FACULTEIT PSYCHOLOGISCHE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN ACADEMIEJAAR 2007-2008
DWANG ALS EMANCIPATIESTRATEGIE?
SCRIPTIE NEERGELEGD TOT HET BEHALEN VAN DE GRAAD LICENTIAAT IN DE PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN OPTIE: SOCIALE AGOGIEK SYLVIE LAMBRECHTS
PROMOTOR: DR. RUDI ROOSE
I
Ondergetekende, Sylvie Lambrechts, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. Handtekening
II
Abstract Binnen deze scriptie wordt onderzoek gevoerd naar het concept ‘dwang’ en de omgang van de Bijzondere Jeugdzorg (BJZ) met deze factor. De jeugdzorg werkt op de maatschappelijke breuklijn tussen hulp en recht. Er wordt gesteld in het debat over de jeugdbescherming dat vrijwilligheid beter is dan dwang. Vrijwilligheid en dwang worden daarbij echter als ‘te organiseren’ opgevat; hoe verder verwijderd van ‘dwang’ hoe ‘emancipatorischer’ men zou handelen. Die stelling gaat uit van een bepaalde opvatting over dwang, namelijk dwang als louter controlerend. De gedwongen hulpverlening wordt vaak omschreven als negatief, als iets dat vermeden moet worden. Dit terwijl praktijk en auteurs wijzen op zowel de mogelijke ‘onvrijwilligheid’ van de buitengerechtelijke hulp als de mogelijke ‘emancipatiekansen’ van de gerechtelijke hulpverlening. Staat een vrijwillig kader binnen de Bijzondere Jeugdzorg ook voor een ‘vrijwillige’ benadering en een gedwongen kader voor ‘controle’. Concreet werd gekeken naar welke opvattingen over dwang en vrijwilligheid in de praktijk bestaan. Ik nam in totaal 17 diepte-interviews af. Elf sociaal consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, drie vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie, twee deskundigen uit het multidisciplinair team en één consulent bij het comité BJZ werden bevraagd. Volgens de respondenten zou gedwongen hulpverlening niet enkel onvrijmakende effecten kennen, zoals het hulp en recht debat stelt. Dwang zou integendeel een machtig instrument zijn binnen de hulpverlening en een heel nieuw handelingsveld teweeg brengen voor de consulent én de cliënt. Dwang wordt door de respondenten gezien als een hefboom tot hulpverlening. Door praktijkwerkers wordt van daaruit deze hulpverleningsbenadering ook als een emancipatorische benadering geduid. Respondenten stellen zelf de polariteit vrijwillige - gedwongen hulpverlening in vraag. Deze polariteit is niet in de realiteit terug te vinden. ‘Vrijwilligheid’ is, net als dwang, een normatief begrip. Vrijwilligheid wordt omschreven als ‘verkapte dwang’ en vrijwilligheid zou ook kunnen binnen een gedwongen hulpverleningskader. Uit de discussie over ‘gedwongen hulpverlening’ die ik met actoren binnen de BJZ aanging, bleek dat de jeugdzorg en jeugdbescherming zichzelf niet zien als onderscheiden probleemdefiniërende actoren. De uitspraak dat het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank hetzelfde doen op dezelfde manier en dat in beide contexten dwang op eenzelfde manier speelt, noopt tot de reflectie over de hoge normativiteit die ook in de notie ‘vrijwillige hulpverlening’ besloten ligt. De IJHV kent volgens mij een te methodische kijk op de spanning tussen beheersing en emancipatie. Het effect van de instrumentele verschuiving in de beleidsvoering IJHV is dat sociaal politieke vragen worden weggeorganiseerd en vertaald in een concreet aanbod, waardoor de discussie verschuift van de probleemdefiniëring naar de methodische uitbouw van de geschikte oplossing. Een tussenkomst vanuit de BJZ is niet te herleiden tot haar formele kenmerken, waarbij dan een onderscheid gemaakt kan worden tussen de juridische tussenkomst (jeugdbescherming) en de hulpverlenende tussenkomst (bijzondere jeugdbijstand). Vanuit dit opzicht lijkt het mij zinvol een groter samenwerkingsverband tussen hulp en recht in te kaderen. Een goede samenwerking tussen hulp en recht lijkt mij een voorwaarde tot ‘gedwongen hulpverlening’.
III
Dankwoord Deze scriptie was niet tot stand gekomen zonder de hulp en steun van velen. In de eerste plaats wil ik mijn ouders bedanken voor de vele kansen en steun die ze mij geven. Bedankt om, samen met mij, te geloven in mijn dromen. Voor de begeleiding van deze scriptie en aanverwante stage heb ik een speciaal dankwoord aan De Heer R. Roose. Uw tijd en engagement, meneer Roose, en het met mij delen van uw rijke inzichten stelden mij in de mogelijkheid de sociale realiteit door een andere, sociaal agogische, bril te zien. Ik ben er van overtuigd dat deze inzichten hun invloed zullen hebben op mijn verdere loopbaan. Graag bedank ik alle respondenten en in het bijzonder de teamverantwoordelijke bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Hun rijke verhalen maakten mijn stage en onderzoek mogelijk. Dank u! Tante Jos wil ik bedanken voor het niet aflatende geloof in mijn mogelijkheden. Mijn vriend en vriendenkring dank ik voor de ondersteuning, hun klankbord functie en het geven van die schouderklop wanneer ik hem nodig had.
Bedankt!
IV
Inhoudstafel ABSTRACT.........................................................................................................................................................III DANKWOORD................................................................................................................................................... IV INHOUDSTAFEL.................................................................................................................................................V LIJST MET AFKORTINGEN ........................................................................................................................ VII 1
PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG.......................................................................... 1
2
AANNAMES EN RELEVANTIE ONDERZOEK ................................................................................... 2 2.1
3
EEN VERBAND TUSSEN DENKEN, HANDELEN EN BELEID ........................................................................ 2
HULP EN RECHT DEBAT........................................................................................................................ 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
INLEIDING ............................................................................................................................................. 3 GEDWONGEN HULPVERLENING: EEN RELATIE TUSSEN HULP EN RECHT MOGELIJK? .............................. 3 RECHT EN HULP: VERSCHILLENDE RATIONALITEITEN! .......................................................................... 3 OUD DEBAT........................................................................................................................................... 5 SCHEIDING TUSSEN HULP EN RECHT ...................................................................................................... 6 SCHEIDING TUSSEN HULP EN RECHT ONVOLMAAKT. ............................................................................. 7 SPANNINGSVELD WEG ORGANISEREN DOOR HULPVERLENING MAXIMAAL TE ORGANISEREN WEG VAN HET RECHT. ........................................................................................................................................... 8 3.8 KRITIEKEN ............................................................................................................................................ 9 3.8.1 Recht op hulp en de positie van het welzijnswerk ......................................................................... 10 3.9 SAMENGAAN VAN HULP EN RECHT? .................................................................................................... 11 4
5
DE INTEGRALE JEUGDHULPVERLENING ..................................................................................... 14 4.1 4.2 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.3.4 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3
INLEIDING ........................................................................................................................................... 14 DE INTEGRALE JEUGDHULP, HAAR PROBLEEMSTELLING EN ‘EMANCIPATORISCHE’ AMBITIES............. 14 EEN INHOUDELIJKE EN ORGANISATORISCH VERANDERINGSDEBAT? ................................................... 15 Instrumentalisering van de zorg.................................................................................................... 17 Terug naar de inhoud.................................................................................................................... 18 Containerbegrippen ...................................................................................................................... 19 Conclusie....................................................................................................................................... 20 DWANG ALS CONCEPT BINNEN DE INTEGRALE JEUGDHULPVERLENING .............................................. 22 Inleiding ........................................................................................................................................ 22 Van gedwongen hulpverlening naar dwang als modaliteit. .......................................................... 22 Maatschappelijke noodzaak .......................................................................................................... 23
A. B. C.
Verschuiving in legitimering.......................................................................................................................... 23 Criterium: maatschappelijk noodzaak ............................................................................................................ 24 Terugslagbeweging? ...................................................................................................................................... 25
DATAVERZAMELING EN METHODOLOGIE.................................................................................. 27 5.1 5.2 5.3 5.4
6
DATAVERZAMELING ........................................................................................................................... 27 KWALITATIEF ONDERZOEK ................................................................................................................. 28 NARRATIEF ONDERZOEK ..................................................................................................................... 29 KWALITEITSCRITERIA VOOR DIT ONDERZOEK ..................................................................................... 30
RESULTATEN INTERVIEWS ............................................................................................................... 32 6.1 INLEIDING ........................................................................................................................................... 32 6.2 REACTIES OP DE INTERVIEWS DOOR RESPONDENTEN ........................................................................... 32 6.3 EERSTE VASTSTELLING: REACTIES OP DE KOMST VAN DE IJHV .......................................................... 33 6.4 DWANG?............................................................................................................................................. 34 6.4.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 34 6.4.2 Het organisatorisch opleggen van een maatregel......................................................................... 34 6.4.3 Neutraal persoon neemt beslissing................................................................................................ 35
V
6.4.4 6.4.5 6.4.6 6.4.7 6.4.8 6.5 6.5.1 6.5.2 6.5.3 6.5.4 6.5.5 A.
Het moeten samenwerken: ‘ik laat u niet los’ ............................................................................... 35 Een middel dat voorwaarden (een kader) kan creëren om terug op pad te gaan.......................... 36 Stok achter de deur: trapjesdenken ............................................................................................... 36 Een kader dat grenzen stelt waarbinnen gewerkt kan worden en/of een middel voor de hulpverlening? .............................................................................................................................. 37 Besluit............................................................................................................................................ 38 DWANG: FUNCTIES & MEERWAARDE .................................................................................................. 38 Inleiding ........................................................................................................................................ 38 Dwang sanctioneert....................................................................................................................... 38 Duidelijkheid en afgrenzing .......................................................................................................... 38 Beveiliging en bescherming: het stop zetten van nefaste situaties, het vrijwaren van ontwikkelingskansen en het beschermen van de jongere tegen zichzelf........................................ 38 Een voorwaarde tot het doorbreken van een nefast en zich herhalend patroon. .......................... 39 Sommige cliënten kunnende de toestemming tot hulpverlening niet geven, dit mag je ook niet van die mensen verwachten........................................................................................................................................ 40
6.5.6 Dwang biedt rust ........................................................................................................................... 41 6.5.7 Dwang structureert ....................................................................................................................... 41 6.5.8 Dwang helpt deblokkeren: de cliënt komt in een andere psychologische ruimte .......................... 41 6.5.9 Dwang als voorwaarde of toegang tot hulpverlening ................................................................... 42 6.5.10 Besluit: dwang is positief en is machtig. .................................................................................. 43 6.6 DE RELATIVITEIT VAN DWANG ............................................................................................................ 43 6.6.1 Dwang is zonder aanvaarding of gedragenheid een lege doos. .................................................... 43 6.6.2 Dwang is geen garantie op ruimte tot hulpverlening .................................................................... 45 6.6.3 Dwang kan psychologische processen niet oplossen .................................................................... 45 6.6.4 Het tekort aan middelen ondermijnt de positieve aspecten van dwang......................................... 46 6.6.5 Dwang is een tijdelijk middel ........................................................................................................ 46 6.6.6 Besluit............................................................................................................................................ 47 6.7 VRIJWILLIGHEID? ............................................................................................................................... 47 6.7.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 47 6.7.2 Vrijwilligheid is een engagement .................................................................................................. 47 6.7.3 Vrijwilligheid is relatief ................................................................................................................ 48 6.7.4 Vrijwillige hulpverlening versus gedwongen hulpverlening ......................................................... 49 6.7.5 Gedwongen hulpverlening, een contradictie? ............................................................................... 49 6.7.6 Ombuigen van weerstand .............................................................................................................. 51 6.7.7 Besluit............................................................................................................................................ 53 6.8 RUIMTE VOOR PROBLEEMDEFINIËRING CLIËNT ................................................................................... 54 6.9 VRIJWILLIGHEID BINNEN DWANG EN DWANG BINNEN VRIJWILLIGHEID .............................................. 55 6.9.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 55 6.9.2 ‘Vrijwilligheid is verkapte dwang.’ ............................................................................................... 56
7
A.
‘De sociale dienst is soms vrijblijvender dan het comité.’ ............................................................................. 56
6.9.3 6.10 6.11 6.12 6.13 6.14
Besluit............................................................................................................................................ 57 HET COMITÉ EN DE SOCIALE DIENST BIJ DE BIJZONDERE JEUGDZORG DOEN HETZELFDE?................... 57 ONDERSCHEID VRIJWILLIG – GEDWONGEN HULPVERLENING .............................................................. 59 EMANCIPATORISCH WERKEN .............................................................................................................. 59 VERMIJDEN VAN DWANG ..................................................................................................................... 61 CONCLUSIE ......................................................................................................................................... 61
EINDBESCHOUWING: DWANG ALS EMANCIPATIESTRATEGIE?........................................... 63
BIBLIOGRAFIE................................................................................................................................................. 66
Bijlagen
VI
Lijst met afkortingen BC: BJZ: IJH: IJHV: IVRK: JRB: MDT: MOF: OOC: POS:
Bemiddelingscommissie Bijzondere Jeugdzorg Integrale Jeugdhulp Integrale Jeugdhulpverlening Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind Jeugdrechtbank Multidisciplinair Team Misdrijf Omschreven Feit Observatie en Oriëntatie centrum Problematische Opvoedingssituatie
VII
1 Probleemstelling en Onderzoeksvraag Vanuit mijn opleiding sociale agogiek binnen de pedagogische wetenschappen stel ik de vraag naar het concept ‘dwang’ en de omgang van de Bijzondere Jeugdzorg met deze factor. De jeugdzorg werkt op de maatschappelijke breuklijn tussen hulp en recht. De gespannen verhouding tussen hulpverlening en recht is dagelijks voelbaar in de praktijk van de Bijzondere Jeugdzorg. De rol van de overheid bij het ingrijpen in situaties, die als bedreigend voor het kind of de jongere worden ervaren, staat al sinds mensenheugenis ter discussie. Een te bevoogdende en beschermende reflex lijkt daarbij haaks te staan op een discours waarin emancipatie en verantwoordelijkheidszin op de voorgrond worden gezet. Deze spanning is van oudsher bekend bij elke hulpverlener in het veld, zowel toen als nu. Er wordt gesteld in het debat over de jeugdbescherming dat vrijwilligheid beter is dan dwang. Vrijwilligheid en dwang worden daarbij echter als ‘te organiseren’ opgevat; hoe verder verwijderd van ‘dwang’ hoe ‘emancipatorischer’ men zou handelen. Die stelling gaat uit van een bepaalde opvatting over dwang, namelijk dwang als louter controlerend. De gedwongen hulpverlening wordt vaak omschreven als negatief, als iets dat vermeden moet worden. Dit terwijl praktijk en auteurs wijzen op zowel de mogelijke ‘onvrijwilligheid’ van de buitengerechtelijke hulp als de mogelijke ‘emancipatiekansen’ van de gerechtelijke hulpverlening. De bedoeling van mijn onderzoek is huidig debat hierover te verdiepen. De hulpverlening wil uitgaan van een visie waarin, ter wille van emancipatie, de vrijwilligheid van de hulpverlening als kerngedachte voorop dient te staan. Vanuit de gedachte dat vrijwilligheid gevrijwaard moet blijven van elke vorm van dwang en zich liefst zo ver mogelijk dient te houden van het recht werd historisch een buitengerechtelijke context gelijkgesteld met vrijwillige hulp en een juridische context met gedwongen hulp. In realiteit echter staat een ‘vrijwillige instap’ in de hulpverlening niet evident voor vrijwilligheid. Bij een “gedwongen instap” is een controlerende praktijk niet evident. We kunnen dus de vraag stellen of een vrijwillig kader ook staat voor een ‘vrijwillige’ benadering en een gedwongen kader voor ‘controle’. Welke opvattingen over dwang en vrijwilligheid bestaan er in de concrete praktijk, hoe wordt dwang ingevuld, welke functies kan deze innemen, m.a.w.: hoe kijken actoren binnen de Bijzondere Jeugdzorg zelf naar dwang? In de literatuur gaan verschillende stemmen op, toch komt de stem en beleving van de actoren zelf nog (te) weinig aan bod. Aangezien vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie, consulenten bij het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank vanuit hun handelen zelf mee vorm geven aan huidig beleid, wordt in het praktisch deel van dit werk ingezoemd op hun denken over dwang en vrijwilligheid.
1
2 Aannames en relevantie onderzoek 2.1
Een verband tussen denken, handelen en beleid
Ik wens mijn thesis aan te vatten met een korte toelichting over de theoretische invalshoeken die ik interessant acht voor een analyse van dwang als concept binnen de hulpverlening vandaag. Er zijn verschillende manieren van kijken naar de werkelijkheid. Ook over het concept ‘dwang’ zullen we vaststellen dat er verschillende en gevarieerde manieren van betekenisgeving naast elkaar bestaan die voortkomen uit interactie. Deze verschillende manieren van betekenisgeving gaan ook met elkaar in interactie. Door te kijken naar wat actoren binnen de Bijzondere Jeugdzorg (BJZ) verstaan onder dwang en hoe zij die beleven, wil ik bijdragen in een zowel oud als tevens actueel maatschappelijke debat: het ‘hulp en recht’ debat. Constructen als ‘dwang en ‘vrijwilligheid’ worden gehanteerd als structurering voor onze leefwereld en als achtergrond voor ons handelen. Het zijn betekeniscreaties die iets zeggen over ons handelen. Het gaat dus niet zomaar om abstracte ideeën en manieren van praten, over dingen die los staan van de ‘echte’ wereld. Elke versie brengt bijhorende praktijken met zich mee en alternatieve versies of verhalen die niet aan bod komen. Tussen referentiekader en praktijk bestaat een voortdurende wisselwerking, waarbij de praktijk vorm krijgt vanuit het ‘denken over’ en omgekeerd. Anderzijds bestaan tussen concepten en de praktijk vaak belangrijke spanningsvelden. Dit onderzoek is mijn inziens hier een voorbeeld van. Theoretische inzichten over ‘hoe aan hulpverlening doen’ komen voort uit een lange geschiedenis zorgdenken en geven richting aan een maatschappelijk veranderingproject zoals de Integrale Jeugdhulpverlening. Men dient deze al dan niet concurrerende invalshoeken over hulpverlening, dwang en vrijwilligheid te zien als een interactie tussen verschillende betrokkenen om de praktijk te veranderen. Besluit Er is een link tussen het denken en het handelen, omdat de manier van spreken een onderdeel van de sociale praktijk vormt. Onze kennis biedt tevens een normatief kader voor praktijken (De Koster, 2007). Constructies hebben praktisch en politiek voor iedereen wezenlijke gevolgen (Parton & O’Bryne, 2007). Constructies ondersteunen een aantal handelingspatronen en sluiten tegelijk anderen uit.
2
3 Hulp en recht debat 3.1
Inleiding
Binnen dit werk wordt gezocht naar de actuele invulling van ‘gedwongen hulpverlening’. De kernvraag is hierbij vaak of gedwongen hulpverlening in tegenspraak is met vrijwilligheid. Gedwongen hulpverlening zou een contradictio in terminis zijn. Immers, de (vrije) hulpvraag van de hulpbehoevende lijkt inherent aan de hulpverlening. Van Garsse (1993) stelt hierbij de kritische vraag: ‘Wie op dergelijke vraag ingaat, is die nog wel hulpverlener of veeleer een uitoefenaar van de macht?’. De poging is er altijd geweest binnen de Bijzondere Jeugdzorg om (vrijwillige) hulpverlening zo ver mogelijk van het recht te houden. Vrijwillige hulpverlening wordt hierbij gezien als spiegelbegrip van dwang (Walgrave, 1980)
3.2
Gedwongen hulpverlening: een relatie tussen hulp en recht mogelijk?
Kinderbescherming is de combinatie van rechtspleging en pedagogiek (Nijnatten, 1995). Het is een apparaat ‘tussen hulp en dwang’ (Michielse,1989). Het opleggen van pedagogische hulpverlening veronderstelt dus een mogelijke relatie tussen hulpverlening en recht. Deze discussie, ook wel het ‘hulp en recht debat’ genoemd, heeft betrekking op de mogelijkheid van het opleggen van hulp en de verdeling van de verantwoordelijkheden binnen de jeugdbijstand. Dit ‘hulp en recht debat’ splitst zich toe op de ‘eigenheid’ van het welzijnswerk, dat zich graag wil zien als ‘emanciperend gezag’ (Walgrave in Bouverne-De Bie et al., 2001) en aldus duidelijk onderscheiden van de ‘macht’ van het strafrecht, en de sociale controle die door dit strafrecht uitgeoefend wordt (Bouverne-De Bie et al., 2001). Welzijnsinterventies kennen in de praktijk echter een paradoxaal karakter. Het inzicht in het paradoxale karakter van welzijnsinterventie leidt in relatie tot het strafrecht tot dit zogenaamde ‘hulp en recht’–debat.
3.3
Recht en hulp: verschillende rationaliteiten!
Walgrave (1980) was de eerste die de relatie tussen hulp en recht theoretisch uitwerkte. Volgens hem staat deze juridische rationaliteit in tegenstelling tot de hulpverleningsrationaliteit. De juridische rationaliteit refereert naar de norm en heeft de samenleving als voorwerp. Deze streeft via macht omklede tussenkomsten naar rechtvaardigheid. Recht zou wijzen op een verticale en ongelijke relatie. De maatschappelijke betekenis van het recht bestaat erin de openbare orde te handhaven of te herstellen. Het recht treedt daarom eerder normerend, controlerend en sanctionerend op. Het maakt gebruik van macht en dwang. De hulpverleningsrationaliteit echter gaat niet uit van een norm of van een theoretisch referentiekader, maar van de behoefte. Hulpverlening is in wezen een horizontale relatie, waar geen enkele macht aanwezig zou zijn, tenzij deze die afkomstig is van het gezag dat de cliënt zelf aan de hulpverlener toekent, en die voortdurend door de cliënt controleerbaar is (BouverneDe Bie, Roose, 2006b). Vrijwillige hulpverlening heeft het subject tot voorwerp, niet de samenleving
3
of het individu. Hulpverlenende tussenkomsten zouden dus niet met macht omkleed (mogen) zijn, doch zouden gebaseerd zijn om emanciperend gezag. Het ‘geëmancipeerd welzijn’ is de doelstelling van de hulpverlening. ’Hulp’ wordt in deze aanname dus verbonden met ‘emancipatorisch gezag’, ‘recht’ met normhandhaving en sociale controle. De kritiek op ‘gedwongen hulpverlening’ luidt dan dat het dwingende karakter van het recht in conflict zou zijn met het open en vrije karakter van hulpverlening. De verwevenheid tussen sociale en gerechtelijke bescherming wordt gezien als een interne tegenstelling: dwanguitoefening (hetzij rechtstreeks in het geval van de jeugdrechtbank, hetzij als ‘stok achter de deur’ in geval van de jeugdbeschermingcomités) en hulpverlening zouden refereren naar onderscheiden rationaliteiten, en er wordt gesteld dat een verwarring tussen beide vermeden moet worden. In de jeugdbescherming vormt het debat over de (on)verenigbaarheid tussen hulp en recht een centraal thema. Veel knelpunten en spanningsvelden binnen de Bijzondere Jeugdzorg zijn in wezen terug te voeren tot de relatie justitie – hulpverlening waarbij onderscheiden doelstellingen, werkwijzen en resultaten zouden beoogd worden. De verhouding tussen hulp en recht is gespannen, omdat hulpverlening- en gerechtelijke instanties een verschillende manier kennen om naar welzijnsproblemen betreffende minderjarigen te kijken en om erop te reageren (de Savornin Lohman en Raaf, 2001; Carette, 1997; King en Trowell, 1992; Walgrave in Cartuyvels, 2001). Justitie staat voor het handhaven van de openbare orde en veiligheid, voor de toepassing van de wet, voor het opsporen, vervolgen en bestraffen van inbreuken op de wet. Ze is in se dwangmatig en gedragbeperkend. De bedoeling is het strafbaar gedrag stop te zetten, desnoods met dwang. Justitie werkt voor ‘het algemeen belang’. De hulpverlening staat voor de ontplooiing en de welzijnsbevordering van haar cliënten, voor het opbouwen van een vertrouwensrelatie als hoeksteen voor het realiseren van de begeleidingsdoelstellingen. Deze doelstellingen verwijzen vaak naar een betere sociale integratie van de cliënt. De maatschappelijke betekenis van de sociale hulpverlening bestaat er dus in mensen binnen hun diverse sociale omgevingen beter tot hun recht te laten komen. Ze ondersteunt, stimuleert en begeleidt mensen om op een meer bevredigende manier sociaal te functioneren. Hulpverlening veronderstelt daarom vrijwilligheid en vertrouwen. De hulpverleningsdoelstellingen variëren volgens de behoefte en de mogelijkheden van de cliënten. Deze doelstellingen vallen niet noodzakelijk samen met de doelstellingen van het strafrecht. Hulpverlening vindt plaats op vrijwillige basis. De cliënt zelf dient een probleem te ervaren en daarvoor hulp te vragen. Hulpverlening, zo wordt gesteld, kan maar effect sorteren in een klimaat van vrijheid en vrijwilligheid. Besluit Hulpverlening ondersteunt, stimuleert en begeleidt. Ze is individualiserend, gedragsverruimend en veronderstelt vrijwilligheid en vertrouwen. De hulpverlener richt zich op een subjectieve werkelijkheid, emotionaliteit, behoefte en betrokkenheid. De functie die het recht in de maatschappij vervult daarentegen is normerend, controlerend, bestraffend en maakt het gebruik van macht en dwang (Carette, 1997) . Recht is veralgemenend en gedragbeperkend. Een magistraat is veeleer gericht op de objectieve werkelijkheid, rationaliteit, rechten en aansprakelijkheid (de Savornin, Lohman en Raaff, 2001). Hulp en recht worden bijgevolg vernoemd als onderscheiden rationaliteiten met onderscheiden
4
finaliteiten en werkwijzen. Beide hebben eigen methoden en procedures, die in een zekere spanningrelatie tot elkaar staan.
3.4
Oud debat
De ‘hulp en recht’-discussie is niet nieuw. In 1952 werd al door kinderechter Knuttel aangehaald dat de dualiteit die het werk van de kinderrechter kenmerkt deze is van gezag en vrijwillige samenwerking (Bouvern-De Bie, Roose 2006). De kritiek op het dubbelkarakter van de jeugdbescherming werd het sterkst verwoord in de jaren 1970. De hulpverleners in de jeugdbescherming worstelden met de vraag of opgelegde hulpverlening wel mogelijk is. Hulp moest immers in vrijheid worden aanvaard. In de discussie over ‘hulp en recht’ wordt ‘hulp’ verstaan als vrije hulpverlening en ‘recht’ als dwang: wat een onoverbrugbare tegenstelling inhield (De Ruyter, 1993). Zowel vanuit academische hoek als vanuit het werkveld werden kritieken geformuleerd die zowel het theoretisch-juridisch model als de toepassing van de wetgeving en de jeugdbeschermingspraktijk viseren. Het falen en de paradox tussen de gedwongen hulpverlening, de dubbele rol van de jeugdrechter tussen zalven en slaan, de selectieve werking van de jeugdbeschermingspraktijk, de uitdeining van het “net” van sociale controle en het verregaande interventionisme, de onduidelijkheid in het taalgebruik en de verwarring tussen maatregelen, straffen of sancties en hulpverlening,…werden in vraag gesteld (Chistiaens, 2005). De consensus over de nood aan het herdenken van de Bijzondere Jeugdzorg was er. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat betekende dat er voor het welzijnswerk een nieuw interventiekader tot stand kwam. De betekenis van het welzijnswerk ligt niet langer enkel in de instrumentele inpassing in economische en sociale controledoelstellingen, maar tevens in de uitvoering van een subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze ontwikkeling leidt er in eerste instantie toe dat de ‘deskundigheid’ van de welzijnswerker als ‘dubbelzinnig’ en ‘paradoxaal’ omschreven werd: enerzijds deskundig hulpverlenend, anderzijds paternalistisch en pedagogiserend, en bijdragend tot de ‘verbijzondering’ van sociale probleemsituaties (Verhellen in Bouverne-De Bie et al., 2001) Tot op vandaag is de spanning tussen hulp en recht binnen de jeugdzorg scherp voelbaar. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989), dat centraal staat binnen het huidige debat IJHV, erkent zowel de zgn. zelfbeschikkingsrechten (provisierechten) van kinderen –waarbij de autonomie en competenties centraal staan- als de rechten op bescherming (protectierechten). Tussen deze beide soorten rechten die enerzijds verwijzen naar het recht op hulp in hoofde van de minderjarige en anderzijds naar interventierecht in hoofde van de staat bestaat een spanning, waarmee zorgzaam moet omgegaan worden. Deze spanning geeft aan dat de private opvoeding door de ouders in de discussie vaak in tegenstelling ervaren en/of geplaatst wordt met de maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van die opvoeding (Bouverne-De Bie & Roose, 2005). Het I.V.R.K. legt aan de overheid een aantal verplichtingen op, ondermeer de eerbiediging van het principe dat beide ouders gezamenlijk de eerste verantwoordelijken zijn voor de zorg en opvoeding van hun kinderen, en dat de staat hen bij deze zaak dient te ondersteunen (art18.). Het centraal stellen van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) binnen het huidig debat IJHV heeft echter niet geleid tot een fundamentele discussie over de sociaal politieke betekenis van de Bijzondere Jeugdzorg en zijn bijhorende recht op hulpverlening (Bouverne- De Bie & Roose, 2005).
5
Besluit De ontwikkeling van de verzorgingsstaat betekende voor de praktijk van het welzijnswerk niet langer enkel de instrumentele inpassing in economische en sociale controledoelstellingen, maar tevens de uitvoering van een subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze ontwikkeling leidt er in eerste instantie toe dat de ‘deskundigheid’ van de welzijnswerker als ‘dubbelzinnig’ en ‘paradoxaal’ omschreven werd. Tot op vandaag is de spanning tussen hulp en recht binnen de jeugdzorg scherp voelbaar. Het centraal stellen van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) binnen het huidig debat IJHV heeft echter niet geleid tot een fundamentele discussie over de sociaal politieke betekenis van de Bijzondere Jeugdzorg
3.5
Scheiding tussen hulp en recht
De aldus gestelde problematische verhouding tussen hulp en recht leidde tot voorstellen om de scheiding tussen recht en hulp in de praktijk mogelijk te maken. Walgrave (1980) formuleerde het voorstel van een ‘hulpverleningsrechtbank’ die de scheiding tussen hulp en recht in de praktijk mogelijk moest maken. De hulpverlening moest onafhankelijk van het gerecht kunnen optreden, maar in geval van juridische problemen moest beroep gedaan worden op een gerechtelijke instantie, wat dan de hulpverleningsrechtbank is. Op die manier wordt eigenlijk de autonomie van de vrijwillige hulpverlening, die zo belangrijk is voor een goede vertrouwensrelatie, niet op het spel gezet. Tegelijkertijd wordt wel rechtszekerheid geboden bij conflicten die juridisch kunnen worden opgelost, maar wordt de inhoud van de hulpverlening niet beslecht door een magistraat. Er wordt dus een andersoortige relatie tussen hulp en recht voorgesteld, die Walgrave (1980) als volgt beargumenteert: “Recht kan geen hulp verlenen, want recht normeert en bakent af. Het recht moet dus ook de grenzen van de hulpverlening afbakenen, daar waar ze in conflict komt met andere belangen, zoals de individuele vrijheden of de maatschappelijke orde.” (P177). De ‘hulpverleningsrechtbank’ is er nooit gekomen. In de plaats kwam het decreet van 27 juni 1985 (het zogenaamde decreet Steyaert). Het decreet was het eerste Vlaamse decreet betreffende jeugdbijstand en tekende een nieuwe structuur uit voor de buitengerechtelijke jeugdbescherming in Vlaanderen. Een van de betrachtingen van dit decreet was de realisatie van een strikte scheiding tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand. Het principe van de scheiding tussen de buitengerechtelijke en de gerechtelijke tak wordt in één adem genoemd met het vrijwillige karakter van de bijzondere jeugdbijstand (Van Der Straete et al, 2003).. De buitengerechtelijke Bijzondere Jeugdbijstand berust sindsdien op het principe dat de hulpverlening ‘vrijwillig’ is d.w.z ‘gevraagd’ of ‘aanvaard’ door de ouders en door de minderjarige; deze laatste moet vanaf 14 jaar zijn akkoord geven voor de hulpverlening (Bouverne-De Bie, Roose 2006b). De vrijwillige hulpverlening dient de eigen mogelijkheden van de jongeren, hun participatie aan de hulpverlening en hun maatschappelijke integratie te bevorderen. De vrijwillige hulpverlening steunt op principes, methodieken en referentiekaders om recht op hulp in hoofde van de cliënt waar te maken. Binnen het gerechtelijke luik spreekt men over ‘gedwongen hulpverlening’, waarbij men actueel in de IJHV verwijst naar ‘de maatschappelijke noodzaak’. Hier ligt de spanning besloten tussen het waarborgen van de persoonlijke autonomie van kinderen en tegelijk het waarborgen van het recht op van kinderen op bijzondere bescherming en zorg (Bouverne-De Bie,
6
Roose, 2006b). Het welzijnswerk en het strafrecht staan hier in een bepaalde verhouding tot elkaar. Zij voltrekken zich aan één en dezelfde persoon maar opereren vanuit een onderscheiden rationaliteit en hebben een onderscheiden finaliteit. Sinds 1985 stond de buitengerechtelijke context gelijk met vrijwillige hulp en een juridische context met gedwongen hulp. De vrijwillige hulp binnen het comité zou vrijwillig en op basis van vertrouwen kunnen gebeuren aangezien geen dwang gehanteerd wordt. Dit in tegenstelling tot de gerechtelijke hulpverlening, waar men vanuit een finaliteit van bescherming, conformiteit en orde via dwang te werk gaat. We kunnen ons de vraag stellen of in de praktijk jeugdzorg en jeugdbescherming wel degelijk door consulenten en vrijwilligers gezien worden als onderscheiden probleemdefiniërende actoren? Waaruit bestaan die repressieve elementen van de gerechtelijke hulpverlening dan, m.a.w. wat wordt verstaan onder dwang? Waaruit bestaan de emancipatorische mogelijkheden van de buitengerechtelijke hulpverlening? Besluit Vanuit de gedachte dat vrijwilligheid gevrijwaard moet blijven van elke vorm van dwang en zich liefst zo ver mogelijk dient te houden van het recht werd historisch een buitengerechtelijke context gelijkgesteld met vrijwillige hulp en een juridische context met gedwongen hulp.
3.6
Scheiding tussen hulp en recht onvolmaakt.
De scheiding tussen gerechtelijke en sociale jeugdbijstand was zelfs na het tot uitvoer brengen van dit decreet met de komst van de bemiddelingscommissie ‘onvolmaakt’. De vrijwillige hulpverlening zou besmet worden met het virus van de dwangmatige aanpak, wat een echte vertrouwenrelatie tussen hulpverlener en het gezin zou bemoeilijken. De scheiding zou niet radicaal genoeg zijn. Bij het mislukken van de vrijwillige hulpverlening kan beroep gedaan worden op gedwongen gerechtelijke interventies, zij het dat een ‘buffer’ werd ingebouwd via de oprichting van de bemiddelingscommissies (Bouverne-De Bie et al., 2001). Er zou dus geen sprake kunnen zijn van absolute, maar wel van relatieve vrijwilligheid. De bemiddelingscommissie kan worden gezien als een buffer voor gerechtelijk optreden, omdat rechtsreeks doorverwijzen van het comité voor de bijzondere jeugdzorg naar de gerechtelijk bijzondere jeugdbijstand werd uitgesloten. Niettemin kan ze ook gezien worden als een filter naar gerechtelijk optreden omdat, als de bemiddeling mislukt, de zaak nog steeds kan doorverwezen worden naar het parket, met advies over de meest geschikte maatregel. De IJH (2005c) stelt ook vandaag nog: “De dubbele taakstelling van de huidige bemiddelingscommissie bijzondere jeugdbijstand dient ontdubbeld te worden in functie van transparantie en rechtszekerheid van cliënten.” Momenteel heeft de bemiddelingscommissie Bijzondere Jeugdbijstand een bemiddelingsfunctie én een beslissende functie. De IJHV installeert twee vormen van bemiddeling naast elkaar: pure bemiddeling (‘bemiddeling pur sang’) en bemiddeling met mogelijkheid tot het induceren van dwang. Dit omdat ‘de overgang tussen vrijwilligheid en dwang transparant moet verlopen, volgens duidelijke procedures’ (Bedert, 2007).
7
Het primaire doel was en is nog steeds, het hulpverleningsaanbod uit de buitengerechtelijke sector optimaal aan te wenden, zodanig dat de behandeling van de problematische opvoedingssituatie (POS) door de gerechtelijke jeugdbijstand zoveel mogelijk vermeden wordt. Besluit De scheiding tussen hulp en recht zou nog niet radicaal genoeg zijn. De IJH wil de dubbele taakstelling van de huidige bemiddelingscommissie bijzondere jeugdbijstand ontdubbelen.
3.7
Spanningsveld weg organiseren door hulpverlening maximaal te organiseren weg van het recht.
“Vanuit de gestelde spanning tussen hulp en recht wordt de ontwikkeling van de jeugdbescherming sinds de wet van 1965 gekenmerkt door het streven om de jeugdzorg maximaal buitengerechtelijk te organiseren. Het ganse welzijnswerk wordt als preventief voorveld opgevat, dat de instroom in de Bijzondere Jeugdzorg moet verhinderen. De idee daarbij is dat de spanning tussen hulp en recht kan weggeorganiseerd worden, door hulpverlening maximaal te organiseren weg van het recht. Tegelijk blijft de koppeling aan het recht, via het preventiebegrip, wel degelijk behouden. De positie van de hulpverlening als preventief ten opzichte van een gerechtelijk tussenkomst heeft paradoxale effecten. Binnen het jeugdbeschermingsdiscours ontstaat een spanning tussen de aandacht voor de persoon en de (her)opvoeding van de minderjarige en de vraag naar een adequate maatschappelijke reactie op delictgedrag. In dit spanningsveld tekent zich niet alleen een tendens af naar een meer repressieve benaderingen; tegelijk wordt het debat over de betekenis van jeugddelinquentie versmald tot een justitieel debat.” (Bouverne-De Bie, Roose 2006). De jeugdzorg positioneert zich op het preventieve
domein. De kritiek hierbij luidt dat de bijdrage van de hulpverlening in de jeugdbescherming wordt herleid tot een methodisch uitvoeren van de gerechtelijke tussenkomst. Daarbij ontstaat echter het idee dat de vrijwillige hulp per definitie emancipatorisch is, en een gerechtelijke interventie per definitie de maatschappelijke norm stelt. “Het spanningsveld tussen een welzijnsbenadering en een justitiële benadering van sociale problemen wordt aldus via het preventiebegrip weggeorganiseerd, en welzijn wordt herleid tot preventie van jeugddelinquentie en van de noodzaak tot justitieel optreden.” (Bouverne-De Bie, Roose 2006.) Het ‘vermijden van jeugddelinquentie’ is een negatief omschreven en een minimalistisch criterium, dat niets zegt over de aard van de hulpverlenende tussenkomst en hoe deze door de gezinnen ervaren wordt. Besluit Binnen de Bijzondere Jeugdzorg streeft men ernaar de vrijwillige hulpverlening maximaal weg te organiseren van het recht. Tegelijk blijft de koppeling aan het recht, via het preventiebegrip behouden. De positie van de hulpverlening als preventief ten opzichte van een gerechtelijke tussenkomst heeft paradoxale effecten.
8
3.8
Kritieken
Bouverne-De Bie (2006) is niet de enige die kritiek formuleert op het scheidingsdenken tussen hulp en recht. Van Garsse (1993) stelt: ‘Het onvermijdelijke startpunt van de hulpverlening is een situatie van een subjectief aangevoelde of objectieve onvrijheid. Men voelt zich belemmerd om zichzelf te ontplooien, onder druk gezet door omstandigheden, niet meer in staat om eigen keuzen te maken naar zelfrealisatie toe.’ Deze eerste kritiek verwijst naar het inherent verbonden zijn van een probleem aan een hulpvraag. De stap naar de hulpverlening is dus nooit een keuze uit vrijheid, maar eerder uit onvrijheid. “Vrije hulpverlening” bestaat niet volgens van Garsse (1993), ‘Het is een uiterst dubieus begrip en een impliciete ontkenning van de onvrijheidssituatie waarin de cliënt zich bevindt.’ Ten tweede is vrijwillige hulpverlening niet vrijblijvend. Er wordt van de cliënt een bepaald engagement verwacht. Enerzijds is er vanuit de Bijzondere Jeugdzorg de beweging naar een steeds meer ‘emancipatorische zorg’. Anderzijds wordt gesteld dat de Bijzondere Jeugdzorg bijzonder moet blijven of terug bijzonder moet worden. Roose (2007) stelt dat deze redenering kan begrepen worden vanuit een economische benadering waar dure zorg maximaal moet worden vermeden. Vanuit een pedagogische benadering stelt Roose (2006) zich de volgende vraag: “Hoe kan een emancipatorisch discours gekoppeld worden aan een discours over het vermijden van de zorg? Het kan toch niet de bedoeling zijn om emancipatie te vermijden?” Vanuit het uitgangpunt dat de hulpverlening een buitengerechtelijke afhandeling dient te kennen wordt de bijzondere jeugdbijstand gezien als ‘complementair’ en ‘subsidiair’ ten aanzien van de algemene jeugdhulpverlening. Deze opvatting gaat uit van het aanbod aan zorg, inclusief de abstractie dat elke jeugdige eenzelfde parcours aflegt doorheen een probleemsituatie, terwijl in de feitelijkheid jeugdigen meerdere valabele hulpverleningstrajecten kunnen afleggen (Roose, 2003a). Ook in de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand blijft het richtinggevende principe preventie en curatie van ‘problematische opvoedingssituaties’. Er is geen algemeen recht op hulpverlening geïnstalleerd ten aanzien van de jeugdigen en hun ouders (Roose, 2003a). Besluit Het scheidingsdenken tussen hulp en recht, zoals Walgrave (1980) dit introduceerde, waarbij getracht wordt de afhandeling van hulp zo ver mogelijk van het recht te organiseren, kent kritiek. Vrijwilligheid is niet vrijblijvend. De stap naar de hulpverlening is nooit een keuze uit vrijheid aangezien ze gemaakt wordt naar aanleiding van een probleemsituatie. De bijzondere jeugdbijstand wordt gezien als ‘complementair’ en ‘subsidiair’ ten aanzien van de algemene hulpverlening met zijn bijhorende paradoxale effecten. Hoe hulp en recht zich positioneren (ten opzichte van elkaar) zegt dus iets over de positie en effecten van het welzijnswerk.
9
3.8.1
Recht op hulp en de positie van het welzijnswerk
Roose (2003a) zegt dat het uitgangspunt van de bijzondere jeugdzorg niet het recht op hulpverlening van kinderen en ouders is, maar de omschrijving van de jeugdbijstand als een ‘bijzondere’ jeugdbijstand, gericht op een beter maatschappelijk functioneren, derwijze dat minder corrigerend moet opgetreden worden. Vanuit dit residuele uitgangspunt blijft ‘gedwongen’ optreden, ofschoon onwenselijk, toch aanvaardbaar indien de opvoeding te zeer afwijkt van de ‘standaardopvoeding’. Het algemeen recht op maatschappelijke dienstverlening en dus het recht op hulpverlening in hoofde van elke minderjarige stelt de maatschappij voor een verantwoordelijkheid. Van daaruit dient het debat open gehouden te worden over de maatschappelijke voorwaarden waarbinnen mensen een menswaardig bestaan kunnen leiden. Bouverne-De Bie (2001) schrijft hierover: “Hierbij wordt een politieke ruimte voor erkenning van de diverse wijzen waarop mensen bestaanskwaliteit trachten te realiseren erkend. Dit betekent dat het welzijnswerk zich niet kan beperken tot het oplossen van probleemsituaties, of tot de discussie over welke grensbewakingen aan de orde zijn. Dit wil zeggen dat welzijnswerk gericht is op de creatie van ‘samenlevingsopbouw’ en aanmoedigt in de ontwikkeling van een kritisch reflectief beleid. Een kritisch reflectief beleid wil zeggen dat uitgegaan wordt van een zo goed mogelijk inzicht in de wijze waarop maatschappelijke ontwikkelingen de levensgeschiedenis van mensen beïnvloeden en de wijze waarop, en de richting waarin, welzijnsinterventies hierin tussenkomen, en welke de effecten hiervan zijn. Dit denken staat tegenover het residuele traditie in het welzijnswerk. Deze wordt als een spanningsveld tussen hulp en recht omschreven.” In tegenstelling tot de residuele benadering van sociaal beleid staat de maatschappelijk georiënteerde, waar Bouverne-De Bie hier naar verwijst. Binnen deze maatschappelijke georiënteerde benadering wordt een onderscheid gemaakt tussen het ‘maatschappelijk ongevalmodel’ en het ‘maatschappelijk schuldmodel’. Bij het maatschappelijk ongevalmodel wordt de plaats van de hulpverlening in het maatschappelijk leven principieel aanvullend. De criteria tot interventie worden hier maatschappelijk bepaald, uitgaande van de idee dat de voorwaarden voor algemeen en voor individueel welzijn fundamenteel samenvallen. Mensen in probleemsituaties zijn volgens deze benadering maatschappelijk achterstelden, gedepriveerd van de vereiste kansen tot maatschappelijk functioneren (Bouverne-De Bie, 1999). In het ‘maatschappelijk schuldmodel’ worden sociale problemen ‘structureel’ gerelateerd aan de wijze waarop de samenleving geordend is. Mensen in probleemsituaties zijn in deze visie ‘maatschappelijk gemarginaliseerden’. Zij hebben niet de mogelijkheden om hun individualiteit of menswaardigheid te realiseren, omdat de structuur van de samenleving hen hiertoe de mogelijkheden ontneemt. Externe hulpverlening wordt in deze benadering gezien als een recht op maatschappelijke dienstverlening. Bij dit ‘maatschappelijk ongevalmodel’ wordt een fundamenteel verschillende invulling van het integratiebegrip geïntroduceerd (in vergelijking met het residueel en maatschappelijk ongevalmodel). Want hulpverlening wordt niet louter gezien in functie van hun ‘maatschappelijk (aangepast) functioneren. Dit wil zeggen dat hulpverlening mensen moet helpen zich te emanciperen ten overstaan van de situaties waarin zij als individu miskend worden. Dit is wat Freire (1972) omschreef als
10
culturele actie. De hulpverlener is geen ‘object’, maar een medesubject in de hulpverlening. Hulpverlening is dan per definitie ‘vrijwillig’ (Bouverne-De Bie, 1999). Bouverne-De Bie (1999) zegt hierover: ‘Het gaat om een onderzoekend handelen van de hulpvrager én de hulpverlener vanuit de vraag hoe met een concrete situatie kan en moet omgegaan worden. De hulpverlening is erop gericht de hulpvrager te helpen bij het mobiliseren van competenties om een werkbare spanning te vinden tussen individuele aspiraties en collectieve verwachtingen en mogelijkheden. De hulpvrager helpt de hulpverlener inzicht te verwerven in de structuur van onze samenleving. Vanuit de hulpvraag wordt het debat ‘pluralistisch’ opengehouden over de maatschappelijke voorwaarden waarbinnen mensen een menswaardig bestaan kunnen leiden.’ Besluit Binnen het ‘hulp en recht debat’ is het uitgangspunt: ‘hulp zo ver mogelijk verwijderd van het recht’. Dit vanuit de intentie zich toe te spitsen op eigenheid van het welzijnswerk, dat zich graag wil zien als ‘emanciperend gezag’. Vanuit een residueel uitgangspunt is ‘gedwongen’ optreden dan, ofschoon onwenselijk, toch aanvaardbaar indien de opvoeding te zeer afwijkt van de ‘standaardopvoeding’. Roose (2006) stelt dat, paradoxaal genoeg, het uitgangspunt van de BJZ niet het recht is op hulpverlening van kinderen en ouders. Het uitgangspunt is de omschrijving van de jeugdbijstand als een ‘bijzondere’ jeugdbijstand. Deze is gericht op een beter maatschappelijk functioneren, derwijze dat minder corrigerend moet opgetreden worden. Daartegenover (Maria-De Bie, 1999) staat een maatschappelijk georiënteerde benadering waarbij sociale problemen gezien worden als ‘structureel’ gerelateerd aan de wijze waarop de samenleving geordend is. Dit betekent voor de hulpverlening dat het doel is mensen te helpen om zich te emanciperen ten overstaan van de situaties waarin zij als individu miskend worden. Is deze finaliteit van de hulpverlening (altijd) tegenovergesteld aan de finaliteit van het recht?
3.9
Samengaan van hulp en recht?
Uitzonderlijk wordt er in de literatuur gepleit voor een nauwere en betere samenwerking tussen hulp en recht. Zo kunnen er in plaats van enkel verschillende tussen hulp en recht in de bijzondere jeugdbijstand ook raakpunten worden gevonden die een aanleiding kunnen zijn om de verhouding tussen beiden te beschermen, en marginalisering en maatschappelijke uitsluiting tegen te gaan (Hänsch, 2001; de Savornin Lohman en Raaff, 2001). Deze stemmen luiden dat hoewel recht en hulp lang golden als een contradictie in de termen, de moeizame ontmoeting tussen beiden essentieel is en niet kan vermeden worden. Meer zelfs, hulp en recht hebben elkaar nodig. Wel moet bij samenwerking de eigenheid van beiden worden erkend. Hulp en recht zijn, volgens de aanhangers van deze visie, niet twee verschillende types van interventie waarbij de ene emancipatorisch is en andere dwingend. De relatie tussen hulp en recht zou niet te zien zijn als een spanningveld tussen twee types van interventie, waarbij het de eigenschappen van elk type zouden zijn die een spanningsveld tussen hulp en recht veroorzaken. Vanuit deze visie worden beide perspectieven niet gezien als principieel tegengesteld aan elkaar maar als onderscheiden ingangen tot het proces van probleemdefiniëring en probleembenadering. Noch het interventierecht, noch het recht
11
op jeugdhulp zijn te zien als absoluut. Ook Kloeck (in Bouverne-De Bie et al., 2001) is van mening dat de finaliteiten van het strafrecht en het welzijnswerk niet diametraal aan elkaar tegengesteld zijn, en in alle opzichten onverenigbaar. Beiden hebben ook gemeenschappelijke doelstellingen die een geïntegreerde aanpak wenselijk maken. Zo betekent meer welzijn, meer veiligheid. In het arrest van 30 juni 1988 stelde het Arbitragehof dat de jeugdbescherming, altijd, ook waar ze dwingend van aard is, essentieel een finaliteit van hulp- en dienstverlening heeft (Van Der Straete et al, 2003). Recht en hulpverlening hebben onderscheiden doelstellingen en hanteren verschillende denkkaders om naar (welzijns)problemen te kijken. Van daaruit tòch gaan samenwerken, veronderstelt het onderkennen en nastreven van een gemeenschappelijke finaliteit, het ontwikkelen van een gedeelde visie, het besef van de meerwaarde van de samenwerking om dit ‘hogere doel’ te realiseren. Een afweging over de verhouding tussen gedwongen en vrijwillige hulpverlening dient, volgens mijzelf , te starten bij de wens eenieder hulp te geven die hem of haar maximale mogelijkheden biedt én aansluiting geeft bij de samenlevingsverwachtingen én ontplooiingsmogelijkheden binnen de samenleving. Noch het welzijnswerk, noch de strafuitvoering zijn vaststaande gegevens. Het gaat om sociale praktijken die voortdurend in ontwikkeling zijn. Als sociale praktijken ontmoeten hulp en recht elkaar op het fundamentele niveau van de sociale probleemdefiniëring: het zoeken naar de meest adequate benadering voor de aanpak van situaties van criminaliteit en onveiligheid (Bouverne-De Bie et al., 2001). Op het niveau van de ontmoeting tussen hulp en recht ontstaan nieuwe vormen van interventie (bemiddeling). Een pleidooi voor samenwerking tussen recht en hulp mag echter de knelpunten en risico’s niet uit het oog verliezen. Bouverne-De Bie et al. (2001) verwijst onder meer naar het risico van instrumentalisering van het welzijnswerk: het welzijnswerk gegijzeld door het recht waarbij in de koppeling van hulp en recht, geen hulpverlening gebeurt, doch enkel ‘hulpverleningstechnieken’ worden toegepast. Hoe hulp en recht zich binnen de Bijzondere Jeugdzorg verhouden zegt tevens iets over de positionering en finaliteit van de jeugdzorg. Michielse (1989) zegt hierover: “De kinderbescherming is een apparaat ‘tussen hulp en dwang’.(...)De één ziet er een uitbreiding in van het juridische, omdat de rechtelijke macht zich gaat bemoeien met de opvoeding. De ander ziet er juist een afkalving in van het juridische, omdat de nadruk bij de maatregelen niet meer ligt op de juridische sanctie maar op de zorg voor het kind. De constructie ‘jeugdbescherming’ ontleent zijn sterkte aan de verbinding van beide elementen (dwang en hulp).” Het spanningveld tussen hulp en recht zal altijd blijven bestaan. Gelukkig maar, want dit waarborgt juist de rechtsgelijke toegang van cliënten (MOF) tot de (vrijwillige of aanvaarde) maatschappelijke hulp- en dienstverlening. De simpele vraag: ‘voor of tegen samenwerking’ zou de complexiteit van de zaak geweld aandoen. Een verduidelijking van het begrippenkader dringt zich op.
12
Besluit Tussen hulp en recht kunnen raakpunten worden gevonden die een aanleiding kunnen zijn om de verhouding tussen beiden te beschermen. Recht en hulpverlening hebben onderscheiden doelstellingen en hanteren verschillende denkkaders om naar (welzijns)problemen te kijken. Van daaruit toch gaan samenwerken veronderstelt het onderkennen en nastreven van een gemeenschappelijke finaliteit en het besef van de meerwaarde van de samenwerking om dit ‘hogere doel’ te realiseren. Bouverne-De Bie et al. (2001) verwijst hierbij naar het risico van instrumentalisering van het welzijnswerk waarbij hulp overschaduwd wordt door het recht. Noch het welzijnswerk, noch de strafuitvoering zijn vaststaande gegevens. Het gaat om sociale praktijken die voortdurend in ontwikkeling zijn. Hoe hulp en recht zicht binnen de Bijzondere Jeugdzorg verhouden, zegt tevens iets over de positionering en finaliteit van de jeugdzorg.
13
4 De Integrale Jeugdhulpverlening 4.1
Inleiding
Laten we even stil staan bij de huidige ontwikkelingen binnen de Bijzondere Jeugdzorg en de plaats en de vorm die het ‘hulp en recht debat’ daarbij inneemt. Hoe wordt binnen de hervorming naar de IJHV dwang en vrijwilligheid gezien? Het is belangrijk de betekenis en de aard van verschuivingen te vatten binnen het debat jeugdhulpverlening en kritisch na te gaan op welke wijze de Jeugdbescherming en Bijzondere Jeugdbijstand zich, in theorievorming en praktijken, tot het sociaal politieke debat verhouden. Het veranderingproces naar een integrale Jeugdhulpverlening vindt namelijk niet in een vacuüm plaats. Om dit verhaal in zijn context te plaatsen, is het zinvol om een aantal verhalen, debatten en gepercipieerde tendensen in de jeugdzorg te schetsen.
4.2
De Integrale jeugdhulp, haar probleemstelling en ‘emancipatorische’ ambities
De probleemstelling van waaruit Integrale Jeugdhulp (IJH) vertrekt is de maatschappelijke beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg (1999). Deze nota wijst op een aantal schrijnende problemen binnen de jeugdhulpverlening. Het project Integrale Jeugdhulpverlening was in 2000 het resultaat van een bevraging van het werkveld van de jeugdhulpverlening door de Commissie ad hoc Bijzondere jeugdzorg. Doelstelling is het formuleren van praktijkgetoetste beleidsaanbevelingen. In de ontwikkeling naar een zogenaamde ‘Integrale Jeugdhulpverlening’ wordt de Bijzondere Jeugdbijstand geïntegreerd in een ruimer aanbod van jeugdhulpverlening (Bouverne-De Bie, Roose, 2006b). Er wordt over een veelheid aan thema’s gesproken tijdens de interacties voorafgaand aan de beslissing om het project integrale jeugdhulpverlening op te starten. Daarbij zijn de thema’s jeugdstrafrecht, de bevoegdheidskwestie en de gedwongen hulpverlening zeer pertinent aanwezig als problematisering van de situatie (De Koster, 2007). De drie zo’s van de IJH: zo gezinsgericht mogelijk werken, zo emancipatorisch mogelijk werken en het zoveel mogelijk vermijden van ingrijpende hulp, hangen onvermijdelijk samen (De Koster, 2007). De hulpverlening moet streven naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid van de cliënt en zijn gezin. De hulp moet zo kort en zo weinig ingrijpend mogelijk zijn. Ze moet zo dicht mogelijk bij huis worden aangeboden. Dit wil ook zeggen: hoe zwaarder en ingrijpender de hulp die moet worden verleend, hoe meer drempels er moeten worden ingebouwd. Door de toegangspoort is het mogelijk om van de BJZ het ‘sluitstuk’ van de hulpverlening te maken. Hulpverlening dient een tijdelijk gegeven te zijn. Uit de missie die de IJH meekreeg; “Wij bieden een continuüm van hulp voor alle jongeren met een hulpbehoefte opdat zij volwaardig kunnen participeren aan alle domeinen van het maatschappelijk leven.” (p.10), blijkt dat dit project wel degelijk een hoger maatschappelijk doel wil bereiken. Dialoog en inbreng door gedeelde verantwoordelijkheid en een draagvlak voor hulpverlening bij jongere en de
14
directe omgeving moeten de cliënt helpen “zo zelfstandig en emancipatorisch mogelijk in het leven te staan.” (p.11) In het verlengde daarvan staat de maatschappelijke (re)integratie van kinderen en hun ouders hoog op de agenda (Prakken, 2003). Wat onder emancipatorisch en (re)integratie verstaan wordt, blijft mij onduidelijk. De doelstellingen van de IJHV zijn: maatschappelijke integratie, emancipatie en participatie. Belangrijk is hierbij te kijken naar de maatschappelijke context van waaruit gewerkt wordt. Die bepaalt de reikwijdte en de structurele impact van de hulpverlening. Met andere woorden wordt de hulpverlening gezien als vangnet of als een structureel gegeven?. Bij een maatschappelijk georiënteerde benadering (zie 3.8.1) krijgen ‘integratie’, ‘emancipatie’ en ‘participatie’ een fundamenteel andere betekenis dan bij een residuele benadering (Bouverne-De Bie, 1999). Volgens Bouverne-De Bie (1999) ligt precies daarin de betekenis van de vrijwillige hulpverlening. Het gaat volgens haar uiteindelijk om de mogelijkheid om ook en vooral de hulpvrager zelf aan te spreken en te activeren als medeverantwoordelijke bij de bepaling van de normen in onze samenleving. De context zou tevens cruciaal zijn voor het vertrouwen van waaruit mensen zich tot de hulpverlening kunnen wenden. Besluit De nood tot het herdenken van de Bijzondere Jeugdzorg werd ingegeven vanuit het praktijkveld. Gedwongen hulpverlening als thema is daarbij zeer pertinent aanwezig als problematisering van de situatie. De IJHV stelt voorop zo ‘emancipatorisch’ mogelijk te werken. Ingrijpende hulp dient, volgens de IJH, daarbij zoveel mogelijk vermeden te worden. De hulp moet zo kort en zo weinig ingrijpend mogelijk zijn. De BJZ wordt gezien als het ‘sluitstuk’ van de hulpverlening.
4.3
Een inhoudelijke en organisatorisch veranderingsdebat?
In het strategisch plan (2000) staat op pagina 41 te lezen: “Op basis van de evaluaties in de regio’s én de bevindingen uit het onderzoek, zullen door het beleid voorstellen worden geformuleerd ter implementatie van de integrale jeugdhulpverlening. Deze voorstellen zullen zowel inhoudelijk als organisatorisch zijn.” De beleidsnota van 1999 formuleerde een dichtslibbing van de Bijzondere Jeugdbijstand. Het Vlaamse parlement suggereerde fundamentele oplossingen in een motie van aanbeveling. Daarin vroeg men om de legitimering van de Bijzondere Jeugdzorg te actualiseren in de beschrijving van problematische opvoedings- en leefsituaties van minderjarigen, die ‘maatschappelijk noodzakelijke’ interventies vragen (L. Serrien, 2006, a). De vraag ‘Hoe om te gaan met verontrustende situaties?’ stond centraal. De hervorming naar een IJH ving dus aan met de intentie de Jeugdbijstand te herdenken. Het ‘hulp en recht debat’ stond daarbij centraal als theoretisch referentiekader. Dit aangezien vooral spanningsvelden in de debatten rond recht op zorg, controle vs. hulpverlenen, een als misdrijf omschreven feit (MOF) vs. een problematische opvoedingssituatie (POS), vrijwillige vs. gedwongen hulpverlening, interventie vs. autonomie, vooral vanuit het werkveld, de nodige nadruk kreeg.
15
Er wordt gemerkt, zo stelt De Koster (2007), dat een paar van de inhoudelijke debatten die bij de geboorte van de Integrale Jeugdhulpverlening aan de orde zijn, op een later tijdstip verdwijnen of een sterk organisatorische invulling krijgen. Zij schrijft hierover: “De discussie over wat de taak van de Bijzondere jeugdzorg nu precies is (van algemene jeugdzorg, over ‘aanklampende’ hulpverlening in specifiek moeilijke situaties tot gedwongen hulpverlening) krijgt geen antwoord.(…) De discussie wordt als het ware ‘gesust’ door appél te doen op gedeelde waarden die door een grote groep betrokkenen kunnen worden onderschreven.“ Waar de spanningsvelden in de voorgaande debatten de nodige nadruk kreeg, verdwijnen ze in het Strategisch Plan (1999) naar de achtergrond. Nochtans wordt meermaals gesteld dat de BJZ zelf moet herbekeken worden en dat er nood is aan een nieuw kader, een duidelijke omschrijving van de visie van de BJZ. Twee thema’s worden daarbij volgens De Koster (2007) erg benadrukt: het onderscheid tussen POS en MOF-jongeren en de scheidingslijn tussen vrijwillige en gedwongen hulpverlening. Daarbij situeren de debatten zich steeds rond de dilemma’s dwang vs. hulp, sanctie vs. pedagogiek en interventie vs. autonomie, POS vs. MOF, hulpverlening vs. controle,… In de plaats komt het organisatorische veranderingsproces centraal te staan. De nadruk ligt dus in het plan vooral op de reorganisatie van de jeugdhulpverlening. Daarbij is gekozen om de IJH op te vatten als een verandering van structuren en praktijken.Tevens richt het Strategisch Plan (2000) zich bijna uitsluitend op de vrijwillige hulpverlening. De adviesraad van de IJH haalt op 29 september 2005 in haar advies op het rapport gerechtelijke jeugdhulp aan dat ‘het stuk modaliteiten en samenwerking tussen hulpverlening en justitie uiterst summier is; hoewel het toch een zeer belangrijk onderdeel van het hervormingsmodel is… Er zou nood zijn aan rolverduidelijking tussen hulpverlening en justitie. Gerechtelijke en buitengerechtelijke jeugdhulp hebben immers naast een welomschreven en van elkaar onderscheiden maatschappelijke legitimering, gemeenschappelijke raakvlakken’. Verschillende auteurs en consulenten en vrijwilligers uit de BJZ benadrukken dat het ‘herorganiseren’ van de hulpverlening onvoldoende is. Een goed georganiseerde hulpverlening biedt nog geen enkele garantie dat de cliënt ook beter wordt geholpen. Er moet een mentaliteitswijziging optreden. We moeten dus gaan ‘herdenken’ (Roose, 2003a). De nood wordt gevoeld tot een fundamentele discussie over het pedagogische concept dat aan de jeugdbescherming ten grondslag ligt. Deze wordt omzeild doordat de focus komt te liggen op een herorganiseren van structuren. Die focus op de bestaande (complexe) structuren levert een ‘afzakking’ naar een praktischer niveau, waarbij naarmate de tijd vordert, een terugkeer naar de inhoud moeilijker wordt. Om een geïntegreerd hulpverleningsaanbod te realiseren zet IJHV de sectoren en voorzieningen aan om op regionaal niveau samen te werken. Belangrijk is de sectorale omschrijving van de notie jeugdhulpverlening. Deze geeft aan dat de discussie gevoerd wordt als een bureaucratische verzorgingsdiscussie, d.w.z. een discussie tussen overheid en voorzieningen over de organisatie van de zorg. Het gaat hier niet om een visieontwikkeling over welke dienstverlening de gemeenschap in de huidige maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van de jeugdigen moet verzekeren (BouverneDe Bie, Roose 2006a). Er is dus niet echt sprake van het naar voor schuiven van een debat over de kijk op hulpverlening aan kinderen en jongeren. Het debat rond recht op zorg wordt minder zichtbaar en
16
vormt vooral een verhaalthema in de geboortefase van de IJH, waar cliënt- en vraaggericht werken, kinderrechten en participatie de nodige aandacht krijgen. Volgens Roose (2003a) komt dit ‘recht op hulpverlening’ in de ontwikkeling naar een ‘integrale jeugdhulpverlening’ in een spanningsverhouding komen te staan met het streven de ‘bijzondere jeugdbijstand’ te beperken tot ‘bijzondere’ situaties, d.w.z. die situaties waarin externe tussenkomst wenselijk is en naar maatschappelijke maatstaven gelegitimeerd kan worden. Besluit Bij de aanvang van de hervorming van de Bijzondere Jeugdzorg stond het ‘hulp en recht debat’ centraal vanuit de vaststelling dat de jeugdbescherming en de jeugdbijstand gericht is op welzijn én discipline, op beheersing én emancipatie. Deze discussie verdwijnt binnen de IJHV naar de achtergrond door het grote accent op structuren en praktijken, waarmee de IJHV op spanningsvelden een methodisch antwoord tracht te geven. Het debat rond recht op zorg wordt hierdoor minder zichtbaar en vormt vooral een verhaalthema in de geboortefase van de IJH, waar cliënt- en vraaggericht werken, emancipatorisch werken en participatie de nodige aandacht krijgen. 4.3.1
Instrumentalisering van de zorg
Binnen het debat IJH merken we een verschuiving van inhoud naar methodiek. De gedachtewissel binnen de IJH handelt vooral over de taakverdeling en de nieuw uit te bouwen structuur: modules die het hulpverleningstraject van de cliënt opsplitsen en de verantwoordelijkheid van welzijnswerkers verdelen (modules ‘inschatting maatschappelijke noodzaak’, ‘opvolging maatschappelijke noodzaak’…), procedures die de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de actoren in de jeugdhulp en de situaties van de cliënten bepalen met behulp van o.a. weginginstrumenten, enz. dienen ervoor te zorgen dat hulpverlening efficiënter en effectieve verloopt. Elke hulpverleningsfunctie wordt toevertrouwd aan een ander orgaan: zo zal vb. de toegangspoort niet belast worden met hulpverlenende taken of met het beoordelen van ‘maatschappelijk noodzakelijk optreden’. Hierbij stel ik de vraag naar de continuering van de(het) hulp(traject). De intentie lijkt wel de cliënt met zijn vraag op de juiste plaats te krijgen aan de hand van de juiste indicatie en diagnose. Het doel lijkt methodisch een betere afstemming te realiseren tussen vraag en aanbod. Zo probeert men het spanningsveld tussen gedwongen en vrijwillige hulpverlening ‘op te lossen’ door hulpverlening maximaal te organiseren weg van het recht (zie 3.7). Tevens merken we hoe men de discussie POS-MOF probeert te ‘herdenken’ door een POS-situatie zo afgelijnd mogelijk te definiëren en allerlei procedures te voorzien om het ‘juiste’ traject uit te stippelen waarlangs de cliënt zijn hulp kan krijgen. Een onmogelijke zaak aangezien een POS-situatie een subjectief gegeven is. Deze procedures gaan mijn inziens voorbij aan de initiële vraag vanuit het werkveld om de BJZ te herdenken vanuit de nood om te werken rond thema’s als jeugdstrafrecht en de gedwongen hulpverlening. De adviesraad van de IJH haalt op 29 september 2005 in haar advies op het rapport gerechtelijke jeugdhulp aan dat ‘het stuk modaliteiten en samenwerking tussen hulpverlening en justitie uiterst summier is; hoewel het toch een zeer belangrijk onderdeel van het hervormingsmodel is… Er zou nood zijn aan rolverduidelijking tussen hulpverlening en justitie. Gerechtelijke en buitengerechtelijke
17
jeugdhulp hebben immers naast een welomschreven en van mekaar onderscheiden maatschappelijke legitimering, gemeenschappelijke raakvlakken’. Kroneman (2003) zegt hierover: “Mensen hebben mensen nodig, geen methodieken en procedures.” De nadruk komt te liggen op efficiëntie, vraag en aanbod; terwijl hulpverlening net iets tussen mensen is, iets subjectiefs, dat niet altijd meetbaar en kwantificeerbaar is (De Koster, 2007; Roose, 2003; van Tilt, 2002). Ook Hortulanus (2003) stelt een verregaande instrumentalisering van de zorg vast en pleit voor een terugkeer naar inhoud. De vraag naar een sterke ethische verankering van de hulpverlening klinkt steeds luider. Vooral de bezorgdheid over verzakelijking van immateriële en relationele aspecten en de daarmee samenhangende vertrouwensrelatie in de hulpverlening, is duidelijk aanwezig. (Carette, Bouckaert, Geerts in De Koster, 2007) Het effect van deze verschuiving in de beleidsvoering is dat sociaal politieke vragen worden weggeorganiseerd en vertaald in een concreet aanbod, waardoor de discussie verschuift van de probleemdefiniëring naar de methodische uitbouw van de geschikte oplossing. Besluit Binnen het debat IJH merken we een verschuiving van inhoud naar methodiek. De ‘procedures’ gaan voorbij aan de initiële vraag vanuit het werkveld om de BJZ te herdenken vanuit de nood om te werken zond thema’s als jeugdstrafrecht en de gedwongen hulpverlening. 4.3.2
Terug naar de inhoud
Het is in de discussienota (1998) duidelijk dat de knelpunten en bezorgdheden qua organisatie veel meer aanbevelingen en concrete oplossingen meekregen dan de inhoudelijke thema’s. Deze organisatorische discussie verdringt het debat over de betekenis van de hulpverlenende finaliteit van de jeugdbescherming naar de achtergrond. Vragen als ‘hoe omgaan met verontrustende situaties’ en ‘is de scheiding tussen hulp en dwang wel mogelijk en wenselijk’ werd omgezet in een discussie over bevoegdheden. Dit terwijl deze initiële vragen spanningen weergeven binnen de (jeugd)hulpverlening die al van oudsher de hulpverlening kenmerken en richting geven. Er is sprake van een hervorming op basis van een organisatorische verandering en samenwerking, eerder dan op basis van een concreet omschreven doelstelling. Het beperkte zicht op onze eigen, al dan niet gezamenlijk gedragen, visie op maatschappelijke dienstverlening en bijhorend handelen en zijn effecten wordt door mezelf als problematisch ervaren. Lipsky (1980) gaf aan dat er een discrepantie bestaat tussen het aan de top geformuleerde beleid en de feitelijke uitvoeringspraktijk aan de basis. Overal is er druk vanuit de politiek en de omgeving om meer greep te krijgen op het handelen van de uitvoerende werkers. Sociaal werk werd in de jaren negentig al meer in het defensief gedwongen door een toename van procedures, diagnostiek en management. Het sociaal werk probeerde zich zo in te dekken tegen risico’s (Parton en O’Bryne, 2007). Overal wordt dit betracht door het verscherpen van de richtlijnen en procedures die bindend zijn voor uitvoerende werkers. Lipsky (1980) zegt dat dit overal mislukt. Volgens hem kan de discretionaire ruimte van uitvoerende werkers niet worden afgeschaft en is het beter om te accepteren
18
dat de kwaliteit van de publieke dienst afhankelijk is van de kwaliteit van de interactie tussen de uitvoerende werkers en de cliënten en van de kwaliteit van de besluitvorming door individuele werkers in individuele casuïstiek. Aangezien ons denken ons handelen beïnvloedt en omgekeerd, lijkt het mij nuttig de visie van welzijnswerkers van dichterbij te bekijken, zodat we, deze zienswijzen mee in rekenschap gebracht, mee vorm kunnen geven aan nieuw beleid. Het zoeken naar aansluiting bij de praktijk is iets anders dan het verheffen van de praktijk tot norm. Daarnaast lijkt mij noodzakelijke informatie: registratie en inzicht op de behoefte en het profiel van de cliënt van de BJZ (een beleid op maat is niet mogelijk, zonder dat we weten wat er nodig is), inzicht in de wijze waarop maatschappelijke ontwikkelingen de levensgeschiedenis van mensen beïnvloedt en in de wijze waarop, en de richting waarin, het welzijnswerk hierin actueel tussenkomt, en welke de effecten zijn van deze tussenkomst. In die zin pleit ik voor systematisch wetenschappelijk onderzoek. Dit uitgangspunt vergt van het welzijnswerk een maximale bereidheid om zich kwetsbaar op te stellen en kritisch bevraagd te worden. Het onderdeeltje onderzoek op de centrale website van de IJHV is gedurende het hele proces blanco gebleven. Wetenschappelijk onderzoek dient de verschillende visies, samen met hun betekenissen, in beeld te brengen. Om een grotere eenheid in de jeugdzorg te krijgen is het belangrijk te kijken naar wat er in het veld zelf leeft. Mensen uit het werkveld halen aan dat hoezeer het beleid een buttom-up beleid ook benadrukt, het in essentie een topdown verhaal blijft. Daarbij komt dat een visieomschrijving van de BJZ niet kan bestaan uit een omschrijving van het takenpakket. Ook Nigel Praton en O’Bryne (2007) maken bezwaar tegen het feit dat de ontwikkeling hoofdzakelijk topdown wordt ingezet: ‘Er werd nauwelijks rekening gehouden met de gedetailleerde, lokale kennis op de werkvloer over de dagdagelijkse realiteit’. De lokale betekenisconstructie is belangrijk omdat de jeugdzorg niet enkel toeschouwer is bij deze ontwikkelingen. Door de wijze waarop zij het debat voert, geeft ze er ook actief mee vorm aan. Als het gaat over verandering- of innovatieprocessen, stelt ook Bouwen (1994) de onderhandeling over en van betekenissen in de interactie tussen de verschillende actoren binnen een netwerk van organisaties in de samenleving centraal (De Koster, 2007). Bij de IJHV lijkt dit naar de achtergrond te verdwijnen, terwijl dit de kern van het debat bekleedt. Begrippen en principes worden gehanteerd zonder de daarbij horende discussie over ‘wat onder deze containerbegrippen te verstaan’. Besluit Aangezien ons denken ons handelen beïnvloedt en omgekeerd, lijkt het mij nuttig de visie van welzijnswerkers van dichterbij te bekijken, zodat we, deze zienswijzen mee in rekenschap gebracht, mee vorm kunnen geven aan nieuw beleid. De lokale betekenisconstructie is belangrijk omdat de jeugdzorg niet enkel toeschouwer is bij deze ontwikkelingen. Door de wijze waarop zij het debat voert, geeft ze er ook actief mee vorm aan. Lipsky (1980) gaf aan dat er een discrepantie kan bestaan tussen het aan de top geformuleerde beleid en de feitelijke uitvoeringspraktijk aan de basis. 4.3.3
Containerbegrippen
Cliëntgericht werken, werken op maat, het subsidiariteitsprincipe, vrijwilligheid, dwang, vraaggericht werken,…worden in de discussienota (1998) niet verder toegelicht en steeds opnieuw, over alle
19
thema’s heen, gebruikt. Zij lijken daarbij tot een soort van standaard hulpverleningsterminologie te horen. Het strategisch plan IJHV gebruikt deze principes voor hulpverlening als verantwoording voor de gemaakte keuzes. (De Koster, 2007). Pas in een volgende fase, bij de organisatorische uitwerking van deze waarden en principes zullen de verschillende invullingen door de verschillende groepen weer zichtbaar worden. De consensus met betrekking tot deze concepten lijkt De Koster (2007) te wijten aan een functioneel gebruik van deze op de werkvloer. Het is belangrijk het bouwwerk, IJHV, niet los te zien van de bestaande realiteit. Het vernieuwende van de integrale dient aansluiting te vinden bij de bestaande realiteiten. Het debat is niet enkel te organisatorisch, maar tevens te theoretisch. Tussen theorie (concepten) en praktijk bestaan spanningsvelden. Besluit Binnen het IJHV-debat wordt standaard hulpverleningsterminologie gehanteerd. Deze principes voor hulpverlening worden gebruikt ter verantwoording voor de gemaakte keuzes (De Koster, 2007). Het is echter belangrijk het bouwwerk, IJHV, niet los te zien van de bestaande realiteit. 4.3.4
Conclusie
De integrale jeugdhulp tracht een antwoord te zoeken op de maatschappelijke beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg (1998-1999). Zij doet dit vooral op het domein van de organisatie van de jeugdhulp. Het debat wordt gevoerd als een overwegend methodisch debat. Het is een debat tussen sectoren waarbij de vraag aan welke behoeften het welzijnswerk moet tegemoet komen niet (langer) centraal staat. Tevens is de probleemdefiniëring van waaruit (jeugd)hulpverlening (idealiter) vorm krijgt onduidelijk. Dit debat verdwijnt naar de achtergrond. Dit in tegenstelling tot de oorspronkelijke nood die gevoeld wordt vanuit het werkveld tot het herdenken van de (jeugd)hulpverlening m.b.t. haar uitgangspunten, veronderstellingen en doelstelling. Terwijl de nadruk op procedures is bedoeld om de praktijk meer betrouwbaar en transparant te maken, maken ze de voortgang van het sociaal werk en de stilzwijgende aannames waarop ‘het gangbare’ denken is gebaseerd, immuun voor analyse (Parton & O’ Bryne, 2007). Er ontstaat als het ware een paradox: we willen ons handelen verantwoorden door het transparanter te maken via procedures, weginginstrumenten en het opdelen van het hulpverleningsproces in modules. Tegelijkertijd verdwijnt het sociaal-politieke debat en waar we mee bezig zijn naar de achtergrond. Het maatschappelijke debat over de samenlevingsengagementen, nodig zijn om elkeen ‘legitiem’ op integratie aan te kunnen spreken, werd een technisch en methodisch debat waarbij het maatschappijkritisch welzijnsperspectief uit het oog verloren is. Bouverne-De Bie et al. (2001) zeggen hierover: “De BJZ dreigt in een positie terecht te komen dat zij wel bijdraagt tot een meer efficiënte en effectieve begeleiding, maar niet tot een radicalisering van het sociaal beleid (in de zin van het permanent wijzen op de sociale ongelijkheid en de ongelijke kansen tot participatie aan de samenleving) en tot een radicale in vraagstelling van hoe de maatschappij omgaat met
20
‘verontrustende situaties’ (situaties waar sociale en de culturele ontplooiing van het kind en de jongere bedreigd zijn). Het in vraag stellen van het eigen werk met als toets ’de voorwaarden waaronder mensen in staat kunnen gesteld worden een menswaardig bestaan te leiden’ (het herdenken van de BJZ) is er niet. Op die manier zijn we ver van de ambitie om het strafrecht in de schaduw van het welzijnswerk te plaatsen.” Ook andere wetenschappers als Serrien (2006), De Koster (2007) en Roose (2007) zijn van mening dat de IJH de voeling met het initiële maatschappelijk debat over de jeugdhulp meer en meer is verloren. Het project verzeilde in wat Van der Lans (in Serrien, 2006) de ‘dominante systeemgedachte’ noemt. Serrien (2006) zegt niet dat er geen ‘sociaal-pedagogisch-politiek’ debat gevoerd wordt, wel dat het debat niet met de juiste toon wordt gevoerd. Net als Wacquant (2004) meent hij dat de slinger steeds meer overhelt naar de sterkere normatieve bemoeienissen van de staat met het opvoedingsgebeuren (residuele benadering en maatschappelijk ongevalmodel, zie 3.8.1). Serrien (2006) schrijft hierover: ‘de vraag naar respect wordt niet gekoppeld aan emancipatorische maatregelen die de samenleving zelf voor haar verantwoordelijkheid plaatst (Maatschappelijk schuldmodel, zie 3.8.1). Het verband tussen politiek discours en de Integrale jeugdhulp is onderweg zoek geraakt.’ De vraag naar de maatschappelijke contextualisering van problemen betekent niet dat mensen individueel geen enkele verantwoordelijkheid moeten opnemen of dat individuen enkel slachtoffer zouden zijn van maatschappelijke problemen. Het is wel belangrijk om in te zien dat problemen niet beheersbaar zijn omdat de oorzaken ervan zich vaak ook op een maatschappelijk niveau zitten (Roose, 2007). We vertrekken bij deze thesis vanuit de vaststelling dat de actuele de IJHV de nadruk legt op een emancipatorische benadering. De discussie over wat “emancipatorisch” betekent en hoe deze invulling krijgt, blijft vaag. Aan de hand van abstracte containerbegrippen wordt de benadering en ambitie vorm gegeven. Binnen de IJHV gaat emancipatorisch werken gepaard met de intentie zo weinig en kort mogelijk ingrijpend op te treden. Hoe zwaarder en ingrijpender de hulp, hoe meer drempels er worden ingebouwd. De BJZ wordt benoemd als ‘sluitstuk’ van de hulpverlening. Gedwongen hulpverlening wordt opgevat als ‘te vermijden’: men wil immers zoveel mogelijk emancipatorisch werken binnen de vrijwilligheid. De IJHV probeert via verandering van structuren en praktijken elke verwarring tussen gedwongen en vrijwillige hulpverlening te vermijden. Tegelijk is er de vaststelling dat de grenzen tussen welzijnsinterventies en justitiële interventies vaag zijn en de ambigue positie eigen is aan (jeugd)hulpverlening. Ook dit dubbelkarakter van de zorg wordt in het IJHV-debat benaderd als een organisatorisch probleem. Lipsky haalde al in 1980 aan dat uitvoerders van beleid (‘de street-levelbureaucrats’) in hun werk geconfronteerd worden met tegenstrijdige eisen. Doordat zij bij hun werk een zekere beslissingsvrijheid hebben, ook wel discretionaire ruimte genoemd, kunnen zij een eigen uitvoeringsbeleid ontwikkelen. Dit verklaart volgens Lipsky de mogelijke discrepantie tussen het aan de top gevoerde beleid en de feitelijke uitvoeringspraktijk. We haalden al het belang aan om het bouwwerk, IJHV, niet los te zien van de bestaande realiteit. Het vernieuwende van de integrale dient aansluiting te vinden bij de bestaande realiteiten. Aangezien hulpverlening niet enkel een antwoord geeft op problemen, maar ze ook mee definieert en aangezien Lipsky (1980) wees op de mogelijke discrepantie tussen theorieën (concepten) en praktijken, besluiten we binnen deze thesis in te zoemen op de lokale betekenis van constructen van consulenten en vrijwilligers binnen de BJZ. Zien zij dwang
21
als iets dat vermeden moet worden? Wat verstaan zij onder emancipatie en vrijwilligheid en kan deze enkel binnen de buitengerechtelijke context,…?
4.4 4.4.1
Dwang als concept binnen de Integrale Jeugdhulpverlening Inleiding
Vooraleer over te gaan tot het praktische gedeelte (zie deel 6.) van deze thesis gaan we in op het concept ‘dwang’ zoals het vorm krijgt binnen het debat IJHV. Dit zodat na het praktische gedeelte van de scriptie kan gekeken worden in hoeverre deze aansluit bij opvattingen van praktijkwerkers. Tevens wordt kort stil gestaan bij de interventiegrond tot (gedwongen) hulpverlening binnen de IJHV. (De verschuiving in) de legitimatie tot (gedwongen) hulpverlening zegt iets over hoe de maatschappij omgaat met ‘verontrustende situaties’, de initiële kernvraag tot het herdenken van de BJZ. 4.4.2
Van gedwongen hulpverlening naar dwang als modaliteit.
‘Dwang als modaliteit’ is één van de strategieën of peilers van de IJHV. Situaties doen zich voor waarbij het maatschappelijk onverantwoord is dat er geen hulp wordt geboden. Wanneer de cliënt hier de geïndiceerde hulp niet wil aanvaarden, zou de jeugdrechter deze met dwang kunnen opleggen. Dwang kan dan, binnen de IJHV, als modaliteit bij de hulpverlening toegevoegd worden. Het dwangmatig opleggen van de geïndiceerde hulp is de zaak van de jeugdrechter. De inhoudelijke keuze van de hulp wordt gezien als een zaak van de toegangspoort. Voortaan zou de jeugdrechter zich niet meer uitspreken over de inhoud van de maatregel en dus ook over de hulpverlening. De jeugdrechter spreekt zich uit over de duur dat dwang opgelegd wordt en aan welke modules deze dwang wordt toegevoegd. In die zin kan er sprake zijn van ‘autonomie’ van de vrijwillige hulpverlening, zo stelt de IJHV. Deze autonomie zou de relatie tussen hulpverlener en cliënt ten goede komen. IJHV zou hiermee een oplossing bieden voor de problemen die samengaan met de gespannen relatie tussen hulpverlening en recht, zo stelt de IJHV zelf. Uitgangspunt is dat de jeugdhulpverlening maximaal uit de justitiële sfeer moet blijven. De achterliggende principes zijn het bekrachtigen van ambulante, lichte hulp en het zo lang mogelijk uitstellen van de zware, ingrijpende hulp (Put et al., 2003). Door dit onderscheid wordt het veld in drie delen opgedeeld: rechtstreeks toegankelijke hulp, niet- rechtstreeks toegankelijke hulp (via de toegangspoort) en gedwongen hulp. Het uitgangspunt van de toegangspoort is een dialoogmodel, met de cliënt als partner. Er wordt zo lang mogelijk geprobeerd de cliënt te motiveren om vrijwillig het hulpverleningstraject te doorlopen. Pas wanneer alle middelen tot vrijwilligheid en akkoord zijn uitgeput, komt gedwongen hulp in het blikveld. Uit het onderzoek van De Koster (2007) blijkt dat consulenten en vrijwilligers binnen de Bijzondere Jeugdzorg bezorgd zijn over het niet uitgewerkt geraken van het project ‘dwang’ op Vlaams niveau. Dat het decreet IJHV dwang als modaliteit (onderscheid vrijwillige/opgelegde hulpverlening) niet invult, zou te wijten zijn aan een gebrek aan gegevens over deze module vanuit de pilootregio’s. Ook het parlement had bij bespreking van het ontwerp IJHV weinig begrip voor de beperkte rol die het luik gedwongen hulpverlening (‘dwang’) toebedeeld kreeg. In de maatschappelijke beleidsnota (1998) was
22
die nochtans cruciaal. De Minister antwoordt op deze bezorgheden door te benadrukken dat de discussie over ‘dwang’ zeer problematisch is, het gaat haar inziens om een afweging van de rechten van het kind en de ouders t.o.v. de bescherming van de samenleving (De Koster, 2007). Praktijkwerkers verwijzen ook naar het bestaande spanningsveld tussen de gemeenschappen en federale beleidsniveaus. IJHV vereist een nog intensere samenwerking tussen beide. De gedwongen of gerechtelijke hulpverlening vertoont een vrij ingewikkeld patroon van bevoegdheidsverdeling tussen staat en gemeenschappen. Sinds de staatshervorming van 1980 werd het welzijnsbeleid een bevoegdheid van de gemeenschappen terwijl het strafrechtelijke beleid een federale materie bleef. De IJHV vindt beleidsontdubbeling van cruciaal belang voor de verdere relatie tussen hulp en recht. De staatshervorming van 1980, evenals de hervorming van de jeugdzorg vandaag, houdt een uitdrukkelijke vraag in naar de concretisering van de grens tussen ‘begeleiding in opdracht van de strafrechtelijke of administratieve overheid’ versus ‘hulp op vraag of tenminste aanvaard door de cliënt zelf’. Besluit Het uitgangspunt, om emancipatorisch te werken, is dat de jeugdhulpverlening maximaal uit de justitiële sfeer moet blijven, volgens de IJH. De achterliggende principes zijn daarbij het bekrachtigen van ambulante, lichte hulp en het zo lang mogelijk uitstellen van de zware, ingrijpende hulp (Put et al., 2003). De rol die het luik gedwongen hulpverlening toebedeeld krijgt is beperkt. In de maatschappelijke beleidsnota (1998) was die nochtans cruciaal. De IJHV vindt beleidsontdubbeling van cruciaal belang voor de verdere relatie tussen hulp en recht. 4.4.3
Maatschappelijke noodzaak
A.
Verschuiving in legitimering
De aanleiding voor interventie door de Bijzondere Jeugdzorg verschoof doorheen de geschiedenis van ‘delinquentie en predelinquentie’ (1912), over ‘kind in gevaar’ (1965), naar ‘problematische opvoedingssituatie (1985) en vraaggestuurde hulp (Bouverne-De Bie, Roose 2005, 2006b) én ‘kinderen in sociale en culturele nood’ waarbij verwezen wordt naar ‘de maatschappelijke noodzaak’ (actueel). Waar in de wet van 1912 het accent ligt op een vroegtijdige herkenning en diagnose van mogelijk afwijkend gedrag, legt de wet jeugdbescherming van 1965 het accent op de ‘gevaarssituatie’ als interventiegrond ten aanzien van zowel minderjarigen als ouders. De etiologische hypotheses waarop de gevaarsnotie berustte, verwezen naar de tweevoudige opdracht van de jeugdbescherming. Deze was al vervat in de wet van 1912: het bieden van een gepaste opvoeding aan kinderen van nalatige ouders en het preventief optreden tegen mogelijke delinquentie van de minderjarige zelf (Bouverne-De, Bie, Roose, 2006b). Deze preventieve kijk op kinderen en jongeren onderging vanaf de zeventiger jaren een betekenisverschuiving. Het accent werd verlegd van preventie van ‘ontwikkelingsstoornissen’ en sociale opvoeding van individuele kinderen en jongeren naar ondersteuning van emancipatiekansen bij
23
‘kansarme’ kinderen en jongeren uit de samenleving. De achterliggende gedachte was dat men jongeren niet helpt door ze te beschermen, maar door hen als volwaardig persoon te zien met krachten. De centrale interventiegrond is de ‘problematische opvoedingssituatie’ (1985). Naargelang de opvattingen over de relatie tussen individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid verandert, veranderen ook de maatschappelijke voorwaarden waarbinnen ‘diagnoses’ gesteld kunnen worden. De wet van 1965 vertrok vanuit een defensief uitgangspunt: het ging om preventie van maatschappelijk onaangepast gedrag. De decreten bijzondere jeugdbijstand vertrekken vanuit een offensiever uitgangspunt: het gaat om de ondersteuning van de ontplooiingskansen van de minderjarige. Telkens wanneer deze ontplooiingskansen in het gedrang komen, is er sprake van een problematische opvoedingssituatie. In de ontwikkeling van een zgn. ‘vraaggestuurde hulpverlening’ in het kader van de IJHV wordt het begrip ‘POS’ verlaten. Niet de ernst van de probleemsituatie, maar wel de afstemming tussen de ‘vraag’ van de ’cliënt’ en ‘het aanbod’ in een concrete situatie komt centraal te staan. Feitelijk wordt hiermee een mechanisme doorbroken in de verantwoording van tussenkomst van de Bijzondere Jeugdbijstand. De legitimering voor tussenkomst van de jeugdhulpverlening verwijst niet langer naar een POS, maar verwijst naar de ‘maatschappelijke kost’ die besloten ligt in het hulpaanbod. Dit hulpaanbod vanuit de IJHV is geen structureel ondersteuningsaanbod naar ouders en kinderen toe. Het betreft een residueel stelsel. Het gaat hier immers om “bijzondere situaties”, om hulp aan ouders en kinderen vanuit een externe diagnosestelling. Besluit Naargelang de opvattingen over de relatie tussen individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid verandert, veranderen ook de maatschappelijke voorwaarden waarbinnen ‘diagnoses’ gesteld kunnen worden. De legitimering voor tussenkomst van de jeugdhulpverlening verwijst niet langer naar een POS, maar verwijst naar de ‘maatschappelijke kost’ die besloten ligt in het hulpaanbod. Dit hulpaanbod vanuit de IJHV is geen structureel ondersteuningsaanbod naar ouders en kinderen toe. Het betreft een residueel stelsel. B.
Criterium: maatschappelijk noodzaak
Zoals al gezegd krijgen spanningsvelden die in de debatten vóór het Strategisch Plan (2000) de nodige aandacht kregen een methodische ‘oplossing’. Het spanningsveld POS vs. MOF wordt aangepakt door het begrip ‘POS’ zo afgelijnd mogelijk te definiëren. Allerlei procedures, waaronder een weginginstrument, worden voorzien om het ‘juiste traject’ waarlangs de cliënt zijn hulp kan krijgen uit te stippelen. Maatschappelijke noodzaak werd geïntroduceerd vanuit de vaststelling dat ‘een POS’ een te subjectief gegeven blijft. Het strategisch plan IJHV gaat aan de aanbodszijde zoeken naar criteria die bepalen of hulp rechtstreeks toegankelijk of niet rechtstreeks toegankelijk zou moeten zijn. Het ‘Bureau Maatschappelijke Noodzaak’ onderzoekt of alle voorwaarden voor de POS-vordering vervuld zijn en kent dan een ‘weging’ toe op basis van de duur, de frequentie en de intensiteit van de hulpmodule(s). De maatschappelijke kost stijgt naargelang deze weging groter is. Hoe ingrijpend de hulpverlening is voor de cliënt (de emotionele kostprijs) wordt dus bepaald aan de hand van een
24
objectief maatschappelijk perspectief (Van Der Straete et al, 2003). De ernst van de problematische opvoedings- en leefsituatie zou geen criterium meer zijn, wel de weging van het hulpaanbod dat men er voor wil inzetten. ‘Het gewicht’ van een bepaald soort hulp maakt het onderscheid tussen gewone of problematische opvoedingssituaties en geeft vorm aan de vraag van ouders en kinderen om hulp te krijgen. Naarmate de kostprijs hoger is in hoofde van de cliënt, is de kans groter dat de hulp niet rechtsreeks toegankelijk is. ‘Zware hulp’ met een grote mate van ingrijpendheid en een hoge ‘maatschappelijke kost’, zou pas ingezet worden met een toegangsticket van de arbitragecommissie (Serrien, 2006a). Arbitrage ligt in het verlengde van maatschappelijke noodzaak en gaat verder dan het louter bemiddelen over het vrijwillig aanvaarden van hulp. De arbitragecommissie heeft als opdracht de partijen tot een akkoord te bewegen wanneer zij in conflict zijn over een noodzakelijk gerechtelijk optreden in het belang van het kind. Een interventie van deze arbitragecommissie zou enkel kunnen resulteren in een akkoord van de betrokken partijen, of in een verwijzing van de zaak naar het parket. De arbitragecommissie zou niet over de mogelijkheid beschikken de zaak uit handen te geven. Deze voorgestelde arbitragecommissie zou dus voor alle sectoren in de IJHV, als laatste redmiddel voor de hulpverlening op vrijwillige basis functioneren. C.
Terugslagbeweging?
Volgens Loosveldt, Put en Van Buggenhout (in Bouverne-De Bie, Roose, 2004) lijkt toegankelijkheid in het Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening (2000) veeleer te verwijzen naar erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden in hoofde van de hulpverleningsvoorzieningen, dan naar een subjectief recht op hulp- en dienstverlening in hoofde van de jeugdige en zijn ouders. Over de betekenis(sen) en effectuering van dit recht op hulp- en dienstverlening in hoofde van de jeugdige en zijn context wordt op een methodische manier gedebatteerd. Roose (2003a) schrijft hierover: ‘in de ontwikkeling naar een ‘integrale jeugdhulpverlening’ komt dit ‘recht op hulpverlening’ in een spanningsverhouding te staan met het streven de ‘bijzondere jeugdbijstand’ te beperken tot ‘bijzondere’ situaties, d.w.z. die situaties waarin externe tussenkomst wenselijk is en naar maatschappelijke maatstaven gelegitimeerd kan worden.’ De maatschappelijke noodzaak tot hulpverleningsaanbod aan minderjarigen staat centraal, dit vanuit het protectierecht van kinderen en het interventierecht van de staat. Daarom is voor de legitimering van de Bijzondere Jeugdzorg niet het vrijwillige of gedwongen karakter, maar wel het maatschappelijk noodzakelijk karakter van het hulpverleningsaanbod essentieel (De Koster, 2007). Roose (2006b) stelt dat door de maatschappelijke noodzaak van de bijzondere jeugdzorg als kenmerk naar voor te schuiven, de discussie over de maatschappelijke context (zie 3.8.1) waarin deze zorg wordt georganiseerd naar de achtergrond verdwijnt. Dit houdt volgens hem een terugslagbeweging in, eerder dan een radicalisering van de vrijwilligheid die de IJHV beoogt: een sanctionerende en repressieve beweging komt actueel naar voren ten aanzien van ouders en kinderen (Wacquant, 2004 en Serrien, 2006). De aandacht verschuift van het bestrijden van achterstand naar het bestrijden van de gevolgen. Het begrip ‘maatschappelijke noodzaak’ binnen de IJHV belichaamt deze gedachte: alleen wanneer de kost niet té hoog is en de situatie voldoende ‘bijzonder’ is, krijgt men een ticket tot de niet rechtstreeks toegankelijke hulpverlening (Bouverne-De Bie, Roose 2006). Het voorzieningsaanbod werd aldus
25
gezien als nodig in ‘bijzondere situaties’, namelijk wanneer ouders onvoldoende competenties kunnen genereren om de opvoeding alleen waar te maken. De verantwoordelijkheid om te interveniëren vanuit ‘maatschappelijke noodzaak’ wordt verruimd naar alle sectoren die betrokken zijn bij de IJHV. In het kader van de IJHV werd gesteld dat ook de sectoren en voorzieningen binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening een verantwoordelijkheid dragen voor maatschappelijk noodzakelijke situaties. Dit betekent dat het onderscheid tussen vrijblijvende en niet-vrijblijvende hulpverlening moet worden in vraag gesteld, en leidt tot de stelling dat ook vrijwillige hulpverlening met dwang kan gepaard gaan, alsook dat een meer outreachende benadering nodig is (Serrien, 2006a). Dit besef is belangrijk, maar roept tevens de vraag op of hiermee de Bijzondere Jeugdzorg algemener wordt, dan wel de algemene jeugdzorg wordt verbijzonderd. Gezien het recht op maatschappelijke dienstverlening in hoofde van elke minderjarige waartoe de gemeenschap gehouden is en het ontbreken van het debat over de maatschappelijke context, is de stelling dat ook algemene zorg niet persé bang moet zijn voor dwang, niet echt als geruststellend te benoemen. (Roose, 2006b). Besluit Voor de legitimering van de Bijzondere Jeugdzorg, binnen de IJHV, is niet het vrijwillige of gedwongen karakter, maar wel het maatschappelijk noodzakelijke karakter van het hulpverleningsaanbod essentieel (De Koster, 2007). Door de maatschappelijke noodzaak van de bijzondere jeugdzorg als kenmerk naar voor te schuiven, verdwijnt de discussie over de maatschappelijke context (zie 3.8.1) waarin deze zorg wordt georganiseerd naar de achtergrond. Dit houdt volgens Roose (2003a) een terugslagbeweging in, eerder dan een radicalisering van de vrijwilligheid die de IJHV beoogt. Het onderscheid tussen vrijblijvende en niet-vrijblijvende hulpverlening moet worden in vraag gesteld.
26
5 Dataverzameling en methodologie 5.1
Dataverzameling
In de periode van eind november 2007 tot midden maart 2008 nam ik 17 diepte-interviews af. Ik deed 11 bevragingen bij consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, 3 vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie, 2 orthopedagogen uit het multidisciplinair team Bijzondere Jeugdzorg en één consulent uit het comité BJZ werden bevraagd. Het gesprek ging over het belevingsaspect van en de visie op ‘dwang’ bij verschillende actoren van de BJZ (sociale dienst bij de jeugdrechtbank BJZ, het comité BJZ en de bemiddelingscommissie BJZ). Bij de afname werd door de interviewer gebruik gemaakt van een beknopte interviewleidraad (zie bijlage). Elke interview ving aan met een verduidelijking van de onderzoeksvraag. Aan het begin van elk gesprek werd telkens duidelijk de intentie en de ambitie van dit onderzoek meegegeven: zoveel mogelijk plaats geven aan de stem van de respondent om van daaruit het ‘hulp en recht debat’ te (her)bekijken. Staat een ‘vrijwillige instap’ in de hulpverlening evident voor vrijwilligheid en staat een gedwongen kader voor controlerende praktijken? Aan de respondent werd eerst gevraagd het concept ‘dwang’ en zijn visie op ‘dwang’ te verduidelijken. Vervolgens werd ingegaan op de betekenis van dwang voor de respondent en zijn werk. Vanuit deze invulling, en dus met het eigen woordgebruik van de respondent, werd het interview verder gezet en de visie van de respondent geëxploreerd. De mogelijke functies van ‘dwang’ worden door de geïnterviewde aangehaald. Tevens wordt gepolst naar de betekenis van ‘vrijwilligheid’ en hoe deze zich verhoudt tot gedwongen hulpverlening. Waaruit emancipatorisch werken bestaat en of dit al dan niet mogelijk is binnen de gedwongen hulpverlening kwam telkens impliciet aan bod. De vraag werd opgenomen in de interviewleidraad, maar werd nooit expliciet aan de respondent gesteld. Het was dus bewust mijn bedoeling mee te gaan in de denkwijze van de respondent en daar een zo helder mogelijk beeld op te krijgen. De hulpverleners en vrijwilligers werden geïnterviewd als individu in functie en niet als vertegenwoordiger van een organisatie. In mijn onderzoek richt ik mijn aandacht op wat mijn respondenten te vertellen hebben over ‘vrijwilligheid, ‘‘dwang’ en ‘gedwongen hulpverlening’, zonder daarbij te veronderstellen dat zij de enige actoren zijn die erbij betrokken zijn. Het zal u als lezer duidelijk zijn dat andere zeer belangrijke actoren zoals de cliënt zelf en andere sectoren daarbij ontbreken. Het gaat hier immers om een discussie die niet enkel voor de Bijzondere Jeugdzorg van tel is, maar te situeren is binnen de gehele samenleving. Door te kijken naar de huidige ontwikkelingen binnen het IJHVdebat en de analyse van de interviews, tracht ik een kritische blik te werpen op hoe we denken over hulp en recht aan kinderen en jongeren.
27
5.2
Kwalitatief onderzoek
De bevraging peilt naar constructies als ‘dwang’, ‘gedwongen hulpverlening’, ‘vrijwilligheid’, ‘emancipatie’. Wat verstaan de respondenten onder gedwongen hulpverlening, en hoe verhoudt deze zich tot de vrijwillige hulpverlening? Waar en hoe spreekt men over dwang binnen de Bijzondere Jeugdzorg? Met welke functies wordt dwang, zoals benoemd door de respondent, gehanteerd? Verdraagt dwang zich met de strategie van ‘emancipatie’ of kunnen beide elementen elkaar juist versterken? … Aangezien het opzet van de onderzoeksvraag peilt naar de persoonlijke betekenissen en de interpretaties van individuen, lijkt kwalitatief onderzoek het meest aangewezen. Kwantitatieve methoden die sociale fenomenen trachten te verklaren in een setting van onafhankelijke en afhankelijke variabelen, falen immers in dit opzet. Anderzijds maken deze technieken het niet mogelijk om de modus van de betrokkenen, hun ‘verstehen’ aan bod te brengen (Verhesschen, 1999). Interviews zijn te beschouwen als een uitwisseling van ‘kennisconstructies’ tussen respondent en onderzoeker (De Koster, 2007). Kwalitatief onderzoek gaat over het verzamelen en analyseren van de data en is een cumulatief en alternerend proces. Voor deze thesis werden er voldoende interviews afgenomen tot er geen nieuwe elementen meer aan bod kwamen. Oorspronkelijk was het de bedoeling enkel het gerechtelijke luik van de Bijzondere Jeugdzorg te bevragen: de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, het parket en de jeugdrechtbank. Bij nader inzien is hierop terug gekomen, aangezien het mij boeiender leek ‘de overgang’ tussen ‘vrijwillige’ en ‘gedwongen hulpverlening’ mee op te nemen in dit onderzoek. Het werd mij tijdens mijn stage al vlug duidelijk dat de spanning hulp - recht tevens bij het comité BJZ en de bemiddelingscommissie BJZ speelde. Ik begon met het afnemen van interviews bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank omdat deze diensten zich op de maatschappelijke breuklijn tussen hulp en recht bevinden, zij verlenen ‘gedwongen hulpverlening’. Aangezien zij dagelijks ‘dwang’ hanteren én hulp verlenen, konden consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank mij zeker verder helpen. Na deze 11 interviews, nam ik nog twee interviews af bij het multidisciplinair team Bijzondere Jeugdzorg (zie onderstaande figuur). Deze orthopedagogen werken zowel bij het comité als bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en krijgen vaak te maken met de overgang tussen vrijwillige en gedwongen hulpverlening. Vervolgens werden 3 vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie bevraagd. Als laatste werd een consulente bij het comité Bijzondere Jeugdzorg geïnterviewd. Dit als toetsing. Aangezien de visies van de twee orthopedagogen, de vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie en de consulente van het comité Bijzondere Jeugdzorg geen noemenswaardige verschillen kenden in vergelijking met de visies van de consulenten van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank, besloot ik dat het onderzoeksverzadigingspunt was bereikt.
28
Het nadeel is dat de respondenten verhalen en verhaallijnen hanteren in de interviewsituatie vanuit hun rol als geïnterviewde. Deze rol komt dus niet noodzakelijk overeenkomt met hun rol en bijhorend handelen in het dagelijkse leven. Het grote voordeel van het kwalitatieve interview is dat kan worden nagegaan of goed wordt begrepen wat de respondent precies wil zeggen en dat er bijgevolg tussen de respondent en onderzoeker betekenisonderhandeling plaats vindt.
5.3
Narratief onderzoek
In dit onderzoek worden verhalen van vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie en consulenten van het comité Bijzondere Jeugdzorg en sociale dienst bij de jeugdrechtbank gebruikt als onderzoeksdata. Met dit werk wil ik terug gaan naar de betekenis en zingeving van het sociaal werk. Parton & O’ Bryne (2000) zeggen over sociaal werk: ‘It is more a practical moral activity than a rational-technical one’. Sociaal werk is meer dan een toepassing van wetenschap en techniek. ‘So, the analysis of it is to be therefore not an experimental science in search of law but an interpretative one in search of meaning’ (Greetz, 1973). Precies vanuit dit perspectief wordt binnen de literatuur het belang van het narratieve beklemtoond. Dit betekent dat we via verhalen praktijken en theorieën tot onderwerp van debat maken (Parton & O’Bryne, 2007). Verhalen zetten aan tot vooronderstellingen en impliciete betekenissen. De lezer van de interviews in bijlage zal merken dat de maatschappij in het algemeen en sociale problemen in het bijzonder gezien wordt door een aantal verschillende lenzen die door de respondenten voorgeschoteld worden als ‘waarheden’. Via het horen van hun verhalen kan een debat op gang komen over belangrijke thema’s binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Taylor (2006): ‘social work accounts, whether written or spoken, describe and justify social work and show professional practice being created through rhetorical and interactional activity. (…) I have increasingly come to recognize that we cannot ignore the stories that shape our professional lives and that our current structures for ethical thinking fail to convey the richness and complexity of real decision making’ (…) It is not the purpose to make evaluative judgements about the quality of the work displayed in reflective accounts. Rather. I try to suggest that reflective accounts make the practice of social work visible in a particular way for a particular audience.’
29
Het gaat trouwens ook om een meer inleefbaar maken van diverse problemen die vanuit de theorie vaak abstract worden benaderd. Een narratieve benadering lijkt mij binnen sociale praktijken van belang voor reflectie over ons praktisch handelen. Wilks (2005) schrijft: ‘It helps to bring together ethics and practice. It show how through a narratively approach to practice, we might begin to address the ethical issues raised by the case. It thus starts to put flesh on the bones of Parton and O’Bryne’s assertion of the centrality of the moral dimension of social work in narratively sensitive practice’. Narratief onderzoek lijkt bij deze onderzoeksvraag een aangewezen onderzoeksvorm. Het gaat om interpretatief onderzoek waarbij ingezoemd wordt op visies en referentiekader van sociaal werkers. Wilks (2005) schrijft hierover: ‘…locating social work values within an ethical grand narrative and accentuating commonality, not difference. One can see how this might fit into a larger project about the establishment of a social work professional identity.’
5.4
Kwaliteitscriteria voor dit onderzoek
Omdat dit onderzoek zich niet bezighoudt met het identificeren van objectieve feiten en het maken van waarheidsaanspraken, maar vertrekt vanuit de assumptie dat alle kennis vervat zit in verhalen, en tijdelijk, lokaal en historisch-cultureel specifiek is, zijn de concepten van validiteit en betrouwbaarheid, zoals ze klassiek worden beschouwd, niet van toepassing (De Koster, 2007) om de kwaliteit van dit onderzoek te evalueren. In dit kwalitatief onderzoek wordt gezocht naar de betekenis van gebruikte concepten die een invloed lijken te hebben op verhalen en dus op het handelen. Juist omdat het gaat om lokale betekenissen is veralgemenen niet langer een belangrijke doelstelling. De externe validiteit wordt dus niet bepaald door de generaliseerbaarheid, maar door de overdraagbaarheid (‘transfereerbaarheid’) van de resultaten (Ghesquière & Staessens, 1999; Taylor, 2006). De validiteit is dus afhankelijk van de grondigheid waarmee men nieuwe situaties met de onderzoekssituatie kan vergelijken (Smith in de Koster, 2007). De interne validiteit wordt bevorderd doordat na elke twee minuten door de interviewer gevraagd werd: mag ik u zo verstaan, begrijp ik u goed als ik zeg, bedoelt u,…? Het werd door de interviewer als zeer belangrijk ervaren om terug te koppelen naar de respondenten, zodat kan nagegaan worden of de resultaten goed zijn begrepen en geïnterpreteerd. Tijdens het interviewen zijn de resultaten (het geïnterpreteerde) door de interviewer na zo goed als elk inzicht en thema teruggekoppeld naar de respondent. Er is bewust voor gekozen het verhaal van de respondent letterlijk uit te typen, zodat vervormingen en fouten zoveel mogelijk vermeden werden. Betrouwbaarheid kan in de strikte, positivistische betekenis van het woord, namelijk het identiek kunnen repliceren van de onderzoeksresultaten, niet van toepassing worden geacht op kwalitatief onderzoek. Het is immers de bedoeling de realiteit te beschrijven zoals die wordt begrepen en
30
geïnterpreteerd door het individu. Het traditionele betrouwbaarheidsconcept moet voor dit onderzoek vervangen worden door de criteria consistentie: de weergave van de resultaten zijn letterlijk, zonder hierbij rekening te houden met de retorische regels van de Nederlandse taal. Uit ethische overweging heb ik de anonimiteit van de respondent gewaarborgd. Zij worden nergens bij naam vermeld en expliciete verwijzingen naar namen of plaatsen in citaten werden geanonimiseerd.
31
6 Resultaten interviews 6.1
Inleiding
Ik kreeg te maken met verschillende manieren waarop respondenten zichzelf positioneerden ten opzichte van het concept ‘dwang’ en ten overstaande van tendenzen binnen de BJZ. En wat meer is, nog gedurende de interviews traden verschuivingen op in het perspectief met betrekking tot ‘dwang’. Men dient de verschillende invalshoeken (bijvoorbeeld op dwang: dwang als ‘het organisatorisch opleggen van een maatregel’ en dwang als ‘het moeten samenwerken’) niet per definitie te zien als tegenovergesteld in de beleving van de respondenten. Deze kunnen door één en dezelfde respondent binnen hetzelfde interview aangehaald worden. De verschillende posities die de respondenten aannemen, kunnen in deze thematische analyse niet tot in detail aan bod komen. Voor de geïnteresseerde lezers zitten alle interviews in bijlage. Nochtans lijkt deze positionering belangrijk om te begrijpen waarom welke verhalen aan bod komen. De verhaallijnen vertonen onderling een grote samenhang. Deze probeer ik voor u te reconstrueren met behulp van de uitspraken van de respondenten. De respondent vanuit het comité stelt voorop dat zij spreekt als vertegenwoordigster van het comité uit de regio. Alle andere respondenten halen aan te spreken voor zichzelf als consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank of als vrijwilliger binnen de bemiddelingscommissie. Vaak werd dit door de consulent voor of na het interview in de gang van de dienst nog meegedeeld: “Dit wat ik nu allemaal zei, is niet het standpunt van mijn dienst, maar mijn individueel standpunt. Als je die vragen hier op de dienst gaat stellen en er zijn achttien mensen dan ga je achttien verschillende visies krijgen.”
6.2
reacties op de interviews door respondenten
Het valt op dat de respondenten de nadruk leggen op het organisatorische aspect van hulpverlening, hoewel tijdens de interviews constant gevraagd werd naar visie. Het nadenken over hun werk vanuit vragen als: hoe ziet u gedwongen hulpverlening, welke betekenis heeft ‘dwang’ binnen uw werk, in waar zit die dwang dan binnen ‘gedwongen hulpverlening’, wanneer is hulpverlening gedwongen hulpverlening,…worden door veel respondenten als ‘niet simpel’, maar ‘zinvol’ ervaren. Ik krijg reacties als: ‘Het was een diepgaand gesprek!’ ‘Het is te theoretisch, ik zou het moeten in praktijk zien.’ ‘Moesten we niet van de ene crisis naar de andere moeten hollen, zouden we regelmatig reflectiemomenten kunnen hebben. Jouw vraag is zeer zinvol. We zouden ons meer met die vragen moeten bezighouden.’ Eenmalig werd een consulent die ik interviewde boos. Ze vond het jammer dat aan onderzoek meestal geen gevolg wordt gegeven. Zo had ze tijdens haar loopbaan vragenlijsten ingevuld waarin ze diende
32
na te gaan welke middelen (op vlak van te adviseren maatregelen aan minderjarigen) te weinig, niet toegankelijk of onbestaande waren om zorg op maat te kunnen verzekeren binnen de Bijzondere Jeugdzorg. “Wij mogen nog zoveel deelnemen aan onderzoek, niets verandert! Meer middelen en een goede personele omkadering is wat we nodig hebben!” Deze frustratie komt vanuit de vaststelling bij de praktijkwerkers dat ze de problemen niet altijd aankunnen. Het idee is er dat met financiële en personele ondersteuning wel ‘op maat’ en ‘emancipatorish’ kan gewerkt worden. Dit denken, waarbij enkel de middelen ontbreken om perfect te kunnen werken binnen de Bijzondere Jeugdzorg, onderdrukt volgens mij de mogelijkheid tot een reflectief denken over eigen handelen. Dit zowel op kleine schaal (het interview), als op grote schaal: het sociaal politieke debat over de Bijzondere Jeugdzorg.
6.3
Eerste vaststelling: reacties op de komst van de IJHV
Ik haalde al aan dat het opvalt dat de respondenten de nadruk leggen op het organisatorische aspect van hulpverlening, hoewel tijdens de interviews constant gevraagd werd naar visie. Enerzijds, wanneer op de werkvloer over de IJH gepraat wordt, polsen de meeste vragen van de praktijkwerkers binnen de BJZ naar het procedurele aspect. Anderzijds benadrukken consulenten en vrijwilligers uit de BJZ dat het ‘herorganiseren’ van de hulpverlening onvoldoende is. Het interview dat ik afnam van de respondenten bevat geen enkele verwijzingen naar de IJHV. Toch vertelt een consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank mij hier vrijuit over: ‘In Integrale zijn we, voor zover ik... ik ben stout als ik dat zeg, meer bezig met procedures dan dat ze heel snel tot de cliënt komen. (…) Ik dacht altijd de Integrale gaat dat vanuit die optiek bekijken van ‘dat gezin wordt geholpen door een netwerk van mensen en men gaat aandacht hebben voor die continuïteit. Maar ik ervaar dat dat niet de invulling is. Dat men in de plaats met een proceducereslag bezig is. De maatschappij is zodanig geëvolueerd dat men er zelfs spel van maakt: procedurefouten enz. Het Amerikaanse model noem ik dat. (…) Ik voel mij dan bedrogen met die IJH en de cliënt zal daar ook in bedrogen zijn.’ Het woord ‘integraal’ in Integrale hulpverlening verwijst dan ook niet naar een hulpverleningsaanpak waarbij men probeert alle problemen van de cliënt in samenhang aan te pakken. Het duidt veeleer op jeugdhulpverlening over de grenzen van de bestaande sectoren heen. Uit talrijke gesprekken met mensen uit het werkveld blijkt dit de voornaamste ontgoocheling is. Over de module dwang wordt vooral onder consulenten en vrijwilligers gesproken wanneer er ongeloof wordt geuit over de finaliteit van de IJHV. De uitwerking van de gedwongen hulpverlening wordt als cruciaal gezien voor het geheel aangezien ze het sluitstuk moet vormen van de hele hervorming.
33
6.4 6.4.1
Dwang? Inleiding
Binnen dit praktisch deel van de thesis zoemen we in op de gemeenschappelijkheden en verschillen tussen de verhaallijnen van praktijkwerkers binnen de BJZ. Elk interview ging van start met de vraag: ‘Wat verstaat u, als consulent of vrijwilliger, onder dwang en welke betekenis heeft die voor u binnen uw functie?‘ Hier komen volgende antwoorden op: 6.4.2
Het organisatorisch opleggen van een maatregel
‘Dwang’ bestaat voor de consulenten voornamelijk uit het organisatorisch opleggen van een maatregel. De dwang zit hem er dan in dat de maatregelen genomen worden door de jeugdrechter. Dit terwijl de cliënt dat op dat moment eigenlijk niet wil. Deze interventies kennen een grote impact op kinderen en gezinnen. ‘Dwang is voor mij het opleggen van een maatregel. ‘Jij gaat naar een begeleidingstehuis, jij gaat naar De Zande.’ Dat is een dwang.’ ‘Dwang is het opleggen van een maatregel waar cliënten niet altijd mee akkoord zijn.’ ‘Dwang is voornamelijk het opleggen van een maatregel. Veel andere dwang bestaat er niet.’ Hierbij wordt aangehaald dat vb. het plaatsen van het kind tegen de wil van de ouders de problemen niet wegneemt. De dwang, hier gezien als de maatregel opgelegd tegen de wil van de voogden, is enkel het instrument om de doelstellingen van de hulpverlening te bereiken. Ook de inhoud van de dwang wordt volgens deze respondenten opgelegd. ‘We bepalen zowel de doelstelling als de inhoud van de dwang. We vullen ook in hoe ze die doelstellingen moeten bereiken. In een hulpverleningsprogramma bepalen we de doelstellingen en in het handelingsplan wordt daar dan werk van gemaakt van hoe we die doelstellingen bereiken.’ ‘We doen dit te weinig: de doelstelling opleggen en de invulling vrij laten. Wat wij willen beogen is dat de ouder bijvoorbeeld geen drugs gebruikt terwijl dat hun kind er is en hoe denkt de ouder dat hij dat kan bereiken? Ik denk dat die vraag te weinig gesteld wordt. Zowel binnen de vrijwilligheid als in de dwang.’ Een consulent die ‘dwang’ vertaalt als het opleggen van een maatregel, merkt hierbij kritisch op: ‘Het is niet zo dat ik zeg van ‘ik doe een onderzoek en ik merk dat het best zou zijn dat er een thuisbegeleiding komt, terwijl ouders niet akkoord zijn.’ De respondent verwijst hier naar de ruimte tot het mee invullen van de inhoud van die dwang door de cliënten, ook binnen de gedwongen hulpverlening (zie punt 6.8).
34
6.4.3
Neutraal persoon neemt beslissing
Een visie op dwang die hierbij aansluit is deze waarbij gesteld wordt dat dwang gepersonifieerd wordt door de rechter. De dwang zit hem er dan in dat het de jeugdrechter, die benoemd wordt als ‘een neutraal persoon’, de beslissing neemt wanneer de verschillende visies te ver uit elkaar liggen. ‘Wanneer interne verhoudingen in een vastgelopen situatie niet kunnen veranderen door de eigen energie van de betrokkenen is het misschien goed dat er een externe motivator, ik zal zo de dwang maar noemen, daar eventjes de sleutel omdraait.’ ‘Die gedwongen context waarbinnen ik werk betekent voor mij dat er een derde persoon ingeschakeld wordt die macht heeft en bepaalde beslissingen kan opdringen.’ ‘Onder gedwongen hulpverlening begrijpt ik dat iemand anders, zeg maar de jeugdrechter in eerste instantie, zal beslissen hoe de hulp zal starten. Dat wordt uit de handen van de cliënten genomen.’ 6.4.4
Het moeten samenwerken: ‘ik laat u niet los’
‘Je (de cliënt) zit met mij (de consulent) opgescheept en ‘je moet nu samen met mij op weg’. We zitten binnen een cirkel waarbinnen we moeten samenwerken. Maar hoe je die samenwerking invult hangt van vele factoren af. Au fond wordt die invulling van die samenwerking niet opgelegd. Daar gaan we soms de mist in.’ ‘Gedwongen hulpverlening bestaat erin dat we moeten samen die weg gaan. ‘Die weg’ kan verschillend ingevuld worden.’ ‘Als sociale dienst heb je geen alternatief, je hebt geen doorverwijzingmogelijkheden. Je bent als consulent gedwongen tot een samenwerkingsverbond.’ ‘Het gaat dus om de jongere bijna psychologisch vasthouden, zo van ‘ik laat u niet gaan’. Dwang kan naar jongeren toe ook de symbolische betekenis hebben van ‘wij laten je niet los, wat dat er ook gebeurt’. Jongeren met een sterke verwaarlozingproblematiek kunnen die neiging hebben om telkens maar opnieuw die breuk op te zoeken. Dwang kan daar een mooi aspect in spelen van ‘we laten je niet los, wat er ook gebeurt’.’ Voor deze consulenten bestaat dwang er (ook) uit dat de cliënt met zijn problemen niet langer op de vlucht kan slaan. Hierbij vinden praktijkwerkers het belangrijk een signaal te geven naar de cliënt van: ‘ik blijf gelijk hoe naast u staan, bij mij kun je uw patroon van aan- en afstoten niet herhalen.’ (zie 6.5.5). Tevens betekent gedwongen hulpverlening voor consulenten een signaal geven van ‘nu moet er iets veranderen, nu moet je (gedwongen) gaan werken aan je situatie. Een consulent antwoordt op de vraagt ‘waar zit die dwang dan in’: ‘Eigenlijk heb ik de indruk dat ze meer gedwongen worden om te werken aan hun situatie.’ Een consulent gaat hier tijdens een discussie niet mee akkoord. Hij zegt:
35
‘Voor mij bestaat de dwang uit het installeren van een interventie, in verplicht samenwerken geloof ik niet.’ 6.4.5
Een middel dat voorwaarden (een kader) kan creëren om terug op pad te gaan
Dwang ‘als middel van de hulpverlening tot het creëren van voorwaarden om terug op pad te gaan’ werd meestal niet als eerste antwoord gegeven. Dit werd aangegeven wanneer gepolst werd naar de meerwaarde van ‘dwang’ (zie 6.5). Deze visie op dwang als middel wordt in eerste onderstaand citaat verbonden met de vorige visie, waarbij dwang gezien wordt als een signaal: ‘ik laat u niet los’. In het tweede onderstaande citaat verbindt de respondent deze visie op dwang met zijn visie op dwang bestaande uit het opleggen van een maatregel. ‘Dwang is een middel die bepaalde dingen kan faciliteren of voorwaarden kan scheppen om terug op pad te gaan, maar het is niet iets die alles zal kunnen oplossen. De kern is dat je met die mensen op weg kunt.’ ‘Via de maatregels wordt een middel aangeboden om aan de situatie te werken. Dwang is een instappoort. Dat mensen de lijnen krijgen en de grenzen mee krijgen.’ 6.4.6
Stok achter de deur: trapjesdenken
Dwang wordt door consulenten en vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie niet enkel gezien als een middel binnen de hulpverlening dat voorwaarden kan creëren tot het terug op pad te gaan met de cliënten. Tevens wordt dwang als middel gezien tot het overhalen van de cliënt om mee te werken binnen huidig kader (het comité BJZ, bemiddelingscommissie BJZ of sociale dienst bij de Jeugdrechtbank BJZ). Hierbij wordt aan de cliënt de impliciete of expliciete boodschap gegeven dat het in hun eigen voordeel is binnen huidig kader mee te werken, aangezien een volgende stap (verwijzing naar de bemiddelingscommissie, het parket of de jeugdrechter) wel eens zou kunnen betekenen dat beslissingen genomen worden waar de voogd of de jongere minder of geen zeggingschap in krijgt. Dit heb ik binnen dit onderzoek ‘het trapjesdenken’ genoemd. Dit ‘trapjesdenken’ sluit aan bij de redenering van het subsidiariteitsprincipe waarbij men een ingrijpender kader (bijvoorbeeld gedwongen hulpverlening) tracht te vermijden. De praktijkwerker wijst de consulent bij ‘dwang als stok achter de deur’ op een beperktere ruimte tot het mee kunnen invullen van de probleemdefiniëring in een volgend (‘meer gedwongen’) stadium. De respondenten halen aan dat het uitzicht van een justitiële maatregel net de hete adem in de nek kan zijn waardoor ouders wel hulp accepteren. Een vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie zegt hierover: ‘We proberen ze met die dwang als stok achter de deur de cliënten te overhalen tot een bemiddeling toe te treden. Omdat wij nog altijd denken dat een bemiddeling waarbij de twee of drie partijen zich ongeveer kunnen in vinden, meer bevredigend is dan iets dat je opgelegd wordt en waar je niet vanuit kunt.’ Ook het comité haalt aan: ‘…we dwang een stuk als druk gebruiken om het als nog via comité te kunnen doen. Want eens het via de BC is, kan het doorverwezen worden naar de jeugdrechtbank en is er dan misschien wel wat
36
minder inspraak. Dwang wordt soms gebruikt als stok achter de deur. Dus eigenlijk is die dwang echt enkel in functie van de mensen mee krijgen en mee doen geloven in ‘met die stap te zetten kunnen we samen vooruit’. Zo kan dat wel gebruikt worden. En als we dat dat geen nut heeft, zetten we dan effectief de stap naar de BC…. Wij kunnen geen stok achter de deur blijven hanteren, wel kunnen we het gebruiken om de hulpverlening weer op gang te krijgen.’ We kunnen stellen dat dit ‘trapjesdenken’ in de verschillende kaders voorkomt. De hulpverlening zegt: ‘Als we hier niet tot een samenwerking kunnen komen, stappen we naar het comité’. Het comité zegt: ’Als het hier niet lukt, gaan we naar de bemiddelingscommissie’. De bemiddelingscommissie zegt: ‘Als we niet tot een consensus komen, verwijzen we het dossier door naar het parket die de jeugdrechter inschakelt’. De jeugdrechter zegt: ‘Nu leggen we een maatregel op en we hopen dat jullie meewerken’. De voorziening BJZ zegt: ‘Wij werken niet vrijwillig, als je niet meewerkt, rapporteren we het aan de sociaal consulent’. De sociale dienst stelt: ‘Wanneer voorwaarden niet nageleefd worden en samenwerking onmogelijk is, kunnen we dit aan de jeugdrechter melden.’ Het comité werkt binnen een vrijwillige context net als de bemiddelingcommissie. Toch werken beiden in de schaduw van het recht. 6.4.7
Een kader dat grenzen stelt waarbinnen gewerkt kan worden en/of een middel voor de hulpverlening?
‘Je hebt verschillende invalshoeken met betrekking tot dwang. Je kunt het zien als het kader waarbinnen je werkt, het opleggen van de maatregel en als een middel. We moeten niet streven naar die dwang, maar het is nu eenmaal eigen aan mensen dat ze dat nodig hebben in sommige situaties. Dit voor het doorbreken van patronen en om te deblokkeren, maar ook omdat mensen qua persoonlijkheid zodanig in elkaar zitten dat je van hen niet kunt verwachten dat zij op alles op een evenwichtige en op goede manier zelf beslissingen kunnen nemen.’ ‘Dwang kun je bijna zien als instrument bijna van de hulpverlening.’ ‘Dwang is een middel. Het laat toe ergens aan te werken, wat anders niet zou gebeuren moest er geen dwang bestaan.’ ‘Die dwang bestaat dan uit een kader dat grenzen stelt’ ‘Werken binnen een gedwongen hulpverleningscontext betekent voor mij dat wij er zijn dikwijls zonder dat die mensen dat gevraagd hebben dat wij er zijn. In die zin is er daar geen keuzevrijheid en zijn wij in de mogelijkheid naar de jeugdrechter toe adviezen te geven en in principe dwingend op te treden en dat kan dus het aspect dwang zijn. Ik zeg wel kan want in de praktijk is het zo.. dat is een beetje het kader.’ ‘Die psychologische factor speelt daar dan toch wel in mee dat ze (de cliënten) in de beslissing dan mee gaan.’
37
6.4.8
Besluit
We kunnen besluiten dat dwang door de meeste respondenten niet enkel gezien wordt als het opleggen van een maatregel. Dwang is veelzijdig. Er kan dwang zijn in de context waarin de hulpverlening plaatsvindt, maar er kan ook dwang zijn in de hulpverlening zelf. De respondenten stellen: doordat een dossier in de gedwongen hulpverlening, bij het comité Bijzondere Jeugdzorg of de bemiddelingscommissie terecht komt wordt een bepaald kader gecreëerd wat ‘mogelijkheden’ biedt die er voorheen niet waren, zo stellen de respondenten. Om hier een beter zicht op te krijgen gaan we in volgend deel dieper in op de functies van dwang
6.5 6.5.1
Dwang: functies & meerwaarde Inleiding
Dwang kan vele functies hebben. Haar functie bepaalt in grote mate de gedaante waarin ze verschijnt en hoe ze gezien en gehanteerd wordt door consulenten. 6.5.2
Dwang sanctioneert
‘Het (dwang) kan gezien worden als een straf binnen het kader van ‘als je iets fout doet binnen onze samenleving wordt je daarvoor gesanctioneerd.’ Dat is strafrechtelijk, correctioneel. Dat is voor een MOF.’ 6.5.3
Duidelijkheid en afgrenzing
In de eerste plaats, zo halen consulenten en vrijwilligers aan, is dwang een maatregel/een kader dat duidelijk maakt waarbinnen wordt gewerkt. Dwang biedt duidelijkheid. Er wordt een duidelijk kader gecreëerd, de opgelegde maatregel stelt ook duidelijke grenzen voorop. ‘Het eerste beeld dat dat bij mij oproept is dat je binnen een veel duidelijker kader gaat werken en dat er veel striktere lijnen kunnen uitgetekend worden.’ 6.5.4
Beveiliging en bescherming: het stop zetten van nefaste situaties, het vrijwaren van ontwikkelingskansen en het beschermen van de jongere tegen zichzelf.
Wanneer gevraagd wordt naar de finaliteit van het werk binnen de BJZ is het meest voorkomende antwoord: ‘de harmonieuze ontwikkeling van het kind of de minderjarige, het waarborgen van de ontwikkelingskansen die de minderjarige verdient zodat hij of zij de kansen krijgt die hij of zij nodig heeft om op te groeien.’ Vanuit deze doelstelling is de eerste functie van dwang het ‘beveiligen’. Consulenten halen aan dat dit niet negatief is, maar positief. ‘dwang is het onmiddellijk stoppen van zeer negatieve situaties.’
38
‘Als ik denk over de functies van dwang denk ik dat het bij limiet altijd neerkomt op bescherming, beveiliging: het beschermen en beveiligen en ook de ontwikkelingskansen vrijwaren. Soms zijn dat zo van die fluïde situaties, maar je voelt dat die ouders hun kinderen een aantal kansen ontnemen. Dat gaat dan misschien meer over psychische integriteit of iets dat je zegt van ‘ze zijn gedepriveerd van ontwikkelingskansen en van mogelijkheden’. Dat vindt ik het ook soms onze taak om die ontwikkelingskansen te vrijwaren. Dat is ook een stuk emancipatie. Het is niet dat die kinderen onveilig zijn, maar er zitten zo geen kansen in. In die zin vind ik het niet negatief. Een kind groeit op in een maatschappij van 2008. Het moet ontwikkelingskansen krijgen om te studeren, om goed gevoed te zijn, om te participeren aan de samenleving, om relaties op te bouwen en vrienden te hebben. Het gaat over kansen en als dat niet kan thuis, moet dat opgenomen worden door de maatschappij, tenzij vrijwillig, tenzij gedwongen. Daarover gaat het.’ Naast het onmiddellijk stop zetten van een nefaste situatie voor het kind of de jongere en het vrijwaren van ontwikkelingskansen voor het kind en de jongere wordt tevens door consulenten aangehaald dat dwang ook als functie heeft ‘het beschermen van jongeren tegen zichzelf’: ‘We proberen ze vooral tegen zichzelf te beschermen: tegen zichzelf binnen de maatschappij, tegen zichzelf binnen hun vriendenkring, binnen hun levenssfeer waar zij zitten, hebben zij dikwijls geen zicht op welke gevaren er allemaal zijn. Dwang is een zinvol instrument om met jongeren te werken. Het is zinvol omdat je soms niet kan rekenen of op engagement of op inzicht of op zelfbescherming. Die dwang zorgt er op zich niet voor dat ze tot engagement komen, maar dan kan er tenminste een min of meer veiligheidssituatie geschapen worden voor die jongeren.’ Gedwongen hulpverlening wordt door praktijkwerkers binnen de BJZ niet gezien als een ‘anomalie’. Het heeft als voordeel dat er duidelijkheid is, wat meer kans biedt op recht van bescherming voor het kind. 6.5.5
Een voorwaarde tot het doorbreken van een nefast en zich herhalend patroon.
Consulenten zeggen dat hulpverlening binnen de vrijwilligheid kan niet altijd omdat er emotionele redenen meespelen of omdat er een tekort aan draagkracht is, maar vaak gaat het om loyaliteitsconflicten waarbij ouders en kinderen elkaar indekken. Tevens merk je dat consulenten het onderliggende mechanisme dat hulpverlening onmogelijk maakt (vb.: een patroon van aantrekken en afstoten tussen ouder en kind) willen doorbreken. Dwang ziet men hier in functie van het doorbreken van een bepaalde nefaste cyclus die grote impact heeft op het kind en het gezin. Loyaliteit naar elkaar zorgt voor het instandhouden van het patroon waardoor er geen ruimte is tot hulpverlening. Volgens consulenten is het gevolg daarvan dat het gezin, dat zelf ook zou weten dat er behoeften en problemen zijn, een houding zal aannemen die niet toelaat hulp te aanvaarden. ‘Dwang kan als functie hebben het doorbreken van patronen die zeer onvrij maken. Toxische verhoudingen in gezinssystemen worden omgegooid doordat een extern iemand zegt ‘stop!’ ‘Het (dwang) is een doorbreken van die… jah, die zaken die spelen en waar dat je niet uitgeraakt. Een soort time-out voor iedereen waarbij je tot rust kunt komen en kan nadenken over met wat ze bezig zijn en wat er nodig is voor iedereen.’ ‘Het continu weghalen van het kind door de ouders wordt dan doorbroken. Zo een patroon kun je doorbreken omdat je een dwang oplegt en de jeugdrechter kan zeggen ‘neen’, jij gaat die jongere niet gaan halen’. En dan krijg je de mogelijkheden om op een manier te gaan werken met kinderen
39
en jongeren, maar op zich is dat nog geen garantie dat dat allemaal tot een mooi eind gaat komen. Maar het is minstens een voorwaarde om dat te kunnen doorbreken.’ A.
Sommige cliënten kunnende de toestemming tot hulpverlening niet geven, dit mag je ook niet van die mensen verwachten.
Volgens consulenten is dwang tevens een ‘duwtje in de rug’. Dit aangezien de cliënt soms geen hulp kan aanvaarden. Dit zijn de casussen waarbij er geen hulpvraag is, verwijzingen niet lukken, allerlei aanklampende hulp faalt en consulenten zeggen: ‘ze komen naar niets af,… soms denk ik dat ze enkel dreiging van de politie verstaan’. Hier heeft de sociale dienst bij de jeugdrechtbank volgens consulenten dwang onder de arm als mogelijkheid om hulpverlening te openen. Consulenten halen in dit kader aan dat gedwongen hulpverlening soms nodig is omdat mensen ‘verstrikt’ zitten in hun situatie. ‘Soms heb je de kracht niet zelf te beslissen en soms ook omdat je het niet ziet.’ ‘Want die man kon dat niet geven die toestemming. Hij kon dat vanuit zijn eigen emotionele beleving en loyaliteit niet geven, tevens vanuit het feit dat hij het concept gezin ook heel belangrijk vindt. Hij kon dat niet geven, hij kon niet zeggen: ‘Ja, ok, ik geef mijn akkoord’. Maar ondertussen werd er eigenlijk ook niets aan de POS-situatie gedaan want het onderhandelen veroorzaakte bij hem ook zodanig veel stress dat dat vermoedelijk er ook wel nog toe bijgedragen heeft dat die mishandeling naar de kinderen toe nog wel erger werd. Terwijl, nu moet hij zich niet meer concentreren op die strijd want het is de jeugdrechter die beslist van ‘het is zo en het kan niet anders’.’ Volgens consulenten kunnen cliënten geen hulp aanvaarden door hun loyaliteit naar elkaar toe. Een vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie vertelt hierover: ‘Anderzijds jongeren willen soms zelf geen beslissing moeten nemen. Als het hen opgelegd wordt, en dat is niet enkel bij de jongeren, wij zien dat bij volwassenen ook,…dat is een stukje loyaliteit naar elkaar toe. Maar volwassenen zouden bijvoorbeeld afstand moeten doen van hun kind of zeggen van ‘ok, ik kan zo thuis mijn kind niet opvoeden en we laten dat gebeuren in een instelling’. Maar ze zeggen dat niet graag want dan geven ze eigenlijk toe ‘wij willen dat jij geplaatst wordt’. Ouders willen dat via derden: ‘kijk jongen, het is onze fout niet, men zegt dat dit moet gebeuren omdat dit het beste zou zijn voor ons.’ Soms voelen jongeren dat ook aan en beseffen ze maar al te goed dat het thuis helemaal zo niet verder kan; maar door de loyaliteit naar hun ouders toe, kan die dat meestal niet… In welke penibele situaties ze zich ook verkeren en al lijden ze daar zwaar onder, zij gaan zeer zelden de stap zetten. En dan is het goed dat er een instrument als dwang is die dat oplegt en die verantwoordelijkheid van de jongere wegneemt. Je zou kunnen bemiddelen en een overeenkomst treffen tussen beide partijen en dan is iedereen tevreden, maar daar los je niets mee op, niet voor die jongere en niet op lange termijn. Doorsturen naar de gedwongenheid kan belangrijk zijn om die jongeren van zijn verantwoordelijkheid te verlossen. Hij is niet in fout, ze kunnen hem niet nawijzen, de ouders kunnen niet zeggen ‘jij hebt ons dat gelapt’.’
40
6.5.6
Dwang biedt rust
Alle respondenten halen aan dat dwang in veel gevallen rust met zich meebrengt. ‘ik zou dwang niet zo negatief gaan interpreteren omdat ik denk dat dat voor cliënten ook heel rustgevend kan zijn. Er is ooit een papa die mij zij: ‘Goh, sedert dat mijn dossier bij de jeugdrechtbank is, voel ik mij eigenlijk veel beter, mijn situatie is er eigenlijk serieus op vooruit gegaan. In dat Comité, ze bedoelden dat wel goed, maar altijd maar dat praten dat leverde niets op’. ‘Ik ga je eens een heel discutabele uitspraak doen: teveel vrijheid maakt je onvrij, en dwang kan voor bepaalde mensen een bevrijding betekenen. Zeer discutabel wat ik zeg, maar de zwakste mensen rond de tafel in de hulpverlening kunnen bevrijd worden door het feit dat een extern iemand, de jeugdrechtbank, zegt ‘zo gaan we het doen’. Dat betekent dat de verhoudingen die bestonden in het gezin of het sociaal systeem eventjes omgegooid worden. Dat kan bevrijdend zijn. Dus dwang is voor mij niet per definitie onvrij makend. Het omgekeerde, het altijd moeten overeenkomen, het zelf maar bedisselen en ‘emancipatorisch’ zijn dat kan voor een aantal mensen een zeer bedreigend en onvrij karakter krijgen.’ ‘Want uiteindelijk in het comité ook dikwijls, je hebt de mensen voor alles nodig. Je moet ze constant raadplegen, consulteren,…rond bezoeken etc. En soms is dat zo verwarrend, zo onrustbrengend voor die mensen ook. Terwijl hier is dat van ‘de rechter beslist punt’. Dat is ook goed, dat laat de dingen wat zakken. Tuurlijk, soms is daar zeer veel verzet tegen, dat is ook waar. Dat wordt niet altijd zomaar aanvaard, gelukkig.’ 6.5.7
Dwang structureert
Respondenten vertellen: ‘Maar gewoon al door de gesprekken die je voert structureer je al, breng je al een ordening aan. En door het al dan niet installeren van een maatregel doe je dat eigenlijk ook. En ik denk dat je van mensen ook niet mag verwachten dat ze dat allemaal alleen kunnen.’ ‘Ik hoop dat de functie van dwang het positioneren is van zaken die een uitweg kunnen bieden.’ ‘Want soms heb je dan ook een familielid die dan een beetje de boel gaat structureren in dat gezin of iemand anders. Maar dat kan ook een hulpverlening zijn.’ ‘Het is niet zo dat je als consulent binnenkomt en zegt van ‘ik ga hier de boel een beetje gaan reorganiseren’, maar gewoon al door de gesprekken die je voert structureer je al, breng je al een ordening aan.’ ‘Door die structuur waarin ze (de cliënten) inzitten kunnen ze hun mogelijkheden weer gebruiken.’ 6.5.8
Dwang helpt deblokkeren: de cliënt komt in een andere psychologische ruimte
Dwang kan helpen deblokkeren, zo zeggen consulenten. Dingen die niet konden onder vrijwilligheid kunnen opeens wel onder dwang. Dit zou volgens de respondenten te wijten zijn aan de nieuwe
41
‘psychologische ruimte’ waar de cliënt in terecht komt binnen het gedwongen kader. Hierdoor zouden cliënten de zaken anders gaan bekijken: ‘Soms merk je wel dat doordat je bij de jeugdrechter komt je opeens een ander handelingsveld krijgt omdat dat wel een bepaalde maatschappelijke betekenis heeft. Maar het is geen garantie erop. Dan merk je dat consulenten in het comité een heel proces maken en dat komt bij de jeugdrechtbank en opeens merken ze dat bepaalde dingen mogelijk zijn die voordien nooit mogelijk waren bij de cliënten. Hoe dat komt? Nochtans de mensen op zich zijn niet veranderd, de hulpverleners op zich zijn niet veranderd, maar psychologisch kom je wel in een andere ruimte terecht.’ ‘Soms kan het bij bepaalde mensen zijn dat gewoon het concept dwang maakt dat die samenwerking soms wel ruimte krijgt. Hoe dat die psychologische klik echt komt, dat weet ik niet omdat ik zelf die ervaring nog niet ondergaan heb, maar ik denk dat dat een beetje komt doordat er een hogere macht is die daar nu toch over ons beslist en dat rust brengt. Ik denk dat dat mensen op de één of andere manier, niet allemaal hé want je hebt er ook die blijven vechten, maar dat mensen zich daar dan ergens bij neerleggen. Een nieuwe psychologische ruimte of gewoon het feit dat je eens met een andere consulent kan beginnen…’ In die zin zien consulenten dwang tevens als een voorwaarde of katalysator opdat mensen zou kunnen tot hulpverlening komen. Een consulent zegt hierover: ‘je komt voorbij de consensus in een andere soort denkruimte terecht waar je echt kunt komen tot een oplossing.’ 6.5.9
Dwang als voorwaarde of toegang tot hulpverlening
De bemiddelingscommissie haalt aan dat dwang als stok achter de deur een middel kan zijn zodat cliënten over de drempel komen. Dit ‘lokmiddel’, zoals een vrijwilliger dit binnen het interview omschreef, zorgt ervoor dat mensen rond de tafel komen en misschien tot een akkoord komen dat hulpverlening mogelijk maakt. Een consulent zegt in deze betekenis over dwang: ‘Gedwongen hulpverlening is geen contradictie. Dat zijn mogelijkheden die we mee gebruiken om die hulpverlening goed te laten verlopen.’ Consulenten en vrijwilligers binnen de Bijzondere Jeugdzorg zien het hanteren van dwang als een ingreep die bestaat uit het opruimen van obstakels en het daardoor vrij maken van de weg tot hulpverlening. ‘Door die gedwongen aan te bieden kun je soms dingen bekomen die je niet gedwongen niet kunt. Medewerking krijgen bij die jongeren in een beginstadium…, als dat gedwongen is, gaat dat ook niet lukken, maar door de dwang kun je een jongere, ik zal niet zeggen klaar maken tot die hulpverlening, maar tenminste toegang laten krijgen. ‘ ‘Maar het feit dat dat rust brengt en er ruimte ook komt voor andere dingen, maakt ook wel dat er ruimte komt voor hulpverlening bijvoorbeeld omdat er een externe structuur zegt van ‘dat gaat er nu gebeuren’. Dwang geeft ruimte tot hulpverlening omdat er een aantal dingen wegvallen waar je in het comité anders constant moet mee bezig zijn, wat zeer opslorpend is en negatief is naar de evolutie toe van de hulpverlening.’
42
Volgens consulenten biedt een gedwongen kader de consulent ook meer mogelijkheden om daarbinnen te zoeken van ‘wat kunnen wij doen aan de situatie’. Het juridische kader schept voorwaarden waarbinnen, zoals de consulenten zelf aanhalen, het misschien gemakkelijker werken is. 6.5.10 Besluit: dwang is positief en is machtig. Laat het ons duidelijk zijn dat dwang vele betekenissen kent en veel functies heeft voor de consulent en de vrijwilliger binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Dwang, volgens hen, sanctioneert niet alleen en is niet enkel onvrijmakend, zoals het hulp en recht debat van waaruit de Integrale Jeugdhulpverlening vorm krijgt, stelt. Het toevoegen van dwang, zoals de respondenten het zien, kan ook positieve effecten hebben: een gedwongen kader of een maatregel kan duidelijkheid met zich mee brengen en brengt structuur aan. Dwang kan nefaste en zich herhalende patronen doorbreken en kan rust bieden in vele situaties voor alle betrokken partijen. Door de toevoeging van dwang worden volgens de respondenten, sommige cliënten verlicht. Ze krijgen de tijd om even afstand te nemen, wat er kan toe leiden dat de cliënt alsnog tot inzicht komt. Dwang kan er volgens de respondenten tevens voor zorgen dat de rechten van kinderen en jongeren op ontwikkelingskansen gewaarborgd zijn. Meer nog, dwang zorgt ervoor dat de cliënten in een ander psychologische ruimte terecht komen wat hen er kan toe brengen toegang te krijgen tot hulpverlening, een recht van elke mens. Dwang wordt in de eerste plaats door de respondenten gezien als een hefboom tot hulpverlening. Dwang kan in dit kader zeer machtig zijn en een heel nieuw handelingsveld teweeg brengen voor de consulent én de cliënt. In één en dezelfde adem halen zij de relativiteit van dwang aan. Dit gegeven bekijken we nader in volgend deel.
6.6
De relativiteit van dwang
Dat ‘vrijwilligheid’ een relatief begrip is, is al langer geweten (zie ook 6.7.3). Als mens wordt elk van ons soms gedwongen door de omstandigheden om hulp te vragen of te aanvaarden. Net zoals niemand ‘vrijwillig’ naar de dokter gaat, zo zullen ook weinig mensen ‘vrijwillig’ naar het comité BJZ stappen om hulp te vragen. Dit gedwongen zijn door omstandigheden maakt vrijwilligheid relatief. Ten tweede is vrijwilligheid relatief binnen de BJZ omdat ze een bepaald engagement van de cliënt impliceert (zie 6.7.2). In de brochure van het comité BJZ die elke cliënt ontvangt, staat dat vrijwilligheid niet vrijblijvend is. Ook dwang is een relatief begrip. Bijna alle respondenten wijzen hierop. Uit alle interviews blijkt dat, hoewel dwang een zeer machtig instrument kan zijn binnen en tot hulpverlening, zij ook haar beperkingen kent. 6.6.1
Dwang is zonder aanvaarding of gedragenheid een lege doos.
In deeltje 6.5.8 van deze scriptie halen consulenten aan dat met het toevoegen van dwang aan het hulpverleningskader zij ‘een ander handelingsveld krijgen die een bepaalde maatschappelijke betekenis heeft, maar het is er geen garantie op.’ Alle respondenten halen aan dat dwang niet heiligmakend is voor een effectieve en efficiënte samenwerking.
43
Ten eerste halen consulenten aan dat, net zoals bij het comité, het ook in een gedwongen kader binnen de BJZ belangrijk is de cliënten te betrekken. Een consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zegt hierover: ‘…Dat wil niet zeggen dat je binnen de hulpverlening die je in het kader van dwang organiseert niet meer gaat proberen te werken naar dat mensen zich kunnen herkennen in de hulpverlening, gemotiveerd zijn, eraan toe zijn…’ Bijna alles respondenten stellen dat hulpverlening aan zich, of dat nu binnen een gedwongen of vrijwillig kader is, pas tot succes zal leiden als de mensen erin willen meestappen: ‘Au fond denk ik dat dwang nooit kan maken dat iemand die.. ik ga het anders zeggen… eigenlijk kun je krijgen dat je ook binnen dwang merkt dat je machteloos bent en dat je eigenlijk niet vooruit geraakt. Want het is niet omdat de jongere via de jeugdrechter geplaatst wordt in een organisatie of voorziening dat op zich dat maakt dat de hulpverlening beter loopt.’ ‘…maar ook sommige situaties waarvan we van te voren denken ’wat zal de meerwaarde zijn bij de jeugdrechtbank?’ Dat we daar wel vragen rond hebben en dat we nadien zien dat het zelfs met verplichte hulp niet gelukt is. Ook bijvoorbeeld als zij gedwongen een plaatsing in de psychiatrie doen, eigenlijk moet de jongere ook nog willen meewerken.’ ‘Bijvoorbeeld ouders die echt niet akkoord gaan dat hun kind in een pleeggezin is. Je kunt dat via dwang afdwingen, maar ik heb nog meegemaakt dat als die ouders blijven hun jongeren niet het mandaat geven, psychologisch, om zich in dat pleeggezin goed te voelen dat dat crached.’ Consulenten vinden het aanvaarden of het dragen van de situatie en interventie door de cliënt, dus ook binnen de gedwongen hulpverlening, belangrijk want zo zeggen zij: ‘Het is niet omdat je dwang oplegt dat je succesvol gaat zijn, aangezien dwang op zich niets doet aan die weerstand. Dwang op zich zal de weerstand niet afbouwen.’ ‘Zonder de ‘fiat’ van de cliënt ben je niets. Waar sta je dan met je dwang?! Wanneer er geen probleeminzicht is, is de interventie zinloos. Waar ben je dan met je dwang?!’ ‘Bij verweer heb je geen ingang tot gedwongen hulpverlening.’ ‘In hulpverlening kun je pas echt iemand helpen die geholpen wil worden. Maar al therapeut of in een voorziening kun jij wreed goeie intenties hebben, maar als die persoon in se niet kan of niet de behoefte voelt om iets op te pikken van wat geboden wordt, ga je niet vooruit. Je hebt de jongeren of ouders nodig om iets te kunnen doen, je kunt niet alleen handelen. Dus in die zin, zelf binnen dat gedwongen kader, gaat je hulpverlening niet altijd succesvol zijn of het is geen garantie op succes omdat je eigenlijk wel ook altijd een stukje moet hebben dat die cliënt er kan toe komen om iets met die hulpverlening te doen.’ ‘Uiteindelijk de plaatsing moet ook een stuk gedragen zijn door de mensen zelf. Als dat niet gedragen is mag jij daar dwang hebben tot in de zoveelste graad, het werkt niet é. Dwang is een relatief begrip.’ Consulenten binnen het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank halen aan dat je als praktijkwerker binnen de BJZ, zowel binnen de vrijwilligheid als binnen de gedwongen hulpverlening, een minimum aan engagement nodig hebt van de kant de cliënt.
44
‘Als jij plaatst en zij lopen heel de tijd weg sta je daar ook op te kijken é. Bij een toezichtmaatregel bijvoorbeeld, als de mensen u langs geen kanten toelaten en niets meer vertellen, niet meer toelaten dan is die dwang ook een lege doos. Het gaat om die gedragenheid.’ Consulenten voelen hier een duidelijk spanningsveld. Dit spanningsveld wordt deels opgelost door het hanteren van methodieken aangezien zij het hulpaanbod zien als een onderhandeld aanbod waarbij de aanvaarding ervan een procesdoel is. Hier komen wij in deel 6.7.6 (ombuigen van weerstand) op terug. 6.6.2
Dwang is geen garantie op ruimte tot hulpverlening
Niet alleen binnen het vrijwillig kader, maar ook binnen een gedwongen kader voelen consulenten de spanning tussen ‘recht op hulp in hoofde van de cliënt’ en ‘interventierecht in hoofde van de staat’. Deze spanning is er één waar elke praktijkwerker binnen de Bijzondere Jeugdzorg constant dient mee om te gaan. Een consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank vertelt: ‘Ruimte tot hulpverlening ga je zo wel niet bekomen want er zal geen engagement vanuit de cliënten zijn. Dwang is machtig vanuit de beschermingsgedachte want een consulent gaat vaak over de hulpverlening gaan spreken als ‘ik moet hier naar die kinderen toe zoveel mogelijk bescherming introduceren’. Het aller veiligste dat je dan bijna kunt hebben, is: je plaatst dat kind in een voorziening en je laat alleen maar beperkt bezoekrecht toe. Maar het kan zijn dat je uiteindelijk met die macht een verliessituatie voor alle partijen creëer. Als ouders volledig afhaken of blijven die weerstand vertonen zodat je én een serieuze breuk tussen ouders en kinderen veroorzaakt én dat die kinderen uiteindelijk in hun ontwikkeling of alleen al op emotioneel vlak geremd worden én dat die ouders zich eigenlijk gaan gefaald voelen én dat er een serieuze breuk in hun leven zit. En dat je dan eigenlijk als consulent en zelfs als jeugdrechter ook niet kan zeggen van ‘we zijn in dat dossier geslaagd’. We zijn er alleen wel in geslaagd dat dat kind hier verder verwaarloosd of mishandeld wordt. Maar je hebt niet aan hulpverlening gedaan.’ Het toevoegen van dwang is dus geen garantie op een aangrijpingspunt of toegang tot hulpverlening. Dwang kan ook integendeel een verliessituatie voor alle partijen met zich meebrengen. De consulent bevindt zich constant op de grens tussen begeleiding in opdracht van de staat waarbij enerzijds, zoals de IJHV het nu stelt, de ‘maatschappelijke noodzaak’ in het oog dient gehouden te worden en anderzijds het recht op maatschappelijke dienstverlening in hoofde van elke burger. De controlerende en beschermende taak van consulenten staat soms op gespannen voet met hun hulpverlenende functie. Hoe met deze spanning wordt omgegaan zien we verder. 6.6.3
Dwang kan psychologische processen niet oplossen
Dwang is volgens consulenten en vrijwilligers geen wondermiddel. Bepaalde dingen, zo zeggen zij, kun je nu eenmaal niet opleggen of oplossen met dwang. ‘Om uit een bepaald mentaal, psychisch conflict te geraken,.. dat kun je niet opleggen, want geraakt daar maar eens uit, uit een loyaliteitsconflict. Sommigen kun je niet helpen.’ ‘Soms sta je machteloos want je hebt juridische systemen, maar ook psychologische processen. En je juridische context gaat die psychologische processen niet oplossen. Dat blijft iets die mogelijk
45
kan maken dat begeleiding toch niet lukt en het juridische gaat daar op zich niets kunnen aan oplossen.’ ‘De problematieken zijn meestal zo complex en generatieoverschrijdend dat die dwang op zich dat niet kan helen. Moeten we daarom maar de dwang weggooien. Tuurlijk niet.’ ‘Dat is ook relatief aan dwang. Je kunt het niet voor hen doen. Gasten die vinden dat ze thuis moeten zijn, mama die ook vindt dat hun kind moet thuis zijn en die blijven trekken en daar blijven in vast zitten.’ ‘Als er daar zo een psychologische connectie is tussen ouder en kind waardoor kind het niet kan permitteren om zich goed te voelen in een pleeggezin gaat het destructieve bedwingen en gaat dwang op zich niets oplossen.’ 6.6.4
Het tekort aan middelen ondermijnt de positieve aspecten van dwang
‘Het is niet omdat er een mogelijke maatregel is, dat er ook plaats is. Er is een tekort aan plaatsing. Op dat moment ondermijn je ook heel sterk de krachten die dwang kan hebben. Het bijna psychologisch vasthouden van de jongere, zo van ‘ik laat u niet gaan’ wordt ondermijnd doordat je plaatsen te kort hebt. Als er op dat moment voor POSsers geen plaats is… Dat maakt dat dwang op zich al een stuk relatief.’ 6.6.5
Dwang is een tijdelijk middel
Vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie, consulenten bij het comité Bijzondere Jeugdzorg en consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank halen in de interviews aan dat je dwang niet constant kunt gebruiken. Zij zien dwang als ‘een soort tijdelijk middel om de jongere in iets mee te krijgen waarbij hij of zij dan ook ervaart dat het goed kan zitten en hij of zij weer met de cliënt en hulpverleners op weg kan.’ Volgens respondenten dient het opleggen van dwang van te voren besproken te worden en dient dwang van zo kort mogelijke duur te zijn. ‘Het opleggen van dwang wordt altijd besproken met de mensen, de zaken worden altijd vastgesteld en benoemd.’ ‘Maar dwang is voor mij niet ten eeuwigen dage gedwongen hulpverlening moeten ondergaan.’ ‘Men mag er niet te snel mee starten, men mag er vooral niet te laat mee starten. Wat mij betreft zo kort mogelijk. Kort kan zes maand zijn, maar ook twee jaar.’ Een vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie vertelt mij dat het er op aan komt dwang te timen en te doseren. Het in een tijdsperspectief zetten van die dwang vindt hij belangrijk. Consulenten bij de sociale diens bij de jeugdrechtbank halen aan dat het blijven verplichten van dwang al lang van de baan is. ‘Dat is geen oplossing, maar het is belangrijk bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank om dat om te keren naar een zoeken hoe ze weer hun eigen mogelijkheden kunnen gebruiken.’
46
Hoe consulenten dwang ‘omkeren’ zien we in deel 6.7.6 van deze scriptie. 6.6.6
Besluit
We besluiten uit voorgaande dat de respondenten van mening zijn dat dwang mogelijkheden met zich meebrengt, maar niets kan garanderen. De ervaring leert hen dat vormen van opgelegde hulp slechts renderen als de betrokkene uiteindelijk instemt met het conditionele kader waarin ze toegepast wordt. Dwang lost niet alles op. Wel kan ze een hefboom betekenen tot hulpverlening. Bij de start is het effect van dwang het grootst. Hierbij verwijzen respondenten naar de fasciliterende, rustgevende en structurerende functie die dwang kan hebben. Dwang wordt tevens gezien als een voorwaarde tot het doorbreken van nefaste en zich herhalende patronen. De cliënt komt terecht in een andere psychologische ruimte die voor consulenten een andere handelingsruimte met zich meebrengt. Volgens consulenten en vrijwilligers bij de BJZ brengt dwang duidelijkheid. Deze verlicht de cliënt. Hierdoor krijgt hij of zij de mogelijkheid om van op een afstand naar zijn eigen situatie te kijken. Dwang wordt binnen deze context ‘een voorwaarde of een toegangspoort tot hulpverlening’. De respondenten zien dwang echter als een tijdelijk middel. Na deze initiële fase waar door middel van het opleggen van een maatregel duidelijkheid komt en nefaste patronen binnen het gezin doorbroken worden, hangt het succes van de hulpverlening, net zoals binnen het vrijwillig kader, ook af van de onderhandelingen met de cliënt en zijn motivatie. ‘Zonder enig engagement vanuit de cliënt sta je met je dwang nergens.’
6.7 6.7.1
Vrijwilligheid? Inleiding
Binnen het Integrale Jeugdhulpverleningsdebat wordt vrijwilligheid gezien als het spiegelbegrip van dwang. Hoe vrijwilliger, hoe emancipatorischer er gewerkt zou worden. Praktijkwerkers moeten met andere woorden streven naar een hulpverlening maximaal verwijderd van het recht, zo stelt de Integrale Jeugdhulpverlening. Vanuit het hulp en recht debat als referentiekader voor de Integrale Jeugdhulpverlening, lijkt het dus interessant even stil te staan bij de betekenis van ‘vrijwilligheid’ binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Wat wordt hieronder verstaan door praktijkwerkers binnen de BJZ? 6.7.2
Vrijwilligheid is een engagement
Het begrip vrijwilligheid heeft een specifieke betekenis binnen de werking in de BJZ. Het kan niet los gekoppeld worden van de begrippen ‘aanklampende hulp’; ‘niet vrijblijvende hulp’ en ‘maatschappelijke noodzaak’. Een vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie vertelt: ‘Maar de manier waarop de mensen naar hier uitgenodigd, gelokt worden, gebeurt zeker niet vrijwillig. Er zit geen dwang in het werken met mensen in de bemiddelingscommissie, maar het is niet vrijwillig. Dan lok je ze naar hier niet vrijwillig. De vrijwilligheid is niet vrijblijvend. De
47
vrijwilligheid interpreteren als een open vraag van ‘wil je komen of niet komen, dat is ons allemaal gelijk’ is niet voldoende voor mij. Vrijwilligheid is een engagement. …We hebben het hier over wat straks in de IJH-verlening ‘maatschappelijke noodzaak’ zal genoemd worden. Wanneer in het voorveld, voor het bij de BC terecht komt, blijkt dat alle vormen van hulp niet baten en dat daar werkelijk voor de kinderen een ontwikkelingsbedreigende situatie blijft bestaan waarvan de maatschappij, de norm, zegt: ‘dit kan toch niet blijven duren’, dan moet je mensen rond tafel krijgen. Vrijwilligheid is een engagement. De vrijwilligheid moet dan nog uitgevoerd worden door alle cliënten rond de tafel die een akkoord aangaan met elkaar. Die vrijwilligheid betekent dat er rond deze tafel een inzicht ontstaan is dat het vrijwillig samenwerken met elkaar nuttig kan zijn om uit de padsituatie weg te geraken.’ Een consulent bij het comité Bijzondere Jeugdzorg vertelt: ‘Vrijwilligheid is een soort kunnen engagement opnemen en meegaan in het proces van de cliënt. Soms krijg je het wel in je gezicht van ‘het is wel vrijwillig bij jullie, maar ik heb het toch maar moeten doen’. En dat klopt dat dat een stuk met dwang is. Zij weten dat het vrijblijvend is binnen het kader van de wetgeving. Soms moeten we dat duidelijk stellen dat over sommige dingen niet gediscussieerd kunnen worden. Die vrijwilligheid zit ook in een bepaalde houding en in het op weg gaan met de cliënt.’ Vrijwillig gevraagde of aanvaarde hulpverlening staat in de eerste instantie voor een bepaalde opvatting over hoe de ontmoeting tussen hulpvrager en hulpverlener het best gerealiseerd wordt, en weerspiegelt een beeld van vooral de hulpverlener over de hulpvrager en over hun wederzijdse relatie. Vrijwilligheid is bijgevolg een normatief begrip. Vrijwilligheid is dus minder een feitelijk gegeven dan wel een vanuit de hulpverlening geformuleerd normatief standpunt (Bouverne-De Bie, 1999) 6.7.3
Vrijwilligheid is relatief
Volgens de consulenten zit de vrijwilligheid erin dat alle partijen moeten akkoord zijn met het voorstel tot hulpverlening. Onder punt 6.7.3 werd al gesteld dat vrijwilligheid relatief is omdat men gedwongen wordt door omstandigheden en het inhoudt dat er van de cliënt een bepaald engagement verwacht wordt. Vrijwilligers bij de bemiddelingscommissie en consulenten bij het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank vertellen: ‘Vrijwilligheid, je kunt daar lang een boompje over opzetten. En ik ga ‘vrijwillig’ naar de tandarts. En als ik geen geld meer heb ga ik ook ‘vrijwillig’ naar het OCMW. Maar het zijn de omstandigheden die u wel dwingen om iets te doen.’ ‘De vrijwilligheid waar men in de bemiddelingscommissie over inspraak heeft, is altijd een relatieve vrijwilligheid want er is al een zeker kader geschapen. Enerzijds zijn heel veel gezinnen afhankelijk van de financiële tussenkomst van het comité, maar valt dikwijls de financiële ondersteuning weg (wanneer het dossier wordt doorverwezen naar het parket). Het comité speelt daar een heel fundamentele rol in het geheel. En heel dikwijls voelen wij (de bemiddelingscommissie) ons een beetje gemanoeuvreerd en in een bepaalde positie gezet. Het comité zegt ‘wij gaan pas verder ondersteunen als deze voorwaarden voldaan zijn’. En dan moeten wij die mensen daar overhalen om daarmee in te stemmen. Wij zijn een middel, niet alleen van het comité, ook van het parket. Gedwongen bemiddeling is een verkeerd woord…. Die dwang achter de deur zorgt er wel voor dat die vrijwillige bemiddeling een stuk ingeperkt wordt.’
48
‘Nadien hebben ze dat allemaal beleefd als ‘men heeft ons bedrogen’. Want wij (het gezin) zijn daar gaan aankloppen en we dachten dat is maar voor die periode en dan is dat gedaan. Maar neen, men heeft de klauw daar in gezet.’ De vrijwilligheid is te kaderen in de visie: ‘vrijwilligheid waar het kan, gedwongen waar het moet’. Vrijwilligheid betekent, paradoxaal, dat de cliënt niet zomaar eenzijdig de interventie van het BJZ kan stopzetten. 6.7.4
Vrijwillige hulpverlening versus gedwongen hulpverlening
In het jargon van het algemeen welzijnswerk wordt ‘vrijwillige hulpverlening’ meestal geplaatst tegenover ‘gedwongen hulpverlening’ (Bouverne-De Bie, 1999). Geplaatst tegenover de notie ‘gedwongen hulpverlening’ suggereert de term ‘vrijwillige hulpverlening’ dat de hulpvrager autonoom beslist hulp te vragen en te aanvaarden. De verwijzing naar de ‘vrijwilligheid’ van de hulpverlening houdt dan op haar beurt de suggestie in dat hiermee de hulpverleningsovereenkomst ook verantwoord is. Bouverne-De Bie (1999) zegt hierover: “Dit is niet zonder mee aan te nemen: ook in het geval van een ‘vrijwillige hulpverlening’ gaat het om een tussenkomst in de levensgeschiedenis van mensen en moet deze tussenkomst verantwoord worden ten aanzien van de vraag op welke gronden tussengekomen wordt. Deze verantwoording impliceert dat de hulpverlener een persoonlijk standpunt inneemt over de sociaal politieke doelstelling van de hulpverlening als hetzij een disciplineringsinstrument, hetzij een mogelijkheid tot realisatie van grotere gelijkheid in sociale en culturele ontplooiingsmogelijkheden.” Respondenten benadrukken het vrijwaren van de ontwikkelingskansen van de minderjarige als doel. Dit zowel binnen de vrijwillige als binnen de gedwongen hulpverlening. Een consulent vertelt over de interventiegrond van de BJZ: Het is misschien al tien jaar dat men spreekt over ‘de integriteit’. Voorheen sprak men over ‘het kind in gevaar’. Het belang van het kind was dat het kind niet in gevaar was en dat is weg. Men heeft daar een ander woord ‘integriteit’ op geplakt. Voor de gewone volksmens was ‘kind in gevaar’ vatbaarder. ‘Integriteit’… (kijkt peinzend voor zich uit).. Nu is er weer een nieuw begrip.. het is altijd maar rond de pot draaien. (lacht). 6.7.5
Gedwongen hulpverlening, een contradictie?
Praktijkwerkers binnen de Bijzondere Jeugdzorg stellen dat ‘echte’ gezinsondersteuning niet kan met de stok achter de deur. Er wordt akkoord gegaan met de stelling dat hulpverlening principieel vrijwillig moet zijn. Je kunt hierbij de vraag stellen of de respondenten zichzelf niet tegenspreken. Ik vroeg het hen zelf: ‘Gedwongen hulpverlening is volgens mij mogelijk. Het is moeilijk maar mogelijk. In die zin dat dat dat gewoon het kader is waarbinnen dat je werkt. Het eerste dat je dan moet doen, ook naar de cliënt toe, is dat verduidelijken. Dan vind ik metacommunicatie, dus het daarover gaan praten is heel erg belangrijk. Praten over dat je in dat gedwongen kader zit.’
49
‘Ik zeg altijd tegen de cliënt: ik vraag niet dat je mij vertrouwt, want dat is niet mogelijk. Het kan niet dat binnen het kader dat wij werken jij mij vertrouwt. Je kunt mij misschien wel een beetje vertrouwen, maar dat jij mij voor negentig of honderd procent gaat vertrouwen kan niet want gewoon al door mijn functie en het kader waarbinnen wij werken, kan dat niet en zou dat niet rechtvaardig zijn dat ik dat vraag. Maar we gaan wel proberen tot een basis van samenwerking te komen.’ ‘Er heeft eens iemand in de vergadering van ons… een beetje lachen met het comité. Ze zeggen van ‘er moet hulp gevraagd worden’. En hij gaf het voorbeeld van iemand die in het water sukkelt en hij roept niet om hulp. ‘Aja, je mag hem laten verdrinken é, want hij roept niet om hulp’. Dat was een beetje lachen met het comité. Het comité dat altijd zegt van ‘er is geen hulpvraag en als er geen hulpvraag is, doen we niets’, terwijl er soms incest of slagen en verwondingen zijn. Als een mens in nood is moet je optreden. En meestal is dat in onze situatie zo: een mens is in nood. Maar om allerlei redenen vraagt men geen hulp. Het criterium voor het daar zijn van die nood is de ernst van de situatie, niet het daar zijn van de hulpvraag.’ Veel wordt, door de respondenten, het (hulp en recht) dilemma aangehaald dat in het beschermingsmodel besloten ligt, vooral de keuze tussen een interventie (met risico op verstoring van de opvoedingsrelatie) en het niets doen (met het risico op het onthouden van hulp waarmee de probleemsituatie verergert). Een consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en een deskundige binnen het Multidisciplinair team vertellen hierover: ‘Er is een spanningveld tussen hulpverlening en gedwongen hulpverleningen, maar het alternatief is dat je geen hulpverlening biedt en dat je zomaar maatregels uitvoert klakkeloos, zonder het aspect hulpverlening.’ ‘Je ziet soms dingen waar je zelf gechoqueerd bent. En wat is dan belangrijker? Dat je kunt werken rond de dingen waar je gechoqueerd over bent? Waarmee je soms frontaal tegen mensen ingaat en merkt dat je eigenlijk niet veel bereikt. Maar je bent wel zelf een beetje gerustgesteld. Of je kunt zien dat dingen soms heel schrijnend zijn, maar waarbij dat je toch zoekt van ‘hoe kunnen we met die mensen proberen een beetje een weg te gaan’. Je maakt niet dat kinderen daarmee geen problemen meer hebben, maar dat dit gezin een beetje beter gaat functioneren. Ik denk dat dat een continu spanningsveld is waar dat je zelf ook in zit. Soms hoor je ook dingen verkeerd waarbij je denkt ‘dit kan toch echt niet’. Maar als je dan een deel mee betrokken wordt in dat dossier ga je dat soms al een keer wat anders gaan bekijken. Dat we zeggen van ‘daar merken we toch nog positieve punten’ en geeft dat weer wat mogelijkheden om daar weer wat dynamiek in te krijgen. Dat mensen op een andere manier een beetje in de samenleving kunnen functioneren.’ Met een maatregel van de kinderbescherming wordt een nieuwe gezagsrelatie gecreëerd. Deze relatie is zowel juridisch als pedagogische van aard. Dat betekent dat de relatie overeenkomstige kenmerken heeft als de relatie tussen ouders en kinderen. Respondenten halen aan dat de (zogezegde) contradictie ook binnen het comité speelt. Overal wordt een mens, ook binnen de verschillende levenssferen geconfronteerd met dwang als stok achter de deur: ‘Gedwongen hulpverlening is dat mogelijk? Wel dat speelt ook in het comité een rol want als je niet mee stapt met ons gaan we naar de bemiddelingscommissie. Als je niet mee stapt met ons gaan we naar de rechtbank. En als je als kind op school je les niet leert… en als je niet braaf bent... Het (dwang) is een deel van ons leven.’
50
Consulenten binnen de sociale dienst binnen de jeugdrechtbank halen aan dat zij ook aan hulpverlening doen en er ook in dat opzicht grote overeenstemming is met het comité. Ook consulenten binnen de sociale dienst bij de jeugdrechtbank dienen om te gaan met weerstanden net zoals het comité: ‘Gedwongen hulpverlening is geen contradictie in termini. Hulpverlening is samen met die mensen kijken van welk probleem er is en daar een oplossing voor vinden. Wij doen dat toch ook! Dat is toch hetzelfde van in het comité.’ ‘Gedwongen hulpverlening dat dat een tegenstelling binnen het woord zou zijn…, wij lossen dat zo op. Het is een paradox: je kunt niet iemand dwingen om geholpen te worden als hij of zij dat zelf niet wil. De vraag is waarom wil die dat niet? En dan kom ik terug op die eerste methodiek om die roots van die weigering te zoeken en als we daar in slagen die roots te vinden, gecombineerd met een zeer empatische houding naar die mensen toe, waarbij dat we met een dubbel systeem werken.’ Eén consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank geeft een respons die afwijkt en tegenstrijdig is met bovenstaande. Zij stelt: ‘Ik denk dat het de sociale dienst eerder doet aan een vermenselijken van de justitie waarbij dat je dan toch die methodiek van de hulpverlening gaat in gebruiken. Of gedwongen hulpverlening mogelijk is? Het is niet altijd mogelijk, maar in vele gevallen wel als je het goed aanpakt.’ Het ‘probleem’ bij gedwongen hulpverlening bestaat volgens praktijkwerkers voornamelijk uit het feit dat cliënten niet willen geholpen worden. Hierop kennen zij een methodisch antwoord: het ombuigen van weerstand. Wanneer men, zoals en consulent hierboven aanhaalt, ‘dit goed aanpakt’ kun je als consulent ‘op weg’ met de cliënt(en). Het toevoegen van dwang die een halt toeroept aan de nefaste situatie samen met het ombuigen van de daarbij teweeg gebrachte weerstand bij de cliënt(en) zijn sleutelmethodieken en soms voorwaarden tot het toegang krijgen van de cliënt, de minderjarige, tot hulp. 6.7.6
Ombuigen van weerstand
Naar de opzet en evaluatie komt het hulpverleningsstandpunt van de hulpverlener niet noodzakelijk overeen met dit van de betrokken hulpvragers. In hun ontmoeting stelt zich de vraag hoe met deze eventuele discrepantie gewerkt kan worden. Respondenten stellen dat cliënten binnen de gedwongen hulpverlening zich bevinden in een situatie die ze zelf niet willen. Inherent hieruit ontstaat een situatie van verzet omdat je als hulpverlener intervenieert in het gezin. Consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zeggen zelden een zaak te hebben waar initieel geen weerstand is. Volgens de consulenten komt het er dan op aan voldoende ‘methodiek’ aan de dag te leggen. Een respondent vertelt: ‘Het probleem is dikwijls dat ouders dat (de maatsregel, het toevoegen van de dwang) niet accepteren maar toch moeten ondergaan en dat de hulpverlening die er dan op volgt gehypothekeerd wordt door ouders die zich geroepen voelen om ten strijde te trekken tegen wat hen opgelegd wordt. Dat is niet zo evident, maar het is aan de hulpverleners om voldoende methodiek te ontwikkelen om de achterhalen waar die weerstand tegen hulpverlening gebonden ligt en aan de
51
hand van die bevindingen methodieken te ontwikkelen om die weerstad te neutraliseren. Over het algemeen lukt dat voor een stuk wanneer je genoeg respect voor die mensen betoont, die mensen als volwaardige gesprekspartner kunt benaderen, begrip tonen voor hun problematiek, maar tezelfdertijd bewust maken van wat de gemeenschap eigenlijk als interventiegronden gerechtvaardigd vindt.’ De hulpverlener binnen de Bijzondere Jeugdzorg stoot dus vaak op ‘het probleem’ dat de cliënten niet willen geholpen worden en/of veel weerstand tonen. Een contradictorische gegeven op zich want waarom zou iemand weerstand bieden als hij of zij hulp krijgt? Respondenten wijzen bij weerstand op het tekort aan probleeminzicht bij de cliënten, het niet willen doen wat voorgelegd wordt, het spelen van zaken uit het verleden van de cliënt, loyaliteitsconflicten, angst voor verandering, verdriet voor wat de verandering veroorzaakt,… Het zou volgens de respondenten geen weerstand zijn tegen die dwang op zich, maar tegen de bemoeizucht en het gegeven dat andere mensen zich bezighouden met hun gezin. Volgens consulenten en vrijwilligers binnen de BJZ is het in elk geval een niet akkoord zijn me iets in de hulpverlening. Hierbij halen zij aan dat de hulpverlening een kwalijk verleden heeft: ‘Bij de generatiekansarme merk je heel dikwijls dat ze generatieopbouwende negatieve ervaring met de hulpverlening hebben. Dat is het referentiekader geworden is om naar de hulpverlening toe te stappen waardoor het van in het begin al mis gaat.’ Weerstand kan volgens de respondenten dus met veel zaken te maken hebben. Het achterhalen van de betekenis van die weerstand, met andere woorden het zoeken van waaruit die weerstand komt, vinden zij belangrijk. De leefwereld van de cliënt is immers de eerste instap is tot hulpverlening. Bij verweer heb je geen ingang tot gedwongen hulpverlening. De empatische en begripsvolle houding van de consulent of vrijwilliger zou idealiter leiden tot de afbouw van verweer bij de cliënt(en). Consulenten spreken over ‘het ombuigen van weerstand naar medewerking’. Dit wordt door de respondenten benoemd als ‘een proces doen dat toelaat hulp te aanvaarden’. ‘Het is een groeiproces waarbij je dwang stuk naar achtergrond brengt. Zodoende komen we van een gedwongen hulpverlening met zeer veel weerstand naar een gedwongen hulpverlening met geleidelijk aan minder weerstand tot een aanvaarde hulpverlening en in sommige gevallen zelfs tot een gevraagde hulpverlening.’ ‘Het is aan de competentie van de hulpverlener om binnen dat dwangmatig kader die mensen toch te bereiken en hen in feite zo te benaderen dat ze toch over de brug komen. Dat is niet zozeer ‘toestemmen’. Het is meer vertrouwen in iemand anders krijgen en hen toelaten een helpende hand uit te steken.’ Aan de respondenten vroeg ik hoe men dan zo een omslag van veel weerstand naar minder weerstand verkrijgt. Over welke methodiek gaat het dan juist? Zij antwoorden: ‘Door het maatschappelijk werk toe te passen zoals het maatschappelijk werk moet zijn. Beginnen van waar zij(de cliënten) staan, zeggen waar je wil geraken en hen trachten te motiveren van mee te werken van die weg te volgen.’
52
‘Ik heb nog nooit meegemaakt dat men bij zijn standpunt blijft als kind en die ombuiging niet lukt. Maar bij ouders duurt dat soms jaren. Ik zeg dan: “ik steek mijn hand uit, maar als jij niet eens de moeite doet om zelf ook eens je hand uit te steken zodat ik je kan trekken, dan zal ik je niet kunnen helpen. Dan zul je voort aanmodderen en zal je kind geplaatst blijven en ga je blijven afgeven tegen mij, de consulent, want ik ben ‘de slechten’. ‘Binnen de BJZ hebben we een driehoek: cliënt – hulpverlener – verwijzer(controleur). Door de werken met een driehoek kan alle agressie dan gekanaliseerd worden naar een iets wat abstract figuur achter een bureau in een groot gebouw(de jeugdrechte). En daar zit dan die agressie. En dan kan zowel de consulent als de hulpverlener werken en die troostende rol spelen. In vele gevallen is het ook zo dat die rol van de jeugdrechter zodanig afstandelijk is dat dat niet gaat. Dan wordt een gewerkt met twee consulenten, waarvan één de boeman is en één de hulpverlener.’ Eén consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank antwoordt me: ‘Het aspect hulpverlening houdt in het menselijk maken van die maatregel, het vertalen van die maatregel naar de mensen toe en een stuk toch die motivatie en het inzicht te verkrijgen bij die mensen.’ In het kader van voorgaande uitspraken kunnen we ons afvragen of praktijkwerkers de Bijzondere Jeugdbijstand, en de BJZ in het algemeen, zien als een verlengde van de hulpverlening waarbij het gaat om het toevoegen van dwang binnen de hulpverlening als een hefboom tot hulpverlening (en in het verlengde daarvan emancipatie) of eerder als een vermenselijking van justitie waar dan ‘de methodiek’ van ’hulpverlening’ gebruikt wordt om normconformiteit te verkrijgen. 6.7.7
Besluit
Respondenten halen het ombuigen van weerstand aan als een belangrijke ‘methodiek’ binnen de BJZ. Dit om te kunnen komen tot hulpverlening binnen een gedwongen kader. ‘Gedwongen hulpverlening’ zou in die zin geen contradictie in termini zijn, maar een spanning inhouden aangezien consulenten hulp willen geven aan mensen die niet geholpen willen worden of toch op zijn minst weerstand vertonen. Met deze spanning of moeilijkheid, die de respondenten aanvoelen, wordt omgegaan door een voldoende empathische houding aan te nemen en, mede daardoor, die weerstand om te buigen naar medewerking. Het hulpaanbod lijkt hierbij een onderhandeld aanbod, waarbij de aanvaarding ervan een procesdoel is. Men kan hierbij de kritische vraag stellen of de weerstand die cliënten vertonen tevens niet een deel voorkomt uit de probleemdefinitie die hen (deels) uit handen wordt genomen binnen een gedwongen kader. In hoeverre krijgen zij binnen een gedwongen kader, volgens actoren binnen de Bijzondere Jeugdzorg, nog ruimte om de probleemdefiniëring mee te sturen of in te vullen? Ook de consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank beweren aan ‘hulpverlening’ te doen. Dit terwijl het ‘hulp en recht debat’ stelt dat hulp impliceert dat de probleemdefiniëring van de cliënt een uitgangspunt vormt. Het recht echter zou zich niet richten op het individu en zijn behoeften., maar op sociale controle en normconformiteit.
53
Naar mijn inzicht zegt de ruimte die de cliënt krijgt om de probleemdefiniëring mee te sturen of in te vullen ook iets over de positie van de Bijzondere Jeugdbescherming en de Bijzondere Jeugdbijstand (als een verlengde van hulpverlening of als een vermenselijking van justitie).
6.8
Ruimte voor probleemdefiniëring cliënt
Consulent bij het comité vertelt: ‘Het is heel belangrijk hoe zij (de cliënten) het ervaren, achteraf gaan wij dan daar proberen een algemeen beeld op te krijgen. Een deel van de problematiek is ook hoe dat zij het brengen en hoe da zij het ervaren omdat dat ook mee kan spelen in de verdere hulpverlening. En vooral eigen ervaringen van ouders en jongere is daarbij heel belangrijk. Zodanig dat zij mee kunnen bepalen van ‘dat zien we echt niet zitten’, niet dat zij echt kiezen. Bijvoorbeeld zij kunnen hier niet komen en zeggen ‘wij willen dagcentrum’. Consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank: ‘Je kunt vooraf als consulent een beeld hebben en in hoeverre krijgen mensen nog ruimte om dingen in te brengen waardoor dat je ook van mening kunt veranderen? Die ruimte bij de sociale dienst of comité is niet anders, wel is die ruimte afhankelijk van de situatie. Je hebt situaties waar je geen ruimte kunt laten.’ ‘Als we geen oog hebben wat mensen meegemaakt hebben…’ ‘De mensen worden ook hier (sociale dienst bij de jeugdrechtbank) opnieuw heel betrokken.’ De betrachting van de consulent de probleemdefiniëring mee te laten invullen door de cliënt staat in relatie tot het aanwezige probleeminzicht van de cliënt: ‘De probleemdefinitie kan in eigen handen blijven zolang dat ook de hulpverlener denkt dat met die definitie er vooruitgang kan geboekt worden. Bij ons neem je voor een stuk de probleemdefinitie uit de handen van de cliënt wanneer we vaststellen dat de cliënt in een bepaalde situatie is beland omwille van het feit dat hij de problematiek niet erkent.’ ‘Maar door de manier waarop je dat advies bekomt of onderbouwt ... daarin kan je veel meer de stem van de mensen laten horen of veel minder, naargelang de ruimte die je daarvoor geeft. Als men wil dat de cliënt tot inzicht wil komt moet men (als hulpverlener) trachten de probleemdefiniëring mee te laten invullen, zelf binnen het gerechtelijk luik. We moeten toch proberen tot een inzicht en tot aanvaarding te komen. Een gewone gerechtelijke procedure daar wordt toch alle keren de mensen erbij betrokken om tot probleeminzicht te komen.’ De probleemdefiniëring is belangrijk als aanknopingspunt, als ingang tot hulpverlening: ‘Want zeggen ‘wat is uw probleem?’. Ik denk dat niemand daar een antwoord kan op geven. Wat juist de deskundigheid is van de hulpverlener om door de manier waarop je mensen bevraagd of herformuleert en parafraseert en wat weet ik allemaal… dat je met mensen kunt komen tot ‘daar zouden we wel willen dat het verbeterd’ en dan heb je daar een aanknopingspunt. Maar ik denk niet dat dat altijd daar bij mag blijven. Dat je soms ook wel wat dieper moet kijken…naar patronen.’
54
Het is de diagnose van de consulent waar de cliënten een zeg in hebben. Consulenten merken kritisch op dat consulenten soms iets wil ‘verkopen’ aan de cliënt in plaats van aan hulpverlening te doen. ‘Je merkt dat ook in team, zo van ‘en wat moet ik nu gaan voorstellen aan die mensen.’ Dat is dan meestal omdat je je mening vormt en dan iets gaat verkopen aan mensen. Als je in een bepaalde situatie zegt: ‘wat moet ik nu voorstellen, wat moet ik hier bieden?’ Ik begrijp die vraag meestal niet. Je moet niets kunnen bieden, je moet eerst met die mensen gaan praten en zicht krijgen op de situatie. En misschien merk je dat er niet direct een maatregel uit de BJZ moet komen, maar dat de maatregem zich evengoed in een eerstelijnszorg terug vindt. Ik denk dikwijls dat consulenten als ze een situatie hebben, los van wat de mensen inbrengen, al een mening opbouwen en eigenlijk eerder al iets gaan verkopen dan dat ze luisteren naar wat mensen brengen. Maar het wordt ook een beetje door het systeem in de hand gewerkt. Want uiteindelijk als je terug kunt toeleiden naar de eerste lijn moet je je dossier afsluiten.’ ‘We bepalen zowel de doelstellingen als de inhoud van die dwang. Ik denk dat we sowieso altijd moeten vertrekken vanuit de doelstellingen en dat dat wel in de realiteit heel vaak eens vergeten wordt omdat consulenten… soms zijn dat bijna verkoper, ik zeg het nu een beetje oneerbiedig, als verkopers in een winkel van ‘dat hebben we allemaal aan te bieden. Awel, probeer eens dat productje en is het dat niet dan zullen we wel iets anders proberen. ‘De thuisbegeleiding is niet gelukt dus we schakelen maar over naar iets anders’, terwijl je telkens zou moeten terugkeren naar wat waren de aangrijpingspunten in de situatie en wat wil ik bereiken en ok, wat heb ik qua mogelijkheden om da te bereiken.’ ‘We gaan voor een stuk onze eigen probleemdefinitie maken, wij stellen een diagnose op in het kader van ons caseonderzoek. Die diagnose leggen we wel voor aan de cliënten. Maar als wij die diagnose uitgebouwd hebben vanuit de voorgeschiedenis, hulpverleners bevraagd hebben, andere mensen die in contact gekomen zijn met die cliënten bevraagd hebben, henzelf bevraagd hebben, hun kinderen bevraagd hebben, is het wel aan de hand van al die informatie dat wij een diagnose stellen. Die diagnose stellen wij bij naargelang het inzicht die wij krijgen. De ouders en de minderjarigen hebben daar natuurlijk ook een zeg in, maar uiteindelijk is het onze diagnose.’ Besluit Er is een duidelijk sterven om aan te sluiten bij de vragen en behoeften van ouders en jongeren en bij de door hen zelf als zinvol ervaren antwoorden op behoeften. Tegelijk wordt een duidelijke grenslijn gezien tussen ouders en de consulent. Zo is er de aandacht die de consulent vraagt voor aansluiting bij zijn probleemdefiniëring. Want, zo stellen de respondenten, bij ouders is er immers niet altijd een subjectief probleembewustzijn aanwezig, terwijl de consulent objectief gezien wel problemen ziet.
6.9 6.9.1
Vrijwilligheid binnen dwang en dwang binnen vrijwilligheid Inleiding
Dwang en vrijwilligheid zijn relatieve begrippen (zie 6.6 & 6.7.). In realiteit staat een ‘vrijwillige instap’ in de hulpverlening niet evident voor vrijwilligheid en bij een “gedwongen instap” is een controlerende praktijk niet evident. Respondenten stellen dat een vrijwillig kader niet evident staat voor een ‘vrijwillige’ benadering en een gedwongen kader voor ‘controle’. Respondenten wijzen
55
hierbij op de mogelijke ‘onvrijwilligheid’ van de buitengerechtelijke hulp en op de mogelijke emancipatiekansen van de gerechtelijke hulpverlening. 6.9.2
‘Vrijwilligheid is verkapte dwang.’
Zowel actoren binnen het comité, de bemiddelingscommissie, als de sociale dienst bij de jeugdrechtbank zeggen dat binnen een vrijwillige context vormen van dwang aanwezig zijn. Een vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie vertelt: ‘Maar ik heb altijd ervaren dat de bemiddelingscommissie, die toch in de vrijwilligheid eigenlijk staat en die dat zou moeten in het vaandel houden…eigenlijk zachte dwang uitoefent, terwijl het heel duidelijk staat in het decreet dat dit niet de bedoeling is, maar er zit tussen theorie en praktijk een gab. Tegelijk denk je als vrijwilliger binnen de bemiddelingscommissie: ’ik vind als opvoeder dat dit eigenlijk hoort’ en de minderjarige die hier aan mij verschijnt in de bemiddelingscommissie gaan wij toch proberen te manoeuvreren naar een bepaalde richting toe’, altijd met de dwang daarachter van ‘als je niet doet wat wij vragen dan gaan we naar de jeugdrechter en die zal zorgen dat je het zo moet doen’. Wij overhalen heel dikwijls jongeren tot een bemiddeling waar zij eigenlijk zelf niet voor kiezen met als argument als zij niet voor die bemiddelingsoptie kiezen zij gaan terecht komen in een systeem waar zij helemaal geen inspraak in hebben. En dat zou wel eens minder gunstig kunnen zijn dan dat zij zelf verwachten.’ Een consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank haalt aan: ‘Wat men nu vrijwilligheid noemt is helemaal niet zo vrijblijvend. Wanneer vanuit school, CKG, 1ste lijns, OCMW,… gesteld wordt: ‘je MOET…’ Geeft dit al dwang, en dit binnen een ‘vrijwillig’ kader. Je kunt dus duidelijk vragen stellen bij ‘vrijwilligheid’ op zichzelf. Vrijwilligheid is hier ‘verkapte dwang’.’ A.
‘De sociale dienst is soms vrijblijvender dan het comité.’
Respondenten stellen letterlijk dat ‘vrijwilligheid zelfs binnen de dwang kan.’ Hierbij verwijzen ze naar de houding van de consulent en het proces waarbij men van weerstand tracht te komen tot samenwerking. ‘In de gedwongen hulpverlening kun je door uw houding en uw werk met de cliënten toch naar een stuk vrijwilligheid gaan, zodat zij die dwang minder aanvoelen.’ ‘Dwang en vrijwilligheid zijn relatieve begrippen. Met relatieve begrippen bedoel ik dat je kunt starten bij dwang en komen tot een samenwerking waarbij dwang op de achtergrond verdwijnt en omgekeerd. Zelfs binnen een gedwongen kader kan je een samenwerkingsverband aangaan.’ ‘In de theorie dwangmatig en in de praktijk is dat soms dwangmatig en soms evolueren situaties eigenlijk tot samenwerkingverbanden waar dat je samen probeert de doelstellingen te formuleren. In theorie zou je dan zeggen, we moeten ze terug doorsturen naar de vrijwillige hulpverlening, maar dat gebeurd niet altijd want het is doordat we gestart zijn met een dwang en doordat we dat opgebouwd hebben…, maar de dag dat die dwang als psychologisch factor wegvalt, zal het terug bergaf gaan.’
56
6.9.3
Besluit
Respondenten wijzen op de mogelijke ‘onvrijwilligheid’ van de buitengerechtelijke hulp en op de mogelijke emancipatiekansen van de gerechtelijke hulpverlening.
6.10
Het comité en de sociale dienst bij de Bijzondere Jeugdzorg doen hetzelfde?
In de interviews vertellen sociaal consulenten bij de jeugdrechtbank: ‘wij doen toch net hetzelfde als het comité.’ Het op weg gaan met de cliënten, ze motiveren en duidelijk stellen wat volgens de maatschappij kan en niet kan, zouden in zowel het vrijwillige als het gedwongen kader aan bod komen. ‘Ik kan akkoord gaan met de zegswijze dat de inhoud van de hulpverlening binnen comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank hetzelfde is.’ ‘De consulent bij de jeugdrechtbank zit in een ander krachtenveld dan in een comité. Als consulent bij de jeugdrechtbank heb je een duidelijkere positie om iets af te dwingen dan als consulent bij het comité. Misschien krijg je een duidelijkere kader waarmee je een andere vertrekpositie hebt als consulent, maar je moet ook weer mensen motiveren, met mensen praten,…’ ‘…ze kunnen opvangen, ze kunnen beluisteren, met hen een weg gaan, inzichten aanbrengen,… hetzelfde als binnen de vrijwillige context.’ ‘Gezamenlijkheden zijn dat je evengoed bij de jeugdrechtbank als binnen het comité dat motiveringsproces en die hulpverleningstechnieken en weet ik allemaal om mensen te bereiken en aanknopingspunten te vinden. Maar bij de jeugdrechtbank moet je niet die juridische vrijwilligheid respecteren, in het comité wel. Het is niet omdat er gerechtelijke procedures lopen dat je geen hulpvraag kunt hebben.’ ‘Het comité doet dat ook een maatschappelijke norm stellen, maar het is duidelijk dat als er een jeugdrechter bijkomt hij het advies van de consulent bekijkt, de mensen hoort en nadien ook autonoom een beslissing neemt. Dan wordt er niet meer gevraagd aan de ouders te tekenen voor akkoord.’ Volgens de respondenten zou ook de ruimte tot probleemdefiniëring binnen beide hulpverleningskader dezelfde zijn. ‘Je kunt vooraf als consulent bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank een beeld hebben en in hoeverre krijgen mensen nog ruimte om dingen in te brengen waardoor dat je ook van mening kunt veranderen? Die ruimte bij de sociale dienst of comité is niet anders, wel is die ruimte afhankelijk van de situatie. Je hebt situaties waar dat je geen ruimte kunt laten.’ ‘Het mee betrekken van de visie gebeurt in beide kaders. De inhoud van die hulpverleners is in beide contexten hetzelfde, maar het opgelegd of niet opgelegd zijn daar zit verschil in, maar uiteindelijk is de inhoud wel hetzelfde. Kinderen kansen geven, naar huis toe werken, het betrekken van ouders,… ik denk dat dat een stuk hetzelfde is. De doelstellingen, a la limiet, is ook hetzelfde.’
57
Dwang zou in beide contexten voorkomen, gelijkaardig gehanteerd worden en dezelfde macht (zie 6.5) en onmacht (zie 6.6) kennen. ‘Of dat dat dan nog hulpverlening is? Je kunt hetzelfde zeggen in het comité é. Zij zeggen ook van ‘dat zou je moeten doen en als je dat niet doet dan gaan we naar de bemiddelingscommissie.’ Das ook voor een stuk een verscholen dwang. En uiteindelijk doen we allemaal sociaal werk. Onze enige betrachting is om die kinderen een leefbare situatie te geven.’ Het grootste en misschien wel enige verschil voor deze actoren is dat binnen een gedwongen kader de verschillende cliëntenpartijen niet meer dienen te tekenen voor akkoord voordat hulpverlening kan opgestart worden. Doordat de jeugdrechter daar als derde actor bij komt heb je als praktijkwerker vlugger een ingangspoort. In die zin zeggen consulent binnen het comité BJZ dat zij met de cliënt(en) een hele weg gaan (naar aanvaarde hulpverlening), maar consulenten bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank halen aan dat dit bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank evenzeer dient te gebeuren, aangezien zonder enig engagement van de kant van de cliënt dwang een lege doos is en geen toegang heeft tot (gedwongen) hulpverlening. Consulenten vertellen: ‘In het comité of elders wordt dan gezegd: “we lopen vast, we verwijzen door.” Ik vraag me dan af wat wij meer weten of hen? Er is weinig verschil met comité. Het ‘voordeel’ van gedwongen hulpverlening is dat je vlugger een ingangspoort hebt. Dus losstaand van die derde actor die daarbij komt, verschilt de inhoudelijke werking op zich niet van het comité. Misschien juist die eerste benadering van ‘je zit hier nu met die jeugdrechter’. De methodiek is juist het zelfde: het is een intermenselijke dialoog over een probleem. ‘ ‘In een comité kun je niet overgaan tot een OOC-plaatsing of een andere als ouders niet tot akkoord getekend hebben. Als je dat akkoord niet hebt, als de jongere van twaalf jaar niet getekend heeft, kun je niet starten met die hulpverlening. In een comité ga je merken als consulent dat je heel sterk ga moeten proberen met die mensen een proces te gaan en eigenlijk werken naar aanvaarde hulpverlening.’ De uitspraak dat het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank hetzelfde doen op dezelfde manier en dat in beide contexten dwang op eenzelfde manier speelt noopt tot de reflectie over de hoge normativiteit die ook in de notie ‘vrijwillige hulpverlening’ besloten ligt. Besluit De werking binnen de sociale dienst bij de jeugdrechtbank BJZ zou niet danig verschillen met de werking bij het comité BJZ. In beide kaders wordt op weg gegaan met de cliënt en ‘hulpverleningstechnieken’ toegepast. Tussen beide diensten zou de ruimte die de cliënt tot probleemdefiniëring krijgt niet verschillen. Zowel bij vrijwillige, als bij gedwongen hulpverlening vindt men dezelfde spanningen terug tussen hulp en recht. In beide kaders speelt dwang een rol, waarbij dezelfde functies worden aangehaald. De uitspraak dat het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank hetzelfde doen op dezelfde manier en dat in beide contexten dwang op eenzelfde manier speelt noopt tot de reflectie over de hoge normativiteit die ook in de notie ‘vrijwillige hulpverlening’ besloten ligt.
58
6.11
Onderscheid vrijwillig – gedwongen hulpverlening
Wanneer het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank inhoudelijk hetzelfde werk zouden doen waarbij dezelfde doelstellingen, houdingen, mechanismen, spanningen en methodieken werkzaam zijn, waar zit hem dan het onderscheid? Wat zorgt ervoor dat een dossier van de vrijwillige hulpverlening doorverwezen wordt naar de gedwongen hulpverlening? We zagen dat bij het ‘recht en hulp’-debat binnen het thema hulpverlening zich de spanning tussen sanctie-pedagogie, interventionisme-autonomie en gedwongen-vrijwillige hulpverlening aftekenen. De eerste spanningsvelden worden ook effectief als spanningsvelden benoemd door de respondenten. Het laatste dilemma gaat niet zozeer over twee tegengestelde polen, zo stellen zij, maar eerder om de overgang van de ene naar de andere pool. Het onderscheid ‘vrijwillig’ en ‘gedwongen’ verwijst naar mijn aanvoelen voornamelijk naar een motivatieverschil bij de cliënt. De respondenten spreken dit tegen. Respondenten zeggen hierover: ‘De inhoud van die hulpverlening bij comité en sociale dienst bij de jeugdrechtbank is hetzelfde. Het is zeker niet zo dat dat één continuüm is van; we willen kinderen geplaatst krijgen binnen de vrijwilligheid, om maar een voorbeeldje te geven, en dat lukt niet want we krijgen geen akkoord en dus we sturen dat dan maar door en dan gaat dat wel vanuit de jeugdrechtbank gerealiseerd worden. Dat is een idee dat vaak nog bestaat, dat ook voor frustraties soms zorgt. Maar dat is niet zo.’ ‘Het niet instemmen met een maatregel is niet direct een aanleiding tot doorverwijzing naar de gedwongen hulpverlening. Dat is een verkeerde indruk. De interventie gebeurt omdat het probleem dat zich stelt niet kan opgelost worden zonder een interventie, zonder een bepaalde soort vorm van hulpverlening en het gaat dus niet om dat ze weigeren .Maar het gaat over het kind dat hulp nodig heeft en het niet krijgt omwille van een aantal houdingen of situaties. En dan is het een zaak van ervoor te zorgen dat we alle middelen uitputten om dat toch te realiseren. En één van die middelen is om het gedwongen op te leggen. Het gaat niet om de weigering van een maatregel in de vrijwilligheid, het gaat om ‘als die hulpverlening er niet komt’ wat dan?’ Gedwongen hulp is er wanneer de mogelijkheden van de vrijwillige hulpverlening uitgeput zijn en een gebrek aan motivatie en probleeminzicht vanuit de cliënt gepaard gaat met een urgentiefactor. Besluit De spanning vrijwillige-gedwongen hulpverlening gaat niet zozeer over twee tegengestelde polen, maar eerder om de overgang van de ene naar de andere pool. Gedwongen hulp is er volgens consulenten wanneer de mogelijkheden van de vrijwillige hulpverlening uitgeput zijn en een gebrek aan motivatie en probleeminzicht vanuit de cliënt gepaard gaat met een urgentiefactor.
6.12
Emancipatorisch werken
In de interviews wordt door de respondenten gesproken over hulpverlening waarbij het kind ‘gevat’ wordt tussen de gezinsopvoeding en de opvoeding vanuit de hulpverleningsvoorziening. Ouders moeten hierbij, volgens consulenten, geactiveerd worden om hun medewerking te verlenen aan de
59
uitvoering van het hulpverleningsaanbod. De uitkomst van de hulpverlening is normerend: preventie van en tegemoetkoming aan ‘problematische opvoedingssituaties’. Deze hulpverlening, zo stellen de respondenten, kan niettemin een belangrijke bijdrage betekenen tot de competentieontwikkeling van de betrokken gezinnen, of met andere woorden bijdragen tot het ‘empowerment’ van deze gezinnen. Van daaruit wordt deze hulpverleningsbenadering ook als een emancipatorische benadering geduid. Praktijkwerkers zien dwang als een hefboom. Gedwongen hulp wordt in dit licht gezien als een mogelijke opstap naar vrijwillige hulp, en als alternatief wanneer op het vrijwillige aanbod niet ingegaan wordt. Hierbij wordt verwezen naar de functies van dwang, waaronder specifiek naar ‘dwang als voorwaarde of toegang tot hulpverlening.’ Opnieuw staat het ombuigen van weerstand hierbij centraal, aangezien zonder minimaal engagement van de cliënt de toverdrank niet werkt: ‘Of gedwongen hulpverlening zijn emancipatorisch perspectief die eigen zou zijn aan (vrijwillige) hulpverlening niet verliest? Dat zit hem in dat trachten ombuigen van die weerstand. Maar we kunnen toch alles van het maatschappelijk werk, van een maatschappelijk assistent eigen maken binnen die gedwongen hulpverlening.’ Consulenten halen aan dat door gedwongen hulpverlening ontwikkelingskansen worden gevrijwaard. Een respondent zegt hierover: ‘Het zorgt ervoor dat de minderjarige de ontwikkelingskansen krijgt die het verdient, de kansen krijgt die een kind nodig heeft om op te groeien. Dat is ook een stuk emancipatie.’ Het emancipatorisch werken ligt hem volgens de respondenten voornamelijk in de houding van de consulent of vrijwilliger waarbij altijd gevraagd wordt naar de visie van alle cliënten. ‘In die zin ‘wat is emancipatie’ natuurlijk ook é. Ik ben daar ook van verschoten als ik in het comité zat, nu ondertussen ken ik het vanbinnen uit, dat ook de mensen hier (sociale dienst bij de jeugdrechtbank) opnieuw heel betrokken worden. Ik vind dat ook een stuk van, toch wel, emancipatie eigenlijk. Dat is ook wel betrokken worden in beslissingen, bij de rechter geroepen worden, bij voorleidingen, bij ons geroepen worden, mee kunnen denken over hoe betrokken worden, visie kunnen weergeven,… ik zeg niet dat dat klakkeloos mee gevolgd wordt, maar het is toch ook wel een stuk een mogelijkheid om samen ook een mening te krijgen, waar dat dan rekening mee gehouden word en gekeken en gezocht wordt van hoe kunnen we de mensen hun ideeën ook hierin brengen.’ Besluit
Deze gedwongen (,normatieve) hulpverlening, zo stellen de respondenten, kan niettemin een belangrijke bijdrage betekenen tot de competentieontwikkeling van de betrokken gezinnen. Van daaruit wordt deze hulpverleningsbenadering ook als een emancipatorische benadering geduid. Praktijkwerkers zien dwang als een hefboom. De hulpverleningsmethodiek ‘het ombuigen van weerstand’ en de empatische houding van de consulent staan hierbij centraal.
60
6.13
vermijden van dwang
Respondenten zijn het in het algemeen eens met het subsidiariteitsprincipe. Ze dragen dit principe hoog in het vaandel. Anderzijds dient hulpverlening volgens hen niet ‘zo lang mogelijk’ uitgesteld of vermeden te worden. Dit heeft volgens hen negatieve effecten: ‘De algemene finaliteit is dwang vermijden. Althans dat is het opzet. Dat lukt helemaal niet altijd. En dat sluit, wat mij betreft, aan bij dat subsidiariteitprincipe waar ik niet absoluut in geloof.’ ‘Ik vind dat we daar soms heel ver in gaan: naar de bemiddelingscommissie en nog een kans, weer naar de bemiddelingscommissie en ja nog eens proberen,…En ze proberen en ze proberen en ze gaan alleen maar achteruit.’ ‘Ik ga niet altijd opteren voor vrijwilligheid, vrijwillige hulpverlening is niet altijd beter dat gedwongen hulpverlening.’ ‘Dat ding van ‘emancipatorisch’ bezig zijn enal is quatsch! Thuisbegeleiding kan soms ingrijpender zijn dan residentiële setting. Residentiële setting vinden ze (de cliënt) dan beter. Dit zien ze als een vangnet. Naar emancipatie toe en het nemen van de minst ingrijpende regel.., dat mag je echt wel in vraag stellen.’ Besluit Respondenten zijn het niet eens met de uitspraak dat ‘dwang vermeden moet worden’.
6.14
Conclusie
Volgens praktijkwerkers binnen de BJZ kan dwang verschillende vormen aannemen, verschillende betekenissen hebben en verscheidene functies vervullen binnen de hulpverlening. Dwang zou niet enkel onvrijmakende effecten kennen, zoals het hulp en recht debat stelt. Dwang wordt, integendeel, door de respondenten gezien als een machtig instrument binnen de hulpverlening. Gedwongen hulpverlening kan voor cliënten een nieuwe ‘psychologische ruimte’ scheppen wat de cliënt er kan toe brengen toegang te krijgen tot hulpverlening. Dwang wordt gezien als een hefboom tot hulpverlening. Gedwongen hulpverlening kan volgens de respondenten een belangrijke bijdrage betekenen tot de competentieontwikkeling van de betrokken gezinnen, of met andere woorden bijdragen tot de ‘empowerment’ van gezinnen. Dwang zou in een aantal situaties nodig zijn opdat de betrokkenen niet autonoom kunnen beslissen en zodat de cliënt zijn of haar situatie opnieuw in handen kan nemen. Dwang zou in dit kader zeer machtig zijn en een heel nieuw handelingsveld teweeg brengen voor de consulent én de cliënt. Door praktijkwerkers wordt van daaruit deze hulpverleningsbenadering ook als een emancipatorische benadering geduid. In één en dezelfde adem halen respondenten de relativiteit van dwang aan: dwang brengt mogelijkheden met zich mee, maar kan niets garanderen. Vormen van opgelegde hulp brengen slechts mogelijkheden met zich mee wanneer de betrokkene uiteindelijk instemt met het conditionele kader waarin ze toegepast wordt. Dwang is in die zin zeer relatief. Dwang lost niet alles op. De ervaring is dat de hulpverlening weinig of geen slaagkansen heeft zonder het engagement van de hulpvrager zelf. Engagement kan nu eenmaal niet afgedwongen worden. Het komt
61
er dan op aan, volgens de respondenten, als deskundige een empatische houding aan te nemen naar de cliënt toe en de weerstand bij de cliënt om te buigen. ‘Gedwongen hulpverlening’ zou in die zin geen contradictie in termini zijn, maar een spanning inhouden aangezien consulenten hulp willen geven aan mensen die niet geholpen willen worden of toch op zijn minst weerstand vertonen. Het risico is daarbij dat gedwongen hulpverlening verglijdt tot het onderhandeld aanbod, waarbij de aanvaarding ervan een procesdoel is. Vrijwillige hulpverlening wordt binnen het hulp en recht debat gezien als spiegelbegrip van dwang (Walgrave, 1980). Respondenten stellen dat men dit dient te nuanceren in die zin dat vrijwilligheid, net als dwang, een zeer relatief begrip is. Vrijwilligheid betekent, paradoxaal, dat de cliënt niet zomaar eenzijdig de interventie van het BJZ kan stopzetten. ‘Vrijwilligheid’ is een normatief begrip: vrijwillig gevraagde of aanvaarde hulpverlening staat in de eerste instantie voor een bepaalde opvatting over hoe de ontmoeting tussen hulpvrager en hulpverlener het best gerealiseerd wordt (Bouverne-De Bie, 1999). Respondenten wijzen op de mogelijke ‘onvrijwilligheid’ van de buitengerechtelijke hulp en op de mogelijke emancipatiekansen van de gerechtelijke hulpverlening. Respondenten stellen zelf de polariteit vrijwillige - gedwongen hulpverlening in vraag. Vrijwilligheid wordt omschreven als ‘verkapte dwang’ en vrijwilligheid zou ook kunnen binnen een gedwongen hulpverleningskader. De tegenstelling ‘gedwongen’ en ‘vrijwillige’ hulpverlening blijkt hieruit, zoals Van Garsse (1993) het zegt, ‘een misplaatst misverstand’ te zijn. Gedwongen hulpverlening zou volgens consulenten en vrijwilligers binnen de BJZ niet in tegenspraak zijn met vrijwilligheid. Deze polariteit is niet in de realiteit terug te vinden. Hierbij worden door praktijkwerkers het duidelijk maken van de reden en de kracht van dwang naar de cliënt toe als belangrijk gezien. Dwang ingebracht door derden kan een hefboom betekenen op voorwaarde dat deze duidelijk gemotiveerd en gepersonaliseerd is. Praktijkwerkers zijn van mening dat dwang in het werk van de hulpverlener een plaats dient te krijgen. Hierdoor wordt in sommige situaties juist ‘vrijheid’ en ‘emancipatie’ mogelijk. Respondenten zijn het dan ook niet eens met de uitspraak dat ‘dwang altijd en zo lang mogelijk vermeden moet worden’. Deze bevindingen zijn in tegenstrijd met de visie van de IJHV waar hulp geen dwang kan gebruiken om hulpverlening te zijn. Uit de discussie over ‘gedwongen hulpverlening’ die ik met actoren binnen de BJZ aanging bleek dat de jeugdzorg en jeugdbescherming zichzelf niet zien als onderscheiden probleemdefiniërende actoren. Tevens halen hulpverleners aan dat het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank inhoudelijk hetzelfde werk zouden doen waarbij dezelfde doelstellingen, houdingen, mechanismen, spanningen en methodieken werkzaam zijn. Tussen beide diensten zou de ruimte die de cliënt tot probleemdefiniëring krijgt niet verschillen. De uitspraak dat het comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank hetzelfde doen op dezelfde manier en dat in beide contexten dwang op eenzelfde manier speelt noopt tot de reflectie over de hoge normativiteit die ook in de notie ‘vrijwillige hulpverlening’ besloten ligt.
62
7 Eindbeschouwing: dwang als emancipatiestrategie? Het debat over de jeugdzorg is actueel vooral een technisch debat gekenmerkt door een vraag naar meer middelen, betere methodieken, juridische eenduidigheid en differentiatie van de zorg. Dit eenzijdig debat verstrekt het geloof in de hulpverlening om problemen te kunnen beheersen: ‘nu kunnen we de problemen niet oplossen, maar met betere middelen en betere methodieken zal dat wel lukken.’ Maar in de jeugdzorg gaat het concreet over tussenkomsten in de opvoeding. Een tussenkomst is niet te herleiden tot haar formele kenmerken, waarbij dan een onderscheid gemaakt kan worden tussen de juridische tussenkomst (jeugdbescherming) en de hulpverlenende tussenkomst (bijzondere jeugdbijstand). Vanuit dit opzicht lijkt het mij zinvol een groter samenwerkingsverband tussen hulp en recht in te kaderen. Een goede samenwerking tussen hulp en recht lijkt mij een voorwaarde tot ‘gedwongen hulpverlening’. De Jeugdbescherming, en de BJZ in het algemeen, bevindt zich in een ambigue positie. Deze ambigue positie vloeit voort uit het feit dat men getracht heeft elke verwarring tussen jeugdrechtbank en jeugdbeschermingscomité te vermijden en tegelijkertijd een zo ruim mogelijke samenwerking tussen bieden te organiseren. Zo zien we hoe het comité BJZ enerzijds fungeert als rechtbank zonder macht en anderzijds als hulpverleningsorganisatie zonder de nodige vertrouwensbasis. Ook binnen het gedwongen kader van de BJZ voelt men dagelijks de spanning tussen hulp en recht. Dergelijke dualiteit kan naar ons aanvoelen slechts op een bevredigende manier worden opgeheven wanneer tussen hulpverlening en recht een reële dialoog op gang komt. Een relatie tussen hulp en recht is tevens noodzakelijk omdat beiden gebonden zijn door de plicht bij te dragen tot het respecteren en realiseren van de sociale grondrechten van mensen. Het gaat immers in beide gevallen om een kader dat ruimte geeft aan professioneel handelen met een integratieve functie. Zowel de activiteiten geordend binnen de hulpverlening als de activiteiten geordend binnen het recht zijn bedoeld om de kwaliteit van het bestaan van het kind te verbeteren. Hulp en recht hebben dus dezelfde legitimatie (De Ruyter, 1993). Beiden willen bijdragen aan een rechtvaardige en solidaire samenleving waarin mensen het recht hebben op een menswaardig bestaan. Hulp en recht zijn te zien als onderscheiden naar opzet en organisatie, doch tegelijk als inherent verbonden in een gezamenlijk streven naar samenlevingsopbouw. Welzijn is een gemeenschappelijk doel van hulp en recht. Hulp en recht kunnen hier samen aan werken vanuit de erkenning dat welzijn een intersubjectief begrip is. Vanuit deze benadering verschuift het accent van de ‘oplossing’ van een gegeven probleem, waar nu de nadruk op ligt, naar verdere reflectie en dialoog over wat een ‘goede probleemdefinitie’ zou kunnen zijn. Nu is het risico immers dat de jeugdzorg op weg is naar een instrumentalisering van het welzijnswerk waarbij hulp overschaduwd wordt door het recht. Hoe hulp en recht zich verhouden ten opzichte van elkaar zegt iets over de positie van de jeugdzorg. Dit sociaal politiek debat verdwijnt naar de achtergrond. Het effect van deze (instrumentele) verschuiving in de beleidsvoering is dat sociaal politieke vragen worden weggeorganiseerd en vertaald in een concreet aanbod, waardoor de discussie verschuift van de probleemdefiniëring naar de methodische uitbouw van de geschikte oplossing. Door het grote gewicht dat men toekent aan procedures en structuren binnen de jeugdzorg wordt de
63
probleemdefiniëring van waaruit (jeugd)hulpverlening (idealiter) vorm krijgt onduidelijk. Het maatschappijkritisch welzijnsperspectief is uit het oog verloren. Het besef dat de jeugdbescherming en de bijzondere jeugdbijstand mede actor zijn in de constructie van dit antwoordgedrag staat hierbij voorop. De hulpverlening creëert de problemen waarmee ze geconfronteerd wordt niet, maar ze kan wel verschillende posities innemen in haar verwachtingen ten aanzien van die hulpverlening. Wanneer we luisteren naar de verhalen van actoren binnen de jeugdbescherming en de bijzondere jeugdzorg merken we dat de discussies in het werkveld eerder aansluiten bij inhoudelijke discussies die ook rond de maatschappelijke beleidsnota opdoken, dan bij de vooral organisatorische focus vanuit het beleid IJHV. In de maatschappelijke beleidsnota stond de vraag ‘hoe om te gaan met verontrustende situaties’ centraal. Dit vanuit het gegeven dat tot op vandaag de spanning tussen hulp en recht binnen de BJZ scherp voelbaar is. Tevens lijkt de visie op en de principes van de jeugdhulpverlening in het beleid, zoals omschreven in het beleid IJHV, niet overeen te stemmen met deze van consulenten en vrijwilligers in het werkveld. Het risico is dat het bouwwerk IJHV los komt te staan van de bestaande realiteit. Een andere bemerking sluit aan bij de vraag ‘vanuit welke finaliteit hulpverlening verleend wordt en welke plaats ‘(hulpverlenings)methodieken’ daarbij krijgen.’ Mensen en deskundigen verlenen hulp vanuit de vigerende normaliteitsbeelden. Bouverne-De Bie (1999) schrijft hierover: ‘In deze hardnekkige traditie zijn individuele methodieken en programma’s vaak herkenbaar en vertrouwder dan in een vanuit het welzijnswerk telkens weer moeizaam te organiseren ‘structurele aanpak’. Vanuit een niet goed weten ‘hoe’ de problematiek structureel aan te pakken bestaat het gevaar voor niet bedoelde perspectiefverschuivingen. We bedoelen daarmee dat een aanvankelijk noodzakelijk geachte structurele aanpak gemakkelijkshalve gewisseld wordt voor de klassieke individuele begeleiding. Om dat gevaar te vermijden is het wenselijk de concrete problemen telkens weer te kaderen in een maatschappelijke analyse van e context waarin de problemen zich voordoen’. Bouverne-De Bie verwijst hier naar een maatschappelijk georiënteerde benadering: het maatschappelijk schuldmodel (zie3.8.1). De respondenten leggen tijdens het interview grote nadruk op ‘het ombuigen van weerstand’ als methodiek om de spanning binnen ‘gedwongen hulpverlening’ ‘op te lossen’. Het onderscheid ‘vrijwillige’ en ‘gedwongen’ hulpverlening blijkt voor praktijkwerkers een kwestie te zijn van motivatie van de hulpvrager en/of van probleemurgentie voor het hulpverlenende optreden. Gedwongen hulp wordt gezien als een opstap naar een vrijwillige hulpvraag, maar kan ook voorzien worden wanneer de mogelijkheden van de vrijwillige hulpverlening uitgeput zijn. Deze benaderingen sluiten volgens Bouverne-De Bie (1999) aan bij het maatschappelijk ongeval model waar in deel 3.8.1 naar verwezen wordt. Deze bevinding samen met de vaststelling dat het inlopen van sociale en culturele achterstand , de legitimatie van het welzijnswerk, binnen het welzijnswerk vanuit een individuele en methodische benadering niet langer centraal staat, zou ons moeten doen nadenken over de positie van onze jeugdzorg (en dus over de verhouding hulp en recht). We kunnen ons daarbij de vraag stellen of we de BJZ dienen te zien als een technische beleidspraktijk, als (zoals sommige respondenten aanhalen) een organisatie van aanbod in de justitiële setting of als een forum bij uitstek van het welzijnswerk voor
64
‘empowerment’ en ‘culturele actie’? Deze laatste impliceert volgens (Bouverne-De Bie, 1999) dat de hulpvrager niet verdrukt wordt in een rol van passieve gebruiker van welzijnsvoorzieningen, maar erkend wordt als actor in het culturele gebeuren dat we ‘samenleving’ noemen. De keuze voor vrijwillige hulpverlening is in dit kader evident. Het hulp en recht debat en de IJH gaat nog een stap verder en wil vanuit de emancipatorische doelstellingen van het welzijnswerk dat vrijwilligheid gevrijwaard blijft van elke vorm van dwang en zich liefst zo ver mogelijk houdt van het recht. Ten eerste lijkt mij de nadruk op procedures en structuren vanuit de IJHV samen met de aanspraak op een emancipatorische werking tegenstrijdig. Ten tweede wordt hierbij de mogelijke meerwaarde van dwang binnen een hulpverleningscontext ontkend. Dit terwijl gedwongen hulpverlening respondenten zinvol lijkt wanneer er voldoende rekening gehouden wordt met de competenties van de mensen en hen de verantwoordelijkheid teruggeven wordt wanneer dit kan. Hulp wordt verleend in het perspectief dat men uiteindelijk zichzelf zou leren behelpen. Wanneer het gaat over begrenzingen of het doorbreken van nefaste en zich herhalende patronen lijkt dwang respondenten in sommige situaties zinvol. Ten derde moet het welzijnswerk erkennen dat zij macht heeft. Dwang is in de zorg nooit helemaal weg. Zorg is altijd wel wat ‘gewapend’ met enige dwang. Daarover dienen we te gaan praten. Dwang is een maatschappelijk concept. De betekenis van dwang dienen we te bediscussiëren op maatschappelijk niveau. De IJHV kent volgens mij een te methodische kijk op de spanning tussen beheersing en emancipatie. Roose en Bosmans (1997) halen aan dat het emancipatiebegrip geen vastgelegde definitie: het is in essentie een doelbegrip, het is nooit af. Emancipatie is een streefdoel. Dat brengt met zich mee dat de omschrijving van emancipatie steeds een normatieve inhoud heeft. Emancipatie veronderstelt een eigen inzicht in de situatie en de mogelijkheid om emancipatiebelemmeringen, d.w.z. alle overbodige vromen van macht, te overwinnen. Respondenten halen aan dat dwang in die zin emancipatorische effecten kan hebben. Komt deze stelling vanuit de benadering van emancipatie als een sociaal project of een individueel pedagogisch project? Gelijk hoe, wie inzoemt op de hulpverleningspraktijk ontdekt dat dwang ook in de zorg nooit helemaal weg is. Zorg is altijd wel wat ‘gewapend’ met enige dwang. De opdracht is dus om in alle duidelijkheid over die dwang te spreken, ze te trachten expliceren en ze een plaats te geven. Wanneer de hulpverlening plaatsvindt in een context van dwang ten aanzien van de cliënt komt het er in de eerste plaats op aan om deze dwang goed te kaderen.
65
Bibliografie Bedert, P. (2007). Maatschappelijk noodzakelijk geachte jeugdhulp. Alert, 33 (4): 12-19. Bouverne-De Bie, M. (1999). Vrijwillige hulpverlening in onze activerende verzorgingsstaat. Alert, 25 (6): 17-30. Bouverne-De Bie, M. (2000). De relatie (Forenzisch) welzijnswerk en strafrecht in de ontwikkeling naar een ‘activerende’ verzorgingsstaat. Panopticon, 6 ( 5): 411-422 Bouverne-De Bie, M. (2001). De relatie tussen strafrecht en welzijn. Panopticon, 7 (1): 7-20. Bouverne-De Bie, M., Kloeck, K., Meyvis, W., Roose, R. & Vanacker, J. (2001). Handboek Forensisch Welzijnswerk. Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M. & Roose, R. (2000). Opvoedingsondersteuning en Jeugdzorg. Gent: Academia Press. Bouverne-De Bie, M. & Roose, R (2004). Van Bijzondere Jeugdzorg naar Integrale Jeugdhulpverlening, kanttekeningen bij een ontwikkeling. Kanttekeningen bij een ontwikkeling. Panopticon,10 (2): 155-171. Bouverne-De Bie, M. & Roose, R. (2005). Over ouderstages, of: de maatschappelijke logica van een jeugdbeschermingssysteem. Panopticon, 11 (1): 35-44 Bouvern-De Bie, M. & Roose, R. (2006a). Moeten we de jeugdbescherming niet serieus nemen? Panopticon, 12 (5): 1-7. Bouverne-De Bie, M. & Roose, R. (2006b). Jeugdbescherming en bijzondere jeugdbijstand: een sociaalagogische benadering. Gent: Academia Press. Bouwen, R. (1994). Onderzoek als interventie en interventie als onderzoek: een sociaal constructionistische methodologie voor organisatieverandering. Gedrag en Organisatie, 7 (6): 367-387. Burr, V. (1995). An introduction tot sociale contructionism. London: Routledge. Burr, V. (2003). Social constructionism. London: Routledge. Carette, G. (1997). De relatie hulpverlening en recht vanuit ethisch perspectief. Pp. 23-36 in J. Bosmans & R. Roose (eds.), Tussen hulpverlening en recht, jongerenrechten in de bijzondere jeugdbijstand. Leuven: Garant.
66
Cartuyvels, Y. (2001). De grote etappes in het Belgische jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk? Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 4: 132-157. Christiaens, J. (2005a). Jeugd en Justitie: spiegeltje, spiegeltje aan de wand. Panopticon, 11 (1): 1-3. Christiaens, J. (2005b). Hervorming van de Belgische jeugdbescherming: à la recherche du modèle perdu. Panopticon, 11 (1): 4-18. De Backer, K. (2005). Participatie en kwaliteit in de jeugdzorg. Alert, 33 (1): 50-60. Decoene, J., Myny, F., Vanthuyne, T., Verschelden, G. (2006). Samen op een hobbelpaard. Over preventie en ondersteuning van opvoedingssituaties. Antwerpen-Appeldoorn: Garant. De Koster, K. (2007). De jeugdzorg van tegenwoordig, het hervormingsproces naar een Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Gent: Academia Press. De Ruyter, D.J. (1993). Met recht ingrijpend: een pedagogische criterium voor het opleggen van hulp. Amsterdam: Vrije universiteit. De Ruyter, D.J. & de Ruyter, P.A. (1995). Opvoedingshulp geboden: pedagogische criteria voor het opleggen van hulp, theoretisch en praktisch bezien. Utrecht: SWP. De Savornin Lohman, J. & Raaff, H. (2001). In de frontlinie tussen hulp en recht. Bussum: Coutinho. De Vos, K. & Kabergs, J.L. (2004). Gedeelde en verleende grond in de jeugdhulp. Alert, 31 (4): 11-30. De Wilde, C. & Bosmans, J. (2004). Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en randvoorwaarden voor een daadwerkelijke implementatie. T.J.K., 5 (4): 213-229. Dumortier, E. & Brolet, C. (2003). Waarheen met het Jeugdbeschermingrecht? Over de (gevreesde) repressieve pendelbeweging en een fundamentele hervorming van de jeugdbescherming. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten,4 (3) : 149-160. Foucault, M. (1971). L'ordre du discours. Paris: Gallimard; Vertaling: Foucault, M. (1976). De orde van het vertoog. Meppel: Boom. Foucault, M. (2001). Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis. Groningen: Historische Uitgeverij. Freire, P.(1972). Pedagogie van de onderdrukten. Baarn, Het Werelvenster.
67
Ghesquière, P. & Staessens, K. (1999). Kwalitatieve gevalsstudies. Pp 192-213 in B. Levering & P. Smeyers (eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek. Amsterdam: Boom. Gevaert , K. (2005). Een trajectbegeleiding door een Integrale Jeugdhulp. Alert, 31 (2): 20-28. Goris, P. (2007). Samen verantwoordelijk voor een aanklampende zorg. Alert, 33 (4): 20-28. Greets, C. (1973). The interpretation of culture. New York: Basic Books.
Hänsch, B. (2001). De relatie tussen de hervorming van de jeugdbescherming en de bijzondere jeugdbijstand. Panopticon, 1: 107-113. Hortulanus, R. (2003). Kennis, sociaal beleid en sociale interventie. Pp. 7-18 in R. Hortulanus & J. Michielse (eds.), Beschouwingen over de sociale sector. ’s Gravenhage: Elsevier overheid. Integrale Jeugdhulp (2003). Verslag IG dwang, IJHHGM 16/06/3003. Integrale Jeugdhulp (2004a). Verslag IG dwang van de vergadering, 09/02/2004. Integrale Jeugdhulp (2004b). Verslag IG dwang en bemiddeling 09/02/2004. Stand van zaken, gemeenschappelijke vergadering Thematische werkgroep Dwang en Bemiddeling (okt.2003).
Integrale Jeugdhulp (2004c). Verslag IG dwang, Integrale Jeugdhulp, pilootregio Gent-Meetjesland, Verslag vergadering, 23/3/2004. Integrale Jeugdhulp (2005a). Bilaterale consultatieronde rapport gerechtelijke jeugdhulp. BOT. Integrale Jeugdhulp. (2005b). Verslag van de brede intersectorale overlegronde december 2004 - juli 2005, 07/09/2005. Integrale Jeugdhulp (2005c). Advies van de adviesraad integrale jeugdhulp m.b.t. rapport gerechtelijke jeugdhulp, 29/09/2005. Integrale Jeugdhulp (2007). Nota maatschappelijke noodzaak, beleidsondersteuningsteam. King, M. & Trowell, J. (1992). Children’s welfare ans the law. The limits of legal intervention. London: Sage. Kloeck, K. (2001). Over netwerkvorming tussen welzijnswerk en strafrechtbedeling. Je kent de weg en de taal. Panopticon, 7 (1): 21-53.
68
Kreiswirth, M. (2000). Merely telling stories? Narrative and knowledge in the Human Sciences. Poetics Today, 21 (2): 293-318.
Kroneman, M.(2003). De vier grote kwesties: knelpunten in de professionele zorg voor kinderen. 0/25 0/25 Tijdschrift Over Jeugdwelzijn, Jeugdzorg, Jeugdbeleid, 8(7): 36-41. Kroneman, M. & van Lieshout, M. (1998). Tweede kamer verwaarloost ontwikkelingen in de jeugdzorg. 0/25 Tijdschrift Over Jeugdwelzijn, Jeugdzorg, jeugdbeleid, 3 (3): 10-11. Lipsky, M. (1980). Street-level bureaucracy: dilemmas of the individual in public services. New York: Russel Sage Foundation. Lodewyckx, C. (2005). Verslag projectgroep “Bijzondere Jeugdbijstand en Integrale Jeugdhulp”, 24/03/2005. Loosveldt, G., Put, J. & Van Bruggenhout, B. (2002). Integrale Jeugdhulpverlening: transformatie van het bestaande? Panopticon, 8 (3): 212-226. Ludo, F. (2004). Wat heet evident? Alert, 31 (4): 5-9. Meyvis, W. (2001). De relatie tussen hulpverlening en Justitie. Panopticon,7 (1): 99-106. Margareth, T. (1991) Literature and Social Work: An exploration of how literature informs social work in a way social scineces cannot. British Journal of Social Work, 21 (3): 229-243. Michielse, H.C.M. (1989). Welzijn en discipline, van tuchthuis tot psychotherapie. Meppel: Boom. Nicaise, I., De Wilde, C. (1995). Het zwaard van Damocles. Arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg. Leuven: Garant. Nijnatten, C. (1995). Het gezicht van gezag, Utrecht: Boom. Parton, N. & O’ Bryne, P. (2000). What do we mean by ‘constructive social work? Critical Social Work, 1 (2): 1-17.
Parton, N., O’Bryne, P. & Nijnatten, C. (2007). Social work, een constructieve benadering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Polkinghorne, D.E. (1988). Narrative knowing and the human sciences. New York: State University of New York Press.
Pols, J. (2004). De hulpverlener als leverancier. Alert, 31 (4): 42-50.
69
Prakken, J. (2003). Jongerenparticipatie vraagt een flinke investering: voorpublicatie. 0/25 Tijdschrift Over Jeugdwelzijn, Jeugdzorg, Jeugdbeleid, 8 (1): 20-24. Pupavac, V. (1998) The Infantilisation of the South and the UN Convention on the Rights of the Child. Human Rights Law Review, 3 (2): 3-8. Reismann, C.K. & Quinney, L. (2005). Narrative in Social Work. Qualitative Social Work, 4 (4): 391412. Roose, R. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening. Gent: Academia Press. Roose, R. (2004). Decreten Integrale Jeugdhulp: over voortgang en vooruitgang. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten,5 (3): 144-146. Roose, R. (2006a). Een sociaal pedagogische analyse van de bijzondere jeugdzorg in Vlaanderen. Panopticon,12 ( 4) : 121-122. Roose, R. (2006b). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press. Roose, R. (2007). De Bijzondere Jeugdzorg een defensieve opvoeder. Alert, 33 (1): 37-49. Roose, R. & Bosmans, J. (1997). Tussen hulpverlening en recht, jongerenrechten in de bijzondere jeugdbijstand. Leuven: Garant. Serrien, L. (2006a). De dwang van de vrijwillige hulpverlening. Alert, 32 (1): 55-68. Serrien, L. (2006b). Zorgen op de markt, de broosheid van de Integrale Jeugdhulp. Alert, 32 (4): 4050. Strategisch plan Integrale Jeugdhulpverlening (2000), Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Taylor, C. (2006). Narrating Significant Experience: Reflective Accounts and the Production of (self) Knowledge. British Journal of Social Work, 36 (2): 189-206.
Turner, M. (1991). Literature and Social Work: An exploration of how literature informs social work in a way social sciences cannot. British Journal of Social Work, 21 (3): 229-243.
Vandamme, W. (1997). Naar een meer emancipatorische jeugdbijstand! Panopticon, 3 (6): 615-618. Van Den Berg, M. (2006). Jeugdzorg of jeugdhulp: een wereld van verschil? Panopticon, 12 (6): 7888.
70
Van Der Straete, I., Put, J., Gekiere, W. & Geens, P. (2003). Scheiding of continuïteit tussen de gerechtelijke en de buitengerechtelijke jeugdbijstand: een fundamentele keuze. Panopticon, 9 (1): 31-47. Van Dorpe, J. (2004). De rol van de jeugdadvocaat; een pedagogische benadering. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 5 (3) : 156-160. Van Garsse, L. De Mythe van de hulp(z)onder dwang. Alert, 20 (6):26-28. Van Tilt, E. (2002). Integrale (jeugd)hulpverlening: een ba(a)nbrekend antwoord op een maatschappelijke nood? Pp. 47-62 in R. Roose (ed.), Contactcomité van Organisaties voor jeugdzorg: jaarboek 2000-2001. Gent: Academia Press. Verhesschen, P. (1999). Narrativiteit en narratief onderzoek: de betekenis van het verhaal voorpedagogisch onderzoek. Pp. 276-291 in B. Levering & P. Smeyers (eds.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek. Amsterdam: Boom. Vettenburg, N., Burssens, D., Goris,P., Melis, B., Van Gils, J., Verdonck, D., Walgrave, L. (2003) Preventie gespiegeld. Visie en instrumenten voor wenselijke preventie. Tielt: Lannoo Vlaams Parlement (1999). Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg (1998-1999). Stuk 1354 – Nr. 4. Vieghe, K. (2007). Kinderrechten en ouderlijke verantwoordelijkheid: Verzamelde commentaren. Universiteit Gent. Vranken, J., De Boyser, K., Geldof, D. & van Mexel, G. (2002). Armoede en sociale uitsluiting, Jaarboek 2002. Leuven: Acco. Wacquant, L. (2006). Straf de armen : het nieuwe beleid van de sociale onzekerheid. Berchem: EPO. Walgrave, L. (1980). De bescherming voorbij. Ontwerp voor een emancipatorisch jeugdkriminologie. Antwerpen: Kluwer. Wilks, T. (2005). Social Work and Narrativ Ethics. British Journal of Social Work, 35 (8): 1249-1264. www.wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp.
71
BIJLAGEN
1
Interviewleidraad Inleiding Vanuit mijn opleiding sociale agogiek binnen de pedagogische wetenschappen stel ik de vraag naar het concept “dwang” en de omgang van de jeugdhulpverlening met deze factor. Er wordt gesteld in het debat over de jeugdbescherming dat vrijwilligheid beter is dan dwang. Vrijwilligheid en dwang worden daarbij echter als “te organiseren” opgevat; hoe verder verwijderd van ‘dwang’ hoe ‘emancipatorischer’ men zou handelen. Die stelling gaat uit van een bepaalde opvatting over dwang, namelijk dwang als evident; louter controlerend. Gedwongen hulp wordt nu vaak omschreven als iets negatiefs, als iets dat ‘vermeden’ moet worden. Dit terwijl praktijk en auteurs wijzen op zowel de mogelijke “onvrijwilligheid” van de buitengerechtelijke hulp als de mogelijke emancipatiekansen van de gerechtelijke hulpverlening. De bedoeling van mijn onderzoek is huidig debat hierover te verdiepen. Vragen • • • • • • • • •
• • • • • • • • •
Wat is uw eerste reflectie hierop? Uw opvatting over/ visie op dwang/ vrijwilligheid? Algemene finaliteit van jullie werking? Missie-Visie- Doelstellingen? Welke functie heeft dwang volgens u? Betekenis van dwang voor u als …(functie)? Waaruit bestaat het dwangaspect? In wat zit die dwang dan? Waaruit bestaat die vrijwilligeheid dan? Wanneer is hulpverlening gedwongen hulpverlening? Een consulent zei me ooit: “Gedwongen hulpverlening situeert zich niet meer in het verlengde van hulpverlening, maar gaat over het vermenselijken van justitie” Situeert u uw werk op het continuüm van hulpverlening en/of ziet u uw werk als een interventierecht uitgaande van de staat? De overgang tussen vrijwilligheid en dwang, waar zit hem dat in? Bestaat dwang uit het vooropstellen van een veranderingsdoel of wordt ook de inhoud bepaald? Hoe? Controle strategieën , waar bestaan die voornamelijk uit? Overheerst binnen de sociale dienst JRB als instantie het organisatorische denken/ controledenken? Verliest ze hierbij haar autonomie en/of emancipatorisch perspectief niet die eigen is aan de hulpverlening? Relatie cliënt/consulent gekenmerkt door dialoog? In welke mate blijft dwangelement (expliciet aanwezig)? Weerstand, wat bedoelt u hiermee waar bestaat die uit? Criteria tot/ Pedagogische grondslag tot gedwongen hulpverlening? Uitgangspunten op basis waarvan een gezinssituatie tot POS met nood aan gerechtelijke tussenkomst wordt geconstrueerd? Wat vindt u belangrijk binnen uw job als sociaal consulent?
2
Interviews
Interview (1) Comité BJZ
3
Consulent bij het comité BJZ Eerst en vooral kunnen we zeggen dat vrijwilligheid niet wil zeggen dat hulpverlening vrijblijvend is. Er is hier vrijwillige hulp, maar op het moment dat je instapt in de hulp en een vraag stelt is het ook belangrijk dat er inspanningen geleverd worden om mee te helpen zoeken naar oplossingen. Het is niet zo dat alles voorgeschoteld wordt en dat er dan een keuze kan gemaakt worden. Het is in overleg dat er moet gezocht worden. Het is aan ons om eerst wat zicht te krijgen op heel de situatie, maar het is dan ook in overleg dat er moet gezocht worden naar wat eigenlijk de meest gewenste hulp op dat moment is. Er wordt een soort engagement verwacht. Onder vrijblijvendheid verstaan wij vooral dat. En op het moment dat het wat moeilijk wordt, niet af te haken en samen te zoeken hoe we daar door geraken. Ook soms,… wij hebben ook een maatschappelijke functie in die zin dat wij ook moeten zien wat maatschappelijk aanvaardbaar is. Dus mensen die naar hier komen moeten ook weten dat op het moment dat zij zeggen ‘wij haken af’ en wij vinden dat kan niet verder dat zij ook weten dat wij kunnen verdere stappen zetten via de BC. In die zin is het niet zo vrijwillig. Je probeert wel in vertrouwen te werken. Ook wat die mensen brengen, dat dit hier in vertrouwen behandeld wordt, maar op het moment dat we zien dat er eigenlijk dingen zijn die niet door de beugel kunnen, moeten die mensen ook weten dat wij kunnen doorverwijzen. Maar ook de ouders van hun kant en de jongeren van hun kant kunnen naar een BC stappen als hij met bepaalde zaken niet akkoord is. Anderzijds zitten we tegenwoordig ook wel met de rechten van de jongere wat ook wel belangrijk is. Dus uiteindelijk is die vrijwilligheid de eerste stap, daarnaast is dat engagement. We proberen toch wel te werken vanuit die vrijwilligheid. De rechten van de jongere en dat de jongere ook wel duidelijk weet dat ook hun mening mag aan bod komen en dat daar ook rekening wordt mee gehouden dat heeft ook wel te maken met die vrijwilligheid. Het is zo, dat ze in het begin hun verhaal komen doen en wij moeten proberen te zien wat het probleem is. Vervolgens moeten wij uitleg geven: wat zijn de mogelijkheden van hulp verlenen zodanig dat jongeren en ouders ook wel duidelijk zicht hebben op wat er hier allemaal kan gebeuren. Het is ook een aspect van een recht op informatie, zodanig dat zij mee kunnen bepalen van ‘dat zien we echt niet zitten’. Niet dat zij echt kiezen. Bijvoorbeeld kunnen zij hier niet komen en zeggen: ‘wij willen een dagcentrum’. Ik denk dat het dan aan ons is om dan te zeggen ‘we willen toch eerst heel de context bekijken, heel het probleem bestuderen en dan in overleg bekijken of dat wel geschikt is’. Wij zien soms ook diensten die naar hier doorverwijzen: ‘en je moet naar daar gaan voor een plaatsing daar’. Dat maakt het voor ons niet meer mogelijk om eerst heel de situatie te bekijken en te zien wat er het meeste zinvol is.
Het is heel belangrijk hoe zij het ervaren, achteraf gaan wij dan daar proberen een algemeen beeld op te krijgen. Een deel van de problematiek is ook hoe dat zij het brengen en hoe da zij het ervaren omdat dat ook mee kan spelen in de verdere hulpverlening. En vooral eigen ervaringen van ouders en jongere is daarbij heel belangrijk. Vooraleer wij doorverwijzen naar de BC zeggen wij ook dat die mogelijkheid bestaat en in de praktijk gebeurt het wel dat we dat een stuk als druk gebruiken om het als nog via comité te kunnen doen. Dat wij voelen dat dit toch soms ook wel wat effect heeft. En een keer dat ze daar dan ingestapt zijn en we zien dat het dan op die manier lukt, en dat proberen wij ook altijd aan de jongere en de ouders te zeggen, dat we het wel liefst zouden willen doen in overleg met hen want eens het via de BC is, kan het doorverwezen worden naar de jeugdrechtbank en is er dan misschien wel wat minder inspraak. Dwang wordt soms gebruikt
4
als stok achter de deur. Wij proberen dat zo weinig mogelijk te doen, maar in bepaalde situaties hebben wij toch wel het gevoel dat dit een meerwaarde kan zijn. Met wat druk te leggen, kunnen we hen over de streep trekken. Dan ervaren ze dat met die stappen te zetten, ze er op die manier ook wel door geraken. Dus eigenlijk is die dwang echt enkel in functie van de mensen mee krijgen en mee doen geloven in ‘met die stap te zetten kunnen we samen vooruit’. Zo kan dat wel gebruikt worden, zien we dat dit geen effect heeft, dan zetten we effectief de stap naar de BC. Daar hoort een neutraal iemand nog eens alle partijen en bekijkt wat mogelijk is. Dwang zien we onder vorm van ‘stok achter de deur’, pas dan effectief doorverwijzen en dan pas binnen het gezin dwang opleggen van de ouders naar de jongere toe. Bij ons is dat anders: wij proberen dwang zolang mogelijk niet te gebruiken, zolang mogelijk in overleg met en proberen hen te motiveren om een stap te zetten. Dus die ‘stok achter de deur’ wordt pas gebruikt wanneer het niet meer in overleg met elkaar kan. As het met overreden en het voldoende uitleggen wat die stappen betekenen, zij dan toch niet echt het nut ervan inzien, of blijven afwachten pas dan gebruiken we die stok achter de deur. Wij hebben ervaringen waarbij de toevoeging van dwang, het doorverwijzen naar BC en uiteindelijk het belanden van het dossier bij de jeugdrechtbank, wel nodig geweest is en nuttig gebleken is. We hebben dan andere ervaringen waarbij het dan binnen de gedwongen hulpverlening terug afgesloten wordt en we het terug hier krijgen. Ik zou zeggen over het algemeen positief, maar ook sommige situaties waarvan we van te voren denken’ wat zal de meerwaarde zijn bij jeugdrechtbank?’ Dat we daar wel vragen rond hebben en dat we nadien zien dat het zelfs met verplichte hulp niet gelukt is. Ook bijvoorbeeld als zij gedwongen een plaatsing in de psychiatrie doen. Eigenlijk moet de jongere ook nog willen meewerken. Zij kunnen dat mee zien dat de jongere daar effectief naartoe gaat, maar uiteindelijk is het nog altijd van ook dan nog te proberen in overleg met de jongere te gaan en te zien hoe dat hij mee gemotiveerd kan worden om iets op te nemen van begeleiding. Maar als de jongere blijft aan de kant staan, ook al wordt hij dan verplicht bijvoorbeeld om ergens naartoe te gaan, blijft het niet gemakkelijk. Dus bij alle vormen van gedwongen hulpverlening geloof ik ook dat het blijven betrekken van de cliënt belangrijk is. Dit is bij ons alleszins heel belangrijk en het is ook onze eerste taak vooraleer we die stok achter de deur gebruiken. Ik geloof daar ook wel in. Als je de cliënt mee krijgt en zij geloven er ook in, dan heb je veel meer kans op slagen. Soms is de verplichting tijdelijk nodig als stok achter de deur. Dit wil niet wil zeggen dat we dat moeten blijven gebruiken. Een keer ze dan op weg zijn, dan kan dat ook verder in de vrijwilligheid. We kunnen dat niet constant gebruiken. Ik zie het als een soort tijdelijk middel om de jongere mee in iets te krijgen waarbij hij dan ook ervaart dat het goed kan zitten en dat we dan weer op weg kunnen. Ik vind het mee krijgen van de cliënt en het samen achter iets staan uiteindelijk essentieel in de hulpverlening. Ik kan akkoord gaan met de zegswijze dat de inhoud van de hulpverlening binnen comité en de sociale dienst bij de jeugdrechtbank hetzelfde is.Wat dan het grote verschil is zodat die dwang hun ineens over de streep trekt? Ik denk vooral dat in onze maatschappij jongeren tamelijk vrij gelaten worden, soms wat losgeslagen zijn. Op dat moment, ter bescherming van die jongere, is die dwang die structuur en duidelijkheid, van dat moet nu gebeuren, wel voor een stuk nodig. Dit niet in de zin van ‘en we gaan dat hen nu eens verplichten’ maar wel in de zin van een kader geven waarin dat zij dan toch vooruit geraken. Het geeft ook duidelijkheid, een duidelijke structuur, een duidelijk kader stellen van het moet op die manier omdat jongeren soms…jah, je hebt situaties waarbij er heel weinig gezag is, waarbij jongeren constant hun eigen weg gaan en van daaruit sterk afzakken. Dan is het wel nodig is van eventjes weer te zoeken van… dat heeft te maken met grenzen stellen.
5
Ik denk soms ook dat zij wel hulp nodig hebben, soms op psychiatrisch vlak en dat ze het zelf niet meer kunnen inzien. Dat is dat een stuk gedwongen hulp om die mensen ook echt te helpen. Ik denk dat ze bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank ook proberen de probleemdefinitie zoveel mogelijk in rekenschap te brengen hoor, maar als de jongere dat op dat moment niet inziet of verstaat, valt dat dan wel wat duidelijker… maar dan ook moet dat eerst uitgelegd worden, de waarom van die verplichting. Ik denk niet dat je zomaar kunt zeggen van we gaan nu doorverwijzen want het gaat niet meer. Je legt duidelijk uit waarom we iets vinden. De probleemdefinitie moet al vanuit het comité: waarom dat wij dan naar de BC stappen… We zien ook dat er bij de BC nog veel kan bemiddeld worden en het kan naar ons terugkeren. Hier in de BC is het systeem dat als een zaak, in korte tijd voor de tweede keer wordt aangemeld, ze dan ook niet meer voorkomt. Mensen krijgen wel nieuwe kansen, maar het moet dan wel vlug gebeuren. Ook hier is beter wat meer duidelijkheid. Dat is ook een beetje stok achter de deur, zo van ‘als het binnen die termijn niet haalbaar is dat gaan we wel doorverwijzen’.
Ik denk dat, binnen de gedwongen hulpverlening, de cliënt door die structuur waarin hij zit, hij gewoon weer zijn mogelijkheden kan gebruiken. Dat ze zo afgegleden zijn en als ze dan een stuk op weg geholpen worden door mensen die rond hen staan. Ik geloof ook dat ze terug meer op hun eigen mogelijkheden kunnen terugvallen…stap voor stap weer op weg kunnen gaan waar dat soms ook praktisch erg moeilijk valt. Ik denk nu bijvoorbeeld aan druggebruik. Dan zijn zo afgegleden en dan is daar wat structuur, dat ontwennen, en dan kunnen ze terug starten. Dus ik geloof wel dat er een meerwaarde in zit. De tussenweg is moeilijk geweest en we moesten wat verplichten. Dan hebben zij de kans om weer op weg te gaan, met de mensen in de hulpverlening, stappen te zetten naar de gewone maatschappij en naar wat er vandaar uit verwacht wordt. Ik geloof dat dit met de tussenstap van gedwongenheid wel kan. Misschien is het ook wel goed dat er nog een tijdje vanuit de rechtbank gevolgd wordt…om niet die terugval te krijgen. Ik denk ook, dat ze dan vanuit de sociale dienst jeugdrechtbank dan weer met die jongere kunnen werken, dat dit zeker kan helpen en bijdragen om terug tot een engagement te komen. Dat blijven constant verplichten dat is al lang van de baan. Dat is geen oplossing. Bij de sociale dienst bij de jeugdrechtbank is het belangrijk om het om ook de omkering te maken en te zoeken hoe ze weer hun eigen mogelijkheden kunnen gebruiken. Maar die tussenstap, die dwang,… die structuur is soms wel nodig.We moeten bij de sociale dienst van het comité zoveel mogelijk proberen in overleg met de jongere. Zien we dat dit niet mogelijk is, dan toch op een andere manier… en dat is dan via doorverwijzing of gebruik van die stok achter de deur. Vrijwilligheid is kunnen een soort engagement opnemen, een meegaan in het proces van de cliënt. Ik geloof ook dat dit kan. Met de tijd zien we ook dat situaties terug kunnen komen naar het comité komen, ook dat vind ik goed. Vroeger was dat ‘eenmaal rechtbank, altijd rechtbank’. Ik vind het soms wel goed dat het een tijdje behouden blijft. Bij mensen die tamelijk zwak zijn dat er wat verder opgevolgd word. Maar ik vind ook zinvol dat situaties
6
kansen krijgen… als ze dan weer op weg zijn….dat ze het gevoel hebben… ook van ik krijg de kans om weer via comité.. .Dan is nog wat hulpverlening nodig, maar het kan in overleg gebeuren. In die zin hebben wij toch wel goede ervaringen met 18-plussers die verder hulpverlening vragen. Ik vin dat een heel deel daarvan die hulp ook opvolgt. Wij kunnen 18plussers blijven helpen, tot hun twintig jaar voor plaatsing, tot 21 jaar in begeleid wonen. Velen erkennen steun te hebben aan de hulp en vragen ze ook verder te zetten. Ze haken niet af, maar willen een verdere plaatsing behouden en zelfs tot 21 begeleid zelfstandig te wonen. Wat dat dan vanuit de jeugdrechtbank naar ons gekomen is. Ik heb regelmatig vragen van 18plussers, die niet meer moeten maar vrijwillig zelf de stap naar het comité zetten. Dan is het zeker helemaal op vrijwillige basis. Dan stellen wij ook vanaf het begin aan de jongere duidelijk dat het geen verplichte hulp is, maar dat het een meerwaarde kan zijn, dat wij dat hier kunnen motiveren om dit nog tijdelijk op te nemen. Ik denk dat het belangrijk is bij weerstand op zoek te gaan naar de oorsprong van die weerstand. Met wat heeft dat te maken? In die zin is het goed is de situatie eerst eens grondig te exploreren. Heeft dat te maken met dingen vanuit het verleden? Heeft dat te maken met de manier waarop de ouders met de kinderen omgaan? Het kan met heel veel te maken hebben. Ik denk dat er plaats en ruimte is om dat eerst uit te zoeken, vooraleer we daar direct met die stok staan. Eigenlijk is het echt wel een zoeken van hoe je die mensen mee krijgt om het niet in een gedwongen lijn te moeten doen. Ik denk dat je op die manier mensen veel meer mee krijgt dan wanneer we gaan stellen ‘het kan zo niet verder en dit en dat moet gebeuren’. Als je mee zoekt van waaruit dat het komt, hou je daar veel meer rekening mee. Cliënten voelen zich meer betrokken en heb ik het gevoel dat je op die manier veel vlugger de jongere kunt mee krijgen om stappen te zetten. Wat is er al gebeurd van hulpverlening? Is er al ambulante hulp geweest? Zijn jongeren en ouders nog akkoord om het op die manier te proberen? We zien ook dat we niet te vlug naar de stap van plaatsing of thuisbegeleiding gaan als er nog niets of weinig gebeurd is op vlak van ambulante hulpverlening. Op deze manier vragen we ook aan de cliënt: hoe zien jullie dat? Zijn jullie bereid? Hiermee proberen we ook te zien wat de krachten zijn van de cliënt. Vanuit die krachten zoeken we uit wat los van het comité kan. De hulpverleners zien Comité als vrijblijvend of vrijwillig. Veel diensten ervaren dit als een meerwaarde. Maar het lukt soms ook niet ambulant, en het comité heeft de mogelijkheden van thuisbegeleiding. Wij hebben meer de middelen. Het kan het ook zijn dat het een stap verder moet dan ambulant.
Het besef van de cliënt dat er iets moet gebeuren, dat zet soms wel wat in gang. Dat wordt duidelijk gemaakt bij de bemiddelingscommissie: ‘we laten het niet los’. In die situaties wordt het de keuze: de inspanning doen om verder met het comité mee te werken ofwel rechtbank. Soms krijg je het wel in je gezicht van ‘het is wel vrijwillig bij jullie, maar ik heb het toch maar moeten doen. En het klopt dat dit een stuk met dwang is. Maar meestal hoor je nadien wel van ervaren ouders en de jongeren dat die dwang ook wel zinvol geweest is. Vooral voor het bij op gang blijven, is dit van belang. Wij kunnen geen stok achter de deur blijven hanteren. Wij kunnen dat wel om iets weer op gang te krijgen. Naar de cliënt toe moeten we soms ook wel de maatschappelijke noodzaak aanbrengen als reden waarom we dit niet kunnen loslaten. Druggebruik bij minderjarigen, veelvuldig spijbelen,… zijn voorbeelden waarbij we niet kunnen loslaten. Ook zitten we met verplichtingen vanuit de wetgeving vb. jongeren zijn verplicht naar school te gaan.
7
De cliënt weet dat de hulpverlening vrijblijvend is binnen het kader van de wetgeving. Soms moeten we duidelijk stellen dat er over sommige dingen niet gediscussieerd kan worden. Gedwongen hulpverlening is geen contradictie. Dat zijn mogelijkheden die we mee gebruiken om die hulpverlening goed te laten verlopen. Ik zie dat niet zo negatief. In het begin komt dat misschien negatief over. Eigenlijk weten zij ook wel dat een aantal dingen niet kunnen. Het is niet iets onmogelijks dat opgelegd wordt. Het is iets belangrijks voor hun ontwikkeling verder goed te laten verlopen. In die zin vind ik het niet negatief. Op het moment kan het confronterend zijn, maar in het gehele hulpverleningsproces heb ik niet de indruk dat dat iets is… als we zien hoe dat gezinnen hier toch jaren blijvend die hulp als positief ervaren en dat we daar mee op weg zijn. Het is maar een kleine minderheid die via de BC naar de jeugdrechtbank gaat. Dat kaderen, die dwang, is een steun om op weg te gaan en jongeren hebben dat soms wel nodig. Ten slotte moeten zij om de maand tekenen. In het begin kun je dat wel eventjes opleggen om hen in die soort hulpverlening te krijgen. Maar dat wordt regelmatig terug opnieuw geëvalueerd. Die mogelijkheden van dat kader zit erin dat het helpt in het op weg helpen naar…. Dat kan ook een terugkeer naar een ambulante dienstverlening inhouden. Uiteindelijk is de bedoeling om constant te werken vanuit hun krachten. Dit is niet een bedreigend iets dat constant boven hen hangt. Afhankelijk van de situatie zien we waar we eventjes duidelijkheid en structuur moeten geven. Soms gaan we een minder indringende maatregel voorstaan …als cliënt en hulpverlener er beiden achter staan, dan is er meer slaagkans dan als je iets oplegt waar ze zich helemaal niet in vinden. Ik geloof zeker in het eerst het samen overleggen en hen meekrijgen en ‘van waaruit komt het’ samen exploreren,… en van daaruit samen komen tot een gedragen beslissing. Hier werkt de sociale dienst bij de jeugdrechtbank misschien iets anders dan het comité. Bij de sociale dienst bij jeugdrechtbank is misschien niet zoveel tijd meer is en er moet dan wel meer iets gebeuren.
8
Interviews (3) Bemiddelingscommissie BJZ
9
Vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie Is dwang altijd wel dwang en is vrijwilligheid altijd wel vrijwilligheid? Vooral naar vrijwilligheid toe, is dat altijd wel vrijwilligheid? Je weet waarschijnlijk dat heel de procedure van de IJH op de helling staat. De bemiddelingscommissie zoals die nu bestaat zal verdwijnen. De betrokkenen weten daar zoals altijd niets van. We worden daar pas op het laatste moment over ingelicht. Voor ons doen wij dit niet beroepshalve, maar als vrijwilliger, als een vorm van een sociaal engagement. Maar ik heb altijd ervaren dat de bemiddelingscommissie, die toch eigenlijk in de vrijwilligheid staat, dat zou moeten in het vaandel houden. Eigenlijk oefent ze een zachte dwang uit, terwijl het heel duidelijk staat in het decreet dat dit niet de bedoeling is. Maar tussen theorie en praktijk zit een gab. Een andere bedenking: iedereen die daar in werkt heeft een eigen achtergrond, zijn eigen opvoedingsachtergrond, is tevens zelf ouder of opvoeder geweest en zou zo objectief mogelijk daarin moeten functioneren, maar laat zich heel dikwijls leiden door subjectieve gevoelens van ’ik vind als opvoeder dat dit eigenlijk hoort en de minderjarige die hier aan mij verschijnt in de BC gaan wij toch proberen te manoeuvreren naar een bepaalde richting toe’, altijd met de dwang daarachter van ‘als je niet doet wat dat wij vragen dan gaan we naar de jeugdrechter en die zal zorgen dat je het zo moet doen’. Dat is niet echt de bedoeling en dat begrijpen we wel, maar ja… de maatschappelijke context is nu eenmaal zo dat wij als ouderen opleggen aan jongeren wat wij vinden dat goed voor hen is. Die dwang sluimert concreet in de BC in het feit dat jongeren dikwijls tot een bemiddelingsakkoord komen, dat hangt van situatie tot situatie af, maar dat wij heel dikwijls jongeren overhalen tot een bemiddeling waar zij eigenlijk zelf niet voor kiezen. Het argument is dan dat als zij niet voor deze bemiddelingsoptie kiezen, zij gaan terecht komen in een systeem waar zij helemaal geen inspraak meer hebben. En dat zou wel eens minder gunstig kunnen zijn dan dat zij zelf verwachten. Of het echt zo is dat zij dan helemaal geen inspraak meer hebben…dat kan ik niet zeggen want ik zit niet in de jeugdrechtbank. Wij situeren ook altijd: ‘jij mag je verhaal terug voor de jeugdrechter helemaal doen en die mevrouw of meneer zal misschien oren hebben voor uw argumenten en misschien ook niet. En hier weet je dat je er zelf kunt over beslissen en dan op dat moment voor een jeugdrechtbank weet je helemaal niet welke richting dat je uitgaat. We proberen dat zo objectief mogelijk, maar je mag niet vergeten dat 80 procent van de jongeren die wij zien kansarmen zijn, en dan heb ik het niet zozeer over het financiële aspect, maar heel dikwijls over het intellectuele niveau. En we proberen ze vooral tegen zichzelf te beschermen: tegen zichzelf binnen de maatschappij, tegen zichzelf binnen hun vriendenkring. Binnen hun eigen levenssfeer hebben zij dikwijls geen zicht op welke gevaren er allemaal zijn. Ik werk behalve hier ook binnen de jeugdverslaving en na twintig jaar heb ik genoeg gezien om te weten dat jongeren dat niet kunnen inschatten ook al zijn ze zestien of zeventien jaar en denken ze letterlijk en figuurlijk de wijsheid in pacht hadden. Maar jongeren kunnen niet echt de impact van hun omgeving op hun functioneren inschatten. En dat is misschien heel paternalistisch gezegd. Het gaat heel sterk om probleeminzicht, en als er al probleeminzicht is, is de directe bevrediging veel belangrijker dan die op lange termijn. We proberen ze met die dwang, “als stok achter de deur”, te overhalen tot een bemiddeling toe te treden. Omdat wij nog altijd denken dat een bemiddeling waarbij de twee of drie partijen zich ongeveer kunnen in vinden, meer bevredigend is dan iets dat je opgelegd wordt en waar je niet vanuit kunt. Ik ga terug naar mijn werk bij de verslavingsproblematiek waarbij gerechtelijke maatregelen ook aan bod kunnen komen waarbij ze een stuk van hun straf kunnen doen in een setting voor drugontwenning. We zien heel dikwijls dat het niet lukt
10
omdat de motivatie er niet is als je iets opgelegt krijgt, waar je geen inspraak hebt en enkel de keuze hebt tussen dat of gevangenis. Wij hopen dat met die jongeren toch de kans te geven… omdat dat aan te laten voelen als ‘ik heb daar een stukje mee voor gekozen vrijwillig, dat zij daardoor een grotere kans maken om een bepaald pad te bewandelen. Dat minimaal engagement moet er zijn en dat is de volgende stok die wij in de bemiddelingscommissie achter de hand hebben. We proberen naar de cliënten toe wel een beetje dezelfde lijn aan te houden, uniformiteit in te bouwen. We proberen te peilen naar enig engagement. Want als wij voelen dat dit er niet is en het eigenlijk alleen maar toegeving is om van het gezaag af te zijn of wat dan ook, dan zeggen wij dat ook. Enerzijds is er wat zachte dwang om hen een bepaalde stap dichter te laten zetten… om voor bemiddeling te kiezen, om voor een stukje zelf mee te kunnen of mogen beslissen. Anderzijds is het zo dat als de ervaring leert, uit de vorige contacten of tijdens het gesprek, dat dit engagement eigenlijk niet aanwezig is of dat er totaal geen probleeminzicht is, dat we dan eigenlijk toch wel zegen van.. nu is het tijd voor, want anders gaat het toch niet gaan. Dus eigenlijk leiden we de bemiddeling een beetje, leiding in een bepaalde richting. Ik denk dat dwang soms nodig is. Ik denk dat het utopisch is dat alles in de bemiddeling zou gaan, dat wijst de dagelijkse realiteit uit. Dwang is een zinvol instrument om met jongeren te werken. Het is zinvol omdat je soms niet kan rekenen of op engagement of op inzicht of op zelfbescherming. Die dwang zorgt er op zich niet voor dat ze tot engagement komen, maar dan kan er tenminste min of meer een veiligheidssituatie geschapen worden voor die jongeren. Ofwel ontbreekt het hen aan probleeminzicht, gewoon omdat ze daar intellectueel niet toe in staat zijn, om zichzelf te beschermen tegen zichzelf in die bepaalde situatie. De volwassene beschermt de minderjarige tegen zichzelf en de maatschappij, de gevaren van de maatschappij …soms kan dat enkel via dwang en als er dan geen engagement of een inzicht is van die jongeren…. Wat je soms ziet is dat mensen onder dwang stappen nemen die ze niet zouden nemen als die dwang er niet zou geweest zijn. Onder dwang stellen ze zich positief op na een tijdje en komen tot inzicht. Hoe komt dat? Omdat de begeleiding daar ook dan toch wel beter is. Het is meestal de huiselijke sfeer die zo nefast, zo negatief van invloed op hen, dat ze ook niet anders kunnen denken dan naar het voorbeeld dat zij zien. Zij moeten daar de nodige capaciteiten voor hebben, ze moeten geen genieën zijn, maar ze moeten wel verstandig genoeg zijn… Dan kan zo een opgelegde dwang wel zinvol zijn om toch tot een inzicht te komen. De werkmethodes, de argumenten en de redenen van het comité zijn niet altijd dezelfde als die van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Het comité weet dat er nog iets bestaat naast hen. Onder andere de bemiddelingscommissie. Als het comité niet kan werken met de jongere of hun omgeving hebben zij een heel gemakkelijke sluis om.. de sociale dienst van de jeugdrechtbank heeft dat veel minder, denk ik. Bij het toevoegen van die dwang,…op een bepaald moment hebben ze geen keuze niet meer, moeten ze uit hun milieu weg, moeten ze uit die direct nefaste, als het nefast zou zijn, omgeving weg en krijgen ze tijd om daar afstand van te nemen. Zolang als dat een jongere binnen de vrijwilligheid blijft, kiest de jongere daar vrijwillig niet voor. Dwang is tweematig: enerzijds kunnen ze er na een tijdje van op een afstand naar kijken, anderzijds jongeren willen soms zelf geen beslissing moeten nemen. Als het hen opgelegd wordt, en dat is niet enkel bij de jongeren, wij zien dat bij volwassenen ook,…dat is een stukje loyaliteit naar elkaar toe. Maar volwassenen zouden bijvoorbeeld afstand moeten doen van hun kind of zeggen van
11
‘O.K., mijn kind ik kan zo thuis niet opgevoed worden en we laten dat gebeuren in een instelling’. Maar ze zeggen dat niet graag want dan geven ze eigenlijk toe ‘wij willen dat jij geplaatst wordt’. Ouders willen dat via derden: ‘kijk jongen, het is onze fout niet, men zegt dat dit moet gebeuren omdat dit het beste zou zijn voor ons.’ Soms voelen jongeren dat ook aan, en beseffen ze maar al te goed dat het thuis helemaal zo niet verder kan; maar door de loyaliteit naar hun ouders toe, kan die dat meestal niet…, in welke penibele situaties ze zich ook verkeren en ook al lijden ze daar zwaar onder, zij gaan zeer zelden de stap zetten. Ik heb het nu maar nog ene keer meegemaakt. Het was toevallig vorige week. Maar de kinderen gaan zeer zelden de stap zetten en zeggen van ‘wij willen thuis weg’, hoe slecht ze het ook hebben. Dan is het goed dat er een instrument is als dwang is die dat oplegt. Dat neemt die zware verantwoordelijkheid van de jongere weg. Ik ga niet altijd opteren voor vrijwilligheid. Vrijwillige hulpverlening is niet altijd beter dan gedwongen hulpverlening. Ik ga je een voorbeeld geven. Het comité meldt een jongen aan die wordt begeleid. Het comité ervaart dat de situatie thuis onhoudbaar is. Ze hebben er met die jongen over gepraat. Ze willen er de ouders overtuigen van de jongen te laten plaatsen. Om allerhande redenen willen die ouders dat niet. Ze hebben vroeger slechte ervaringen gehad met de BJZ. Ze zijn bang dat ze hun kindergeld zullen moeten gaan missen. De jongen zou dat eigenlijk wel willen, maar durft dat eigenlijk naar die ouders toe niet vertalen. Dan is het heel dikwijls zo van we gaan hier nu niet bemiddelen, we gaan dit doorsturen. We zouden kunnen bemiddelen, maar die jongere durft toch tegen zijn ouders niet zeggen van dat hij zou weg willen en die ouders willen ook naar de hulpverlening toe zeker niet toegeven’. Je zou kunnen bemiddelen, een overeenkomst treffen tussen beide partijen en dan is iedereen tevreden. Daarmee los je niets op. Niet voor die jongere en niet op langere termijn. Doorsturen naar de gedwongenheid kan belangrijk zijn om die jongeren van zijn verantwoordelijkheid te ontheffen. Het is dan niet zijn fout, men kan hem niet nawijzen. De ouders kunnen niet zeggen ‘jij hebt ons dat gelapt’. Dwang is een middel. Het laat toe ergens aan te werken, wat zonder die dwang niet mogelijk zou zijn en niet zou gebeuren. Gedwongen hulpverlening is voor mij geen contradictie. Door die gedwongen aan te bieden kun je soms dingen bekomen die je niet gedwongen niet kunt. Medewerking krijgen bij die jongeren in een beginstadium, als dat gedwongen is, gaat dat ook niet lukken, maar door de dwang kun je een jongere, ik zal niet zeggen, klaar maken tot die hulpverlening, maar ten minste toegang laten krijgen. Waar hij anders er zeer weigerachtig, om welke reden ook, zou voor staan. Van daar is dwang dan inderdaad de jongeren kansen geven binnen de hulpverlening. De vrijwilligheid waar men in de BC over inspraak heeft is altijd een relatieve vrijwilligheid want er is al een zeker kader geschapen. Enerzijds zijn heel veel gezinnen afhankelijk van de financiële tussenkomst van het comité. Als ze niet akkoord zijn met een begeleiding zoals ze ze zien binnen het comité en we komen niet tot een bemiddeling tussen de drie partijen, ouders, jongere en comité- maar de situatie is niet zo dramatisch dat het dringend en ernstig is: het is geen POS en wij beslissen om uit handen te geven, dan gaat het comité zich terugtrekken, maar valt dikwijls de financiële ondersteuning weg. Het comité speelt daar een heel fundamentele rol in het geheel. En heel dikwijls voelen wij ons een beetje gemanoeuvreerd en in een bepaalde positie gezet. Comité zegt ‘wij gaan pas verder ondersteunen als deze voorwaarden voldaan zijn’. En dan moeten wij die mensen daar overhalen om daarmee in te stemmen. Wij zijn een middel, niet alleen van het comité, ook van het parket. Heel dikwijls stuurt het parket nu dossiers door voor bemiddeling. En dan is het geen vraag van te bemiddelen. Het parket stuurt heel veel dossiers door omdat ze niet rechtsreeks naar de jeugdrechtbank kunnen stappen en vragen ze ons om dit door te sturen
12
naar de jeugdrechtbank. Neem bijvoorbeeld spijbelgedrag. Dan sturen zij die door naar ons omdat wij het zouden doorsturen naar de jeugdrechtbank. Omdat zij blijkbaar niet rechtstreeks naar de jeugdrechtbank vorderen. Heel dikwijls worden wij als tussenpersoon gebruikt om iets aan te brengen bij de jeugdrechter waar dat anders niet onmiddellijk kan. Het comité speelt daar nog een belangrijkere rol in want die gebruiken ons nog inderdaad veel meer als werkinstrument om dingen te bekomen. Zij kunnen niet rechtstreeks naar de jeugdrechtbank zenden. Dat heeft zijn positieve… veel hangt af van de bereidwilligheid tot hulpverlening van het comité. Die zijn ook maar beperkt. De overgang van vrijwilligheid naar gedwongenheid zou ik willen zien zoals het in de wetgeving bepaald is. Dat er een heel problematische opvoedingssituatie bestaat, dat ze de essentie niet raken. En al de rest zou in de vrijwilligheid moeten kunnen blijven. Maar als binnen de vrijwilligheid die veiligheid, in zijn ruimste zin van het woord voor de jongere, niet kan gewaarborgd worden… om een POS vast te stellen daar zijn geen normen voor, geen grenzen voor. Het is niet duidelijk van dit hoort tot dat en dit hoort tot dat, dat is eigenlijk een zeer subjectieve interpretatie.
We zijn er voor de jongere en niet voor de volwassene, maar soms is de situatie zo schrijnend naar de volwassene toe, waar er zoveel zaken misgelopen zijn en zoveel geweld en agressie, angst,...is, dat wij soms dat soms mee incalculeren. Dat die jongere dan nog niet in die zware criminaliteit zit, maar wel zijn hele gezin of zijn hele omgeving terroriseren waarbij hijzelf er weinig of geen last van heeft want er is geen agressie naar hem toe, want het is een alleenstaande moeder met nog twee kleine kinderen. Maar in zulke omstandigheden gaan wij toch het belang van die resterende kinderen en die ouders mee helpen bepalen. Terwijl puur, naar de letter van de wet toe, die jongeren nog niet... hij moet nog zelfs niet teveel spijbelen, laat hem zelfs nog naar school gaan, maar hij kan thuis de situatie zo domineren en zo agressief zijn naar de resterende kinderen…dan is het voor hem geen POS, maar voor het gezin wel. We hebben ook situaties waar de jongere met zijn broer alleen leeft, waar wij dan toch kiezen voor doorverwijzing onder dwang omdat die jongere zodanig de moeder in het nauw drijft dat wij, puur maatschappelijk gezien, een standpunt innemen. En dat vanuit uw eigen subjectiviteit. Dialoog is het belangrijkste, we laten iedereen zijn verhaal doen. We geven de mensen altijd eerst een idee van ‘wat kunnen we als BC’. Mensen verwachten zeer veel. En daar moet je heel duidelijk in zijn. Jezelf afgrenzen en duidelijkheid scheppen zowel voor de ouder als voor de volwassene. Eerst mag iedereen zijn verhaal doen, we roepen er dan pas de hulpverleners bij, tenzij de hulpverlener de aanmelder is. Als je er eerlijk in bent, zit er altijd een stukje dwang in omdat wij zoveel mogelijk bemiddelingen proberen af te sluiten met een overeenkomst, ook al is het een gedwongen bemiddeling. Gedwongen bemiddeling is een verkeerd woord….Die dwang achter de deur zorgt ervoor dat die vrijwillige bemiddeling een stuk ingeperkt wordt. Alles staat of valt met die intermenselijke relatie tussen hulpverlener en cliënt . Het gaat om uw engagement als hulpverlener. Kennis is belangrijk, maar ook hoe je staat als mens in de wereld.
13
Vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie Wij zijn een scharnier, een instrument om mensen te laten naar elkaar luisteren. De bedoeling van een bemiddelingscommissie is dat zij tot een zelf geconcipieerd akkoord komen rond deze tafel. Dus in die zin heeft een bemiddelingscommissie rond de tafel nooit een inhoudelijke inbreng. Het menselijke aspect dwingt mij te zeggen dat die grens niet absoluut is natuurlijk, wij zijn allemaal mensen. Maar in principe zeggen wij als bemiddelingscommissie welk soort akkoord of welke soort afspraak rond hulp wenselijk is. Wij luisteren naar alle partijen en proberen de zwakste naar voren te filteren. Hier hebben we het over de minst weerbare, de minst verbaal sterke partij. We hopen dat zij ook tot een visie en een stelling komen en hier formuleren. Dan gaan wij als het ware een puzzel leggen en kijken of die visie ook overlapt met de visie van de andere partijen rond de tafel, heel dikwijls hulpverleners. Vanaf dat we maar een kleine overlapping hebben, proberen we proberen daar rond een akkoord te creëren. Een akkoord dat geen hulp betekent, maar een soort raamakkoord waarbij de partijen rond tafel zeggen ‘we doen verder met elkaar’. Het raamakkoord creëert ruimte tot hulpverlening. Wij organiseren geen hulpverlening, wij geven ook geen vingerwijzingen van hoe die hulpverlening…, wij creëren een raamakkoord, een soort krijtlijnen, waarbinnen de betrokken partijen zeggen ‘wij doen verder met elkaar’. Althans dat is het opzet. Dat lukt helemaal niet altijd. En dat sluit, wat mij betreft, aan bij dat subsidiariteitprincipe waar ik niet absoluut in geloof, maar waarbij, als ik de definitie van subsidiariteit zijnde ‘de minst ingrijpende maatregel eerst bij gelijk beoogt effect -want dat laatste wordt vaak wel eens vergeten- … dat proberen we rond deze tafel te doen. Namelijk, kan deze POS een perspectief op hulp of beëindiging van het probleem krijgen. Het gaat om ‘een perspectief op’ rond deze tafel. In die zin zijn wij geen hulpverleners. Wij hebben ook geen enkele impact op het aspect vrijwilligheid of dwang op zich. Wij gaan wij louter vragen of partijen genoeg ruimte kunnen creëren om met elkaar samen te werken. Het is pas als dat niet lukt, en dat is misschien het dubieuze aan de positie van de bemiddelingscommissie, dat wij een decretale tweede opdracht hebben, namelijk beslissen wat met dat dossier moet gebeuren. Wanneer wij zeggen dat is toch wel een POS, waar toch best iets in gebeurt –wat dat dan ook is-, dan kunnen wij beslissen het dossier door te sturen naar het parket met dien verstande dat in zo een gemotiveerd rapport, voor de procureur, alle visies van de partijen opgenomen worden. De BC mag een advies geven, maar moet niet. Maar wat wij dan moeten aantonen aan het parket is dat er een vorderingsgrond bestaat om aan deze POS te verhelpen. Dat is alles. En de rest is dan voor de sociale dienst en… Ik ben niet volledig akkoord met het subsidiariteitprincipe omdat het ervan afhangt hoe je de definitie hanteert en waar je het accent legt. Zoals ik de definitie hanteer en het accent leg op het laatste aspect, sta ik er ten volle achter. Ik merk te velde dat heel dikwijls het aspect of het eerste luik van de definitie gehanteerd wordt in de
14
hulpverlening. De minst ingrijpende maatregel eerst, point final. Op dat vlak kan je misschien inderdaad strategisch ook wel wat tijd verliezen om geschikte hulp aan te bieden in een POS. Van in het begin moet je de vraag stellen ‘wat is het beoogde aspect’. En als je dat aspect naar voor filtert ga je niet noodzakelijk beginnen met de minst ingrijpende maatregel op zich, want je zou heel banaal kunnen zeggen van dat begint dan natuurlijk met ambulante hulp en misschien later met gezinsbegeleiding. Het is het aspect ‘gelijk beoogd effect dat je moet naar voor filteren’. Voor veel ouders die enorme problemen hebben, relationeel met hun kinderen en met elkaar, wordt een plaatsing veel minder ingrijpender ervaren dan gezinsbegeleiding. Dit omdat gezinsbegeleiding inbreekt, als het ware, op het enige aspect waar ze nog respect voor zichzelf opgebracht hebben: het vader of moeder zijn. In die zin merken wij ook rond deze tafel dat het toevertrouwen van kinderen aan een pleeggezin bij de natuurlijk ouders op veel meer weerstand stuit dat bijvoorbeeld de discussie rond een plaatsing. Wij merken dat wanneer hun ouderrol beconcurreerd wordt, dat kan door een pleeggezin of door gezinsbegeleider zijn, dat zij daar meer weerstand tegen genereren. Ik heb daar geen cijfers over, maar ik bemiddel sinds 1990. Mijn intuïtie is ruimer dan occasioneel en ik merk dat mensen het daar veel moeilijker mee hebben. Technisch is een bemiddeling veel moeilijker voor ons als het gaat om pleeggezinnenplaatsing, en heel dikwijls om gezinsbegeleiding. Maar als het gaat om zaken die naast het ouderschap (door de ouders zo geïnterpreteerd) staan: dagcentra, instellingen tehuizen, … dan merken wij dikwijls minder weerstand. We hebben een kwalijk verleden in de hulpverlening. Bij de generatiekansarme merk je heel dikwijls dat ze generatieopbouwende negatieve ervaring met de hulpverlening hebben waardoor dat dit het referentiekader geworden is om naar de hulpverlening toe te stappen waardoor het van in het begin al mis gaat. Van deze generatie hulpverleners wordt veel meer ‘feelhow’ gevraagd over ‘hoe ga je om met dit soort weerstand en de betekenis van die weerstand’. Mijn visie is het alvast dat de relatio belangrijker is dan de ratio in het werken met mensen. Men moet, enfin ‘moet’, vooral veel energie steken in het luisteren naar elkaar en dat betekent veel. Rond deze tafel betekent dat waar zitten we, hoe kijken we naar elkaar, hoe begroeten we elkaar, voor welke lichaamsaspecten, mimiek hebben we aandacht, wat benoemen we, wat benoemen we niet,… Dit is de essentie van bemiddelen. De kwetsbaarheid naar voor filteren en durven delen en hopelijk daaruit energie, empowerment filteren om verder te doen met elkaar. Dit lukt zeker niet altijd. We zitten niet in de vrijwilligheid en gebruiken ook geen dwang. De BC op zich,.. ik breek zelf al zolang mijn hoofd samen met collega’s over is dat wel de juiste titel van onze commissie. Want BC, als het accent ligt op bemiddelen dan betekent dit dat wij een neutraal aanvaarde partij zijn voor iedereen aan deze tafel. Wij zijn dat natuurlijk niet. Dus is de naam BC juist? Niet echt. Bemiddelen we? Ja, dat doen we zeker wel. Maar de manier waarop de mensen naar hier uitgenodigd, gelokt worden,
15
gebeurt zeker niet vrijwillig. Daar zitten we met een spanningsveld. Tweede spanningveld is als de bemiddeling mislukt wij, decretaal voorzien, een beslissing moeten nemen: uit handen geven of doorverwijzen naar het parket. In de definitie van bemiddelen staat niet dat we beslissen over het dossier é. Dus het is niet de gelukkigste term ‘BC’, anderzijds ben ik wel één van de voorstanders dat het aspect beslissen in het een dossier en het bemiddelen door één en dezelfde commissie gebeurt omdat mensen recht hebben op het zien van een gezicht om te beslissen. Ik vind dat positief want stel dat wij een BC zijn die enkel bemiddelt en we geraken er niet uit….Ik zou het buitengewoon cynisch vinden om te zeggen ‘OK we geraken er niet uit en we gaan het dossier nu doorgeven aan een beslissingscommissie’. En de cliënten kennen die mensen niet en zien die gezichten niet. Dat zou ik buitengewoon kil vinden, over rationeel, niet wenselijk,… omdat ik vind dat mensen nog altijd recht hebben op een gezicht. En mijn ervaring is rond deze tafel dat je een ganse avond, want bemiddelingen zijn slopend in de meeste gevallen, als wij hier van pakweg zes uur tot elf uur alles uit de kast gehaald hebben, hier zijn emoties op tafel gekomen, verdriet, woede,- slaande deuren, kreten en gefluister,… en als we dan tenslotte moe en radeloos besluiten het dossier door te geven naar het parket dan denk ik dat het helend is voor die mensen dat we alles geprobeerd hebben. Dat ze het meegemaakt hebben en procesgetuigen zijn. Mensen zijn gewoon vanuit generaties dat er over hun kinderen beslist werd door mensen dat ze niet zagen. Ik heb vele frustraties in de hulpverlening, maar één van die frustraties is dat als wij een jaarverslag maken dat wij moeten opgeven in welke dossiers wij een minnelijke regeling bereikt hebben, in welke dossiers er een uit handengeving en wanneer een doorverwijzing naar het parket noodzakelijk was. Het ligt een beetje voor de hand dat een doorverwijzing naar het parket geïnterpreteerd wordt als ‘de bemiddeling is mislukt’ terwijl dat het ook een zaak is van de BC, om zelfs bij doorverwijzing naar het parket, een soort gevoel van akkoord te verkrijgen van alle partijen rond deze tafel. Met andere woorden: als we niet tot een minnelijke regeling komen, dan steken we ook energie in het feit dat iedereen toch wel hoopt in te zien of te begrijpen of aan te voelen dat het parket hier de enige uitweg kan bieden. Wat ook kan gezien worden als een akkoord, maar dat kunnen we niet in cijfers weergeven. Ik heb hier al mensen weten buitengaan, ik heb er al veel kwaad weten buitengaan ook, laat dat duidelijk zijn, die omdat ze in het proces betrokken geweest zijn dat ze zeggen op het einde van de avond ‘ik begrijp u meneer, ik versta het, het kan niet anders’. En dat is eigenlijk een akkoord dat niet in cijfers gevat wordt. Men is akkoord om naar de gedwongen hulpverlening te gaan. Ook dit is een aspect dat een BC kan bieden. Ik denk dat het enige dat we kunnen bieden is het aspect van respect, gehoord te worden,… dit kunnen we wel doen. Er zit geen dwang in het werken met mensen in de BC, maar het is niet vrijwillig. We hebben het hier over wat straks in de IJH-verlening maatschappelijke noodzaak zal genoemd worden. Wanneer in het voorveld, voor het bij de BC terecht komt,
16
blijkt dat alle vormen van hulp niet baten en dat daar werkelijk voor de kinderen een ontwikkelingsbedreigende situatie blijft bestaan waarvan de maatschappij, de norm zegt: ‘dit kan toch niet blijven duren’. Dan moet je mensen rond tafel krijgen. Als je bemiddeling puur sang beoefent dan komen die mensen niet. Natuurlijk wanneer je mensen uitnodigt en zegt ‘wanneer je niet komt betekent dit dat een BC kan beslissen zonder jouw aanwezigheid’. Dan lok je ze naar hier, niet vrijwillig. De vrijwilligheid is niet vrijblijvend. De vrijwilligheid interpreteren als een open vraag van ‘wil je komen of niet komen, dat is ons allemaal gelijk’ is niet voldoende voor mij. Vrijwilligheid is een engagement. Vandaar dat ik daar geen moeite mee heb, dat mensen naar hier als het ware gesuggereerd worden van: ‘nu ga je toch eens moeten komen, nu ga je toch eens rond de tafel moeten zitten’. Maar het is dan ons werk, om rond deze tafel de dwang van het komen om te zetten in een gevoel van onpartijdigheid en neutraliteit. BC is de richel tussen vrijwilligheid en dwang. Wettelijk is het zo dat sinds eind de jaren tachtig dat een POS dat daar geen vorderingsgrond meer voor bestaat. Dat noemen wij het SEISENS-dossier. Dus dat betekent dat MOF rechtstreeks bevorderbaar zijn. Het spreekt van zelf dat POS soms een ontsleuteling nodig hebben. De vraag is wanneer. Wij moeten er enkel voor zorgen, denk ik dan, dan dat iedereen zich gehoord weet of voelt: hulpverlening, ouder, minderjarigen. Maar dat er vroeg of laat in elkaars ogen moet gekeken wordt. In die zin is het dwingend of suggestief. Dwingend van mensen te overhalen. We merken dat elke woensdagavond, dat mensen hier meestal heel aangeslagen of kwaad aankomen. Wij vragen ons ook heel dikwijls af op welke manier aan deze mensen aangeboden is wat een BC doet. Daar hebben wij geen enkele impact op, dat is voor de hulpverlening. Hoe daar mee omgegaan wordt, hoe ouders het als dwang naar hun kinderen verkopen of omgekeerd, dat weten wij allemaal niet. Er is een conflict tussen alle mensen en we weten dat er geen contact meer is. De eerste energie die we gaan gebruiken is proberen dat contact op te bouwen. Eerst met ons als mediërende figuren en straks misschien met meerderen rond tafel, zonder dat het over het conflict gaat. Conflict moet later op de avond op tafel komen. Wanneer of hoe dat laat ik over aan de zetelende commissie en aan de creativiteit van de voorzitter en de leden. In onze algemene vergadering met deze BC zijn we er ons van bewust dat we een duale taak hebben. Het is onze taak om aan het begin van zo’n avond aan ouders en betrokkenen uit te leggen dat we twee taken hebben en dat die tweede taak ‘het beslissen over het dossier’ niet op tafel komt als we het er niet allemaal over eens zijn dat we er niet uitkomen. Dat is een formeel moment in de bemiddelingsavond. Soms rond negen of tien uur zet ik iedereen rond tafel en zeg ik van ‘kijk we hebben hier met iedereen overlegd, dat was uw visie en dat was uw visie,… we komen er niet uit, we komen geen stap dichterbij. Nu zal de BC zich bezig houden met zijn tweede taak, namelijk delibereren over wat er nu moet gebeuren. Hebben jullie ons nog iets te zeggen want we gaan dat nu doen’. Dan doen ze dat meestal. Dan stuur ik ze terug naar de wachtzaal. En dan gaan wij in eer en geweten met de
17
leden zeggen ‘wat gaan we doen? Uit handen geven of naar het parket sturen. En als we gelijk wat doen wat zal onze argumentatie daar voor zijn?’ Wanneer we beslist hebben en alle partijen terug rond tafel zitten, delen we mee wat onze beslissing is en wat straks in het verslag, dat naar het parket zal gestuurd worden, zal staan. We delen dat mondeling mee. We zeggen dan ook in het kader van het rechtsdecreet van minderjarigen dat dit verslag ter inzage is binnen de twee weken na de zitting onder begeleiding van de voorzitter. Dus in die zin proberen wij, zelf bij een doorverwijzing naar de gedwongen hulp nog te komen tot een akkoord – hoewel dat dit niet juist is, de parketmagistraat moet nog vorderen, de jeugdrechter moet dan nog, al dan niet na onderzoek, beslissen-. Laat het ons zo stellen het is niet de BC die gedwongen hulp organiseert. Het is de parketmagistraat die in alle autonomie – justitie - beslist of hij zal vorderen of niet. Wat onze decretale opdracht is, is aantonen of er al dan niet een vorderingsgrond bestaat en ter attentie van de parketmagistraat van ‘kijk eens, rond de tafel hebben we die visies vernomen’. Of dat bemiddelen en beslissen door één en dezelfde, gesplitst wordt in de IJH dat weet ik niet. Dat is voor mij allemaal ‘flue artistique’ voor het moment. Het feit dat men dat een arbitragecommissie gaat noemen, zegt al iets. Een arbitragecommissie beslist. In het voorveld is er dan bemiddeling pur sang. Men gaat er binnen het hele concept van IJH vanuit dat bemiddeling als techniek in het voorveld zal gebruikt worden voor de rechtsreeks toegankelijke hulp of voor de niet rechtstreeks toegankelijke hulp. Dat dat allemaal al zal gebeurd zijn en als dat allemaal al zal gebeurd zijn en er is toch dwang nodig dan moet je niet meer bemiddelen, dan moet je beslissen. Ik ga er a-priori niet vanuit dat alle bemiddelingen op alle momenten in het voorveld goed of volledig kunnen gebeurd zijn. Dus vind ik dat er op het einde toch nog moet bemiddeld worden. Waarom? Omdat de context veranderd is. Zoals wij nu bemiddelen vanuit een soort gedwongen lokkende positie is uniek. En dan vind ik dat subsidiariteit pur sang voor mij, ook dan vind ik ‘mensen het is nu dat je het moet zeggen é, anders gaan wij beslissen’. Dat is de allerlaatste kans. Dat wordt in die vijftien jaar door mij ook ervaren als zijnde eerlijk naar mensen toe: het is niet achter hun rug gebeurd. Formeel wordt de breuklijn, het overgaan van bemiddeling die niet lukt tot het nemen van een beslissing, in zo een bemiddelingsavond meegedeeld aan de cliënten rond deze tafel. Dus het is niet zo bij wijze van spreken, dat zou ook een techniek kunnen zijn maar die belijden wij niet, dat het dossier binnenkomt en dat we zeggen van ‘pas op want als je hier niet mee doet met ons dan…’ dat zou een beetje banaal zijn en dat is voor mij haaks staande op wat bemiddeling is. Dwang wordt pas een stok achter de deur als we ervan overtuigd zijn, liefst met alle partijen samen, dat we nergens zullen geraken met de bemiddeling, maar niet van in het begin. Ik weet dat dit een heet hangijzer is en ik ga zeker niet mijn hand in het vuur steken voor elke BC en elk lid van de BC. Ik bedoel het is verleidelijk en ik weet ook dat ze juist als cliënt met dat ideeëngoed binnenkomen. Het is onze zaak van toch dat weer af te zwakken en te
18
zeggen van ‘kijk eens wij zijn ook vrijwilligers, als jullie naar huis gaan, gaan wij ook naar huis, laten we hier open zijn met elkaar, misschien komen we er uit’. Het is een unieke kans, misschien wel een laatste kans. Wij bieden ons aan om mee te doen met jullie en goed te luisteren naar iedereen. Ik zeg ook altijd bij aanvang van een zitting: ‘bij gemiddeld één dossier op drie slagen we in een minnelijke regeling.’ Wat ik persoonlijk een prestatie vind. Als je in hardnekkige langdurige POS-sen, waar de vrijwilligheid al zoveel geprobeerd heeft, toch in één op de drie gevallen een krijtlijn creëert, waar mensen weer willen werken met elkaar, … hoe dit dat dan uitdraait dat laat ik over aan de cliënten en de hulpverlening, … maar de intentie en het engagement is er. En sommige mensen weten dan ook van ‘oei één op drie dat is niet veel é’. Het feit alleen al dat ze dat weten noopt hen soms tot meer inschikkelijkheid. Het is een kwestie van hoe doseer je technieken en welke chronologie van technieken hanteer je. Zeer belangrijk. Ik ben de eerste om te zeggen dat ik daar ook fouten in maak. De vrijwilligheid moet dan nog uitgevoerd worden door alle cliënten rond de tafel die een akkoord aangaan met elkaar. Een minnelijke regeling dat is en geijkt document waar duidelijk in beschreven wordt waarover ze akkoord gaan om verder met elkaar te werken. Ze ondertekenen dat en krijgen dat mee. Wij geven een voorzet naar de vrijwilligheid die weer mogelijk wordt, maar het waar maken van vrijwillige samenwerken gebeurt pas later door eventueel de consulenten van het comité. Die vrijwilligheid betekent dat er rond deze tafel een inzicht ontstaan is dat het vrijwillig samenwerken met elkaar nuttig kan zijn om uit de padsituatie weg te geraken. Wat dat dan ook is. Ik zeg altijd dat ze van ons alles mogen vragen, behalve onwettige zaken. We gaan dus nooit in een regeling opnemen; hij is twaalf jaar en mag elke dag zijn jointje roken’. Dat zal er niet in staan. We hebben hier al vragen gehad van jongeren van zestien jaar ‘als ik dan twee dagen in de week thuis blijf van school in plaats van heel de week is dat dan goed?’ Neen, dat wordt duidelijk van in het begin: geen onwettige zaken, we treden niet buiten de wet. Maar over al de rest hebben wij geen moreel oordeel. Wij zijn mensen é, we hebben wel een moreel oordeel, maar dat heeft geen enkele rol rond deze tafel. En wij als leden gaan zeer dikwijls intermediërende rustmomenten inbouwen om te overleggen met elkaar, maar ook om elkaars twijfels te kunnen benoemen. Mijn collega’s voelen ook wel wanneer ik misschien kwaad begin te worden en ik voel het ook aan mijn collega’s wanneer ze inderdaad het overzicht verliezen. En dat moeten we kunnen bespreken met elkaar. Vandaar dat ik zeg het zijn slopende avonden. Gedwongen hulpverlening betekent dat iemand anders dan de betrokken partijen beslist dat er iets zal gebeuren. Het is de jeugdrechter die al dan niet een inhoudelijke beslissing neemt. Wij hebben geen enkele impact op de
19
inhoudelijkheid en wensen wij ook niet te hebben want dat zou ons ongeloofwaardig maken als bemiddelaars. Onder gedwongen hulpverlening begrijp ik dat iemand anders, zeg maar de jeugdrechter in eerste instantie, zal beslissen hoe de hulp zal starten. Dat wordt uit de handen van de cliënten genomen. Hoe de hulp evolueert en waar die dan terecht komt, misschien wel weer binnen de vrijwilligheid, kan niet opgelegd worden. De jeugdrechter zegt ‘zo zal het gaan’. Of die ‘zo’ ook inhoudelijk ingevuld wordt of enkel naar doelstellingen toe dat zou je moeten vragen aan de mensen van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en aan de jeugdrechter. Ik denk dat zij daar heel concreet in zijn, al dan niet naar sociaal onderzoek. Ik denk dat dit niet enkel de doelstellingen zijn die opgelegd worden, maar dat dit zeer concreet is. ‘Nu ga je eerst in het observatiecentrum’, bijvoorbeeld. Zelf organiseren wij geen dwang. Voor mij is dwang is gedwongen opstarten van hulpverlening. Maar dwang is voor mij niet ten eeuwigen dage gedwongen hulpverlening moeten ondergaan. Ik hoor soms, ik hoor dat ook maar natuurlijk é, dat dit dossier bij de jeugdrechtbank bij aanvang gestart is met gedwongen hulp, maar dat er na verloop van tijd met grote mogelijkheden ontstaan over wat er staat te gebeuren en dat mensen soms bevrijd worden net doordat er iemand externe beslissingen neemt, bijvoorbeeld bij vechtscheiding en interculturele drama’s. Wij hebben hier allochtone vrouwen gehad die bevrijd waren door het feit dat het dossier daar de jeugdrechtbank ging want dan kon haar man niet alle beslissingen meer nemen. Dus soms heeft het een emancipatorische waarde. Gedwongen hulpverlening of dat mogelijk is? Ik ga je eens een heel discutabele uitspraak doen: teveel vrijheid maakt je onvrij, en dwang kan voor bepaalde mensen een bevrijding betekenen. Zeer discutabel wat ik zeg, maar de zwakste mensen rond de tafel in de hulpverlening kunnen bevrijd worden door het feit dat een extern iemand, de jeugdrechtbank, zegt ‘zo gaan we het doen’. Dat betekent dat de verhoudingen die bestonden in het gezin of sociaal systeem voordien eventjes omgegooid worden. Dat kan bevrijdend zijn. Dus dwang is voor mij niet per definitie onvrij makend. Het omgekeerde, het altijd moeten overeenkomen, het zelf maar bedisselen en ‘emancipatorisch’ zijn dat kan voor een aantal mensen een zeer bedreigend en onvrij karakter krijgen. Ik herhaal nogmaals: het is een discutabele uitspraak. Alles wat op een realistische manier voorbereidt op het leven daar moet je me geconfronteerd worden. In je leven ga je met begrenzingen geconfronteerd worden, in je gezin, op je werk, overal. Dus is het maar normaal dat je ook in de opvoeding geconfronteerd wordt met begrenzingen. Om het nu eens heel banaal te stellen, als men zo experimenteert met de begrenzingen dat men de begrenzing jeugdrechtbank tegenkomt, wel goed, dan heb je toch geleerd. Zal dat een helende invloed hebben? Neen, want ik denk dat de problematieken meestal zo complex en
20
generatieoverschrijdend zijn dat die dwang op zich dat niet kan helen. Moeten we daarom maar de dwang weggooien. Tuurlijk niet. Ik hoop dat de functie van dwang het positioneren is van zaken die een uitweg kunnen bieden. Men mag er niet te snel mee starten, men mag er vooral niet te laat mee starten. Dwang kan als functie hebben het doorbreken van patronen die zeer onvrij maken. Toxische verhoudingen in gezinssystemen die omgegooid worden doordat een extern iemand zegt ‘stop!’. Dit kan bevrijdend zijn voor de zwakste in het verhaal. Voor mij is dwang dus a-priori niet slecht, maar het gaat dus over het timen en doseren en het in tijdsperspectief zetten van ‘hoelang hoeft dat te duren?’ Ik heb de indruk, maar ik kan dat niet hard maken met cijfers, dat gedwongen hulpverlening soms te lang zou duren. Het is een middel dat moet aangewend worden op het juiste moment en binnen dwang moet men constant aftasten ‘is er genoeg energie -empowerment- om dat weer op vrijwillige basis verder te doen. Die permanente denkoefening moet ook daar gemaakt worden. Ik denk ook dat dit door veel consulenten gebeurt. De overgang van vrijwilligheid naar dwang ligt bij het parket. Het parket kan seponeren. Wanneer interne verhoudingen in een vastgelopen situatie niet kunnen veranderen door de eigen energie van de betrokkenen is het misschien goed dat er een externe motivator, ik zal zo de dwang maar noemen, daar eventjes de sleutel omdraait. Wat mij betreft zo kort mogelijk. Kort kan zes maand zijn maar ook twee jaar zijn. Zo zie ik dat, dwang als instrument bijna van de hulpverlening. Dan heb ik het niet over de MOF’s. Bij de IJH kan de Arbitragecommissie uithandengeving niet meer uitspreken. Dat is een verscharing!!! Je hebt stelling al ingenomen, het is een regeling of het is naar het parket. Dat vind ik zeer beknottend en weinig creatief. Contextueel is er iets veranderd als ze rond deze tafel komen. Ik vind dat ook democratisch. Onze uit handengeving is zeer marginaal maar van betekenis ook al omdat tegen het moment dat je hier rond tafel zit de situatie kan veranderd zijn. Dan moet je toch tot een uit handengeving kunnen beslissen. De context is veranderd door het feit dat er een bemiddelingsverzoek is ingediend. Ik ga een voorbeeld geven: een consulent vindt dat een minderjarige moet opgenomen worden in een observatiecentrum en stuit daarvoor op een ‘neen’ bij de ouders. Het gebeurt dat op een gegeven moment het comité dan zegt: ‘we gaan een bemiddeling verzoeken want het is echt nodig.’ Wij nodigen die mensen uit. Daar zitten soms één, twee, drie weken tussen de uitnodiging en het moment waarop ze hier rond tafel zitten. Decretaal moet er minstens een week tussen zitten. Maar het kan zijn tegen dat ze hier komen dat ze al lang akkoord gegaan zijn met het feit dat hij moet opgenomen worden of dat het comité zegt van ‘we hebben een ander akkoord bereikt, die gezinsbegeleiding is nu gestart en ze werken mee. Rond de tafel zeggen ze dan ‘we
21
komen al overeen’. Wel, dan moet je toch kunnen uit handen geven?! Bij een arbitragecommissie zal men niet meer bemiddelen. Ik ben een pleitbezorger om het bemiddelen en het beslissen bij één commissie te houden. Want die instrumentalisering is buitengewoon cynisch en kil. Mensen weten niet meer over wie hen zal beslissen. Bijvoorbeeld bij de toegangspoort de indicatiestellers zullen altijd beslissen of het dossier volledig is. Zitten de partijen dan rond de tafel? Ik weet dat niet en dan gaan ze het aan de toewijzers geven die zal zeggen ‘die instelling zal dat verzorgen’. Is daar inspraak in? Ik weet dat allemaal niet. Maar ik denk dat dit allemaal niet nodig, is die omweg. Dat is een instrumentaliseren van zaken en als je het zo doet moet je natuurlijk procedures en protocollen gaan ontwikkelen. Dan zie ik ons al op de eerste lijn in het CLB bezig zijn met immense protocollen dat een eigen leven gaat leiden. Het CLB is vrijwillig, ze kunnen altijd zeggen ’CLB, ik kom niet’. Ze moeten niet komen naar een CLB, je zit op de eerste lijn, het is vrijwillig. Je kunt mensen niet verplichten mee te werken. Maar als ze niet komen en je weet niets en je kunt niets objectiveren, wanneer ga je dan naar de dwang stappen? Vroeger kon je zeggen ‘ik geef het door naar het comité en die kunnen al wat aanklampender zijn’. Nu zal men zeggen ‘je moet aankloppen bij de toegangspoort bij de gemandateerde voorziening met een diagnose onder de arm. Maar welke diagnose, als ze niet willen meewerken? En moet je dan direct naar de arbitragecommissie?!? Waarom? Die stap is veel rudimentairder. Alles moet altijd zo ongelofelijk rationeel en efficiënt gaan, wat juist niet eigen is aan hulpverlening. Je moet het niet laten liggen ook, het gaat daar niet over. Maar je moet constant die relatio naar voor filteren. Ook als hulpverlener zegt ik dat: als je een goed contact met de cliënt blijft behouden zelfs al heb je geen meetbare resultaten ben je beter bezig dan dat je de short cut wil nemen en zegt ‘en dat moet hier gedaan zijn’ en is het cynisme tegen de hulpverlening weer compleet en de weerstand massaal en goed voor de volgende generatie. Soms zeggen ze dat wel: ‘bedankt meneer, ik vind het wel niet goed wat je beslist hebt, maar ja.. allez bedankt om zolang met ons te willen bezig zijn’. Mensen moeten zien dat je inzet hebt. En daarom moet beslissen en bemiddelen voor mij samenblijven. Dat is herkenbaar. En dat zal weggenomen worden.
22
Vrijwilliger bij de bemiddelingscommissie Professioneel werk ik ook binnen de vrijwilligheid, maar de BC is eigenlijk een scheiding daartussen. Het is wel vrijwillig, maar het is nooit vrijblijvend. Een uit handengeving is iets dat niet zeer gangbaar is aangezien de problematiek meestal dermate ernstig is, dus heb je eigenlijk wel weinig keuze. Vrijwilligheid is onder andere dat er een engagement is en dat er gepraat kan worden over een hulpverleningsvoorstel waarbij de cliënt kan kiezen tussen wat minimaal noodzakelijk is en maximaal wenselijk is. Ik vind dat daar instemming moet zijn. Het is niet omdat hulpverlening iets voorop stelt… aller dat is ook bemiddelen. Dat is aftoetsen wat is mogelijk en wat is haalbaar en wat de meeste kans heeft op slagen. Onze taak is doorverwijzen naar de procureur die de jeugdrechter vordert. De jeugdrechter beslist wat er zal gebeuren Wij doen daar geen uitspraak over. We hebben daar achteraf ook niet de minste feedback over ook niet. Voor ons is dat dan afgehandeld. Ik heb nog in die groep gezeten van integrale die de module dwang mee hielp vorm geven. Het probleem is dat de werkgroep stil ligt omdat er veel van die zaken federale materie zijn en dat Integrale Vlaamse gemeenschapsmaterie is. En daar zit je al met iets dat niet overeenstemt volgens de wetgeving. De rechtbank hangt af van federaal niveau. Die werkgroepen behoorden tot materie van de Vlaamse gemeenschap. Dus je kunt wel een aantal voorstellen doen, maar uiteindelijk moeten ze heel de wetgeving veranderen. Dus ja wat is dwang voor mij? Dat zijn maatregelen die genomen worden waardoor jongeren toch wel het gevoel krijgen van ‘je geraakt er niet zomaar vanaf’. Het gaat dan denk ik over wel ernstige vergrijpen, als misdaad omschreven feiten. Dwang kan van alles zijn, dat kan ook… een doorverwijzing naar het parket hoeft niet noodzakelijk negatief te zijn. Het is gedwongen, maar het kan ook een goede zaak zijn. In die zin dat relaties tussen ouders en kinderen een zekere ruimte komt omdat er daar nu eenmaal iemand beslist waarvan dat de beslissing moet gevolgd worden en voor sommige mensen is dat ook een rustpunt in die eeuwige strijd. Het geeft ook duidelijkheid, in de vrijwilligheid is het altijd het klikt of het klikt niet. De cliënten gaan er op in of gaan er niet op in. Een keer dat er dwang bij te pas komt, iets dat opgelegd is door een jeugdrechter, dan weet je dat je hoe dan ook zal moeten aan houden want dat daar iets zal uit voortvloeien. Vooral die zaken, die problemen die vaak in een schemerzone zitten zijn moeilijker te benaderen omdat het altijd een afweging is. De meeste zaken die hier komen in de BC en die aangemeld zijn via het comité dat zijn zaken waarvan dat men denkt van de vrijwilligheid maximaal is benut en eigenlijk uitgeput. En wij zijn toch van oordeel, het bureau dan dat de situatie zo ernstig is dat het eigenlijk wel aangewezen is dat er verder gekeken wordt. Die vrijwilligheid die maximaal benut is verwijst een groot stuk naar het engagement dat uitgeput is. Het kan natuurlijk ook zijn dat op een bepaald moment die hulpverlening al zolang bezig is dat er geen evolutie niet meer uit komt. Ook al gebeurt het dat het gewoon op menselijk vlak niet klikt. En natuurlij is het niet altijd evident om te zeggen van ‘OK, het gaat niet met persoon A, we zullen persoon B binnen de vrijwilligheid daarop zetten om een aantal pistes opnieuw te benaderen’. Vanuit uw persoonlijkheid, dat is natuurlijk moeilijk é. Dat ligt gevoelig. Ik zie toch een aantal mensen, cliënten, in de hulpverlening die dat toch een tijdje moeten doorlopen en daar niet toe komen. Of als het te moeilijk komt die dan toch afhaken en denken ‘de crisis is voorbij we hebben geen hulp meer nodig’, terwijl dat hulpverleners…Ook soms gebrek aan probleeminzicht ligt aan de oorzaak van een doorverwijzing naar ons.
23
Een bemiddeling is tot een consensus komen. Wij toetsen af en proberen dat een beetje in de banen te leiden. Wij luisteren naar wat de mensen te zeggen hebben. Wat zij haalbaar achten en wat niet, wat minimaal noodzakelijk, wat ze wenselijk vinden naar de toekomst toe. Wij toetsen af en horen uit de gesprekken waar het zit. En horen wat helemaal niet kan en wat nog wel mogelijk is. Daar gaan wij een beetje ene compromis gaan zoeken. Dat wordt op papier gezet en op het moment dat iedereen dat tekent, komen wij weer samen en lezen we dat voor. Wij vragen of ze er nog iets aan toe te voegen hebben. Wij tekenen dat mee en de laatste paragraaf is altijd dat het Comité BJZ instaat voor de opvolging daarvan. Wij komen maar ene keer tussen. Stel dat er een bemiddeling is, een overeenkomst is die niet gevolgd wordt kan ieder van die partijen opnieuw aanmelden. Soms spreken we dat op voorhand af. Is er bijvoorbeeld iemand die constant wegloopt, dan zeggen we ‘OK, de volgende keer komt de commissie nog wel samen, maar wij kunnen ook doorverwijzen zonder oproepen van partijen’. Maar het is niet zo dat een commissie drie, vier of vijf keer zal samenkomen want dan ben je bezig met hulpverlening en dat is onze taak niet. Hebben wij geen overeenkomst dan moeten wij oordelen of het noodzakelijk is dat wij dat doorverwijzen. Moeten wij kijken of dat criterium, bijvoorbeeld de veiligheid van de jongere in gedrang komt, bijvoorbeeld: is er een gevaarsituatie? Zou het veel opleveren voor de jongere, als er een buitenstaande, een jeugdrechter, een beslissing zou nemen voor iemand die echt wel verkeerd bezig is? Bijvoorbeeld een dertienjarige die echt wel verkeerd bezig is, die in slechte vriendenkringen zit en die de school totaal verwaarloost. Eigenlijk blijkt het dan een kind met goede capaciteiten waarvan de school ook zegt ‘er zit daar iets in, wij kunnen daar mee weg’. In de eerste plaats kan dwang een bescherming zijn. Als die moeder zo hoog oploopt dat er bijvoorbeeld discussie is over de verblijfplaats. Een echtscheiding waar men de bemiddelingscommissie zou willen gebruiken om vlugger een beslissing te hebben, als het komt voor een burgerlijke rechtbank is het niet het geval, maar als het een trekken en een sleuren is. Bijvoorbeeld die jongere die een tijd ene tijd bij grootouder verblijft of in een pleegezin. Als die ouders op een bepaald moment vinden dat die jongen naar huis moet en die jongen ziet dat totaal niet zitten, en hij heeft daar goede redenen voor, dan kun je zeggen dat dit echt wel een meerwaarde kan zijn als de jeugdrechter daar een uitspraak over doet. Bescherming, als je zegt van dat is een jongere waar toch eens moet gekeken worden of daar moet psychische ondersteuning zijn zoals vb automutilatie, die toch eigenlijk een bedreigend iets is, dan is dat een meerwaarde. Soms zijn het bij de mensen ook gewoon die oeverloze discussies. Een gezin dat bijvoorbeeld gezinsbegeleiding krijgt en waar er altijd maar discussies zijn, want op een bepaald moment stellen de ouders zich boven de jongere en de jongere pikt dat niet en begint te revolteren. De gezinsbegeleiding kan op dat moment bijna niet meer werken. Dan is het ook soms het feit van nu wordt het in handen van de jeugdrechter gelegd en wordt het dwang. Dan gaat het gemakkelijker. Dwang kan als het doorbreken van een patroon is of als er gebrek is aan probleeminzicht. Niet elke ouder en elke jongere vindt het belangrijk om naar school te gaan, terwijl het wel noodzakelijk is. Door niet te gaan, hypothekeer je die toekomst. De jeugdrechter kan zelf zeggen van je zult tijdelijk in een internaat verblijven. Die plaatsen zijn ook meer heel kort vrij. Dwang kan ook positief zijn voor attitudevorming om het bioritme weer op pijl te krijgen zodat ze beter kunnen functioneren in de maatschappij. Ook als die hulpverlening maar aanmoddert, kan dwang positief zijn. Soms is het gewoon het feit wordt dat er preventief gewerkt wordt. Het is wel dwang, maar het is bij minderjarigen en
24
dat is toch een groot verschil. Die dwang heeft niet diezelfde waarde van een meerderjarige die onder een dwangsituatie komt omdat de dwang kan evengoed preventief, toekomst gericht meer kansen bieden. Terwijl in principe zou je moeten zeggen ‘dat is in de gevangenis ook zo’, maar ja… dat is minder. De jeugdrechter gaat zich eigenlijk in de plaats van ouders stelen. Bijvoorbeeld ook ouders die mentaal zwak zijn en die moeten beschermd worden. Niet iedereen is een goede opvoeder en die moeten ondersteund worden en dat is dat wel een meerwaarde. Dat dwang een emancipatorische werking zou hebben, zou de meest ideale situatie zijn. We proberen hier ook altijd zoveel mogelijk emancipatorisch te werken en uit te leggen waarom en ook iedereen gelijk te behandelen. We geven ook altijd die uitleg waarom bijvoorbeeld hulpverlening hier eerst gehoord wordt en in een andere situatie ouders eerst komen. Omdat wij gewoon de stelling hier nemen van de aanmelder komt eerst. Tevens waarom we iedereen eerst apart zien wordt uitgelegd. Er zijn ook commissies die dat niet doen en iedereen direct rond de tafel zetten. Wij doen dat niet omdat wij ook denken dat op dat moment iedereen in alle openheid kan spreken over wat het probleem is en hoe zij het zien. Daardoor heb je ook een beter inzicht, bijvoorbeeld van dit zit hier veel dieper. Wij horen wel in onze contacten met jeugdrechters dat wij wel emancipatorisch werken. Gedwongen hulpverlening is geen contradictie, niet noodzakelijk. Er zijn jongeren en ouders waar je het op zo een manier moet doen want, dat is ook een beetje mijn ervaring professioneel, eens dat het loopt… de jeugdrechter de maatregel opheft na verloop van tijd, na zes maanden is er eens een overleg, ook de consulent van de sociale dienst zal er wel wat kort op zitten, maar naarmate de tijd vordert en daar wat evolutie in is… Het is niet noodzakelijk eeuwig en altijd. Je mag niet naïef zijn. Er zijn een aantal mensen waar je waarschijnlijk nooit verbetering zult in zien. We geven daar altijd nog eens duidelijke uitleg over dat ze niet verplicht zijn om te tekenen. We gaan in die zin geen dwang opleggen van ‘je moet hier een minnelijke regeling tekenen’. Natuurlijk is het ook niet vrijblijvend. Je staat hier per slot van rekening voor de maatschappij en wij moeten in eer en geweten oordelen van kan dat op die manier. Als de hulpverlening, als de maatschappij daar al zoveel in geïnvesteerd heeft en het probleem blijft het probleem…ja, waar ben je dan mee bezig. Ik zeg het nog eens ik zeg niet dat iets gedwongen noodzakelijk negatief moet gesteld worden. In een aantal gevallen moet je knopen doorhakken. Bij de gedwongen hulpverlening komt er vaak rust en ruimtevrij tot… Veel wordt mogelijk omdat er in een aantal gevallen ook geen discussie meer is. Veel wordt mogelijk. Zij tekenen en wij zeggen van ‘weet dat dit door ons gezien wordt als een contract’. Natuurlijk is dat niet bindend. Je kunt dat perfect tekenen en je gaat buiten en je hebt het gehad. De clausule van het comité is, dat is dat er in de vrijwilligheid er toezicht op gehouden wordt, maar evengoed de jongeren of de ouders kunnen dat weer aanmelden en dat wordt er opnieuw gekeken van waar staan we op dat moment. Wat is er gebeurd en wat is er niet gebeurd en is er nog een mogelijkheid? Maar het is niet zo van je tekent dat hier, het is een vodje papier dat geen waarde heeft. Je moet ook kijken waarom het contract niet nageleefd werd. Als dat is door manifeste onwil, dan moet er gekeken worden naar andere mogelijkheden. Dat signaal moet wel gegeven worden. Je moet trouw blijven aan jezelf als je iets zegt. Want per slot van rekening je kost toch iets aan de maatschappij en je hebt toch eigenlijk altijd het goede voor ogen. Je straft niet om te straffen. Je kunt discussiëren over de aard van de straffen. Je zit hier ook met andere partners: instellingen of scholen of ouders waar dat er nog andere kinderen zijn. Je kunt niet altijd zeggen van ‘OK, ik tolereer dat’ want je hebt ook een signaal naar de
25
rest van de maatschappij, andere leerlingen in een school, andere leerlingen in ene instelling, andere kinderen thuis. Als hij zich dat kan permitteren, waarom dan ik niet. Dus dat gaat niet altijd; het gaat dan ook om genzen trekken. De kansen worden optimaal benut om te kijken van wat we kunnen in de vrijwilligheid en we streven daar naar. Stel nu er komt iemand niet opdagen, ja dan stellen wij een zitting uit, dan proberen wij op allerlei mogelijke manieren contact op te nemen om die jongere maximaal de kansen te geven van ‘kom naar hier zodanig dat wij je stem horen, want wij willen horen hoe jij ertegenaan kijkt’. Als ze zeggen van ‘ik kom niet want ik ben kwaad of het interesseert me niet’. Dan kun je wel niet anders en dan is misschien dwang wel goed om toch nog een kentering teweeg te brengen. Als we doorverwijzen naar het parket, je kunt dat ook zien als dwang, maar wat steekt daar op dat moment ook soms achter: op dat moment bij de BC van ‘het parket heeft een sociale dienst. De sociale dienst kan aftoetsen van waar loopt het spaak en met wie kan er nog gewerkt worden, wat zijn de mogelijkheden. Hier zitten we maar heel kort samen, wij hebben geen sociale dienst. Stel: ouders zeggen van ‘jomoja, en je zou eens moeten weten en de politieagent.. en mijn buren die kunnen er ook van meepraten’ en soms hebben zij PV’s mee ofzo. We kunnen mensen niet verplichten van naar hier te komen, maar de sociale dienst bij de jeugdrechtbank kan dat wel veel uitgebreider doen. En dan kunnen wij natuurlijk zeggen als wij dat doorverwijzen van ‘het knelpunt is dat wij één van de ouders bijvoorbeeld niet kunnen bereiken hebben en dat wij op grond daarvan ook niet tot een overeenkomst konden komen’. Dan zal de jeugdrechter waarschijnlijk verder de opdracht geven om dat te exploreren en te bekijken. Uit handen geven, als dat zo erg is, dan kunnen wij dat niet. Wanneer gebeurt dat? Als er bijvoorbeeld een echtscheiding is. Het gebeurt wel eens dat een ouder zoiets aanmeldt en je op de zitting aanvoelt dat dit eigenlijk gaat over bezoekrecht of over zaken die ze willen forceren bij de jeugdrechter om dan hun gelijk te halen of op een relatief korte termijn een uitspraak te hebben. Als die jongere nu bijvoorbeeld zeventien jaar en tien maanden is en zijn veiligheid is langs geen kanten in het gedrang en die jongere heeft een heel echt goede visie van wat hij wil… dan weet je ook dat de jeugdrechter, twee of drie maanden verwijderd van die minderjarigheid, geen maatregel zal uitspreken. Dus dat is zinloos. Wat er gedwongen wordt en waar die dwang zit is niet altijd duidelijk aangezien zij van in het begin met die cliënt meegaan en iedereen erbij betrekken en maximale inspanningen doen, dan denk ik dat die dwang,…. het niet aanvaarden van hulp is een recht. Ik weet dat niet hoe zij dat zien binnen de integrale. In al die dingen komt dat toch te pas dat die minderjarige maximaal moet bevraagd worden. Dus als die zegt van ‘neen ik wil dat niet’. Dat vind ik zeer moeilijk. Ik heb daar niet echt zicht op. Ik weet niet hoe die wetgeving zal aangepast worden. Binnen het systeem nu is die dwang belichaamd door de jeugdrechter. Ik veronderstel dat die jeugdrechter naar aanleiding van het onderzoek van de consulent van de sociale dienst en zijn gesprekken met de ouders en minderjarige dat die zal kijken van wat is er minimaal noodzakelijk en wat is er maximaal wenselijk en welke compromis…. Het is ook een utopie, als er geen enkele medewerking is. De jeugdrechter kan die jongere wel laten opsporen en telkens weer daar af zetten, maar als je niet wil meewerken...tjah. Je hebt ook nog een wil é. Als die echt zegt van ‘neen, ik zie dat niet in en ik wil dat ook niet’… Ik denk dat er binnen de BC maximaal naar gestreefd wordt niet te dwingen. Er wordt een hulpverleningstraject binnen het comité afgelegd. Op een bepaald moment loopt dat niet meer. Mensen werken niet meer mee, mensen komen niet. De consulent zit daarmee in zijn maag. Die zegt van ik breng dat op mijn team, dat team zegt ‘dat zijn toch wel ernstige
26
zaken. Er zou toch wel moeten verder mee gewerkt worden’. Het komt op bureau er is totaal geen medewerking en dan komt het ook naar hier: is dat dan vrijwilligheid? Neen strikt genomen niet want die vragen geen BC, die vragen ‘laat mij met rust’. Is dat dan dwang? Dan zit je niet meer in de vrijwilligheid, het is ook niet meer vrijblijvend. Dan zit je in de schemerzone. Het is op dat moment nog geen dwang. Maar jij gaat dan wel, in eer en geweten gaan oordelen van wat de criteria zijn. Wat als wij dat zo laten? Stel iemand die wat al thuisdiefstalletjes pleegt, winkeldiefstallen pleegt, die op school een aantal dingen,… stel dat het escaleert, zal de maatschappij daar nadelen van hebben. Stel mishandeling… dat zijn zo allemaal van die dingen… wat kan ethisch, wat kan niet. Dat is aftoetsen. Je gaat daar niet altijd pasklare redenen hebben, maar je probeert daar in eer en geweten over te oordelen. En het enige dat je kunt doen is doorverwijzen. Legt de jeugdrechter een maatregel op? Dat kan. Is dat een tijdelijke maatregel, is dat er één van lange duur?…. In de IJH is het probleem dat ze vele sectoren samen zetten en deze spreken niet allen dezelfde taal. Elke dienst heeft zijn eigen benadering en we proberen tot een consensus te komen. Ook binnen de hulpverlening spreken we niet allen dezelfde taal. In Nederland spreekt men over de ‘zorgwekkende zorgvermijders’. Moet je die dan maar laten aanmodderen. Moet je daar dan niet voor doen? Misschien wel? Moet dat dan gedwongen? Misschien ook wel. Er zij stellingen die zeggen van ’neen, wij werken alleen maar met cliënten en mensen die het zelf willen. Dan hebben wij een maximaal rendement en een maximale hulpverlening. Dan werken wij emancipatorisch. Dat kom jij dan allemaal mooi na. Maar wat doe je dan met kansenbevordering? Wat doe je dan met kansarmoede, het gelijke onderwijskansendecreet en dan ben je vertrokken é. Dat is zeer moeilijk. Ik denk, dat is nu al zo lang die integrale, men heeft wel definities enzo, maar hoe het er in de praktijk zal aan toe gaan? Kijk naar de pilootprojecten. Hoeveel dossiers hebben ze gehad? 6 in Oost Vlaanderen en dan hebben we er nog twee terug gekregen. Wij hebben hier gemiddeld vier zittingen in de week. En wij moeten alles toetsen en blijven toetsen. Ik vraag me af binnen de IJH hoeveel dossiers er zullen afgehandeld worden? Die arbitragecommissie die, bestaat uit experten, die gaat dan oordelen. Wat was oorspronkelijk de bedoeling: de BC als doorgeefluik. Omdat de wet nu eenmaal zo is dat je niet rechtsreeks van vrijwilligheid kunt overstappen naar de dwang. Wij proberen te bemiddelen, wij gaan niet gaan zeggen ‘goed stuur maar door’. Wij proberen van te kijken wat is een haalbare kaart. Je kunt dat allemaal niet vast gaan omlijnen. Dat zijn allemaal theoretische modellen. Het is trouwens een model dat van Nederland komt en waar ze in Nederland absoluut niet tevreden over zijn en waar ze zelf van terugkomen. Je kunt dat niet allemaal in vakjes doen. Heel de hulpverlening is maatwerk. Je kunt daar min of meer een richting aan geven. Je hebt cliënten waarvan je zegt we doen het in heel kleine stapjes en elke stap gaat vooruit en je hebt cliënten waarvan je zegt we doen het is drie stappen en we zijn er. Je hebt er waarmee je drie stappen doet en je er één of twee moet terug zetten. Je kunt dat niet…Elke sector heeft zijn eigenheid. Men probeert een aantal sectoren in een keurslijf te zetten. Zo zetten ze CLB’s in een meer diagnostische setting, terwijl hun opdracht nu helemaal niet zo is. Het is een vrij theoretische aanpak. Terwijl het niet haalbaar is. Deelnemen aan die werkgroepen is een enorme investering waarbij mensen op de werkvloer zeggen ‘wij hebben daar nog niet het minste voordeel bij gehad’. Er werden dan dingen voorgesteld waarvan jeugdrechters zeiden van ‘dat kan niet want dat ligt wettelijk zo vast, wij kunnen niet anders’ en dat is dan zo een beetje verwaterd heel die dwang. Er kan daar geen
27
consensus zijn: de jeugdrechters zitten daar op federaal niveau en de rest zit op gemeenschapsniveau. Dan kom je er niet é. Er is heel weinig feedback. Hier in de BC zitten mensen vanuit verschillende professie. Iedereen heeft een andere invalshoek en dat is verruimend. In de IJH dat moet professioneel zijn. Hoe professioneel? De overgang van vrijwilligheid naar dwang vind je terug op het moment dat je net tot een overeenkomst geraakt. Ik kan stellen dat inhoudelijk het werken met de mensen, de inhoud van de hulpverlening bij BC, comité en sociale dienst bij de JR hetzelfde is. Natuurlijk verlenen wij zelf geen hulpverlening. Wij gaan terug alles op de sporen zetten en proberen de positieve zaken te duiden en het herformuleren van de bezorgdheden. Een soort Time-out soms. Soms wordt dwang wel eens als stok achter de deur gebruikt. Bijvoorbeeld als je in een instelling zit waar de regels flagrant geschonden zijn en waar eigenlijk de stelling genomen wordt van ‘kijk dat gaat niet meer en als je dat nu doet vlieg je eruit’. Door het feit dat wij daar een overeenkomst uit halen waar de jongere zich aan houdt, is dat voor de instelling ook meer werkbaar. Als dat hier komt, dan kunnen wij soms, aan de andere jongere een signaal geven van ‘je komt er zomaar niet onderuit’ want het komt voor de BC en dat kon ook anders afgelopen zijn, want het stapje naar de gedwongenheid, een doorverwijzing naar het parket, is wel iets kleiner. Wij proberen dat te vermijden natuurlijk. Wij zijn dan eigenlijk ene stukje de dwang. Het is dan niet meer vrijblijvend. Er zijn er ook die pas hier wakker schieten als je duidelijk stelt van ‘de consequenties zijn dan dat je misschien niets meer te zeggen hebt, misschien ga je wel je zin krijgen of misschien niet’. Soms is het ook voor de cliënt een herademing. Een jongere die totaal niet meer kan converseren met zijn ouders en die toch wel goede argumenten heeft. Op dat moment kunnen we er geen bemiddeling uitsleuren. Bijvoorbeeld de jongere en de hulpverlening zeggen’ dit is niet leefbaar’. De jongere wil op dat moment breken met de ouders. De jongere laat wel nog ruimte om in de toekomst weer bij de ouders te gaan, maar op dit moment niet. Er wordt gesproken over begeleid zelfstandig wonen voorafgegaan door kamertraining en de jongere en de hulpverlening zien dat zitten en de ouders weigeren dat. Dan kan dat van die jongere een vraag zijn van’ alsjeblieft, verwijs mij door want ik heb daar mijn argumenten voor. Dat is een positieve dwang en kan een verademing zijn. Dat is gewoon iemand die zegt van ‘kijk, OK, ik ben akkoord, dat zijn de bepalingen daar rond’ Dat maakt het allemaal veel gemakkelijker. Die ouders moeten zich niet meer verzetten. Die kunnen tot rust komen en kunnen kijken van hoe kan ik na verloop van termijn terug contact opbouwen. Ik denk dat zowel jongeren als ouders heel loyaal zijn, maar soms is de communicatie zoek, het lukt niet meer wat gepaard gaat met heel veel verdriet. In mijn beleving en contacten met jeugdrechter en procureur gaan zij toch altijd de belangen van jongeren vooropstellen. Soms horen wij achteraf wel een keer dat het voorstel van de vrijwillige hulpverlening integraal hetzelfde is binnen de gedwongen hulpverlening met dat verschil dat de jeugdrechter gezegd heeft dat het dat zal zijn.
28
Interviews (2) Multidisciplinair team BJZ
29
Stafmedewerker MDT BJZ In het moment dat je in een gedwongen hulpverlening terecht komt wordt een stuk beslissingsbevoegdheid overgedragen naar een jeugdrechter. Eigenlijk zit je dan niet meer ten volle in de mogelijkheid om zelf te beslissen wat je dan wel of niet wilt in de hulpverlening. Dan is er iemand anders die dat een stukje van jou overneemt. Iemand die de gezagdrol op zich neemt en zal zeggen: “zo moet het nu”. Dit houdt dan een maatregel in waarin je een bepaalde doelstelling wil bereiken. Thuisbegeleiding en plaatsing zijn geen doel op zich in het luchtledige maar heeft altijd een bepaalde doelstelling. Subsidiariteit heeft verschillende invullingen. Onder andere daar waar een lichtere hulpvorm mogelijk is en geen andere resultaten te verwachten valt als je een zwaardere hanteert. Je opteert voor de lichtere. Als je overgaat tot plaatsing moet je dit als hulpverlener zeer goed kunnen motiveren en staven waarom je toch kiest voor een plaatsing want het is geen evidentie. Vrijwilligheid is ook vorm van subsidiariteit, dat de vrijwilligheid moet uitgeput zijn. Het staat ook in de wetteksten: van advies bij dat gelijkblijvende resultaat… het is niet zo dat je systematisch moet beginnen met ambulant om dan als het niet lukt eventueel naar de zwaardere zorgvormen te gaan. Maar als je een gelijkblijvend resultaat denkt te kunnen verwachten moet je niet beginnen met residentieel. Maar dat zijn een aantal principes, die zowel gelden binnen de vrijwilligheid als binnen de gedwongen hulpverlening. Bij dwang, op zich, vind ik dat je het beslissingsrecht verplaatst naar een hoger gezag. De probleemdefinitie wordt een deel uit handen genomen. Comité doet dat ook een maatschappelijke norm stellen, maar het is duidelijk dat als er een jeugdrechter bijkomt hij het advies van de consulent bekijkt, de mensen hoort en nadien ook autonoom een beslissing neemt. Dan wordt er niet meer gevraagd aan de ouders te tekenen voor akkoord. Langs de andere kant wilt dat niet zeggen dat je binnen de hulpverlening die je in het kader van dwang organiseert niet meer gaat proberen te werken naar dat mensen zich kunnen herkennen in de hulpverlening, gemotiveerd zijn, eraan toe zijn… De beslissing van ‘dat komt er’ wordt een stuk uit handen gegeven aan een magistraat. Maar hulpverlening aan zich of dat nu binnen een gedwongen of vrijwillig kader is gaat pas tot succes leiden als mensen ook erin willen meestappen. Au fond denk ik dat dwang nooit kan maken dat iemand die.. ik ga het anders zeggen… eigenlijk kun je krijgen dat je ook binnen dwang merkt dat je machteloos bent en dat je eigenlijk niet vooruit geraakt. Want het is niet omdat de jongere via de jeugdrechter geplaatst wordt in een organisatie of voorziening dat op zich dat maakt dat de hulpverlening beter loopt. De dwang zit hem erin dat het de jeugdrechter is die een beslissing neemt. In een comité kun je niet overgaan tot een OOC-plaatsing of een andere als ouders niet tot akkoord getekend hebben. Als je dat akkoord niet hebt, als de jongere van twaalf jaar niet getekend heeft, kun je niet starten met die hulpverlening. In een comité ga je merken als consulent dat je heel sterk gaat moeten proberen met die mensen een proces te gaan en eigenlijk werken naar aanvaarde hulpverlening. Het is een proces doen dat hulp aanvaardt. Dus eigenlijk moet je daar ook een weg in gaan. Het is niet zo dat ik zeg van ‘ik doe een onderzoek en ik merk dat het best zou zijn dat er een thuisbegeleiding komt, terwijl ouders niet akkoord zijn. Dan probeer je dat zo uitputtend mogelijk te motiveren. Ervaringsdeskundige meenemen. Als de vrijwillige hulpverlening is uitgeput in het comité en je merkt dat je mensen niet kunt loslaten dan oordeel je eigenlijk dat er een grond is van maatschappelijke noodzaak op basis waarop dat je zegt van ‘hier moet er hulp komen’. Soms merk je wel dat doordat je bij de jeugdrechter komt je opeens een ander handelingsveld krijgt omdat dat wel een bepaalde maatschappelijke betekenis heeft. Maar het is geen garantie
30
erop. Dan merk je dat consulenten in het comité een heel proces maken en dat komt bij de jeugdrechtbank en opeens merken ze dat bepaalde dingen mogelijk zijn die voordien nooit mogelijk waren bij de cliënten. Hoe komt dat? Nochtans de mensen op zich zijn niet veranderd, de hulpverleners op zich zijn niet veranderd maar psychologisch kom je wel in een andere ruimte terecht. Bij ons zou dat ook zo zijn. Als je dat negatief beoordeelt kun je dat omschrijven als een stok achter de deur. Ik hoor hier soms ook mensen zeggen: ‘eigenlijk is het voor sommige ouders soms zo lastig om hun kinderen te zeggen dat het niet lukt dat het net ook een louterende functie heeft als de jeugdrechter zegt: “ik ga ik nu zeggen het lukt niet”’. Dit omdat je die verantwoordelijkheid dan een beetje overneemt. Je moet dat ook positief zien. Maar ik bedoel daarstraks, het is niet omdat er dwang is dat je de garantie hebt dus dat jongere… vb. wegloopt uit de voorziening, het wordt doorgegeven, de jongere blijft weg, ze komt bij de jeugdrechter en de jeugdrechter bevestigd die maatregel, neemt dat over,… Daarom gaat dat nog niet persé beter gaan met die jongere. Dan heb je die handtekening van die jongere niet meer nodig om die jongere in die voorziening te kunnen laten verblijven want de jeugdrechter heeft een vonnis, maar op zich zal dat vonnis niet zomaar een garantie zijn dat die hulpverlening op zich goed loopt. Dwang kan een louterende maar ook een fasciliterende functie hebben soms. Het kan ook, en misschien doen we dat te weinig, je hoort dat soms ook zeggen vb. van een meisje van een jaar of vijftien die altijd maar wegloopt waarvan men zegt: “dat meisje moet vastgehouden worden.” Soms hebben we de middelen niet wanneer iemand het onmogelijk maakt in een voorziening om een time-out te organiseren vb. in Beernem gesloten zodat je ze kunt vasthouden en dat ze niet meer weg kan en omdat je dan pas haar terug haar kunt bereiken. Dat zijn dingen die vb de positieve aspecten van dwang ondermijnen. Zulke dingen zijn niet zomaar mogelijk. Het is niet omdat dat inderdaad een mogelijke maatregel is dat er ook plaats is. Er is een tekort aan plaatsing. Op dat moment ondermijn je ook heel sterk de krachten die dwang kan hebben. Het gaat dus om de jongere bijna psychologisch vasthouden, zo van ‘ik laat u niet gaan’ wordt ondermijnd doordat je plaatsen te kort hebt. Als je geluk hebt, kun je dat toevallig hebben dat het past voor in Beernem, maar dan moet je geluk hebben. Dwang kan naar jongeren toe ook de symbolische betekenis hebben van ‘wij laten je niet los wat dat er ook gebeurt’. Jongeren met een sterke verwaarlozingproblematiek kunnen die neiging hebben om telkens maar opnieuw die breuk op te zoeken. Dwang kan daar een mooi aspect in spelen van ‘we laten je niet los, wat er ook gebeurt’, maar dan heb je daar wel je accommodatie voor nodig en uw plaatsing. En als je dat niet hebt kan dwang daar niet ten volle zijn functie niet spelen. Vb.: ouders die echt niet akkoord gaan dat hun kind in een pleeggezin is. Je kunt dat via dwang afdwingen, maar ik heb nog meegemaakt dat als die ouders blijven hun jongeren niet het mandaat geven, psychologisch, om zich in dat pleeggezin goed te voelen dat dat crasht. Dus dwang is een middel dat bepaalde bepaalde dingen kan fasciliteren of voorwaarden scheppen om terug op pad te gaan maar het is niet iets die alles zal kunnen oplossen. De kern is dat je met die mensen op weg kunt. Soms sta je machteloos want je hebt juridische systemen, maar ook psychologische processen. En je juridische context gaat die psychologische processen niet oplossen. Dat blijft iets dat mogelijk kan maken dat begeleiding toch niet lukt en het juridische gaat daar op zich niet kunnen aan oplossen. Het juridische kan wel voorwaarden scheppen…en duidelijk maken dat ouders hun kind niet zomaar uit een pleeggezin kunnen halen. In een comité als ze naar dat pleeggezin pakken en zeggen:”ik neem mijn kind mee” heb je niets van juridische zekerheid om te zeggen: “neen, dat kind blijft hier”. Bij een jeugdrechtbankplaatsing is dat niet zo. Dan heb je een vonnis dat voorwaarden schept waarbinnen je misschien gemakkelijker kunt
31
werken, maar als er daar zo een psychologische connectie is tussen ouder en kind waardoor kind het niet kan permitteren om zich goed te voelen in een pleeggezin gaat het destructieve bedwingen en gaat dwang op zich niets oplossen. Het is niet heiligmakend maar het kan voorwaarden scheppen. Ik bezie dwang als een instrument. Dwang kan nooit een doel zijn. Het kan helpen deblokkeren. Dingen die niet kunnen onder vrijwilligheid kunnen opeens wel onder dwang door dat ander psychologisch veld waardoor je opeens dingen toch anders gaat bekijken. En je opeens merkt van “aja”. Fascileteren, voorwaarden creëren, dat gezag dat door iemand hogers (dan de ouders) geïnstalleerd kan worden, maar het lost niet alles op. Het kan gezien worden als een straf binnen het kader van als je iets fouts doet binnen onze samenleving wordt je daarvoor gesanctioneerd. Dat is strafrechtelijk dan, correctioneel. Dat is voor een MOF. Zware MOFfen hebben meestal wel een POS achter zich. Daar zijn meestal elementen op basis waarvan je zou kunnen zeggen: ‘er zit daar wel’. MOF is het symptoom van een onderliggende POS. Je hebt MOFfen waarvan je zegt: ‘je hebt zo eens de jeugdige onbezonnenheid en een kleine ontsporing kennen’, maar die zwaardere MOFfen zijn dan kinderen die meestal komen uit gezinssituaties waar dat er toch nog heel veel andere moeilijkheden liggen. Waardoor het grensoverschrijdend gedrag zo groot is dat de maatschappij moet corrigeren. De interviewer stelt dat ze soms verneemt dat in zware MOF-dossiers, waar duidelijk een POS-situatie, achter schuilt een oplossing die beter aansluit soms niet kan genomen worden omdat enkel kan advies gegeven worden naar aanleiding van de gepleegde delicten. (soms ook dossiers samen) Geïnterviewde: Dit hangt af van de visie van de jeugdrechter. Je kunt daar verschillende visies op ontwikkelen. Je kunt stellen: de MOF is jeugdrechtbank en een onderliggende POS verwijs je door naar het comité want daar moet de vrijwilligheid zich kunnen gaan… Je kunt ook stellen: als je in de MOF toch merkt dat er een onderliggende POS is, is het zinvoller een maatregel te nemen die ondersteunend is in de POS dan dat je de MOF bestaft. Je kunt daar verschillende visies naast elkaar hebben. De algemene finaliteit is dwang vermijden. Ik hoop altijd dat mijn doel is, als je dossiers bespreekt, dat je zoekt naar aanknopingspunten waardoor mensen hun leven iets comfortabeler wordt. We kunnen hun geschiedenis niet herschrijven. Kinderen die in een gezin leven met een psychiatrische problematiek… jah, dat kun je niet wegnemen. Dat is de opgave waar die kinderen in die situatie voor staan. Maar wat je kun je doen, waar kun je aangrijpingspunten vinden, waar kun je beetje een stukje meegaan met jongeren en hun gezin om te maken dat ze meer wat gemakkelijker in het leven kunnen staan, dat het leven weer wat minder zwaar gaat wegen. Je ziet soms dingen waar je zelf gechoqueerd bent. En wat is dan belangrijker? Dat je kunt werken rond de dingen waarop je gechoqueerd bent en waarmee je soms frontaal tegen mensen ingaat en merkt dat je eigenlijk niet veel bereikt, maar je bent wel zelf een beetje gerustgesteld of kun je zien dat dingen soms heel schrijnend zijn, maar waarbij dat je toch zoekt van hoe kunnen we met die mensen proberen een beetje een weg te gaan. Je maakt niet dat kinderen daarmee geen problemen meer hebben, maar waardoor dat het gezin een beetje beter gaat functioneren. Denk dat het een continu spanningsveld is waar dat je zelf ook in zit. Soms hoor je ook dingen verkeerd waarbij je denkt ‘dit kan toch echt niet’. Maar als je dan een deel mee betrokken wordt in dat dossier ga je soms al een keer wat anders gaan bekijken. Dat we zeggen van ‘daar merken we toch nog positieve punten’. En geeft dat weer wat mogelijkheden om daar weer wat dynamiek in te krijgen. Dat mensen op een andere manier een beetje in de samenleving kunnen functioneren.
32
Gedwongen en hulpverlening een contradictie door die spanningsvelden waar je inzit? Het is te zien hoe je die begrippen definieert. In hulpverlening kun je pas echt iemand helpen die geholpen wil worden. Maar als therapeut of in een voorziening kun jij wreed goeie intenties hebben, maar als die persoon in se niet kan of niet de behoefte voelt om iets op te pikken van wat geboden wordt ga je niet vooruit. Je hebt de jongeren of ouders nodig om iets te kunnen doen, je kunt niet alleen handelen. Dus in die zin, zelf binnen dat gedwongen kader, gaat je hulpverlening niet altijd succesvol zijn of het is geen garantie op succes omdat je eigenlijk wel ook altijd een stukje moet hebben dat die cliënt er kan toe komen om iets met die hulpverlening te doen. Maar om nu te zeggen dat gedwongen en hulpverlening altijd een contradictie in termini zijn, dat denk ik niet. Omdat dat juist een voorwaarde of katalysator kan zijn opdat mensen zou kunnen tot hulpverlening komen. Maar tegelijkertijd zorgt het niet dat alles opgelost geraakt. Wel kan het mee faciliteren, katalysator, deblokkeren, wat voorwaarden scheppen, duidelijker grenslijnen trekken. Ik heb dat soms in zware dossiers ook hoor als je het voordeel hebt om nog eens terug te kunnen kijken, want als je er zo middenin staat, ligt dat anders dan eens terug te kijken naar heel het verhaal. En dan zie je soms, zeker in zware POSsen, hoeveel keer dat ouders, om één of andere reden, hulpverlening telkens blokkeerden of kinderen ontzeggen van hulpverlening. Ik denk dat zo’n dossiers als dat te lang in de hulpverlening of vrijwilligheid blijft dan modder je aan. Omdat je eigenlijk een instantie moet hebben die kan zeggen: “Vader moeder, hier is jullie grens.” En dan gaan wij daarover beslissen. In de vrijwilligheid heb je continu de ouder nodig om mee… Als dan een magistraat, een jeugdrechter een duidelijke grens gaat trekken is dat op zich nog geen garantie dat je zal kunnen succesvol zijn, maar het geeft wel meer mogelijkheden om daarbinnen te zoeken van ‘wat kunnen we doen’. Die beslissing wordt verlegd.De jeugdrechter kan zeggen het kind of de jongere blijft in het centrum. Het continu weghalen van het kind door de ouders wordt dan doorbroken. Zo een patroon kun je doorbreken omdat je een dwang oplegt en de jeugdrechter kan zeggen ‘neen, jij gaat die jongere niet gaan halen’. En dan krijg je mogelijkheden om op een manier te gaan werken met kinderen en jongeren, maar op zich is dat nog geen garantie dat het allemaal tot een mooi eind gaat komen. Maar het is minstens een voorwaarde om dat te kunnen doorbreken. Ik vind soms in bepaalde, niet in de meeste, maar in bepaalde, particuliere, zware POSsen .. Je hoort dat toch hoor van ‘ouders hebben het normaal altijd goed voor met kinderen. Ik denk dat in particuliere situaties ouders het NIET goed voor hebben met hun kinderen. Dat ouders destructief zijn en dan denk ik dat je best dat contact doorbreekt. En dan denk ik dat je mogelijks op die manier de mogelijkheid kan geven aan kinderen om zich voor een stuk te distantiëren en op een andere manier hun leven uit te bouwen zonder dat je kunt zeggen ‘daarmee geef je de garantie dat ze het gaan kunnen uitbouwen.Maar ik denk dat zonder dat.. doorknippen, dat je ze nooit een kans geeft. In bepaalde situaties dat ik zo zie in de jeugdrechtbank, maar dat kun je nooit wetenschappelijk bewijzen, maar als je daar zou zeggen ‘de ouders worden uit de ouderlijke macht ontzegd en hebben geen recht niet meer op hun kinderen’ dat je daarmee kinderen de gelegenheid of kans geeft om vanuit hun kracht hun leven een positievere wending te geven. Ik zeg niet dat het altijd zal lukken.Maar ik denk wel dat het voor sommige de enige mogelijkheid is… In Amerika vroeg een vrouw, die gestudeerd had en professor geworden was en uit een POSsituatie van zware mishandeling kwam, zich af : ‘hoe komt het nu dat je mensen hebt die onmogelijke dingen meemaken, die mensonterende jeugd hebben en die er toch geraken en die andere met dezelfde geschiedenis, die er niet geraken. Zij is dat ontgroeid, terwijl haar broers en zus in krak dezelfde situatie zijn blijven hangen van ‘multiproblem’, zware problematiek’. Ze zei: “ik heb als kind altijd gevonden dat ik hier niet toe hoorde en ik heb me
33
gedistantieerd van mijn gezin’. Misschien kun je ook leren loyaal zijn aan je gezin van oorsprong zonder er in verstrikt te geraken. Ik denk dat kinderen van zwaar, zwaar misbruik psychologisch zo afhankelijk geworden zijn van hun ouders dat zij niet tot een autonomie gekomen zijn om zelf hun leven een wending te geven. Als je ziet bij gewone doorsnee situaties moet je toch ook je moeite doen om je een stukje te distantiëren van uw ouders en soms anders te willen doen dat zij en dat word je toch ook niet altijd in dank afgenomen. Maar soms zie je er een paar dat je zegt van: ‘eigenlijk zou je zo’n kind bij de geboorte los moeten maken van die ouders’ en ga je misschien de kans hebben om op een andere manier… Het succes waarmee dat iemand zich een weg in het leven baant dat is niet alleen door die gerechtelijke beslissing. Dat heeft ook te maken met eigen factoren, sterkten en zwakten en kansen. Die bepaalde situaties blijven, en daar heb ik soms wel problemen mee, een taboe. Dan zegt men je moet de mensen een kans geven en dan denk ik ‘wat is dat dan een kan geven?’. Je kunt maar een kans hebben als er een aantal voorwaarden zijn op basis waarvan dat je kunt spreken van echte eerlijke kans te krijgen. Ik vind ‘die kans geven’ soms ook een dooddoener voor onszelf omdat je dan zelf geen moeilijke adviezen moet formuleren, want het is nooit leuk om te formuleren: ‘Wij vinden dat dit kind best geplaatst wordt.’ Dat is taboe. Ik denk wel dat dit niet de garanties biedt, maar wel de mogelijkheden creëert in bepaalde situaties om…Collega X heeft nu ook zo’n dossier. Die kinderen zijn in het therapeutisch centrum geweest en daar vond men dat die kinderen nooit meer de vader mocht zien, maar ja ondertussen zijn die kinderen twaalf jaar. Dan voel je dat je dat ook niet meer waar maakt. Maar in dat dossier waar je heel sterke aanwijzingen had, je kunt daar geen diagnose op plakken, maar heel sterk aanwijzen dat het om een vader gaat, een psychopaat gaat, waarvan je zegt ‘eigenlijk mag hij niet ten volle verantwoordelijkheid kunnen hebben over zijn kinderen.’ Die kinderen zijn nu geplaatst. De jeugdrechter beveiligt dat, maar wat de therapeuten zeiden vanuit hun therapeutische invalshoek, ik denk dat dat wel klopt, maar ik denk dat je dat in de praktijk niet meer kunt waarmaken dat je zegt van ‘geen contact meer’ omdat je al te ver gevorderd bent. Je hebt wel je jeugdrechter nodig voor de veiligheid, in de vrijwilligheid kun je dat niet. Waar dat ouders hun invloed toch wat ingeperkt wordt. Functie van dwang is dus zeker ook beveiligen. Dat is niet negatief, maar positief. Beveiligen wil dan niet zeggen dat die kinderen hun ouders niet meer gaan zien é. Maar het taboe van…ik denk dat het in bepaalde situaties geen zin heeft om te werken samen met ouders én kinderen, maar dat je best die ouders een stukje aan de kant schuift. Ontzetting uit de ouderlijke macht, je voelt dat het niet meer genomen wordt in onze maatschappij. Ik weet niet of dat mensen sowieso nooit een probleembesef hebben. Dat zal wel voorkomen dat mensen blijven volhouden ‘wij hebben geen problemen’. Ik denk wel als je goed je traject met je comité doorloopt dat mensen wel zien dat er problemen zijn maar dat het niet evident is om de voorgestelde hulp dan ook daarin te aanvaarden. Ik denk dat het meer de reden is waarom wordt doorverwijzen. Waarom dat mensen moeilijk die hulp kunnen aanvaarden? Dat is velerlei. Vb.: vorige week hadden we een gesprek met de papa van het meisje. De oudste is bij de jeugdrechtbank en de twee jongste zijn nu terug via een P.V. bij het comité. En dat gaat over dat die jongste binnengebracht is in juni is een kliniek, heel misselijk, zo wat dolend en met blauwe plekken. En ik denk dat we dat wel een stukje geobjectiveerd hebben kunnen krijgen, dat het de broers zijn, die twee oudere broers, en dat die kinderen veel alleen zijn en dat er zo extreem gevechten zijn en dat zij elkaar dan zo toch wel kunnen toetakelen. Ik dacht dat is absurd dat de jeugdrechtbank een andere lijn gaat volgen. We hebben dan ook gevraagd aan de papa van ‘kijk wil je samen met de jeugdrechter en het comité aan tafel gaan zitten’. We hadden zoiets van ‘eigenlijk doet die mens wel inspanning, maar vanuit zijn eigen tekorten zijn er heel wat dingen die spaak lopen’. Maar als we op hem gaan focussen dan gaan we hem kwijt zijn en ondertussen hadden de ouders bij de jeugdrechtbank al een heel parcours
34
doorlopen waarbij we eigenlijk moeten toegeven dat er de voorbije drie jaren eigenlijk nog niets bijbrachten. We dachten als we ons nu focussen op wat maakt dat die kinderen elkaar zo op elkaar zitten te slaan, dat het zo ver komt. Want daar kunnen we toch niet mee akkoord gaan en dat dan als invalshoek nemen. We begonnen aan te brengen dat ze eens in oriëntatie kunnen gaan en dat we eens proberen zicht te krijgen op wat leeft er bij hun van binnen. Wat maakt dat zij zo extreem naar elkaar toe kunnen reageren. Die mens zegt:”Je bent daar weer é met jullie centrum.” Hij had gevraagd of hij zijn buurman mocht meenemen omdat dat iemand is die veel invloed op hem heeft. We konden rustig spreken. We wisten dat hijzelf geplaatst was geweest van zijn zes tot aan zijn achttien. Ik ben daar al geweest zegt hij in voorziening Y. Hij bracht toen zijn ervaringen van ‘dat is en wit kasteeltje, met een vijvertje daar en als je binnen komt een grote zwarte boom met rechts nog een grotere boom,…’ Die kon dat zo scherp, in detail omschrijven, alsof hij het zo voor hem zag. En hij vertelde hoe hij zich daar zo onheus behandeld heeft gevoeld. “We moesten daar niet naar school en moesten wasknijpers maken in zo een machientje en als we niet geluisterd hadden moesten we zo’n ton maken é…” Zijn gevoel van niet correct benaderd te zijn, was een factor. En toen zeiden we van we gaan dat niet doen want dat gaat voor jou veel te moeilijk zijn als jij daar binnen komt.. gewoon dat zien zal zo iets bij jou oproepen… Als we geen oog hebben wat mensen meegemaakt hebben… Nu merken we soms misbruik en mishandeling, maar toen had je er zeker é. En ik heb mij al dikwijls afgevraagd: ‘is het niet eerder een manier waarop je bejegend bent binnen de hulpverlening die maakt dat je niet wil dat je kind dat meemaakt?’ Het is ook niet gemakkelijk voor die mensen om dat te zeggen want jij bent dan ‘die hulpverlening’. Dus dat is zeker één element die vroegere ervaring in de hulpverlening, en geen weerstand hebben en die betekenis van die plaatsing omdat ze zelf geplaatst zijn. Het heeft zeker te maken met de bejegening die zij gekend hebben in hun plaatsing eerder dan…Geef nu toe, hoeveel literatuur is er niet over mishandeling vroeger in internaten. Als je in de boekhandel binnen gaat zie je er direct al een paar staan. Ik pik dat ook mee. Het is misschien een zware uitspraak. Ik denk ook dat mensen soms niet genoeg erkenning krijgen voor hun eigen zeer. Hulpverlening is ook een stuk in de spiegel kijken en geconfronteerd worden met die eigen pijn. Daarvan ook dat woord weerstand. Mensen komen niet voor hun plezier. Het is niet omdat je dwang oplegt dat je succesvol gaat zijn want dwang op zich doet niets aan die weerstand. Initiatieven om ervaringsdeskundigen in te schakelen is zinvol. Het is alleszins een niet akkoord gaan met iets in de hulpverlening. Dwang op zich zal de weerstand niet afbouwen. De consulent in een jeugdrechtbank zit in een ander krachtenveld dan in een comité. Dat is niet te onderschatten die totaal andere positie. Als consulent bij de jeugdrechtbank heb je een duidelijkere positie om iets af te dwingen dan als consulent bij het comité. Het is nooit een ‘of of situatie’ in die zin van ‘laat je het in de handen van de cliënt of laat je het in de handen van de hulpverlener’. Want als hulpverlener kun je ook zo over een POS eens eventjes heen vliegen en eens eventjes aan raken en je hebt het in banen geleid maar je kunt als hulpverlener ook eens dieper in de POS duiken en dan zie je andere dingen waar dat er andere noden zijn. Hoe diep zie je ook de problemen é? Je moet ook niet altijd heel diep willen vliegen, maar soms moet je wel eens diep vliegen. Zo kan er jaren hulpverlening zijn en dat er nooit aan de kern gewerkt is. Dat ongelofelijke situaties stand houden terwijl we er met ons allen staan op te kijken bij manier van spreken. Het is een complex gegeven. Je kunt niet zomaar een paar factoren destilleren. Als je als consulent of als hulpverlener tout court er in slaagt om… en dat wordt ook in DOMINO een stuk gestimuleerd: je hebt je probleemdefiniëring als consulent of als hulpverlener maar is dat dan ook het eerste
35
aanknopingspunt? Dat is nog wat anders. Mogelijks kun je ook doorheen je gesprekken met mensen, dat ze ook een aantal dingen kunnen explicieter brengen. Want eigen zeggen ‘wat is uw probleem?’. Ik denk dat niemand daar een antwoord kan op geven. Wat juist de deskundigheid is van de hulpverlener om door de manier waarop je mensen bevraagt of herformuleert en parafraseert en wat weet ik allemaal… dat je met mensen kunt komen tot ‘daar zouden we wel willen dat het verbetert’ en dat je daar als aanknopingspunt.. Maar ik denk niet dat het altijd daar bij mag blijven. Dat je soms ook wel wat dieper moet kijken…naar patronen. Je kunt als hulpverlener een vermoeden hebben en daar ook heel sterk in gaan werken om daar bij te komen of je kunt zeggen ‘we gaan wat werken rond opvoedingsvaardigheden.’ De overgang van vrijwilligheid naar gedwongen hulpverlening in de praktijk zit hem erin dat je als hulpverlener elementen kunt aanreiken waarbij je zegt: “Kijk dit is de omstandigheid waarin dat die kinderen groot worden, hoe dat de POS zich manifesteert’. En de hulpverlening geraakt er niet bij of de hulpverlening geraakt er niet in dat je op een grens komt dat je het over gaat dragen. Het niet vrijwillig willen meewerken, kan een reden zijn om over te dragen maar niet tout court. Je hebt ook situaties waar mensen het beu zijn thuisbegeleiding te krijgen en zeggen ‘we zijn gestabiliseerd en willen ons kind terug thuis’ uit pleeggezin of gelijk wat. En elke keer heb je een aantal dossiers die afgesloten worden. Als er problemen zijn zeggen ze dat ze zeker langs komen. En hoogst waarschijnlijk gaat dat dan niet van een leien dakje lopen, maar das geen reden. Eigenlijk ben je toch nog altijd de behoeder van kinderen, er wordt daar soms zo spottend over gedaan. Een criterium is nog altijd de mate waarin de rechten van het kinderen geschonden wordt. Rechten van kinderen zijn in spanning met rechten van de ouders. En het decreet rechtspositie maakt dat simpel. Het decreet rechtenpositie bepaalt nadrukkelijk: ‘Als de belangen van de ouders tegengesteld zijn aan de belangen van het kind, dan primeert het belang van het kind’. Natuurlijk: hoe ga je dat vertalen. Hoe definieer je het belang van ouders en hoe definieer je het belang van het kind. Dat is geen gemakkelijke opdracht. Soms hoor je zo zeggen van: ‘ Er loopt van alles mis in dat gezin, MAAR ze zien hun kinderen wel graag.’ Dan heb ik altijd de neiging om te zeggen:”Oké, en in wat manifesteert zich dat?’ Maar dat is iets raars : ‘ Ge ziet uw kinderen graag’. Maar dat ‘graag zien’ er moet daar toch een minimale actie zijn waarmee je dat concreet maakt. Want kinderen graag zien is een heel actieve opdacht. En dat gaat niet alleen over knuffelen maar over duizend en én dingen. Maar als je niets kunt noemen waarin dat mensen iets concreets doen als vertaling van dat graag zien dan heb ik twijfels van dat graag zien. Het is iets anders dan ‘ik heb mijn kind nodig om te overleven’. Kinderen geven ook een bestaansreden. Bijna iedereen maakt wel mee dat uw kinderen diegenen zijn dat wanneer je het zo wat minder hebt dat uwen motor terug… Maar als het alleen maar dat meer is, is het niet meer in evenwicht. En ik kan ook begrijpen dat de balans wat verkeerd doorslaat: dat kinderen wat meer moeten geven dan dat ze krijgen, als je spreekt in balansen van ouders tussen geven en nemen. Maar als de balans zodanig doorslaat dat kinderen alleen maar meer moeten geven en niets meer terug ontvangen, dan vraag ik me af : ‘waar is dat graag zien?’, ook voor die ontwikkeling. Ze moeten niet aan een checklist voldoen, maar een moet een aanknopingspunt zijn. Je kunt ook het belang van een kind niet definiëren als je dat kind zelf niet minimum gesproken hebt. VB.: zo heb je een kind van 14 die een heel menage runt die zegt: “Maar ik kan hier niet weg.” Ga je dat respecteren, ga je daar in mee gaan. Ga je kunnen aangeven dat het voor jou niet meer gaat? Het is niet omdat ze spreken over misbruik dat ze direct weg moeten. Wel de vraag stellen hoe kunnen ze zich beschermen. Kun je dat aanvaarden dat iemand zegt die mishandeld wordt: “Ik wil hier niet weg, maar ik wil hulp hebben en als ik het niet meer kan zal ik het aangeven.” Beschermen we daar vooral haar of eerder onszelf met dat we dat niet kunnen…” Wat is het belang van het kind op dat moment?
36
Dwang en vrijwilligheid, dat zijn geen concepten waar er een klare duidelijke definitie in is. Als comité werk je binnen de vrijwilligheid in die zin dat daar geen jeugdrechter is die een vonnis velt. In de jeugdrechtbank is er dwang maar die dwang geeft mogelijkheden maar kan niets garanderen. Dus in die zin hebben de consulenten van de jeugdrechtbank gelijk dat ze zeggen: ‘Het is niet omdat het niet lukt binnen het comité dat het nu hier gaat lukken.’ Neen, misschien krijg je een duidelijker kader waarmee je een andere vertrekpositie hebt als consulent maar je moet ook weer mensen motiveren, met mensen praten,… (we doen hetzelfde). Ze kunnen bij ons niet meer kiezen of ze met ons op stap willen, maar laten ze het vanbinnen toe. Ik denk dat dit een beetje het verschil is tussen vrijwilligheid en gedwongenheid. Je hebt dus de juridische opvatting over de vrijwilligheid waarbij je moet tekenen voor akkoord bij het comité. Maar ook binnen die vrijwilligheid zijn we sterk bezig met spiegelen, bemiddelen, probleemverkenning, motiverend werken, aanknopingspunten zoeken,… en datzelfde ga je ook moeten doen binnen de jeugdrechtbank. Maar daar ga je er niet meer moeten naartoe werken dat mensen akkoord gaan met een maatregel. Vrijwilligheid binnen comité enerzijds en sociale dienst anderzijds… er zitten gezamenlijkheden in en er zitten gezamenlijke aspecten in. Gezamenlijkheden zijn dat je evengoed bij de jeugdrechtbank als binnen het comité dat motiveringsproces en die hulpverleningstechnieken en weet ik allemaal om mensen te bereiken en aanknopingspunten te vinden. Maar bij de jeugdrechtbank moet je niet die juridische vrijwilligheid respecteren, in het comité wel. Het is niet omdat er gerechtelijke procedures lopen dat je geen hulpvraag kunt hebben. Vb.: vechtscheiding. We kunnen ook hier met mensen een weg gaan om elke keer te focussen op wat dat betekent voor het kind. Maar als je voelt dat je totaal geen aanknopingspunten vindt bij één van de partners om te focussen om wat dat voor dat kind betekent. Je kunt dat niet loslaten, het is dan een kind dat in nood is. En een jeugdrechter en zijn vonnis in de hulpverlening staat hoger dan het vonnis van een jeugdrechter in burgerlijke zaak. Eigenlijk is de jeugdrechter ook een beetje een vader é, ze staan onder toezicht van hem. Die functie wordt ook wat uitgehold. Soms vraag ik me af of jeugdrechters zich zelf nog zo beschouwen. Want soms merk je dat jeugdrechters het niet over hun hart kunnen krijgen om bepaalde moeilijke beslissingen te nemen. Dan denk ik dat dit komt omdat je jezelf ook niet meer met die functie kan identificeren. Maar globaal heeft onze samenleving daar wel wat moeite mee, dus zij zullen daar ook wel aan onderhevig zijn. Zowel binnen comité als bij de jeugdrechtbank wordt er verwacht dat je een hulpverleningsprogramma opstelt, dat je expliciteert waar dat je denkt dat de hulp die je indiceert iets gaat veranderen. Waarom leg je op dat iemand naar een dagcentrum gaat? Je moet altijd je doelstelling formuleren. De invulling van de inhoud van dwang is je indicatiestelling van het proces. Als de consulent zijn M.O. aflevert aan de jeugdrechter staat er altijd een voorstel in van hulpverlening. Dat wordt verondersteld in samenspraak te zijn met de ouders. Het is dus minimum besproken met de ouders en jongeren. Het kan dus niet zijn dat ouders en kinderen verschijnen voor de jeugdrechter en dan in één keer te horen krijgen wat ze opgelegd krijgen. Om terug te keren op dat laatste voorbeeld. Ik zei nog tegen de consulent: “Stel nu dat die man afkomt met een ander voorstel, wil jij daar dan in meewerken?” Neen zei ze, “Er is al thuisbegeleiding geweest, al drie jaar een dagcentrum, het MOET oriëntatie zijn”. Doorheen dat gesprek… die man heeft daar dingen gebracht die daar wreed intens waren en hoe dat hij kan openstaan voor… Op dat moment heeft de consulent gezegd: “Als ik u zo hoor praten dan mogen we dat niet doen”. Maar kunnen we akkoord zijn samen dat we wel moeten zoeken
37
naar hoe kunnen we die kinderen wel helpen. Zijn we daar in akkoord? En die man zei ja. En zowel jeugdhulpverlening en comité zeiden: “we kunnen niet doen wat we hadden willen doen als we horen hoe belangrijk dat voor jou is.” Ik denk dat dit emancipatorisch werken is. Omdat mensen mee zaken kunnen inbrengen. Je kunt vooraf als consulent een beeld hebben en in hoeverre krijgen mensen nog ruimte om dingen in te brengen waardoor je ook van mening kunt veranderen. Die ruimte bij de sociale dienst of comité is niet anders, wel is die ruimte afhankelijk van de situatie. Je hebt situaties waar dat je geen ruimte kunt laten. In dwang kun je ook stellen van ‘kijk mensen, de jeugdrechter is daar. We moeten hier samen iets uitwerken. En hoe gaan we nu samen aan de slag?’ Kun je ook doen. Maar het iets hogers die zegt van we moeten hier nu samen met elkaar vooruit. En je kunt zeggen van “Ik versta dat je mij nu liefst van al zo vlug mogelijk niet meer ziet, maar ok, kijk, van de jeugdrechter moet ik hier nu komen met jullie werken, maar ik wel ook wel openstaan voor dingen die jij inbrengt en we gaan hier samen komen tot iets dat beter is voor de kinderen.” Ik denk wel dat je dat kunt, afhankelijk van de situatie. In hoeverre echter kun je als consulent afstand doen van uw eigen mening of van wat er moet gebeuren. Je merkt dat ook in team, zo van ‘en wat moet ik nu gaan voorstellen aan die mensen.’ Dat is dan meestal omdat je een mening vormt en dan iets gaat verkopen aan mensen. Als je in een bepaalde situatie zegt: “Wat moet ik nu voorstellen, wat moet ik hier bieden?” Ik begrijp die vraag meestal niet. Je moet niets kunnen bieden, je moet eerst met die mensen gaan praten en zicht krijgen op de situatie. En misschien merk je dat er niet direct een maatregel uit de BJZ moet komen, maar men zich evengoed in een eerstelijnszorg terug vind. Ik denk dikwijls dat consulenten als ze een situatie hebben, los van wat de mensen inbrengen, al een mening opbouwen en eigenlijk eerder al iets gaan verkopen dan dat ze luisteren naar wat mensen brengen. Maar het wordt ook een beetje door het systeem in de hand gewerkt. Want uiteindelijk, als je terug kunt toeleiden naar de eerste lijn moet je een dossier afsluiten. Ik vind dat het juist zeer interessant zou kunnen zijn, en ik denk dat hett binnen Integrale toch ook zo zal zijn, dat het los is van waar dat je die hulpverlening installeert. In die zin vind ik dat zeer goed dat die toegangpoort los komt van bureau van maatschappelijke noodzaak. Omdat je nu tegelijkertijd de maatschappelijke moet gaan uitzuiveren… de driehoek van consulent-hulpverlening-cliënt evenzeer kunt nodig hebben. Het is niet specifiek het comité of de jeugdrechtbank aan zich, die bepaalt hoeveel openheid er is voor de inbreng van de cliënt… maar zeker ook de situatie… Als je een kind hebt dat zwaar mishandeld is, ligt dat anders. Maar het is ook niet de problematiek op zich die gaat bepalen hoeveel ruimte er is. Er is een hoger gezag dat een lijn trekt en dat biedt nieuwe mogelijkheden om binnen te gaan werken, zeker ook voor de cliënt om binnen zijn eigen problematiek een stuk iets aan te pakken. Je zit met mij opgescheept en je moet nu samen met mij weg. We zitten binnen een cirkel waarbinnen we moeten samenwerken. Maar hoe je die samenwerking invult hangt van vele factoren af. Au fond wordt die invulling van die samenwerking niet opgelegd. Daar gaan we soms de mist in. We doen te weinig wat jij nu zegt: de doelstelling opleggen en de invulling vrij laten. Wat wij willen beogen is dat je geen drugs gebruikt terwijl dat je kind er is en hoe denk jij dat je dat kunt bereiken. Ik denk dat die vraag te weinig gesteld wordt. Zowel binnen de vrijwilligheid als in de dwang. Het werkt niet zo dat de jeugdrechter zegt: “Ik wil niet meer dat je zo met je kinderen omgaat en kom mij binnen zes maanden zeggen wat je eraan gedaan hebt.” Zo werkt het niet. In de vonnissen staat, en dat staat ook zo in de decreten :wat zijn de maatregelen …
38
Er werd een zeer verontrustende zaak aangemeld door het CLB. 7-jarig kind eet uit kattenbak etc. Kort gesteld: zeer verontrustend. Grootvader meldde de zaak aan. Die ouders waren, minst gezegd, zeer aangedaan. Ik heb gezegd tegen die ouders van ‘kijk ik denk dat ze er eventjes uit moet. Ze werd opgenomen in een CKG. Ik ben met die vader op intake geweest, bij een dienst waar die vader al gebruik van maakte. Er waren afspraken dat er een paar onderzoeken naar beleving gingen gebeuren. De psychologe zegt nu: “De jongere komt in begeleiding, er zijn zeker thema’s waarrond we moeten werken. Ik wil niet dat dit gezin weggaat. Nu vind ik het niet nodig dat het comité er nog bij is, maar moesten ze afhaken zal ik zeker terug contact opnemen met jullie”. Die dingen zijn dan gezegd toen iedereen erbij is. Dit is dus een vorm van emancipatorisch werken voor mij, maar even goed dat je kunt zeggen van ‘neen en wij blijven erbij dat ze eruit moet en anders gaan we naar de bemiddelingscommissie’. Het bijzondere van de bijzondere jeugdzorg zit hem erin dat je die derde persoon erbij haalt maar daarom niet in welk soort hulpverlening dat je terecht komt. Vanuit die idee vertrek je. Door in een gelijkwaardige relatie te stappen kan die man zeggen wat er hem zo dwars zat aan dat centrum. In een ongelijkwaardige relatie zijn zou hij misschien in een agressie geschoten zijn en proberen over ons te springen. Door dat te kunnen benoemen vanuit die gelijkwaardige relatie gaan we voorbij aan al het gehakketak van proberen om tot een akkoord te komen over die oriëntatie. Dan hadden we wel een consensus, maar niemand zou daar echt een goed gevoel bij gehad hebben. Je komt dan tot een andere ruimte. Ik zag dat zo voor me, terwijl ik andere consulenten hoorden zeggen van ‘Ppff, dat weten we toch al é.’ En dan heb ik zoiets van ‘Je hebt het niet verstaan’. Terwijl waren we kort door de bocht gegaan en hadden we gezegd van ‘sorry ik ga die oriëntatie voorstellen aan de jeugdrechter..’ Wat hadden we dan bereikt? Dat het escaleert é en je geraakt nergens meer. Hulpverleners proberen het au fond goed, maar ze zitten te veel in een bepaald stramien.
39
Stafmedewerker MDT BJZ Het MDT is vijf jaar geleden gecreëerd. Voor vijf jaar had je enerzijds het departement Brussel dat het beleidsvoerende werk van de diensten moet doen en dan anderzijds de onderscheiden comités en jeugdrechtbanken die dus in bestuurlijke en gerechtelijke arrondissementen georganiseerd zijn. Daartussen had je eigenlijk niets. Je had niet echt een tussenniveau. Op een gegeven moment, heeft men de organisatie gereorganiseerd. Men is per regio gaan werken. Elke regio kreeg een regioverantwoordelijke. Men heeft eigenlijk dan ook op regionaal vlak nieuwe niveaus gecreëerd. Eén daarvan was het multidisciplinair team (MDT). Het was de bedoeling was dat dit team ging bestaan uit vijf verschillende disciplines, namelijk: een orthopedagoog, een psycholoog, een ervaringsdeskundige in de kansarmoede, een arts of psychiater en een expertconsulent. Deze laatste is een consulent met meerdere jaren ervaring. In de realiteit is men door een aantal financiële en organisatorische beperkingen in iedere regio bij twee tot drie mensen blijven steken. Concreet in West-Vlaanderen gaat dat dus om twee orthopedagogen. Hierdoor kan je helemaal niet over multidisciplinariteit gaan spreken. We hebben bijgevolg ook het oorspronkelijk idee verlaten waarbij de consulent al naar gelang de aard van het dossier beroep kon doen op één van die disciplines. We hebben de regio in twee stukken verdeeld. Ik volg comité en jeugdrechtbank regio x en y en het comité van z. Mijn collega doet A en B. In die zin, met onze functie, doorkruisen wij alles wat decretaal bepaald is, daar waar een zo groot mogelijke scheiding dient te zijn tussen vrijwilligheid en dwang omdat wij dossiers zowel in de fase vrijwilligheid als in de fase dwang horen en soms ook heel concreet met de overgang te maken hebben. Soms gaan wij ook wel eens mee naar de bemiddelingscommissie en wij volgen de case teams. Consulenten kunnen bij ons individueel consult vragen, maar wij hebben ook cliëntcontacten. Dat is meestal samen met de consulent of in duobegeleiding. Dus wij zien het dossier op verschillend niveau en vanuit verschillende invalshoeken. Die gedwongen context betekent voor mij persoonlijk in men werk… Het eerste beeld dat dit bij mij oproept is dat je binnen een veel duidelijker kader gaat werken. Dat er veel striktere lijnen kunnen uitgetekend worden. Dat ga je nog niet zoveel direct merken vanuit de maatregels die opgelegd worden of vanuit het dossier op zich. Gewoon het feit dat je kunt zeggen van de jeugdrechter is diegene die in laatste en ook in eerste instantie de lijnen eigenlijk bepaalt. Want waar het gebeurt dat de jeugdrechter het advies van de consulent niet volgt.. eigenlijk kun je daar dan niet aan doen… dat is een gegeven op zich. Nu persoonlijk ga ik dwang niet zo negatief gaan interpreteren omdat ik denk dat dit voor cliënten ook heel rustgevend kan zijn. Er is ooit een papa die mij zei: ‘Goh, sedert dat mijn dossier bij de jeugdrechtbank is, voel ik mij eigenlijk veel beter, mijn situatie is er eigenlijk serieus op vooruit gegaan. Ze bedoelen het wel goed in dat Comité, maar altijd maar dat praten dat leverde niets op’. Terwijl, als je dat als buitenstaander bekijkt, in het
40
comité is er heel lang onderhandeld geweest omdat men de kinderen in een pleeggezin wou plaatsen. Papa ging daar dan wel mee akkoord, maar uiteindelijk was dan nooit één pleeggezin goed. De POS-situatie bleef voortduren, want de kinderen waren dan nog voor hulp een stuk thuis. Eenmaal dat dit op de jeugdrechtbank kwam, is die man veel strikter aangepakt geweest. De kinderen zijn wel geplaatst en de man heeft zelfs nog heel weinig contact met de kinderen. Het is dus heel raar dat hij die uitspraak doet, want in zijn beleving heeft hij eigenlijk veel minder in handen dan voordien. Maar ik denk dat dit voor die papa, die ook wel een bepaalde problematiek heeft, uiteindelijk veel duidelijker is. Dit is wat er nu nog kan of niet kan rond mijn kinderen. Hij protesteert daar natuurlijk wel constant tegen. Hij vindt waarschijnlijk dat hij dat ook moet doen als papa. Maar het is veel beter en makkelijker met hem werken dan als je iedere keer toestemming aan vroeg: ‘ja maar, is het goed dat wij uw kinderen in dat pleeggezin gaan plaatsen?’. Want die man kon dat niet geven, die toestemming. Kon dat vanuit zijn eigen emotionele beleving en loyaliteit niet geven, tevens vanuit het feit dat hij het concept gezin ook heel belangrijk vindt. Hij kon dat niet geven, hij kon niet zeggen: ‘Ja, ok, ik geef mijn akkoord’. Maar ondertussen werd er eigenlijk ook niets aan de POS-situatie gedaan. Het onderhandelen veroorzaakte bij hem ook zodanig veel stress dat dit vermoedelijk ook wel nog heeft bijgedragen tot het verergeren van de mishandeling van de kinderen. Terwijl, nu moet hij zich niet meer concentreren op die strijd. Het is de jeugdrechter die beslist van ‘het is zo en het kan niet anders’. Dwang heeft als functies begrenzen, verduidelijken, beschermen, structureren, veiligheid bieden... Ik denk dat dit eigenlijk een beetje in onze de maatschappij, zonder dat ik uit mezelf repressief van aard ben of vind…aller, ik vind de maatschappij al repressief genoeg, het is dus niet omdat ik vind dat die tendens er nog meer moet komen. Soms is voor mensen duidelijkheid gewoon heel rustgevend. Ik heb dat zelf eens meegemaakt in mijn vorige job. Als leerlingbegeleider moest ik toezicht houden op de speelplaats met een zestigtal jongeren. Ze zaten toen in hun tweede jaar beroepsonderwijs…Ze zitten dan echt aan het begin van hun moeilijke puberteitsjaren. Ze waren boekentassen door het raam aan het gooien en… Ik had zeker al een half uur aan een stuk geprobeerd om met praten en onderhandelen en afleiden van die stil te houden en.. op den duur werd ik een stuk wanhopig want ja…hun gedrag was echt heel storend. Op de speelplaats waren er basketballijnen uitgetekend. In bijna een wanhoopspoging heb ik ze dan allemaal achter zo’n lijn gezet en gezegd van ‘jullie gaan nu achter die lijn blijven staan en er komt geen één van achter die lijn. Het was echt een wanhoopspoging want ik dacht die gaan dat toch niet doen. En tot mijn verbazing deden die dat allemaal. Die jongetjes van veertien - vijftien jaar deden dat allemaal, achter die lijn gaan staan. Ze zijn daar het volgende halve uur ook blijven staan. Ze hebben dus wel constant gereclameerd en af en toe een keer met een voet erover. Maar gewoon het feit dat die duidelijke lijn daar was en ik zei van ‘jullie gaan nu als straf daarachter blijven staan want dee rest helpt toch niet’ Dat hielp.
41
Vrijwilligheid kan zelf binnen dwang. Je moet altijd proberen in een gedwongen situatie toch de cliënt nog zoveel mogelijk zeggenschap geven. Soms kan dat maar heel beperkt zijn. Ik ga terug datzelfde dossier aanhalen: ondertussen heeft die papa heel beperkt bezoekrecht: één keer per maand. Ik begeleid dat nu toevallig. Nu, ik kan niet veel veranderen aan de context en aan de duur van dat bezoek. Maar ik kan hem wel vragen: ‘hoe wil jij dat invullen, binnen de beperkte mogelijkheden die we hebben?’ Dat is dan de enige vorm van vrijwilligheid die ik hem kan schenken gezien de situatie. Ik vind het dan ook mijn plicht om dat te doen. Dan is het niet ik als begeleider die centraal staat maar wel hij en zijn kind. Die vrijwilligheid zit ook in een bepaalde houding en op weg gaan met de cliënt. Dwang kan ook binnen de vrijwilligheid. Gewoon soms al in de manier waarop je een gesprek voert. Persoonlijk heb ik een nultolerantie tegenover agressie. Dat is zo een beetje mijn houding, waarmee ik niet wil zeggen dat een cliënt eens niet zijn stem mag verheffen. Je mag wel boos zijn maar je mag die boosheid niet gaan vertalen in agressie naar de hulpverlener op dat moment. Ik ga vaak mee met consulenten, specifiek soms vanuit de vraag van ‘wil je mee gaan want we verwachten hier mogelijks agressie en we vinden het comfortabeler als we het met twee kunnen doen’. En als een cliënt op dat moment echt agressief wordt tegen de consulent, dan is dat mijn vorm van dwang misschien, maar dan ga ik dat onmiddellijk stoppen. En dan mag dat een gesprek zijn binnen de vrijwilligheid, maar agressie kan niet en dat tolereer ik niet en dan stel ik daar duidelijke grens. Alles wat eigenlijk grenzen stellen is binnen de vrijwilligheid, ook al accepteert de cliënt dat op dat moment niet echt, is een vorm van dwang. De inhoud van die hulpverlening bij comité en sociale dienst bij de jeugdrechtbank is hetzelfde. Het is zeker niet zo dat dit één continuüm is. Zo van: we willen kinderen geplaatst krijgen binnen de vrijwilligheid, om maar een voorbeeldje te geven, en dat lukt niet want we krijgen geen akkoord en dus we sturen dat dan maar door. Dat gaat dat wel vanuit de jeugdrechtbank gerealiseerd worden. Dat is een idee dat vaak nog bestaat, dat ook soms nog voor frustraties zorgt. Maar dat is niet zo. Dat is soms wel zo, maar omdat dat dan toch weer opnieuw bekeken wordt, zeker binnen onze dienst, door de consulent in kwestie vanuit de jeugdrechtbank. Die kan in theorie een andere mening hebben. Dat gebeurt niet altijd, maar het gebeurt soms. Bij bepaalde mensen kan het zo zijn dat gewoon het concept dwang maakt dat de samenwerking soms wel ruimte krijgt. Hoe dat die psychologische klik echt komt dat weet ik niet omdat ik zelf die ervaring nog niet ondergaan heb. Ik denk dat het een beetje komt doordat er een hogere macht is die daar nu toch over ons beslist en dat brengt rust. Ik denk dat mensen zich op de één of andere manier daar dan ergens bij neerleggen. Niet allemaal hé, want je hebt er ook die blijven vechten. Een nieuwe psychologische ruimte of gewoon het feit dat je eens met een andere consulent kan beginnen. Sommige situaties zijn zo slopend
42
dat op een gegeven moment de consulent ook wel eens uitgepraat is en het eigenlijk allemaal al gezegd is. En dan gewoon het feit dat het met een andere persoon is, niet dat die beter is of slechter. Dat kan het gevolg hebben dat er een nieuwe start is. Soms zijn er bepaalde stappen gezet binnen de hulpverlening die misschien wel foutief waren binnen het comité. Niet met opzet, maar omdat dingen niet genoeg ingeschat werden, waardoor je een stuk verbrand bent bij… Gedwongen hulpverlening is volgens mij mogelijk. Het is moeilijk maar mogelijk. In die zin dat dit dan gewoon het kader is waarbinnen dat je werkt. Het eerste dat je dan moet doen, ook naar de cliënt toe, is dat verduidelijken. Dan vind ik metacommunicatie, dus het daarover gaan praten heel erg belangrijk. Praten over dat je in dat gedwongen kader zit. Ik denk dat iedere consulent bij de jeugdrechtbank, maar ook binnen het comité dit gewoonweg als eerste boodschap aan de mensen zou moeten geven. ‘Ik vraag niet dat je mij vertrouwt, want dat is niet mogelijk. Het kan niet dat binnen het kader waarin wij werken jij mij… Je kunt mij misschien wel een beetje vertrouwen, maar dat jij mij voor negentig of honderd procent gaat vertrouwen kan niet. Gewoon al door mijn functie en het kader waarbinnen wij werken, kan dat niet en het zou niet rechtvaardig zijn dat ik dat vraag. Maar we gaan wel proberen tot een basis van samenwerking te komen… waarin dat we voor jouw kind wel iets kunnen bereiken. De inhoud van die hulpverlening en de houding van consulenten bij comité en sociale dienst bij de jeugdrechtbank zou moeten dezelfde zijn. De dwang bestaat dan uit een kader dat grenzen stelt. Je hebt verschillende invalshoeken: het zien als het kader waarbinnen je werkt, het opleggen van de maatregel en als een middel. We moeten niet streven naar die dwang, maar het is nu eenmaal eigen aan mensen dat ze dat nodig hebben in sommige situaties. Voor het doorbreken van patronen en te deblokkeren, maar ook omdat mensen qua persoonlijkheid zodanig in elkaar zitten dat je van hen niet kunt verwachten dat zij op alles op een evenwichtige en goede manier zelf kunnen beslissen. Hoe komt dat? Omdat je jezelf al heel goed moet kennen en serieus onder controle hebben, vrij veel maturiteit moet hebben en kunnen luisteren, zorg overdragen naar anderen. Een stukje van je leven in eigen handen leggen, maar als puntje bij paaltje komt denk ik dat iedere mens wel iets van dwang nodig heeft. Niet dat ze allemaal onder de jeugdrechtbank moeten gaan staan. Ik ben zeker geen voorstander van een hiërarchische gestructureerde maatschappij of organisatie, maar ik geloof ook niet in een volledig zelfsturende organisatie. Er moet altijd iemand zijn, of dat nu in een grote of kleine groep is, die ergens wel een beetje de leiding neemt. Soms heb je de kracht niet zelf te beslissen en soms zie je het ook niet. Een gezin is eigenlijk ook een klein minigroepje. Als er daar een POS-situatie in is, is het al omdat dat gezin er niet in slaagt om zich te organiseren zodat het allemaal loopt zoals het moet lopen of omdat ze ergens vanuit de buitenwereld ook daarin niet kunnen toestaan dat iemand het overneemt. Soms heb je daar dan ook een familielid die de boel daar wat gaat structureren in
43
dat gezin of iemand anders. Maar ook dat kan een hulpverlening zijn. Ik denk dat de situaties die bij de jeugdrechtbank terecht komen die situaties zijn waarin ofwel het gezin niet toelaat dat er daar iemand ondersteuning komt bieden ofwel omdat er nog niemand in geslaagd is een beetje de leiding te nemen. Het is niet zo dat je als consulent binnenkomt en zegt van ‘ik ga hier de boel een beetje gaan reorganiseren’. Gewoon al door de gesprekken die je voert structureer je al, breng je al een ordening aan. Door het al dan niet installeren van een maatregel doe je dat eigenlijk ook. Ik denk dat je van mensen ook niet mag verwachten dat ze dat allemaal alleen kunnen. In die zin zou je kunnen zeggen ‘wij zijn vaak de maatschappij die binnenkomt in een gezin en we worden een stuk als inspecteurs, controleurs, bemoeiers gezien. Wij zijn dat ook in zekere zin wel, maar aan de andere kant is het ook wel de taak van de maatschappij om die gezinnen niet aan hun lot over te laten. Want als je ziet vanwaar we komen. Vroeger had je dat niet é, die kerngezinnen die allemaal maar hun plan moesten trekken. Het draagvlak van gezinnen is kleiner geworden en het risico dat iets fout loopt veel groter omdat gemeenschappen verdwijnen en gezinnen kleiner worden. Het is dat ene gezin dat dan alles moet dragen en oplossen. Ik pleit er niet voor nu naar zo een systeem van vroeger terug te keren. Dat kan ook niet meer. Ik denk dat de maatschappij er dan ook een verantwoordelijkheid in heeft. Het zou misschien beter zijn als dat op een heel ander niveau nog kan worden geïntroduceerd. Dat is misschien wel niet zo goed, dat getrapte van eerstelijns, tweedelijns,… In Nederland heb je zoiets als ‘de brede school’. Moesten we veel meer met zulke modellen werken, zou dat positief zijn. De dwang zit hem erin dat toch maatregelen genomen worden die grote inpakt hebben op kinderen en gezinnen, ook al willen mensen op dat moment dat eigenlijk niet. Ik vind dat er evenveel moet onderhandeld worden in een gedwongen kader als in een vrijwillig kader, maar de onderhandeling is anders. Je moet niet meer expliciet de toestemming hebben van die mensen. ‘OK, mijn kind mag naar dat internaat’, want het is de jeugdrechter die dat beslist. Om de weerstand werkbaar te maken moet je daar toch constant over in communicatie treden. Het gedwongen kader is het gevolg van de structuur, waarin de jeugdrechter het laatste woord heeft. Of we een deel van ons emancipatorisch perspectief, eigen aan hulpverlening verliezen, doordat we werken binnen een gedwongen kader? Concreet wel. De impact op het leven van de mensen is zeer groot. Bij sommige maatregelen kunnen hun kind nergens meer mee naartoe nemen zonder de toestemming van de jeugdrechter. Concreet wordt dat leven zeer strikt geregeld. Maar als je emancipatorisch werkt, vind ik dat de essentie daarvan is dat je eigenlijk de mensen als even waardevol beschouwt als jezelf. Hen zoveel mogelijk mens laat te zijn met al wat erbij hoort. Dan denk ik dat dit evengoed kan binnen een gedwongen als vrijwillig kader. Daar ben ik eigenlijk wel van overtuigd.
44
We bepalen zowel de doelstellingen als de inhoud van die dwang. Ik denk dat we sowieso altijd moeten vertrekken vanuit de doelstellingen en dat dit in de realiteit wel heel vaak eens vergeten wordt omdat consulenten… soms zijn dat bijna verkopers. Ik zeg het nu een beetje oneerbiedig, als verkopers in een winkel, van ‘dat hebben we allemaal aan te bieden awel probeer eens dat productje en is het dat niet dan zullen we wel iets anders proberen. ‘De thuisbegeleiding is niet gelukt, dus we schakelen maar over naar iets anders’. Terwijl je telkens zou moeten terugkeren naar wat waren de aangrijpingspunten in de situatie. Wat wil ik bereiken en ok, wat heb ik qua mogelijkheden om dat te bereiken. Die mogelijkheden liggen ook niet altijd in de decretaal bepaalde maatregelen. Maar aan de andere kant als je daar buiten treedt en je maakt gebruik van andere sectoren of je maakt gebruik van bepaalde krachten die in de omgeving van de mensen zitten… In theorie is dat allemaal wel gemakkelijk, maar in de praktijk is dat niet altijd realiseerbaar. Ook al omdat je toch wel altijd toch iemand moet hebben die het toch een beetje van nabij opvolgt en consulenten zijn nu meestal niet in de mogelijkheid om dat te doen. Het is eigen aan de taak van de consulent dat hij een beetje als regisseur moet optreden in iedere dossier waarin hij werkt. En je hebt niet alleen het afstemmen van taak en aanbod, maar je hebt ook verschillende actoren die dan ook weer een andere mening kunnen hebben. Dus in een aantal dossiers zijn wij heel sterk bezig met al die actoren op elkaar af te stemmen. Ik ga een voorbeeld geven van een dossier waarbij wij eigenlijk plaatsing geïndiceerd vinden. De ouders van het kindje zitten al jaren in een ernstige vechtscheiding. De jeugdrechter wil daar dus niet in meestappen en gaat niet akkoord met onze indicatie. Er was een dagcentrum werkzaam, maar men wou op een gegeven moment stoppen omdat het dagcentrum ook het gevoel had van we kunnen hier binnen in die vechtscheiding niets meer doen. Ze hadden zich ook een beetje verbrand. Ze hadden zich vooral op mama gericht, papa wat aan de kant laten staan. Het kind was ondertussen van mama naar papa verhuisd, waardoor een veranderde context. Het dagcentrum wou eigenlijk niet met papa samenwerken en papa niet met hen. Het kind gaat ondertussen niet meer naar het dagcentrum, maar we vinden een CGZ begeleiding wel aan te raden. Dat CGZ moet nu ook denken: ‘willen we eigenlijk wel in dat dossier optreden, kunnen we hier wel iets doen?’ De psychiater van mama vindt dat wij mama in het geheel veel te weinig stem geven. Eigenlijk zijn wij de laatste maanden veel meer bezig geweest met onderhandelen met de jeugdrechter, met het dagcentrum, met de ouders,… we raken niet aan de kern. Daarmee wil ik niet zeggen dat al die onderhandelingen zinloos of oninteressant zijn. Moest bijvoorbeeld de jeugdrechter wel akkoord zijn met die plaatsing dan was dat kindje nu al geplaatst en zaten we in een heel andere situatie. Mama willen wij dan wel betrekken bij al die dingen. Maar mama zegt ‘neen, ik praat eigenlijk met niemand. Het enige wat ik wil is mijn kind terug bij me. Zolang dat jullie dat niet geven, blokkeer ik ook alle gesprekken’. En
45
we kunnen eigenlijk niet echt met mama daar rond gaan werken omdat je ook teveel bezig bent met die andere actoren. Weerstand is hoofdzakelijk gericht aan gevoelens. Ik denk dat mensen vaak heel veel weerstand vertonen uit angst voor de verandering en vanuit verdriet voor wat de verandering veroorzaakt en doordat ze ook niet bij die eigen gevoelens kunnen komen. Vaak ook omdat ze bepaalde gedachten hebben. Een mama die hoort dat haar kinderen zullen geplaatst worden zal én bang zijn ‘oei oei want ik was een mama van vijf kinderen en ik was daar dagdagelijks mee bezig, met mijn huishouden te beredderen. Ma ja, het lukte wel niet goed, maar dat was wel mijn leven. Nu worden die vijf kinderen geplaatst, waaruit zal mijn leven bestaan, gaan die kinderen mij nog wel graag zien?’ Mama is dus heel erg bang en zal ook wel verdrietig zijn omwille van haar scheiding met de kinderen, maar ik hoor zelden of nooit de cliënt dat zeggen van ‘nu maak jij mij heel erg bang’ of ‘nu maak jij mij heel erg verdrietig’. Dat vraagt ook alweer een stukje kracht en vertrouwen om dat ook te kunnen zeggen. Dus boosheid is dan een gevoel dat wel veel gemakkelijker geuit word. En wat doen ze dan? Dan beginnen ze te roepen en dan slaan ze met deuren. Ze zijn wel boos, maar achter die boosheid zit die angst en dat verdriet. Ze voelen dat ook wel vanbinnen, maar ze zullen er ook wel bepaalde gedachten rond hebben die ook weer gevoelens versterken van ‘ah mijn kind wordt geplaatst, dus mijn kind zal opgroeien tot een crimineel want het zal er alleen maar met andere kinderen zitten die ook problemen hebben’ of ‘ik ga mijn kind nooit meer terug hebben’ of ‘ ze gaan mijn kind tegen mij opzetten en ze gaan er zeggen dat ik een slechte moeder ben, de buitenwereld gaat zeggen dat ik een slechte moeder ben’. Dat zijn algemeen geldende gedachten van de maatschappij die op dat moment in het hoofd van die mensen een heel dominante plaats krijgen. Hierdoor kunnen ze wel eens ontploffen. Ik denk dat daar een beetje de bron van de weerstand ligt. Als BJZ tussenkomt en er is een of andere maatregel moet je automatisch je wereld er terug op instellen en een andere ordening in je leven maken. Zeker bij plaatsing, dat is wel het meest expliciete natuurlijk. Je ‘ouder zijn’ moet je op een ander manier invullen want dan ben je ineens een weekend ouder of een ouder die… De gevolgen van plaatsing zijn praktisch veel zwaarder en veel ingrijpender omdat dat naar de buitenwereld veel duidelijker is: waarom zijn uw kinderen niet meer naar de kermis, waarom zie ik u nooit meer, waarom zitten uw kinderen niet meer op deze school,….Ze moeten veel meer gaan uitleggen. Terwijl een thuisbegeleiding, die kan naar verandering in het gezinssysteem veel ingrijpender zijn, maar dat kunnen ze binnenshuis houden. Dwang vind ik een gevaarlijk instrument. Het is zeker handig en behoorlijk machtig. Je mag in strijd gaan tegen die jeugdrechter zoveel dat je wilt, maar er zijn weinig mensen die de strijd echt winnen. Met winnen bedoel ik dat als ze echt niet willen aanvaarden dat hun kinderen geplaatst worden... Ze kunnen op juridische manier in strijd gaan of ze kunnen weglopen, het de hulpverleners moeilijk maken.
46
In de meeste gevallen loopt het dan niet uit op wat ze willen bereiken. Ze hebben dan ook nog een klacht aan hun been. Als ik zeg dat dwang wordt misbruikt… het is in die zin ook een gevaarlijk instrument omdat sommige mensen de macht niet meer als een middel maar als doel zien. Het risico ligt bij de consulenten op de loer dat, ik zeg niet dat dit in realiteit veel zo is é, zij zich zien als dé vertegenwoordiger van de jeugdrechter. Het risico zit er wel in dat ze met een houding binnen komen van ‘ik ben hier de consulent en je mag wel nog je verhaal doen, maar het is uiteindelijk wel ik die mijn advies ga geven’. Dat is ook wel zo, maar door de manier waarop je dat advies bekomt of onderbouwt ... daarin kan je veel meer de stem van de mensen laten horen of veel minder, naargelang de ruimte die je daarvoor geeft. In die zin zou je macht kunnen misbruiken als consulent. Ruimte tot hulpverlening ga je zo wel niet verkrijgen. Het engagement van de cliënt zal ontbreken. Dwang is machtig vanuit de beschermingsgedachte. Een consulent gaat vaak over de hulpverlening gaan spreken als ‘ik moet hier naar die kinderen toe zoveel mogelijk bescherming introduceren’. Het aller veiligste dat je dan bijna kunt hebben, is: je plaatst dat kind in een voorziening en je laat alleen maar beperkt bezoekrecht toe. Uiteindelijk kan het zo zijn dat je met die macht een verliessituatie voor alle partijen creëert. Als ouders volledig afhaken of blijven de weerstand vertonen zodat je én een serieuze breuk tussen ouders en kinderen veroorzaakt en dat én die kinderen uiteindelijk in hun ontwikkeling of alleen al op emotioneel vlak geremd worden en dat én die ouders zich eigenlijk gaan gefaald voelen en er een serieuze breuk in hun leven zit. Als consulent en zelfs als jeugdrechter kan je dan ook niet zeggen ‘we zijn in dat dossier geslaagd’. We zijn er alleen wel in geslaagd dat dit kind hier en nu verder verwaarloosd of mishandeld wordt. Aan hulpverlening heb je niet gedaan. Ik ga daar nog één voorbeeld bij geven. Ik ken een jongen van vijftien die vanaf zijn geboorte geplaatst geweest is, dat was het zevenste of achtste kind in een gezin en dat was zo echt van ‘met dit kind gaan we nu echt geen risico meer nemen en we proberen het niet meer want het is met de zeven vorige ook verkeerd afgelopen’. Die jongen heeft eigenlijk, zo kan je zeggen, een heele goede jeugd in dat pleeggezin en krijgt kansen tot en met en hij doet dat eigenlijk wel goed, maar hij zei ooit eens tegen mij: “Weet je wat het aller ergste is in mijn leven? Dat ik mijn mama nooit ga kennen.” En ik snapte dat niet en zei: “Je kent je mama toch en je gaat er toch soms op bezoek.” En die jongen zei: “maar ik weet niet of dat echt mijn mama is”. En ik zei: “Maar je kunt toch je geboorteakte opvragen of in je dossier van de jeugdrechtbank kijken.” “Ja,” zei hij, “maar geen enkel papier gaat mij ooit kunnen vertellen wat dat mijn hart mij niet kan vertellen.” Hij ervaart een serieus gemis. En dan denk ik: ‘moest er anders beslist geweest zijn:…’ Dat kan ik nu niet vijftien jaar na datum gaan beoordelen. Hij moet wel de rest van zijn leven met dat gevoel op pad gaan. Dwang heeft altijd twee kanten.
47
Interviews (11) Sociale dienst bij de jeugdrechtbank
48
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Werken binnen een gedwongen hulpverleningscontext betekent voor mij dat wij er zijn dikwijls zonder dat die mensen dat gevraagd hebben dat wij er zijn. In die zin is er daar geen keuzevrijheid. Wij zijn wij in de mogelijkheid naar de jeugdrechter toe adviezen te geven en in principe dwingend op te treden en dat is dus het aspect dwang. Ik zeg wel kan want in de praktijk is het zo.. dat is een beetje het kader, maar uiteindelijk ga je dan vanuit je opleiding naar de mensen een samenwerking proberen op te bouwen waarbij er wel aandacht is voor de visie van de betrokkenen, waarin dat er wel een stuk emancipatorisch kan gedacht worden. Nu waarschijnlijk veel meer of vroeger. En waar je op een bepaald moment misschien ook tot een consensus kan komen en dat dit dwingende optreden misschien niet echt nodig is en dat er over dat dwingende optreden een consensus kan zijn. Dat KAN! Het is een mogelijkheid. Ik bedoel maar het is niet zwart wit geen ‘deus ex machina’ van bovenaf. In de praktijk wordt dat daar toch een stukje genuanceerder mee omgegaan. Het nadeel is misschien inderdaad wel dat je zegt van ‘de mensen kiezen niet altijd zelf’. Het voordeel is wel dat je aan situaties die hopeloos scheef aan het lopen zijn een halt kunt toeroepen. En waar dat dan inderdaad een stuk bescherming of dwingend optreden nodig is. Wat wij ervaren was dat ‘plaatsing is slecht’ de visie was van een x-aantal jaren geleden, maar dat we nu meer en meer ondervinden dat bepaalde begeleiders dan eigenlijk blij zijn dat een dossier van het comité naar de rechtbank komt want ‘oef nu gaat er eindelijk kunnen opgetreden worden en een halt kunnen toegeroepen worden aan de situatie die eigenlijk niet bedoeld is’. Dit waar mensen niet tot het inzicht komen dat de situatie zo niet langer kan. Situaties waar mensen niet akkoord waren om verdergaande stappen te ondernemen. Waarom mensen dan toch opgelucht zijn? Het gaat dan over de bescherming van de kinderen. Uiteindelijk gaat het over de kinderen of de bescherming van de jongere die dermate gedrag stelt. Dat is dan waarschijnlijk die term maatschappelijke noodzaak, dat er eigenlijk moet opgetreden worden in het belang van het kind of in belang van de jongere en dat daarbij de vrijwilligheid machteloos staat. In eerste plaats zeggen hulpverleners, die binnen de vrijwilligheid zitten, als hun dossier naar de gedwongen hulpverlening komt ‘oef’. In bepaalde situaties als het over minderjarigen gaat, ouders die eigenlijk onmachtig staan tegenover het gedrag van hun opgroeiende zoon of dochter, zeggen die ‘oef, er gebeurt iets, want mijn zoon of dochter is niet akkoord met die plaatsing en de vrijwilligheid botst daarop en de jeugdrechter kan daarin dwingend optreden’. Dat zijn voor mij de mogelijkheden. De beperkingen is uiteraard het niet altijd meer kunnen waarmaken wat wij zouden willen, door plaatsgebrek. En dat is vanuit die visie van ‘plaatsen is slecht en we moeten ambulant en semi-ambulant opbouwen’. Dat is inderdaad gebeurd, maar wat blijkt nu dat ambulant en semi-ambulant maar een aantal problemen kan oplossen, dat er nog altijd problemen zijn die binnen dat kader niet 49
kunnen opgelost worden en dat er nog altijd nood is aan plaatsing en dat er nu hopeloos plaatstekort is waardoor de gedwongen hulpverlening ook niet altijd zijn doelstellingen kan waarmaken. Ik ben akkoord met het subsidiariteitprincipe: als er geen plaatsing moet zijn moet er geen plaatsing zijn, maar in bepaalde gevallen is het al allemaal uitgeprobeerd. Door de lange wachtlijsten, glijden situaties nog verder af en daardoor kan er soms wel een plaatsing van komen. Misschien dat, thuisbegeleiding als ze direct hadden kunnen optreden, voldoende was geweest. Dus het subsidiariteitprincipe is ook in de gedwongen hulpverlening aanwezig. Dat wordt altijd nagegaan. Zo ook voor het emancipatorische: er wordt altijd gevraagd naar de visie van de mensen en de jongere. Maar dat op zich is niet heiligmakend. Er zijn ook daarbuiten factoren die mee bepalen welke richting we uitgaan. De voornaamste doelstelling is dat kinderen en jongeren in een milieu opgevangen worden waar ze behoorlijke kansen hebben om zich te ontwikkelen zowel op lichamelijk als op ander vlak. Het opleggen van dwang wordt altijd besproken met de mensen. De zaken worden altijd vastgesteld en benoemd. Mogelijkheden worden duidelijk gesteld. Soms zijn er meerdere pistes en uiteindelijk komen we dan bij de jeugdrechter die de eindbeslissing neemt. Maar het is dus niet zo dat er gewoon een maatregel voorgelegd wordt zonder mensen te kennen of zonder dat dit besproken wordt. In theorie dwangmatig en in praktijk is dat soms dwangmatig. Soms evolueren situaties eigenlijk tot samenwerkingverbanden waar dat je samen probeert doelstellingen te formuleren. In theorie zou je dan zeggen, we moeten ze terug doorsturen naar de vrijwillige hulpverlening. Dat gebeurt niet altijd want het is doordat we gestart zijn met een dwang en doordat we dat opgebouwd hebben…, maar de dag dat die dwang als psychologisch factor wegvalt, zal het terug bergaf gaan. Ik denk bijvoorbeeld aan mensen met een het kind dat jarenlang in een MPI verblijft. Ze hadden op een bepaald moment zelf gekozen voor die maatregel. Er was daar een toezichtmaatregel met verplichting in het MPI te plaatsen, en een heel goede samenwerking. Op een gegeven moment was er daar het voorstel om die maatregel op te heffen want dat kind kan perfect naar dat MPI gaan zonder die maatregel en die ouders staan daar ook achter. Wij heffen dat op en zes maanden later wordt er gesproken over een terugkeer naar huis. En dan zeg ik: “had ik dat geweten, ik ging dat niet opgegeven hebben. Want dat kind is dan… Binnen de kortste keren is dat dan toch verkeerd gelopen thuis. Ze is niet meer teruggekomen hoor. Die psychologische factor speelt daar dan toch wel in mee dat ze daar dan in mee gaan, en als dat dan weg valt… De functies van dwang: die dwang maakt bepaalde zaken afdwingbaar. Hierdoor kan je als hulpverlener wel zaken doordrijven die je in de vrijwillige hulpverlening niet kan. In de vrijwillige hulpverlening zou willen zaken zien gebeuren die niet kunnen gebeuren. Een dossier wordt doorgegeven van de vrijwilligheid naar de
50
gedwongen hulpverlening wanneer blijkt dat de hulpverlening niet afdoende is en de maatschappelijke noodzaak wordt vastgesteld van de kinderen beter te beschermen terwijl dat dit niet mogelijk is binnen die vrijwilligheid. Dus dat is een stap verder zetten. Er zijn ook zaken binnen de vrijwilligheid waar geen consensus in bereikt wordt, maar die niet doorverwezen worden. Het moet maar doorverwezen worden als er vastgesteld wordt dat dit nu echt een situatie is die niet kan. Wanneer het niet verantwoord is van baby’s of kinderen van drie vier jaar in dat milieu te laten. Bijvoorbeeld wanneer het kind zich aan allerlei gevaren blootstelt: weglopen, prostitutie, automutilatie... Dus dat moet gestopt worden. Er zijn ook situaties waarvan je zegt ‘relationeel’ dat gaat daar niet goed thuis. Dat gaat daar eens goed en eens slecht en de vrijwillige hulpverlening kan wel iets bieden maar kan het niet allemaal oplossen. Dat moet daarom niet persé altijd naar de gedwongen hulpverlening. In de laatste dertig jaar is er een grote evolutie. Het is niet omdat het thuis wat vuil is of omdat de kinderen thuis op de matras op de grond slapen dat ze gaan geplaatst worden. De drempel naar plaatsing is vele hoger of vroeger. Er is een spanningveld tussen hulpverlening en gedwongen hulpverleningen maar het alternatief is dat je geen hulpverlening biedt en dat je zomaar maatregels uitvoert klakkeloos, zonder het aspect hulpverlening. Dan is het voor de mensen nog vele erger. Het aspect hulpverlening houdt het menselijk maken van de maatregel in. Het vertalen van de maatregel naar de mensen toe en voor een stuk toch de motivatie en het inzicht verkrijgen bij de mensen. Dat voor een stuk werkbaar proberen te maken en dat een menselijk gelaat trachten te geven is hulpverlening. Ik denk dat het de sociale dienst eerder doet aan een vermenselijken van de justitie waarbij dat je dan toch die methodiek van de hulpverlening gaat in gebruiken. Ik denk dat wij een aantal doelstellingen stellen en dat er dan eigenlijk via de maatregels een middel aangeboden wordt om eraan te werken. Ik denk dat wij voorzieningen of hulpverlenende instanties gaan aanbieden die dan met die mensen op weg gaan. Ik vind dat wij een voornamelijk een coördinerende functie hebben. Als wij spreken van thuisbegeleiding en als dat niet lukt dan… en dat als dat niet lukt dan… Wij verbinden dat aan elkaar. Impliciet hebben we het over de doelstellingen. Het accent komt inderdaad te liggen op het organiseren van hulpverlening. Als je ziet dat wij vijfenzeventig of tachtig dossiers hebben, dan kun je toch niet verwachten dat je per cliënt nog eens heel die weg gaan van de hulpverlening. Wij kunnen met moeite onze doelstellingen realiseren, dus veel meer dan ‘het organiseren van’ en ‘het op een bepaald spoor zetten van’ en dat loslaten en op afstand volgen, meer kun je niet doen. Het verschil met het comité is dat het comité evengoed als ons een meer organisator is van de hulpverlening dan dat ze zelf hulp verlenen. Ik denk dat naar de mensen toe de doelstellingen wel besproken word en dat daar dan een maatregel aan gekoppeld wordt. We moeten ook realistisch zijn. Het is met ons cliënteel niet altijd zo gemakkelijk is om altijd die
51
doelstellingen te gaan bespreken en te concretiseren op ene manier dat ze het begrijpen en dat ze inzicht hebben en vatten waarover het gaat. Eigenlijk gaat het vaak over mensen waar het heel praktisch moet zijn, waar we niet te abstract mogen spreken over doelstellingen. Dat proberen te vertalen naar de mensen toe, dat lukt niet altijd. Het is niet ook niet altijd zo vanzelfsprekend. Mensen staan er ook niet altijd voor open. En die maatregel is dan iets dat concreet is natuurlijk. Weerstand is het niet akkoord zijn de met de voorgestelde maatregel. Weerstand komt vaak voort uit een gebrek aan inzicht in de problemen en het niet geloven in de voorgestelde maatregel als oplossing. Het emancipatorisch werken is de laatste jaren zodanig uitgelepeld is dat we er niet meer kunnen naast kijken. Dat emancipatorische moet blijken uit maatschappelijk onderzoek. Het moet blijken uit het hulpverleningsprogramma. In vormingen wordt daar op gehamerd. De algemene mentaliteit is toch ook meer en meer: de motivatie, wat vraagt de cliënt, wat is zijn hulpvraag… Dus in die zin denk ik sowieso dat er rekening mee gehouden wordt, veel meer of vroeger. Emancipatorisch werken betstaat erin dat je rekening houdt met de wensen van de cliënt.
52
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB U spreekt over vrijwilligheid en dwang. Dit is een voorstelling die mensen hebben van hulpvragen en wanneer men daar dan over praat moeten er keuzes gemaakt worden. Waar verschillende partijen betrokken zijn zal iedereen daar zijn visie over hebben en iedereen zijn mening maken en keuze maken. Dan vraagt men zich af hoe moet het nu verder, maar men heeft geen eenheid in visie over hoe het verder moet. En wie gaat dat dan bepalen? Dan is het nodig dat men naar een neutraal iets gaat. Dat men daar, neutraal en deskundig in voorrang, om de keuze kan maken. Met neutraal bedoel ik dat de rechtbank neutraal en onpartijdig moet zijn. Soms moet dwang er zijn voor de duidelijkheid, voor de keuzes die moeten gemaakt worden, voor de grenzen die moeten gesteld worden. Dan gaat men na studie, na advies van deskundigen de rechtbank beslissen. Ze hebben dan nog altijd de keuze om in beroep te gaan, maar het is dan duidelijk: “dit is het en dit wordt nu opgelegd”. Ik ga misschien uw verhaal, wat u gehaald heeft uit de praktijk en van wat er wat er momenteel zo allemaal geschreven is, ondersteboven gooien De termen die ook gebruikt worden é. Men zit daar nu met die maatschappelijke noodzaak. Dwang zou volgens mij eerder moeten gaan over gezag in plaats van macht. Macht verwijst naar wantrouwen, terwijl gezag eerder verwijst naar vertrouwen. Je moet van daaruit werken. Soms is een zaak onduidelijk, moet je duidelijkheid brengen. Moeten er keuzes gemaakt worden en grenzen getrokken worden. Soms kunnen de betrokkenen het zelf niet. Soms is het, in wat de maatschappij noemt ‘de vrijwillige hulpverlening’ dat men daar niet toe komt omdat het wantrouwen zodanig groot is. Dit kan van de betrokkenen zijn, dit kan ook van de hulpverlener zijn, maar wie zet men onder de noemer betrokkenen? Enkele en alleen het kind?, zijn ouders?, de familiale context? Gaat men daar ook anderen benoemen als school, andere voorzieningen, de hulpverlener van het comité? Wie gaat men daaronder zetten? Ik laat dat allemaal in het midden. Wel is het soms zinvol dat er iemand kan boven geplaatst worden. En ja, in onze maatschappij is het eenmaal zo dat meestal de rechtbank is die daar boven geplaatst wordt. Binnen vrijwillige hulpverlening spreekt men van meerpartijdigheid. Bij de rechtbank spreekt meer van neutraliteit en niet partijdig zijn. Ik zou ’t noemen, niet zozeer vanuit theoretische modellen of studies, maar vanuit jaren ervaring. Ik ga richting pensioenleeftijd. Ik ben afgestudeerd en toen heel snel op stoel gekomen van, indertijd vast afgevaardigde van de jeugdrechter. Vanuit die ervaring spreek ik. En ook vanuit de ervaring dat als men wil ‘succes’ behalen. Als men tot inzicht wil komen moet men trachten de probleemdefiniëring mee te laten invullen, zelf binnen gerechtelijk luik. We moeten toch proberen tot een inzicht en tot aanvaarding te komen. Een gewone gerechtelijke procedure daar wordt toch alle keren de mensen erbij betrokken om tot probleeminzicht te komen. Neem nu het extreme voorbeeld van een assisenzaak. Dader, slachtoffer en zijn verwanten en de samenleving zit daar. De rechtbank zorgt er toch voor dat alles netjes op een rij wordt gezet waar iedereen zijn mening kan geven. Het probleem wordt van een aantal kanten bekeken en beluisterd en pas dan… en liggen de meningen te ver uit elkaar wel dan moet iemand toch de knoop doorhakken. Maar ik kan het proces, datgene wat ervoor al gebeurd, dus niet op de rechtbank zelf,.. kan al een weg zijn waarlangs alles bepreekbaar komt en bespreekbaar maken. Het geeft aanleiding tot bespreekbaar maken en geeft aanleiding tot beluisteren, het inzicht en noem maar op. Ik denk
53
niet dat alles zomaar in eenzelfde lijn gaat, soms gaat dat wat chaotischer en dan moet men die weg maar afleggen. Algemene finaliteit van men hulpverlening?… Is het komen tot aanvaarding en ‘het vertrouwen hebben in’ zodat ze komen tot het vertrouwen in zichzelf en met de anderen met wie ze moeten verder leven. Als er verschillende mening is met wat moet er met dat kind gebeuren en de ene ouders zegt dat die best thuis blijft en dat andere ouder stelt dat hij moet geplaatst worden. Dat moet men op zoek gaan en kijken van… Dat compromis, en dat is dan het gevaar ook, moet nog altijd het belang van het kind centraal blijven staan. Belang van het kind…Het is misschien al tien jaar dat men spreekt over ‘de integriteit’. Voorheen sprak men over ‘het kind in gevaar’, belang van het kind was dat het kind niet in gevaar was en dat is weg. Men heeft daar een ander woord ‘integriteit’ op geplakt. Voor de gewone volksmens was kind in gevaar vatbaarder. ‘Integriteit’… (kijkt peinzend voor zich uit).. Nu is er weer een nieuw begrip.. het is altijd maar rond de pot draaien. (lacht). Even terugkeren naar het verre verleden. De wet van ‘65. Daar konden de mensen zich rechtstreeks richten tot de rechtbank om ook hulp te krijgen. Het is later dat men gesteld heeft dat de hulp, wat POSsen betreft, want men moet onderscheid maken tussen POS en MOF, dat men eerst via het comité moet gaan en het kan dan naar de rechtbank komen via de tussendeur van de bemiddelingscommissie. Dan heeft men gezien dat men een achterdeurtje moest openlaten voor die hoogdringende zaak. Toen ik begon waren er veel dossiers die rechtstreeks zo op de rechtbank kwamen. Omdat het parket het zo vorderende en niet stuurde naar het comité. Deels ook omdat één van de ouders of een familielid rechtstreeks die richting uit wou. Nu is het zo dat men via, als men echt die hulp van de Bijzondere Jeugdbijstand wenst, dat men via het kanaal van comité moet gaan en dan als dat niet lukt zogezegd, via de bemiddelingscommissie en als dat niet lukt naar de rechtbank komt. Wat als de Integrale daar gaat zijn? Hoe gaat dat dan lopen? Ik denk dat niemand dar een echt goed beeld over heeft. Het moet allemaal starten. De laatste jaren lees ik, hoor ik, worden alle keren startdatums verlegd. Goed, maar hoe gaat het lopen? Of we er duidelijk gaan uitraken betwijfel ik zelfs. In Integrale zijn we, voor zover ik... ik ben stout als ik dat zeg, meer bezig met procedures dan dat ze heel snel tot de cliënt komen. Als ik in mijn praktijk vandaar zo zie.. en ik moet een collega-hulpverlener bereiken dan ervaar ik dat ik die meestal niet kan bereiken want men zit in teambespreking. Stel nu dat een gezin door een aantal voorzieningen geholpen wordt, dan komt dat gezin in al die teams ter sprake. Goed, dat vraagt allemaal tijd. Maar dat is tijd weggeknipt om echt met die mensen te werken. Mijn werk als consulent, ik zit in een team dat zich richt tot enerzijds mijn opdrachtgevers en magistraten en anderzijds, en in eerste instantie, de cliënt. Noem het de minderjarige en zijn familiale context. En als er andere hulpverleners tussenkomen van het OCMW en zoiets, is dat het team dat naar het gezin trekt. Ik dacht altijd de Integrale gaat dat vanuit die optiek bekijken van ‘dat gezin wordt geholpen door een netwerk van mensen en men gaat aandacht hebben voor die continuïteit. Maar ik ervaar dat dat niet de invulling is. Dat men in de plaats met een procedureslag bezig is. Maar goed. Wat wordt er gedwongen? Waar zit die dwang hem in? Dat zit hem in de uiterste grenzen. Ik verduidelijk dit met een voorbeeld. Een gezin met veel problemen, veel kinderen. Een gezin met zorgkinderen. Men heeft geworsteld maar heeft ook geleerd te overleven door overal te gaan aankloppen. En dan te nemen wat zij nodig achtten en niet verder. Hierdoor werd aan de kern van de zaak niets gewijzigd. Op een bepaald moment wordt het zoveelste kindje geboren. Dan gaat men hulp gaan vragen voor de kinderen die nog thuis zijn. Men wordt verwezen naar en CKG. Het komt dan uit… waar de ouders verwacht hadden op een gegeven
54
moment de kinderen terug thuis te krijgen… Dit gebeurde. Daarvoor is geen comité tussengekomen, maar om het financieel mogelijk te maken is het gezin naar het comité gestapt om daar de kosten van de plaatsing ten laste te nemen. In hoever zijn die mensen dan vrij? Ze zijn naar het comité gestapt om een oplossing te hebben, financieel om de kinderen een onderdak te kunnen geven. Het gezin had de middelen niet. Dus eigenlijk zijn ze niet zo ‘vrij’ geweest. Ze zijn niet vrijwillig naar het comité gegaan. Letterlijk hebben ze wel de weg afgelegd want ze zijn er naartoe gegaan voor de centen, niet zozeer om echt de ondersteuning te krijgen van de BJZ of de bemoeizucht. Nadien hebben ze dat allemaal beleefd als ‘men heeft ons bedrogen’. Want wij (het gezin) zijn daar gaan aankloppen en we dachten dat is maar voor die periode en dan is dat gedaan. Maar neen, men heeft de klauw daar in gezet. Die mensen zijn niet naar de bemiddelingscommissie gegaan. En zoals vele keren hoor je dan ‘de brief is niet tijdig toegekomen’. En wat is dan ‘rechtsgeldig opgeroepen’ en wat dan als ze niet komen, ‘dat is uit onwil’. Kan soms ook zijn uit onmacht… Het kan soms ook de twee zijn. Goed, dat is dan naar de rechtbank gekomen. Wij hebben dat dan onderzocht. Goed, er waren elementen bij waar we respect wilden tonen voor het verhaal van de ouders. Er waren ook elementen bij waar we de hulpverleners konden begrijpen. We hebben dan een soort van compromisvoorstel gedaan, waarbij de ouders ook ‘hun aanvaarding’ konden geven. Ik ben niet blind. Ik ben ook niet naïef. Die mensen weten dat ook wel: als ze niet meestappen … goed. Het kon misschien nog erger geweest zijn. We hebben een weg afgelegd met het installeren van de thuisbegeleiding. Binnen dat gegeven hebben we dan ook ergens gemerkt van dit gaat niet. Het is onvoldoende want er zijn toch wel wat meer zorgen. Dan draait het bij één van die kinderen uit op een plaatsing. Op dat moment lijkt het dat die grens, dat het vertrouwen en die aanvaarding ter discussie komt. In mijn taak en opdracht als sociaal consulent van de jeugdrechtbank staat dat… jah … wat moet ik primair gaan stellen? Een goeie verstandhouding, noem het een sympathieke verstandhouding. Ik ben daar niet voor é, maar de mensen trachtten deze sympathieke relatie met u aan te gaan en anderzijds het belang van ‘het meer’ voor dat kind. De zorg moet meer zijn. Dan heb ik dat ook heel duidelijk naar de ouders gesteld van ‘kijk, hier zitten we niet meer op dezelfde golflengte. Ik ga mij richten tot de rechter om dat voor te leggen. Ik verwacht voor dat de rechter zijn beslissing neemt hij u ook aanhoort.’ Die mensen hebben de kans gehad en hebben de keuze gemaakt niet aanwezig te zijn en hun kat te sturen. De rechter heeft daarin een beslissing genomen waar mama en papa zich niet zo gelukkig bij voelden. Dat heeft dan een tijdje spanning mee gebracht in de relatie ouder en opvoeders en mij als consulent. Dan moet je de tijd nemen om terug een soort van herstel te krijgen. Idealistisch zou geweest zijn dat je met die mensen tot inzicht kunt komen en dat ze in vertrouwen uw gezag en advies kunnen volgen. Maar dat is hier niet gelukt. Dan moet je uw verantwoordelijkheid opnemen en zeggen van kijk ik meen dat er hier toch wel iets ernstigs aan de hand is en ik richt mij tot de rechter. Die luxe heb ik als consulent. In het comité heeft men dat niet. In het comité moet men zich dan zogezegd richten tot de bemiddelingscommissie via het bureau. Mensen in de bemiddelingscommissie hebben de luxe niet dat ze zomaar kunnen uitvoerig luisteren naar mensen. Ze kunnen ook niet de opdracht geven om bijkomend onderzoek te doen. De jeugdrechter heeft die luxe wel. Wordt enkel het doel of ook de inhoud opgelegd van dwang? Vanuit de jeugdrechtbank of ik als consulent, kan niet de juiste inhoud bepalen. Ik kan enkel zeggen van ‘ik wil dat vader zich door deskundigen laat helpen’. Maar een jeugdrechter en ik zijn geen deskundigen om mensen in behandeling te nemen. Het gezinsleven aangenamer maken voor iedereen. Dat moet niet ideaal zijn. ‘Wat is een ideaal gezinsleven?’ Ik moet wel kijken wat ongeveer de standaardnormen zijn van de samenleving en die moeten we nastreven.
55
Gedwongen hulpverlening is dat mogelijk? Wel, dat speelt ook in het comité een rol. Want als je niet mee stapt met ons gaan we naar de bemiddelingscommissie. Als je niet mee stapt met ons gaan we naar de rechtbank. En als je als kind op school je les niet leert en als je niet braaf bent… het is een deel van ons leven. De jeugdrechter heeft die luxe om zich daarboven te stellen. Die heeft een neutrale positie. Bij mij is dat dubbel. Als de hulp uitbesteed wordt heb, ik mogelijkheid om meer afstand te nemen. Maar als de hulpverlening daar zelf concreet niet in werkt, dan kan ik die afstand zo niet behouden. Met als effect dat als je dichter staat als je daar zit. Terwijl, dat als dat een conflictsituatie is, ben je niet zomaar vrij. De cliënt is niet zomaar vrij. Maar de hulpverlener is ook niet zomaar vrij. Ik vind dat heel moeilijk om dat uit te leggen. Uw positie als je zo dicht bij de mensen komt is niet meer zo neutraal. Ik blijf nog altijd een mens en als mens ken je sympathie en antipathie. De neutrale positie van de jeugdrechter zie ik niet als een stok achter de deur of als geheim wapen. Er zijn ook cliënten die recht naar de rechter stappen en een onderhoud vragen. Dit is hun recht. Is het een stok achter de deur of een hefboom? Het wordt meestal voorgesteld als een stok achter de deur maar, wie ben ik, ik zou het eerder willen benoemen als een hefboom. In het verhaal dat ik gebracht heb is het een middel om een gesprek te hebben en tot inzicht en toch maar ergens tot visie te komen om mogelijks toch nog te komen tot vorm van aanvaarding, compromis om vooruit te kunnen. En is dat niet mogelijk dan heeft de rechtbank in de maatschappij toch nog altijd de ultieme positie om te zeggen dat is goed en dat is kwaad, om te scheiden, om duidelijkheid te brengen om de grens te trekken. Men heeft nog altijd het recht om beroep aan te tekenen. De maatschappij is zodanig geëvolueerd dat men er zelfs spel van maakt: procedurefouten enz. Het Amerikaanse model noem ik dat. Dit wat ik nu allemaal zei is niet het standpunt van mijn dienst maar mijn individueel standpunt. Als je die vragen hier op de dienst gaat stellen en er zijn achttien mensen dan ga je achttien verschillende visies krijgen.
IJH is een organisatorische rompslomp: meisje wordt verkracht door vader en uitgeleend aan vrienden. We bellen naar crisisnetwerk: nergens plaats tenzij de vader en de dochter ondertekent. Dan vraag ik me af met wat zijn we bezig. Gaat gij aan een meisje dat zegt “alsjeblieft stuur me niet naar huis”…Of dat nu waar is of niet maakt op dat moment niet uit want je hebt niet de tijd onderzoek te doen. Het is in elk geval een signaal. Ga je op dat moment vragen aan die vader ‘onderteken dat hier eens wat uw dochter zegt, dat je haar verkracht. Dan kan ze binnen in de vrijwillige hulpverlening waar nog plaats is’. Met Integrale dachten we te streven naar meer samen zitten. De medische kant is niet opgenomen é in de Integrale. Die samenkomsten zijn in de één van de zaaltjes van het WGC, dan kun je na een paar maand eens kijken van hoever we staan. Want, een voorbeeld, de hulpverleners kwamen niet overeen en daarom moest dat dossier naar de jeugdrechtbank. Na een paar maand zei ik: “eigenlijk moet ik dat hier niet leiden, kunnen jullie niet overeenkomen.” Tot op heden loopt dat nog altijd. Die kinderen worden niet ideaal opgevoed. Maar goed, met vallen en opstaan. Ik voel mij dan bedrogen met die IJH en de cliënt zal daar ook in bedrogen zijn. De IJH is men meer gaan gebruiken om de wachtlijsten enz. te bestuderen.
56
57
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Ik werk binnen een gedwongen context. Dat betekent voor mij dat er de mogelijkheid is gedwongen op te treden, om iets op te leggen. Eigenlijk gaat het toch wel over het opleggen van een maatregel. Dat kan zeer divers zijn: van het opleggen van een toezicht tot en met een plaatsing in een gesloten instelling. Het gaat vooral daarover, maar het is vooral een tussenkomen in opvoedingssituaties op een heel ingrijpende manier… het is niet zomaar van.. die gedwongen maatregel heeft natuurlijk zijn consequenties ook é naar opvoeding. Iemand die geplaatst wordt bijvoorbeeld, daar is ook een tussenkomst naar bezoeken, contacten en het leven en de opvoeding van het gezin. Het gedwongene zit hem erin, ik heb op het comité ook al veertien jaar gewerkt en ik werk nu al vier jaar hier, en ik heb intussen begrepen dat vrijwilligheid en dwang beide relatieve begrippen zijn. Vrijwilligheid is relatief, maar dwang is ook relatief. We hebben hier nu bijvoorbeeld een meisje X. Als je dat dus puur bekijkt, op zich vanuit de rechtbank, zou je zeggen ‘dat kind moet geplaatst blijven, zelfs liefst in Beernem’. Ze was geplaatst. Maar dat ging dan niet meer, ze liep weg, liep naar huis. Maar thuis gaat dat eigenlijk niet. Ze gaat niet naar school. Mama kan het niet aan. Ik heb haar niet geplaatst. Dat is niet gebeurd en waarom? Eigenlijk twee zaken: er was op dat moment voor POSsen geen plaats. Dat maakt dwang op zich al een stuk relatief. Maar ten tweede een onderzoek naar de weerstand, op het moment van de plaatsing in de instelling, dat heeft de rechter niet gedaan. Het is daar op een bepaald moment mis gelopen. Je kunt blijven zeggen van ‘kind, jij moet terug gaan’. Dat is dan dwingend zijn van ‘jij MOET daar geplaatst zijn’, maar ze liep constant weg. Dus dwang is relatief. Uiteindelijk moet de plaatsing ook voor een stuk gedragen zijn door de mensen zelf. Als dat niet gedragen wordt mag jij daar dwang hebben tot in de zoveelste graad, het werkt niet é. Dwang is een relatief begrip. Terwijl vrijwilligheid ook relatief is. De mensen worden dikwijls ook gedwongen door omstandigheden om hulp te gaan vragen. Ik denk dat nog weinig mensen echt uit zichzelf naar het comité stappen en hulp gaan komen vragen. Ze zijn gedwongen door omstandigheden. Politie die zegt van ‘je moet’. Op school zijn er problemen. Het CLB dat schreeuwt dat men naar het comité stapt ‘want dat kan toch niet meer zijn’. Ik denk dat bovendien de mensen door omstandigheden of door de omgeving gedwongen worden om te gaan. Ik heb nu al die jaren tevens in het comité gewerkt. Ik denk niet dat er veel gezinnen geweest zijn waar dat én de jongere én de ouders vrijwillig akkoord gingen met bijvoorbeeld een plaatsing. Het is echt een minderheid die echt vrijwillig hulp vraagt en ontvangt en daarmee een weg gaat. Het is een stuk dwang vanuit de omstandigheden. Zowel binnen de vrijwilligheid als binnen de gedwongen hulpverlening heb je en minimum aan engagement nodig. Bij plaatsing van pubers is dat zeker zo. Als jij plaatst en zij lopen heel de tijd weg sta je daar ook op te kijken é. Bij een toezichtmaatregel bijvoorbeeld, als de mensen u langs geen kanten toelaten en niets meer vertellen, niet meer toelaten dan is die dwang ook een lege doos. Het gaat om die
58
gedragenheid. Dwang is goed of aangewezen bij kleine kinderen omdat je kunt beveiligen. Daar is dat eigenlijk duidelijk. Daar kun je nog zeggen van, een kind van een jaar wordt geplaatst in een pleeggezin. Daar kun je in zekere zin nog zeggen van dat je het probleem niet hebt dat ik daarnet schetste. Maar dan nog é, maar dan nog. Zelfs als het over een kind van een jaar gaat… Je kunt zeggen van ‘je haalt dat kind eruit en je plaatst dat en het kind groeit op in een nieuw gezin’. Dan nog… als die moeder dat helemaal niet aanvaardt of draagt, kan zij perfect die plaatsing stuk maken door dat kind de boodschap te geven van ‘het is daar slecht bij die pleegouders en je moet niet luisteren’. Dus sowieso altijd, zelfs al is dat een gedwongen maatregel door de jeugdrechtbank, moet daar gedragenheid zijn door het cliëntsysteem. Het belangrijkste binnen de hulpverlening is dat het kind de kansen krijgt die het nodig heeft om op te groeien, de minderjarige de ontwikkelingskansen krijgt die hij verdient. Dat is het belangrijkste: of dat dat nu binnen het comité of de jeugdrechtbank is dat is nu gelijk. Maar een kind groeit op in een maatschappij van 2008. Het moet ontwikkelingskansen krijgen om te studeren, om goed gevoed te zijn, om te participeren aan de samenleving, om relaties op te bouwen en vrienden te hebben. Het gaat over kansen en als dat niet kan thuis, moet dat opgenomen worden door de maatschappij, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen. Daarover gaat het. Als ik denk over de functies van dwang denk ik dat het bij limiet altijd neerkomt op bescherming - beveiliging. Stel dat jij een puber op een bepaald moment uit zijn thuissituatie haalt en die revolteert en loopt weg, doet dit en dat, zit overal… A la limiet is dat ook wel beschermen en beveiligen. Bij een klein kind is dat duidelijk. Een kind van een jaar, dat mishandeld dreigt te worden, dat dreigt verwaarloosd te worden, waar niet voor gezorgd wordt … dat is duidelijk. Dat is dan al puur die fysieke bescherming en beveiliging, die integriteit die moet gewaarborgd worden. Maar bij pubers, gaat dat misschien over morele integriteit die moet gewaarborgd worden of over meer andere dingen zo. Ik denk dat als het erop aan komt het gaat om beschermen en beveiligen en ook ontwikkelingskansen vrijwaren. Soms is dat ook azo een situatie waarvan je zegt van ‘dat is daar niet gevaarlijk, dat is daar niet onveilig, maar er zitten zo geen kansen in’. Soms zijn dat zo van die fluïde situaties. Je voelt van die ouders ontnemen hun kinderen een aantal kansen ook al gaat dat misschien meer over psychische integriteit of iets dat je zegt van ‘ze zijn gedepriveerd van ontwikkelingskansen en van mogelijkheden’. Dat vind ik ook soms onze taak, om die ontwikkelingskansen te vrijwaren. Dat is ook een stuk emancipatie. Ik vind dat wel. In het comité had je vaak situaties waar objectief gezien geen verwaarlozing was en geen mishandeling. De ouders waren niet slecht voor hun kinderen, maar ze snapten niet dat ze door hun manier van optreden die kinderen eigenlijk heel wat kansen ontnamen of kansen lieten liggen. Het toen was vaak zo dat die ouders zeiden: ‘wat is het probleem eigenlijk, ze gaan naar school’bij wijze van spreken - ‘hij is hele dagen thuis…’ Dan stond de strop op het comité en dan dachten we om naar de BC te gaan. Ik heb een situatie in mijn hoofd
59
waarvan ik nu zeg van ‘ik had naar de BC’ moeten stappen. Om die ontwikkelingskansen mogelijkheden te geven, die daar niet waren. Maar die mensen zijn in die situatie zo contra, negatief,… dat we zeggen van ‘OK, goed, we laten het kind thuis’. Terwijl ik denk van als dat hier gezeten had of via een dagcentrum of misschien via een plaatsing dan hadden we een stukje van die kansen wel kunnen vrijwaren. In die zin ‘wat is emancipatie’ natuurlijk ook é. Ik ben daar ook van verschoten als ik in het comité zat. Nu ondertussen ken ik het vanbinnen uit, en ik weet dat ook de mensen hier opnieuw heel betrokken worden. Ik vind dat ook een stuk van, toch wel, emancipatie eigenlijk. Emancipatie is er ook wel: betrokken worden in beslissingen, bij de rechter geroepen worden, bij voorleidingen organiseren, bij ons geroepen worden, mee kunnen denken over betrokken worden, visie kunnen weergeven,… Ik zeg niet dat dat klakkeloos mee gevolgd wordt. Maar het is toch ook wel een stuk een mogelijkheid om samen ook een mening te krijgen, waar dat dan rekening mee gehouden word en gekeken en gezocht wordt van hoe kunnen we de mensen hun ideeën ook hierin brengen. Ik vind dat dat eigenlijk ook wel hier gebeurt. Ik zeg niet altijd, maar we streven daar ook naar. En vaak ook, vind ik, slagen we daar wel eens in. Ik vind dat eigenlijk wel. Ik had dat niet verwacht toen ik nog op het comité zat. Nu ik hier zit vind ik dat dat gebeurt op alle niveaus, door de werkers en door de consulenten. Het mee betrekken van de visie gebeurt in beide kaders. De inhoud van die hulpverleners is in beide contexten hetzelfde, maar het opgelegd of niet opgelegd zijn daar zit verschil in. Uiteindelijk is de inhoud wel dezelfde. Kinderen kansen geven, naar huis toe werken, het betrekken van ouders... ik denk dat dat en stuk hetzelfde is. Natuurlijk heeft een comité geen toezichtmaatregel en die voorwaarden bij toezicht dat heb je niet. Comité heeft de mogelijkheden met hun sociaal programma’s (PSA, programma’s sociale actie). Dat is in een POS-situatie waarbij het comité middagmalen, internaten, thuiswacht, familiehulp betaalt.…Dat is ondersteuning die wij niet hebben. Bij de klassieke maatregels is het hetzelfde. Maar het vrijwillige of opgelegde karakter, daar zit het verschil in. Maar de inhoud is hetzelfde. De doelstellingen, a la limiet, zijn ook hetzelfde. Het effect van dwang mag je niet onderschatten, ook niet overschatten natuurlijk. Je mag ze vooral niet onderschatten. Ik ken veel situaties die op het comité komen en volledig onwerkbaar zijn. Op de bemiddelingscommissie is er no way een compromis, een consensus te bekomen, geen minnelijke regeling te maken en je komt hier en… Het effect op zich van dat het rechtbank geworden is.. dat mag je niet onderschatten. Ik ken situaties die op het comité onwerkbaar waren, bij de commissie zeer moeilijk. Dan komen ze hier en zij werken mee en dat is geen enkel probleem. Dat is van niet anders kunnen. Ook de limieten die hier zijn en de mogelijkheden om nog verder enzovoort te plaatsen, dat is een stuk afschrikking. Dat speelt eigenlijk ook allemaal mee. Ze voelen dat ze niet anders kunnen. Dat is natuurlijk niet echt emancipatorisch. Maar we moeten ook wel. A la limiet is het
60
wel positief als je ze meekrijgt. Dat is natuurlijk een motivatieproces en ook dat wij moeten met de mensen mee doormaken. Het resultaat uiteindelijk veel beter dan dat het comité niets zou kunnen doen. Ik heb het een beetje gezien. Comité een nieuwe situatie daar. Je moet onderzoeken en screenen en onderhandelen,… en na verloop van tijd heb je dan misschien een voorstel. Een akkoord vraagt tijd. Meestal heb je dat niet in een week. Terwijl hier komt de situatie binnen en je kunt onmiddellijk starten. Je kunt onmiddellijk en lijn trekken en dat maakt al een heel goed begin. Zeer comfortabel voor ons, maar ook voor de mensen zelf en voor de inhoud van de zaak. Omdat het duidelijk is en dat zijn de lijnen. Je kunt onmiddellijk starten in een duidelijk kader. Dat geeft ook vaak rust voor die mensen. Ze gaan ook wel reageren, maar bij momenten brengt dat rust. Zeker de startsituatie, daar is het effect van dwang zeer groot. Nadien is dat hetzelfde, dat moet je het ook hebben van uw onderhandelingen en van uw motivatie. In het comité of hier dat is net hetzelfde. Als ze blijven weglopen van de instelling, blijven ze weglopen é. En dan moet je het ook hebben van onderzoek naar oplossingen, wat scheelt er,…? Op dat moment wordt dwang relatiever. Bij misdrijven is het effect zeer duidelijk. Dan gaat het om een stuk sanctioneren en de grens stellen. Hun een stuk verantwoordelijk stellen voor het gedrag. Gasten die altijd maar thuis weglopen, aan de drugs zijn en niet naar school gaan en dan plots in een systeem komen waar alles wel weer moet.. dat gaat niet. Het gaat over begrenzen vaak. Voor die jongens is dat dan straf en verlies. Ik heb nu drie jongens die toegekomen zijn omwille van zwaar spijbelgedrag. Twee daarvan lopen goed, die mogen thuis blijven. Het is een toezichtmaatregel geworden met verplichting om school te lopen, met controle van mijn kant uit. Er is daar een goede samenwerking tussen school, CLB en ik. Eén van de drie, daar loopt het niet goed. Die trekt zich dat allemaal niet aan. Dat dossier is nu al een jaar of een jaar en een half bij mij. Die gaat nog altijd niet naar school. Hij heeft al eens een maand in Ruislede gezeten daarvoor als straf en signaal. Hij wil daar niet zijn é in Ruislede. Dat is dus een zeer zwakke jongen. Hij was daar zeer ongelukkig en ging nooit meer spijbelen. Die weerstand komt uit luiheid en geen aansluiting hebben bij het onderwijs. Naar het Buitengewoon Onderwijs wou hij niet want dat is voor dommeriken. Deeltijds onderwijs vindt hij te moeilijk. Nu zit hij in werf: een arbeids- attitudecentrum. Hij gaat nog niet. Het gaat om een zwak milieu. De ouders zijn niet stimulerend. Hij geraakt niet uit zijn bed. Wat we daar al allemaal mee gedaan hebben! Naar De Zande. De eerste dag dat hij moest gaan, was hij er weer niet. Ongelofelijk. Je denkt nu zal hij wel zijn lesje geleerd hebben. Er zijn gasten waarvan je zegt ‘daarbij hebben we alles geprobeerd met alle mogelijke systemen, van begrip tonen tot sanctioneren, van een dagcentrum tot plaatsing,…’ alle mogelijke alternatieven en werkvormen waarvan je denkt dat gaat
61
beter aansluiten. Je ziet ook een pak gasten die niet rond zijn met hun thuissituatie. Dan zie je dikwijls dat als kinderen van kinds af aan hier zijn ze geen problemen stellen. Ze werken goed mee. Dan komen ze in hun puberteit en ze krijgen het moeilijk met die thuissituatie. ‘Ik wil thuis zijn en ik kan niet thuis zijn en ik moet het echt hebben,…’ Loyaliteitsconflict. En op een bepaald moment zijn ze daar door en dat heeft een plaats gekregen na die paar jaar revolteren. Dat is duidelijk van ‘ik kan niet thuis wonen want mama heeft veel mannen, of is aan de drugs of is zwak mentaal of ze kan het niet aan. Dan hebben ze het zelf ervaren. Ze zijn naar huis gelopen en met hun neus tegen de muur gelopen. Ze zijn rond. Maar een aantal gasten blijven daarmee worstelen en blijven daar ook in vast zitten. Die kun je zo niet helpen zo. Dat is ook relatief aan dwang. Je kunt het niet voor hen doen. Gasten die vinden dat ze thuis moeten zijn. Mama die ook vindt dat hun kind moet thuis zijn en die blijven trekken en daar blijven in vast zitten. Als die klik niet komt op een bepaald moment… Het zit ook in de hoofden…dat er een klik moet komen en als dat niet komt… Bepaalde dingen kun je ook niet opleggen. Om uit een bepaald mentaal, psychisch conflict te geraken, kun je niet opleggen, want geraakt daar maar eens uit, uit een loyaliteitsconflict. Je kunt een aanbod doen naar alle partijen, maar als zij de klik niet maken… Sommigen kun je niet helpen, dat zijn dan gasten die constant feiten plegen. Ik denk dat gedwongen hulpverlening wel mogelijk is. Natuurlijk is het altijd het best dat het aanvaard wordt, dat er inzicht is, dat er motivatie is,…Dat is ideaal. Dat er aanvaarding is en gedragenheid is, dat is optimaal. Maar onze situaties zijn vaak niet zo. Ik ben er wel van overtuigd dat wij bepaalde kinderen op een bepaald moment in zeer moeilijke situaties daar kunnen een stukje kunnen uithalen. Tijdelijk, ze kunnen opvangen, ze kunnen beluisteren, met hen een weg gaan, inzichten aanbrengen,… zelfde als binnen de vrijwillige context. Onze kant kan ook rust brengen. Dat een rechter beslist kan ook rust brengen. Want uiteindelijk in het comité ook dikwijls, je hebt de mensen voor alles nodig. Je moet ze constant raadplegen, consulteren,…rond bezoeken etc. En soms is dat zo verwarrend, zo onrustbrengend voor die mensen zelf ook. Terwijl hier is dat van ‘de rechter beslist punt’. Dat is ook goed, dat laat de dingen wat zakken. Tuurlijk, soms is daar zeer veel verzet tegen, dat is ook waar. Dat wordt niet altijd zomaar aanvaard, gelukkig. Wat ik ook wel begrijp. Kinderen zijn iets zeer dierbaar. Het is normaal dat ze niet zomaar slikken. Maar het feit dat dat rust brengt en er ruimte ook komt voor andere dingen, maakt ook wel dat er ruimte komt voor hulpverlening. Een externe structuur zegt van ‘dat gaat er nu gebeuren’. Dwang geeft ruimte tot hulpverlening omdat er een aantal dingen wegvallen waar je in het comité anders constant moet mee bezig zijn. Dat laatste is zeer opslorpend en negatief naar de evolutie toe van de hulpverlening.
62
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB De gedwongen context waarin wij werken betekent dat de partijen niet per sé hoeven akkoord te zijn met het voorstel dat je neemt. Dat kan opgelegd worden door de jeugdrechter. De bedoeling van ons is te komen tot een samenwerkingsverband. Het is doelstelling dat die minderjarigen in een situatie zitten die leefbaar wordt, om ze te beschermen tegen al die…
De dwang is het opleggen van een maatregel, het woord zegt het zelf. Het opleggen van een maatregel waar ze niet altijd mee akkoord zijn. En zich op vele momenten ontlasten van dingen. Het comité probeert jaren na jaren en… ‘moddert aan’ noem ik dat. En dat is zo heel de tijd van ‘gaan ze akkoord, gaan ze niet akkoord’. Die mensen kunnen niet altijd beslissingen nemen die in het belang zijn van de minderjarige en wij nemen dan die taak op ons. Wij dwingen dan een aantal dingen. Die hen, in mijn ogen, veel rustiger kan maken ook en daardoor veel leefbaarder maken voor het gezin zelf. Dat is iets dat ik constant ondervind. Als er een dossier komt van het comité dan zijn daar al een veelvoud van stappen in gezet waar dat nog niets in vooruit komt. Moment dat wij tussenkomen zitten wij blok. Maar in vele gevallen kunnen wij weer verder juist omdat wij ‘kunnen opleggen’. Voor mij zit die dwang gewoon in het opleggen van de maatregel en dan is onze taak die controlerende functie. Ik vind dat eerder een coördinerende functie dan. Zien of er vooruitgang kan geboekt worden in heel die impasse waar dat ze toch in geraakt zijn. Maar in veel gevallen vind ik die dwang juist de oplossing. Er wordt dan vanuit de vrijwilligheid, dat is niet altijd zo gezegd, … Ik vind dat we daar soms heel ver in gaan. Naar de bemiddelingscommissie en nog een kans, weer naar de bemiddelingscommissie en ja nog eens proberen,…En ze proberen en ze proberen en ze gaan alleen maar achteruit. Moesten ze een jaar vroeger bij ons komen, in een gedwongen hulpverlening, heb ik vaak de indruk dat er al veel meer ging kunnen gebeurd zijn. Ik vind dat de ouders in vele gevallen dan hun verantwoordelijkheid afschuiven naar ons. “Het is wij (ouders) niet meer die beslissen, ’het is ik ni wi die zeggen dat je moet geplaatst worden, het is de jeugdrechter é’. Dat is een verontschuldiging voor hen zelf. Het ligt niet meer bij hen. In vele gevallen is dat eigenlijk… het brengt hen tot rust. Zij hebben niet beslist. Ze kunnen ook niet altijd meer beslissen… Dat gevoel heb ik vaak van ‘ze zijn blij dat het eens iemand anders zegt’. Zij zijn niet meer verantwoordelijk, het is de jeugdrechter die het zegt. Ze zien dat uiteindelijk wel als een redding. Ik denk dat het door hun eigen situatie is dat ze het niet kunnen. Meestal zijn dat mensen die heel ver mee gaan met hun kinderen en geen grenzen kunnen trekken. Er is dan iemand die de grens trekt voor hen. Die duidelijkheid brengt rust en dan kun je weer vooruit. Je ziet dat constant, dat cirkeltje is toe in de vrijwilligheid en ze zitten compleet vast en ze zitten bij ons en dan wordt dat weer wat opengetrokken. Dan kunnen ze er weer bij… Er is daar natuurlijk werk aan é. Er is natuurlijk weerstand in eerste instantie. Er komt hier zelden een dossier binnen met een POS en dat mensen zeggen “JOEPIE! Het is de jeugdrechtbank” Maar na een aantal maanden zien zij ook…Ik denk dat wij veel duidelijker zijn dan een comité. Weerstand komt voort uit angst en dat is dubbel. Angst dat ze het niet meer zelf in handen hebben, in aanvang dan. Ook wij ervaren dat eigenlijk ook. Je stelt vaak dezelfde middelen voor als het comité die daar niet mee verder geraakt. Maar wij
63
geraken daar wel in verder doordat we het kunnen opleggen en dat zij inzien dat bijvoorbeeld een plaatsing niet betekent dat ze hun kind kwijt zijn, integendeel. We kunnen dan een mechanisme starten waardoor er in afzienbare tijd dan een oplossing komt. Soms is die tussenstap nodig om dan weer te kunnen verder werken.Vanuit het comité kan dat misschien moeilijk aangebracht worden, ik weet het niet. Dat is in de opvoeding ook zo. Soms heb je een halt nodig om verder te kunnen verder gaan é. Dat halt houdt dan de gedwongenheid in. ‘Voor ons is een stap te ver gegaan, voor ons is een plaatsing nodig’. Voor mij bestaat die dwang enkel uit het opleggen van een maatregel en er is daar niets meer bij. De functies van die dwang kan zijn...ik versta de vraag maar kan er niet op antwoorden. Het is een doorbreken van die… jah die zaken die spelen en waar dat je niet uitgeraakt. Een soort time-out voor iedereen waarbij je tot rust kunt komen en kan nadenken over met wat ze bezig zijn en wat er nodig is voor iedereen. Het zijn moeilijke vragen. Gedwongen hulpverlening is geen contradictie in termini. Hulpverlening is samen met die mensen kijken van welk probleem er is en daar een oplossing voor vinden. Wij doen dat toch ook! Dat is toch hetzelfde van in het comité. We hebben dezelfde middelen om te beginnen en dezelfde… euhm… Je probeert ook vanuit een basis ergens te komen met die mensen. Een doelstelling te bereiken waar iedereen eigenlijk achter staat. Dat is eigenlijk ook onze bedoeling. Het einddoel is hetzelfde, de middelen zijn bijna dezelfde als in het comité. Het enige nuanceverschil met het comité is dat als wij dingen bespreken en zij zeggen dat ze er niet mee akkoord gaan. Dan zeggen wij ‘wij denken dat dat nodig is in uw situatie’ Het comité kan doorverwijzen en wij kunnen dan opleggen. Of dat dat dan nog hulpverlening is? Je kunt hetzelfde zeggen in het comité é. Zij zeggen ook van ‘dat zou je moeten doen en als je dat niet doet dan gaan we naar de bemiddelingscommissie.’ Das ook voor een stuk een verscholen dwang. En uiteindelijk doen we allemaal sociaal werk. Onze enige betrachting is om die kinderen een leefbare situatie te geven. Die vrijwilligheid zit hem erin dat alle partijen moeten akkoord zijn met het voorstel. En als dat er niet is dan kunnen zij die maatregel niet uitwerken en omgekeerd ook. Uiteindelijk is onze taak ouders warm te maken voor de maatregel en dan weerstand af te bouwen en te komen tot een effectieve samenwerking. Dat komt overeen met het comité. Maar binnen gedwongen hulpverlening is dat eigenlijk hetzelfde. Je kunt geen begeleiding voorstellen als je met die mensen geen weg afgelegd hebt van weerstand naar medewerking. Uiteindelijk stel je dat niet voor als ze niet meewerken. Plaatsing langs de andere kant, als ik vind dat die kinderen thuis onveilig zijn en als die mensen dat totaal niet zien, dan ga ik dat wel voorstellen. Ik bespreek dan natuurlijk eerst met die mensen. Je probeert dat een beetje om te buigen en als dat niet lukt… Met thuisbegeleiding lukt dat nu niet omdat die mensen aan huis moeten komen. Je probeert, ik spreek over mezelf, altijd eerst voor te leggen aan mensen en dan ze daarin mee te krijgen. Vaak als er dan toch een plaatsing komt, vanuit een situatie dat die ouders niet akkoord zijn, voel je dan dat ze uiteindelijk ook wel zeggen: ‘het is misschien toch nodig geweest en we gaan er samen aan werken’. Die weerstand komt uit angst. Er is niemand die graag zijn situatie verandert, hoe moeilijk dat ook is.
64
De verantwoordelijkheid afschuiven zien ouders als een verlichting. Uiteindelijk moeten ze zich dan niet teveel verantwoorden naar hun kinderen dat het niet gaat. Je helpt het kind en het gezin is zijn context. Uiteindelijk is het het kind dat we moeten helpen. Je werkt wel gezinsgericht maar het einddoel is een veilige opvoedingssituatie voor het kind. Tuurlijk moet je werken met de context. Wij hebben daar eigenlijk zelf niet altijd zicht op, waar de overgang ligt van vrijwillige naar gedwongen hulpverlening. Het komt meestal daar op neer dat de verschillende partijen niet willen ingaan op het voorstel. We zijn een meer normerende instantie dan het comité maar vaak is dat ook wel nodig. Je hebt maatregels die voorgeteld worden in het comité er uiteindelijk wel doorkomen bij de sociale dienst. En als ik de dossiers bekijk die ik heb, zijn er eigenlijk zeer weinig bij die halsstarrig blijven weigeren om mee te werken. Een rechter staat boven ons en legt dat op waardoor ze in een comfortabele… dat is eigenlijk geen goed woord, een beetje die verantwoordelijkheid niet meer moeten dragen. Voor hen is dat uiteindelijk een goede zaak. De beslissing ligt bij de jeugdrechter. Het is dan aan de mensen om aan te tonen dat zij een aantal stappen gezet hebben in de goede richting. Dan is het terug de jeugdrechter die beslist of dat ze naar huis kunnen of niet. Eigenlijk heb ik de indruk dat ze meer gedwongen worden om te werken aan hun situatie. In het comité is dat meer aanmodderen. Bij de jeugdrechtbank moeten ze een aantal stappen bewijzen. Dus dwang zit zowel in het opleggen van een maatregel als moeten werken aan hun situatie. Het is de jeugdrechter die de maatregel oplegt en het zijn wij die op stap gaan met die mensen. Op stap gaan om vooruit te geraken. Duidelijk stellen van dat en dat is er en we moeten komen tot dat en dat. Dwang start met het opleggen met een maatregel omdat we vinden dat dat en dat niet kan. En we moeten komen tot dat en dat en dat, vooraleer de gedwongen maatregel kan opgegeven worden. We bepalen zowel de doelstelling en de inhoud van de dwang. We vullen ook in hoe ze die doelstellingen moeten bereiken. In een hulpverleningsprogramma bepalen we de doelstellingen en in het handelingsplan wordt daar dan werk van gemaakt van hoe we die doelstellingen bereiken. Of het dan nog gaat om hulpverlening? Maar zij zijn mee é met heel die situatie. Het gaat over de maatregel waar ze niet in toestemmen. Maar de mensen zijn natuurlijk bereid om eraan te werken. Dat is een werkinstrument. Ze hebben dat ook nodig om vooruitzichten te krijgen op een andere situatie. Dat ze duidelijk weten waar ze staan. Van ‘dat is het’ en daar moeten we toe komen en dat gaan we doen om dat en dat te bereiken. En dat is handje vastnemen en duidelijk iedere keer aan hun arm trekken om te zeggen van ‘je ben er toch weer niet mee bezig é?!’ Eigenlijk moet je dat en dat en dat bekomen. Gedwongen hulpverlening bestaat erin dat we samen die weg moeten gaan. Bij aanvang is er wel weerstand, maar uiteindelijk kunnen wij meer bekomen dan een comité. In het comité is het van ‘we mogen samen op weg’, hier is het ‘we moeten samen op weg’. En veel mensen kunnen dat niet. Veel cliënten kunnen dat gewoon niet. Ze kunnen niet voor zichzelf uitmaken wat er eigenlijk nodig is. Ze kunnen die stap gewoon niet zetten. Het is bij comité dan een stap vooruit drie achteruit, een stap vooruit en enen achteruit en ze geraken er niet. Wij zijn een instantie die veel normerend is. We stellen duidelijk ’dat kan en dat kan niet en daar gaan we aan werken. Er zijn mensen die waarschijnlijk liever met de rechtbank werken omdat het eigenlijk duidelijker is.
65
Eigenlijk blijft dat dwangaspect binnen onze werking niet duidelijk op de voorgrond. Eén keer dat zij op de rechtbank terecht gekomen zijn en ondervinden dat dat niet Sinterklaas is die daar staat gewapend met zijne zwarte Piet, dan komt er inderdaad een samenwerking. Die gesprekken gaan zelden over die gedwongen maatregel is nu genomen.. neen… uiteindelijk is dat dan een gewone hulpverleningsrelatie. Er zijn wreed weinig mensen die als er dan een goede samenwerking is, de keuze zouden maken het dossier af te sluiten en terug naar het comité te gaan.
66
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Dwang en vrijwilligheid zijn relatieve begrippen. Met relatieve begrippen bedoel ik dat je kunt starten bij dwang en komen tot een samenwerking waarbij dwang op de achtergrond verdwijnt en omgekeerd. Zelfs binnen gedwongen kader kan je een samenwerkingsverband aangaan.Ten tweede is wat men nu vrijwilligheid noemt helemaal niet zo vrijblijvend. Wanneer vanuit school, CKG, 1ste lijns, OCMW,… gesteld wordt: ‘je MOET…’ Geeft dit al dwang, en dit binnen ‘vrijwillig’ kader. Bijvoorbeeld bij spijbelgedrag: ten eerste wanneer het niet regelmatig naar school gaan leidt tot het in beslag nemen van kinderbijslag is dit dwang. Ten tweede wanneer CLB zegt: “dus ik ben verplicht de case door te geven naar de vrijwilligheid is dit dwang. Het is een contradictio in terminis. Het is altijd van ‘MOETEN’ en van ‘ik ga je dossier doorverwijzen’. Je kunt dus duidelijk vragen stellen bij ‘vrijwilligheid’ op zichzelf. Vrijwilligheid is hier ‘verkapte dwang’. De sociale dienst is soms vrijblijvender dan het comité. Als sociale dienst heb je geen alternatief, je hebt geen doorverwijzingmogelijkheden. Je bent als consulent gedwongen tot een samenwerkingsverbond. Zonder de ‘fiat’ van de cliënt ben je niets. Waar sta je dan met je dwang?! Het gaat om de manier van werken, daarin bevindt zich het dwangaspect? Het aangaan van een samenwerking op basis van vrijwilligheid binnen gedwongen kader en vandaar komen naar een ‘fiat’ waarbij cliënt zegt: “Dit is misschien wel het beste”. Wanneer er geen probleeminzicht is, is interventie zinloos. Waar ben je dan met je dwang?! Het is een groeiproces waarbij je dwang stuk naar achtergrond brengt. Een groeiproces waarbij je weerstanden moet overwinnen. Met het belerend uit te leggen bereik je niets. De ‘taal’ van de mens praten is belangrijk (ook letterlijk: dialect). Op inhoudsniveau is het belangrijk dat je aansluit bij hun leefwereld. Met weerstanden bedoel ik volgende: mensen die binnen gedwongen hulpverlening zitten worden in een situatie geplaatst die ze zelf niet willen. Hieruit ontstaat inherent een situatie van verzet omdat je als hulpverlener intervenieert in het gezin. Ten tweede weerstand omdat er geen probleeminzicht is. Het is belangrijk als hulpverlening problemen te kunnen aanbrengen en motiveren. BV: casus van jongen die veel spijbelde stel ik de vraag ‘wat wil je worden?, ga je graag naar school?’. Je haalt elementen aan waarom school belangrijk is die hij kan verstaan en inzien. School is een recht; hieraan is tevens een plicht gekoppeld. Heel belangrijk is altijd een ingangspoort te vinden die beantwoord aan een verlangen van de cliënt. Bijvoorbeeld: Een cliënt was een expert in Vinkzetting. Ik wist helemaal niet wat dit was en heb daar boekje over gelezen. Hoe stom ook heb je daar een aanknopingspunt. De leefwereld van de cliënt is de eerste instap van de hulpverlening. Dit leidt tot afbouw van verweer (die logisch is). Bij verweer heb je geen ingang tot gedwongen hulpverlening. Bijvoorbeeld: een pleeggezin meldt mij dat het kind er nu vandaag uit moet. Ik stel duidelijk dat mij dit vandaag niet gaat lukken, maar dat ik denk dat er nog net een plaatsje vrij is bij crisishulp en dat ik niet weet of ik dit kan bemachtigen. Ik neem de telefoon en bel naar crisishulp. Morgen bel ik direct terug. Kort op de bal spelen. Effectief handelen. Ik bel vanuit hun living, waar zij bij staan. Het ‘iets doen’ voor mensen! Dit alleen al is een ingangspoort. Ze geven je daardoor niet direct vertrouwen, dat niet, maar wel een stuk openheid. De grote kritiek/verwijt die je veel hoort van cliënten is: “Waarom hebben ze niet geluisterd!” Het luisteren is zo belangrijk.
Finaliteit van wat ik elke dag doe noem ik “egoïstische blik op mezelf.” Ik verwacht geen spectaculaire of grote resultaten. Als ik een klein stukje kan bijdragen tot het bieden van kansen…voorzichtig…Mensen zelf laten een oplossing zoeken. Hen kapstokken geven waar ze mee weg kunnen. Het in acht nemen van de eerbaarheid 67
van mensen is belangrijk. Elk mens heeft een inherente fierheid: dat kan een auto zijn voor de deur waar ze de weg mee afscheuren of gelijk wat. Het hen kunnen los laten. Bij het afsluiten van een dossier geef ik altijd de boodschap mee: “Je weet dat je de dinsdag ALTIJD kan bellen”. Mijn hulpverlening is geslaagd als ze durven bellen, zoals bij persoon X. Zelfs al is het dossier al lang afgesloten. Dwang is een instappoort. Dat mensen de lijnen krijgen en de grenzen mee krijgen. Ik heb lang binnen het vrijwillig kader gewerkt op het comité. Daar werk en bereik je hetzelfde als hier. Dwang heb je daar ook, als politie, CLB, etc. stelt: ‘Je moet hier komen’. De overgang tussen vrijwilligheid en dwang zit hem dus niet in het systeem, maar in de ingangspoort. Het gaan in essentie over “samen op weg gaan”. Vaak krijg ik de vraag: “Kun je plaatsen want we weten er geen weg meer mee?” Is dat dan de oplossing?! Het zou een must moeten zijn voor al wie in comité of in jeugdrechtbank werkt om een periode gewerkt te hebben in een leefgroep. Dit om te weten in beleving wat een plaatsing betekent, de impact ervan. Het bieden van kansen in beschermde omgeving waar mensen je dragen is de essentie. MDT en Caseteam dienen dan als klankbord. Hier kun je de vraag stellen: “Doe ik het wel goed?” De consulent is een eenzaat. In het comité of elders wordt dan gezegd: “we lopen vast, we verwijzen door.” Ik vraag me dan af wat wij meer weten of hen? Er is weinig verschil met comité. Het ‘voordeel’ van gedwongen hulpverlening is dat je vlugger een ingangspoort hebt. Wanneer je een case hebt en je zegt: “Dit is de beste oplossing.”, terwijl je het aanbod niet kunt bieden door structurele problemen waarvan de grootste de wachtlijsten zijn, wordt het wankel en moet er andere oplossing gezocht worden. Als deze andere niet beantwoord aan je doelstelling zit je met problemen. Je oplossing moet beantwoorden aan wat de minimale grens is. Een tweede probleem is een verschil in visie. Voorbeeld: casus waarbij ik aanvraag hem op wachtlijst te zetten in Ruislede. Ruislede doet dit niet. Jongen gaat naar Pittem, zij raden de Patio aan, de ambulante begeleiding iets anders etc. De jongen wordt achtien en ondertussen staan we nergens en de boel sleept aan. Dat ding van ‘emancipatorisch’ bezig zijn enal is quatsch. Thuisbegeleiding kan soms ingrijpender zijn dan residentiële setting. Residentiële setting vinden ze (de cliënt) dan beter. Dit zien ze als een vangnet. Bij een thuisbegeleiding komen ze telkens in je gezin, maar 1 of twee keer in week, dit wordt dan niet aanzien als een vangnet. Naar emancipatie toe en het nemen van de minst ingrijpende regel.., dat mag je echt wel in vraag stellen. Zo kan een OOOC een douche- of schokeffect hebben en beter zijn dan een thuisbegeleiding van 2-3 jaar.
De stelling of wij mensen aanpassen aan ‘de norm’ is typisch een stelling die niet van mij komt en gesteld wordt door iemand die net is afgestudeerd. Bijvoorbeeld bij die casus met die 30 katten thuis. Moe al die katten buiten van mij? Neen! Het vormt voor mij geen struikelblok als die blijven. Ik zeg wel dat het zou ‘tof zijn als ze er een paar zou wegdoen’ Ik versta dat van die katten: zij heeft er, de katten van de buren komen ook, etc. Maar ik zeg wel: “katten kosten toch geld, het is vuil,…” (probleeminzicht). Als er een hond is daarentegen die bijt, dan kan ik niet akkoord gaan. Dan gaat het niet om een norm maar om primaire veiligheid. CLB vroeg me even vroeger te komen deze namiddag om apart te bespreken. Ik doe dat niet graag. Ik geef ze niet meer dan een kwartier. Achter mensen hun gat bezig zitten is niet goed.
68
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Die gedwongen context waarbinnen ik werk betekent voor mij dat er een derde persoon ingeschakeld wordt die macht heeft en bepaalde beslissingen kan opdringen. Het probleem is dikwijls dat ouders dat niet accepteren maar toch moeten ondergaan en dat de hulpverlening die er dan op volgt gehypothekeerd wordt door ouders die zich geroepen voelen om ten strijde te trekken tegen wat hen opgelegd wordt. Dat is niet zo evident, maar het is aan de hulpverleners om voldoende methodiek te ontwikkelen om de achterhalen waar die weerstand tegen hulpverlening gebonden ligt en aan de hand van die bevindingen methodieken te ontwikkelen om die weerstad te neutraliseren. Over het algemeen lukt dat voor een stuk wanneer je genoeg respect voor die mensen betoont, die mensen als volwaardige gesprekspartner kunt benaderen, begrip tonen voor hun problematiek, maar tezelfdertijd bewust maken van wat de gemeenschap eigenlijk als interventiegronden gerechtvaardigd vindt en het is duidelijk dat dat vroeger ietsje gemakkelijker ging dan nu. Omdat mensen mondiger geworden zijn en ze kennen ook veel meer de weg om allerlei rechten, die zijn menen te hebben, te kunnen uitoefenen waardoor dat dat een hele kunst is om met weerstand rond een gedwongen interventie te werken. Dat is niet evident, maar het is een hele uitdaging waar dat je iedere keer voor geplaatst wordt om dat toch te proberen. Dit doen we door in mensen hun achtergrond te geraken en daar proberen de sleutels te vinden die leiden naar het waarom van een weerstand tegen hulpverlening. Het is een beetje contradictorisch: je wil mensen helpen en ze willen niet geholpen worden. Hoe komt dat? En daar zijn een heleboel redenen voor.
Die rechten is in die zin een vooruitgang dat mensen zich meer betrokken voelen, vroeger had je gewoon mensen die afhaakten en die zag je niet meer en dat bleef heel hun leven een wonde die ze proberen te negeren. Nu heb je wel vele mensen die toch geëngageerd blijven. Het is niet altijd evident. Het is soms contraproductief. Het is een hele uitdaging voor de hulpverlener om daar mee te werken. Vroeger als ze weg bleven was het relatief gemakkelijk. Je kon dan…,vandaar dat je ook ziet dat vroeger de kinderen veel verder geplaatst werden dan het oorspronkelijk gezin. Soms ‘verder beter’ om de invloed daarvan te vermijden en vroeger was pleegplaatsing definitief. Nu met de contextuele hulpverlening, de systeemtheorie vanuit de jaren tachtig gaat men ervan uit, Nagy enz., dat je eigenlijk nooit je geschiedenis kunt verloochenen, dat je dat altijd parten speelt en je dat altijd mee in je genen draagt bijna. En als je dat niet leert dat je toch vroeg of laat ermee geconfronteerd wordt en dat je dat beter leert met die context waarin je eigenlijk opgegroeid bent of uit de context waaruit je komt, dat je die context kent en dat verder probeert te verwerken. Dit zodat je niet met grote hiaten in je leven zit die later voor grote problemen zullen zorgen. Maar dat ook kinderen leren om te zien wat er scheelt en wat er aan de basis gelegen heeft van de problematiek. Maar gemakkelijker is dat niet want je wordt er voortdurend mee geconfronteerd en het intervenieert om de haverklap in de hulpverlening. Als de ouders 200km weg zijn en ze worden bijna fysiek verwijderd dan zie je ze soms jaren niet. Totdat natuurlijk de pubertijd aanbreekt en de jongere op zoek gaat naar zijn roots. En dat hij wegloopt vanuit zijn plaatsing, naar de geïdealiseerde ouder zoekt en die vindt en dan, al dan niet, van een kale reis terugkeert totaal ontgoocheld. Terwijl de huidige benadering die rekening houdt met ouders, die ze 69
probeert mee te betrekken in heel de hulpverlening. Die methodiek zorgt ervoor dat kinderen constant ook hun ouders beleven zoals ze zijn en een meer realistisch beeld hebben, als het erop aankomt, over wat kan ik van men ouders verwachten en wat niet. Het maakt zeker de hulpverlening er niet gemakkelijker op. Pleeggezinnen hadden vroeger zo een beetje het quasi alleenrecht in de opvoeding. Ze kregen een kind en dat was zo een beetje vanuit de overtuiging: “dat sukkeltje, wij gaan dat beter doen dan die ouders en dat kind gaat hier gelukkig leven.” Nu krijgen ze een kind op te voeden maar ze krijgen de ouders erbij. Eigenlijk hebben ze de ouders ook opgenomen bij wijze van spreken en moeten ze constant die ouders in kaart brengen en met die ouders rekening houden enz. Nu hebben wij hier genoeg dossiers voor het ene of voor het andere. We hebben hier dossiers die in hun vroege leeftijdsfase weggenomen zijn uit een totaal ontredderd milieu, opgevoed geweest zijn in een totaal ander milieu en die opgroeien zoals hun ouders. Dit ondanks de goede pedagogische zorgen. En dan zegt men ‘het bloed kruipt waar het niet gaan kan’. We hebben dan andere die inderdaad een heel andere levenswijze kunnen volgen en zich geen vragen stellen over hun verleden en content zijn met de hulp die ze gekregen hebben van die pleegouders en die dat dan echt beschouwen als hun thuis. En aan wat licht dat? Dat zou eens stof kunnen zijn voor een goed onderzoek. We hebben hier in ons archief dossiers die pleiten voor het ene en dossiers die pleiten voor het ander. Hulpverlening aan jongeren die in heel moeilijke situaties beland zijn is de finaliteit van mijn job. En daar proberen zo goed mogelijk een antwoord op te bieden die het mogelijk maakt aan die jongeren dat zij toch nog zich op een harmonieuze manier zouden kunnen ontwikkelen. Werken binnen een gedwongen hulpverleningskader is uiteindelijk aan de betrokken partijen duidelijk stellen dat het zo niet langer kan en dat het anders moet en dat het anders zal zijn. In dwang kan soms heel letterlijk begrepen worden. Als ouders niet akkoord zijn met een maatregel ter bescherming van hun eigen kinderen gaat dat zelfs tot fysieke dwang. Het binnensappen in het gezin, de ouders tegen de zetel duwen en het kind afpakken en het kind meepakken. Dat is ergens gewoon de macht van de jeugdrechter gebruiken…in de meeste gevallen gaat het zo: zij moeten voor de jeugdrechter komen en de jeugdrechter legt uit en meestal op heel duidelijke wijze, meestal ook op begripsvolle wijze van ‘kijk jullie hebben het lastig in jullie leven, maar door jullie eigen problemen komt de ontwikkeling van de kinderen in gevaar. Dus gelet op de maatschappelijke noodzaak, gelet op al de verdragen die België gesloten heeft in verband met hulp aan kinderen (men zegt dat natuurlijk azo niet, maar daar komt het wel op neer) wordt er beslist, boven uw hoofd, dat het nu zo zal gaan. Meestal leggen ze ouders zich daar min of meer bij neer. Dwang is voornamelijk het opleggen van een maatregel. Veel andere dwang bestaat er niet. Neem nu een jeugdrechter die thuisbegeleiding oplegt. Hij legt dat op en zeggen: “jij moet dat nu doen”, maar als die mensen de deur niet opendoen kan die thuisbegeleiding ook niets doen. Je staat dus niet altijd ver met je dwang. Dwang is zeer relatief. Mensen moeten ook vatbaar zijn voor dwang. Moeten ook opgevoed zijn om dwang te accepteren. We hebben ook wel een aantal jongeren die dat gewoon naast zich neerleggen, die op een heel andere manier opgegroeid zijn, ‘l’enfant sauvage’ bijvoorbeeld, je mag jij nog zoveel dwingen als je wil, dat lukt toch niet. Er is een groep jongeren die gezag totaal naast zich neerlegt en ja wat kun je
70
dan doen? Ze opsluiten voor jaren? In een zeldzame keren moet je vaststellen dat je niet meer kunt doen en laten lopen. Ik weet van bepaalde jongeren in zeer sterke puberteitsproblemen, dat zij absoluut geen enkele notie van ‘aanvaarden van gezag’ hebben. Dat we zeggen van ‘ok, nu valt er niets meer te doen. Loop jij maar rond, zit jij maar in een kraakpand’. En de dag dat ze de maatschappij in gevaar brengen via een MOF, opgepakt worden en opgesloten worden. Nu en dan wordt dat wel eens gezegd tegen de jongeren ook van ‘kijk, we hebben dat geprobeerd en dat geprobeerd en dat geprobeerd en als je niet kunt zien dat dat voor u een hulp is, maar allemaal als bemoeizucht ziet en naast u neerlegt. Ok, trek u plan, loop met uw gezicht tegen de muur desnoods en we gaan zien é.’ En soms wordt er ook gezegd: ‘kijk, we stellen vast dat we u met onze middelen niet kunnen helpen, maar wij gaan niet nalaten de maatschappij te beveiligen als jij de maatschappij in gevaar brengt. Dus vanaf het moment dat je iets…een misdrijf pleegt, ga je opgepakt worden.’ Dat zijn de extreme natuurlijk. Gedwongen hulpverlening dat dat een tegenstelling binnen het woord zou zijn…, wij lossen dat zo op. Het is een paradox: je kunt niet iemand dwingen om geholpen te worden als hij of zij dat zelf niet wil. De vraag is waarom wil die dat niet en dan kom ik terug op die eerste methodiek om die roots van die weigering te zoeken en als we daar in slagen die roots te vinden, gecombineerd met een zeer empatische houding naar die mensen toe, waarbij dat we met een dubbel systeem werken. Er is een zwarte piet die de maatregel oplegt en een troostend figuur die de cliënt probeert te helpen in de verwerking van het onvermijdelijke. En via die ingangsweg toch proberen de cliënt bij te houden en de cliënt te ondersteunen daarin en het leefbaar te houden. Zodoende komen we van een gedwongen hulpverlening met zeer veel weerstand naar een gedwongen hulpverlening met geleidelijk aan minder weerstand tot een aanvaarde hulpverlening en in sommige gevallen zelfs tot een gevraagde hulpverlening. Soms is deze laatste wel nog een gedwongen hulpverlening in ons kader omdat er veel betrokkenen zijn: je hebt de vader, de moeder, die zijn dan gescheiden, dan vormt dat twee nieuw samengestelde gezinnen. Dat zijn dan al vier volwassenen en X-aantal kinderen. Het is ook zo dat dat allemaal niet zo stabiel is. Je kunt niet stellen dat wat je op een bepaald in je hulpverlening verworven hebt, dat je dat binnen zes maanden nog hebt. Menselijke relaties zijn nu eenmaal onvoorspelbaar. Je hebt nu eenmaal ook geen vat op al die interfererende zaken die er dan nog tussen komen: een nieuwe relationele problematiek, een nieuw verlies van werk met depressie als gevolg, een nieuwe financiële tegenslag waardoor het broos opgebouwd systeem opnieuw in elkaar valt. Je hebt ook in de gevraagde hulpverlening binnen de gedwongen hulpverlening,…die eigenlijk de functie van de jeugdrechtbank nuttig vinden als scheidsrechter. Neem bijvoorbeeld twee gescheiden ouders die constant in ruzie liggen met elkaar en in vechtscheiding zitten die uiteindelijk boven hun eigen gelijk kunnen stappen en die scheidsrechterrol van de jeugdrechter kunnen accepteren en die ook zo willen houden. Wij hebben veel, toch een aantal situaties, waar dat ouders dan zelf vragen: ‘ja, dat loopt nu wel goed, maar toch wil ik een stok achter de deur ofwel wil ik toch wel de scheidsrechter achter de deur houden van ‘je weet nooit wat ze binnen een jaar zegge en ik wil die scheidsrechter dan wel hebben’. In elk geval kan dwang als functie hebben het onmiddellijk stoppen van zeer negatieve situaties. De voorbeelden zijn legio: druggebruikende ouders die niet bewust zijn van hun eigen drugsproblematiek en hun kinderen zwaar verwaarlozen. Dat los je niet op met daar eens een gesprek te gaan hebben. Die ouders moeten eerst aan zichzelf werken. Dan moet je daar dwingen en onmiddellijk gaan optreden. Als de kinderen zwaar verwaarloosd zijn kunnen we daar niet werken. De functie is hier dan het onmiddellijk stop zetten van de zeer nefaste situatie voor de kinderen.
71
De ouders die, daar knapt de vrijwillige hulpverlening ook nog wel eens op af, gezinsproblemen hebben waarvan het kind de symptoomdrager is. En de ouders zoeken hulp voor het kind die gedragsproblemen stelt. De ouders duiden de problemen bij het kind terwijl eigenlijk de gedragsproblemen van het kind de symptomen zijn van de concrete gezinsproblematiek. Waar de ouders eigenlijk de grote actoren van zijn. Maar dat is een familiegeheim en dat mag niet naar buiten komen. Ouders hebben zware relationele problemen of vader kan zijn dochter niet gerust laten, maar vader heeft een hoge positie. De functie van dwang is dat het stoppen van zo een situatie. Dat is in elk geval het duidelijk stellen vanwaar de problemen komen. Die ouders, bijvoorbeeld, gaan een heleboel hulpverleners gaan opzoeken, maar gaan het niet hebben over hun eigen problemen. Ze worden eigenlijk gedwongen hulpverleners te zoeken omdat ze anders met hun kind geen weg meer kunnen. Aanvankelijk zeg je van ‘het is nu zo’ en heb je heel wat weerstand en ga je met die ouders een eind op weg gaan en stel je van ‘kijk de jeugdrechter heeft u kinderen geplaatst en je hebt daar enorm veel problemen mee. Wat zou jij nu kunnen doen om die toestand zo vlug mogelijk op te heffen?’ Je hebt daar ouders die beginnen nadenken en je hebt ouders die natuurlijk geen probleeminzicht hebben en blijven tegen de jeugdrechter ingaan. Bij sommige geeft dit de knik van ‘er moet iets gebeuren.’ Zo een situatie komt nog al dikwijls tegen bij MOF-situaties. Ouders die eigenlijk een beetje hun kinderen aan hun lot overlaten zonder dat dat uit de hand loopt, maar die hun eigen leven leiden en denken ‘vrijheid, blijheid en laat maar lopen’. Maar sommige kinderen hebben veel meer structuur nodig die ze dan niet krijgen en het loopt dan verkeerd en dan verschieten ze in ene keer en dan zeggen ze: “Oei, nu moeten we toch iets doen.” Terwijl er ook wel een aantal zijn die dat absoluut niet vinden. De interventie wordt opgedrongen. De dwang zit in de maatregel. De inhoud van de dwang dat is die maatregel. Onze hoofdcliënt is het kind en het is het kind dat een harmonieuze ontwikkeling moet kennen en dus gaan we, als dat zo niet is, aan de ouders zeggen: “kijk we gaan een maatregel ten opzichte van uw kind nemen om dat beter te laten verlopen.” En dan kunnen die ouders daar mee akkoord gaan of niet. Voor mij bestaat de dwang uit het installeren van een interventie, in verplicht samenwerken geloof ik niet. Het is aan de competentie van de hulpverlener om binnen dat dwangmatig kader die mensen toch te bereiken en hen in feite zo te benaderen dat ze toch over de brug komen. Dat is niet zozeer ‘toestemmen’. Het is meer vertrouwen in iemand anders krijgen en hen toelaten een helpende hand uit te steken. In een vrijwillig kader is de cliënt meestal vragende partij. Vrijwilligheid je kunt daar lang een boompje over opzetten. En ik ga ‘vrijwillig’ naar de tandarts. En als ik geen geld meer heb ga ik ook ‘vrijwillig’ naar het OCMW. Maar het zijn de omstandigheden die u wel dwingen om iets te doen. De probleemdefinitie kan in eigen handen blijven zolang dat ook de hulpverlener denkt dat met die definitie er vooruitgang kan geboekt worden. Bij ons neem je voor een stuk de probleemdefinitie uit de handen van de cliënt wanneer we vaststellen dat de cliënt in een bepaalde situatie is beland omwille van het feit dat hij de problematiek niet erkent. Als ouders constant blijven drugs nemen en vinden dat ze hun kinderen goed opvoeden terwijl dat de kinderen daar uitgehongerd in bed liggen… We gaan voor een stuk onze eigen probleemdefinitie maken, wij stellen een diagnose op in het kader van ons caseonderzoek. Die diagnose leggen we wel voor aan de cliënten. Maar als wij die diagnose uitgebouwd hebben vanuit de voorgeschiedenis, hulpverleners bevraagd hebben, andere mensen die in contact gekomen zijn met die cliënten bevraagd hebben, henzelf bevraagd hebben, hun kinderen bevraagd hebben, is het wel aan de hand van al die informatie dat wij een diagnose stellen. Die diagnose stellen wij bij naargelang het inzicht die wij krijgen. De
72
ouders en de minderjarigen hebben daar natuurlijk ook een zeg in, maar uiteindelijk is het onze diagnose. Het criteria waarbij een cliënt doorstroomt van de vrijwillige naar de gedwongen hulpverlening is dat de hulpverlening de gestelde doelen niet bereikt terwijl de problematiek van het kind verhinderd dat het een harmonieuze ontplooiing en ontwikkeling krijgt. Het kan goed zijn, bijvoorbeeld in de vrijwilligheid, dat de gestelde doelen niet gehaald worden maar dat de harmonieuze ontwikkeling van het kind dan toch niet in het gedrang komt. We kunnen er natuurlijk ook allemaal geen eerste ministers van maken. Ik wil maar zeggen, het moeten fundamentele zaken zijn dat je niet kunt bereiken. Je kunt ook zo een doelstelling hebben van mijn kind moet minstens humaniora aankunnen. En als dat dan niet is, gaat dat kind dan een minder gelukkig kind zijn omdat het technische studies doet? Tuurlijk niet. Je bereikt wel als ouder je doelstelling niet, maar dat is het punt niet. Als je kind maar gelukkig is. Je zou kunnen zeggen van: wij kennen vele kinderen die gelukkig zijn ook bij ouders die zeer marginaal leven. Ook die zijn dan eigenlijk niet ons doelpubliek. Ons doelpubliek zijn die situaties waar kinderen door aan gebrek aan stimulansen en zorg enzovoort geen harmonieuze ontwikkeling bekomen en ongelukkig zijn. Het niet instemmen met een maatregel is niet direct een aanleiding tot doorverwijzing naar de gedwongen hulpverlening. Dat is een verkeerde indruk. De interventie gebeurt omdat het probleem dat zich stelt niet kan opgelost worden zonder een interventie, zonder een bepaalde soort vorm van hulpverlening en het gaat dus niet om dat ze weigeren.Maar het gaat over het kind dat hulp nodig heeft en het niet krijgt omwille van een aantal houdingen of situaties. En dan is het een zaak van ervoor te zorgen dat we alle middelen uitputten om dat toch te realiseren. En één van die middelen is om het gedwongen op te leggen. Het gaat niet om de weigering van een maatregel in de vrijwilligheid, het gaat om ‘als die hulpverlening er niet komt’ wat dan? Weerstand is niet tegen die dwang, maar tegen bemoeizucht, tegen dat andere mensen zich bezighouden met hun kroost en zeggen wat zij moeten doen. Het kan ook te maken hebben met het niet aansluiten bij de probleemdefinitie, maar de meeste die hier toekomen hebben geen probleemdefinitie. Voor hen hoeft er helemaal niets te gebeuren. Ze zijn goed bezig, terwijl hun kind daar ligt te creperen van de honger. (de dwang is) De maatregel is het instrument om die doelstellingen te bereiken. Er wordt dan gesproken over ‘de thuisbegeleiding is niet geslaagd’, maar in feite zouden we inderdaad moeten zeggen: “de doelstellingen die de thuisbegeleiding wil behalen is niet gehaald”. Gemakshalve wordt er dan de maatregel genoemd, maar in feite moet je de doelstelling benoemen. Maar dat zijn dan zo een hele rits doelstellingen en het is dan gemakkelijker van ‘de thuisbegeleiding heeft niet opgebracht wat we ervan verwacht hadden’.
Of wij ook de inhoud van die dwang bepalen? Wel door het feit dat we een aantal concrete maatregelen voorstellen en dat we met die maatregelen eEN programma opstellen vanwaar we vertrekken en naar waar we willen gaan en dat de voorziening die dan die maatregelen uitvoert een handelingsplan opstelt waarbij ze dan heel concreet de doelstellingen die moeten gehaald worden concretiseren en ook uitleggen hoe dat zij denken met welke methodieken en met welke acties zij die doelstellingen gaan bereiken. Of de nadruk dan niet meer komt te liggen op hulpverleningsmethodieken en –technieken en in plaats van op helpen van mensen is geen stoute vraag maar een heel pertinente vraag. Dat is
73
een valkuil voor alle hulpverleners. Dinsdag was er een integratiedag van de integrale en die studiedag werd ingezet door een acteur die eigenlijk de gang van zaken in een rondetafel vergadering tussen allerlei hulpverleners nabootste en er een persiflage van maakte. Hij haalde dat ook aan, zeer duidelijk. Met die persiflage werden die valkuilen aangetoond. Tien hulpverleners, elk vanuit hun eigen discipline die rond de tafel gaan zitten. Die mens die buiten zit te wachten die ze daar hoort ruziemaken die dan uiteindelijk na een halfuur binnen geroepen wordt. Ze hebben eerst over zen hoofd heen gebabbeld en ruziegemaakt. Hij komt binnen en iedereen zit er met een ‘big smile’. Ze zeggen: ”George zet u” en dan gaan ze nog maar eens over zijn hoofd heen gaan praten en eigenlijk hem ervan overtuigen dat al wat zij beslissen eigenlijk voor zijn bestwil is. Daarmee is dat gestart. Een half uur een monoloog van een acteur die eigenlijk een hulpbehoevende, een hulpsubject uitbeeldde die eigenlijk overdonderd werd door al die hulpverleners. Je moet constant de vinger aan de pols houden dat je probeert via de veelvuldige contacten met je cliënt de eigen hulpvraag te detecteren die ze misschien nooit stellen, maar die ze wel hebben. En daar dan ook op in te spelen. Je bent misschien soms al zes maanden bezig vooraleer je soms uiteindelijk de kern van het probleem bij die mensen te weten komt. Je bent met randfenomenen en met symptomen bezig en zo kun je bezig blijven. Totdat je uiteindelijk een keer, het vertrouwen opbouwen duurt ook soms zolang, tot de kernproblematiek doorstoot. En dan kun je hulpverleningsdoelen herdefiniëren. Die methodieken zijn slecht hulpmiddelen. Die zijn de kern van de zaak niet. De kern van de zaak is de mensen… Als je één cliënt hebt, kun je focussen op die cliënt. Bij ons is het kind de focus. De ouders van het kind zijn dit ook, maar dan kan het gebeuren dat je wel heel goed een doelstelling hebt voor dat kind, maar dat die ouders dat niet kunnen waarmaken. Dan gaan ze zelf eerst tegen wringen omdat ze niet willen met die waarheid, misschien, geconfronteerd worden en dan duurt het maanden voordat ze u kunnen accepteren als van ‘tjeins we hebben hier toch wel iets aan’. Het dwangelement blijft op de achtergrond, maar je moet komen tot dialoog. Bijvoorbeeld, er wordt thuisbegeleiding opgelegd. Er is verwaarlozing enz. Dan zal de thuisbegeleidingsdienst toch zeggen van: “Kijk, we moeten hier nu komen van de rechter, we zijn hier nu samen met elkaar. We kunnen misschien toch een stukje op weg gaan met elkaar. We horen dat jullie kwaad zijn op die rechter en vinden dat jullie je absoluut oneerlijk behandeld voelen. Maar goed, de situatie is zo, laten we er ons nu het beste van maken om eigenlijk op termijn ervoor te zorgen dat je die jeugdrechter niet meer van doen hebt of dat hij uit uw leven verdwijnt.” De hulpverlener zal met die mensen dan zelf op weg gaan van ‘wat hebben jullie zelf in jullie leven meegemaakt, hoe denken jullie dat wij hier in die situatie beland zijn, wat is er in uw leven goed en minder goed gelopen, wat zou je zelf willen veranderen in uw leven.’ Dus losstaand van die derde actor die daarbij komt, verschilt de inhoudelijke werking op zich niet met het comité. Misschien juist die eerste benadering van ‘je zit hier nu met die jeugdrechter’. De methodiek is juist het zelfde: het is een intermenselijke dialoog over een probleem. Het vervolg is hetzelfde. Maar er zijn een aantal aandachtspunten. In de vrijwillige hulpverlening zullen die mensen dat zelf aanbrengen omdat ze zelf dat probleem zien. Ze komen met een probleem en ze willen dat opgelost zien. In een gedwongen systeem zal het meer zijn een extern aanbrengen vaan een problemen die ze moeten accepteren en die ze hopelijk later zelf gaan detecteren.
Het is een feit dat de controle niet gedaan wordt door zij die de hulpverlening doen. Binnen de BJZ hebben we een driehoek: cliënt – hulpverlener - verwijzer. In de gehandicaptenzorg bestaat dat niet, in de eerstelijnshulpverlening ook niet. Alleen in de BJZ heb je die driehoek. De verwijzer is de jeugdrechter en de
74
consulent... daar ligt de controlefunctie. Het is niet altijd zo gemakkelijk want niet alle consulenten zijn even graag controleur. De meeste zijn opgeleid als maatschappelijk werker en als hulpverlener ook en willen dan ook hulpverlenen en zitten niet graag in de rol van boeman en steken liever de jeugdrechter in de rol van boeman. Alle agressie kan dan gekanaliseerd worden naar een iets wat abstract figuur achter een bureau in een groot gebouw. En daar zit dan die agressie. En dan kan zowel de consulent als de hulpverlener werken en die troostende rol spelen. In vele gevallen is het ook zo dat die rol van de jeugdrechter zodanig afstandelijk is dat dat niet gaat. En effectief als het dan moeilijk loopt in de hulpverlening de consulent eigenlijk de controleur is. In de thuisbegeleidingen die ik gedaan heb, zeg ik expliciet vanaf dat ik voel heb dat de cliënten de begeleider niet vertrouwen, expliciet als consulent: “Ik ben de controleur, ik ga na gaan of uw kind naar het school gaat,…” En die hulpverlener kan zich concentreren op ‘hoe gaan we het hier nu doen als uw kind eens niet op school is’. Of gedwongen hulpverlening mogelijk is? Het is niet altijd mogelijk, maar in vele gevallen wel als je het goed aanpakt. Dat ‘controledenken’ en dat organisatorische binnen onze dienst heeft er een groot stuk mee te maken. Uiteindelijk besteden wij de hulpverlening uit aan voorzieningen. Op dat vlak zijn wij geen echte hulpverleners en wij coördineren en controleren. Of de sociale dienst hierbij haar autonomie en emancipatorische functie niet wat verliest? Dat verlies je uiteraard. Of je moet vertrouwen hebben en goed kunnen samenwerken met de mensen die het eigenlijk op het terrein doen. Wie hier komt werken met nog echt de drive om echt hulp te verlenen zit fout en zou beter in een voorziening gaan werken. In feite is deze job hier voorbehouden aan mensen die jarenlang in het werkveld gestaan hebben en nu er moeten afstand van nemen om niet op te branden. Jonge mensen moeten in het werkveld staan, ze hebben veel drive, veel engagement, enthousiasme en als ze er eens wat afstand moeten van nemen in een meer coördinerende rol komen. En je zou in principe zelf eens een keer moeten kunnen wisselen. Bijvoorbeeld in het onderwijs heb je dat ook. In het maatschappelijk werk heb je verschillende praktijklectoren die gedeeltelijk in het werk staan en gedeeltelijk in het school. Dat is een fantastische meerwaarde. Ofwel sta je parttime in het werk en parttime in het school ofwel sta je na vijftien jaar veldwerk eens vijf jaar in het school en ga je dan weer over naar een andere functie weer in het veldwerk. En dat zou een veel betere combinatie zijn. Maar wie hier met die persoonlijk drive toekomt van ‘ik wil echt met mensen werken’ die gaat hier gefrustreerd geraken. Enerzijds verlenen we hulp, hetzelfde als in het comité: werken met mensen en op weg gaan met mensen, anderzijds zijn we organisator. Maar dat is geen tegenstelling. Wij doen het op een afstandelijke manier, maar we hebben dezelfde hoop en dezelfde betrachting, alleen werken wij vanuit het concept van die driehoek en als die driehoek goed functioneert heeft elk daar zijn rol in. En dan bestaat de jobsatisfactie erin dat dat geheel gelukt is. Als jij de nood voelt om elke dag echt aanwezig te zijn in gezinnen en echt ‘te doen’ dan werk je beter in een voorziening. Er bestaat daar een mooi boek over dat verfilmd is van jaren geleden. Ben de naam vergeten. Het was een beetje karikaturaal voorgesteld, maar het typeert een jonge gast die in een soort OCMW binnenkomt en hij is vol enthousiasme en komt er binnen in een kaal en somber bureau met allemaal loketten, met allemaal burnout mensen die daar eigenlijk allemaal alleen zitten om hun geld te verdienen. Mensen die in de wachtzaal zitten in rijen die 75
voor dat loket moeten komen enz. Op een bepaald moment doet hij ook een huisbezoek en vraagt hij zich af met wat hij bezig is: “Ga ik hier de rest van mijn carrière zo moeten doorbrengen?” Hij komt in een kraakpand en moet een moeder helpen met een zwaar gehandicapt kind. Dat kind zit opgesloten in een kast en is een afschuwelijk gedrocht. Hij wordt uiteindelijk zo gefascineerd en wordt zo aangegrepen dat hij voelt dat niet kan... hij wil dat kind helpen tegen heug en meug…Hij wil daar zelf voor zorgen. Uiteindelijk moet hij zijn job opgeven en voltijds voor dat kind gaan zorgen. En hij doet dat ook. Dat is een beetje de boodschap van die film: dat je eigenlijk is verschillende situatie kunt terecht komen, maar dat je echt, als je je roeping wil volgen, moet je het doen waar het nodig is. Daarom vind ik dat onze job bijvoorbeeld een job is voor mensen die al een tijd in het werkveld gestaan hebben en wat afstand kunnen nemen en die wat meer coördinerende rol kunnen opnemen. Dat is ook een soort valkuil bijvoorbeeld voor begeleiders van thuisbegeleiding. Men vertrekt vanuit een bepaalde visie, gewoon middenkader vanuit uw opvoeding, en je bekijkt dat kind vanuit uw opvoeding, maar je kunt zodanig gegrepen worden door de problematiek van die mensen dat je eruit stapt en mee stapt met die mensen en je niet meer wil werken binnen een thuisbegeleidingsdienst BJZ die ook al die visies moet in rekening brengen van wat wil de maatschappij dat er gebeurd is, dan het gezin enz. Ik ken iemand die dan uiteindelijk effectief in een vierdewereldbeweging gaan werken is om vanuit die invalshoek eigenlijk op een gemakkelijker manier echt zich ten volle kunnen geven aan die gezinnen. Moesten we niet van de ene crisis naar de andere moeten hollen, zouden we regelmatig reflectiemomenten kunnen hebben. Jouw vraag is zeer zinvol. We zouden ons meer met die vragen moeten bezighouden.
76
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Voor mij is het grote verschil tussen onze gedwongen context waarin wij werken met het comité dat je een situatie kunt deblokkeren. Ik denk nu vb aan een dossier waarbij een jong meisje, vijftien jaar, computerverslaafd is en de dag voor de nacht neemt. Ik stel vast dit is een problematische opvoedingssituatie. Het comité kan heel veel voorstellen, en dat doen ze dan ook, en hulp aanbieden. Maar dat meisje wil niet ze wil niets liever voort doen. Ze is daar in verzeilt geraakt en ze ziet niet in hoe daar uit te geraken. Wel dan heeft de jeugdrechtbank dit meisje zover gekregen dat zij naar een MOK is gegaan, wat helemaal niet mogelijk zou geweest zijn inde vrijwilligheid. Dat noem ik deblokkeren. Die inertie waarin dat meisje zit die is onderbroken door de opgelegde maatregel. Deze situatie kan niet en is gevaarlijk en uitzichtloos en de situatie is onderbroken en je krijgt een nieuwe toestand. En of dat meisje die hulp aanvaard of niet, ze is tenminste uit haar uitzichtloze situatie gehaald. Ze heeft altijd maar haar gedacht kunnen doordrukken bij de moeder en eigenlijk had zij de touwtjes in handen. Dit is nu niet meer zo. Je komt in een ander kader terecht. Die jongeren kennen de normen wel hoor, het is net dat ze die niet kennen. Die norm zit in hen en ze kennen ook de gevolgen van die normen niet te volgen. Maar ze zijn wel dermate in de problemen geraakt dat ze ze niet meer willen zien. Dat gedwongen hulpverlening een contradictie binnen hetzelfde woord is kan ik aannemen, dat is eigenlijk ook zo. Maar is het verantwoord de situatie zo te laten. Het doorbreken van die situatie is een interventie, het is nog niet de hulpverlening. Door zo een interventie kan je misschien hulpverlening mogelijk maken. Blokkeren is interveniëren, iets doen. Die blokkering leidt misschien bij dat meisje tot een soort shock van ‘waar ben ik mee bezig’ die dan die hulpverlening gaat toelaten waar dat zij ze voor die interventie niet toelaat. Er is ingegrepen en iedereen moet daar iets mee doen, er is een beweging gekomen. Hoe die beweging is, gaan die ouders anders bewegen of die dochter er anders naar kijken.. Er gaan interacties ontstaan en dat is posities. De gedwongenheid zit hem is dat deblokkeren en dat er een beweging komt, die hulpverlening is een stap later. Je schept de omstandigheden dat er misschien hulpverlening kan zijn. het gaat om het scheppen van een situatie die anders is, war de mensen het anders gaan bekijken. Eerst een verandering in de situatie. Een verandering in probleembesef van die mensen dat duurt hoor, dat is een proces hoor. Maar het creëren van een andere situatie is ene begin. Door een plaatsing vb. Die dwang is dan van: je komt op de jeugdrechtbank, sorry maar leerplicht is, je gaat al zo lang niet meer, het spijt mij maar ik moet ingrijpen. De doelstelling is uiteindelijk dat je door een maatregel de probleemsituatie wil verbeteren, het probleem helemaal wegwerken is al heel hoog gegrepen, maar tenminste de situatie hanteerbaar maken voor de ouders en het kind en die weg gaan. Door de maatregel beoog je dat die mensen die situatie aanpakken en die hulp aanvaarden. Wij krijgen een opdracht die je eens goed moet lezen.
77
We moeten plaats geven aan het begrip ‘gevaarsituatie’. Dit kind of die jongere is in gevaar en als zij die voorstelling en die hulp niet aanvaarden, jah…. Of de vrijwilligheid overeenstemt met het aanvaarden van een maatregel dit is een vraag die je aan een consulent van het comité zou moeten stellen, dit is meer een vraag voor hen. Wij krijgen het gewoon en we moeten er iets mee doen é. Wij werken liefst met aanvaarde hulpverlening, dat is niet meer vrijwillig, maar als je het kunt doen aanvaarden zoveer te beter. Een kind die niet naar school gaat, zal op den deur een probleem zijn voor die ouders,d an zul je daar wel al een hulpvraag krijgen. Ga je inderdaad weerstand krijgen van het kind, maar je hebt wel al een hulpvraag van de ouders. Dat kind en die ouders beseffen ook dat zij niet in orde zijn met een aantal dingen. Die weerstand is dan een soort schrik van ‘ik ga sanctie krijgen, ik ga in Beernem vliegen, ik ga in ruislede vliegen, het gaat gedaan zijn met mijn vrij leventje hier.’ Vandaar komt die weerstand. Dwang bestaat uit het overwinnen van een drempel. Dat meisje had angststoornissen. Het is de bedoeling om een proces op gang te zetten. Als die mensen echt niet akkoord zijn gaan we op zoek naar…want het is allemaal ingrijpender of dat het lijkt. Thuisbegeleiding is wel elke week iemand in je huis hebben. Je moet zoeken met de mensen. Goede thuisbegeleiding is veel ingrijpender dan residentiële opname. Wij werken voor de rechter. Wij zijn dus niet hetzelfde als het comité. We zijn het verlengde van het comité (POS). Die dossiers komen van het comité, dus het is sowieso een verlengen. Filosofisch is dat juist dat dat een contradictie in termini. De maatschappij heeft een plicht dus dan zit je in een andere filosofie dan die van hulpverlening. Verwaarlozing en zakn van misbruik zijn er dus wel é. Dwang is het opleggen van een maatregel. Worden die kinderen thuis verwaarloosd aangetroffen dan krijgen die ouders via de jeugdrechtbank de kans om zich te herpakken. Het kind is de cliënt, het gezin ook. Het gezin is zijn context. Het is nooit eenvoudig, geen enkel dossier is eenvoudig. Het is een afweging en als het dossier bij u komt, jah, dan is er wel een probleem. We hebben nu een case-team, ene multidisciplinair team,… we komen van ver hoor in de geschiedenis. Het is te theoretisch, ik zou het moeten in praktijk zien.
78
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB De dwang zit erin dat het is opgelegd door jeugdrechter. Dat het zwart op wit staat dat het zo moet en dat je het desnoods bijna kun laten uitvoeren door de politie, maar je hebt de medewerking van de mensen ook nodig. Dat wordt inderdaad wel zo beschreven dat er een tegenstelling is tussen vrijwilligheid en gedwongen optreden, maar je hebt de medewerking van de mensen nodig. Je kunt inderdaad een meisje of jongen letterlijk ergens brengen, maar als zij niet willen meewerken of als ouders dar niet achter staan dan ga je ook niet ver geraken. Je kunt wel zeggen van ‘dat moet een begeleidingtehuis worden’ of ‘dat moet thuisbegeleiding worden’ of ‘dat moet dat of dat’, maar als de mensen echt niet willen dan kun je met die hulp ook niet verder geraken. Die dwang zie ik enkel en alleen als het opleggen van de maatregel door de jeugdrechter. Daar zit die dwang. Ik denk ,of we vanaf de cliënt wordt aangemeld direct een maatregel adviseren of niet, sterk afhangt van dienst tot dienst. Voor mij omdat ik nu net van een anders stad kom waar ik werkte. In die vorige sociale dienst daar was het heel vaak als er een maatregel voorgesteld werd door het comité dat die bijna office werd overgenomen door de rechtbank ongeacht ons onderzoek. Aller, ongeacht is veel gezegd. Ik denk dan heel concreet aan een voorbeeld: een pleegplaatsing. Het ging over een heel klein kindje, waar altijd wel risico’s aan vast hangen, werd die maatregel onmiddellijk overgenomen terwijl ik nog mijn onderzoek uitvoerde. Die maatregel bestond al bij het comité en was daar dus al in de praktijk. Natuurlijk tijdens dat je onderzoek loopt is er nog geen beschikking, dus in principe als ouders willen kunnen zij nog altijd hun kindje wegpakken bij het pleeggezin. Daar werd die pleegplaatsing direct bevestigd door de jeugdrechter. Hier is dat niet zo. Hier gaat men ervan uit ‘die pleegplaatsing loopt nog verder, maar de dwang is er nog niet. Dus eigenlijk is dat ergens normaal zodat je met een bredere kijk zou kunnen kijken naar uw voorstel, maar ik vind je moeten daarvoor dingen genoeg zijn. Zelfs al is er een maatregel en jij voert jouw onderzoek dan je niet office moet uitkomen waar dat je… Ik vind er is voor alle twee iets te zeggen. Maar als de jeugdrechter direct die maatregel overneemt vind ik het naar de mensen toe duidelijker naar de mensen toe van ‘het is rechtbank geworden en het is een plaatsing’. Dan is het duidelijk. Hier in de sociale dienst is het zo een beetje dat het eigenlijk op papier nog opgevolgd wordt door de mensen van het comité tot de maatregel door de jeugdrechter wordt overgenomen, maar voor de mensen is dat zeer onduidelijk. De mensen van het comité doen eigenlijk niets niet meer. Ik zal het hier op team nog eens moeten vragen van ‘stel dat er nu iets gebeurd in die periode ja wie is het dan naar wie gekeken wordt?’. Daar zitten grote verschillen in van dienst tot dienst. Is eerste plaats is de finaliteit de veiligheid van kinderen garanderen. Dat je door je tussenkomst iets voor die kinderen kunt betekenen. Dat ze op een betere manier kunnen groot worden. Dat je een stapje verder bent dan de vorige generatie, hoop ik. De functie van dwang kunnen enerzijds zijn ‘dat er iets moet veranderen, dat ze er niet mee ronderuit kunnen en dat ze zich daar dus ook het best naar schikken’, maar anderzijds vind ik dat dat ook een stukje rust kan brengen. Begeleidingen die moeten of ondersteuningen of bezoekregelingen.. je hebt dan ook ene vast kader. Kinderen hebben sowieso heel veel nood aan veiligheid en structuur. En soms is het nodig dat dat wordt opgelegd door de jeugdrechter. Dan jongeren inderdaad wel eens voelen van ’tot daar en niet verder’. Het is dus een
79
beveiligen en rust bieden en zekerheid bieden. Het ligt nu niet meer bij de jongeren zelf, het ligt niet meer bij de ouders, maar het ligt daar een stukje boven. Dat kan denk ik binnen die gezinnen ook rust betekenen. Want anders wie gaat het zeggen? Gaat de ouders het zeggen, gaat het kind het opeisen. Het is soms wel eens belangrijk dat daar een autoriteit boven komt te staan. Met rust en bescherming wil ik zeggen van ‘kijk, dan hebben de pleegouders…’. Dan moet je de discussie niet meer voeren van ik ga ze wel komen halen of moeilijke situaties over de bezoekregeling, neen, dan is het zo. Als het nu over kleine kinderen gaat, die hebben nu niet zo een tijdsbesef. Dus die weten niet of het nu maandag of dinsdag is, maar voor oudere kinderen is dat denk ik ook belangrijk dat ze weten van ‘zaterdag komt mama, zondag komt papa, maar niet elke dag van de week of gelijk wanneer’. Dat brengt ook een onrust bij die kinderen en de verwachting. Want veel ouders maken dan vage beloften of beloften die ze niet kunnen nakomen, met goede bedoelingen maar ja het kind zit er dan wel van ‘mama gaat komen, mama gaat komen’, maar mama komt niet. Het is natuurlijk niet omdat je bezoek vast ligt dat mama dat wel zal nakomen, maar dan heb je maar één dag of een moment dat je de verwachting bij dat kind gaat creëren. Ik ga ervan uit dat dwang soms kan ondersteunend zijn en ook hulpverlening is. Ik denk dan ook aan psychiatrische problemen. Sommige mensen komen er gewoon niet toe om dat toe te geven of ouders laten het ook niet toe dat hun kinderen ziek zijn of hulp nodig hebben. Om wat voor reden ook. Of bijvoorbeeld om naar een MPI te gaan om dat dat bepaalde stempels met zich meedraagt. Maar jongeren kunnen er wel nood aan hebben. Dan denk ik als het opgelegd wordt heb je dat kader, maar ik denk dat de hulpverlening hetzelfde blijft, maar dat je dan een duidelijker kader hebt. (is dwang nu de maatregel opleggen of het kader?) De hulpverleners gaan niet anders zijn. Als jij vrijwillig binnen binnengaat in de psychiatrie of het wordt opgelegd door de jeugdrechter. Die mensen gaan daarom niet anders hun hulpverlening opstarten. Wij verlenen niet echt hulp. Vroeger gebeurde dat effectief eigen begeleiding. Dan deden consulenten dat. Nu, zijn wij net echt hulpverleners. Ik heb zelf in de psychiatrie gewerkt en daar werk je echt met een team rond jongeren. Dan ga je heel dicht in de begeleiding staan. Terwijl als ik nu psychiatrie als maatregel voorstel… Wat wij doen is ondersteunend naar gezinnen en naar de hulpverlening, maar het is op hele verre afstand. Ik bedoel daarmee niet dat we ons boven de mensen zetten, dat bedoel ik daar niet mee. Je gaat inderdaad gaan luisteren naar die mensen en naar die hulpverleners, maar ik ga geen doelstellingen formuleren op korte en lange termijn en ik ga die ook niet evalueren persoonlijk. Als de hulpverlening dat gaat doen ga ik daar wel bij zijn en ga ik wel horen wat er gezegd wordt en waar naartoe wordt gewerkt. En als zij zeggen van we gaan naar iets anders toe ga ik dat wel organiseren, maar ik ga niet die begeleiding zelf opnemen. In daarom vind ik van ‘hulp verlenen’ is een heel breed woord. Wij doen dat van op een afstand. We gaan een weg met kinderen, soms dertien jaar lang, maar dat is er niet naast gaan staan zoals in een leefgroep. Het is niet werken aan concrete problemen van dichtbij. Je gaat wel trachten dat in goede banen te leiden vanuit een duidelijk perspectief, maar het is… anders. Gedwongen hulpverlening werkt ondersteunend ook naar de hulpverleners. Hulpverleners moeten soms de kans hebben om echt naast de mensen te blijven staan. Ook al zijn er moeilijke dingen. Als consulent kun je dan zeggen ‘daar ga ik niet in mee’. Bijvoorbeeld: een jongen die vanaf zijn geboorte geplaatst was en vanaf zijn veertiende heel wat trajecten heeft
80
afgelegd. Hij wordt zeventien en na Ruislede komt hij ergens terecht waar heel contextueel wordt gewerkt. De vraag van ons was de groei naar een andere werking. Eigenlijk is die jongen terug naar huis toegegroeid en plots was dat van.. ‘nu al?’. En dan kun je ook ondersteunend zijn, ook soms door op de rem te gaan staan van ‘je mag wel, maar.. wanneer er zekerheden zijn ingebouwd’. Soms heb je dat jongeren plots terug onrealistische verwachtingen krijgen naar de ouders. Dan kun je als consulent zeggen: ‘neen die piste daar gaan we niet voor’. Dan ligt dat niet in het kamp van de hulpverleners waar ze op dat moment zijn. Het mee sturen in gedwongen en toch hulpverlening. Gedwongen hulpverlening is dus geen contradictie binnen het woord. Heel extreem gesteld kun je zeggen dat de jeugdrechter ergens de ‘vader’ die in een systeem binnenkomt.Los van de hulpverlening is er ook altijd dwang. Je gaat als ouders ook iets opleggen aan uw kind. Je kunt verbieden of wel iets toelaten. Het bevindt zich in alle contexten. Er is geen enkel kind dat geboren wordt.. aller, misschien dat dat wel bestaat, maar tot wat dat dan leidt dat weet ik niet…Maar heel extreem gesteld is de jeugdrechter een stukje ook wel de vader die wordt hardgemaakt. Er is ook dwang binnen het comité. Sommige mensen worden al door parketmagistraten zeer sterk geadviseerd om naar het comité te stappen. Een keer je in het comité bent, wordt er ook heel hard.. aller, ‘hard’ ik weet dat niet…dat is van horen zeggen, dwang als een stok achter de deur gebruikt. En anderzijds vind ik door het feit dat gezinnen worden opgevolgd door de rechtbank, dat ze weten dat er een autoriteit mee kijkt, maakt soms dat mensen zelf heel inventief worden en zelf stappen gaan zetten om een plaatsing door de jeugdrechter te gaan voorkomen. Ze denken dan van: ‘het loopt niet goed dus ik ga zelf een stap zetten naar het MPI’ of ‘ik ga zelf terug de thuisbegeleiding aanspreken’ of ‘ik ga zelf terug het dagcentrul aanspreken’. Omdat ze inderdaad de schrik hebben van ‘als ik het zelf niet doe… de jeugdrechter zal zeggen ‘nu MOET je’.’ En als je met MOETEN zit, zit je inderdaad met al uw bezoeksaanvragen, met al uw vakanties,… Dat is het niet meer vrij wie en wat dat er mee gaat. Terwijl, ik heb zo ook situaties gehad waarbij mensen zelf hun kinderen op een MPI plaatsen en waarbij er dan gewoon een toezicht volgt. Maar dat mensen dan wel de kracht vinden om zelf het initiatief te nemen. Op zich is daar dan geen dwang door de jeugdrechter, maar er is dan wel een controlerende functie. Dit om inderdaad te kijken of ze wel doen wat er gezegd wordt. Er zijn sommigen die zeggen: ja maar je kent mij hier nu al zolang en anders moet ik terug heel mijn verhaal beginnen doen. Soms zit er dan wel een stuk vrijwilligheid binnen de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Vrijwilligheid is dat ze dan zelf inderdaad zien dat het niet goed loopt en dan ze zelf ook naar oplossingen zoeken. Dat ze zelf naar de psychiatrie de vraag richten en dat is hun goed recht é. Mensen hebben ook zelf nog kracht die ze dan… De overgang van vrijwilligheid naar dwang zit hem erin dat het opgelegd wordt in dat kader. Dat zijn stappen die gezet worden om w kader vast te leggen. Of binnen de sociale dienst het organisatorische en het controledenken overheerst? Er wordt zeker heel oplossingsgericht gewerkt. In eerste instantie vertrek je met die mensen. Je weet niets van heel hun situatie tot dat er op een dag een papier op uw bureau komt te liggen. Op zich ken je niets van die situatie. Dus je kunt niet anders dan vertrekken van hun verhaal en van wat ze zelf vragen en van wat de jongere vraagt. Dat kan inderdaad in tegenstelling zijn met wat de hulpverlening voorstelt en dan dat je inderdaad, ik ben er voorstander van om dat in overleg te doen met de colléga’s hier of in samenspraak met andere hulpverleners, aan de mensen zegt van ‘als ik al dat hier hoor, denk ik dat dat de beste oplossing zal zijn’. Je raakt het verst met dialoog. Het is een oplossingsgericht gesprek. Het is het best dat je de mensen
81
mee krijgt in uw voorstel. Je gaat er vanuit dat de kinderen het best of op termijn het best bij de ouders is. Dat lukt in de praktijk niet altijd, anders zouden we al die plaatsingen niet nodig hebben. Je gaat er altijd van uit dat een plaatsing tijdelijk is. Je moet een samenwerking hebben. Wij stellen als consulent doelstellingen voorop. Je gaat dat al een stukje invulling geven. Je zegt van ‘dit zijn de problemen die ik in de gesprekken heb vastgesteld, dat zijn dingen waar de mensen wel willen aan werken, dat zijn dingen waarvan ik vastgesteld heb dat e rniet wil rond gewerkt worden, maar er is mij daar een bezorgdheid en ik wil dat dat wordt geëxploreerd van ‘is dat gewoon iets dat niet klopt of klopt dat wel en hoe kan daar dan aan gewerkt worden’. Ik enk dat je een stukje gaat invulling gaan geven, maar dat ook de mensen zelf doelstellingen kunnen vooropstellen. Want uiteindelijk zeker als het dossier nog maar start ken je het gezin niet zo goed en kunnen er nog heel veel mee dingen leven die niet aan bod zijn gekomen. Ook omdat er dikwijls schaamte is of grote weerstand. Het is omdat er op een bepaald moment geen veiligheid, geen duidelijkheid, geen medewerking is maar toch een noodzaak is dat het bij de jeugdrechtbank komt. Er is sowieso een noodzaak daar moeten we vanuit gaan anders zou het comité ook al niet starten. Er is een bezorgdheid opvoedkundig, veiligheid, noem maar op… en er is geen medewerking. An heb je de twee eigenlijk.
82
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Dat mensen verplicht zijn hulpverlening te aanvaarden. Dat is iets waar ze misschien niet altijd achter staan. Voor mij persoonlijk is dat soms moeilijk. Je stelt iets voor iets dat meest aangewezen is, iets waar zij eigenlijk niet achter staan. Meestal begrijpen de mensen dat wel hoor. Je bent ook gesteund door de rechter, dus als ze het moeilijk hebben, kun je ook altijd verwijzen naar de rechter. Onder ‘begrijpen’ versta ik dat je gesprekken doet en je zegt van dit of dit zou wel goed zijn. Meestal komen ze ook door vanuit de bemiddelingscommissie met dat advies. Daar zijn ze niet akkoord. Maar als je dat dan uitlegt of bij de rechter zegt van ‘dat en dat word opgelegd’ kunnen ze zich daar meestal wel in vinden. Meestal moet je dan een weg afleggen via gesprekken. Duidelijk te stellen van dit en dit gaat niet. Het is misschien toch beter uw kind eventjes uit het gezin te halen om alles te kunnen bekijken. Waarom ze dat dan bij ons wel begrijpen en bij het comité niet dat weet ik niet. Misschien omdat ze dan ook zien dat ze echt niet meer terug kunnen. Ze moeten het ook wel een beetje begrijpen, want het komt er toch. En dan zeggen ze van ‘nu gaan we toch wel akkoord gaan’. Die dwang bestaat er uit dat je eigenlijk iets voorstelt dat voor hen niet vanzelfsprekend is. Je stelt een maatregel voor die niet strookt met hoe dat zij zien dat hun leven moet verlopen. Het is ook langs gaan in het gezin en eens zegt van ‘pas op!’. Ik denk dat we de problemen constateren en we zouden daar graag een verandering in zien. We kijken van wat zijn juist de problemen en wat haalbaar is voor verandering. Kan het gewoon nog thuis met of zonder voorwaarden. Ze komen naar hier met een bepaalde problematiek en het belangrijke is dat we daar iets aan doen. We spreken inderdaad vanuit maatregelen als het opleggen van een voorziening en niet vanuit maatregelen als doelstelling. Het zou wel kunnen dat we daar te weinig aandacht aan besteden. De doelstelling van mijn werk is mensen te helpen. Naar maatschappelijke normen dan. Sommige mensen denken dat hun leefsituatie best goed is terwijl we toch merken dat ze helemaal niet zo goed is voor de kinderen. Dus ik probeer toch vooral de kinderen te helpen. We zijn zeker bezig me de kinderen te beschermen. Zorgen dat ze toch een goede toekomst kunnen hebben. Naar de mensen toe denk ik dat die dwang altijd blijft. ‘Je bent toch van de jeugdrechtbank’. Ik merk dat ook wel bij de mensen en de mensen zeggen dat ook wel. Maar de dialoog is belangrijk en ik sta open voor die dialoog. Die dwang, dat blijft aanwezig. De dwang kan een stok achter de deur zijn als je merkt dat het heel moeilijk gaat. Voor sommige mensen werkt het ook verlichtend werken dat de jeugdrechter er is en dat zij zelf niet meer moeten beslissen. Dat beperkt niet altijd de dialoog tussen mensen. Ze zijn nog altijd open. Dus dat kan een stok achter de deur zijn. Gedwongen hulpverlening, hulpverlening die gedwongen is, is dat dan goede hulpverlening? Dat weet ik niet. Maar soms vind ik het wel goed. Soms is het ook nodig dat er toch vanuit iemand gezegd wordt van ‘nu moeten die kinderen BV in een pleeggezin’, of zo. Sommige mensen beseffen niet dat dit het beste is voor hun kinderen. Ik vind dat niet altijd een contradictie. Het is misschien een verkeerde bewoording. Als de ouders vb zelf voelen van ‘we willen dat wel, maar we zijn niet akkoord met dat’. Dan ga je in dialoog. Je stelt inderdaad voor om eerst iets anders te proberen. Het is dan misschien toch niet zo overwegend gedwongen.
83
De soort van hulpverlening wordt vooral gedwongen. Vrijwilligheid is gewoon in samenspraak met elkaar. Dat de cliënten akkoord zijn met de voorstellen. De overgang van vrijwilligheid naar gedwongen context bestaat vooral uit het feit dat de hulpverlening niet meer lukt binnen de vrijwilligheid. Het lukt niet meer omdat samenwerking meer mogelijk is tussen de ouders en de dienst. De minderjarige wil zelf de hulpverlening niet en de ouders vb wel nog. Het akkoord is ondertekend, maar ze kunnen zich daar niet aan houden, zowel ouders als minderjarigen. Vooral daardoor worden ze doorgestuurd. Misschien is het essentiële verschil dat wij inderdaad nog verder kijken. Wat is er nog meer van hulpverlening aangewezen. Gewoon zeggen: ‘kijk, dit is nu de beste aangewezen hulpverlening. We zoeken naar nog andere, maar ondertussen ga je akkoord moeten gaan’. De laatste tijd (lacht)… het is wel veel organisatorisch. Het is veel op papier zetten. Jongeren aanmelden bij diensten. Telefoons doen. Je bent wel bezig met de mensen maar niet rechtstreeks. Ik zou meer bij de mensen willen langs gaan. Soms staan ze wel onder toezicht; maar hebben we echt niet de tijd om langs te gaan. Meestal zijn we er pas als het dikwijls al te laat is. Ik zou die controlerende functie versterken. We verliezen een stuk dat emancipatorische. Toch proberen we wel zo emancipatorisch mogelijk te zijn. Dat is niet altijd haalbaar. Een deel van de mensen is niet altijd akkoord met wat je voorstelt. Dan probeer je dat wel uit te leggen waarom dat je dat belangrijk vindt. Je autonomie verlies je ook voor een stuk omdat je altijd moet overleggen met de rechter. Dat emancipatorische bestaat uit rekening houden met de mensen en hun visie. Weerstand is er volgens mij bij mensen die niets van zich laten horen als je ze bijvoorbeeld uitnodigt op een gesprek. Die eigenlijk onverschillig zijn. Weerstand is ook dat mensen die niet akkoord zijn dat ook duidelijk laten blijken door niet open te staan voor de hulpverlening die je aanbiedt. Mogelijke oorzaak is dat er misschien in het verleden, bij voorafgaande hulpverlening, te weinig communicatie geweest is. Er is vaak iets gebeurd dat die weerstand heeft opgeroepen waar ze niet willen over praten met de dienst. Ze zien niet in waarom die hulpverlening er is. De weerstand ten opzichte van die hulpverlening die vroeger voorgesteld is, of er was, speelt mee in de huidige weerstand. Er is ook weerstand ten opzichte van ons omdat wij toch het voorstel poneren.
84
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Gedwongen hulpverlening is maar mogelijk als er een minimum aan aanvaarding is. Zonder aanvaarding sta je nergens. Je kunt dan ook geen hulpverlening bieden of starten. Naar de invulling van je hulpverlening sta je met dwang zonder aanvaarding niet ver. Ik geloof in hulpverlening waar iemand of een instantie ruimte geeft waarbinnen je kunt bewegen. Die zegt: dat kan en dat kan niet. Mensen moeten weten dat er een aantal regels zijn. Dit met als doel: duidelijkheid. Voor een jeugdrechter is er wel meestal een groot respect. Men gaat er vanuit dat de jeugdrechter het toch wel beter weet. Dwang kan in dat kader rust en duidelijkheid brengen. Wat er gedwongen wordt? Daar heb ik nog nooit over nagedacht. Het gaan niet echt om een schrik die mensen hebben van die dwang. Het gaat eerder om de psychologische klik die ze teweegbrengt. Ikzelf als consulent, doe de meest moeilijke dingen. En dat lukt dan. Dingen waarvan je van tevoren denkt: ‘dat gaat nooit lukken’. Die klik heeft daar wel iets mee te maken denk ik. Ook de manier waarop je met de mensen omgaat, is heel belangrijk. Vaak merk je, hoe raar ook, opluchting. Mensen komen naar je en zeggen: “ik vind het niet goed, maar ik ben opgelucht”. Mensen worden kalm en voor rede vatbaar. De zorg en erkenning die ze krijgen vinden ze belangrijk. In mijn ervaring zijn er echt maar een paar casussen waarbij het niet lukt. Het gaat dan meestal om mensen waar de situatie sterk bepaald is door drugsproblematiek of heel zware psychiatrische problematiek. Waarom hulpverlening hier soms wel lukt en in het comité niet? Bij het comité moet je tot een akkoord komen met allen. Vanaf één iemand niet akkoord gaat zit je niet meer binnen die ‘vrijwilligheid’. De consulent kan zich, toch ten dele, wegsteken achter de jeugdrechter. ‘Het is de jeugdrechter die dat uitgesproken heeft’. Dwang heb je een stuk achter de hand, ook als middel. Ik moet nu eenmaal een verslag uitbrengen en een voorstel doen. Ik heb meer te beslissen als de jeugdrechter zijn uitspraak heeft gedaan.’ Dit is ook eenmaal zo. Het kan de hulpverlening een groot stuk vooruit helpen. Soms spelen we zelf een beetje jeugdrechter. Niet voor het minste natuurlijk. Ik zeg dit zoals het is. Zuivere dwang bestaat uit het opleggen van iets: een maatregel, een doelstelling. Binnen de gedwongen hulpverlening krijg je veel ruimte om dingen te doen. Het creëert ruimte en geeft ons steun. Het is een veiliger kader. Het biedt in de eerste plaats duidelijkheid. Binnen het systeem spreekt men van overgang van vrijwillige hulpverlening naar gedwongen hulpverlening op het moment dat iemand niet akkoord is binnen het comité en men ook binnen de bemiddeling niet kan komen tot een gezamenlijk akkoord. Het hulpverleningsvoorstel van het comité wordt niet gedragen en bemiddeling is niet mogelijk. De gedwongen context waarbinnen ik werk betekent voor mij dat ik werk in opdracht van een jeugdrechter. Hij of zij heeft het laatste woord en neemt de finale beslissing. De cliënt kiest dus niet. Daarbij komt bij mij ook de vraag ‘hoe gedwongen is gedwongen?’ De opdracht komt vanuit het parket. Die bekijkt eerst de situatie. Dan komt het tot bij ons in vorm van een opdracht. Dwang neem je mee naar mensen. Je kunt niet zomaar zeggen ‘ we gaan het eens eventjes onder ons arrangeren’. Van de 55 dossiers die ik nu heb gaan de meeste van de 85
cliënten akkoord. Het gaat vooral om jouw houding als consulent naar hen toe. Je probeert een juiste kijk te krijgen op de situatie. Wat is er mis en welke oplossingen hebben we voorhanden? De tijd die voorhanden is daarbij een belangrijke factor. Je houding als consulent is het allerbelangrijkste in heel het verhaal. Daarmee staat of valt alles. Gelijk hoe kom je van de rechtbank. Maar de manier waarop je dat formuleert, als consulent naar de mensen toe, en hoe je daar mee omgaat is bepalend. De IJH zou vooral zorgen voor inspraak van de cliënt en transparantie? Dwang is er, je gebruikt het als het van pas komt. Als je met cliënten vooruit kunt moet je niet gaan zwaaien met ‘je jeugdrechtbank’. In welke mate je dwang aanwend, je gradatie van dwang, dat verschilt van dossier tot dossier. Mogelijke functies van dwang zijn voor mij: het geruststellen, de duidelijkheid. In het comité moet je altijd rekenen op een akkoord en hier niet. In bepaalde situaties kun je ook niet verwachten van de mens dat hij de beslissing neemt van ‘ plaats mijn kind maar’. Ook van een kind kun je niet verwachten dat het tegen zijn ouder(s) zal ingaan. Dat heeft te maken met loyaliteit. De jeugdrechter ontlast dat voor een stuk. Het maakt het voor de cliënt iets gemakkelijker in de zin dat zij dan niemand moeten kwetsen. Het wordt van hogerhand beslist en zij kunnen er niets aan doen. Volgens mij is inspraak hebben één ding. Maar sommige mensen hebben daar geen boodschap aan en zeggen: “Ik heb een probleem en ik geraak er niet uit en ik vraag het aan jullie” De functies van dwang zijn zeer individueel bepaald. In het ene dossier kan het die ene betekenis hebben, in de andere de andere. Dwang kent vele verschillende betekenissen. Niet alleen voor de cliënten maar ook voor de collega’s is deze individueel bepaald. De ene collega is van de stelling ‘ik trek mij plan en ga zover mogelijk op weg met mijn cliënt tot ik mijn jeugdrechter echt nodig heb’. Je kunt dan bepaalde stappen niet zetten. Je zit niet in de positie zit en hebt de autoriteit niet. Anderen doen het op een andere manier. Ik herinner mensen er wel aan in welke context wij werken. Ik zie dat niet als een bedreiging naar hen toe. Het is eerder een zuiver ‘intuïtief samen nadenken’. De reflectie heeft veel te maken met hoe je bent als consulent en dwang hanteert. Je moet kunnen incasseren. Naar mijn aanvoelen wordt de inhoud van dwang toch ook wel opgelegd. Naar de ouders zelf kunnen we weinig doen. We kunnen het enkel vragen. Dan spreken we over pedagogische richtlijnen. Je vraagt je al vlug af welke waarde deze hebben. De jeugdrechter kan immers enkel maatregelen opleggen ten aanzien van de minderjarige. Als je mij vraagt naar het subsidiariteitprincipe… als één ding niet lukt, moet je per definitie niet verzwaren. Zou dat dan beter zijn? Ik zie het meer als een denkoefening die je doet samen met de mensen. Hierdoor werk je ook aan aanvaarden van hulpverlening. Dat 1994 het einde betekende van de “hoogdringendheid” vind ik een goede zaak. Op deze manier krijgen allen een kans, los van het gerechtelijke kader. Het is niet slecht dat er eerst een vorm van bemiddeling kan plaatsvinden. De cliënt heeft ook rechten gekregen en dat is een positieve zaak. Recht op hulpverlening geldt ook bij ons op de dienst. In die zin zie ik gedwongen hulpverlening niet als een contradictie. We mogen onze emancipatorische visie niet verliezen: als consulent ben je ‘de norm’, maar je hebt respect voor hun milieu. Je kunt wel stellen van ‘eigenlijk functioneert dat gezin wel goed, GEZIEN de omstandigheden’. Wat zijn DE waarden en normen? Voor mij moeten zij niet aan al die waarden en normen voldoen hoor.
86
Die emancipatie zit er dan voor mij in dat de cliënt het traject mee beleeft en dat je als consulent de mensen kan volgen. Hoe gedwongen ben je dan nog bezig? Je laat het op den duur ook een stuk door hen overnemen. Jij als consulent bent niet diegene die alles oplost hoor. Het zijn de mensen zelf. We moeten onszelf een stuk overbodig maken. Dwang kan iets positief teweeg brengen. Soms willen mensen na het installeren van de dwang zichzelf bewijzen en daar worden ze dan ook voor beloond. Dwang wordt gebruikt als stok achter de deur. Dat is gemeen maar als het niet nodig zou zijn, zou ik er geen gebruik van maken.
87
Consulent bij de sociale dienst bij de JRB Het was dertig jaar geleden hetzelfde. Er zal altijd een discussie blijven over dwang. Hulpverlening kan dat wel onder dwang? Hulpverlening is toch vrijwillig? Als je naar de dokter gaat en die schrijft je pilletjes voor en je gaat naar huis en je neemt die pilletjes niet: ‘Dat is toch de echte hulpverlening’. Dat is geen dwang want je neemt die pilletjes niet, je kunt gaan wanneer jij wil, wanneer jij het noodzakelijk acht. Dat is echte hulpverlening in de betekenis van hulp. En al het andere dat is dwang en dat is niet goed en…’ Het is dertig jaar geleden dat ik hoorde: ‘de rechtbank kan geen hulp verlenen’. Dat is dus zeker en vast mijn standpunt niet. Ik ga een voorbeeld aanhalen uit het echte leven. Mijn papa is overleden, hij had een hartkwaal. Hij had iets aan zijn longen omdat zijn hart niet te goed meer werkte. Hij voelde dat aankomen en had geen adem meer. Hij moest dan een puffertje gebruiken en moest ook pilletjes nemen. Op een dag reed hij van Roeselare naar Menen en langs die baan nam hij altijd benzine. Hij voelde zich weer niet goed en zette zich eventjes langs de kant, juist voor het tankstation. Die mevrouw, die hem al kende omdat hij daar altijd benzine nam, zag dat die man precies raar deed. Dat ging wat over en mijn vader tankte benzine. Dat begon precies weer en hij ging uiteindelijk binnen in het tankstation. Winkeljuffrouw: “ja meneer, u ziet er niet goed uit”Vader: “ja, ik weet het maar het zal wel over gaan.” Dat was typisch mijn vader. Het werd echter slechter en slechter en in het tankstation belt men de 100. Men komt toe en ziet mijn vader. Ze nemen hem vast en hij zegt: “Ja maar, wat gaat dat hier zijn?”. De 100: “Ja maar, jij moet mee want dat kan hier binnen twee minuten gedaan zijn met je” Vader: “Ja maar, ik ga niet mee en wat denk jij hier wel!” De “100” gaf de autosleutels aan die mevrouw, die zou er wel voor zorgen. Men reed met mijn vader naar het ziekenhuis. Die mevrouw heeft mijn vader gered. Ik ben een dag later die sleutels gaan halen en heb haar bedankt. Die mevrouw was over haar toeren: “Ja meneer en dat was met dwang en je vader was absoluut niet gelukkig…” Maar mijn papa heeft daardoor wel nog een jaar geleefd. Had ze dat niet gedaan, was hij dood. Honderd procent zeker want het was de derde keer dat hij het tegenkwam. Bon, dat is dwang. Heeft die mevrouw hulp verleend? A ja, ze heeft hulp verleend. Ze heeft hem gered! Duidelijk onder dwang want het was tegen zijn wil. De greep van de verpleger hield hem tegen zijn zin, in bedwang. Hij wou niet. Hij al wist van de twee keer ervoor wat er zou gebeuren. Dan moest hij weer maanden in de kliniek blijven en zijn zoon en… Gedwongen hulpverlening is dus niet iets contradictorisch. Er heeft eens iemand in onze vergadering… een beetje gelachen met het comité, dat altijd zegt: ‘er moet hulp gevraagd worden’. En hij gaf het voorbeeld van iemand die in het water sukkelt en niet om hulp roept. Ah ja, je mag hem laten verdrinken hé, want hij roept niet om hulp. Dat was een beetje lachen met het comité. Het comité dat altijd zegt van er is geen hulpvraag en als er geen hulpvraag is, doen we niets, terwijl er soms incest of slagen en verwondingen zijn. Als een mens in nood is moet je optreden. En meestal is dat in onze situatie zo. Een mens is in nood. Maar om allerlei redenen vraagt men geen hulp. Het criterium voor het daar zijn van die nood is de ernst van de situatie. Het is niet het daar zijn van de hulpvraag. Ik heb het zeer gemakkelijk met dat verschil tussen vrijwillige en gedwongen context. In de vrijwilligheid, of dat het nu een maatschappelijk assistent is of iemand anders, wordt men geconfronteerd met een hulpvraag. Als die hulpvraag is opgelost en er is geen andere hulpvraag, dan moet je, in de zuivere context van het maatschappelijk werk, de hulpverlening stop zetten. In de gedwongen hulpverlening vind ik van niet. Als een probleem is opgelost en
88
je voelt dat er nog andere probleemsituaties zijn, maar de cliënt komt daarmee niet naar boven… maar je weet dat ze er zijn, dan kun je dat wel ter sprake brengen. In de vrijwilligheid kun je dat niet. In zover dat ik altijd geleerd heb, voor zover dat ik altijd hoor, komt men met een hulpvraag. Is die opgelost, dan sluit je dat af. In de gedwongen hulpverlening, als je voelt dat er andere problemen zijn, is het zo maar niet van ‘afsluiten’. Dwang bestaat erin dat de jeugdrechter een bepaalde visie heeft en een maatregel oplegt, na een advies van ons. Wij doen een verzoek. En dan tracht ik die dwang om te buigen door medewerking te verkrijgen van de ouders. Dwang is voor mij het opleggen van een maatregel. ‘Jij gaat naar een begeleidingstehuis, jij gaat naar De Zande.’ Dat is een dwang. Ik heb al verschillende maatschappelijke onderzoeken gedaan, waarvan zeker tien, van verwaarlozing zogezegd of van pedagogische onmacht, waar dat ik op het einde gezegd heb van niet tussen te komen. In die gevallen heb ik die mensen nooit meer gehoord. Omdat ik vond dat die persoon kracht genoeg in zich had om uit die put te geraken. Ze hadden mij kunnen overtuigen: ‘kijk wat ik nu meegemaakt heb, is echt een dipje, dat zal niet meer voorvallen” en dat werd nadien trouwens ook aangetoond. Mijn standpunt is dat je maar de toekomst kunt voorspellen als je HEEL goede kennis hebt van het verleden. Dus al die consulenten die zeggen van: ‘Ik begin met het hier en nu en de rest telt niet meer’… Quatsch! Als je het verleden goed kent, dan kun je toch tamelijk goed de toekomst inschatten. En die mevrouw, en dat gaat niet over één gesprek hé, maar over verschillende, kon mij aantonen dat zij voldoende kracht had en dat het maar een dipje was. Ze is nu al bezig met uit de put te geraken. Dus ik vind niet dat die mevrouw nog eens moet gestigmatiseerd worden. De rechter was van plan een maatregel op te leggen, maar in deze situatie is er dus geen dwang aan te pas gekomen. Je legt op ‘je gaat naar een begeleidingstehuis’. Wij praten met de mensen, bespreken wat de moeilijkheden zijn waaraan ze kunnen werken om het zo goed mogelijk te doen zodat er misschien een terugkeer naar huis inzit voor de minderjarige. Neem het voorbeeld van een agressieve ouder. Ik kan dan enkel zeggen: “Uw kind wordt geplaatst door uw agressieve uitvallen naar uw kind.” Uw kind kan pas terug naar huis komen als dat risico, dat je slaat naar dat kind, zo minimaal mogelijk is. Je zult het er misschien nooit helemaal uit krijgen, maar als je ons overtuigt dat dit risico, dat je zult slaan, wegvalt... Dan ga ik zeggen aan die moeder: “toon mij aan dat ge je op één of ander vlak laat begeleiden” Maar ik kan die dwang niet opleggen aan die moeder. De dwang is dat dit kind geplaatst wordt. Het kind beschermen is dat zeker en vast. Als dat geen bescherming is en als dat nu geen bijstand is: zeggen aan moeder van ‘je hebt de vrijheid van keuze om te doen zoals je het wil. Wij gaan niet zeggen je moet naar die dokter of naar die psychiater. Wij willen enkel dat het risico dat je je kind nog zo toetakelt minimaal is. Daarvoor moet je in begeleiding gaan.’ De dwang bestaat erin dat de rechter dit kind plaatst, tegen de wil van moeder in. De dwang zit niet in het opleggen van de inhoud van de maatregel er is tot het wegnemen van het probleem . Functies van die dwang: maken dat dit kind weer in een veilige situatie terecht komt. En dat zal komen doordat moeder zich kan beheersen. Ik ga er van uit dat vrijwilligheid…Wanneer ga je het best gemotiveerd zijn om hulp te aanvaarden? Als je zelf aanvoelt dat je in een noodsituatie zit. Als je hulp gaat vragen. Als ik ga luisteren naar wat ze zeggen en doen. Dat is toch in je eigen situatie ook zo. Maar als het nu niet gebeurt… om allerlei redenen: zwak begaafd, kwade wil, niet weten, u gaan vastzetten omdat er incest is,…om het even… dan moet er van buiten uit gedwongen hulpverlening opgelegd worden om wat te verkrijgen.
89
Als je van vrijwillige naar gedwongen hulpverlening gaat is dat meestal zo omdat er geen inzicht is bij die mensen. Mensen die bang zijn of geen inzicht hebben en denken dat ze het wel goed doen. Geen inzicht hebben in hun eigen ‘zijn’ en hoe dat ze juist werken. Dat is het bijzonderste. Dat er dan de hulpverleners zijn die een beetje afstand kunnen van nemen, en kunnen overschouwen. Dat die dan kunnen zeggen: ‘dat kan nu niet meer verder’. Wanneer stuur je iemand door van het comité naar de jeugdrechtbank? Toch als een kind in een gevaarsituatie verkeert. Ik heb zelden een zaak waar geen weerstand is. Je tracht die weerstand om te buigen naar medewerking. Die weerstand is gewoon niet willen doen wat er voorgelegd wordt, niet kunnen kiezen wat er voorgelegd wordt. Dat is weerstand. De zaak ontkennen. Dat is allemaal weerstand voor mij. Voorbeeld van een gezin met 5 kinderen. Twee kinderen zijn bij één pleegmoeder, een jongetje zit in een voorziening, de twee andere kinderen zitten elk nog in een ander pleeggezin. De verschillende pleegouders organiseren vier keer per jaar een ontbijt bij hen thuis. Wie komt er daar naartoe? Die vier kinderen, de ouders en pleegouders, de voorziening en ook de consulent is uitgenodigd. De moeder is daar, vader wil niet komen. In het begin was er bij die moeder een enorme weerstand naar mij. Ze heeft nog haar gsm naar mijn hoofd gesmeten. Nu mag ik aan haar vragen wat ik wil. Ze zal dat perfect allemaal doen en ze gaat vooruit. Hoe komt die ommekeer? Door het maatschappelijke werk toe te passen zoals het maatschappelijk werk moet zijn. Beginnen waar zij staan. Zeggen waar je wil geraken. Haar trachten te motiveren van mee te werken, van die weg te volgen. En loopt ze eens een tijdje een verkeerde weg op, … En na drie vier jaar van enorme weerstand merkte ze ‘wat die daar zegt dat komt uit, dat klopt hier’. Dat is een proces. Dat gaat geleidelijk aan. Nu zal ze zelf bellen dat ze verhuist etc. Vroeger liet ze me staan en gaan en niets zei. Ze zegt nu zelf ‘ik heb hem een weekend gehad en hij is zeer agressief geweest en schold me uit en zei dat ik een hoer was’. Ik kan dat nu bespreken met haar. Het wordt gekaderd waarom dat dit kind zegt. Zij voelt dat nu niet meer aan als dwang. In de gedwongen hulpverlening kun je door uw houding en uw werk met de cliënten toch naar een stuk vrijwilligheid gaan, zodat zij die dwang minder aanvoelen. Het mooiste voorbeeld: ik krijg een maatschappelijk onderzoek opgestuurd van twee jonge kinderen. Ik had er al twee van dat gezin. Ik ga er de dinsdagmorgen naartoe en moeder wist het. Ze was niet thuis. Ik ga de situatie niet helemaal uitleggen maar ik kreeg de eerste keer in mijn leven een black-out. Het was in Blankenberge. Hier was de politie en daar was dat huis. Je kon zo naar de politie of zo. Ik weet dus niet meer hoe ik geweest ben. Ik heb daar thuis die situatie gezien. Ik ben vandaar naar de politie geweest. Die zei: “je ziet er precies zo wit uit”. Ik ben terug naar de dienst gekomen en heb naar de rechter gebeld. Die was er niet. De rechter vroeg me of dat nu allemaal zo vlug moest gaan. Ik zei erop ‘het is jouw verantwoordelijkheid, maar morgenvroeg heb je een verslag. Ik vond dat die kinderen onmiddellijk moesten weggehaald worden. ONMIDDELLIJK! De rechter ging zijn collega verwittigen. Een half uur later kreeg ik het bericht: “ja, morgen om elf uur mogen ze komen.” Er was dus een enorme weerstand. Moeder was al twee kinderen kwijt. Ze heeft me verweten voor al wat kwaad en lelijk was. Die kinderen zijn de woensdag geplaatst. Eén van de kindjes is de donderdag hoogdringend naar de kliniek gevoerd… Was er niet ingegrepen, het was dood. Dus ik heb dat kind de dinsdagmorgen gered, honderd procent zeker. Je zult toch niet zeggen dat dit geen dwang is zeker. Dat kind is gered. Het is dezelfde moeder, van mijn vorig voorbeeld, die ik nu ontmoet bij het ontbijt georganiseerd door de pleegmoeders. Of de hulpverlening zijn emancipatorisch perspectief niet verliest? Dat zit hem in dat trachten ombuigen van die weerstand. Ik zeg altijd in de teamvergadering: ‘wij zijn geen
90
maatschappelijk assistenten’ Er zit een pol en soc in, er zitten bepaalde andere beroepen in. Wij zijn consulenten, sorry. Maar we kunnen ons toch alles van het maatschappelijke werk, van een maatschappelijk assistent, eigen maken binnen die gedwongen hulpverlening. Of dat je nu binnen die gedwongen hulpverlening zit of in een kliniek of in een OCMW. Je hebt een houding. Je hebt er drie jaar voor gestudeerd, je hebt een opleiding gehad. Het is ook vanuit die achtergrond en houding dat je naar de mensen stapt. En het is niet omdat je in een gedwongen hulpverlening zit dat dit daarom moet anders zijn. In een vergadering zat eens een consulent die zei: “ik kreeg een maatschappelijk onderzoek. Toen ik belde en de deur opging zei de vader: ‘godverdomme, ik moet niemand zien.” Hij smeet de deur weer toe. Maar ik zette mijn voet ertussen en ik zei:” Meneer, ik ben van de rechtbank en gij, ge gaat me hier binnenlaten!”. Op de vergadering twijfelde ik…moest ik de consulent nu aanvallen of mijn mond houden? Ik heb mijn mond gehouden omdat er 20-25 collega’s zaten. Maar dat is een TOTAAL verkeerde houding om mee naar mensen te stappen! Het is de bedoeling dat je tracht ze op een menselijke manier te doen inzien wat uw werk is. Het eerste wat ik doe als mensen komen is zeggen: “kijk kun je tien minuutjes luisteren? Ik ga zeggen wie ik ben. Ik ga zeggen hoe ik werk. Ik ga zeggen wat ik van jullie verwacht. Als dat klaar is, gaan we beginnen. Zo praten we niet op een verschillend niveau. Je zult weten wie ik ben en wat ik kom doen. Dan kunnen we op een menselijke manier samenwerken. Ik zou het liefst hebben dat je me niet onderbreekt en dan mag je vragen wat je wilt.” Dat is de houding van een maatschappelijke assistent en toch niet van ‘ik ben van de jeugdrechtbank en ik moet…’ Een opdracht tot maatschappelijk onderzoek komt binnen over twee kinderen. Wat is er gebeurd? Vader haalt zijn kinderen, het waren nog kleintjes, af in school. Hij zet één van achter en één van voor op zijn brommer. De man is dronken. De studiemeester ziet dat en zegt: “ Meneer zou je niet beter te voet naar huis gaan”. Die studiemeester krijgt “een patat”. Die man merkt dat de politie verwittigd wordt en rijdt weg. Twee minuten later staat hij daar weer met een hele kan nafte. Hij zei: “als de politie komt, dan steek ik de kinderen in brand”. Ik weet er niet meer juist het fijne ervan, maar hij is naar huis gereden met zijn kinderen voordat de politie aankwam. De politie ging dan aanbellen bij die man thuis. Hij was agressief tot en met en moest overmeesterd worden. Die man vliegt de cel in en er komt een maatschappelijk onderzoek. De leidende consulent besliste dat de hulpverlener die er op afgestuurd werd een man met ‘ervaring’ moest zijn. Hij vond dat je in zo’n geval geen consulente kon sturen... In het begin van dat proces vraagt ge u af hoe je de medewerking van die man zult verkrijgen. We nodigden de moeder uit en bevestigden dat schriftelijk. Zo kon de vader niet zou denken dat het achter zijn rug gebeurde. Hij toont die brief en weet dus dat hij ook mag komen. Maar ja, hij wil niet. We zijn een kwartier in gesprek met de moeder als de telefoon gaat. Het is de vader: “Ik weet wel hoor dat je ermee aan het poepen bent .”… Ondertussen door opzoekingswerk, want in geen enkel verslag van de politie had ik dat terug gevonden, weet ik dat vader het gevolg is van incest tussen zijn grootvader en zijn moeder. Na het gesprek met moeder heb ik die man opgebeld. Ik heb gezegd: “kijk ik heb hier een goed gesprek gehad met moeder en jij bent toch ook belangrijk als vader. Zou ik ook eens mogen komen?” “Ja”, zegt hij”, kom maar af.” Ik kom daar binnen. Ik mocht me zetten. Hij werd direct woest en heel dicht bij mijn gezicht. Op een bepaald moment zeg ik tegen hem: “A wel meneer, om zo boos te zijn moet jij je kinderen wel graag zien.” Hij werd kalm en na een kwartier zei hij: “Ik ga je eens iets zeggen meneer, ik ben enig kind en ik ben de jongsten van vijf.” Ik begreep hem doordat ik op de hoogte was van zijn voorgeschiedenis, maar ik zei:
91
“Ja, dat versta ik niet, dat ga je mij eens moeten uitleggen.” Die man legt uit, hij zegt niets van grootvader en moeder, maar wel dat hij de jongsten was en enig kind. “En ik ben opgevoed geweest tussen al de andere kinderen in dat gezin.” Zijn moeder was zelf nog een kind en hij werd samen met al de andere kinderen opgevoed… Die vader heeft me sindsdien altijd binnen gelaten. Twee jaar later heb ik voorgesteld om alle maatregelen op te heffen. In die zin was die vader geen gevaar voor zijn kinderen. Hij was een beetje een psychiatrisch geval, maar die man zag zijn kinderen graag en heeft er alles voor gedaan. Al die kinderen zijn nu bijna meerderjarig en ik heb ze nooit meer gezien. Dus zoveel mogelijk aansluiten bij hun leefwereld is de boodschap. Dat is toch maatschappelijk werk, of dat nu in de gedwongen hulpverlening is of in de vrijwillige. Ik heb nog nooit meegemaakt dat een kind bij zijn standpunt en die ombuiging niet lukt. Maar bij ouders duurt dat soms jaren. Ik zeg dan: “ik steek mijn hand uit, maar als jij niet eens de moeite doet om zelf ook eens je hand uit te steken, zodat ik je kan trekken … dan zal ik je niet kunnen helpen. Dan zul je voort aanmodderen en zal je kind geplaatst blijven en ga je blijven afgeven tegen mij, de consulent, want ik ben ‘de slechten’. Ik ga uitleggen waarom ik de slechten ben: het CLB is al geweest, het OCMW komt langs, het comité is al gekomen en er gebeurt niets en ik kom en twee weken later zijn je kinderen geplaatst. Ik kan wel geloven dat je boos bent op mij. Ik zou ook boos zijn. Ik kom tussen om maatschappelijk onderzoek te doen, maar je kind is al geplaatst. Het is logisch dat je kwaad bent op mij en als je kwaad blijft ga ik dat aanvaarden, maar eigenlijk kan het anders…”, en hup we zijn vertrokken. Ik moet het niet te eenvoudig voorstellen ook, dat gaat niet van de eerste keer.
92