ARTIKEL 6. “ HOEVEEL HECHTINGEN OOK, SOMMIGE WONDEN KAN JE NIET DICH TEN” Over een man met een matige verstandelijke beperking waarbij een problematische gehechtheid evolueerde naar een borderline persoonlijkheidsstoornis op volwassen leeftijd Eddy Weyts, U.P.C. St. Kamillus
SITUERING EN SAMENVATTING. In deze tekst wordt een casus gepresenteerd van een man met een matige verstandelijke beperking die op jongvol wassen leeftijd vanuit een MPI wordt opgenomen op een gespecialiseerde observatieunit binnen psychiatrie. De auteur schetst de evolutie van het beeld op jonge leeftijd (4 en 11 jaar) over de gedragsproblemen bij opname naar de actuele toestand na meer dan 10 jaar pleeggezin en dagtherapie. De betrokken cliënt werd in de eerste kinderjaren verwaarloosd. Als klein kind signaleerde men volgende kenmerken: onvermogen tot contact, stil in een hoekje weggedoken zitten, rusteloosheid, agressiviteit, destructiviteit. In de puber teit evolueerde dit gedrag naar provoceren, grenzen overschrijden, delinquentie en wantrouwen. Met dit voorbeeld wordt aangetoond dat nogal wat kinderen die onveilig gehecht bleken, op volwassen leeftijd evolueren naar een psy chiatrische stoornis, in dit geval een borderline persoonlijkheidstoornis. Deze mogelijke samenhang wordt onder meer ondersteund door het werk van Peter Fonagy. Na een beschrijving van de opname van de man en het komen tot de diagnose van borderline persoonlijkheidsstoor nis, worden een aantal (meer theoretische) psychoanalytische perspectieven belicht waarmee men heeft gewerkt in de behandeling van de cliënt en zijn omgeving: · primitieve afweermechanismen zoals splitting (Cullberg) · verhouding tss. het subject en de ander; van een duele naar een triangulaire verhouding (P. Verhaeghe en M. Mannoni) · driftvectoren (L. Szondi en J. Schotte) · institutionele psychotherapie (M. Ledoux en P. Delion) De bedoeling is niet om deze theoretische aspecten ten gronde uit te werken. Dit zou te ver weg leiden van het the ma van de studiedagen, nl. gehechtheid. Eerder is het de bedoeling te verwijzen naar de kaders van waaruit men ge werkt heeft. Wie hierover meer duiding en achtergrondinformatie wenst, verwijzen we naar de literatuurlijst. De tekst wordt afgerond door te beschrijven hoe in de concrete realiteit met de betrokken cliënt 2 psychoanalytische elementen gestalte krijgen: · omgaan met het haltloze in de eerste levenssfeer · het werken vanuit de functie van de derde Tot slot wordt beschreven waar men nu staat met deze man en wordt ook de blijvende kwetsbaarheid van zijn per soonlijkheidstructuur benadrukt.
1
INLEIDING Deze tekst is in grote lijnen de neerslag van een workshop die gegeven is op de studiedagen van het SEN over ge hechtheid. De bedoeling was om via een casus aspecten te belichten van het werken met iemand wiens gehecht heidsproces verstoord verlopen is. Omdat we werken met volwassenen waar de gehechtheidsstoornis zeker niet als eerste diagnose gegeven wordt, hebben we er voor gekozen om een relaas te brengen van het werk met een jonge man die op jongvolwassen leeftijd ernstige problemen ontwikkelde kaderend binnen een persoonlijkheidsstoornis. Op het eerste zicht misschien een wat verbazende keuze vanuit het thema gehechtheid, maar het is dan ook net onze bedoeling om dit thema te benaderen vanuit de pathologie op volwassen leeftijd. Het is met andere woorden een ver haal van hoe een problematische gehechtheid op volwassen leeftijd kan aanleiding geven tot psychiatrische proble men. Deze evolutie van problematische gehechtheid tot persoonlijkheidsstoornis zal het onderwerp zijn van een eer ste paragraaf. Vervolgens zal in de volgende twee paragrafen stil gestaan worden bij de opname zelf en bij de gestelde diagnose, namelijk een borderline persoonlijkheidsstoornis bij iemand met een verstandelijke beperking. Een tweede keuze die we gemaakt hebben bij het schrijven van deze tekst, heeft te maken met de aandacht vanuit een bepaalde psychoanalytische hoek voor het verband tussen gehechtheid en problemen op vlak van geestelijke ge zondheid op volwassen leeftijd. We zullen dan ook vooral aandacht hebben voor de verschillende psychoanalytische invalshoeken waarop we ons gebaseerd hebben bij het werken met deze man. Deze theoretische invalshoeken wor den vervolgens uitgewerkt in de praktijk. We zijn ook in de mogelijkheid geweest om gedurende vele jaren de evolutie van deze man van nabij te volgen na ont slag. Deze evolutie komt aan bod in een laatste paragraaf.
EEN EVOLUTIE VAN EEN PROBLEMATISCHE GEHECHTHEID TOT EEN PERSOON LIJKHEIDSSTOORNIS OP VOLWASSEN LEEFTIJD We beschrijven deze evolutie aan de hand van enkele fragmenten uit de verslagen van deze jongeman en vergelijken ze met wat we lezen in een artikel van TOKK over gehechtheidsstoornissen door D. Jacobs.1 In een eerste fragment uit de verslagen over zijn voorgeschiedenis lezen we hoe hij als vierjarig kind in het ziekenhuis werd binnengebracht door zijn ouders omwille van een zware verkoudheid. In het ziekenhuis merkte men dat er iets ernstig mis was met het kind. Het bleek chronisch onverzorgd. Men vermoedde dat dit te maken had met het feit dat het kind de ganse dag en sommige nachten op straat doorbracht. Bovendien wou het kind geen contact met andere kinderen. Het gedroeg zich zeer agressief en het kon met de gewoonste dingen niet omgaan. Het was niet tot enig contact in staat, praatte niet en kon blijkbaar alleen maar slaan en trappen, of stil in een hoekje weggedoken zitten. Het maakte alles stuk en moest in een ontruimde kamer, daar het zich aan alles kwetste. Vanuit het regionale ziekenhuis ging het naar Gasthuisberg (UZ Leuven) en na maanden terug naar een instel ling in de regio. De ouders mochten gedurende deze tijd enkel op bezoek komen, omdat hun kind al tijd een panische angst voor hen toonde. Een pleeggezin werd geprobeerd, maar mislukte. Wanneer we het artikel van D. Jacobs nemen, lezen we daar dat de kernidee van Bowlbys gehechtheidstheorie gaat over die dimensie van de relatie die betrekking heeft op de regulering van veiligheid en geborgenheid. In het frag ment hierboven is er van deze veiligheid en geborgenheid weinig terug te vinden. Verder lezen we in het artikel dat het vooral M. Ainsworth is die op zoek gegaan is naar een methode om dit aspect van de relatie te onderzoeken. Van haar is het opzet van de ‘strange situation test’, waarbij een kind in een spel ruimte wordt binnengebracht in aanwezigheid van een ouder en een vreemde. Afwisselend gaan ouder en vreemde 1
Jacobs, D. (2002). Hechting en Hechtingsstoornissen. TOKK, jrg. 27, 215. 2
uit de spelruimte en men observeert vervolgens de interactie tussen kind en volwassenen bij de hereniging. Zij stelt, gebruik makend van deze test, vast dat juist bij de hereniging verschillende stijlen te onderkennen zijn. Ze onder scheidde er 3, nl. veilig gehecht, onveilig/vermijdend en onveilig/afwerend. Later is daar in het onderzoek naar ge hechtheid de gedesorganiseerde/gedesoriënteerde stijl bijgekomen. In haar artikel haalt D. Jacobs de volgende kenmerken van deze stijl aan: · geen coherentie in hun strategie om met de stress van de vreemde situatie om te gaan · een heterogene groep met sequentieel of simultaan contradictorisch gedrag · ongerichte, slecht gerichte of onderbroken bewegingen of uitdrukkingen · stereotiepe of abnormale houdingen · bevroren, stilgevallen of vertraagde bewegingen · aanduidingen van angst voor de ouder Wanneer we nu de vergelijking maken tussen deze kenmerken en het hierboven beschreven fragment, dan zijn er heel wat overeenkomsten. We kunnen natuurlijk niet met zekerheid stellen dat het om een gehechtheid gaat van het gedesorganiseerde type, omdat we niet echt een ‘strange situation test’ hebben van het kind op jonge leeftijd. De overeenkomsten tussen het gedrag van het kind en de hierboven beschreven kenmerken zijn echter wel frappant. Verder in het artikel lezen we over de risicofactoren op een onveilige gehechtheid en er wordt ondermeer melding gemaakt van het gehechtheidspatroon van de ouders, echtelijke conflicten, armoede en lagere sociale klasse, mis handeling,… Wanneer we teruggaan naar de verslagen over deze jongeman als kind, dan komen we heel wat van deze factoren tegen. Er is sprake van dakloosheid, echtelijke conflicten en uit het fragment blijken er ook wel een aantal elementen te wijzen op verwaarlozing of mishandeling. Een volgende paragraaf van het artikel gaat over de gevolgen van een onveilige gehechtheid. De auteur vermeldt een onderzoek van Zeanah waarbij een groep kinderen die op 12 maanden onveilig gehecht bleken, gedurende lange tijd gevolgd werd. Op 7 jaar bleek 83% van hen externaliserend gedrag (vijandigheid en agressie) te vertonen.
Hoe is dit bij de jongeman uit de casus verlopen? In de verslagen over zijn kinderjaren (11 jaar) wordt melding gemaakt van een voortdurende onrust, afleidbaarheid en geringe frustratietolerantie. Wanneer hem niet voldoende houvast geboden wordt, vertoont hij licht agressief en provocerend gedrag. Hij lijkt ook met niemand een diepgaande relatie te hebben. Dit problematische gedrag, al aanwezig op 11 jaar, maar daar nog stuurbaar, zien we escaleren naargelang de jongen ouder wordt. Enkele jaren later is er sprake van voortdurende grensover schrijdingen, een voortdurend aantrekken en afstoten en jaloersheid. Nog enkele jaren later escale ren de problemen nog verder en is er sprake van ongehoorzaamheid, uitdagen, herrie schoppen, de linquentie en achterdocht. Meer en meer zien we een evolutie naar een persoonlijkheidsstoornis. Naar dit verband tussen een problematische gehechtheid en persoonlijkheidsstoornissen op latere leef tijd is heel wat onderzoek gebeurd. Eerst en vooral dient echter gezegd te worden dat er geen lineair ver band is tussen een onveilige gehechtheid en een persoonlijkheidsstoornis op latere leeftijd. Het is niet, omdat iemand als kind een onveilige gehechtheidsstijl heeft, dat hij later in ieder geval een persoonlijkheidsstoornis heeft en het is ook niet zo dat iedereen met een persoonlijkheidsstoornis een onveilige gehechtheid heeft gekend. De overlap tussen de twee is echter wel zeer groot. Iemand die de laatste jaren heel veel moeite gedaan heeft om de ontwikkelingspsychologische concepten van gehechtheid en de psychoanalyse met elkaar te verzoenen is Peter Fonagy. Tussen ‘95 en nu zijn er van hem, samen met anderen, heel wat artikels en boeken verschenen over het verband tussen gehechtheid en ondermeer de conduct disorder, de oppositionele stoornis, de borderline persoonlijkheidsstoornis en de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hierbij hechten deze auteurs veel belang aan het tot stand komen van 3
een veilige basis en dan vooral aan het vermogen van de verzorger om het kind te helpen denken over zijn eigen innerlijk en dat van de anderen. Deze functie is belangrijk om te kunnen omgaan met nieuwe ervarin gen. Belangrijke onderdelen van deze functie zijn onder meer de regulatie van stress en aandacht, naast het vermogen om te mentaliseren (zie ook artikel 8: op mentalisering gebaseerde benadering van de hech tingsproblematiek.). Door het vermogen om te mentaliseren kunnen gedachten en gevoelens ervaren wor den als mentale representaties en kunnen de binnenwereld en de buitenwereld ervaren worden als verbon den, maar toch gescheiden. De auteurs hebben heel wat onderzoek gedaan naar de mate waarin gehecht heidstrauma’s vooral dit vermogen tot mentaliseren hebben aangetast. 2 Dit is een boeiend onderzoeksveld en zou onder meer kunnen betekenen dat in het werken met deze kinderen en jongeren het bieden van een warm en veilig nest weliswaar een noodzakelijke, maar waarschijnlijk onvoldoende voorwaarde is. Er zullen ook andere voorwaarden moeten voldaan zijn, waarbij aandacht voor dit vermogen tot mentaliseren heel be langrijk lijkt te zijn (Vliegen e.a., 2003). Tot hier de voorgeschiedenis van deze jongeman voor de opname. Doorheen de verschillende fragmenten le zen we een evolutie van een onveilige gehechtheid als kind over externaliserend gedrag als jongen naar een persoonlijkheidsstoornis als jongvolwassene/volwassene.
DE OPNAME Aanleiding Tijdens een weekend met vrijwilligers loopt het danig uit de hand. Hij lokt voortdurend conflicten uit en wanneer de begeleiding zijn versie van de feiten niet gelooft en hem hiermee confronteert, wordt hij agressief. Terug in de instel ling kalmeert hij niet. Vechtpartijen en fugues leiden uiteindelijk tot een opname.
Observaties bij het begin van opname In de observatieverslagen bij het begin van de opname vallen volgende zaken op: · De grote onrust. Hij is voortdurend in beweging. · De heel vlotte, wat ontremde manier van contact nemen. · Zijn fascinatie voor al wat sensationeel is, zeker als dit ook nog een agressieve ondertoon heeft zoals geweld op TV, geweld bij het voetbal, maar ook conflicten op de afdeling tussen anderen. · Het voortdurend domineren van anderen, vooral zij die zwakker zijn dan hij. · De voortdurende conflicten en ruzies. · De reactiepatronen wanneer hij aangesproken wordt op zijn gedrag: · De ontkenning · Het is hij niet, maar de anderen · Het is de schuld van de begeleider, die iets tegen hem heeft en hem beschuldigt van dingen die hij niet ge daan heeft
2
Fonagy, P. (1999). Attachment, the development of the self and it’s pathology in personality disorders. In: Treatment of personality disorders. Derksen J., Maffei, C. (Eds). New York: Kluwer, 5368.
4
· · ·
Hij is heel aandachtzoekend naar begeleiding toe. Hij is snel jaloers en achterdochtig. Er zijn verscheidene ernstige agressieincidenten.
7.3. DE DIAGNOSE Als psychiatrische diagnose is uiteindelijk gekozen voor de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis bij iemand met een verstandelijke beperking. Er is heel wat discussie rond het feit of men bij iemand met een verstandelijke be perking wel een persoonlijkheidsstoornis kan vaststellen. Zij die hier aan twijfelen, gaan er van uit dat heel wat van de symptomen die men toeschrijft aan de borderline persoonlijkheidsstoornis, inherent zijn aan de verstandelijke beper king. Daartegenover staat het feit dat er toch ook wel mensen met een verstandelijke beperking zijn van een gelijk aardig niveau die dergelijk symptoomgedrag niet stellen. Men kan dus ook niet alles toeschrijven aan de verstandelijke beperking. Onze ervaring is dat men voor het therapeutische werk met mensen met een lichte tot matige verstande lijke beperking wel degelijk een houvast kan vinden in een psychiatrische diagnose. In DSMIV TR3 lezen we over de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis het volgende: “Het gaat om een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende: · Krampachtig proberen te voorkomen om feitelijk of vermeend in de steek gelaten te worden. · Een patroon van instabiele en intense intermenselijke relaties gekenmerkt door overmatig idealiseren en kleineren. · Duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel. · Impulsiviteit op ten minste twee gebieden die in potentie betrokkenen zelf kunnen schaden (geld verkwisten, seks, misbruik van middelen, roekeloosheid, vreetbuien). · Recidiverende suïcidale gedragingen of automutilerend gedrag. · Affectlabiliteit als gevolg van een duidelijke reactiviteit van de stemming. · Chronisch gevoel van leegte. · Inadequate intense woede of moeite kwaadheid te beheersen. · Voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve verschijnselen.” Wanneer we deze criteria vergelijken met de observatiegegevens, zijn er heel wat overeenkomsten. Het meest op de voorgrond staande zijn de agressie, het instabiele zelfbeeld, de instabiele intermenselijke relaties (de voortdurende ruzies en conflicten) en de aan stress gebonden paranoïde ideeën die in de therapie in de voorziening of in de observatiegegevens bij opname duidelijk naar voor kwamen. In het verdere werken met hem, zien we ook heel duidelijk de affectlabiliteit verschijnen die in het begin van de opname vooral verschijnt als een ontremd contact. Ook het criterium van de impulsiviteit was aanwezig in de periode net voor opname. Er was toen sprake van drank misbruik en hij was al in contact geweest met de politie omwille van delinquente activiteiten. Het eerste criterium zien we in het begin van opname minder. In het verdere werk met hem, leren we dat zijn sterk aandacht zoeken van begeleiding vanuit deze hoek kan gelezen worden. Dit wordt zeer duidelijk wanneer hij later in het pleeggezin geconfronteerd wordt met een tweede gast in het pleeggezin. We denken met andere woorden dat we voldoende elementen hebben om deze diagnose te staven.
3
Koster van Groos, G.A.S. (2001). Diagnostische criteria van de DSMIVTR , Lisse, Swets & Zeitlinger, 351352. 5
PSYCHOANALYTISCHE ACHTERGRONDEN VAN WAARUIT WE GEWERKT HEBBEN Gekoppeld aan de psychiatrische diagnose Over de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis, bekeken vanuit een psychoanalytische achtergrond, le zen we heel wat in het boek Moderne Psychiatrie van J. Cullberg 4 . We vinden er de borderlineorganisatie volgens O. Kernberg, één van de belangrijkste pyschoanalytische au teurs rond borderlineproblematiek. Het is niet de bedoeling om hier diep op in te gaan, maar belangrijk is wel dat hij de primitieve afweermechanismen (ontkenning, splitsing, projectieve identificatie,…) zeer cen traal stelt in deze problematiek. Bij de casus zien we ze trouwens heel sterk spelen bij het begin van opna me. In het boek van J. Cullberg schrijft men dat in de borderlineproblematiek splitsing het voornaamste afweer mechanisme is. Daarmee hangt vaak samen het heen en weer slingeren tussen alles kunnen en de totale zelfonderschatting, de angst om liefde voor mensen te tonen en de hatelijke reacties jegens diegene die te dichtbij dreigt te komen. Dit is een mechanisme dat zich in een leefgroep bvb. vertaalt in het splitsen (zie ook artikel 7.) tussen personeelsleden, de goeden en de slechten, opgehemeld worden om nadien uitge maakt te worden voor alles en nog wat, het absoluut opeisen van een aandachtsbegeleider en het niet ver dragen dat deze met iemand anders bezig is. Komt daarbij dat men in Vlaams Fonds voorzieningen vaak al leen op dienst staat waardoor men niet alleen op het moment zelf de volle lading krijgt tijdens de dienst, maar men ook maar achteraf en niet op het moment zelf met collega’s kan overleggen. De kans op het aan tasten van het zelfbeeld van begeleiding en het binnensluipen van de twijfel is dan veel groter. Dit gaat dan weer de reactie naar de bewoner bepalen. Het gevaar is dat men zich gaat identificeren met de verwijten die men naar het hoofd geslingerd krijgt. Dit kan aanzien worden als een vorm van projectieve identificatie (zie ook artikel 2: ondersteunen van ouders en begeleiders) Naast het belang van te kunnen omgaan met deze primitieve afweermechanismen lezen we in het boek dat het ook belangrijk is om: · identificatiemogelijkheden te bieden · langdurige contacten te hebben · aandacht te hebben voor specifiek angstuitlokkende factoren · toegankelijk te zijn bij acute situaties Ook hier kunnen we enkele bedenkingen maken. Het belang van langdurige contacten spreekt eigenlijk voor zich, want net dit is bedreigend voor iemand met een borderlineproblematiek. Tegelijkertijd zijn echter deze langdurige contacten net een noodzakelijke voorwaarde om op een therapeutische manier te kunnen werken met deze problematiek. Wanneer men iets wil doen aan het uitbouwen van een veilige relatie, spreekt het voor zich dat dit een potentieel langdurig contact vergt. Wanneer we naar de casus kijken, zien we dat deze man een enorme wisseling van opvangsyste men gekend heeft en dat er blijkbaar nergens iets van een veilig contact geweest is. Dit is spijtig genoeg zeer herkenbaar in de hulpverlening met zijn voortdurende structurele breuklijnen (schoolsysteem, minderjarigvolwassen) en zijn voortdurende personeelswissels. Het is niet eenvoudig om daar figuren te laten verschijnen die overdrachtelijk ingeschreven worden en waarop men kan terugvallen. We willen hiermee geen pleidooi houden om een persoon met een dergelijke problematiek altijd te blijven 4
Cullberg, J. (1994). Moderne psychiatrie, Baarn, Ambo, 271293. 6
volgen en nooit van begeleiding te veranderen. Dit zou een utopie zijn. Wel moet men potentieel beschikbaar zijn indien nodig. Heel veel van onze begeleiders blijven ook na ontslag beschikbaar. Ikzelf volg al jaren ie mand met een borderlineproblematiek. Na ontslag op de afdeling verblijft hij nu al meer dan 10 jaar in een voorziening. Af en toe belt hij, meestal in paniek, voor een gesprek. Met de voorziening is geregeld dat hij dan inderdaad op gesprek kan komen. De afstand is ver en logisch gezien zou hij in de buurt iemand moeten gaan zoeken. Wanneer men bij deze problematiek echter op een bepaalde manier ingeschreven is, en vaak gaat het dan om veiligheid, moet men dit blijven verzorgen. Dit is niet zo maar over te dragen. Dit voorbeeld illustreert trouwens ook hoe we bij deze man de toegankelijkheid in acute situaties georganiseerd heb ben. Hij kan altijd bellen en vragen om op gesprek te komen. De uiteindelijke afspraak dient echter geregeld te worden via de begeleiding van de voorziening. Tot slot willen we ook nog een bedenking maken bij de aandacht voor de specifiek uitlokkende factoren. Men moet altijd alert blijven voor zaken uit het dagelijkse leven die raken aan iemands grondproblematiek. Bij mensen met gehechtheidstrauma’s en een plaatsingsverleden is dit nogal eens de uitstoting. In dat op zicht is het vaak risicovol om hen omwille van gedragscorrecties uit te sluiten uit een bepaalde ‘ambian ce’situatie. De begeleiding heeft hier vaak alleen maar de bedoeling om grensoverschrijdend gedrag te corri geren en gaat hierbij uit van het onderscheid tussen het gedrag en de persoon die het gedrag stelt. Wanneer we te doen hebben met de splitsing als afweermechanisme kan de persoon in kwestie dit onderscheid vaak niet maken. Hij voelt zich dan ook als persoon verworpen of uitgestoten en reageert hier op, vaak op een agressieve wijze.
Gekoppeld aan het ontwikkelingsperspectief Verhaeghe en M. Mannoni Het is onder meer het werk van P. Fonagy, hierboven al vermeld in verband met gehechtheid, dat P. Verha eghe er toe aanzette om in zijn boek “ Over normaliteit en andere afwijkingen” 5 zijn achtergrondtheorie uit te schrijven, vanuit zijn lezing van Lacan, maar getoetst aan het empirisch onderzoek vanuit de gehechtheids theorie. In het middendeel van dit boek beschrijft hij de identiteitsontwikkeling in termen van de verhouding tussen het subject en de ander. Hier dieper op ingaan zou ons te ver weg voeren van het thema van deze tekst. De geïnteresseerde lezer verwijzen we naar het boek zelf.
Eén belangrijk element uit deze ontwikkeling willen we echter wel aanhalen, namelijk de overgang van du eel naar triangulair. Als pasgeborene zijn we allemaal volledig afhankelijk van het antwoord van de ander om in onze noden te voorzien. De noden van de pasgeborene worden geuit door de schreeuw en het is aan de ander om uit te maken wat deze schreeuw betekent. Het is de ander die instaat voor de interpretatie van de schreeuw en hoe hier op moet gereageerd worden. Dit gebeurt meestal door een spiegelende reactie. M.a.w. het kind wordt als het ware een spiegel voorgehouden. In deze reactie wordt zowel het voorwerp van de onlust van het kind weergegeven als tegelijkertijd een eerste regulatie van deze onlust (bvb. “Heb je krampjes, kom, mama zal eens over het buikje wrijven”.) Door deze spiegelende reactie bouwt het kind zich een eerste beeld op over de wereld of om het in termen van Fonagy te zeggen, het kind bouwt een representatief sys teem op aan de hand van de beelden en de woorden die hem door de ander worden aangereikt. In deze afhankelijke positie van de ander bevindt de pasgeborene zich in wat men een duele verhouding noemt. Typisch voor duele verhoudingen is dat er geen onderscheid is tussen ik en de ander. Hierdoor lijkt er inder daad altijd een antwoord beschikbaar op elke nood van het kind. Maar wat als de ander fout interpreteert, of er niet is? Dan ontstaat er angst bij het kind. Vanuit deze angst ontstaat dan de mogelijkheid om zich te rich 5
Verhaeghe, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen, Leuven, Acco, 419p. 7
ten naar een derde waarmee het fundament gelegd is voor het kunnen functioneren in triangulaire ver houdingen. Lacan werkt dit nog verder uit en wijst op het cruciale belang hiervan in de persoonlijkheids ontwikkeling. In deze overgang ontstaat er immers een openheid en gerichtheid op de wereld die minder ge tekend is door het absolute en het alles of niets. In de lijn van Lacan heeft M. Mannoni jaren gewerkt als pychoanalytica met personen met een verstandelij ke beperking en ook met hun ouders. Reeds in 1964 schreef ze haar bevindingen in haar boek “L’ enfant ar riéré et sa mère”. 6 In dit boek vraagt ze aandacht voor het trauma dat bij de ouders kan ontstaan wan neer ze geconfronteerd worden met een kind met een handicap. Eén van de zaken die ze sterk benadrukt is, dat vaak de overgang van dueel naar triangulair niet gebeurt. Voor de uitwerking hiervan en hoe ze dit theo retisch verbindt met de verwerking van het trauma, verwijzen we naar het boek zelf. Belangrijk in de context van deze tekst is dat als gevolg hiervan het kind in totale afhankelijkheid en in duele verhoudingen blijft functioneren. Dit vertaalt zich, zeker in de tijd waarin het boek geschreven is, in moeders die de totale zorg voor hun kind opnemen, maar deze ook niet kunnen loslaten wanneer het nodig is. Van een veilige gehecht heid van waaruit men de wereld kan verkennen is in zo een situatie helemaal geen sprake. Bovendien ver dragen ze ook niet dat iemand anders zich met de zorg van het kind bemoeit. Vaders komen dan ook meestal niet in het stuk voor. M. Mannoni wijst er wel op dat haar ervaringen gebaseerd zijn op de beperkte groep mensen met een ver standelijke beperking waarmee ze in haar praktijk geconfronteerd geweest is en, zo schrijft zij, in een veld dat vooral beheerst wordt door een pedagogisch discours is het zeker niet evident om met uw problemen naar een psychiater te gaan. Vanuit onze klinische ervaring, een beetje gelijkend met deze van M. Mannoni want ook wij zien slechts een beperkt gedeelte van de totale groep van mensen met een verstandelijke beperking zijn deze gezinspa tronen van omgaan met een kind met een verstandelijke beperking ook nu nog een heel herkenbaar gege ven. Alhoewel we werken met volwassenen met een lichte tot matige verstandelijke beperking, zien we re gelmatig gezinspatronen waarbij de persoon met een handicap zich hulpeloos, totaal afhankelijk opstelt ten opzichte van één van beide ouders, meestal moeder. Deze ouder is dan vaak heel dominant aanwezig in de zorg en bepaalt alles tot in het kleinste detail. Wat begeleiding doet is meestal niet goed en vaak is de ande re ouder afwezig of hoogstens passief aanwezig. Een dergelijk gezinspatroon is vaak een illustratie van hoe men in het gezin omgegaan is met het trauma van de handicap en hoe men in deze duele verhoudingen blij ven steken is. In de casus zullen we aangeven hoe we ons in het werken met de familie hebben laten leiden door deze ideeën.
L. Szondi en J. Schotte De Hongaarse psychiater L. Szondi is vooral bekend van de naar hem genoemde test. Hoewel we er in de ca sus eveneens gebruik van gemaakt hebben, gaan we er hier niet verder op in. Wel willen we ingaan op het denken van L. Szondi. Hij was geïntrigeerd door de volgende vraag: waardoor worden de grote, bewuste en onbewuste, keuzes bepaald die de levensloop van een mens richting geven op verschillende terreinen (stu dies, beroep, liefde,…)? Zijn poging tot analyse van die determinanten bracht hem tot het ontwerp van een driftensysteem, waarbij hij deze driften verbond met psychiatrische ziektebeelden. Hij deed dit vanuit uitgebreid stamboomonderzoek en vanuit de vaststelling dat hij in verscheidene families steeds dezelfde be roepen tegenkwam bij dezelfde pathologie. Geboeid door deze verwantschappen heeft hij verschillende ziek tebeelden ondergebracht in een systematisch geheel en deze verbonden met verschillende driften. Dit leidde
6
Mannoni, M. (1967). L’enfant arriéré et sa mère, Le Seuil, Paris, 245p. 8
uiteindelijk tot een theoretische conceptie over het psychisch functioneren van de mens. Hij onderscheidde zo 4 grote driftvectoren: de contactuele, de seksuele, de paroxismale en de ikvector 7 . Het is vooral deze gedachtelijn die verder ontwikkeld is door J. Schotte. Hij maakte hierbij onder meer ge bruik van de psychoanalyse, de fenomenologie en de daseinsanalyse. En hij maakt een ontwikkelingsgerichte lezing van het systeem van Szondi mogelijk, waarbij de contactuele vector de meest basale is. De 4 vectoren volgen elkaar op, waarbij de structuur telkens complexer wordt. Verbonden aan de school van J. Schotte heeft J. Van Meerbeek vanuit dit ontwikkelingsgericht oogpunt trouwens een vergelijking ge maakt tussen de structuralistische theorie van L. Szondi en deze van J. Piaget. 8 Per definitie staat iedereen in verhouding tot al de verschillende grondcategorieën. De pathologie is vaak maar één van de manieren om met de algemeen menselijke problematiek van een bepaalde grondcategorie om te gaan, maar stelt mis schien wel deze problematiek het duidelijkst aan de orde. De pathologie toont ons met andere woorden iets algemeen menselijks. We krijgen er een uitvergroting van wat in het normale leven impliciet en in het klein ook aanwezig is. De Contactuele vector gaat over hoe we gestemd zijn of met andere woorden hoe het met ons gaat. De Seksuele vector gaat over wat plezant is en de thematiek van lust en onlust. De Paroxismale vector gaat over wat men mag en niet mag doen en de Ikvector tenslotte gaat over de vraag:” wie ben ik eigenlijk?”. De meest basale vector is de Contactuele vector. Het is de vector waar L. Szondi zeer veel aandacht voor had en die hij verbonden heeft met de stemmingsstoornissen. Hier vinden we ook de link naar de gehechtheidstheorie. L. Szondi heeft zich voor het ontwikkelen van deze vector zeer sterk laten leiden door één van de figuren van de Hongaarse school, namelijk I. Hermann. Van hem komen de begrippen aanklampen op zoek gaan (sich anklammern auf suche gehen) en Szondi breidt dit begrippenpaar uit met de begrippen bijhouden en loslaten (allemaal termen die te maken hebben met het thema gehechtheid). 9 Voor J. Bowlby was zeker het begrip aanklampen een begrip waar hij veel mee bezig was. Dit moet trouwens niet verwonderen als we weten dat tot de Hongaarse school ook M. Klein en R. Spitz behoorden, twee figuren die voor het werk van J. Bowlby toch wel zeer belangrijk zijn. Wanneer we het szondiprofiel van de man uit de casus bekijken, dan zien we heel duidelijk in de eerste vector de pro blemen om ergens te kunnen zijn en als het ware rustig halt te houden. Verder in dit artikel geven we aan hoe we hier in praktijk mee gewerkt hebben.
Gekoppeld aan het instituut als mogelijkheidsvoorwaarde De vraag rond diagnose en ontwikkelingsdynamiek is één aspect van het werk, maar eens men daar een antwoord op geformuleerd heeft, is er ook nog de vraag hoe we daar dan mee omgaan. Belangrijk in dit ver band is hoe men het therapeutische werk organiseert en ook hier vinden we een mogelijk antwoord in de psychoanalytische hoek, meer bepaald bij de institutionele psychotherapie. Institutionele psychotherapie is onlosmakelijk verbonden met de figuur van F. Tosquelles, de Spaanse burgeroorlog en het ziekenhuis St.Alban. Hij hervormde dit asilaire ziekenhuis met zijn strakke hiërarchische structuren met de bedoeling terug leven te brengen in dit ziekenhuis, waarbij er veel aandacht was voor het dagelijkse leven en de ontmoetingen tussen allen die in het ziekenhuis verble ven, patiënten, personeel, en op dat ogenblik ook vluchtelingen. Hij deed dit door in het ziekenhuis de klas sieke hiërarchische uitwisselingen om te buigen naar andere vormen van uitwisseling, gebaseerd op de af
7
Van Coillie, F. Psychoanalyse en Psychiatrie. Interview met prof. Jaques Schotte, www.bspepb.be Van Meerbeek, J.P. (1993). Une lecture génétique du schéma pulsionnel szondien basée sur la théorie de Jean Piaget, cahiers du CEP 3, Centre d’études Pathologiques, 2544 8
9
Melon, J.(1990). De l’école hongroise de psychanalyse à Szondi et à la psychiatrie d’aujourd’hui, In Schotte, J. (ed.) Le Contact, Bruxelles, De BoeckWesmael, 1522. 9
schaffing van de verschillende statuten en op de deelname van iedereen aan het dagelijkse leven. Ook nu nog is dit op de observatieafdeling waar ik werk een thema waar we veel mee bezig zijn. 10 P. Delion spreekt in dit verband in zijn boek “Séminaire sur l’autisme” 11 over het belang van het onder scheid tussen "établissement" en "institution". Etablissement staat dan voor alles wat door de overheid ter beschikking gesteld wordt, opdat teams hun werk zouden kunnen doen of m.a.w. de mogelijkheidsvoorwaar den. Institution daarentegen behoort tot het register van het overdrachtelijke. Het gaat om de zorgrelatie tussen patiënten en personeel. Deze zorgrelatie wordt geïnstitutionaliseerd in de wijze waarop deze mensen elkaar ontmoeten. In zijn boek geeft M. Ledoux vanuit het denken over institutionele psychotherapie een aantal werktuigen die mogelijk maken dat deze dimensie van ontmoeting in het dagelijkse leven aanwezig blijft of, om het met zijn woorden te zeggen, werktuigen waardoor het ziekenhuis therapeutisch kan zijn. Hij geeft ook aan hoe het werk van L.Szondi en J. Schotte en vooral ook de aandacht voor de eerste vector in stitutionele psychotherapie hebben beïnvloed. Tenslotte vinden we in het boek ook tal van aanwijzingen en een voorbeeld van hoe men voor iemand kan zorgen die sterk geraakt was in deze eerste levenssfeer in de zin dat hij haltloos was en nergens kon aarden. 12 Ook hierdoor hebben we ons zeker laten leiden bij het werken met de jongeman, met zijn problematische gehechtheid, die op het moment van opname heel sterk de problematiek van het niet kunnen halt houden en niet kunnen aarden op de voorgrond zette.
DE PRAKTIJK OP DE AFDELING Hoewel we naast andere invalshoeken, ook heel wat gehad hebben aan de diagnose borderline persoonlijk heidsstoornis en dan zowel naar aanpak op vlak van psychofarmaca als naar kader om heel wat van het pro bleemgedrag te kunnen plaatsen, wil ik in het kader van deze tekst toch vooral ingaan op een tweetal facet ten die uit de psychoanalytische invalshoeken komen, namelijk het omgaan met het haltloze in de eerste le venssfeer en het werken vanuit de functie van de derde.
Hoe omgaan met het haltloze in de eerste levenssfeer? Heel vaak hoort men dat mensen die zo gestoord zijn in deze basisdimensie enkel oppervlakkige contacten aankunnen, dat ze niet kunnen omgaan met emoties en dat men best geen te hechte relaties met hen aan gaat. Bij de jongeman stond bij opname deze manier van contact nemen heel sterk op de voorgrond. In de eerste levenssfeer is het dan de kunst om voldoende dragende kaders te maken die enerzijds ruimte creëren, maar ook voldoende begrenzen zonder dat dit noodzakelijkerwijze op een restrictieve manier moet gebeuren. In het boek van Mark Ledoux lezen we dat het dan belangrijk is om voldoende draagpunten in te stellen in zijn komen en gaan, om er haltpunten in te enten, zowel ruimtelijk, in de tijd als in zijn activiteiten. De rigoureusheid waarmee men dergelijke aanpak in La Borde, het ziekenhuis in Frankrijk waar M. Ledoux werkt, volhoudt, halen wij op onze observatieafdeling nooit. Wel hebben we met de middelen die ons ter be schikking stonden, geprobeerd om hier in de mate van het mogelijke rekening mee te houden en zijn we be gonnen met het installeren van potentiële draagpunten. Dit betekent op zoek gaan naar activiteiten, plaatsen ,… binnen de instelling die hem aanspreken. Dit lijkt niet zo verschillend van wat men in vele voor zieningen van het Vlaams Fonds doet. Ook daar heeft men veel aandacht voor activiteiten, een gevuld pro
10 11 12
Ledoux, M. (2004). Waar zijn we toch mee bezig. Kessello, Literarte, 7173 Delion, P. (1997). Séminaire sur l’autisme, Editions Eres, Ramonville SaintAgne, 26 Ledoux, M. (2004). Waar zijn we toch mee bezig. Kessello, Literarte, 108110 10
gramma, voldoende afwisseling, enz… Hierbij ligt echter vaak de nadruk op de activiteit en veel minder op de ontmoetingen die deze activiteiten meebrengen. Bij institutionele psychotherapie is dit als het ware om gekeerd. Men gaat uit van activiteiten en dergelijke, maar ze zijn als het ware mogelijkheidsvoorwaarden tot het ontmoeten van anderen. Het is dus belangrijk om zowel zijn bewegingen en interesses te volgen en niet te vertrekken van een vooraf opgesteld activiteitenschema, als oog te hebben voor de aanwezigheid van derden die de man tijdens de activiteit omringen. Doorheen al deze bewegingen is het belangrijk om te zien bij wie, doorheen deze potentiële draagpunten, het contact pakt, want als dit gebeurt worden dit be langrijke figuren in het verdere werk. Door hen te verzamelen ontstaat er een netwerk van figuren die allen samen het dragende kader worden. Dit samenkomen is belangrijk, niet om een gezamenlijke aanpak te be spreken, maar om, met respect voor ieders stijl, de zorg voor deze jonge man te dragen. Binnen institutione le psychotherapie is er met andere woorden zeer veel aandacht voor de overdrachtelijke relaties en het sa menspel tussen deze overdrachtelijke relaties. Doorheen het werken op die manier zijn er bij de man uit deze casus toch een aantal figuren ont staan die overdrachtelijk meer zijn gaan betekenen, verschillend van de anderen. Ook dit is als team niet altijd zo gemakkelijk te dragen. Teams hebben nu éénmaal de neiging om te streven naar homogeniteit, eerder dan de heterogeniteit te respecteren. Bij één personeelslid is de overdrachtelijke relatie op een bepaald ogenblik van dien aard geworden dat hij wou fungeren als pleeggezin voor deze jonge man. Hij wou daar echter niet zo maar aan be ginnen en zeker niet om als grote redder voor deze jongeman op te treden. Deze als het ware klas sieke idealisering is bij mensen met een dergelijke problematiek vaak gedoemd om te mislukken. Het personeelslid wou dit echter alleen doen binnen het therapeutische werk dat tot dan toe al gedaan was en met de garantie dat het dragende netwerk op één of andere manier kon blijven behouden worden. Hoe? Daar komen we dadelijk nog op terug als we het over de functie van de derde hebben.
De functie van de derde De gezinssituatie van deze jongeman was allesbehalve rooskleurig. Er was sprake van een duele bin ding met moeder en een afwezige vader met een drankprobleem. Dit doet sterk denken aan de situaties die M. Mannoni beschrijft met moeders die absoluut zijn in hun zorg en vaders die niet in het stuk voorkomen. Dit is vaak een effect van het dueel blijven functioneren zonder enige tussenkomst van een derde. Tijdens zijn jeugd hadden heel veel hulpverleners het werken met deze mensen eigenlijk al opgege ven, mede door de zware verwaarlozing van hun zoon. Toch hebben we geprobeerd om met deze mensen te werken, vertrekkende vanuit de ideeën van M. Mannoni. Met andere woorden, kunnen we vader, de figuur die in het klassieke gezinspatroon vanuit zijn ouder en partnerrol als het ware voor bestemd is om de functie van de derde op te nemen, psychisch terug een plaats geven, waardoor er dan ook voor moeder een andere manier van omgaan met haar zoon zou mogelijk worden? Dit laat ste is ons, naar mijn aanvoelen, onvoldoende gelukt.
11
We zijn echter wel zo ver geraakt, dat vader veel meer betrokken geraakte en, weliswaar gesteund en gedragen door figuren van de afdeling die ondertussen voor zijn zoon belangrijk geworden waren, als het ware een deel van zijn vaderlijke functie kon opnemen. Dit was geen eenvoudig werk en zeker in het begin, hebben we hem steeds moeten beschermen te gen de indringendheid en het eisende van zijn zoon, maar we hebben hem ook overal bij betrokken. Dit heeft een enorme impact gehad op de evolutie van de jonge man en op zijn beeld over zijn vader. Waar deze vroeger beschouwd werd als iemand die niets waard was en waar geen rekening mee moest gehouden worden, werd zijn vader iemand waarover hij ook al eens met bewondering kon vertellen en wiens mening zeker van tel was. Ook afspraken, mee onderschreven door vader, wer den beter nagekomen dan vroeger. Ook dit hangt samen met het verlaten van de duele verhoudin gen. In het duele met zijn absoluutheid en onmiddellijkheid is er geen ruimte voor een afstandne mende positie en dit is een essentieel gegeven om regels en afspraken te kunnen hanteren. Dit alles bleek zeer duidelijk in de individuele gesprekken met hem, maar een voorbeeld illustreert dit mis schien nog het best. Het werk met deze jongeman situeerde zich in de periode dat het voetbalge weld in de stadions nog zeer groot was en we hebben reeds verteld, dat hij voor opname omwille hiervan in aanraking kwam met de politie. Na verloop van tijd ging hij terug op weekend en tijdens het weekend ging hij nog steeds naar het stadion. Hij zette zich nog steeds bij de spionkop, maar 10 minuten voor het einde van de match verliet hij de spionkop en ging hij naar vader die eveneens de wedstrijd volgde. Samen verlieten ze net voor het einde van de wedstrijd het stadion om zeker niet in het geweld en de agitatie tussen de voetbalsupporters en de politie te belanden. De functie van de derde kan ook in institutioneel verband gehanteerd worden. Een voorbeeld hiervan vinden we bij de overgang naar het pleeggezin. Er is toen een constructie gemaakt opdat het be staande dragende netwerk enigszins zou kunnen blijven bestaan. Dit om te voorkomen dat de jon geman opnieuw indringend en eisend de opvang van het gezin onmogelijk zou maken en om in ieder geval het gezin te ondersteunen op momenten dat dit zich toch zou voordoen. Zo bleef de jongeman in kwestie op woensdagnamiddag op gesprek komen; onze psychiater bleef hem opvolgen, en vader bleef hem bezoeken. Dit bezoek gebeurde echter niet in het pleeggezin, maar in de instelling, omdat vader op dat ogenblik nog behoefte had aan ondersteuning van het personeel bij het bezoek. Op die manier ging de afdeling als het ware fungeren op de positie van de derde. Dit als korte illustraties van hoe we vanuit het aangehaalde gedachtegoed hebben gewerkt.
HET VERDERE VERLOOP Ondertussen is hij al meer dan 10 jaar in het gezin. Overdag komt hij in daghospitalisatie. Zijn gedragsproblemen, zo massaal aanwezig bij opname zijn sterk verminderd. Dit is zeker niet zonder problemen verlopen. Het gezin heeft heel wat te dragen gehad, zeker op moeilijke momenten. De komst van een tweede gast in het gezin bvb. gaf bij hem de onmiddellijke reactie, dat hij in de steek gelaten werd, dat men hem niet meer wou. (Herinner u het eerste criterium van de borderline persoonlijkheidsstoornis.) Een ander voorbeeld is de situatie waar moeder, nadat hij de school ver laten had, eiste dat hij terug thuis zou komen wonen. Het is vader die toen beslist heeft dat de jongeman in het pleeg gezin zou blijven (een illustratie van een effect van het werken met de ouders). Er zijn nog andere voorbeelden te ge ven en op dergelijke momenten stond het hele netwerk telkens zwaar onder druk, maar misschien juist door het be staande overdrachtelijke netwerk kon de jongeman op deze momenten gehouden worden. Dertien jaar later na een enorme positieve evolutie, hebben we opnieuw een Szondiprofiel opgemaakt. Het ziet er nu beter uit, maar die eerste vector, die eerste levenssfeer blijft een fragiele zone. Ondanks al het therapeutische werk, ondanks het feit dat de ge dragsproblemen zo sterk verminderd zijn en hij in het gezin echt wel een plaats heeft, blijft deze zone dus fragiel en weten we dat we daar waakzaam moeten blijven. Het is als het ware een mooi bouwwerk geworden, maar de funda menten van het gebouw blijven zwak. Op het eerste zicht kleine feiten uit het dagelijkse leven, die rechtstreeks ver bonden zijn met zijn grondprobleem van ergens te mogen zijn en er te kunnen aarden, kunnen het hele bouwwerk doen wankelen. Een voorbeeld om dit te illustreren.
12
Nadat hij reeds geruime tijd in het gezin was en er echt wel zijn plaats verworven had, is hij plots in een gesprek heel verward en dit in tegenstelling tot anders. Hij geraakte niet uit zijn woorden en had het over gehandicapt, opnieuw beginnen, het pleeggezin, zijn thuis. Alles liep door elkaar. Hij was ook zeer onrustig. Omdat we niet verder geraakten heb ik hem de toestemming gevraagd om er met zijn pleegvader over te spreken. Deze wist onmiddellijk wat zich had voorgedaan. Het gezin had ook dieren en er was een veulen geboren dat iets mankeerde aan de poten. De pleegva der had hierover zijn teleurstelling geuit in aanwezigheid van de jongeman en inderdaad ook de thematiek houden of wegdoen was ter sprake gekomen. Dit had ongeweten echter zo aan het grondprobleem van de jongeman geraakt dat bij hem alles op losse schroeven was komen te staan (tevens een illustratie van hoe men steeds aandacht moet hebben voor specifiek angstuitlokkende factoren).
TOT SLOT We hebben deze man leren kennen op het moment dat hij de volwassen leeftijd bereikte en hij heel wat problema tisch gedrag stelde. We beseften hoe moeilijk zijn eerste levensjaren verlopen waren, hoe dit in ieder geval verweven zat in het problematische gedrag dat hij stelde en hoe hij als het ware hopeloos op zoek was naar iets dat hij nooit gekend had. Via het therapeutisch werk dat we hebben kunnen doen en dank zij de mogelijkheden die het pleeggezin biedt, ziet het leven er voor deze man heel anders uit dan bij het begin van opname. Toch blijft ondanks dit alles het grondprobleem van ergens te mogen zijn en er te kunnen aarden als een niet te helen kwetsuur op de achtergrond aanwezig. Het vraagt een voortdurende waakzaamheid, zoals blijkt uit het fragment uit de vorige paragraaf. Dit pre caire bestaan wist Johan De Groef, op zoek naar een titel voor de workshop, treffend te vatten met de woorden: “Hoeveel hechtingen ook, sommige wonden kan men niet dichten”. Vandaar dus ook de titel van deze tekst.
LITERATUUR Cullberg, J. (1994). Moderne psychiatrie, Baarn, Ambo. De Belie, E. & Van Hove, G. (red.) (2005). Ouderschap onder druk. Ouders en hun kind met een verstandelijke beper king. Antwerpen – Apeldoorn: Garant. Delion, P. (1997). Séminaire sur l’autisme, Editions Eres, Ramonville SaintAgne. De Groef, J. & Heinemann, E. (1999). Psychoanalysis and Mental Handicap. Free Association Books, London. De Groef, J. (2006). Woorden wekken, voorbeelden strekken. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 12 ,155163 Dolto, F. (1984). L’Image inconsciente du corps. Editions du Seuil, Paris. Fonagy, P. (1999). Attachment, the development of the self and it’s pathology in personality disorders. In: Treatment of personality disorders. Derksen J., Maffei C. (Eds.). New York: Kluwer, 5368. Geyskens, T. & Van Haute, P. (2003). Van doodsdrift tot hechtingstheorie: het primaat van het kind bij Freud, Klein en Hermann. Boom. Jacobs, D. (2002). Hechting en Hechtingsstoornissen. TOKK, 27, 215. Koster van Groos, G.A.S. (2001). Diagnositsche criteria van de DSMIVTR, Lisse, Swets & Zeitlinger. Ledoux, M. (2004). Waar zijn we toch mee bezig, KesselLo, Literarte. Mannoni, M. (1967). L’enfant arriéré et sa mère , Le Seuil, Paris. Melon, J. (1990). De l’ école hongroise de psychanalyse à Szondi et à la psychiatrie d’aujourd’hui, In Schotte, J. (Ed). Le Contact, Bruxelles, De BoeckWesmael, 1522. Sausse, S. (1996). Le miroir Brisé, Editions CalmanLevy. Schotte, J. (Ed) (1990). Le Contact, Bruxelles, De BoeckWesmael. Van Coillie, F. Psychoanalyse en Psychiatrie. Interview met prof. Jaques Schotte, www.bspepb.be Van Meerbeek, J.P., Une lecture génétique du schéma pulsionnel szondien basée sur la théorie de Jean Piaget, ca hiers du CEP 3
13
Verhaeghe, P.(2002). Over normaliteit en andere afwijkingen, Leuven, Acco. Vliegen, N., Fichefet, I., Meurs, P. & Cluckers, G. (2003). De geschiedenis herhaalt zich meestal, maar niet altijd. Transgenerationele overdracht van gehechtheidspatronen. Tijdschrift Klinische Psychologie, 33, 154 – 166
14