knaw.nl/documents/actueel/drievanbredainhetpubliekedebat_piersma.pdf, bezocht op 27 januari 2012. 69
27
6039 brieven, waarvan 238 voorstander van vrijlating waren. Voor de mobilisatie van de publieke opinie speelden de televisie en in mindere mate de kranten een sleutelrol.70 In de vierde fase, gekoppeld aan de jaren tachtig, nam het pathetische karakter van de houding ten aanzien van de oorlog wat af en zag je een verbreding van de interessesfeer. Zo werden ook de lotgevallen van de Nederlanders in Nederlands-Indië bestudeerd. Curieus genoeg nam het pathos en de beladenheid in de jaren negentig – de vijfde fase – weer toe. Als oorzaak noemt Blom de grote veranderingen op het wereldtoneel als gevolg van het einde van de Koude Oorlog. Kenmerkend voor deze periode is vooral de grote aandacht voor het psychische leed van de oorlog, met ‘traumatisering’ als exponent hiervan.71
De Jong vs. Blom Dit gezegd hebbende, blijft de vraag op tafel welke werken, maar vooral welke perspectieven, leidend zijn geweest binnen de historiografie. Welke werken hebben in sterke mate de historiografie kleur gegeven en worden als gezaghebbend beschouwd? Welke auteurs kun je niet omheen? Het allesoverheersende, door velen monumentaal verklaarde werk is dat van Loe de Jong, de man die van 1945 tot 1979 de eerste directeur van het RIOD was. Zijn Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (twaalf delen en 27 boekbanden met in totaal 15.000 bladzijden72) is zo veelomvattend, minutieus en prudent dat je onmogelijk om dit werk heen kunt. Het geldt nog altijd als hét standaardwerk over de oorlog. Volgens historica Madelon de Keyzer heeft niemand in Nederland zozeer bijgedragen aan het levend houden van de herinnering aan de oorlog. Hij was de spil in de verwerking. Niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor een landelijk publiek.73 Het werk van De Jong is uitgesproken moralistisch van aard. De Jong noemde zichzelf niet voor niets ‘volksopvoeder’. De verschillende delen worden bij elkaar gehouden door het perspectief van De Jong op de oorlog. In deze visie waren de inwoners in de oorlog goed of fout, verzetsstrijder of collaborateur. Dit perspectief is heel lang leidend geweest onder historici. Volgens Blom hing geschiedschrijving zelfs lang samen met de Bijzondere Rechtspleging en de zuivering. De Jongs benadering is onmiskenbaar enigszins fatalistisch
70
Hinke Piersema, De drie van Breda. Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap 1945-1989 (Amersfoort 2005) 117-129. 71 Blom, ‘De oorlog na de oorlog’, 128-130. 72 Site NIOD, http://www.niod.knaw.nl/, bezocht op 22 januari 2012. 73 Madelon de Keizer, ‘Inleiding’ in: Idem (red.), Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht. Dr. L. de Jong en zijn geschiedwerk (Den Haag 1995) 7.
28
van aard. Bij een geschiedschrijving van de DDR gaan wij de inwoners ook niet voortdurend beoordelen op hun participatie in het economische systeem of hun sabotage ervan. Evenmin als zij konden weten dat de Muur zou gaan vallen, konden de Nederlanders in de bezettingstijd (zeker) weten dat zij (binnen afzienbare tijd) bevrijd zouden gaan worden van het Duitse juk. Daarnaast mogen wij onze ogen niet sluiten voor de bewondering die er lange tijd wel degelijk voor Hitlers Duitsland bestond. Rond 1940 was het nazisme nog niet de zeer verwerpelijke ideologie die het na de oorlog was. Behalve in zijn werk vervulde De Jong zijn rol als ‘volksopvoeder’ ook in het tv-programma De Bezetting (1960-1965). Hij groeide uit tot het ‘geweten van de natie’ als het om de oorlog ging.74 Aantjes hierover: “Het idee dat er eigenlijk in de oorlog geen twee gevallen vergelijkbaar waren en dat iedereen op een gegeven ogenblijk wel in een situatie terechtkwam, waarbij je alleen maar zelf beslissen kon.. (…) Dat besef was helemaal niet aanwezig. De Jong had er een schema voor: het was goed of het was fout.”75
Hoewel er wel degelijk dissonanten waren, werd dit perspectief pas echt doorbroken met de oratie van de eerdergenoemde historicus Blom in 1983 aan de Universiteit van Amsterdam getiteld ‘in de ban van goed en fout’. Blom wilde af van de moralistische ordening van De Jong (en anderen), die volgens hem een barrière vormde: “Verwijten van ‘partijdigheid’ treffen de auteurs nauwelijks. Bij elk ander onderwerp zou dit anders zijn of is dit anders. (…) Dit hangt samen met het feit dat de waardeoordelen, waar het hier om gaat, wortelen in een diepgevoelde eensgezindheid over goed en fout in dit tijdvak.”76
74
J.C.H. Blom, ‘De bezettingstijd 1940-1945 in de Nederlandse historiografie’ in: Idem, In de ban van goed en fout, 93-104, aldaar 94. Ook historicus Perry Pierik spreekt in ‘Monument De Jong. Goed en fout rond Willem Aantjes’ van Geschiedenis 24 soortgelijke woorden. Zie: http://www.geschiedenis24.nl/speler.program. 7083110.html, bezocht op 26 mei 2012. De Jong pretendeerde overigens zelf niet objectief te zijn. Zijn visie stond naar eigen zeggen slechts naast die van vele anderen. Slechts één aspect komt er voor in aanmerking door iedereen onderschreven te worden, zo betoogde De Jong eens: de weersomstandigheden. Bron: L. De Jong, ‘Ontstaan en achtergronden van mijn werk’, 25. 75 Interview Willem Aantjes. 76 Inaugurele oratie uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Nederlandse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam op 12 december 1983. Bron: J.C.H. Blom, ‘In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland’ in: Abma e.a. (red.), Tussen goed en fout, 30-48, aldaar 33-34. Ook in later werk verzet Blom zich keer op keer tegen waardeoordelen en wetenschap met een moralistisch karakter. In de bundel J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Leiden 2007) geven tien artikelen hier blijk van.
29
Hoewel Blom in zijn grote bewondering voor De Jong altijd ontkend heeft dat hij kritiek op De Jongs werk leverde, was zijn oratie uit 1983 in feite wel een terechtwijzing. Onderstaand citaat uit 2007 onderstreept dit: “Wie zijn wij – historici of anderen – om in zulke gevallen, waarin het letterlijk en zeer direct om leven en dood ging, de morele scherprechter te spelen? Het gaat zonder twijfel om klemmende morele vragen, maar wel zoals die toen in die concrete situaties aan de orde waren. Hoe wij dat achteraf waarderen is niet verhelderend.”77
Blom laat niet na eraan toe te voegen dat het wetenschappelijke discours niet parallel loopt met het publieke discours. In de wetenschap mag men afgerekend hebben met de ban; dit geldt niet voor het publiek. Helaas leidt dit er volgens hem vaak toe dat discussies rondom oorlogsaffaires onzuiver gevoerd worden.78 Pas in 2001 volgde er een nieuwe stellige aanklacht tegen het perspectief van De Jong. Historicus Chris van der Heijden zet in zijn werk Grijs verleden de titelkleur af tegen de kleuren zwart en wit die De Jong volgens hem hanteert. Mensen zijn volgens Van der Heijden geen helden, maar ‘modderaars’ of ‘spetteraars’. Hieruit blijkt een ander mensbeeld dan De Jong had, die achter ieders gedragingen een moedwillige keuze zag schuilgaan. Onderstaand citaat illustreert Van der Heijdens visie: “als de Tweede Wereldoorlog iets heeft getoond, dan is het wel de oude waarheid dat de mens, het handjevol helden en heiligen daargelaten, niet goed is en niet fout, niet zwart of wit maar grijs. Hij moddert langdurig in een onoverzichtelijk tussengebied om soms, opeens, te ontdekken dat hij in een landschap is beland met nog slechts één kleur.”79
De zuivering Hoe kon het dat de feiten rond Aantjes’ en Schokkings wederwaardigheden in de oorlog pas vele jaren na de oorlog aan het licht kwamen? Waarom was dit tijdens de naoorlogse zuivering en Bijzondere Rechtspleging niet aan het licht gekomen?
77
J.C.H. Blom, ‘Een kwart eeuw later. Nog altijd in de ban van goed en fout?’ In: J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout, 155-176, aldaar 172. 78 Blom, ‘Een kwart eeuw later, 173-175. 79 Chris van der Heijden, Grijs Verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001) 411.
30
Omdat er na de bevrijding in 1945 geen leiding van het nog grotendeels zittende overheidsbestuur kon uitgaan werd er al in 1944, toen de bevrijding steeds meer glooide, in Londen een Militair Gezag opgericht. Zij zwaaide vanaf de bevrijding van Zuid-Nederland in september 1944 tot 4 maart 1946 de scepter in Nederland, dat in een Bijzondere Staat van Beleg verkeerde. Eén van haar werkzaamheden was de organisatie van de zuivering van het binnenlandse bestuur. De Binnenlandse Strijdkrachten (BS) kregen de opdracht landverraders als NSB’ers en daarmee verwante organisaties (als de Germaanse SS) te arresteren. Het lot van de gedetineerden, maar ook niet-gedetineerden, was vervolgens in handen van de daartoe opgerichte Politieke Opsporingsdiensten (POD’s). Omdat de politieke rechtspleging van begin af aan te maken had met een vijfjarige achterstand, kon zij dit nooit aan. Er waren kort na de bevrijding al tussen de 130.000 en 175.000 gearresteerden, die allen op een proces wachtten. Omdat de onderzoeken en processen van deze groep prioriteit hadden boven de (niet brandschone) niet-gedetineerden, was er voor de laatste categorie veel te weinig mankracht. Zowel Aantjes als Schokking behoorden tot de laatste categorie. Uit de commissie van Drie in de zaak-Aantjes: “Dat heeft geleid tot even onaanvaardbare als onherstelbare verschillen in behandeling van gelijksoortige gevallen. In feite dicteerde de beslissing over al dan niet arresteren het verder verloop van zaken. En die beslissingen konden met de beste wil vaak niet anders dan overhaast en zonder toereikend onderzoek genomen worden.”80
Als we bijvoorbeeld de zuivering van het burgemeesterskorps nader onderzoeken heeft de zuivering betrekking gehad op twee groepen: zij die ‘uit overtuiging of berekening’ aan de zijde van de bezetter hadden gestaan, en zij die ‘van inschikkelijkheid getuigd en daarmee aanstoot gegeven hadden’, ofwel: ‘fouten hadden gemaakt’. De eerste categorie was een prooi voor de zogenaamde Bijzondere Rechtspleging én zuivering. De tweede categorie was louter een prooi voor de zuivering; dat wil zeggen, hun houding moest onderzocht worden.81 Het afhandelen van de eerste categorie is naar tevredenheid gebeurd; dit gold evenwel niet voor de tweede categorie. Door de wildgroei van zuiveringscommissies, de hardnekkige wil van minister van Binnenlandse Zaken Beel doortastend en (daartoe) eigenzinnig, zo nodig binnenskamers, te opereren en het geleidelijke verlies aan invloed van de illegaliteit binnen de 80
Christiaan Enschede, Jan Bank, Piet Boukema, Rapport van de Commissie van Drie in de zaak Aantjes. Deel I, De uitkomsten van het onderzoek (Den Haag 1979) 29. 81 Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog XII, Epiloog, deel 1 (Leiden 1988) 335.
31
zuivering, werd vele niet brandschone burgemeesters de hand boven het hoofd gehouden. Maar liefst 66% van het korps bleef na de oorlog gehandhaafd. Schokking was na de zuivering de enige van die groep die in moeilijkheden kwam.82 Loe de Jong noemt dit derhalve ‘pech’.83 Dat Schokking zo gemakkelijk aan zuivering ontkwam is des te opmerkelijker gezien het feit dat er wel degelijk klachten tegen hem waren ingediend bij de Bijzondere Rechtspleging.84 De normale procedure voor een burgemeester bij een klacht tegen hem was dat hij ‘gestaakt’ (schorsing met behoud van salaris) of ‘geschorst’ werd. Het onderzoek moest dan uitwijzen of de burgemeester terug in het zadel kon. Ondanks de klachten bleef Schokking echter probleemloos ongemoeid. Het probleem was namelijk dat de ambtenaren belast met de klachten, keer op keer tevergeefs het zuiveringsdossier opvroegen; dat dossier bestond niet. Door verwarring was er niemand die de vicieuze cirkel doorbrak.85 Zowel Aantjes als Schokking is dus niet gearresteerd. Wel moesten beiden na de oorlog voor meerdere organen van zuivering of Bijzondere Rechtspleging verschijnen, nadat deze in beide gevallen getipt waren, maar zeker Aantjes gaf geen complete openheid van zaken.86 Dat de zuiveringscommissie van de PTT Aantjes vlak na de oorlog ontzag en zelfs eervol ontsloeg was ook voor de commissie van Drie een raadsel.87 Het belastende bewijs waar De Jong ruim dertig later jaar mee kwam, kwam immers uit de archieven van de PTT. Daarmee is overigens niet gezegd dat het verstrekkende consequenties zou hebben gehad, indien zij beiden wel openhartig geweest waren. Schokking had in het vervolgen van zijn burgemeesterscarrière de autoriteiten aan zijn zijde en oorlogsverhalen vergelijkbaar met Aantjes kwamen er sanctieloos vanaf.88 Aantjes gaf later te kennen zich er ‘niet moreel
82
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, 344-353 Ibidem, 485. 84 onder andere door Daniël Slui, de man bij wie de Pino’s ondergedoken zaten. Slui vond het onverteerbaar dat de ‘foute’ veldwachter Koren wél opgepakt was door de Binnenlandse Strijdkrachten. Bron: Gerard Mulder en Paul Koedijk, Lees die krant. Geschiedenis van het naoorlogse Parool (Amsterdam 1996) 293. 85 Koedijk, Lees die krant, 293. 86 Wat beide exact gezegd hebben is in nevelen gehuld. Voor Schokking zie: Mulder en Koedijk, Lees die krant, 292-293, maar ook Hofland, Tegels lichten, 100-101; voor Aantjes zie Bouwman, De val van een bergredenaar, 58. 87 Rapport Commissie van Drie, deel 1, 35. Het rapport rept van een ‘blote vergissing’. 88 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 67. 83
32
verplicht’ toe te hebben gevoeld in de naoorlogse decennia heel openhartig te zijn.89; ‘het Nederlandse volk was toch zijn biechtvader niet?’90 In een recent boek over de oorlog gaat Peter Romijn in op de hachelijke positie van burgemeesters in oorlogstijd.91 Indien burgemeesters op hun post bleven onder de heerschappij van de bezetter, was het niet altijd gemakkelijk schone handen te houden. Indien men aftrad laadde men ten eerste de verdenking op zich afkerig te zijn van de Duitsers en ten tweede maakte men dan wellicht plaats voor een overtuigd NSB-burgemeester. Romijn kijkt rationeel, afstandelijk en geschiedfilosofisch naar de naoorlogse zuivering, zonder waardeoordelen. De moralistisch geladen geschiedschrijving ziet Romijn ook terug in het zuiveringsdebat. Volgens hem domineerde vanaf de oorlog het zuiveringsperspectief. Verzet was de norm. Wie op zijn post gebleven was, had gecollaboreerd. Volgens Romijn wordt de vraag of een burgemeester al dan niet gefaald heeft beantwoord op grond van naoorlogse beeldvorming en wijsheid achteraf.92
89
Dit was voor Aantjes ingegeven door het feit dat hij met zijn gedragingen in de laatste oorlogsjaren ‘de kwade zaak niet gediend had, de goede zaak niet had geschaad en niemand in gevaar gebracht had.’ Daan Heerma van Voss en Daniël van der Meer, ‘Ik ben niemand iets verschuldigd’, De Groene Amsterdammer 46 (2011) 26-29, aldaar 29. 90 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 58. 91 Peter Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 2006). Later is deze positie de oorspronkelijke betekenis ontstegen en is het synoniem komen te staan voor het kiezen tussen twee kwaden in allerlei contexten en situaties. 92 Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 11-21.
33
Hoofdstuk 4: Inleiding val Schokking en Aantjes Verschillen Er zijn genoeg verschillen aan te wijzen tussen de val van Willem Aantjes en die van François Marie Anne Schokking. De belangrijkste is in de inleiding al genoemd: qua omvang en impact stonden ze in geen verhouding. Op Aantjes’ val volgde een wildgroei aan berichtgeving, verklaringen, commentaren, ingezonden brieven, reconstructies etc. De affaireSchokking is daarbij vergeleken niet meer dan een voetnoot. Als beschreven kwamen zij voorts in een significant andere tijd ten val. De affaires worden gescheiden door ruim 22 jaar. Een generatie verder, maar de verschillen zijn nauwelijks groter denkbaar. Ten derde bereikten beide hoofdpersonen op geheel eigen wijze de elite en bekleedden beiden ten tijde van de val volstrekt andere posities, die heel andere capaciteiten vergden. Schokking kwam uit een voorname regentenfamilie, waardoor zijn bed bij zijn geboorte al min of meer gespreid was. Zijn vader, Jan Schokking, was een voorname CHU’er en was zelfs ooit minister van Justitie in het Kabinet-Colijn I. Schokkings weg naar het burgemeesterschap van Den Haag was een geijkte; via het Ministerie van Economische Zaken, het burgemeesterschap van achtereenvolgens ’s-Gravenzande, (waarnemendoorlogs)burgemeester in Hazerswoude, opnieuw ’s-Gravenzande en Alphen aan den Rijn werd hij op 27 oktober 1949 in Den Haag benoemd. De volgens sommigen moderne burgemeester Schokking was voor zijn val een bestuurder pur sang, of treffender uitgedrukt: ‘het prototype van de rechtschapen regent’93. Aantjes’ bed daarentegen was bij geboorte veel minder gespreid. Zijn vader was als postkantoorhouder werkzaam bij de PTT en voedde Aantjes in zwaar hervormde traditie op. Aantjes groeide echter dankzij zijn intellect, talenten en vlijt uit tot ‘de machtigste man van Nederland’94. De links-confessionele volbloed politicus vol geestdrift en idealen hield van het politieke spel en wist heel goed met de media om te gaan. Vanaf 1959 tot aan zijn val in 1978 zat hij namens de ARP en later het CDA in de Kamer. Bij zijn val in 1978 was hij opgeklommen tot fractievoorzitter van de machtigste regeringspartij, waarvan premier Dries van Agt destijds de politiek leider was.
93
Ludy Giebels, ‘Schokking, Francois Marie Anne (1908-1990)’ in: Biografisch Woordenboek van Nederland via http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn6/schokkingfma, bezocht op 6 december 2011. 94 Interview Kees Tamboer.
34
Ten vierde zijn de directe aanleidingen – de skeletten in de kast - voor het aftreden uiteenlopend. De val van Schokking had alles te maken met het joodse gezin Pino. Het joodse gezin zat ondergedoken in de gemeente waar Schokking op aanbod van de Duitsers in 1942 waarnemend-burgemeester was geworden.95 Het gezin voelde zich in verlegenheid gebracht door een onbetrouwbare veldwachter, de heer Koren, en zocht (via de gereformeerde predikant van de pastorie) de bescherming van de burgemeester. De pater familias, Jaap Pino, was op zoek naar de garantie voor de veiligheid van zijn gezin. De wankelmoedige burgemeester was niet bereid dit verzoek in te willigen. Hij ging zelfs nog verder en lichtte de Sicherheitspolizei in. De reden voor zijn weigering het gezin te helpen zal wellicht nooit helemaal opgehelderd worden. De burgemeester heeft hier later verschillende verklaringen over afgegeven. Gemeenschappelijke deler van deze verklaringen was dat Schokking vreesde voor een provocatie van de Duitsers om hem te testen.96 De daad van Schokking had grote gevolgen voor het gezin. Het werd uiteindelijk opgepakt en overgebracht naar de beruchte gevangenis in Scheveningen. Jaap Pino hing zich hier op; zijn vrouw en dochtertje van elf stierven niet veel later in Auschwitz. Dat Schokking een sleutelfunctie in diens dood heeft gehad is in alle later verschenen rapporten hoe dan ook nooit ontkend.97 De val van Aantjes had alles te maken met twee lettertjes: SS. Via de Arbeidseinsatz werd hij in de zomer van 1943 als onderdeel van een contingent hulpbestellers en kantoorpersoneel van de PTT tewerkgesteld in het (Oost-)Duitse Güstrow (‘postbode van het Derde Rijk’). Aantjes voelde zich er eenzaam, op zichzelf teruggeworpen, maar zat vooral in een ‘schizofrene toestand’: Aan de ene kant vond hij het goed nieuws dat Duitsland enorme verliezen leed en dat er vele soldaten stierven, maar anderzijds hoopte hij dat hij geen enveloppen hoefde te bezorgen met overlijdensberichten aan de vrouwen op zijn bestelroute, met wie hij toch een band had ontwikkeld. In de zomer van 1944 wilde Aantjes zich derhalve koste wat kost aan de tewerkstelling onttrekken en terugkeren naar Nederland. De enige mogelijkheid die Aantjes daartoe zag was aanmelding bij de Germaanse SS in Nederland, op dat moment nog een politieke organisatie. In Nederland aangekomen zou Aantjes dan wel een 95
Mulder en Koedijk, Lees die krant, 289. Dit zette hij kracht bij door te betogen dat hij zijn ontslag in ’s-Gravenzande te danken had aan zijn weigering een ontslagen gemeenteambtenaar die lid van de NSB was, weer in dienst te nemen. Zijn anti-nazi-gezindheid zou hem met andere woorden zijn opgebroken. De Raad van Tucht van de Federatie van Nederlandse Journalisten vond het provocatieargument in 1956 ‘te weinig overtuigende kracht’ bezitten om ‘enige betekenis te hebben.’ Bron: ‘Beslissing Tuchtraad in zaak-Schokking’ De journalist 7 (nr. 6/7; 1956) 5-8, aldaar 6. 97 Mulder en Koedijk, Lees die krant, 289-292; Hofland, Tegels lichten, 99-100; Huub Wijfjes, Journalistiek in Nederland 1850-2000. Beroep, cultuur en organisatie (Amsterdam 2004) 296; Kamerstuk Tweede Kamer 19551956 nr. 4271. Ondernummer 1, 2 (Rapport Commissie-Donner). 96
35
ontsnappingspoging ondernemen, zo was zijn idee. Een vluchtroute die wel meer beproefd werd.98 Hoewel Aantjes zich in die zomer naar eigen zeggen bij deze organisatie aanmeldde, kreeg hij in oktober ’44 een oproep die riekte naar aanmelding voor de militaire Waffen-SS. Oorzaak hiervan was een in de tussentijd genomen maatregel van de in het nauw gedreven Duitsers dat de leden van de Germaanse SS verplicht gesteld werden in dienst te treden van de Waffen-SS c.q. de Landstorm.99 Aantjes moest zich melden in Hamburg en direct werd van hem verlangd te tekenen voor dienstneming bij de Landstorm, hetgeen hij weigerde. Vervolgens werd hij per trein naar Hoogeveen gebracht, alwaar de Duitsers druk op hem uitoefenden om alsnog te tekenen. Aantjes weigerde pertinent.100 Hij heeft zelf altijd volgehouden dat zijn weigering te tekenen betekent heeft dat hij nooit (effectief) lid is geweest van de Germaanse SS, het betrof slechts een aanmelding. Het rapport van de Commissie van Drie heeft die bewering echter naar de prullenbak verwezen.101 Hoewel Aantjes het ergste vreesde wat betreft de consequenties werden hij en andere weigeraars uiteindelijk naar strafkamp Port Natal in Assen gebracht. De inzittenden van het strafkamp werden ingezet om versterkingen (zoals loopgraven en tankwallen) aan te leggen voor de Westwall, een reeks van verdedigingswerken aan de westgrens van Duitsland. Na een aantal maanden verbeterde de situatie in het kamp voor Aantjes. Hij werd eerst ‘gepromoveerd’ tot toezichthouder (‘Wache’) en later zelfs tot assistent van de administrateur van het kamp tot aan de bevrijding op 5 april.102 Het vijfde verschil houdt direct verband met de onthulling van het ‘kwalijke’ oorlogsverleden van Schokking en Aantjes. De wederwaardigheden in de oorlog van Schokking kwamen aan het licht via een publicatie op 1 februari 1956 van een journalist van het Haagsch Dagblad (onderdeel van het concern van Het Parool), Joop de Ru. De televisie was toen nog een betrekkelijk nieuw medium, dat slechts weinigen konden veroorloven. Op 1 januari 1956 hadden er slechts 26.000 Nederlanders een in bezit.103 Gevolg hiervan was dat 98
Enschede e.a., Rapport Commissie van Drie, deel 1, 23. De Landstorm (vóór oktober 1943 Landwacht geheten) was een eenheid binnen de Waffen-SS. Nederlandse SS-voorman Henk Feldmeijer zag het front als ‘apotheose van de existentie van de SS-man’. Bron: Evertjan van Roekel, ‘Nederlandse vrijwilligers in de Waffen-SS en de collectieve herinnering in Nederland’, Biografie bulletin 21 (2011) 72-78, aldaar 72. 100 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 38-48. 101 Enschede e.a., Rapport Commissie van Drie, deel 1, 23. 102 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 48-52. Deze lezing berust voornamelijk op getuigenissen van Aantjes zelf. De Commissie van Drie onderschrijft in haar eindrapport op basis van onder andere 34 interviews met betrokkenen deze versie volledig. Bron: Enschede e.a., Rapport Commissie van Drie, deel 1, 10-27. 103 P. Gros, Televisie, parlement, pers en publiek (Assen 1960) 1. Uit: Televisie en onderwijs, Philips’ informatiebulletin, januari 1960. 99
36
nieuws langzamer ging en dat politiek veel minder verpersoonlijkt was. Het oorlogsverleden van Aantjes kwam in 1978 weliswaar via een krant, het Nieuwsblad van het Noorden, naar buiten, maar ook de televisie deed hier haar werk. Via een geruchtmakende persconferentie waarnaar bijna drie miljoen mensen keken lichtte de gezaghebbende directeur van het RIOD, Loe de Jong, zijn bevindingen in de avond van 6 november 1978 toe. Het zesde en laatste verschil houdt eveneens verband met de onthulling en speelt een grote rol in dit essay. Schokking trad meer dan vijf maanden na de onthulling van het Haagsch Dagblad op 6 juli 1956 af als burgemeester, terwijl Aantjes reeds een dag na de onthulling zijn Kamerlidmaatschap neerlegde.
Overeenkomsten Behalve verschillen zijn er ook belangrijke overeenkomsten tussen de twee affaires. Overeenkomsten, zonder welke een vergelijking niet gerechtvaardigd zou zijn. Je bent immers gauw klaar als je de val van Aantjes zou gaan vergelijken met bijvoorbeeld de val van CDAkroonprins Elco Brinkman in 1994, die opstapte als gevolg van een teleurstellende Tweede Kamerverkiezinguitslag. Ten eerste waren beiden ten tijde van hun val publieke figuren en onderdeel van het gezag of de macht. Beiden vertegenwoordigden niet alleen zichzelf, maar ook de instituties waarin ze functioneerden. Van beiden mocht als respectievelijk eerste burger van één van Nederlands grootste steden en fractievoorzitter van de grootste regeringspartij in de Tweede Kamer verlangd worden een modelburger te zijn. Van hen mocht onkreukbaar gedrag verwacht worden. Een tweede overeenkomst betreft de aard van de onthullingen. Hoewel de oorlogsverledens verschilden, hadden ze wel een gemeenschappelijke deler: in beide gevallen werd een criminele104 en verderfelijke naziorganisatie omhelsd en in beide gevallen was het gerelateerd aan de Holocaust. Schokking verleende de SD, de Duitse veiligheids- en inlichtendienst, een gunst en liet joden arresteren, terwijl Aantjes (kortstondig) lid is geweest van de Germaanse SS (vóór 1 november 1942 de Nederlandsche SS geheten), een politieke elite-organisatie. De SS was ten tijde van Aantjes’ val hét symbool van de Shoah. De plaats van het thema in het Nederlandse denken was ten tijde van Aantjes’ val aanmerkelijk prominenter dan in de jaren vijftig, zoals in het vorige hoofdstuk al naar voren is gebracht. 104
Het internationale militaire tribunaal in Nuremberg gaf in 1946 vier organisaties het etiket ‘crimineel’: de SS, de SD, de Gestapo en de NSDAP. Bron: http://legal-dictionary.thefreedictionary.com/Nuremberg+Trials, bezocht op 13 juli 2012.
37
Ten derde hulden beiden zich sinds de oorlog (lang) in stilzwijgen tegenover pers en publiek over de precaire episodes in hun leven. Schokking verzweeg in interviews over zijn loopbaan in het geheel de burgemeesterspost in Hazerswoude.105 Aangetekend moet wel worden dat Schokking bij zijn sollicitaties voor de burgemeestersposten in Alphen aan de Rijn in 1946 en Den Haag in 1949 eigener beweging de zaak-Pino aan de orde bracht; een belangrijke nuance. De Commissaris van de Koningin in Zuid-Holland, de heer Lodewijk Albert Kesper, deed hiervan echter geen mededeling bij de regering, die hierdoor onkundig was van de hele zaak-Pino en tot benoeming overging. Aantjes zou de letters SS altijd achterhouden, maar heeft in verschillende interviews (Kees Tamboer, Haagse Post 1975; Bibeb, Vrij Nederland 1976) vanaf 1975 naar waarheid zijn wederwaardigheden in de oorlog verteld, uitgezonderd van zijn precieze vluchtweg uit Duitsland.106 Volgens oud-Pvdavoorman Jaap Burger had Aantjes daarmee de feiten verteld, maar het etiket verzwegen.107 Ten vierde kwam het oorlogsverleden van zowel Schokking als Aantjes niet geheel toevallig in de openbaarheid. In de politieke entourage van beide personen waren de moeilijkheden ten aanzien van het (uiteindelijk noodlottige) oorlogsverleden wel degelijk bekend, zij het in beperkte kring. In de zaak Schokking is die beperkte kring volgens Hofland een nog betrekkelijk groot gezelschap van ‘honderden’ mensen geweest. Meer dan de aanklacht tegen Aantjes was de publicatie van het Haagsch Dagblad politiek gemotiveerd. Onder progressief Den Haag was de CHU-burgemeester niet bijzonder populair. Toen Schokking in december 1955 de in sommige kringen populaire politiecommissaris Klijzing ontsloeg, staken de aanklachten tegen de burgemeester dramatisch de kop op en diende zich een aanleiding aan Schokking ten val te brengen. Meer hierover in hoofdstuk 5.108 Kennis omtrent Aantjes’ verleden was behalve in verzetskringen ook op en rondom het Binnenhof gemeengoed, uitgezonderd van zijn SS-lidmaatschap. In het roddelcircuit ging hij regelmatig over de tong. Aantjes heeft gedurende zijn Kamerlidmaatschap vele malen in de pen moeten klimmen om aanvallen op zijn oorlogsverleden te weerleggen. Toen Aantjes in 1967 serieus overwoog om minister te worden in het kabinet-De Jong en toen hij in 1977 fractievoorzitter van het machtige CDA werd staken de belastende verklaringen van oudklasgenoten, oud-kampgenoten en verzetsmensen de kop op. Zij konden het niet met hun
105
Mulder en Koedijk, Lees die krant, 288 In 1977 nog publiceerde politiek redacteur van De Tijd, Rob Vermaas, een boekje over de invloedrijke politicus van destijds waarin Aantjes’ wederwaardigheden in de oorlog te lezen zijn, zoals hij die in 1975 aan HP-redacteur Kees Tamboer verteld had. Rob Vermaas, Willem Aantjes (Amsterdam 1977) 38-41. 107 Burger zei dit in het VARA-programma Het zwarte schaap, waarin Aantjes op 19 januari 2001 hoofdgast was. 108 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 296-297. 106
38
geweten verenigen dat Aantjes zulk een prominente positie zou bekleden. In 1967 werd hij weliswaar geen minister, maar ontsprong wel de zuiveringsdans die hem in 1978 fataal zou worden. Het fractievoorzitterschap eind jaren zeventig kostte hem uiteindelijk wél de kop (historicus Boudwijn Smits: ‘Aantjes zwom in politieke fuik’109), waardoor hij aan zijn eigen succes ten onder ging.110 Over de val van Aantjes hebben nadien vele complottheorieën de ronde gedaan. Zo zou De Jong Aantjes ten val gebracht hebben, omdat laatstgenoemde het NAVO-lidmaatschap ter discussie gesteld had. Een politieke agenda van De Jong is echter nooit bewezen.111 De oorzaak dat Aantjes’ oorlogsverleden niet eerder naar buiten is gekomen is vaak onderwerp van discussie geweest. Politiek biograaf Bouwman wijt het aan journalistieke ‘luiheid’ gestoeld op vijf redenen: de ARP had een reputatie als verzetspartij; de geruchten op het Binnenhof werden verspreid door mensen die uit persoonlijke rancune leken te handelen; veel journalisten hadden persoonlijke sympathie voor de als integer en oprecht te boek staande Aantjes; Aantjes was door zijn steun aan het kabinet-Den Uyl (1973-1977) een vriend van links – en dus journalistiek – Nederland; en tot slot wilden veel journalisten chantabele informatie achter de hand houden.112 Volgens Loe de Jong - biograaf (werk in uitvoering) Boudewijn Smits is Aantjes lang gesauveerd. Hij wijt het aan journalistieke onwennigheid; veel journalisten vonden het een privézaak wat Aantjes in de oorlog deed.113 De vierde overeenkomst ten aanzien van de val betreft de enorme media-aandacht waarop de beide affaires, maar met name de affaire-Aantjes, mochten rekenen. De affaireAantjes leidde naar schatting tot ruim 2000 dagblad- en weekbladartikelen en 40 uur uitzendtijd op radio en televisie.114
109
Boudewijn J. Smits, ‘Zwijgen en spreken in de affaire-Aantjes’, Tijdschrift voor mediageschiedenis 10 (2007) 65-89, aldaar 73. 110 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 119-130. 111 Bouwman noemt De Jongs onderzoek ‘politiek gemotiveerd’, maar hij laat na het bewijs te leveren. 112 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 119-130. 113 Smits, ‘Zwijgen en spreken’, 73-74. 114 Ibidem, noot 3 en 4.
39
Hoofdstuk 5: De val van Francois Marie Schokking “Hij moest eruit en hij is eruit gegaan”115
De zaak Het was volgens Henk Hofland ‘de eerste, moderne, naoorlogse slag om de aard van het gezag in Nederland’. Volgens Hofland was het (een aantal) journalisten te doen om ‘de geslotenheid van een traditionele hiërarchie te breken’. Het gezag op zijn beurt streed voor ‘het herstel van de zuivere gezagsverhoudingen.’116 Feit was hoe dan ook dat onder de oppervlakte een strijd schuil ging om de verhouding tussen de media en het gezag en tussen geslotenheid en transparantie. Nog specifieker: de taakopvatting en de verantwoordelijkheid van de journalistiek werden onderwerp van discussie. De beroepseer was in het geding. In hoofdstuk 2 is al beschreven dat niet alle journalisten zich in de jaren vijftig zonder meer vrij en onafhankelijk opstelden. Wijfjes noemt de affaire-Schokking de journalistieke ‘worsteling tussen gedwee en kritisch’.117 De affaire-Schokking leidde echter niet alleen tot grote spanningen rondom deze taakopvatting. Ook het recht iemand elf jaar na dato nog met de oorlog lastig te vallen, werd ter discussie gesteld. Velen vonden dit ethisch en juridisch gezien onjuist. Evengoed gold dit, in het verlengde daarvan, voor het benoemingsbeleid van burgemeesters door het Ministerie van Binnenlandse Zaken na de oorlog. Blijken zal dat politieke motieven een grote rol speelden in zowel de media als in het parlement. De morele component of het rechtsbeginsel werd opvallend genoeg ondergeschikt gemaakt aan de politieke component. Ook stond de vraag centraal wat het ‘algemeen belang’ was en in hoeverre je een beroep mag doen op de publieke opinie voor politieke doeleinden.
115
Aldus oud-hoofdredacteur van het Haagsch Dagblad in 1990, Sjoerd van der Schaaf. In: Hilde Donker en Martijn de Rijk, ‘Hij moest eruit en hij is eruit gegaan’ Tijdschrift voor geschiedenis en journalistiek (1990) 7-10, aldaar 10. 116 Hofland, Tegels lichten, 104. Volgens Hofland won het gezag in deze affaire uiteindelijk de strijd. Hofland maakte in 1974 samen met Hans Keller en Hans Verhagen een televisiefilm genaamd Vastberaden maar soepel en met mate, waarin de lotgevallen van de familie Pino uitgebreid aan bod kwamen. Hofland noemt in het gelijknamige boek de carrière van Schokking een ‘vergissing van het mechanisme’. Bron: Hofland e.a., Vastberaden maar soepel en met mate, 110. 117 Wijfjes, Journalistieke cultuur in Nederland, 296.
40
In dit hoofdstuk zal de parlementaire en de journalistieke behandeling van de burgemeester belicht worden. De weerslag in de media zal aan de hand van vier ijkpunten in de vier, zeer diverse, dagbladen naar voren worden gebracht. Startpunt is de onthulling zelf op 1 februari 1956. Het eerste tussenstation is 5 maart 1956, de dag dat minister van Binnenlandse Zaken Beel de bevindingen van de door hem ingestelde Commissie-Donner naar de Kamer stuurde, met in die nota ook het kabinetstandpunt. De volgende halte vormt een tegengeluid en daarmee een tegenvaller voor Beel en de burgemeester; de uitspraak van de Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten op 15 mei 1956. Eindstation vormt het parlementaire debat op 5 en 6 juli 1956 en het uiteindelijke aftreden van de burgemeester op 6 juli, vijf maanden en vijf dagen na de onthullingen. “Vijf maanden en vijf dagen heeft de zaak Nederland bezig gehouden”, zo schreef Het Vrije Volk op 7 juli.118 De Volkskrant schreef twee dagen later: “Zaak-Schokking hield Den Haag vijf maanden in beroering”.119 Algemeen Handelsblad: “Er is bijna geen onderwerp in het Nederlandse politieke leven, dat de gemoederen zozeer verdeeld heeft gehouden als de zaak-Schokking”.120 De Waarheid: “Het hele land spreekt erover”.121 Historicus Chris van der Heijden schrijft in Dat nooit meer dat de zaak maanden ‘sudderde’.122 Mijn indruk is dat de meeste burgers wel notie namen van de affaire, maar dat deze kwalificaties schromelijk overdreven zijn. Sudderen deed de zaak hooguit in Den Haag.
De onthulling Dat de onthulling op 1 februari 1956 afkomstig was van het Haagsch Dagblad, onderdeel van het Parool-concern, mag geen verrassing heten. Moederkrant Het Parool was ontstaan in de oorlog, waardoor ze er onlosmakelijk (emotioneel) mee verbonden bleef. Het Haagsch Dagblad kon in de luwte van Het Parool een onafhankelijke, eigenzinnige koers varen.123 Het motto van de krant was bovendien Uit duister in 't licht124, wat al enige voorliefde voor onthullingjournalistiek verraadt. Net als de moederkrant stond het Haagsch Dagblad te boek als vrij progressief. Niet voor niets werd de publicatie vaak uitgelegd als een chantagemiddel
118
‘Mr. Schokking vraagt ontslag’, Het Vrije Volk, 7 juli 1956. ‘Zaak-Schokking hield Den Haag vijf maanden in beroering’, De volkskrant 9 juli 1956. 120 ‘Oorzaak en gevolg’, Het Algemeen Handelsblad, 10 juli 1956. 121 ‘Burgemeester Schokking is niet de enige, die fout was!’, De Waarheid, 4 februari 1956. 122 Chris van der Heijden, Dat nooit meer. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland (Amsterdam 2011) 286. 123 Uitgever van het Haagsch Dagblad was (van 1947 tot 1960) N.V. De Nieuwe Pers, een volledige dochter van Stichting Het Parool, de uitgever van Het Parool. 124 Van de Plasse, Kroniek van de Nederlandse dagbladpers, 59. 119
41
van de socialistische pers (uit revanchisme125) de CHU-burgemeester ten val te brengen, maar nu lopen we op de zaken vooruit. Dat De Ru de brenger van het nieuws was, was ook niet geheel toevallig. De Ru was een onafhankelijke journalist die ervan gruwde naar het pijpen te dansen van de magistraten. Een journalist die op eerlijke wijze zijn nieuws vergaart, moet dit vrij kunnen publiceren, zo was zijn overtuiging.126 Voor De Ru en de hoofdredacteur van het Haagsch Dagblad, Sjoerd van der Schaaf, stond vast dat een burgemeester met deze kerfstok moest hangen. Zij wisten al vóór publicatie dat het artikel verstrekkende consequenties kon hebben. Niet alleen de positie van de Haagse burgemeester zou gaan wankelen, ook de naoorlogse zuivering en het benoemingsbeleid (van burgemeesters) van de regering zou ter discussie worden gesteld. Het was Van der Schaaf en De Ru duidelijk dat hier iets ongewoons en grotesks stond te gebeuren, waar zij niet zonder meer van smulden. Het Haagsch Dagblad mocht haar eigen koers varen, een luis in de pels of een buitenstaander wou zij ook weer niet zijn. Die rol was toch meer voor de communistische pers weggelegd.127 Nadat het artikel op 25 januari 1956 na uitgebreid speurwerk klaar was, lichtte Van der Schaaf vanwege de vermoede explosieve lading van de ophanden zijnde publicatie de zittende premier Drees en vervolgens de burgemeester zelf in, waarmee hij de laatste meteen de mogelijkheid tot wederhoor gaf. Daarnaast zocht hij contact met de commissarissen van de uitgever, de Nieuwe Pers, en schreef hij een ‘verantwoording’ waarin hij de plaatsing van het artikel wilde rechtvaardigen. Van Drees wilde Van der Schaaf weten of er redenen van algemeen belang (‘landsbelang’128) waren om publicatie uit te stellen of ervan af te zien. Wat Van der Schaaf als ‘algemeen belang’ beschouwde is voor discussie vatbaar. Volgens velen was het hem en zijn redactie niet om de gedragingen van Schokking in de oorlog of het recht te doen, maar om het politieke resultaat van de publicatie. Drees reageerde hoe dan ook ontkennend. De dag voor de publicatie vergleed zonder een reactie van welke gezagsdrager dan ook.129 Gebleken is later dat Schokking wel degelijk (tevergeefs) inspanningen heeft verricht om de publicatie te dwarsbomen.130
125
In 1949 zou de PvdA erg teleurgesteld zijn geweest dat de residentie een burgemeester van CHU-huize kreeg. 126 Koedijk, ‘Vrijheid in verantwoordelijkheid’, 229. 127 Mulder en Koedijk, Lees die krant, 296-297. 128 ‘Geval Schokking. Onjuistheden en misverstanden’, Haagsch Dagblad, 3 februari 1956. 129 Mulder en Koedijk, Lees die krant, 297-300. 130 Interview met Van der Schaaf in: Hofland e.a., Vastberaden, maar soepel en met mate, 114. Ook: Mulder en Koedijk, Lees die krant, 298.
42
Op 1 februari was het dan zover. Op de voorpagina van het Haagsch Dagblad verscheen het controversiële artikel met de kop ‘Mr F.M.A. Schokking liet in 1942 joods gezin arresteren; vader, moeder en kind om het leven gekomen.’ De toon van het artikel was stellig. De Ru beriep zich op verklaringen van Schokking in het dossier-Koren, de onbetrouwbare veldwachter die wél berecht werd na de oorlog, zoals aangemaakt door de POD. De Ru had het dossier, dat na de zuiveringsperiode in de doofpot verdween, ingezien met dank aan de voormalige politiecommissaris Klijzing. In dit dossier gaf Schokking toe de opdracht tot arrestatie van de familie Pino te hebben verstrekt. De Ru vertrouwde aan het papier toe ook andere verklaringen van Schokking ingezien te hebben, waarin hij verklaarde niet meer te weten wie de S.D. gebeld had.131 Letterlijk naast het artikel van De Ru werd de verantwoording van Van der Schaaf gepubliceerd. In het moralistische artikel deed hij uit de doeken wat de motieven en de legitimatie van de publicatie zijn. Van der Schaaf later: “Het was ongewoon om een burgemeester aan te klagen en ik vond een verantwoording van belang.” 132 Kernvraag van het stuk was: “welke reden hebben wij ruchtbaarheid te geven aan dit geval, dat zich welhaast veertien jaar geleden heeft afgespeeld?” Van der Schaaf wond geen doekjes om de appreciatie van de houding van Schokking in de oorlog. Hij sprak van “het relaas van een ernstig falen” en: “(…) er kan geen reden zijn een zaak, die op voor ons onverklaarbare wijze en zeer ten onrechte aan de bijzondere rechtspleging is ontsnapt, op die grond maar prijs te geven aan de vergetelheid.”
Naast moralistisch was het stuk tendentieus, vol met kwalificaties en bijzonder politiek van aard. Van der Schaaf koppelde Schokkings wederwaardigheden in de oorlog nadrukkelijk aan diens ‘slappe’ beleid in Den Haag, met maar één conclusie: zijn positie is onhoudbaar. Verschillende recente Haagse kwesties waarin de Haagse burgemeester ‘slap beleid’ ten beste gaf, zoals het ontslag van de politiecommissarissen Valken en Klijzing, werden erbij gehaald om aan te tonen dat dit niet de juiste man op de juiste positie was. Tot slot had Van der Schaaf nog een uitsmijter, waarin hij zijn agenda nog eens prijsgaf:
131
Joop de Ru, ‘Mr F.M.A. Schokking liet in 1942 joods gezin arresteren; vader, moeder en kind om het leven gekomen’, Haagsch Dagblad, 1 februari 1956, 1. 132 Donker en De Rijk, ‘Hij moest eruit en hij is eruit gegaan’, 8.
43
“De heer Schokking moet heengaan. Den Haag heeft een krachtiger, gezaghebbender en onbesprokener burgemeester nodig.”133
Dat de burgemeester het oprakelen van de zaak als laster van de socialistische pers beschouwde is, afgaande op de verantwoording door Van der Schaaf, begrijpelijk en niet geheel ten onrechte. Nog dezelfde dag liet Schokking een communiqué uitgaan, waarin hij verwees naar het besluit van de naoorlogse zuiveringsinstanties geen maatregelen jegens hem te nemen134, hetgeen geheel in lijn was met de waarheid. Schokking ontkende de aantijgingen niet, hetgeen voor het Haagsch Dagblad en sympathisanten koren op de molen was. Een dag later zei de krant dit als bewijs te zien voor de juistheid van haar berichtgeving.135
Verschijning Rapport-Donner Op 7 februari reeds had Beel besloten een commissie van wijze mannen in het leven te roepen om hem van advies te dienen in de steeds schrijnender wordende affaire. De commissie bestond uit drie ‘onkreukbare’ mannen: dr. J. Donner, President van de Hoge Raad, dr. E.H. Ebels, oud-commissaris der Koningin in Groningen en L. Neher, oud-directeur-generaal van de PTT. Volgens Hofland niet toevallig ‘mensen uit de sfeer waaruit ook Schokking kwam’136. Beel wilde van de wijze heren weten welk standpunt het kabinet wijselijk diende in te nemen. Een vrij brede opdracht die uiteindelijk werd beantwoord met het advies dat Schokking op zijn post kon blijven. Op 29 februari 1956 brachten de heren het advies uit en op 5 maart stuurde de minister een nota naar de Tweede Kamer waarin hij namens de regering de conclusies van de commissie overnam. Dit laatste gebeurde niet helemaal zonder slag of stoot. De doorslag gaf dat men bang was voor precedentwerking in het geval een nieuw zuiveringsonderzoek ingesteld werd en dat een ontslagaanvraag neerkwam op ‘wijken voor chantage’.137 Van der Schaaf kwalificeerde het rapport later als ‘een besteld rapport’.138 Mede omdat juridische kennis met de heer Donner in de gelederen niet ontbrak, ontkwam de commissie er niet aan op de stoel van de rechter te gaan zitten. De vermenging politiek/recht was daar te groot voor. Er werd haast onafwendbaar wel degelijk in de zaak133
Sjoerd van der Schaaf, ‘verantwoording’, Haagsch Dagblad, 1 februari 1956, 1. Communiqué zoals afgedrukt in het Haagsch Dagblad van 2 februari 1956: ‘Mr. Schokking: “verleden heeft afgedaan”’, Haagsch Dagblad, 2 februari 1956. 135 ‘Waardevolle bevestiging’, Haagsch Dagblad, 2 februari 1956. 136 Hofland, Tegels lichten, 102. 137 Carla van Baalen en Jan Ramakers (red.), Het kabinet Drees III 1952-1956. Barsten in de brede basis (Den Haag 2001) 341. 138 Hofland e.a., Vastberaden maar soepel en met mate, 118. 134
44
Pino getreden, maar helaas was het onderzoek van de commissie zo bescheiden dat de conclusies eenzijdig en ongefundeerd waren. Zo was de enige die als getuige gehoord werd Schokking zelf.139 Met betrekking tot het gezin Pino stelde de commissie vast dat het ‘een vreemd geval’ was. Bij herhaling vertoonden de joden zich in het openbaar en zelfs in het dorp Hazerswoude. Volgens de commissie wekte dit de gedachte aan provocatie, zeker bij de burgemeester die zijn ontslag in ’s Gravenzande toeschreef aan zijn herhaalde weigering ten opzichte van de Duitsers een NSB-gemeenteambtenaar, die hij ontslagen had, opnieuw in dienst te nemen. Hoe waarheidsgetrouw dit was, werd verder niet belicht. Mede op basis van wat andere verzachtende omstandigheden, luidde de conclusie dat de commissie het ‘valstrikargument’ voldoende overtuigend vond, waarmee het gerechtvaardigd was om de S.D. in de zaak te betrekken. De hamvraag bleef echter of de burgemeester zijn valstrikgedachte wel genoeg geverifieerd had. De commissie zei er het volgende over: “Over deze vraag schijnt ons zeker twijfel mogelijk. Maar men hoedde zich hier voor wijsheid achteraf. Men moet de zaak beschouwen in het geheel van de situatie, zoals die zich in die tijd en op dat ogenblik voordeed. En dan is, alles overwogen, onze conclusie, dat aan mr. Schokking voor het zich vastzetten in de overtuiging, hier met een valstrik te doen te hebben, niet een verwijt, althans niet een verwijt van dusdanige ernst, dat daaraan thans nog consequenties zouden zijn te verbinden, mag worden gemaakt.”140
Uitspraak Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten Afgedaan had de zaak na het rapport van de Commissie-Donner hoe dan ook nog niet, hoe graag sommige politici en kranten dat ook gewild hadden. Om drie redenen. Omdat het parlement behoefte voelde over de zaak te debatteren, zou er allereerst nog een politieke behandeling volgen. Omdat de zus van Jacob Pino, Mietje Pino, een klacht had ingediend tegen de burgemeester bij de officier van justitie in Den Haag, kwam er ten tweede nog een justitiële behandeling. Omdat tot slot de burgemeester een klacht had ingediend bij de Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten tegen het Haagsch Dagblad wegens
139
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedurende de buitengewone zitting 1956, donderdag 5 juli 1956, 2004. 140 Kamerstuk Tweede Kamer 1955-1956 nr. 4271. Ondernummer 1, 2 (Rapport Commissie-Donner).
45
smaad stond er ook nog een journalistiek-tuchtrechtelijke behandeling op de rol. De laatste uitspraak betreft het derde meetmoment. De uitspraak van de Raad van Tucht was onherroepelijk een overwinning voor Van der Schaaf en De Ru. Laatstgenoemde ging met zijn artikel geheel vrijuit. Journalistiek en ethisch gezien was er niets op zijn onthullingen aan te merken, ook niet op de wijze van publiceren. De berichtgeving was ‘ietwat schilderachtig en sensationeel’, maar wel feitelijk juist, niet onvolledig en niet verdraaid of verwrongen weergegeven. Bovendien had De Ru volgens de Raad de hem ter beschikking staande gegevens voldoende geverifieerd. Van der Schaaf kreeg bij wijze van kleine smet op de overwinning een ‘ernstige berisping’ voor zijn ‘verantwoording’, omdat de ‘algemene kritische aanval’ op de burgemeester de ‘waardigheid van de stand der Nederlandse journalist’ schaadde.141 Hieronder zal de uitspraak kort ontleed worden. De uitspraak was opgehangen aan de drie motieven van Schokking om zijn klacht in te dienen. Allereerst was het artikel van De Ru volgens hem feitelijk onjuist. Ten tweede was het Haagsch Dagblad erg ‘lichtvaardig’ met de materie omgesprongen en tot slot verweet de burgemeester de krant een politieke agenda. Het eerste motief spitste zich opnieuw toe op het valstrikargument van Schokking. In tegenstelling tot de Commissie-Donner concludeerde de Raad dat het beroep op een provocatie ‘te weinig overtuigende kracht’ bezat. De verwijzing naar het ‘vreemde gedrag’ van de familie Pino en de bestaande berichten over joodse provocateurs werden niet voldoende steekhoudend geacht. Het was met andere woorden geen ‘laakbare omissie’ dat dit in het artikel van De Ru ontbrak. Daarnaast was in de uitspraak te lezen: “Niet alleen dat het hoogst onwaarschijnlijk aandoet, maar ook zou de blote veronderstelling van zulk een mogelijke ‘valstrik’ voor een Nederlandse ambtsdrager nimmer een aanleiding hebben kunnen zijn om landgenoten aan de SD over te leveren.”142 De beschuldiging dat het Haagsch Dagblad 14 jaar na dato zo ‘lichtvaardig’ met zulk brandbaar materiaal omsprong, motief twee, werd ook weerlegd. Het was volgens de Raad weliswaar twijfelachtig143 of je als journalist bevoegd bent een autoriteit na zoveel jaar nog 141
‘Beslissing Tuchtraad in zaak-Schokking’, 8. Ibidem, 5-6. 143 Om die reden liet de Raad dit ook een beetje in het midden; dat was hier niet im frage. 142
46
aan de schandpaal te nagelen, maar het pleitte nadrukkelijk voor de krant dat het haar best gedaan had de materie op een andere manier op te lossen. Na verwittiging liet immers zowel Drees als de burgemeester niets van zich horen. De Raad gaf zes redenen ter rechtvaardiging van de publicatie: de feiten waren ‘zeer ernstig’; de feiten waren juist bevonden; er kwam geen wederspraak van de beschuldigde, hoewel die ruimte wel geboden werd; het gebeurde in 1942 kreeg in de wandelgangen meer en meer bekendheid; het gezag was niet bij stilzwijgen gebaat en tot slot: het onthullen van dergelijke feiten was de taak van de pers. 144 Vooral dat laatste punt betekende belangrijke jurisprudentie voor de voorstanders van een meer kritische en onafhankelijke journalistiek. Aangaande het derde motief van de burgemeester kreeg hij wel gelijk. Het artikel van De Ru was ‘in hoge mate vertroebeld’ door de bijgedachte van Van der Schaaf. De overwegingen die in de verantwoording naar voren kwamen, hadden niet aan de onthullingen gekoppeld mogen worden: “Hiermede is getreden buiten de taak en het recht van de journalist om wat hij misstanden acht en voor de openbaarheid van gewicht, in het algemeen belang bekend te maken. Zijn roeping om daartoe duidelijk, weloverwogen, en zuiver te werk te gaan, wordt aldus geschonden. (…) Het droevige lot van het gezin Pino mocht onder geen beding worden dienstbaar gemaakt aan enige algemene kritische aanval op de burgemeester van Den Haag.”145
Parlementaire behandeling
Het debat De zaak bleef ook na de uitspraak van de Raad van Tucht de gemoederen bezig houden. De kranten volhardden in het naar boven halen van feiten, getuigen en percepties en er volgden opnieuw klachten aan het adres van de burgemeester door familieleden van de vermoorde familie Pino na het afzien van berechting door de Haagse rechtbank. Op 5 en 6 juli vonden uiteindelijk de Kamerdebatten plaats. 5 juli was gereserveerd voor de verschillende fractiewoordvoerders en 6 juli stond in het teken van het antwoord van minister Beel en de ontknoping van het debat, de eventuele consequenties. Belangrijke wetenschap is dat het kabinet al sinds de Tweede Kamerverkiezingen van 13 juni demissionair was en dat 6 juli 144 145
‘Beslissing Tuchtraad in zaak-Schokking’, 6-7. Ibidem, 8.
47
letterlijk de laatste dag als minister van Binnenlandse Zaken en vice-premier voor Beel was. Hij werd op dezelfde dag eervol ontslagen en zou vanaf de volgende dag de Commissie-Beel gaan voorzitten, die onderzoek deed naar die andere mediahype uit die tijd, de Greet Hofmans – affaire. Formateur Drees was al een tijd bezig met de formatie van een nieuw kabinet onder zijn leiding, nadat hij de Kamerverkiezingen opnieuw gewonnen had. Genoemde feiten hadden als gevolg dat eventuele politieke consequenties voor Beel of de regering weinig om het lijf gehad zouden hebben. Belangrijke informatie vooraf is dat het dossier-Schokking dat de Kamerleden ter voorbereiding tot zich namen, gevuld was met zes stukken. Allereerst waren daar de vele publicaties in de (landelijke) dagbladen, met primair de publicatie van het Haagsch Dagblad van 1 februari. Vervolgens waren daar de drie parlementaire nota’s onder de overkoepelende naam Nota naar aanleiding van de publikaties in verschillende bladen betreffende de burgemeester der gemeente ’s-Gravenhage. Afzonderlijk betrof dit ten eerste de Nota-Beel van 5 maart waarin de bevindingen van de Commissie-Donner, tevens het regeringsstandpunt, opgenomen waren. In een reactie op deze nota was daar het Voorlopig Verslag van de vaste Kamercommissie Binnenlandse Zaken van 2 mei, waarin de minister bestookt werd met veel kritiek en vele tientallen vragen. Dit leidde vervolgens tot de derde nota van 29 juni, de Memorie van Antwoord van Beel en de minister van Justitie, Julius Christiaan van Oven, waarin een antwoord was geformuleerd op veel van de gestelde vragen, met als conclusie dat de bewindslieden pal stonden voor de burgemeester. Het vijfde document betrof de uitspraak van de Raad van Tucht van de Federatie van Nederlandse Journalisten van 15 mei en tot slot was daar de beschikking van de Hoge Raad van 26 juni niet over te gaan tot een strafzaak na de aanklacht van de zus van Jacob Pino, die zich eerder al tevergeefs tot de Haagse rechtbank had gewend. Evident is dat de Kamer (tijdens het debat) worstelde met de vraag waar haar bevoegdheid in deze zaak ophield en die van de rechterlijke macht begon. Kamerleden riepen elkaar tijdens het debat op vooral niet op de stoel van de rechter te gaan zitten. In het kader van de trias politica is dit een goed gebruik. Ook werd er voor gewaakt niet de naoorlogse zuivering over te doen. Het was staatsrechtelijk slechts aan de Kamer het benoemingsbeleid van minister Beel en het optreden van de regering na 1 februari onder de loep te nemen. Beel had in 1952 lucht gekregen van het verleden van de heer Schokking toen hij de verklaring van de heer Schokking in de zaak-Koren onder ogen kreeg, wat hem er echter niet van had weerhouden de burgemeester in 1955 te herbenoemen. Kernvragen waren derhalve: Had deze burgemeester in 1949 wel benoemd moeten worden? Valt dit onder de ministeriële 48
verantwoordelijkheid als de minister toen nog onkundig was van de zaak-Pino? Maar vooral: Waarom was de zaak bij de herbenoeming in 1955 zo geruisloos afgedaan? Verschillende Kamerleden traden echter toch diep in de zaak-Pino en in de naoorlogse zuivering, waardoor ook in de Tweede Kamer de geloofwaardigheid van het valstrikargument weer ter discussie werd gesteld, terwijl emoties aangewend en aangewakkerd werden.146 In de debatten stonden de fracties van de PvdA en de CPN (samen 38 van de 100 zetels) tegenover de confessionele partijen (samen 53 zetels147). De VVD (9 zetels), waar oudverzetsman Govert Ritmeester het woord voerde, stond met een eigenzinnige blik tussen deze twee kampen in. Over de rug van de Haagse burgemeester voerden de twee partijen in de personen van Johan Scheps (PvdA) en Henk Gortzak (CPN) voor een volle publieke tribune een politiek spektakelstuk op, waarin zij ondubbelzinnig aanstuurden op het instellen van een gerechtelijk onderzoek naar en het vertrek van de omstreden burgemeester. De twee oudverzetsstrijders voelden zich duidelijk emotioneel met de kwestie verbonden en waren in eerste termijn respectievelijk anderhalf uur (Scheps) en bijna een uur (Gortzak) aan het woord, tegenover tien à vijftien minuten voor de andere partijen.148 Voor de twee eerstgenoemde partijen speelde de uitspraak van de Raad van Tucht een hoofdrol in de ondersteuning van hun betoog, terwijl de betogen van de andere partijen veelal stoelden op de bevindingen van de Commissie-Donner en de beschikking van de Hoge Raad. Tegelijkertijd deinsden Scheps en Gortzak er niet voor terug vernietigend de oordelen over de (bevindingen van de) Commissie-Donner.149 Dat de burgemeester van de meeste fracties (toch) mocht aanblijven, was om te beginnen gestoeld op de bescheiden opstelling dat het niet aan de Kamer was op de stoel van de rechter te gaan zitten. Ten tweede vond men dat er na 14 jaar een streep onder de zaak moest worden gezet. In de ogen van de meeste partijen in de Kamer was de zaak met andere woorden verjaard. Voor de verschillende partijen was het ten derde van belang dat Schokking zich verder altijd een goed vaderlander getoond had, wat de zaak-Pino slechts tot een incident maakte, begaan in bijvoorbeeld een angstpsychose. Ten vierde vond een aantal fractiewoordvoerders het voor de burgemeester pleiten dat hij bij verschillende gelegenheden de zaak-Pino eigener beweging ter tafel had gebracht, bijvoorbeeld toen hij in 1949 als beoogd burgemeester van Den Haag om de tafel ging met de Commissaris van de Koningin in 146
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, donderdag 5 juli 1956. Niet veel later, in november 1956, werd het totale zetelaantal in de Tweede Kamer uitgebreid van 100 naar 150. 148 Van Baalen en Ramakers, Het Kabinet Drees III, 345. 149 Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, donderdag 5 juli 1956. 147
49
Zuid-Holland, Kesper. Aangetekend moet wel worden dat de woordvoerder van de ARP, Anton Roosjen, de burgemeester niet zonder meer in bescherming nam. Net als Ritmeester van de VVD verweet hij hem een ‘ernstig falen’ in de zaak-Pino. Het kabinet viel echter niets te verwijten, omdat het volledig begrijpelijk uit gegaan was van een adequate zuivering: het beginsel van rechtszekerheid.150 Veel partijen durfden zich niet uit te spreken over de positie van Schokking uit lafheid of uit politieke overwegingen. De signatuur van de aangeklaagde (CHU) speelde meer dan dat in de jaren zeventig het geval zou zijn een grote rol. De confessionele partijen gingen (al te zware) kritiek derhalve uit de weg, ook al omdat Beel van KVP-huize was. Daarnaast vond men kritiek op Schokking een knieval voor de onethische journalistiek van het Haagsch Dagblad. Men kon zich slecht verzoenen met het idee dat een krant gezagsdragers kon maken en breken. Hier was het politieke bestel en het land in hun ogen niet bij gediend. De bijdrages in het debat van Scheps en Gortzak verdienen wat meer aandacht, omdat ze hun hart op de tong hadden, erg lang spraken en afgaande op de media de stemmen van velen buiten het parlement vertolkten. Scheps hield welbeschouwd een populistisch betoog dat bol stond van de insinuaties, persoonlijke verdachtmakingen en moraliserende terechtwijzingen. Dat Beel ook na de publicatie van het Haagsch Dagblad nog achter zijn burgemeester was blijven staan, noemde Scheps een ondermijning van de rechtsstaat. Aan de hand van vele citaten illustreerde hij dat vele publicaties in reactie op de onthullingen in verschillende kranten volstrekt onzuiver en abject waren. Daarnaast veroordeelde hij het feit dat velen politieke munt uit de situatie wilden slaan door de socialisten zwart te maken. In zijn betoog zette hij het algemeen belang, voor hem synoniem aan kritische journalistiek, waarheidsliefde, rechtschapenheid, de publieke opinie en wat dies meer zij, tegenover het gezag, synoniem aan de doofpot, ongebreidelde machtshonger en een lage morele standaard. “Het ellendige, het fnuikende ook voor het volk, ligt in het feit, dat een Haagse courant (…) deze waarheid aan de dag moest brengen en dat niet met de normale middelen van de Staat het recht besteld kon worden en de openbaarheid kon ontvangen, waarop zij recht heeft. De minister zal toch moeten trachten duidelijk te maken welk belang van volk en Staat gediend wordt met het thans handhaven van mr. Schokking (…).”151
150 151
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, donderdag 5 juli 1956. Ibidem, 2011.
50
De overweging van de Hoge Raad noemde Scheps irrelevant, terwijl hij het onderzoek van de Commissie-Donner kwalificeerde als ‘een nietszeggend rapportje’, waarbij van een behoorlijk onderzoek geen sprake geweest was: “De commissie van de Minister slaat, adviserende, in de lucht, doch biedt geen houvast. Zo is zij ook voor mr. Schokking geen moreel houvast geworden. Zo heeft deze commissie eigenlijk niemand bevredigd.”152 Ondanks Scheps’ felle toon zei hij het wel degelijk te betreuren dat de zaak in de openbaarheid uitgevochten moest worden. Als een burgemeester in algemene zin in opspraak is en gered kon worden door ‘een persoonlijk gesprek’, had dat ook de voorkeur van de PvdA gehad.153 Gortzak hield eveneens een populistisch verhaal waarin hij niet alleen aandrong op een strafrechtelijk onderzoek en ontslag voor de burgemeester, maar in feite betoogde dat de zuivering in het algemeen nu eindelijk zijn beslag moest krijgen. Schokking was voor Gortzak slechts het symbool van vele ten onrechte gehandhaafde foute gezagsdragers. Op vele posities zouden nog steeds talloze collaborateurs zitten, die elkaar de hand boven het hoofd hielden, omdat iedereen wel iets van iedereen wist; een vorm van machtsevenwicht. De Bijzondere Rechtspleging had met andere woorden gefaald. Gortzak was daarbij nogal tendentieus: “Zand erover, zo denkt de Bijzondere Rechtspleging. Waarom? Omdat zij misschien was aangetast door de gedachte, dat het, omdat het maar joodse burgers waren, niet zo zwaar behoefde te worden aangerekend? Zand erover, schijnen na het bekend worden van de feiten de minister en de Hoge Raad thans te denken. Waarom? Omdat het uitleveren van drie joodse burgers in de bezettingstijd aan de S.D. niet zo’n buitengewoon belangrijke zaak was. Zand erover, Mijnheer de Voorzitter, schijnt ook een deel van de pers te denken, dat gezwegen zou hebben, als burgemeester Schokking zich volgens hen maar na de bezettingsjaren een goed burgemeester van Den Haag had getoond of nadat hij dit in hun ogen niet was, maar met stille trom zou hebben willen vertrekken. Zand erover, schijnen sommige Kamerleden te denken, die voelden voor de gedachte om deze Nota maar voor kennisgeving aan te nemen, of, zich erop
152 153
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, donderdag 5 juli 1956, 2008. Ibidem, 2032.
51
beroepende, dat wij, formeel gesproken, niet opnieuw rechtbankje moeten gaan pogen te spelen, zich van deze zaak pogen af te maken.”154
In zijn antwoord een dag later op de vele vragen en verwijten, verschool minister Beel zich primair achter de naoorlogse zuivering en de uitspraak van de Hoge Raad. Daarnaast bediende hij zich van dezelfde argumenten als de confessionele Tweede Kamer–fracties. Beel sprak op een wat hooghartige, bevoogdende toon: “Naarmate de oorlogsjaren steeds verder in de geschiedenis verglijden, wordt het moeilijker alsnog te komen tot een bevredigende, een verantwoorde benadering daarvan. Dit brengt het gevaar met zich mede, dat gevoelsargumenten in de plaats gaan treden en dat oordeelvellingen plaatsvinden, die ongenoegzaam verankerd zijn in feiten en omstandigheden.”155
Dat Beel de burgemeester in 1955 herbenoemde, ondanks de gegevens uit het dossier-Koren dat hij op 29 januari 1952 had gekregen, had te maken met het feit dat hij de zuivering inmiddels als afgedaan beschouwde. Het zou ondoenlijk geweest zijn bij iedere klacht opnieuw een onderzoek te gelasten, zo was zijn overtuiging. Het doofpotverwijt wees de minister heel resoluut en verontwaardigd van de hand, hetgeen met terugwerkende kracht enigszins potsierlijk aandoet: “Moet de geachte afgevaardigde [Gortzak] hierover nog spreken, zoals hij gesproken heeft? In ons democratisch land wordt alles in openbaarheid behandeld.”156
Ook zijn collega-minister van Justitie Van Oven maakte van de gelegenheid gebruik wat over de zaak te zeggen. Hij had er voor kunnen kiezen het Openbaar Ministerie op de zaak te zetten, maar ondanks een zware innerlijke strijd liet hij dit na. Van Oven vond de zaak verjaard. Een getuigenverklaring, die nu afgelegd zou worden, kon volgens hem onmogelijk betrouwbaar zijn.157 De conclusie van het debat moest toch zijn dat Schokking in navolging van de regering van het parlement niet hoefde te vertrekken.
154
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, 6 juli 1956, 2016-2017. Ibidem, 2023. 156 Ibidem, 2026. 157 Ibidem, 2028. 155
52
Beide affaires droegen bij aan de verslechtering van de KVP-PvdA-relatie. Hoewel Beel en Van Oven moeiteloos overeind bleven, trok de hoofdpersoon op dezelfde dag al zijn conclusies: vanwege een gebrekkig vertrouwen onder de Haagse burgers, trad hij alsnog af. Na vijf maanden en vijf dagen ging de burgemeester alsnog ten onder, alle inspanningen van een woedende158 Beel ten spijt. Op 9 juli legde de burgemeester ten overstaan van volle publieke tribunes een verklaring af bij aanvang van de vergadering van de Haagse gemeenteraad: “Het is mij een behoefte vóór alles tot uitdrukking te brengen, dat mijn achteraf onjuist gebleken inzicht in bepaalde feiten en omstandigheden, die zich hebben voorgedaan in de bewogen en zeer moeilijke situatie, waarin ik mij in 1942 bevond, door mij ten opzichte van hen, die daarvan het slachtoffer zijn geworden, meer wordt betreurd, dan ik geloof, dat wie ook zich kan indenken.”159
De oorlog Historicus Paul Koedijk noemt de affaire-Schokking ‘de terugkeer van het snel verdrongen oorlogsverleden in de publieke en politieke discussie’. Eerder in dit essay werden de verschillende fases van moraal ten aanzien van de oorlog van Blom uit de doeken gedaan. Met betrekking tot de jaren vijftig gold volgens Blom dat het niet een decennium van stilzwijgen was, zoals vaak beweerd wordt en dat er wel degelijk iets sluimerde. De zaakSchokking was een product van deze fase. De media doken er niet massaal bovenop en de rol van de Nederlanders bij de Holocaust was nog niet zo’n item, maar emoties werden wel degelijk aangewakkerd, ook al omdat de beroepsbevolking massaal de oorlog meegemaakt had. Dit zorgde ervoor dat redacteuren en politici uit persoonlijke ervaringen putten, waarbij men vertrouwd was met het koord waarop iedereen in de Tweede Wereldoorlog danste. Onderstaand citaat van Beel ondersteunt dit: “(…) Hebben wij allen niet, wanneer wij terugzien op die periode, ons de vraag te stellen, of wij steeds onder alle omstandigheden de juiste beslissing hebben genomen en de juiste houding hebben aangenomen? Hebben wij niet allen de plicht om tot een zuiverder inzicht te komen en lering te trekken uit het gebeurde in die jaren?”160 158
Lambert Giebels, Beel. Van vazal tot onderkoning (Den Haag 2001). ‘Burgemeester Schokking legt verklaring af in Haagse raad’, Algemeen Handelsblad, 9 juli 1956. 160 Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, 6 juli 1956, 2024. 159
53
De oorlog had nog niet het pathetische en beladen karakter die hij zeker in de jaren zeventig had, maar het joodse leed was al wel degelijk een thema en morele superioriteit is ook in de jaren vijftig al wel te ontwaren, bijvoorbeeld bij het Haagsch Dagblad, het voormalige verzet, Scheps en Gortzak. Ook een goed/fout-perspectief was al heel duidelijk aanwezig, hoewel niet zo hardnekkig als in de jaren zeventig. Ook in de jaren vijftig was de S.D. al een verwerpelijke organisatie, hoewel hij niet de emoties losmaakte van de SS in de jaren zeventig. Gortzak verdient hier nog wel wat extra aandacht. De communisten zagen zich in de jaren vijftig als de ware verzetsstrijders door de aanzienlijke vertegenwoordiging in het verzet tijdens de oorlog. Als het om de oorlog ging, was de politieke partij en bijvoorbeeld ook hun krant, De Waarheid, sterk emotioneel betrokken en stond men vooraan om een door de oorlog in opspraak geraakt persoon te veroordelen. Met een beroep op dit verleden stelde Gortzak in het Schokking-debat ook andere gezagsdragers ter discussie, omdat dit geval zeker niet op zichzelf stond. De PvdA had volgens hem dan ook geen enkel recht van spreken, aangezien de partij zelf meerdere gezagsdragers met een oorlogssmetje binnen de gelederen had. Gortzak bracht openlijk ter sprake hoe velen, ondanks collaboratie in de oorlog, na de oorlog op hun post konden blijven. Slechts de ergste gevallen waren weggezuiverd, waaruit hij concludeerde dat de zuivering onherroepelijk gefaald had. De oorzaak van deze ‘doofpot’ was volgens hem gelegen in het machtsevenwicht, dat was ontstaan doordat er op grote schaal dossiers rondzwierven. Iedereen wist met andere woorden iets van iedereen, waardoor het aan de orde stellen van een oorlogsverleden als een boemerang kon werken. 161 De schuldvraag ten aanzien van de Holocaust was nog niet zo’n item als het later zou worden. In het parlement werd wel meermaals benoemd dat het om meer dan 100.000 slachtoffers ging, maar de houding van de Nederlandse niet-joden werd daar (nog) niet aan gekoppeld. Het tegendeel was zelfs waar. Zo durfde een aantal sprekers het zelfs aan de Nederlandse oorlogshouding op te hemelen. Roosjen (ARP): “Wij mogen dankbaar zijn, dat de bereidheid om de opgejaagde joden hulp te verlenen in Nederland veelal wel in daden omgezet kon worden en dat dit in zeer vele gevallen
161
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, 5 juli 1956, 2017-2018.
54
ook is geschied. Daardoor zijn stellig duizenden joodse landgenoten aan een gruwelijke dood ontsnapt en daarvoor moeten wij dankbaar zijn (…)”162
Gortzak (CPN): “Wij hebben gezien, hoe de bezetter gepoogd heeft ons volk te infiltreren met de gedachte, dat het joodse deel van het Nederlandse volk een onwaardig deel zou zijn. Ik ben er niet alleen trots op Nederlander te zijn, maar ik ben er in het bijzonder trots op Amsterdammer te zijn, omdat het Amsterdamse volk in zijn roemrijke Februaristaking van 1941 het antwoord heeft gegeven, dat de bezetter verdiende.163
De minister van Justitie Van Oven: “Aan de andere kant herinneren wij ook, hoe buitengewoon gemakkelijk het was om joodse kinderen veilig onder dak te brengen. Ik zou haast zeggen: wij hebben allen in die dagen met joodse kinderen gereisd en hen veilig gesteld. Het was doodgemakkelijk geweest het ook te doen met het kind Pino. Dat de heer Schokking daaraan niet gedacht heeft, dat hij met de ouders ook het kind heeft laten arresteren – ja het moge paradoxaal klinken, maar het is niet anders – bewijst voor mij volledig, dat hij gemeend heeft, dat de Pino’s veilig zouden zijn.”164
Het waren uitspraken die bij de Aantjes-debatten ondenkbaar geweest zouden zijn. De heren politici klopten zichzelf nog net niet op de borst voor alle heldendaden die zij samen met heel veel Nederlanders in de oorlog verricht hadden om te vechten tegen de Duitse onderdrukking. Het had er alles mee te maken dat de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog haar beslag nog moest krijgen. Onder het grote publiek, maar ook onder parlementariërs was dit nog in grote mate braakliggend terrein. De jaren zestig zouden hier verandering in brengen.
162
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, 5 juli 1956, 2015. Ibidem, 2016. 164 Ibidem, 2028. 163
55
Behandeling door de media
De onthulling De commentaren ten aanzien van de onthulling op 1 februari concentreerden zich erop of het wenselijk was iets dergelijks te publiceren. Wat was het ‘algemeen belang’, waar Van der Schaaf zich op beriep? Mocht een journalist zomaar een vooraanstaand gezagsdrager aanklagen? Viel dit binnen het takenpakket van een journalist? Hoe kon de krant aan deze vertrouwde dossiers komen? Is veertien jaar geleden niet te lang om nu nog weer op te rakelen? Zowel politieke, ethische en juridische aspecten speelden een rol. In het boek van Mulder en Koedijk (Geschiedenis van het naoorlogse Parool), maar ook elders, is te lezen dat verreweg de meeste Nederlandse dagbladen in felle bewoordingen de toon, vorm en inhoud van het hierboven besproken artikel hekelden.165 Dit is echter niet geheel in overeenstemming met de waarheid. Verschillende toonaangevende kranten hielden zich aanvankelijk op de vlakte over de kwestie. Wel was het zo dat er zich al snel twee kampen aftekenden. Enerzijds verschillende, voornamelijk Haagse, liberale en confessionele kranten die het Haagsch Dagblad aanvielen en anderzijds verschillende, vaak landelijke, socialistische kranten met een wat langere traditie die de beschuldigingen serieus namen en later zelf op onderzoek uit gingen. Volgens Chris van der Heijden speelde het oorlogsverleden van de verschillende kranten ook een rol. De verzetspers stond volgens hem tegenover een ‘accommoderende rest’. Dit is echter overdreven, want wat opviel was dat een verzetskrant als Trouw niet haar roemruchte oorsprong aanwendde om eventuele verontwaardiging over de burgemeester naar buiten te brengen, maar zij liep geheel in de pas met de politieke lijn van de CHU en de ARP, geheel in lijn met de visie van hoofdredacteur en ARP-Tweede Kamerlid Sieuwert Bruins Slot. Het katholieke dagblad De Volkskrant hield zich aanvankelijk tamelijk afzijdig. In het hoofdredactioneel commentaar van 4 februari viel de krant vooral over de vermenging door het Haagsch Dagblad van het huidige beleid met de oorlogsactiviteiten. ‘Zijn de feiten juist?’, vroeg de krant zich bovendien af. De publieke opinie had volgens de krant recht op de waarheid, waardoor regeringsoptreden genoodzaakt was geworden. Wat ten slotte opviel is dat Schokking werd bejegend als onderdeel van het gezag; het aanzien van het gezag zou in het geding zijn.166 165
Mulder en Koedijk, Lees die krant, 301. Ook Wijfjes wekt in Journalistieke cultuur in Nederland die indruk. ‘Gezagsdrager beschuldigd’, De Volkskrant, 4 februari 1956 en ‘Liet burgemeester joods gezin arresteren?’, De Volkskrant, 2 februari 1956. 166
56
De socialistische krant Het Vrije Volk gaf direct de volgende dag al een (genuanceerde) duiding van de beschuldiging. Als enige kaderde de krant de beschuldiging ook gelijk historisch in. Zo wist zij te melden dat de zuivering weinig eervol was verlopen en in vele gevallen ‘aanvechtbaar’ was. Ook was zij kritisch op het benoemingsbeleid van het kabinet. Tot slot vroeg zij zich af of het Haagsch Dagblad ‘deze misstap slechts als achtergrond gebruikt om meer reliëf te geven aan het slappe beleid van na de oorlog’.167 De krant met een protestantse signatuur, Trouw, reserveerde ten tijde van de affaireSchokking nog geen ruimte in voor (hoofd)redactioneel commentaar of opinie in de krant. Derhalve was de berichtgeving erg neutraal en zakelijk van aard. Trouw besteedde over de hele breedte überhaupt opvallend weinig aandacht aan de onthullingen. Op 2 februari plaatste de krant op pagina 3 pas een kort bericht van ongeveer 150 woorden, waarin de beschuldiging kort opgenomen was, evenals het communiqué van de burgemeester.168 Ook het liberale dagblad Algemeen Handelsblad hield het zakelijk. Zij maakte melding van de beschuldiging en wees erop dat het in het landsbelang was dat er onderzoek zou volgen.169 Al met al was er in die dagen niet buitensporig veel aandacht voor de aanklacht. Van een vloedgolf aan publicaties was in het geheel geen sprake, zoals in 1978 na de onthullingen over Aantjes. Mede omdat een krant in die tijd nog geen commentatoren of columnisten in dienst had, volgde er geen verontwaardiging of zelfs een discussie over de (houdbaarheid van de) burgemeester. Integendeel zelfs: de hevige verantwoording die er was richtte zich op de journalistieke werkwijze en presentatie van het Haagsch Dagblad. In het bijzonder de ‘verantwoording’ door Van der Schaaf kreeg een storm van kritiek. De Telegraaf repte van ‘revolverjournalistiek’, het Algemeen Handelsblad vond het ‘zonderling’ tot publicatie over te gaan170 en de typisch Haagse krant Het Vaderland spande misschien wel de kroon, allereerst over de werkwijze: “Wij vinden het hoogst bedenkelijk dat er op deze wijze met dossiers kan worden gesold, zodat sommigen ze kunnen gebruiken om op bepaalde personen druk uit te oefenen.”171
167
‘Burgemeester Den Haag van arrestatie joods gezin beticht’, Het Vrije Volk, 2 februari 1956 en ‘Haagse burgemeester’, Het Vrije Volk, 2 februari 1956. 168 ‘Dagblad beschuldigt burgemeester van Den Haag’, Trouw, 2 februari 1956, 3. 169 ‘Haags Dagblad richt ernstige beschuldiging tegen burgemeester Schokking’, Algemeen Handelsblad, 1 februari 1956. 170 Mulder en Koedijk, Lees die krant, 301. 171 ‘De burgemeester’, Het Vaderland, 2 februari 1956.
57
Mede omdat Het Vaderland wel tevreden was over de burgemeester – over een politieke agenda gesproken - maakte zij ernstig bezwaar tegen ‘de wijze van inkleding’ van het gewraakte artikel: “Deze publicatie is op deze wijze niet meer dan een laaghartige aanval van onrijpe, van haat vervulde mensen op een persoon, die zij per se wilden kwetsen. ‘Riooljournalistiek’ noemt men dat ook wel.”172
Om te waken voor eenzijdigheid mag het commentaar van de communistische krant De Waarheid hier niet ontbreken. De krant ging als gezegd prat op de relatief grote communistische vertegenwoordiging in het verzet tijdens de oorlog en nagelde collaborateurs maar wat graag aan de schandpaal. Onder de kop ‘Burgemeester Schokking is niet de enige, die fout was!’ gaf de krant een opsomming van lotgenoten van de burgemeester. Want: “Op de departementen wemelt het van de autoriteiten, waaraan een luchtje zit. Zij zijn onder de regeringen Drees-Beel successievelijk op hun posten teruggekeerd en hoger opgeklommen.”173
Verschijning Rapport-Donner De bevindingen van de Commissie-Donner betekenden een overwinning voor het ‘kampSchokking’, hoewel hier mitsen en maren aan zaten. De burgemeester en zijn sympathisanten werden hierbij geweldig geholpen door het enorme aanzien dat de drie auteurs genoten. De onfeilbaarheid, ook wat betreft hun wederwaardigheden in de oorlog, had niet te lijden onder de geringste twijfel. Omdat de commissie zelf enige ruimte liet voor discussie, spitste die zich erop toe of het valstrikargument valide was. Het Haagsch Dagblad schreef in reactie op de nota van Beel een alles-of-niets-stuk om haar zin te krijgen in de prestigezaak die het inmiddels was geworden. In feite was het niets minder dan een vervolgstap in de campagne die het sinds 1 februari voerde om de burgemeester pootje te lichten. De krant noemde de nota in wat prima door kan gaan voor een requisitoir een ‘verbluffend stuk’ om er vervolgens de vloer mee aan te vegen: 172
‘De burgemeester’, Het Vaderland, 2 februari 1956. Het Haagsch Dagblad apprecieerde de aanval van Het Vaderland reeds een dag later: ‘meer gechoqueerde ergernis dan rijpheid, en meer op niets gebaseerde parmantigheid dan waarheidsliefde.’ Bron: ‘Geval Schokking. Onjuistheden en misverstanden’, Haagsch Dagblad, 3 februari 1956. 173 ‘Burgemeester Schokking is niet de enige, die fout was!’, De Waarheid, 4 februari 1956.
58
“Voor het ogenblik willen wij volstaan met te zeggen dat ieder, die iets van illegaliteit en verzet afweet, niet anders dan de schouders kan ophalen over dit argument [=valstrikargument]. Wat wist men in 1942 van Joodse provocateurs? Men wist wel van iets anders, te weten de doodsnood van de Joodse Nederlanders; en het moet wel onaangenaam treffen dat daarvan het stuk met geen woord rept. (…) Is het eigenlijk niet te mal om er over te spreken?’ ‘(…) Wij twijfelen er niet aan dat bij een normale behandeling in de zuivering en de Bijzondere Rechtspleging, waaraan het niet is toegekomen (…) van dit verweer niets was overgebleven.”174
Nu gingen de landelijke kranten zich dan eindelijk mengen. Het Algemeen Handelsblad, De Volkskrant en Trouw namen de conclusies van de commissie over; de burgemeester kon wat hen betreft aanblijven. Algemeen Handelsblad zei het gevoerde beleid in de oorlog van Schokking niet te kunnen waarderen, maar wel te begrijpen.175 De Volkskrant steunde de wijze heren ‘(…) zowel om de aard der feiten, de motieven der conclusie, alsook om een eindeloze gezagscrisis te voorkomen’.176 De krant noemde het optreden van de regering ‘snel en beslist’. De regering had volgens de krant doeltreffende maatregelen genomen ‘met een spoed en grondigheid, die, gezien de verwikkeldheid van het probleem, slechts lof verdienen’.177 De genoemde kranten traden hier op als een verlengstuk van het gezag; kranten en gezagvoerders trokken samen op. De strekking van het commentaar in Het Vrije Volk was echter afwijkend. De krant vond dat de zaak nog niet was afgedaan na de publicatie van het rapport van de CommissieDonner. Sterker nog: de krant kon zich ‘niet goed voorstellen hoe men mr. Schokking als burgemeester van Den Haag nog gaarne gehandhaafd zou zien’. Het rapport riep volgens de krant meer vragen op dan dat ze beantwoordde. De commissaris der Koningin in ZuidHolland was in gebreke gebleven vanwege het niet op de hoogte stellen van de minister eind jaren veertig, evenals Beel vanwege het niet op de hoogte stellen van de gehele regering toen hij begin jaren vijftig alsnog lucht van de affaire had gekregen. Het Vrije Volk was ook als het om de afhandeling van de affaire-Schokking ging uiterst kritisch over minister Beel. Doordat de opdracht van Beel aan de commissie ‘vaag en onduidelijk’ was, was de commissie buiten 174
‘Verbluffend stuk’, Haagsch Dagblad, 6 maart 1956. ‘Oorzaak en gevolg’, Algemeen Handelsblad, 6 maart 1956. 176 ‘Afgedaan’, De Volkskrant, 7 maart 1956. 177 Parlevink, ‘Het zij genoeg geweest’, De Volkskrant, 10 maart 1956. 175
59
haar boekje getreden door een zuiveringsoordeel te geven; dit zou voorbehouden moeten zijn aan een rechter. ‘Het ontbreken van een rechterlijk oordeel is de oorzaak van alle onrust en van alle onbehagen’, zo vond de krant. Als het recht zijn loop werd gelaten, zou dit ‘één van de meest aandacht trekkende strafprocessen van onze tijd’ worden.178 Het Vrije Volk hield vervolgens het rapport van de commissie van wijzen zorgvuldig tegen het licht om er vervolgens harde noten over te kraken. De werkwijze van de commissie kwam rond 10 maart meer en meer in het geding, daar ook andere kranten aan de fundamenten van de nota gingen zagen. Hoe zag de commissie haar opdracht eigenlijk? Waarom was de verantwoording zo gebrekkig? Waarom zijn enkele belangrijke getuigen niet gehoord? Om deze onvolkomenheden dan maar eigenhandig recht te zetten had de krant de getuigen zelf maar gehoord. Een gevolg was dat er barsten kwamen in de conclusies van de commissie en het opgetrokken beeld van de burgemeester. Het beeld zou eenzijdig zijn, op te veel veronderstellingen en interpretaties berusten en soms zelfs feitelijk onjuist zijn.179 Ook kranten en tijdschriften als Het Parool180, de Haagse Post181 en Voormalig Verzet Nederland182 hadden grote kritiek op het rapport en daarmee op de regering. Kranten en tijdschriften bleven bovendien zelf op onderzoek uit gaan en erover schrijven. Elsevier weekblad mijmerde ter illustratie over de consequenties van de blijvende publiciteit in de komende maanden: “Al die maanden zal mr. Schokking in een sfeer van felle strijd, verhoren, verklaringen en beschuldigingen blijven leven. Menselijk gezien: een zware beproeving. Zakelijk gezien: een onmogelijke positie voor een burgemeester van ’s lands residentie.”183
Hoewel felle tegenstanders van politici of beleid doorgaans eerder de publiciteit halen dan voorstanders, blijkt uit de media dat Schokking ook wel degelijk sympathisanten had. Begin maart werden er zelfs manifestaties georganiseerd, inclusief muziekkorpsen, verenigingen en groepen om de burgemeester een hart onder de riem te steken. Schokking kreeg bovendien bloemen, brieven en telegrammen toegestuurd.184 Niemand minder dan KVP-leider Carl 178
‘Ontdaan’, Het vrije volk, 9 maart 1956. ‘Aantal belangrijke getuigen is niet verhoord. Onderzoek in zaak-Schokking’, Het Vrije Volk, 10 maart 1956. 180 ‘Zwak’, Het Parool, 6 maart 1956. 181 ‘De aap komt uit de mouw’, Haagsche Post, 10 maart 1956. 182 ‘De zaak Schokking’, Voormalig Verzet Nederland, 17 maart 1956. 183 ‘De streep: wenselijk, de streep: onmogelijk’, Elsevier weekblad, 10 maart 1956. 184 ‘Vele Gelukwensen voor Haagse Burgemeester’, Het Parool, 6 maart 1956. 179
60
Romme liet zich half maart publiekelijk over de zaak uit. Romme vond dat de zaak afgedaan zou moeten zijn na het rapport van de Commissie-Donner. Met een beroep op de juiste (journalistieke) zeden hield hij een bevoogdende rede, waarin hij ervoor waarschuwde dat het zo de verkeerde kant op ging met Nederland: “Dit is vuile politiek in optima forma. (…) Het gaat mij wel erom en het is mij wel een zorg, dat wij de richting zouden inslaan van het gemene onrecht, waarbij wij buigen voor publieke laster, waarbij wij de laster zelf onderkennen maar wijken voor de troebele sfeer die hij met zich mee brengt. Het is mij wél een zorg, dat wij in Nederland niet eraan gaan meewerken, aan de publieke laster zijn kansen te geven.185
Een ander typisch product van de jaren vijftig over de zaak-Schokking kwam eind april vanuit het maatschappelijk middenveld; een ingezonden brief van de hand van een aantal hoogleraren en enkele andere gezaghebbenden. Ook dit stuk droeg een bevoogdend karakter. De zorg betrof in eerste instantie het Haagsch Dagblad. De stukken waar de krant over beschikte waren volgens de prominenten niet voor openbaarheid geschikt, maar behoorden in de daarvoor bestemde archieven te blijven. Ten tweede twijfelde het elitekorps aan de feitelijkheid. Daarnaast noemde men het zorgelijk dat de krant op deze manier met de licht ontvlambare gegevens om was gesprongen. Was er geen andere weg denkbaar? Vervolgens sprak het gezelschap zijn afkeuring uit over de vele kranten die over de affaire bleven schrijven, terwijl de verschillende instanties nu eerst aan zet waren. Deze kranten zouden een voorbeeld moeten nemen aan de burgemeester, die zich van commentaar onthield.186
Uitspraak Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten Het Haagsch Dagblad eiste in reactie op de uitspraak andermaal per direct het ontslag van de burgemeester. De animositeit ten opzichte van andere kranten was in de hele zaak hoog opgelopen: “er zou een zwartboek samen te stellen zijn van alles, wat over de zaak-Schokking is geschreven en door de uitspraak van de Raad van Tucht gelogenstraft. (…) Hier is sprake van een falen der vaderlandse journalistiek, moeilijk te vatten voor iemand, die 185
‘Wij mogen publieke laster geen kans geven. Prof. Romme over de zaak-Schokking’, De nieuwe dag 12 maart 1956. 186 ‘Waarschuwende verklaring van hoogleraren’, bron onbekend, 24-4-1956.
61
de verhoudingen niet kent. (…) Het is dunkt ons, een belangrijk ding, dat de Raad van Tucht duidelijk heeft doen blijken, dat een krant een krant is en geen verlengstuk van de magistratuur.”187
De aandacht voor de uitspraak in de landelijke kranten had een heel verschillend volume. Het Algemeen Handelsblad en in iets mindere mate Het Vrije Volk pakten groot uit met op 15 en 16 mei verschillende artikelen met verslaggeving en het hoofdredactioneel commentaar, terwijl De Volkskrant en Trouw het tegenbeeld vormden. De Volkskrant hulde zich opmerkelijk genoeg helemaal in stilzwijgen en Trouw wijdde er op 16 mei slechts ± 250 woorden aan, waarvan bijna de helft aan de berisping.188 Het Handelsblad zei door de uitspraak gesterkt te zijn in de overtuiging dat de publicatie van het Haagsch Dagblad binnen de lijnen was gebleven.189 Het Vrije Volk sprak zich andermaal onomwonden uit en kwam tot de kern: “Voor de krachtige manier waarop de Raad het heeft opgenomen voor het recht – en de plicht – van de pers om misstanden, die zich op ‘het publiek domein’ voordoen in de openbaarheid te brengen, verdient hij grote waardering. Hij heeft met deze kloeke uitspraak de persvrijheid en de democratie gediend.”190
Met terugwerkende kracht betekende de uitspraak van de Raad de ondergang van de burgemeester. Schokking had met andere woorden zijn eigen glazen ingegooid, want hij had het Haagsch Dagblad immers zelf gedaagd. Vooral het inzicht dat het gezag niet bij stilzwijgen gebaat was en dat het onthullen van dergelijke feiten de taak van de pers was, had voordien nog niet bij iedereen postgevat. Het betekende een klap voor het gezag en een voorbode van een nieuwe tijd. Een tijd waarin media vaak genoeg tegenover het gezag stonden in plaats van in het verlengde ervan. . Kamerdebat en aftreden Schokking Al na de eerste dag van het Kamerdebat trok Het Vrije Volk de conclusie die de krant eerder getrokken had: alleen Schokking zelf kon het verlossende woord spreken. De basis van 187
‘Slechte verliezers’, Haagsch Dagblad, 23 mei 1956. ‘Publikatie ‘zaak-Schokking’ te rechtvaardigen. Bijgedachten Haagsch Dagblad in strijd met waardigheid’, Trouw, 16 mei 1956, 1. 189 ‘Duidelijk oordeel’, Algemeen Handelsblad, 15 mei 1956. 190 ‘Feitelijk juist’, Het Vrije Volk, 16 mei 1956. 188
62
vertrouwen was wel erg smal gebleken.191 Op 7 juli herhaalde de krant in een commentaar dat het aftreden onafwendbaar was. Schokkings raadgevers hadden volgens de krant de afgelopen maanden niemand een dienst bewezen. Eén van hen, minister Beel, had bovendien een ‘tekort aan begrip’ getoond.192 Algemeen Handelsblad was een stuk voorzichtiger. Voorafgaand aan het debat vond ze al dat er geen reden voor strafvervolging was. De feiten boden geen novum, dat thans een strafvervolging zou rechtvaardigen. Bovendien behoorde Schokking tot de goede Nederlanders. Conclusie moest zijn dat de burgemeester zeer ernstig gefaald had, maar de goede gezindheid gedurende de oorlog zuiverde hem, waardoor consequenties uit konden blijven.193 Na afloop van de debatten was de krant opstappen echter toch wenselijk gaan vinden, omdat zijn gezag wel ernstig aangetast was.194 Het Kamerdebat was voor Schokking het laatste duwtje de afgrond in. Hoewel het Algemeen Handelsblad het uiteindelijke aftreden veertien jaar na dato betreurenswaardig vond, was het ‘goed te respecteren’.195 De Volkskrant en Trouw besteedden er in hun berichtgeving andermaal minder aandacht aan en plaatsten wat andere accenten. In De Volkskrant kregen de bijdrages van de KVP relatief veel aandacht en hekelde men de communisten. Het verschil tussen de koppen van Trouw en Het Vrije Volk op 6 juli spraken boekdelen. Het Vrije Volk kopte die dag: “Vrijwillig heengaan van mr. Schokking de beste weg” [tussen aanhalingstekens, want uitspraak Scheps] terwijl Trouw die dag kopte: “KVP, CH en AR: Handhaaf burgemeester Schokking”. Het was een belangrijk nuanceverschil, geboren uit een verschil van perspectief.196 De affaire verdween net zo snel uit de publiciteit als zij zich geopenbaard had. Volgens Chris van der Heijden werd het als bij donderslag stil, doordat eigenlijk alle partijen zich over de zaak geneerden en er liever het zwijgen toe deden.197 Dit lijkt lichtelijk overdreven, want de affaire is pas later uitvergroot door de werken van met name Hofland, Wijfjes en Koedijk en Mulder. Net als bijvoorbeeld de Greet Hofmans–affaire, zou de affaire een symbool worden voor het langzame ontworstelen van de media aan het gezag.
191
‘Conclusie onontkoombaar’, Het Vrije Volk, 6 juli 1956. ‘Mr. Schokking vraagt ontslag’, Het Vrije Volk, 7 juli 1956. 193 ‘De zaak-Schokking’, Algemeen Handelsblad, 4 juli 1956. 194 ‘Tweede Kamer verwierp moties over de zaak-Schokking’, Algemeen Handelsblad, 7 juli 1956. 195 ‘Oorzaak en gevolg’, Algemeen Handelsblad, 10 juli 1956. 196 ‘KVP, CH en AR: Handhaaf burgemeester Schokking’, Trouw, 6 juli 1956. 197 Van der Heijden, Dat nooit meer, 289. 192
63
Conclusie
Zonder de hetze van het Haagsch Dagblad was Schokking vermoedelijk niet tot aftreden gedwongen. De landelijke kranten waren er niet op uit en verreweg de meeste parlementariërs ook niet. Het gering aantal berichten dat de landelijke kranten aan de zaak wijdden, zullen niet tot buitenproportioneel veel beroering geleid hebben. Het gevoel dat Schokkings handelen in de oorlog met betrekking tot de Pino’s de heersende moraal in 1956 geweld aandeed, was niet wijdverbreid. Veel kranten hadden zelfs moeite of weigerden (wellicht uit angst hun handen te branden) een positie in de discussie in te nemen. Er bestond slechts enige unanimiteit in het standpunt dat de zaak verjaard was. Onhandig genoeg voorzag Schokking zijn tegenstanders hoogstpersoonlijk van munitie door het Haagsch Dagblad voor de Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten te dagen. In de zaak-Schokking speelden beelden nog nauwelijks een rol. De letters SD noch de gesuggereerde slappe knieën van de burgemeester, kwamen in de discussie aan bod. De krantenreacties waren erg inhoudelijk en zakelijk. Metaforen of andere soorten beeldspraak werden nauwelijks toegepast, hooguit door het Haagsch Dagblad. Dit had veel te maken met de benepenheid binnen de journalistiek, neem het gebrek aan columnisten en commentatoren, en de (grote mate van) onderdanigheid aan de politiek. Dit zorgde ervoor dat het saaie feit niet ondergeschikt gemaakt werd aan (beter) verkoopbare emotie. Het succes van het Haagsch Dagblad betekende echter wel een vroege en voorzichtige vorm van mediatization (avant la lettre). Pas Zowel Scheps als Gortzak traden heel diep in de zaak. In het betoog van Scheps werden verschillende moralistische vragen aan de orde gesteld: Hoe kon de burgemeester in het wat vreemd doen van iemand in die dagen dadelijk een provocateur zien? Was er een rechtvaardiging te vinden voor het opbellen van de SD?198 Hij legde aan de Kamer de retorische vraag voor of Schokking in 1942 wel voldoende zekerheid had verschaft met een valstrik te maken te hebben. In zijn ogen was het verkrijgen van zekerheid hieromtrent heel eenvoudig: de burgemeester of de dominee had zich naar Sneek, de plaats van herkomst van de familie Pino, moeten begeven voor een onderzoek.199 Scheps was behept met een zeer duidelijk goed/fout-perspectief. Het is het soort geschiedschrijving waar Peter Romijn en Hans Blom zo van gruwen. Bij Scheps was verzet 198 199
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, donderdag 5 juli 1956, 2010. Ibidem, 2008.
64
immers de norm en hij haalde bovendien de klemmende morele vragen uit de concrete situatie naar de contemporaine tijd om vervolgens een waardeoordeel uit te spreken. Dit doet tegelijkertijd echter niets af aan het feit dat Schokking een dienst had verleend aan één van de meest verwerpelijke en criminele organisaties uit onze vaderlandse geschiedenis. In de nazomer van 1942 had Schokking toch wel kunnen bevroedden dat zijn telefoontje naar de SD het doodvonnis voor de familie Pino zou betekenen. Vanaf 14 juli in hetzelfde jaar werden de joden immers systematisch weggevoerd.200 Hoewel in het bijzonder Scheps een tamelijk demagogisch verhaal hield, zullen velen in het parlement gevoeld hebben dat hij de geschiedenis aan zijn zijde had. De historicus past terughoudendheid, maar Schokkings verweer was ronduit zwak. Zo zwak, dat het verjaringsargument niet opgeld deed. Het stond onomstotelijk vast dat hij medeschuldig was aan de dood van de familie Pino, terwijl een beroep op de naoorlogse zuivering aan inflatie onderhevig was. Meer en meer werd duidelijk dat deze grote gebreken had vertoond. Bovendien was de vraag wel sterk gerezen of iemand die zich in moeilijke omstandigheden zo onevenwichtig en weinig vaderlandslievend had gedragen, wel geroepen was voor het verantwoordelijke ambt van burgemeester. Had het beschermen van haar onderdanen niet het primaat van een burgemeester? Hoewel Scheps en Gortzak er een niet al te fraai staaltje partijpolitiek van maakten, zagen zij wel als enigen in dat Schokkings positie onhoudbaar was geworden. De meeste politici waren in een kramp geschoten als gevolg van de onthullingen van nota bene een krant. Had Schokking met zijn aftreden alsnog gewetenswroeging gekregen? Vond hij dat hij alsnog een offer moest brengen voor zijn falen in 1942? Dat lijkt niet aannemelijk. Feit was dat Schokking niet alleen zichzelf representeerde, maar ook zijn ambt, het gezag en alle Hagenezen. Zijn autoriteit was te zeer aangetast om aan te blijven. Hoewel het betoog van Scheps erg hoogdravend en moraliserend was, kwam hij met de volgende uitspraak wel tot de kern als het ging om de houdbaarheid van de burgemeester: “Kan deze burgemeester, terwijl iedereen in Nederland weet, dat hij de Sicherheitsdienst in verbinding heeft gebracht met deze arrestanten (…) een joodse deputatie officieel in ’s Gravenhage ontvangen, wanneer deze het grote leed gedenkt, dat over het Nederlandse jodendom is gekomen?”201
200 201
Op 15 juli 1942 vertrok de eerste deportatietrein vanuit doorvoerkamp Westerbork richting Auschwitz. Verslag der handelingen van de Tweede Kamer, 6 juli 1956, 2030.
65
Hoofdstuk 6: De val van Willem Aantjes “Twee letters en iedereen houdt op te denken.”202
De zaak
Voordat we onherroepelijk in de affaire duiken behoeft de beul van Aantjes, Loe de Jong, enige introductie. ‘Nederlands oorlogsgeweten’ had een status waarmee hij in staat bleek de reputaties van mensen te kunnen maken en breken. Zijn achtergrond was intrigerend. Tijdens de oorlog werd een groot deel van zijn familie uitgemoord, waaronder zijn ouders en tweelingbroer, terwijl hij in staat was geweest te vluchten naar Londen, alwaar hij werkzaam was voor Radio Oranje. Bijna meer dan wie dan ook was De Jong vergroeid met de oorlog. Volgens velen was zijn perspectief erop fundamenteel persoonlijk gekleurd, iets wat De Jong zelf altijd beaamd heeft.203 Door het enorme succes van de verschillende delen van Het Koninkrijk, maar ook door de reikwijdte van De Bezetting slaagde De Jong erin een enorme autoriteit (of beter: een aureool van wijsheid en gezag) op te bouwen. Volgens Aantjes zelf was De Jongs statuur verheven boven iedere twijfel. Zijn woorden werden onmiddellijk in beton gegoten.204 In de woorden van Kees Tamboer: “wat De Jong was voor de politiek en de geschiedschrijving van de oorlog, is wat Cruyff nu is voor Ajax. Wat De Jong zei, dat was iets.”205
De Jong dankte zijn status in eerste instantie aan Het Koninkrijk, dat hij met grote vlijt en toewijding in hoog tempo schreef. Hij ontwikkelde zich in de jaren zestig bovendien als een nationale televisiepersoonlijkheid, wiens mening er ook in politieke kwesties toe deed. Hij uitte deze mening bijvoorbeeld via de VARA-radio en –tv, waarvoor hij werkzaam was. Volgens historica Madelon de Keizer beheerste De Jong de moderne media ‘bijna perfect.’ Volgens haar lag De Jongs hart bij de publiciteit. Als ‘meester van de emotie’ wist De Jong heel goed hoe groot de macht van de tv was en hoe hij die kon aanwenden. Na de presentatie 202
Voormalig fractievoorzitter van de PvdA Jaap Burger zei dit in het Vara-programma Het zwarte schaap, 19 januari 2001. 203 Bijvoorbeeld Pierik in ‘Monument Goed en Fout’. De Jong zei zelf eens: “Men kan niet over die massamoord spreken zonder persoonlijk te worden.” Bron: De Keijzer, Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht, 85 204 Interview Willem Aantjes. 205 Interview Kees Tamboer.
66
van een nieuw deel van Het Koninkrijk, rende De Jong met heel veel genoegen een week lang alle tv- en radiostations af om zijn ongeëvenaarde geschiedwerk aan de man te brengen. Omdat zijn optredens op een persconferentie onnavolgbaar waren, waren er weinig journalisten die hem van repliek durfden te dienen. Volgens De Keizer werkte dit journalistieke luiheid en eenvormigheid in de hand.206 Volgens oud-staatssecretaris van onderwijs in het Kabinet-Den Uyl, Ger Klein, die als zodanig verantwoordelijk was voor het NIOD, was de publiciteitsbelustheid van de ijdele De Jong ongebreideld. Kleins eerste reactie op 6 november 1978 was: ‘Is hij weer bezig?’207
De onthulling Eén van die mediagenieke optredens gaf De Jong op 6 november 1978 ten beste. Hier presenteerde hij zijn bevindingen over de handel en wandel van Aantjes in de oorlog aan het grote publiek. Het was een vernietigende, stellige persconferentie vol pathos, die live via de televisie te volgen was en 2.750.000 kijkers trok. Om nog steeds niet geheel opgehelderde redenen208 hadden De Jong en collega Hans van der Leeuw een bliksemonderzoek verricht van een week, wat resulteerde in een zeer prematuur, relatief dun en zwaar gemankeerd ‘wetenschappelijk’ rapport, dat leunde op veel te weinig bronnen om stellig te kunnen zijn.209 De onderzoekers erkenden het voorlopige karakter van het rapport overigens zelf ook,210 hoewel dit tijdens de persconferentie niet erg duidelijk werd. Toenmalig premier Van Agt zei later over De Jongs persconferentie:
206
De Keijzer, Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht, 147-162. Ger Klein, Over de rooie. Relaas van een manisch-depressief politicus (Amsterdam 1994) 68. Klein kreeg als gevolg van de affaire-Aantjes, die hij als PvdA-kamerlid beleefde, een inzinking die tot manisch-depressiviteit leidde. 208 De heren verklaarden het ‘voorlopig karakter’ door te zeggen dat het RIOD niet de mogelijkheid had getuigen te dwingen te verschijnen en om verklaringen af te nemen onder ede. Voorts hebben ze zelf later verklaard dat de reden van de kortstondigheid van het onderzoek was gelegen in het feit dat men niet langer kon wachten met publiceren, omdat de media lucht had gekregen van het onderzoek. Dit argument is later naar de prullenbak verwezen door de Commissie-Patijn. Tweede Kamer 1978-1979, 15626 (Rapport S. Patijn e.a., Rapport van de bijzondere Kamercommissie van onderzoek naar kennis omtrent gedragingen van mr. W. Aantjes tijdens de Tweede Wereldoorlog), nr. 1, 27. 209 De mobilisatie voor de Landstorm Nederland werd in de bijlage onomstotelijk bewezen via het archief van de Deutsche Dienstpost. Aantjes’ politieke opstelling in de eerste twee jaren van de oorlog rustte slechts op de getuigenverklaringen van twee oud-klasgenoten op het Marnix-gymnasium te Rotterdam, de gebroeders Dolk. Zijn opstelling in strafkamp ‘Port Natal’ te Assen, rustte op twee uiteenlopende verklaringen van de oudgevangenen de heer Mastebroek en de heer Weites. Bron: Tweede Kamer, 1978-1979, 15364, nrs. 1-2 (Rapport De Jong en Van der Leeuw, Enkele gedragingen van mr. Willem Aantjes gedurende de periode van de Duitse bezetting, 1940-1945). 210 Ibidem, 9. 207
67
Het getuigde van collectieve naïviteit dat de heer De Jong, een man van zijn reputatie, gezag, faam, dat zou doen op een klinische, zakelijke en gereserveerde manier, zoals het een waarachtig wetenschapper betaamt. En niet op deze emotionele manier, waarbij dit stuk theater geleid heeft tot een vreselijk oordeel in grote delen van het land over Willem Aantjes.”211
Het rapport werd op diezelfde dag nog door premier Van Agt, minister van Onderwijs en Wetenschappen Arie Pais en de minister van Justitie Job de Ruiter ongewijzigd naar de Kamer gestuurd. De zaak was met de eigenzinnige De Jong op de loop gegaan en in zijn opwinding had hij een wankelmoedig, lamgeslagen kabinetstrio meegesleurd. In de woorden van Harry van Wijnen: “Een collega zou zeggen: hou het nog eens tegen het licht, leg het nog eens op de weegschaal en vraag nog een keer aan deze of gene. Maar hij kwam er meteen mee naar buiten. Loe was heel opgewonden. Ben Sijes [een collega van De Jong bij het RIOD] zei: ik heb Loe nog nooit zo meegemaakt, zo opgewonden. Nu heb ik hem! (…) Hij was niet te kalmeren.”212
Tamboer: “Loe de Jong was geen historicus in de ware zin van het woord. Hij was een kroniekschrijver; hij heeft lang niet alles bewezen. Hij woog niet. Hij woog onvoldoende wat er allemaal gebeurd is.”213
Van Agt gaf later toe dat zijn passieve houding te maken had gehad met zijn angst zijn handen opnieuw aan de oorlog te branden, zoals hij dat had gedaan bij de zaak-Menten en de discussie rondom de Drie van Breda in zijn hoedanigheid van minister van Justitie in het Kabinet-Den Uyl.214 Dat de heren in algemene zin wat zoekende waren naar de aan te meten (politieke) houding, had te maken met het unieke karakter van de zaak en de onduidelijke positie van het NIOD ten opzichte van het kabinet. Het was na de oorlog wettelijk vastgelegd dat het NIOD onderzoek ging doen naar de Tweede Wereldoorlog, maar wat de rest van de 211
Het Zwarte Schaap, 19 januari 2001. Interview Harry van Wijnen. 213 Interview Kees Tamboer. 214 Bouwman, De val van een bergredenaar, 315. 212
68
positie en de taken betreft, was er betrekkelijk weinig geregeld. Zo was er ook weinig helderheid over regels inzake de verantwoordelijkheid bij het publiceren van een rapport als dit.215 Ger Klein had als staatssecretaris al veel te doen gehad met het NIOD en Loe de Jong in het bijzonder. Als directeur was De Jong ondergeschikt aan Klein, maar als auteur volstrekt onafhankelijk. Bij het uitkomen van een wetenschappelijk boekwerk als Het Koninkrijk was De Jong eindverantwoordelijk, maar in het geval van een politiek geladen rapport in opdracht van de regering, lag dit weer anders.216 De drie belangrijkste conclusies op 6 november waren: Aantjes had op 12 oktober 1944 vrijwillig dienstgenomen bij de Waffen-SS, ‘teneinde ingedeeld te worden bij de Landstorm Nederland’. Hij was daarnaast in het strafkamp Port Natal te Assen geen gevangene
geweest,
maar
een
functionaris
in
Duitse
dienst.
De
opgevoerde
getuigenverklaringen van oud-gevangenen uit Port-Natal die deze tweede conclusie ondersteunden logen er niet om en riepen schokkende beelden op: ‘Wij droegen onze eigen kleding, hem herinner ik me slechts in de gele jas van de OT [=Organisation Todt]”.217 “Als ‘der Willy’ was hij bij de Politische Leiter, allen Duitse nazi’s die met karabijnen gewapend waren, zeer populair. (…) In elk geval is mij in persoonlijke gesprekken die ik in die tijd met hem voerde, duidelijk gebleken dat hij een grote verering voor Hitler had. Van deze was hij ‘begeistert’; dat woord gebruikte hij in dat verband herhaaldelijk.”218
Voor velen in Nederland waren landgenoten die in de oorlog bij de Waffen-SS gediend hadden, landverraders van het ergste soort. Vele vrijwilligers van deze militaire eliteorganisatie waren na de oorlog beschimpt en veroordeeld, maar mede omdat het er maar liefst 25.000 waren (zowel absoluut als relatief het grootste aantal van alle door Nazi-Duitsland bezette landen), ontsprongen sommigen de dans. Tot het mogelijke takenpakket van een Landstormdivisie behoorde het bewaken van concentratiekampen, het bestrijden van het
215
Handelingen Tweede Kamer 1978-1979, 16 november 1978, 1473. Klein, Over de rooie, 63-65. 217 J. Mastebroek in: Rapport De Jong en Van der Leeuw, 6. 218 A.A. Weites in: Rapport De Jong en Van der Leeuw, 6. 216
69
verzet en het opsporen van onderduikers. Het waren soms dus letterlijk landverraders.219 Het mag niet verwonderlijk heten dat de onthullingen vele sentimenten los maakten. Aantjes had tot slot pertinent gezwegen over deze kwalijke feiten, waarmee hij de zuiveringsdiensten, zijn partij en het electoraat misleid had. Hier kwam nog bij dat Aantjes in de eerste twee oorlogsjaren volgens getuigen blijk had gegeven van Duitse politieke sympathieën en dat hij in 1967 bij de formatie van het Kabinet-De Jong een ministerspost moest laten schieten uit angst dat een en ander aan het licht zou kunnen komen. Consequentie was dat Aantjes volgens De Jong een potentieel object van chantage was en omdat hij lid was geweest van de Waffen-SS, zou hij misschien zelfs helemaal geen recht meer hebben op het Nederlanderschap.220 Als Aantjes bij de naoorlogse zuiveringsinstanties eerlijk zijn wederwaardigheden verteld had, was hij volgens De Jong anderhalf jaar geïnterneerd geweest en had hij voor tien jaar zijn burgerrechten verloren.221 Eerder die dag had het Nieuwsblad van het Noorden (thans Dagblad van het Noorden) de twijfelachtige eer al gehad het nieuws wereldkundig te maken. De krant is nog altijd trots op haar scoop. Veel mensen weten volgens de politiek biograaf van Aantjes, historicus Roelof Bouwman, nog precies waar ze waren toen ze het nieuws hoorden.222 In het bijzonder de persconferentie zorgde voor een schokgolf van verontwaardiging en ontzetting in Nederland. De wond die de oorlog had geslagen lag even weer helemaal open. Dieper en van groter hoogte was volgens Bouwman nog nooit een Nederlandse politicus gevallen.223 Uitgerekend de bevlogen idealist Aantjes was ten val gekomen. De vleesgeworden integriteit, het symbool voor zuivere en ethische politiek die niet schroomde anderen de (morele) maat te nemen, had geflirt met een heel verwerpelijke ideologie, die aan de verkeerde kant van de geschiedenis stond. Volgens oud-journalist Tamboer kon Aantjes alleen zo diep vallen, omdat nooit tevoren zo in een politicus was geloofd.224 Om zijn (morele) autoriteit, maar ook zijn uitstekende relatie met de pers te onderstrepen, werd hij in het jaar van zijn val nog door de parlementaire pers uitgeroepen tot ‘politicus van het jaar’. Eén van de motiveringen uit het juryrapport van destijds spreekt boekdelen:
219
Van Roekel, ‘Nederlandse vrijwilligers in de Waffen-SS’, 72-73. Rapport De Jong en Van der Leeuw, 5. Nederlanders die in de oorlog in Duitse dienst waren getreden raakten na de oorlog per direct hun Nederlands paspoort kwijt. 221 ‘Aantjes verzweeg waarheid over zijn oorlogsverleden’, De volkskrant, 7 november 1978. 222 Bouwman, De val van een Bergredenaar, 316. 223 Ibidem, 316. 224 Martijn de Rijk, ‘Aantjes & de pers. Opkomst en ondergang van een combine’, De Haagse Post 51/52 (1983) 84-93, aldaar 84. 220
70
‘Vanwege zijn met ethiek doorweven speeches in het parlement, zich daarmee op sommige momenten verheffend boven het ordinaire straatvechtergedoe, dat het politieke spel in 1978 kenmerkte.’225 De volgende dag nog, 7 november, trad Aantjes onder immense publieke en politieke druk af als fractievoorzitter en Kamerlid, hetgeen hij via een persconferentie wereldkundig maakte. Aantjes weersprak hier echter wel een aantal belangrijke beschuldigingen uit het rapport van de Jong en riep een veel gunstiger beeld op van zijn oorlogsjaren dan de bevindingen van het RIOD. Later heeft Aantjes spijt betuigd van het feit dat hij pas een kleine dag later het rapport van De Jong van nuance voorzag. Omdat Aantjes eerst de partijtop en de fractie wou inlichten, in plaats van onmiddellijk ook een persconferentie te beleggen, kon het beeld dat De Jong neerzette zich onweersproken in de hoofden van de mensen nestelen. 226 De meest in het oog springende woorden van die persconferentie: “Ik ontken niet dat er vele elementen in mijn oorlogsperiode zijn waarin van wankelmoedigheid sprake is geweest. Dat heb ik ook nimmer ontkend: dat ik moeite heb gehad het ware karakter van de Duitse bezetting snel en goed te doorzien; dat ik zeker aanleiding tot misverstanden heb gegeven, als ik dat zware woord mag gebruiken: tot een vorm van schizofrenie, zoals ook bij vele anderen in hun oorlogshouding niet miskend kan worden. Ik ben niet fout geweest. Ik heb fouten gemaakt. Waar ik ze gemaakt heb, heb ik geprobeerd me aan de gevolgen daarvan te onttrekken. Er kan terecht aanmerking gemaakt worden op mijn gedragingen, maar er is geen sprake van misdragingen.”227
Openbaarmaking rapporten In de nasleep van het Kamerdebat waren er twee commissies in het leven geroepen voor nader onderzoek. Een onderzoekscommissie van drie wijze mannen, de historicus Jan Bank en de rechtsgeleerden Piet Boukema en Christiaan Enschede, ging nader onderzoek doen naar Aantjes’ lotgevallen in de Tweede Wereldoorlog. Zij maakten het rapport-De Jong/De Leeuw als het ware af. Daarnaast ging een Bijzondere Kamercommissie onderzoek doen naar hoe er door politici en anderen na de oorlog omgesprongen was met kennis over het oorlogsverleden 225
Digitale kenniscentrum gereformeerde gezindte ‘Digibron’, http://www.digibron.nl/search/share.jsp? uid=00000000012e9f3419ad9f0fd30dff9a&sourceid=1011, bezocht op 14 mei 2012. 226 Interview Willem Aantjes. 227 Antoine Braet, ‘Ik ben niet fout geweest, ik heb fouten gemaakt. Een retorische kritiek van de apologie van Willem Aantjes (1978)’, Tijdschrift voor taalbeheersing 25 (2003) 14-33, aldaar 21.
71
van Aantjes en hoe hij uiteindelijk ten val was gekomen. Eén van de meest prangende vragen voor deze commissie was of er iets te staven was van één van de complottheorieën die de ronde deden. Vele tientallen mensen werden door beide commissies gehoord, waardoor het niet een klus was van een paar maanden. Op 22 juni 1979 werden de rapporten van de beide onderzoekscommissies uiteindelijk gepresenteerd. Het betekende onherroepelijk gedeeltelijke rehabilitatie voor Aantjes. De Kamercommissie onder leiding van PvdA’er Schelto Patijn concludeerde dat de vraag binnen het RIOD of het onderzoek naar Aantjes’ oorlogsverleden ‘gewenst dan wel opportuun was, niet ten principale in discussie geweest was, noch binnen het RIOD, noch tussen dit instituut en de regering.’. Daarnaast maakte het rapport korte metten met de door De Jong altijd verkondigde stelling dat de onderzoekers met een voorlopig rapport kwamen vanwege de tijdsdruk als gevolg van de op handen zijnde publicatie door het Nieuwsblad van het Noorden. Verder riep de commissie het complotdenken een halt toe. Daar was geen enkele grond voor. De Jong kreeg een veeg uit de pan voor ‘de wijze van presenteren’, het kabinet had De Jong meer moeten beteugelen en ook oud-ARP-voorzitter Berghuis werd gelaakt door zijn eigenzinnige optreden in 1967, toen hij Aantjes de hand boven het hoofd gehouden had.228 Het rapport van de Commissie van Drie weerlegde op belangrijke punten de voorlopige conclusies van De Jong en Van der Leeuw. Aantjes had weliswaar vanaf de oorlog systematisch de letters SS achtergehouden en in 1945 de studentenzuivering om de tuin geleid, maar hij was geen lid geweest van de Waffen SS, maar van de Germaanse SS. De Waffen-SS was in woord en daad onmiskenbaar medeplichtig aan de wreedste nazi-misdaden, terwijl de Germaanse-SS tot ver in de oorlog een politieke organisatie was. Bovendien was er van verlies van zijn Nederlanderschap geen sprake. In Port Natal was Aantjes wel degelijk gevangene en dus niet werkzaam geweest voor de Organisation Todt.229 Bij de presentatie zei Bank: ‘Ik zie Aantjes als een scharrelaar, iemand die zich door de mazen van het net heeft gewrongen’.230 Tamboer wond zich hier erg over op: “O dat vond ik een schande. Dan denk ik: wat scharrelaar? Hoe kun je dat als historicus zeggen? En zoveel helden waren er niet. Iedereen ritselde; iedereen was een scharrelaar. Om aan eten te komen alleen al. Hoezo mazen van de net? Er was een totale wetteloosheid in die tijd. Zo’n uitspraak is een buiging naar het gesundes 228
Rapport bijzondere Kamercommissie, deel 1, 32-38. Rapport van de Commissie van Drie in de zaak-Aantjes. Deel 1, de uitkomsten van het onderzoek. 230 Kees Tamboer, ‘Een ernstig geval van demonisering’, De Journalist 53 (nr. 6; 2002) 43. 229
72
Volksempfinden. Een buiging naar het algemeen publieke gevoel. (…) Ik heb Aantjes wel vrijgesproken, maar hij was eigenlijk maar een scharrelaar. Een totaal gebrek aan inlevingsvermogen.”231
Parlementaire behandeling
Het debat In korte tijd rezen er al vele vragen vanuit de media en het parlement. Een Bijzondere Kamercommissie werd al heel snel geformeerd, die de gerezen vragen en onduidelijkheden aan het kabinet voorlegde. De meer dan 100 vragen en antwoorden daarop zouden het uitgangspunt van het debat op 16 november vormen. In de periode tussen Aantjes’ aftreden en het debat werden de Kamerleden ook nog eens meer en meer gevoed met twijfel over en kritiek op het rapport van De Jong vanuit de media. Al in de aanloop naar dat debat rook Van Agt, mede door de vele kritiek uit de media, onheil. Hij voelde donkere wolken boven het kabinet samenpakken. Zeker binnen het ARP-smaldeel was er veel kritiek op Van Agt en zijn regering. Om die reden masseerde hij de Kamerfracties en vroeg om ‘begrip en consideratie’. Op voorhand zei hij de CDA-fractie al dat hij meestemmen met een motie van afkeuring door de oppositie slikken kon, maar een meerderheid van de fractie moest hem dekken. Hij dreigde tijdens het bijwonen van een fractievergadering bij zeer scherpe kritiek zelfs met opstappen. Het dualisme beleefde in die dagen niet zijn hoogtij. Van belang bij het debat was dat meerdere sprekers, zoals D66-voorman Jan Terlouw en CDA-woordvoerder Ruud Lubbers, de oorlog niet bewust meegemaakt hadden. De emotionele band met de oorlog was derhalve minder hevig als bij de sprekers in 1956. Ook waren er meer fracties in het parlement vertegenwoordigd door een versplintering van het politieke landschap. In die zin was de Kamer pluriformer. Bouwman noemt het debat in zijn biografie ten onrechte een ‘beschamende vertoning’. Enkele uitspraken daargelaten was het echter een steekhoudend, bijna beklemmend debat, dat wel degelijk niveau had en bij tijd en wijle zelfs verheffend was. Partijpolitiek speelde weliswaar zeker een rol en sommige sprekers wilden scoren voor de bühne, maar het was ook een waardig, kritisch en oprecht debat. Net als bij het Schokking-debat worstelden de verschillende Kamerfracties met de taak van het parlement. Opnieuw waakte men ervoor op de stoel van de rechter plaats te nemen. Eveneens was men op zijn hoede een moreel oordeel te vellen over Aantjes’ oorlogsverleden.
231
Interview Kees Tamboer.
73
Dat een politiek en moreel oordeel twee kanten van dezelfde medaille zijn, wou men kennelijk niet inzien. Politiek gezien stond er veel minder op het spel dan 22 jaar eerder bij Schokking het geval was geweest, aangezien Aantjes reeds was afgetreden. Alleen de regering had echt iets te verliezen, hoewel dit niet verder ging dan imagoschade, omdat eigenlijk geen enkele fractie het een kabinetscrisis waard vond. Van Agt hield zich derhalve vrij moeiteloos staande en onderstreepte dat het kabinet om uiteenlopende redenen in een lastig parket had gezeten. Vele belangen botsten volgens de premier (Regering vs Staten-Generaal, overheid vs. burger, RIOD vs. Ministerie van Onderwijs en Van Agt vs. ‘zijn vriend’ Aantjes), waardoor het kabinet moest schipperen. De premier gaf uiteindelijk onomwonden toe dat het optreden van het kabinet geen schoonheidsprijs verdiende, maar waakte er wel voor enige schuld aan Aantjes’ val op zich te nemen.232 Hoewel Van Agt zich een verslagen man toonde die zijn ‘vriend’ Aantjes naar eigen zeggen in geen geval moedwillig had geveld, ging hij wel enigszins beschadigd het debat uit. Was hij wel echt zo onschuldig aan de val van de politiek lastige Aantjes233? Binnen alle fracties was er behalve de schok en afschuw over Aantjes’ onomstotelijke Landstormlidmaatschap de nodige kritiek op de regering, hoewel de mate van kritiek sterk uiteenliep. Vier zaken stonden centraal tijdens het debat: allereerst was daar een ‘politiek oordeel’ over de politicus Aantjes. Wat betekenden zijn gedragingen in de oorlog voor Aantjes in de hoedanigheid van (oud-)Kamerlid en voor zijn vroegere functioneren in de Kamer. Ten tweede kwam men samen om een oordeel te vellen over het optreden van het onder het ministerie van Onderwijs ressorterende RIOD in het algemeen en dat van Loe de Jong en Hans van der Leeuw in het bijzonder. Waren het onderzoek en de presentatie ervan zorgvuldig, onderbouwd (ofwel: wetenschappelijk) en waardig? Wie moest daarop aangesproken worden; De Jong of de minister van Onderwijs als ministerieel verantwoordelijke? Het derde punt betrof de verantwoordelijkheid van de Regering gedurende de gehele procedure. Nam zij deze verantwoordelijkheid en indien ja, deed zij dit zorgvuldig? Het laatste punt betrof de doofpotcultuur die al dan niet binnen de ARP bestond ten aanzien van Aantjes’ wedervaren in de oorlog. Wat wist de partijtop van zijn oorlogsverleden en is zij hier, indachtig een open en transparante democratie, verantwoordelijk mee omgesprongen?
232
Handelingen Tweede Kamer 1978-1979, 16 november 1978, 1464-1468. Aantjes was tijdens het Kabinet-Van Agt 1 één van de zeven CDA-loyalisten, die het kabinet weliswaar steunden, maar veel reserves hadden en zich het recht toe-eigenden om elk voorstel van het kabinet te toetsen aan hun principes. Aantjes had bij de formatie in 1977 liever een tweede kabinet Den Uyl gezien. 233
74
Welke rol speelde het oorlogsverleden van Aantjes op belangrijke politieke momenten als de regeringsformaties van 1967 en 1977?234 Alle fracties vonden het de juiste beslissing van Aantjes af te treden, hoewel er ook wel degelijk veel lof was voor zijn verdiensten. De meeste kritiek ging uit naar Aantjes’ zwijgen (Ria Beckers-de Bruijn (PPR): ‘Hij offerde daarmee de democratie – die berust op vertrouwen van kiezers in hun vertegenwoordigers – op aan eigen idealen en ambities’235), het gebrekkige wetenschappelijke gehalte van het rapport van De Jong, naar de wijze van presentatie door diezelfde De Jong, naar de passieve houding van het kabinet, diens grote mate van onzorgvuldigheid en naar de doofpotcultuur binnen de ARP. Van partijpolitiek was als gezegd wel degelijk sprake. Zo was het opvallend dat de grootste oppositiepartij, de PvdA, het kabinet het vuur aan de schenen legde, terwijl de coalitiepartijen VVD en in mindere mate het CDA zich op de vlakte hielden. PvdA-woordvoerder Joop Voogd betoogde dat de regering vanaf het moment dat zij van een onderzoek wist haar verantwoordelijkheid ontliep, heel onzorgvuldig handelde en na 6 november heel banaal uit paniek de verantwoordelijkheden afschoof op het RIOD, om zelf maar buiten schot te blijven. Daarmee had de regering Aantjes ‘hard en kil’, maar ook ‘huiveringwekkend’ behandeld volgens Voogd. Uiteindelijk diende hij een ‘motie van teleurstelling’ in, omdat de regering tekort was geschoten aangaande het nemen van verantwoordelijkheid en het betrachten van de vereiste zorgvuldigheid. Slechts D66, de PSP en de PPR steunden de PvdA-motie.236 D66-voorman Jan Terlouw legde de vinger op de zere plek. Hij betoogde dat het funest was om een zwart-wit rapport met een voorlopig karakter te presenteren aan het volk. De onbewezen voorlopige feiten waren een eigen leven gaan leiden, waarbij de nuance verloren was gegaan: “Het kwaad is geschied op het moment dat openbaarheid zich meester maakt van veronderstellingen, ook al wordt nog zo nadrukkelijk erbij gezegd dat het niet meer zijn dan veronderstellingen. (…) Iedereen heeft recht op een procesgang die met waarborgen is omgeven. (…) Die waarborgen heeft de regering, door de gevolgde procedure, niet geschapen.”237
234
Handelingen Tweede Kamer 1978-1979, 16 november 1978. Ibidem, 1438. 236 Ibidem, 1491. 237 Ibidem, 1436. . 235
75
De oorlog In het parlement hadden nog steeds verschillende sprekers een sterke emotionele band met de oorlog. Zo had de CPN-fractievoorzitter Joop Wolff een verzetsverleden, had de leider van het Gereformeerde Politieke Verbond (GPV) Bart Verbrugh in een jappenkamp gezeten en had Hendrik Koekoek (Boerenpartij) zeven maanden gevangen gezeten in Scheveningen. Het goed/fout perspectief was doorgeschoten, hoewel er tekenen waren te ontwaren van vervaging. Niet als enige droeg Ria Beckers-de Bruijn (PPR) verzachtende omstandigheden aan voor de ‘objectief foute daad’. Aantjes was nog jong en kwam daarnaast voort uit de Gereformeerde Bond, die in de oorlog worstelde met de vraag: wie is de wettelijke overheid? Deze gezagsgetrouwe, zeer godvrezende hervormde stroming kende als overtuiging dat je je behoort te onderwerpen aan de overheid die God boven je gesteld heeft; in dit geval was dat de bezetter. Beckers-de Bruijn zei net als vele anderen ervoor te waken een streep onder het verleden te zetten, maar had ook oog voor de overspannen omgang in het land met de oorlog. De collaborateurs die na de oorlog wel degelijk gestraft waren door de Bijzondere Rechtspleging, kregen van hun omgeving vaak ‘levenslang’, zo vond zij: “Hun kinderen hebben dat geweten en ook zij hebben littekens, die zij van hun leven niet meer kwijtraken. (…) De wijze waarop Nederlanders met Duitse sympathieën na de oorlog door de gemeenschap zijn behandeld en vaak niet in staat werden gesteld na hun bestraffing met
hun
gezin
en
familie in
normale maatschappelijke
omstandigheden te leven, blijft naar onze mening een negatieve bladzijde in onze naoorlogse geschiedenis.”238
Voorman van het GPV Verbrugh en Fred van der Spek (PSP) beklaagden zich in navolging van Beckers-De Bruijn in hun bijdrages over de bekrompen visie van De Jong, zoals later Hans Blom dat zou doen. Verbrugh: “Nu er slechts één man met één opzettelijk beperkt gehouden visie de toon aangeeft, kan de eenzijdigheid wel eens zo ver gaan, dat ze uit de hand loopt. (..) Het RIOD is in ons land toonaangevend voor de manier waarop wij naar de Tweede Wereldoorlog zien. Als bij het RIOD enige nuancering mogelijk is, kan ook het denken over deze
238
Handelingen Tweede Kamer, 16 november 1978, 1437.
76
dingen in onze samenleving wat algemener worden. Als dat mogelijk werd, zou alle narigheid die wij deze weken hebben ondervonden, ten slotte toch nog winst opleveren.”239
Van der Spek: “Het begrip ‘fout’ wordt op bekrompen wijze gehanteerd, zodat het alleen slaat op strafbare handelingen. Heel wat mensen die formeel niet strafbaar waren zijn heel wat fouter geweest dan anderen die wel onder strafbepalingen vielen.”240
Tegelijkertijd waren de letters SS veel meer dan in de jaren vijftig het symbool geworden van het kwaad. De gruweldaden van het naziregime waren met dank aan Loe de Jongs boeken en tv-programma, maar ook bijvoorbeeld dankzij het boek van Presser, in hun volle omvang bekend geworden. Bovendien was de mythe wel doorgeprikt, waarvan ook in het debat rekenschap werd gegeven, dat alle Nederlanders zich als helden hadden gedragen en zich krachtig verzet hadden tegen het wegvoeren van de joden. Volgens Wolff was onderscheid tussen de verschillende SS-afdelingen zelfs ridicuul: ‘Het woord alleen al was en is een belijdenis aan rassenwaan en antisemitisme.’241 Verbrugh bracht net als andere partijen het gevoel naar voren dat de letters SS buitengewoon brisant gewerkt hadden: “De voorstelling die het rapport geeft, wekt bij ons protest. Als hier geen toelichting bij wordt gegeven en alleen het slagwoord ‘SS’ als concentratiepunt van de gedachten wordt aangewezen, doet men Aantjes onrecht. Men denkt bij het signaal ‘SS’ gauw aan mensen met laarzen en revolver los in de hand, die ongeremde lust ondervinden als ze hun macht aan anderen doen blijken. Maar dat oer-beeld van de SS vinden wij helemaal niet terug in de andere berichten die wij lezen over het oorlogsverleden van ons oud-medelid.”242 Toch waren in het bijzonder Koekoek en Wolff (CPN) buitengewoon kritisch op Aantjes’ oorlogsverleden. Koekoek vroeg zich zelfs af hoe Van Agt iemand die ‘zo gevoelig was voor de Duitse propaganda’ nog als ‘vriend’ kon bestempelen: 239
Handelingen Tweede Kamer, 16 november 1978, 1434. Ibidem, 1438. 241 Ibidem, 1447. 242 Ibidem, 1443. 240
77
“Hij [Aantjes] zal gedacht hebben: nu zal Duitsland de oorlog wel winnen. Hij was iemand, die graag vooraan wilde staan. Hij dacht natuurlijk: als ik mij meld bij de bezetter, ben ik straks, als de oorlog is afgelopen, mooi klaar. Dat is naar mijn mening de reden, waarom de heer Aantjes zich heeft aangemeld bij de SS.243
Wolff hield een vrij populistisch betoog vergelijkbaar met dat van Gortzak 22 jaar eerder. Ook Wolff dweepte met ‘de geest van het verzet’, die maar bij één partij aanwezig zou zijn. Wolff wou er in het debat niet aan het kabinet van onzorgvuldigheid te betichten, want er was maar één man onzorgvuldig geweest, en dat was Aantjes. Zelfs na het verschijnen van de rapporten van de onderzoekscommissie, kwam er vanuit het communistische kamp nauwelijks een ander geluid. Wortel van het kwaad was volgens Wolff de halfbakken naoorlogse zuivering. “Zolang de politieke partijen niet de bereidheid of de moed hebben die wortel uit de grond, uit de klei of uit de kalklagen te trekken, zal er in Nederland geen rust zijn. (…) Waar geen recht is gedaan, moet dat alsnog geschieden.’244
Behandeling door de media
De onthulling Nadat de vrouw van Loe de Jong in de eerste dagen van november gelekt had naar haar zwager in Assen dat er een onderzoek gaande was naar het oorlogsverleden van Aantjes, belandde het nieuws via het Noord-Nederlandse roddelcircuit ten burele van het Nieuwsblad van het Noorden. De krant had als resultaat daarvan op 6 november de scoop. Via de ronkende kop ‘Aantjes meldde zich in 1944 bij de SS’ zette de krant het mes van de guillotine in beweging.245 Op de voorpagina voorzag de hoofdredactie de berichtgeving ook gelijk van commentaar. Onder de kop ‘Adieu Aantjes’ liet de krant er geen misverstand over bestaan wat de consequentie moest zijn:
243
Handelingen Tweede Kamer, 16 november 1978, 1452. Ibidem, 1483-1484. 245 ‘Aantjes meldde zich in 1944 bij de SS’, Dagblad van het Noorden, 6 november 1978, 1. 244
78
“De onthulling, dat Wim Aantjes tijdens de oorlog zich vrijwillig heeft gemeld voor de SS en dan doet het er weinig toe, of dit de Waffen SS was of de Germaanse SS, heeft behalve menselijke ook politieke gevolgen. Hoewel wij in Nederland wel wat gewend zijn en een in de oorlog dubieuze figuur als De Quay als minister-president geschikt werd bevonden, is een mantel der liefde in dit geval nooit groot genoeg. Aantjes heeft zijn politieke carrière gegrondvest op zijn integriteit. Welke verklaringen hij ook voor zijn handelwijze geeft en hoezeer deze vrijwillige melding ook in de sfeer van de jeugdzonde zal worden getrokken, hij is als politiek leider van het CDA in de Tweede Kamer niet te handhaven. Adieu Aantjes. Een boeiende figuur zal spoedig afscheid nemen van het Binnenhof.”246 De krant liet op diezelfde dag al wel een tegengeluid horen ten aanzien van Aantjes’ status in Port Natal. Een getuige uit het strafkamp verklaarde dat Aantjes een gevangene was, die weliswaar voor de SS had getekend, maar hard werd aangepakt en zich ‘niet Duits-minded toonde of probeerde in een goed blaadje bij de Duitsers te komen.’247 Alle dagbladen namen met een opvallende stelligheid de bevindingen van De Jong over, ook al omdat er de volgende morgen nog geen weerwoord was. De conclusies en de getuigenverklaringen vonden alle hun plaats in de krantenkoppen en –artikelen. De veronderstellingen, voorlopige conclusies en vermoedens werden veelal zwart op wit als feiten gebracht. De motieven en eventuele concrete misdragingen van Aantjes ontbraken dikwijls, evenals inkadering, toelichting en nuance. Daarnaast speculeerden veel kranten op de consequenties, terwijl er nog heel veel onbeantwoorde vragen waren. Koppen als ‘Mogelijk aftreden Aantjes’, ‘Verleden schaduw over politieke carrière’, ‘Aantjes vrijwillig bij SS’ (Trouw), ‘Gesnapt’ (Volkskrant), Wim Aantjes 19 jaar lang politicus met groot geheim’ (Telegraaf), ‘Aftreden voor Aantjes het enige mogelijke’ (Vrije Volk), ‘Een politiek aanklager ontluisterd’, ‘Oud-verzet verwacht direct afscheid’ (NRCHandelsblad) waren helder en eenduidig. De mediadruk op Aantjes was in navolging van de politieke en publieke druk immens hoog geworden om zijn functies neer te leggen. Als zijn positie nog niet onhoudbaar was, was hij nu wel onhoudbaar gemaakt. De rol van de media was in de ogen van Van Wijnen niet heel fraai:
246
‘Adieu Aantjes’, Nieuwsblad van het Noorden, 6 november 1978, 1. Het ging om de heer J. Weersing. Bron: ‘Groep Aantjes moest het goede voorbeeld geven’, Nieuwsblad van het Noorden, 6 november 1978. 247
79
“Het had de kenmerken van een lynchpartij, jazeker wel. De hele meute viel ineens over Aantjes heen. Er waren weinig matigende krachten, dat is waar. (…) Het had iets van de feeding frenzy. In de dierentuin gooi je voedsel naar de leeuwen en de beren en dan storten ze zich allemaal op dat voedsel. Dat was hier ook het geval. Alle bedaardheid was in één keer uit de journalistiek verdwenen. In één keer.”248
Tamboer: “Je kreeg wat ik altijd noem ‘pupillenvoetbalgedrag’: de hele kluit op de bal. (…) Ik vind dat de journalistiek zich misdragen heeft. Ik denk dat mensen als Henry Faas, Henk Hofland, als die nog jonge journalisten waren geweest, er wel wat kritischer op hadden gereageerd, op De Jong. (…) Collectief leedvermaak was het. Er was erg veel kuddegedrag hoor. En dat is gevaarlijk.” “Niemand die zich afvroeg: heb ik altijd al mijn slippertjes aan mijn vrouw verteld of weet ik wat. Wie is er goed? Dat in de eerste plaats. In de tweede plaats: niemand heeft zich gerealiseerd, wat moest hij nu eigenlijk vertellen? Ik heb mij opgegeven bij de Germaanse SS, maar ik heb alles geweigerd. Ik ben niet in dienst getreden van de Germaanse SS en daarvoor ben ik gevangengezet, wat moest je nou vertellen?”249
De vier onderzochte kranten vroegen niet alle expliciet om het aftreden van Aantjes. Zo was Trouw, dat weliswaar suggereerde dat Aantjes zijn hele politieke carrière met zijn verleden geworsteld had, nog enigszins gematigd en genuanceerd: “Het beeld dat uit het rapport opdoemt, is een opeenstapeling van onberade stappen, die echter om een nadere duiding vragen. (…) Er is geen reden om de door Aantjes zelf gegeven psychologische motivering voor zijn dienstneming over het hoofd te zien. Wie zo laat in de oorlog nog dienst nam moest óf een verblinde nazi zijn óf moest andere motieven hebben, bijvoorbeeld de door Aantjes eerder in interviews aangevoerde verklaringen. (…) Als De Jong [tijdens persconferentie] zegt dat Aantjes welkom was geweest bij het verzet, als hij zich met zijn papieren en uniform had willen melden, dan miskent De Jong de feitelijke toestand uit de winter 1944.”250 248
Interview Harry van Wijnen. Interview Kees Tamboer. 250 ‘Aantjes’, Trouw, 7 november 1978. 249
80
Het onomstotelijke lidmaatschap van de Landstorm en het even onomstotelijke systematische zwijgen erover door Aantjes waren voor de andere kranten genoeg aanleiding om hem af te serveren. Verzachtende omstandigheden als zijn leeftijd, zijn motief, zijn achtergrond en de situatie waarin hij zich bevond, werden genegeerd, gemarginaliseerd of weerlegd. De Volkskrant: ‘De marge die hem nog scheidt van een onhoudbare positie lijkt al vrijwel weggeschrompeld.’251 De NRC: “verbazing, verdriet, verontwaardiging, wellicht ook nieuwsgierigheid naar de psychologische achtergronden van een fantastisch dubbelleven. (…) Landelijk vermaard als deskundige in politiek-zedelijke kwesties, blijkt al negentien jaar aan het Binnenhof zijn mr. Hyde met succes aan het oog te hebben onttrokken.’ (…) Veel buitenlandse belangstellenden kunnen een vreemde indruk krijgen van de politieke rechtzinnigheid die DH [Den Haag] nogal eens als exportartikel inzet.”252
NRC-Commentator Theo Westerwoudt was vernietigend: “Het rapport doet ‘zoveel afbreuk aan de geloofwaardigheid van de politiek en die van het CDA in het bijzonder, dat politici die zich op een geloofsgrondslag in hun werk willen beroepen voorlopig op zeer grote argwaan moeten rekenen. (…) Het einde van Aantjes in de politiek is ook het slot van een ongelooflijke en hardnekkig volgehouden verdoezeling van zeer ernstige, misdadige fouten. Deze ontknoping betekent een klap in het gezicht van mensen die geloven in idealisme en inspiratie in de politiek zoals Aantjes die predikte.”253
Het Vrije Volk was nog het meest genadeloos. Waar De Jong in zijn rapport nog een slag om de arm hield ten aanzien van het Nederlanderschap gaat Het Vrije Volk vol op het orgel in de persoon van Frits van der Poel: “De leider van de grootste regeringspartij blijkt een oud-SS-er te zijn en derhalve niet eens een Nederlander. Hij zat ten onrechte twintig jaar in de Kamer. (..) Aantjes was 251
‘Aantjes’, De Volkskrant, 7 november 1978. ‘’Niet gebruikelijk’, NRC Handelsblad, 7 november 1978. 253 Th. W. Westerwoudt, ‘Een politiek aanklager ontluisterd’, NRC Handelsblad, 7 november 1978. 252
81
fout. En dus moet hij aftreden. (…) Het excuus dat hij ‘pas’ eenentwintig was toen hij tekende voor de Waffen-SS gaat niet op. Wij leggen geregeld kransen bij de graven van twintigjarigen. Terecht. (..) We schenden graven als we iemand die tekende voor de SS de dienst laten uitmaken in de Nederlandse politiek.”254
Hoofdredactioneel commentaar: “Aantjes’ politieke rol is uitgespeeld. Niets wist het feit uit dat hij heeft getekend voor de doodsvijand der democratie: de SS. Een dergelijk iemand kan geen functie in ons politieke leven bekleden. (…) Nederland is langzamerhand rijp voor een, maar dan echt, ethisch reveil. Aantjes moet weer naamloos burger worden. Daarmee is alles gezegd.”255
Aangetekend dient te worden dat er in de verschillende kranten ook wel degelijk ruimte was voor (historische) inkadering van de feiten. Zo werden de verschillende onderdelen van de SS gespecificeerd. In de commentaren spraken de kranten hun verbijstering en veroordeling uit, maar men vroeg ook om nadere toelichting en opheldering. Bovendien ging die veroordeling soms ook uit naar Loe de Jong. Zo schreef de NRC: “We hebben een nieuwe hoogste aanklager, Loe de Jong. (…) Af en toe bleek de geleerde onderzoeker zelfs een uitstapje naar het terrein van de veroordeling – in een strafzaak voorbehouden aan de rechter – niet te schromen. (…) Nu is het een oud gebruik boodschapper en boodschap door elkaar te halen. Maar het is – om de analogie met een strafzaak even vast te houden – ook een hardnekkige neiging van de deskundige om op de stoel van de rechter te gaan zitten. (…) Deskundigen-conclusies zijn echter nooit een eindoordeel, en dat geldt zelfs voor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.”256
In de dagen die volgden, terwijl de kruitdampen wat optrokken, vormden zich heel duidelijk twee kampen: het ‘Aantjes-verrader’-kamp en het ‘Aantjes-martelaar’-kamp (zoals D66voorman Terlouw het stijlvol omschreef). Vele commentaren in kranten oordeelden 254
Fons van der Poel, ‘Aftreden voor Aantjes het enige mogelijke’, Het Vrije Volk, 7 november 1978. ‘Waarom nu?’, Het Vrije Volk, 7 november 1978. 256 F.K., ‘Deskundige’, NRC Handelsblad, 7-11-1978. 255
82
meedogenloos hard over Aantjes, evenals veteranen- en verzetsorganisaties257, terwijl er ook geestverwanten, rechtsgeleerden en ethici waren die het voor Aantjes opnamen. Ook kreeg het rapport van De Jong meer en meer kritiek. Zo doken er meer en meer getuigen op met afwijkende versies en werden conclusies van De Jong weerspoken. De talloze brievenschrijvers symboliseerden de twee kampen. Hieronder volgt een bloemlezing, aan te vangen
met
het
‘Aantjes-martelaar’-kamp
(waartoe
ook
bijna
alle
vijfduizend
brievenschrijvers naar Aantjes’ privéadres behoorden): “Is het niet voldoende, dat de heer Aantjes zich getoond heeft een principieel man te zijn die zich volledig heeft ingezet voor de belangen van het land? Heeft hij zijn nieuwe kans in de afgelopen jaren niet voldoende benut? Heeft hij niet al voldoende met zijn eigen geweten in de knoei gezeten?” [C.F. Daudey, Eindhoven] “Als wij als christenen steeds weer de mestkar tevoorschijn halen en mensen die een fout gemaakt hebben daarop zetten, en via een volksgericht deze mensen vernielen, hebben wij nog maar weinig begrepen van het evangelie. Bovendien staat in het evangelie ook deze tekst: oordeel niet opdat gij niet geoordeeld wordt en; de maat waarmee gij meet, zult gij gemeten worden.” [D. de Koning, Spijkenisse] “Dat Aantjes in zijn jonge jaren ‘fout’ is geweest, waarbij hij nooit iemand kwaad schijnt te hebben gedaan, moet hem vergeven kunnen worden, ook als politicus. Wat Colijn en De Quay gedaan hebben was m.i. veel erger.” [S.P. de Roos] “Waarom zwijgen Van Agt en Wiegel? Was Aantjes te lastig? (…) Als mensen als Aantjes weggewerkt worden, voorzie ik voor het CDA moeilijke tijden, mag de C wel weggelaten worden en vervalt de partij tot dezelfde symptomen, waarvan Aantjes het slachtoffer is geworden.” [J. Keef, Landsmeer] “Wat een schijnheiligheid! Want was het Nieuwsblad van het Noorden niet één van de meest pro-Duitse dagbladen in de oorlog?” [T. Plas, Groningen]
257
Zo zei de voorzitter van de nationale federatieve raad van het voormalig verzet, de heer J.L. Bosch: “Als de heer Aantjes enig zelfrespect heeft, dan trekt hij zich terug uit zijn politieke functies”. De voorzitter van het veteranen legioen Nederland, de heer P. Iedema: ‘Wonderlijk en een smoesje dat hij deze vluchtweg koos’. Bron: ‘Aantjes kon geen minister worden’, Trouw, 7-11-1978.
83
Uit het ‘Aantjes-verrader’-kamp: “Als de vrienden van W. Aantjes hem met de mantel der liefde willen bedekken, dan kan ik ze dat niet beletten. Maar laten zij dan ook beseffen dat dit gebeurt met de as van mijn vermoorde Joodse vrienden. [A.Bramkamp, Rotterdam] “De ethiek van de leugen is in protestantse kring dor en na de oorlog herzien en in ondergeschikt verband gebracht met het welzijn van de naaste. Het lijkt goed om ook de dienstneming in het kader van de S.S. onder dit verband te bezien (..)” [A.A. Veerbeek, Nijmegen] “Al het water van de zee wast het feit niet af, dat Aantjes in oktober ’44 tekende voor de SS en daardoor ‘fout’ was.” [T.M. Romijn-Bakker]258
Nu hij [Aantjes] ontmaskerd heen moest gaan, ziet men het gebeuren, dat de onthullers de kwaaie pier zijn en de man, die het vertrouwen, dat velen in hem stelden, niet waard was, met begrip tegemoet getreden wordt. Vast staat, dat Aantjes fout is geweest en dat anderen daarvoor wel en Aantjes niet werd gestraft. Jammer voor al degenen, die in Aantjes vertrouwen stelden.”[P.J.G.A. Ego, Berkel en Rodenrijs]259
Het ludieke commentaar van Volkskrant-commentator Jan Blokker over de val van Aantjes is een mooie afsluiter van deze paragraaf: “Zes, zeven jaar te vroeg geboren – meer is het in feite niet. De meeste en de invloedrijkste van zijn onthutste coalitiegenoten zijn pas na de oorlog fout geworden. En daar is nooit een dr. L. de Jong voor aangesteld.”260
Het Kamerdebat Als er iets duidelijk geworden was tijdens het vijftien uur durende debat, maar ook uit de berichtgeving erover in de kranten, was het dat Aantjes had afgedaan. Hij was voorgoed out, maatschappelijk dood. Het kwaad kleefde hem nu eenmaal aan en beeldvorming won het ook 258
Alle bovenstaande brieven kennen dezelfde bron: ; ‘Uit brieven van lezers’, Trouw, 16-11-1978. ‘Geachte redactie’, De Volkskrant, 16 november 1978. 260 Jan Blokker, ‘Gesnapt’, De Volkskrant, 7 november 1978. 259
84
toen al doorgaans van (weliswaar schokkende) feiten of zoals we Aantjes eerder citeerden: ‘Het gaat allemaal om symbolen’. Van Agt kreeg nog wat kritiek, Lubbers werd niet gespaard (begaf zich op ‘zeer glibberig pad’ door regering veelal te ontzien en kritiek te reserveren voor De Jong261), maar wat overheerste in de kranten was een onbevredigend gevoel. De parlementariërs waren er niet in geslaagd tot definitieve conclusies te komen, veel vragen waren onbeantwoord gebleven, het ging meer over de gedragingen van De Jong dan die van Aantjes (NRC) en men wist nu nog steeds niet hoe fout Aantjes geweest was (Vrije Volk).262 Volkskrant-commentator Jan Joost Lindner vertrouwde de algemeen heersende gedachte, iets bijgesteld ten opzichte van 7 juni, aan het papier toe: “Aantjes is niet door De Jong uit de politiek verdreven, maar door zijn eigen handelingen in de oorlog en vooral sinds 1967 in verband daarmee. De Jong heeft daar, door een te grote bedrevenheid en een gebrek aan scheiding tussen feiten en nog losse beschuldigingen, een extra morele aftakeling van de mens Aantjes aan toegevoegd.”263
Op een dag na het debat, op 17 november, mengde ook niemand minder dan schrijver en advocaat Abel Herzberg zich in de discussie. Op indrukwekkende wijze. Omdat Herzberg zelf joods was en Bergen-Belsen overleefd had was hij emotioneel sterk bij de discussie betrokken. Hij behoorde tot de slachtoffergroep van de SS. Hij had de meest donkere kant van het naziregime aan den lijve ondervonden. Desalniettemin kon Herzberg het opbrengen in de bres te springen voor Aantjes. Zoals Aantjes in en buiten het parlement behandeld was, deed Herzberg denken aan een ‘wrede politieke lynchpartij die het aanzien van de politiek niet verhoogd had’. De publieke opinie had over Aantjes geoordeeld op een ‘eenzijdige en ontoereikende aanklacht’. Herzberg zag niet in waarom deze man een gevaar voor de democratische betrouwbaarheid zou vormen, zoals de laatste weken zo vaak beweerd was. Zelf een oordeel vellen, paste hem naar eigen zeggen echter niet: “Ik heb immers tot hen behoord die tijdens de oorlog op objectieve gronden eenvoudig geen keuze hadden. Wij konden niet ‘Heil Hitler’ roepen. Het bloed, dat volgens het 261
B.C.L. Waanders, ‘Lubbers in debat over Aantjes op zeer glibberig pad’, NRC Handelsblad, 18 november 1978. 262 ‘Debat’, NRC Handelsblad, 17 november 1978 en: ‘Alle vragen over Aantjes nog open’, Het Vrije Volk, 17 november 1978. 263 Jan Joost Lindner, ‘Aantjes en de kamer’, De Volkskrant, 18 november 1978.
85
Horst Wessel-lied van het mes moest spatten, wilden de zaken goed gaan, was van ons. Het is daarom een koud kunstje achteraf de brave burger uit te hangen, als je nooit de kans hebt gehad fout te zijn.”
Dat Aantjes in zijn jonge jaren zijn politieke draai tijdens de oorlog niet vonden kon was erg genoeg, maar dat rechtvaardigde niet dit hem de rest van zijn leven na te dragen: “Bestaat er geen inkeer, geen berouw? Kan een mens niet op grond van zijn ervaringen wezenlijk en in volslagen eerlijkheid veranderen? (…) Kennen we helemaal geen begrip meer voor jeugdig dwalen? Zijn we helemaal vergeten, dat er zoiets als het principe van verjaring bestaat, d.w.z. vergeving voor wat iemand jaren geleden misdreven heeft, omdat hij een ander mens geworden is?”
Voor Herzberg was het belangrijk dat Aantjes niet actief was geworden binnen de SS, waardoor het slechts neerkwam op een formeel gezien kwalijke omhelzing van het nationaalsocialisme. Moreel en politiek gezien stond dit voor Herzberg gelijk aan een andersoortige omhelzing, waarbij de letters SS niet voorkwamen. Waarom moest juist Aantjes dit specificeren ten overstaan van de hele natie?264
Openbaarmaking rapporten Loe de Jong toonde zich na de uitkomst van het Rapport-Enschede een slecht verliezer. Als enige in Nederland vond hij dat het rapport in grote lijnen overeenkwam met zijn rapport van 6 november. Slechts op het punt van Aantjes’ status in Port Natal had De Jong in zijn ogen misgekleund. Aantjes daarentegen zag in het rapport zijn volledige rehabilitatie en kon enige triomfgevoelens niet onderdrukken. Een dag na het uitkomen van het rapport trad hij voor het eerst sinds lange tijd weer in de openbaarheid middels een persconferentie. Met wisselende emoties gaf Aantjes zijn visie op alles wat gebeurd was sinds 6 november 1978. Hoewel hij herhaalde dat hij niet fout was maar wel fouten gemaakt had, was in zijn ogen zijn naam gezuiverd en moesten De Jong en Van der Leeuw hun rapport intrekken. Er zaten in zijn ogen namelijk drie pijlers onder het rapport van laatstgenoemden, waarvan er geen één was overgebleven: zijn kwalijke status in Port Natal, het verlies van zijn Nederlanderschap en de 264
Abel Herzberg, ‘Het aanzien van de politiek is niet verhoogd’ De tijd, 17 november 1978. Aantjes later in een reactie: ‘hij kwam niet op voor mij, hij kwam op voor het recht’. Bron: Arie Kuiper, Een wijze ging voorbij. Het leven van Abel J. Herzberg (Amsterdam 1997) 634.
86
vrijwillige melding bij de Waffen-SS. Aantjes zinspeelde zelfs voorzichtig op een eventuele terugkomst in de politiek.265 Een NIPO-enquête maakte duidelijk dat de helft van de Nederlanders Aantjes wel terug in de Kamer wou. In november 1978 was dit aanmerkelijk minder.266 De krantenkoppen waren in weerwil van november 1978 ditmaal vooral gericht tegen Loe de Jong en het kabinet. De Jong liep forse reputatieschade op en ook het kabinet ging niet vrijuit. De oud-partijtop van de ARP verwierp de verwijten aan zijn adres. De houding van de top in de jaren zestig en zeventig moest gezien worden in het licht van die tijd, waarin men een grote mate van vrijheid genoot. Hoewel het Rapport-Enschede Aantjes op belangrijke punten vrij pleitte, was er slechts één krant die hem nu als volledig gerehabiliteerd beschouwde: Trouw. Het dagblad vond zelfs dat een man met zo’n biografie nog lid kon zijn van de Kamer, hoewel de ‘praktische weerbarstigheid’ dit wellicht niet toeliet. Het woord was nu aan de Kamer of zij dit ook vond. De krant zei er heel wat voor over te hebben gehad als niet het rapport van het RIOD het startschot voor de affaire-Aantjes betekend had, maar dit ‘veel evenwichtiger en beter gedocumenteerde rapport’ van de Commissie van Drie. Volgens de krant was er in dat geval zelfs waarschijnlijk geen ‘zaak-Aantjes’ geweest. De emoties waren hoe dan ook minder hoog opgelopen en veel verdriet, bitterheid en wantrouwen waren voorkomen geweest. Slechts de aanmelding voor de Germaanse SS en het ten onrechte tekenen van de studentenzuivering in 1945 waren staande gebleven. Dat hij de zuiveringscommissie voor Utrechtse studenten na de oorlog voor had gelogen, noemde de krant ‘een leugentje om bestwil van een niet helemaal volgroeide jongeman’. Over het lidmaatschap van de Germaanse SS kon volgens de krant pas geoordeeld worden als wij alle details kennen.267 De andere drie kranten waren (aanmerkelijk) minder genereus voor Aantjes, hoewel De Volkskrant dichter bij Trouw stond dan bij die andere twee. De kranten konden alle leven met de kwalificatie dat Aantjes niet ‘fout’ was, maar fouten gemaakt had. De Volkskrant zei zelfs begrip te kunnen opbrengen voor Aantjes’ systematische zwijgen, indachtig de brisante werking van de letters SS. Maar: “Een gevolg is wel geweest dat zijn verdere politieke carrière belast werd met een pijnlijk element van misleiding. Toen die misleiding bleek moest dit het einde zijn van 265
Gerard Krul, ‘Die onware verhalen zitten me tot hier’, Het vrije volk, 23 juni 1979. ‘Helft Nederlanders wil Aantjes terug in de Kamer’, De Telegraaf, 22 juni 1979. 267 ‘Zaak-Aantjes kan worden afgedaan’, Trouw, 23 juni 1979. 266
87
een politiek leiderschap dat sterk en vaak indrukwekkend op morele zeggingskracht was gebaseerd. Ook al is nu van een rehabilitatie sprake, zo’n leiderschap is na alles wat er gebeurd is, niet meer aanvaardbaar.”268 Het Vrije Volk en de NRC legden de nadruk op Aantjes’ zwijgen, iets wat wél overeind was gebleven. Het Vrije Volk noemde het nog steeds ‘een immense politieke fout’. Bovendien durfde de krant als enige de status van de Commissie van Drie te bespreken. Het rapport lag naast het rapport van het NIOD en stond er niet boven. Het gelijk was niet per definitie aan de zijde van de drie wijze heren, het betrof hier slechts een verschil van interpretatie. De drie heren hadden langer de tijd genomen, maar brachten weer minder deskundigheid in dan De Jong en Van der Leeuw. De krant vond dat de verontwaardiging nu doorschoot naar de andere kant: “Straks gaan we nog meemaken dat De Jong en Van der Leeuw van het RIOD ‘fout’ zijn geweest (…) Ja we kennen het: de boodschapper van het sombere nieuws wordt vermoord en zijn onderwerp wentelt zich in balen wol van begrip. Daarom nu al: er zit geen millimeter verschil tussen De Jong, de Commissie van Drie en de CommissiePatijn over de belangrijkste politieke issue in de zaak A.: hij heeft dertig jaar gezwegen.”269 De krant had aanmerkelijk meer moeite begrip op te brengen voor Aantjes’ keuzes in de oorlog dan de twee eerdergenoemde kranten. De NRC was evenwel weinig groothartig ten aanzien van Aantjes. Volgens de krant was een positiever oordeel na het uitkomen van de rapporten niet aan de orde: “Aantjes’ uitleg [de brisante lading van de twee letters] mag begrijpelijk lijken, maar voor een politicus die kiezers om vertrouwen vraagt, deugt het niet. Daarom alleen al heeft Aantjes er (…) goed aan gedaan zich terug te trekken. Zo goed als hij er wijs aan zou doen niet in de toekomst de kiezers opnieuw om vertrouwen te vragen.”
268 269
‘Aantjes’, De Volksrant ,23-6-1979. Peter van Eijkelenburg en Gerard Krul, ‘Aantjes zweeg, dat blijft de hoofdzaak’, Het Vrije Volk, 23 juni 1979.
88
Conclusie
Verrichtte De Jong zijn onderzoek nu werkelijk uit plichtsbesef en waarheidsliefde in dienst van het zuiver functioneren van de Nederlandse politiek? Politieke motieven zijn nooit bewezen. Eén van de vele complottheorieën evenmin. Aantjes zelf denkt dat hij het slachtoffer is geworden van De Jongs ijdelheid. Hij moest de parel aan de kroon van De Jongs imposante carrière worden.270 Feit was hoe dan ook dat De Jong al tijdens het onderzoek bezig was met de consequenties.271 In het perspectief van De Jong was Aantjes nadrukkelijk ‘fout’ en derhalve was zijn positie onhoudbaar geworden. Mede dankzij de dubbele agenda van De Jong was Aantjes op 7 november een eenzame soldaat, die zich onmogelijk staande kon houden tegenover een heel peloton vijanden; politici én journalisten. De waardering van weleer werd in de commentaren gecompenseerd en omgezet in afschuw en veroordeling. Het rapport van De Jong en Van der Leeuw was weliswaar prematuur en ongefundeerd, maar de bron die het SS-lidmaatschap aantoonde was toch onomstotelijk, wat inhield dat Aantjes er bovendien systematisch over gezwegen had. De twee letters werkten als een rode lap op een stier. Voor de journalisten en commentatoren was het duidelijk: Aantjes had afgedaan. Aantjes’ repliek van de volgende dag en eventuele verzachtende omstandigheden werden overschaduwd door de brisante feiten. Door de snelheid van het nieuws en de hang van redacties naar heldere koppen was er te weinig ruimte voor nuance. Als gevolg van de enorme verontwaardiging, ook in het land, maar ook van het onbetwiste gezag van De Jong als ‘geweten van de natie’ als het om de oorlog ging, werd het principe van hoor- en wederhoor verwaarloosd. Aantjes probeerde het RIOD-rapport een dag later te weerleggen, maar zijn verhaal haalde de krantenkoppen in veel mindere mate. Daarnaast was het zo dat De Jong middels zijn persconferentie de media als geen ander wist te bespelen. De Jong had zelf al een levendige constructie gemaakt van Aantjes’ oorlogsverleden en gaf het de media op een presenteerblaadje. De volgroeide mediatization en media logic kwamen vernietigend samen; de beeldvorming overvleugelde de feiten. Als antwoord op de vraag wat Aantjes nou precies de das om heeft gedaan, zei Jaap Burger in 2001 bijvoorbeeld:
270
Interview Willem Aantjes. Aldus oud-historicus George Puchinger die De Jong in het kader van het onderzoek kort sprak, omdat Puchinger lid was geweest van de zuiveringscommissie van Utrechtse studenten. Bouwman, De val van een Bergredenaar, 302. 271
89
“Als je het etiket [SS] uitspreekt, gaan mensen stoppen mensen met denken. Daar komt het op neer. Men gaat zich niet afvragen: heeft hij er voordeel aan gehad? Heeft hij iets verraden? Heeft hij mensen het leven zuur gemaakt?”272 Volgens De Jongs biograaf Smits werd er ‘binnen een etmaal afgerekend met een gedateerde, typisch verzuilde oplossing van een oorlogserfenis’273 In zijn ogen had Aantjes’ val alles te maken met de toenemende democratisering en openheid van het politieke bestel en met de daarmee samenhangende verschuiving van de taakopvatting van de pers. Zonder democratische media was de affaire nooit zo omvangrijk en meeslepend geweest. Het verschil met 1956 was onmetelijk groot, maar aangetekend dient wel te worden dat De Jong aanvankelijk met het idee leefde de zaak in de beslotenheid op te lossen. Hij had Aantjes de gelegenheid willen bieden af te treden zonder het grote publiek hierin te betrekken.274 De toegenomen openheid van het democratisch bestel was slechts betrekkelijk. Volgens Chris van der Heijden markeerde de Aantjes-affaire het hoogtepunt van de opwinding over de oorlog. De sterke verdeeldheid in de samenleving bevestigt dit. Het was onmiskenbaar een product van het doorgeschoten goed/fout–denken onder De Jong. Een symbool die dit denken volgens sommigen ook voorgoed veranderde. Toen in het voorjaar van 1979 aan het licht kwam dat Joseph Luns in de jaren dertig lid was geweest van de NSB, was de overwegende reactie al een stuk gematigder. Men had geleerd van de affaire-Aantjes. Luns riep ook al heel snel: “Ik ben geen Aantjes.”275 Zou het heel toevallig zijn dat betrekkelijk kort na de affaire-Aantjes Blom met zijn invloedrijke lezing kwam (1983)? Het debat over de affaire-Aantjes is onder historici en zelfs onder betrokkenen nog altijd niet verstomd. Wie dacht dat er eindelijk een streep onder de affaire kon worden gezet, nadat oud-directeur van het NIOD Hans Blom begin december 2011 de affaire 'het grootste bedrijfsongeluk in de geschiedenis van het NIOD’276 noemde, waarmee de wetenschappelijke rehabilitatie continueerde, is bedrogen uitgekomen. In het recente meinummer van het Historisch Nieuwsblad voegde historicus Bas Kromhout bijvoorbeeld nog een paragraaf toe aan de eeuwigdurende discussie rondom de houding van de oud-CDA-fractievoorzitter in de Tweede Wereldoorlog. Waar er inmiddels toch wel consensus leek te bestaan over de
272
Het zwarte Schaap, 19 januari 2001. Smits, Spreken en zwijgen, 85. 274 Rapport bijzondere Kamercommissie, 24-27. 275 Interview Willem Aantjes. 276 De Groene Amsterdammer, http://www.groene.nl/2011/49/nog-even-de-zaak-aantjes, bezocht op woensdag 2 mei. 273
90
kwalijke rol van Loe de Jong, durfde Kromhout het aan een lans voor De Jong te breken. Alleen al Aantjes’ lidmaatschap van de Germaanse SS noemde Kromhout een ‘politieke doodzonde’. Zijn oordeelsvermogen had hem in 1944 in de steek gelaten, zo oordeelde hij, zonder op Aantjes’ motieven in te gaan. Hij lijkt echter een roepende in de woestijn die in de val van diezelfde De Jong is getrapt. Om Aantjes’ oordeelvermogen in 1944 andermaal neer te sabelen is immers bovenal een product van het moralistische zwart/wit denken, waar Loe de Jong zo in uitblonk. Empathie, interesse en een groot hart is niet een ieder gegeven.277
277
Bas Kromhout, ‘Aantjes-affaire ging niet om ‘twee lettertjes’’, Historisch Nieuwsblad 21 (2012) 24-25.
91
Conclusie Voor een goede conclusie is het van belang dat zij aansluit op de inleiding. Hierin is de verantwoording en een rechtvaardiging te lezen, maar ook de onderzoeksvraag. Het lijkt me wijs deze nog eens in herinnering te roepen: hoe zijn de gezagsdragers in vergelijkend perspectief gedurende de affaires behandeld in media en parlement? In met name hoofdstuk 4 is duidelijk geworden dat de verschillen tussen de twee affaires onmetelijk groot zijn. Zo groot zelfs dat de vraag zich opdringt of een vergelijking wel zinvol is. Je zou als onderzoeker immers gemakkelijk de conclusie kunnen trekken, dat de media in de jaren zeventig een veel grotere zucht naar het opblazen van gebeurtenissen hadden en dat de oorlog in die jaren veel meer een beladen kwestie was. Dat zou al te gemakzuchtig zijn, aangezien het zaak is alles in proportie te zien. Wat Aantjes teweeg bracht in Nederland, liet Schokking hooguit in de residentie zien.
De media
Het medialandschap veranderde in twintig jaar tijd ingrijpend. Het nieuwsdagblad uit de jaren vijftig was een puberale volgeling die af en toe bij wijze van baldadigheid zijn stem verhief. In de jaren zeventig was diezelfde krant een dominante volwassene, die de politieke en maatschappelijke agenda mede bepaalde en te pas en te onpas zijn mening verkondigde. De krant was een platform voor opinies geworden. Ook waren dagbladen niet meer in zo’n hoge mate verstrengeld met de verschillende politieke partijen. De levensbeschouwelijke veren waren (ten dele) afgeschud. Daarnaast was er een enorme uitdijing te zien van het aantal journalisten. Er kwamen meer kranten op de markt en de bestaande kranten werden (vaak) dikker. Daarnaast veroverde de televisie als een product van de massaconsumptie in de jaren zestig een plaats in de Nederlandse huiskamers. De mediatization nam derhalve toe. De affaire-Schokking speelde zich af tegen het decor van een verzuild Nederland. Voor de verschillende kranten was het van groot belang van welke politieke huize de Haagse burgemeester was. De confessionele kranten zagen in Schokking een geestverwant, die op hun steun kon rekenen. Bovendien waren het de hoogtijdagen van de pacificatiepolitiek. Rimpels werden als het even kon in de beslotenheid gladgestreken zonder dat het grote publiek eraan te pas kwam. Om die reden onderhield de onthuller van de kwalijke feiten, het 92
Haagsch Dagblad, zich eerst met de premier en met de burgemeester om tot een vergelijk te komen in de schaduw van het nieuws. Journalisten hadden een wezenlijk andere taakopvatting dan twintig jaar later. Het was heel ongewoon een bewindvoerder publiek aan te klagen; laat staan er een politieke agenda op na te houden . De landelijke kranten bezagen de affaire met enige distantie en berichtten op een feitelijke, zelfs tamme wijze; gedwee aan het gezag. Ook omdat de geschiedschrijving in grote mate nog onontgonnen was, was de oorlog nog niet de open zenuw die het later zou worden. De affaire leidde derhalve niet tot beroering in het ganse land. De affaire leek voor de landelijke kranten ongelegen te komen; ze weigerden hun handen eraan te branden. Journalisten buitelden niet over elkaar heen met een mening en kapitale voeding vanuit het land was er niet. Het mediaschandaal voltrok zich vooral in de Haagse kranten, alwaar de onthullingen wel veel stof deden opwaaien, omdat Schokking hier meer profiel had. Slechts de wat meer onafhankelijke of activistische kranten als het Haagsch Dagblad, De Waarheid, Het Vaderland, Het Parool en de Haagse Post durfden de burgemeester te attaqueren door zijn vuile was buiten te hangen, waarna de geslotenheid van de elite barsten ging vertonen. Zo was het opvallend dat de grootste regeringspartij, de PvdA, Schokking genadeloos afbrandde. Scheps liet zijn verzetshart spreken. Het gaat derhalve te ver te betogen dat Schokking het slachtoffer was van een zich vrij worstelende krant als het Haagsch Dagblad. De krant had onherroepelijk een dubbele agenda en besefte misschien pas na publicatie van de onthullingen dat er geen weg meer terug was, maar het was de journalisten evident te doen om rechtvaardigheid en aandacht voor het vreselijke lot van de familie Pino. De affaire-Aantjes werd gekanaliseerd in een heel ander theater. In dit theater zou Schokking ogenblikkelijk zijn geliquideerd. De dagbladen waren niet meer hevig aan de politiek gekoppeld en de journalisten uit die tijd zagen zich als onafhankelijk, onverveerd en voorvechters van een open democratie; waakhonden van het gezag. Het journalistieke schrikbeeld uit die tijd was de beklemmende jaren vijftig, met hun onderdanigheid en kritiekloosheid. Als morele scherpslijper en progressief, transparant Kamerlid gedijde Aantjes in deze omgeving. Vele journalisten liepen met hem weg en zagen hem als een symbool van integriteit, bevlogenheid en idealisme. Toen aan het licht kwam dat juist deze Aantjes bij de Landstorm gediend zou hebben, voelde de journalistiek zich bedrogen. Hoe kon juist deze man zich beroepen op een ethische geloofsbelijdenis? Alsof je sportidool achteraf jarenlang vals blijkt te hebben gespeeld. De vraag drong zich ook op: had de journalistiek haar waakhondfunctie niet verzaakt?
93
De jaren zeventig kenden een aaneenschakeling van debatten over de oorlog. Door het pathetische en beladen karakter van de oorlog in de pers en onder het grote publiek, kon in 1978 bijna niemand meer geloven, dat je lid van de SS was geworden om aan de dwangarbeid te kunnen ontsnappen. Het goed/fout-denken was hardnekkig, waardoor eventuele nuances verloren gingen. Dat de kranten op 7 november 1978 de, naar later bleek, feitelijk onjuiste conclusies van De Jongs rapport overnamen, was gezien diens statuur begrijpelijk. De commentatoren waren echter wel vaak meedogenloos en bekrompen, zelfs na de verschijning van de rapporten van de Commissie van Drie en de Commissie-Patijn. Zij hadden in tweede instantie wellicht moeite hun ongelijk toe te geven of konden hun vooringenomenheid en gebrek aan empathie ten aanzien van de letters SS niet laten varen. De letters SS werkten als verlammend. De rapporten uit 1979 waren wel van een hoog niveau, maar achteraf bezien slechts voer voor historici, want Aantjes zelf kreeg niet de kans er zijn voordeel mee te doen; zijn rol was uitgespeeld. Vele politici waren de uiterst bekwame CDA’er liever kwijt dan rijk, veel journalisten bleven hem zijn zwijgen aanrekenen en voor velen in de samenleving bleef zijn naam voor eeuwig verbonden aan de SS. Een ambtenaar, maar zeker een politicus, dient brandschoon te zijn, zo luidde het adagium – en nog steeds. De
affaire-Aantjes
was
vooral
een
afrekening
met
de
wankelmoedige
oorlogsgeneratie. Vanaf 1980 trad hier de dooi in en vervaagde de morele toon. Tegelijkertijd waren er veel burgers die voor Aantjes in de bres sprongen en bijvoorbeeld brieven schreven naar dagbladen. Binnen gezaghebbend Nederland wisten echter weinigen de affaire op waarde te schatten. Een man met een groot hart als Abel Herzberg was een roepende in de woestijn. Het was doodzonde dat de slachtoffers van de Holocaust niet wat meer stem in de debatten hadden.
Het gezag
In 1956 was er in het parlement nog weinig routine te bespeuren ten aanzien van het debatteren over de oorlog. De verschillende sprekers hadden moeite een modus operandi en een toon te vinden om met de materie om te gaan. In tegenstelling tot 1978 waren de verschillende parlementariërs in 1956 in meerderheid geneigd een streep onder de Tweede Wereldoorlog te zetten. Dat de naoorlogse zuivering veel mazen en gebreken kende (half Nederland kon niet gezuiverd worden), waarin willekeur een grote rol speelde, werd nog te weinig onder ogen gezien. Ook de wankelmoedige houding van vele Nederlanders in de 94
oorlog was in 1956 niet iedereen bekend. Pas in de jaren zestig werd de oorlog echt uit de taboesfeer gehaald, ook al omdat de geschiedschrijving toen flink vorm ging krijgen. Het gezag uit de jaren vijftig schoot na de onthullingen in een bevoogdende, moraliserende kramp. Schokking zelf hield krampachtig aan het pluche vast en werd daarin gedekt door de regering. In hun ogen was niet zozeer Schokking over de schreef gegaan, maar in grotere mate het Haagsch Dagblad door beslag te leggen op bepaalde besloten dossiers, die niet voor hun ogen bestemd waren en op bitse wijze een aanklacht te publiceren. Dit paste niet binnen de journalistieke zeden zoals zij die voor ogen had. De kranten brachten het gezag een slag toe, door uiteindelijk het aftreden van Schokking te forceren, heel ongewoon voor die tijd. In 1978 was de lotsverbondenheid binnen de politieke elite veel kleiner dan in 1956. Men had veel minder het gevoel tot een select gezelschap te behoren. Dit leidde er toe dat Aantjes’ collega’s hem als een baksteen lieten vallen. Antecedenten waren veel belangrijker geworden. Tegelijkertijd werd het Aantjes-debat minder bezoedeld door politieke overwegingen dan het Schokking-debat. De achtergrond van de gevallen gezagsdrager speelde in 1956 veel meer een rol dan in 1978. In de jaren vijftig was er vanuit de politiek nauwelijks verantwoording. Het grote publiek wist in die tijd nauwelijks iets van het verleden van zijn volksvertegenwoordigers en bestuurders, want alles wat voor de kandidaatstelling van zo iemand in de geschiedenis was opgeborgen bleef daar. Het gezag hield niet zo van de openbaarheid van bestuur en een kritische media. In de jaren zeventig gingen gezagsdragers hier lichtzinniger mee om. Tekenend hiervoor was dat de twee ingestelde onderzoekscommissies met uiteenlopende conclusies kwamen. De Commissie-Donner sprak kritische woorden over Schokking, maar sprak hem wel min of meer vrij, terwijl de Commissie van Drie Aantjes (in grote mate) rehabiliteerde, terwijl zij nog steeds heel kritisch op hem was en zich van een echt waardeoordeel onthield. Door respectievelijk zaken te doen met de SD en lid te worden van de Germaanse SS hadden zowel Aantjes als Schokking onherroepelijk geflirt met het Derde Rijk. Beiden klampten volgens eigen zeggen met de Duitsers aan, om ander kwaad te voorkomen. Niet uit idealisme of overtuiging, maar als noodzakelijk kwaad. De motieven zouden zuiver zijn. Aantjes waande zichzelf in Güstrow in een zeer netelige situatie, die hij koste wat kost wilde ontvluchten; terug naar Nederland. Schokking wist, handelend in een angstpsychose, geen raad met de joden, die hij voor Duitse marionetten aanzag om hem te beproeven. Wat hiervan waar is, is moeilijk te zeggen. Collingwood zou zich er misschien aan willen wagen, maar mij 95
lijkt het voor de historicus ondoenlijk en weinig verhelderend deze motieven tot in detail te ontleden. Feit is wel dat de ene flirt de ander niet is. Aantjes kijkt met weinig trots en voldoening terug op zijn flirt, maar wijst er wel terecht op dat hij er niemand kwaad mee deed. Toen dat vooruitzicht opdoemde, hield hij zijn poot stijf, wat tot zijn gevangenschap leidde. Had hij daarmee niet genoeg boete gedaan? Schokkings wankelmoedige (of beter: slappe) optreden leidde tot de dood van drie mensenlevens, terwijl hij zelf in het zadel kon blijven. Zijn flirt mag derhalve rustig overspel heten, waarmee zijn val goed te billijken is. Deze schroomvallige affaire-Schokking was vooral belangrijk voor de ontwikkeling van de journalistiek, terwijl de zaak-Aantjes het denken over de oorlog meer een spiegel voorhield. Ironisch genoeg had echter juist de affaire-Aantjes meer de trekken van een feeding frenzy dan de timide affaire-Schokking.
96
Literatuurlijst Boeken/artikelen
Abma, G., Y. Kuiper en J. Rypkema (red.), Tussen goed en fout. Nieuwe gezichtspunten in de geschiedschrijving 1940-1945 (Franeker 1986).
Aerts, Remieg e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 17801990 (Nijmegen en Amsterdam 1999).
Baalen, Carla van en Jan Ramakers (red.), Het kabinet Drees III 1952-1956. Barsten in de brede basis (Den Haag 2001).
Bardoel, Jo (red.), Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002).
Barnouw, David, Madelon de Keizer en Gerrold van der Stroom (red.), 1940-1945. Onverwerkt verleden? (Utrecht 1985).
Blom, J.C.H., Crisis, Bezetting en Herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950 (Den Haag 1989).
Blom, J.C.H., In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezetting in Nederland (Amsterdam 2007).
Bouwman, Roelof, De val van een bergredenaar. Het politieke leven van Willem Aantjes (Amsterdam 2002). Braet, Antoine, ‘Ik ben niet fout geweest, ik heb fouten gemaakt’. Een retorische kritiek van de apologie van Willem Aantjes (1978), Tijdschrift voor taalbeheersing 25 (2003) 14-33.
Day, Mark, The philosophy of history (Londen en New York 2008).
97
Donker, Hilde en Martijn de Rijk, ‘Hij moest eruit en hij is eruit gegaan’ Tijdschrift voor geschiedenis en journalistiek (1990) 7-10. Fogteloo, Margreet en Casper Thomas, ‘Foute keuze’, De groene Amsterdammer 18 (2012)
Giebels, Lambert, Beel. Van vazal tot onderkoning (Den Haag 2001).
Gros, P., Televisie, parlement, pers en publiek (Assen 1960). Heerma van Voss, D. en D. van der Meer, ‘Ik ben niemand iets verschuldigd’, De Groene Amsterdammer 46 (2011) 26-29.
Heijden, C. van der, Dat nooit meer. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland (Amsterdam 2011).
Heijden, Chris van der, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001).
Hoedeman, Jan, De strijd om de waarheid op het binnenhof (Amsterdam 2005). Hofland, H.J.A., ‘Chaos’, De Groene Amsterdammer 50 (2011) 9.
Hofland, H.J.A., Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (Amsterdam 1972).
Hofland, H.J.A., Hans Keller en Hans Verhagen, Vastberaden maar soepel en met mate: herinneringen aan Nederland 1938-1948 (Amsterdam 1976).
De Jong, Loe, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog XII, Epiloog, deel 1 (Leiden 1988).
Keizer, Madelon de, Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht: dr. L. de Jong en zijn geschiedwerk (Den Haag 1995).
98
Klein, Ger, Over de rooie. Relaas van een manisch-depressief politicus (Amsterdam 1994) Kromhout, Bas, ‘Aantjes-affaire ging niet om ‘twee lettertjes’’, Historisch Nieuwsblad 21 (2012) 24-25.
Kuiper, Arie, Een wijze ging voorbij. Het leven van Abel J. Herzberg (Amsterdam 1997). Lijphart, Arend, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (8e druk; Haarlem 1990).
Lull, James en Stephan Hinerman (red.), Media scandals. Morality and desire in the popular culture marketplace (Cambridge 1997). Luyendijk, Joris, Je hebt het niet van mij, maar… Een maand aan het Binnenhof (7e druk; Amsterdam 2011).
Luykx, Paul en Pim Slot (red.) Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997).
Mulder, Gerald en Paul Koedijk, Léés die krant! Geschiedenis van het naoorlogse Parool 1945-1970 (Amsterdam 1996).
Pam, De onderzoekers van de oorlog. Het rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie en het werk van dr. L. de Jong (Den Haag 1989).
Piersman, Hinke, De drie van Breda. Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap, 1945-1989 (Amsterdam 2005).
Plasse, Jan van de, Kroniek van de Nederlandse dagblad- en opiniepers (Amsterdam 2005). Prenger, Mirjam, ‘De affaire Aantjes. ‘Echt niemand van ons had aan de ss gedacht’, Historisch nieuwblad 2 (afl. 1; 1993) 17-19.
99
Rijk, M. de, ‘Opkomst en ondergang van een combine. Aantjes en de pers’, Haagse Post 51/52 (1983) 84-93. Roekel, Evertjan van, ‘Nederlandse vrijwilligers in de Waffen-SS en de collectieve herinnering in Nederland’, Biografie bulletin 21 (afl. 2; 2011) 72-78.
Romijn, Peter, Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 2006). Smits, Boudewijn J., ‘Zwijgen en spreken in de affaire Aantjes’, Tijdschrift voor mediageschiedenis 10 (2007) 65-89. Tamboer, Kees, ‘Een ernstig geval van demonisering’, De Journalist 53 (nr. 6; 2002).
Vasterman, Peter, Mediahype (Amsterdam 2004).
Velde, Henk te, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002).
Vree, Frank van, De metamorfose van een dagblad. Een journalistieke geschiedenis van de volkskrant (Amsterdam 1996). Weezel, Max van, ‘Brandende kwesties. Recht op eerherstel. Pechvogel Willem Aantjes’, Vrij Nederland 62 (afl. 3; 2001).
Westerloo, Gerard van, Pers en politiek. Etty Hillesumlezing 2005 (Deventer 2005).
White, Hayde, Metahistory. The historical imagination in nineteenth-century Europe (Baltimore 1973).
Wijfjes, Huub, Journalistiek in Nederland 1850-2000. Beroep, cultuur en organisatie (Amsterdam 2004).
Wijfjes, Huub en Gerrit Voerman (red.), Mediatization of politics in history (Leuven 2009). 100
Kranten
-
Algemeen Dagblad.
-
De Nieuwe Dag.
-
De Telegraaf.
-
De Volkskrant.
-
De Waarheid.
-
Elsevier Weekblad.
-
Haagsch Dagblad.
-
Haagsche Post.
-
Het Parool.
-
Het Vaderland.
-
Het Vrije Volk.
-
Nieuwsblad van het Noorden.
-
NRC Handelsblad.
-
Trouw.
Kamerstukken/-handelingen
-
Kamerstuk Tweede Kamer 1955-1956 nr. 4271. Ondernummer 1.
-
Rapport van de Commissie van Drie in de zaak Aantjes. Deel I, De uitkomsten van het onderzoek (Den Haag 1979).
-
Tweede Kamer, 1978-1979, 15364 (Rapport De Jong en Van der Leeuw, Enkele gedragingen van mr. Willem Aantjes gedurende de periode van de Duitse bezetting, 1940-1945), nr. 2.
-
Tweede Kamer 1978-1979, 15626 (Rapport bijzondere Kamercommissie), nr. 1.
-
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedurende de buitengewone zitting 1956, donderdag 5 juli.
-
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedurende de buitengewone zitting 1956, vrijdag 6 juli.
-
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1978-1979, 16 november 1978. 101
Internet
-
Gender Across Borders (GAB);
http://www.genderacrossborders.com/2009/11/14/the-clinton-lewinsky-scandal/, bezocht op 13 maart 2012. -
Site Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ); http://www.nvj.nl/ethiek/code-voor-de-journalistiek. Bezocht op 13 maart 2012.
-
Site Compendium voor politiek en samenleving; http://www.politiekcompendium.nl/9351000/1f/j9vvh40co5zodus/vi23rpnuhyzp. Bezocht op 12 januari 2012.
-
Site NIOD; http://www.niod.knaw.nl/documents/actueel/drievanbredainhetpubliekedebat_piersma. pdf. Bezocht op 27 januari 2012.
-
Site historici.nl; http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn6/schokkingfma. Bezocht op 6 december 2011.
-
Site kenniscentrum gereformeerde gezindte; http://www.digibron.nl/search/share.jsp?uid=00000000012e9f3419ad9f0fd30dff9a&s ourceid=1011. Bezocht op 14 mei 2012.
-
Site Groene Amsterdammer; http://www.groene.nl/2011/49/nog-even-de-zaak-aantjes. Bezocht op 19 juli 2012.
-
Site The free dictionary; http://legaldictionary.thefreedictionary.com/Nuremberg+Trials. Bezocht op 13 juli 2012.
Televisie
-
Koen Verbraaks tv-serie ‘Kijken in de ziel. Politici’, aflevering 4, 16 augustus 2011. Bekeken op uitzending.net; http://www.uitzending.net/programma/Nederland-2/3681Kijken_in_de_ziel_Politici.html.
-
VPRO’s Andere Tijden, 50 jaar televisie, uitgezonden op 2 oktober 2001. Bekeken op de site van Geschiedenis 24: 102
http://www.geschiedenis24.nl/anderetijden/afleveringen/2001-2002/50-JaarTelevisie.html. -
‘Monument De Jong. Goed en fout rond Willem Aantjes’ van Geschiedenis 24. Bekeken op de site van Geschiedenis 24: http://www.geschiedenis24.nl/speler.program.7083110.html.
-
VARA-programma Het zwarte schaap, waarin Aantjes op 19 januari 2001 hoofdgast was. Bekeken in het Instituut voor Beeld en Geluid te Hilversum.
Oral History
-
Interview Willem Aantjes.
-
Interview Jan Bank.
-
Interview Kees Tamboer.
-
Interview Harry van Wijnen.
103