Duits - Havo 3 - Hoofdstuk 5 samenvatting Rode tekst = tip
Grammatica Imperfekt (verleden tijd)
ich du er sie es wir ihr sie Sie
wollen (willen) wollte wolltest wollte wollte wollte wollten wolltet wollten wollten
sollen (moeten) sollte solltest sollte sollte sollte sollten solltet sollten sollten
müssen (moeten) musste musstest musste musste musste mussten musstet mussten mussten
wissen (weten) wusste wusstest wusste wusste wusste wussten wusstet wussten wussten
Zie je dat alle uitgangen hetzelfde zijn (te, test, te, te, te, ten, tet, ten, ten)? Dus je hoeft alleen maar die uitgangen en woll, soll, muss en wuss te onthouden! Müssen gebruik je als iets niet verplicht is, maar als je het diegene bijvoorbeeld aanraadt: Diesen Film muss man gesehen haben! Terwijl je sollen gebruikt als het verplicht is: Sie sollten Ihr Zimmer aufräumen! Wo/Wann Staat er an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, of zwischen voor het zinsdeel waar je de naamval van wil bepalen? Dan is het sowieso de 3e of 4e naamval. Om te bepalen welke naamval het is kijk je of je er wo (waar) of wann (wanneer) voor kan zetten. Voorbeeld: Het boek ligt op de tafel. Waar ligt het boek? Dat klopt, dus is het de 3e naamval: Das Buch ist auf dem Tisch. Naamval Wo/wann?
3
Geen wo/wann?
4
der mannelijk dem einen den einem
die vrouwelijk der eine die einer
das onzijdig dem ein das einem
die meervoud den keine die keinen
Lernliste 2 lijsten op woordjesleren.nl: (daarvandaan kan je het ook opslaan op bijvoorbeeld wrts.nl) Auftakt t/m Praxis H t/m Landeskunde (alleen DuitsNederlands!)
Redemittel Alle redemittels met vertaling en soms tips (bron: frenckencollege.nl ) Redemittel E Wie viel Taschengeld kriegst / bekommst du?
Hoeveel zakgeld krijg jij?
Ich bekomme 25 Euro. (fünfundzwanzig)
Ik krijg 25 euro.
Pro Woche oder pro Monat?
Per week of per maand?
Pro Monat.
Per maand.
Wofür gebrauchst du das Geld?
Waar gebruik je het geld voor?
Ich kaufe CDs und manchmal etwas in der Schulkantine.
Ik koop cd’s en soms iets in de kantine van de school.
Kommst du damit aus?
Kun je daarmee rondkomen?
Meistens schon.
Meestal wel.
Hast du einen Job?
Heb je een baantje?
Ja, ich trage Zeitungen aus.
Ja, ik bezorg kranten.
Wie viel verdienst du?
Hoeveel verdien je?
Ich verdiene etwa/ungefähr 150 Euro im Monat. (hundertfünfzig)
Ik verdien ongeveer 150 euro per maand.
Warum hast du diesen Job?
Waarom heb je dat baantje?
Ich brauche das Geld, wenn ich ausgehe.
Ik heb het geld nodig als ik uitga.
Gefällt dir (3) die Arbeit?
Vind je het werk leuk? / Bevalt het werk je?
Es geht. Ich muss früh aufstehen.
Het gaat. Ik moet vroeg op.
Wusstest du, dass Katrin einen neuen Job hat?
Wist je dat Katrin een nieuw baantje heeft?
Ja, sie musste den alten Job aufgeben.
Ja, ze moest haar vorige baantje opgeven.
Warum?
Waarom?
Sie wollte nicht mehr um sechs Uhr aufstehen.
Ze wilde niet langer om zes uur opstaan.
Aber wozu braucht sie das Geld?
Maar waar heeft ze het geld voor nodig?
Sie spart für ein* Mofa.
Ze is aan het sparen voor een brommer.
Hast du ein* neues Handy?
Heb je een nieuw mobieltje?
Ja, ich habe es vom Geburtstagsgeld gekauft.
Ja, ik heb hem gekocht van het geld dat ik met mijn verjaardag heb gekregen.
Musstest du deinen Vertrag auch selbst bezahlen?
Moest je je mobiele abonnement ook zelf betalen?
Ich habe eine PrepaidKarte. Meine Eltern geben mir (3) dazu jeden Monat zehn Euro, den Rest muss ich selbst bezahlen.
Ik heb een prepaidkaart. Mijn ouders leggen er iedere maand tien euro bij, de rest moet ik zelf betalen.
Hast du ein* Konto?
Heb je een bankrekening?
Ja, das brauche ich für meinen Job.
Ja, die heb ik nodig voor mijn baan.
Hast du auch eine ECKarte?
Heb je ook een pinpas?
Klar. Dann braucht man nicht so viel Bargeld dabei zu haben.
Natuurlijk. Dan hoef je niet zo veel contant geld bij je te hebben.
Machst du manchmal Schulden?
Heb je wel eens schulden? / Sta je wel eens rood?
Nein, ich stehe nie in den roten Zahlen.
Nee, ik sta nooit rood.
Let op: brauchen
nodig hebben
gebrauchen
Benutten, gebruiken
Redemittel M Was möchtest du später werden?
Wat wil je later graag worden?
Ich möchte Lehrerin werden.
Ik wil graag lerares worden.
Warum?
Waarom?
Ich arbeite gern mit Kindern. (3 mv!)
Ik werk graag met kinderen.
Wie sieht dein* Traumberuf aus? Mein* Traumberuf ist Model. (Model: Engelse uitspraak!)
Hoe ziet het beroep van je dromen er uit? Mijn droomberoep is model.
Was gefällt dir daran?
Wat vind je er leuk aan?
Man kann damit viel Geld verdienen und man fährt viel ins Ausland.
Je kunt er veel geld mee verdienen en je gaat vaak naar het buitenland.
Wird dein* Hauptberuf Model? Nein, ich will das nur als Nebenjob machen.
Wordt je hoofdberoep model? Nee, dat wil ik alleen als bijbaan doen.
Welche Ausbildung haben Sie gemacht?
Wat voor opleiding heeft u afgerond?
Ich habe an der Universität studiert.
Ik heb aan de universiteit gestudeerd.
Was gefällt Ihnen (3) in Ihrem Beruf? Es gefällt mir (3), dass ich unabhängig bin.
Wat vindt u aantrekkelijk aan uw beroep? Het bevalt me dat ik onafhankelijk
ben. Was sind die negativen Seiten? Ich finde es schade, dass ich viel weg bin.
Wat zijn de negatieve kanten? Ik vind het jammer dat ik veel weg ben.
In welche Schule gehst du jetzt?
Op welke school zit jij nu?
Ich gehe aufs Gymnasium.
Ik zit op het vwo.
In welcher Klasse bist du?
In welke klas zit je?
Ich bin in der neunten Klasse.
Ik zit in de derde klas.
Wählst du Deutsch in der Oberstufe?
Kies je Duits in de bovenbouw?
Wahrscheinlich schon. Weißt du schon, was du studieren möchtest? Noch nicht genau. An der Uni/Universität oder an der Fachhochschule? Auch das weiß ich noch nicht.
Waarschijnlijk wel. Weet je al wat je wilt (gaan) studeren? Nog niet precies. Aan de universiteit of een HBO opleiding? Ook dat weet ik nog niet.
