Drogredenen: waarom zijn ze vaak zo overduidelijk? © Bertjan Oosterbeek 2006
I Volgens de standaardbenadering is een drogreden een redenering die geldig lijkt, maar dat niet is.a Waar ik mijzelf over verbaasd heb, is het gemak waarmee we drogredenen lijken te kunnen herkennen. We voelen vaak meteen aan dat er iets niet aan de haak is met een redenering, en dat we ons door een dergelijk ‘bedrieglijk’ argument niet moeten laten overtuigen. Of zoals Sextus Empiricus het in de tweede eeuw voor Christus formuleerde: ‘For just as we refuse our assent to the truth of the tricks performed by jugglers and know that they are deluding us, even if we do not know how they do it, so likewise we refuse to believe arguments which, though seemingly plausible, are false, even when we do not know how they are fallacious (…) we shall not assent to the absurdity just because of the argument but avoid the argument because of absurdity’.b Toch blijkt het verre van eenvoudig om drogredenen te doorgronden. In Fallaciesc beschrijft Charles Hamblin hoe men sinds de klassieke oudheid geprobeerd heeft om aan de hand van deze standaardbenadering een theoretisch kader voor drogredenen op te stellen, maar daar ‘tot op dag van vandaag’ niet in is geslaagd: ‘we have no theory of fallacies at all (…)’d In dit essay wil ik ingaan op de vraag waarom een analyse van drogredenen blijkbaar zo complex is, terwijl we in veel gevallen over een feilloze intuïtie lijken te beschikken over wanneer een bepaalde redenering wel of niet geldig is. II Voordat ik op deze vraag kan ingaan, moeten we nagaan waarom Hamblin tot de conclusie komt dat de standaarddefinitie geen theorie van drogredenen kan bieden, en wat zijn oplossing hiervoor is. In Fallacies begint Hamblin met de drogredenen van Aristoteles in de juiste context te plaatsen en op basis daarvan aan te geven welke misinterpretaties er in de loop van de eeuwen zijn opgetreden, waaronder met name een benadering op basis van alleen de formele logica. Niet alleen zijn er drogredenen die op basis van de formele logica juist als geldig moeten worden beschouwd –zoals petitio principii– en biedt de formele logica geen kader voor de zogenaamde taalafhankelijke drogredenene, bovenal is er volgens Hamblin een fundamenteel verschil tussen argumentatie en formeel-logisch redeneren. Daarom moeten de grenzen van de formele logica zodanig verlegd worden dat deze ook dialectische criteria vanuit de argumentatietheorie omvatten. Een essentieel inzicht daarbij is dat een drogreden niet bestaat in het volgen van een verkeerd principe, maar omgekeerd het verzuim is om een juist principe toe te passen. f Een drogreden a
Eemeren van, F.H., R. Grootendorst, F. Snoeck Henkemans e.a (1997). Handboek Argumentatietheorie. Historische achtergronden en hedendaagse ontwikkelingen. Groningen: Martinus Nijhof. p. 66 b Geciteerd uit Hamblin, C.L. (1970). Fallacies. London: Methuen, p. 96 c Hamblin, C.L. (1970). Fallacies. London: Methuen. d Fallacies, p. 11. ‘Tot op de dag van vandaag’ moet hier gelezen worden in de context van Hamblin’s boek. e ‘De drogredenen die afhankelijk zijn van taal worden in zes typen verdeeld, die alle te maken hebben met dubbelzinnigheden en betekenisverschuivingen die in de omgangstaal kunnen voorkomen. De drogredenen die onafhankelijk zijn van taal verdeelt Aristoteles in zeven typen, die ook kunnen voorkomen als de taal perfect was.’ Handboek Argumentatietheorie, p. 67 f Fallacies, p. 254
1
moet daarom gedefinieerd worden als een redening die strijdig is met de criteria die voor argumentatie gelden, en niet als onderdeel van een systeem van ongeldige redeneringen op zichzelf. Door vervolgens een aantal dialectische principes te formaliseren kan Hamblin de taalonafhankelijkec drogreden identificeren als een overtreding van deze principes. Deze benadering gaat echter niet op voor taalafhankelijke drogredenen. Hiervoor formuleert Hamblin een ‘dialectical theory of meaning’g. Deze theorie stelt dat we bij argumentatie weliswaar uit moeten gaan van de veronderstelling dat woorden een vaste betekenis hebben, maar dat de werkelijke betekenis wordt bepaald door wat iemand die deze woorden uitspreekt ermee bedoelt. Een drogreden komen we pas achteraf op het spoor, namelijk wanneer blijkt dat de premissen juist zijn, maar de conclusie desondanks niet. Hamblin beschouwt dit type drogreden niet zozeer als een ongeldige redenering, maar als een ‘dialectische taalhandeling van procedurele aard’h: wanneer iemand in een discussie een dergelijke drogreden constateert, vraagt hij daarmee in feite aan de spreker om duidelijker aan te geven wat hij met een bepaalde uitdrukking bedoelt. Samengevat is Hamblin’s benadering van drogredenen om deze te plaatsen binnen een theoretische kader van de principes die gelden voor correct argumentatief taalgebruik. Hoewel hij hiermee weliswaar een theorie van drogredenen biedt, is de uitwerking van deze theorie naar mijn mening nog dusdanig complex, dat deze niet voldoet als verklaring voor het feit waarom we in staat zijn om veel drogredenen zo snel te doorzien. Er lijkt toch nog meer aan de hand te zijn. III Voordat ik nader op deze vraag inga, moeten we misschien eerst constateren dat we standaarddefinitie op twee manieren kunnen lezen. De eerste interpretatie is dat een drogreden een redenering is die op het eerste gezicht weliswaar ongeldig lijkt, maar waarvan onduidelijk is waarom dat zo is, dit omdat de redenering zelf lijkt te kloppen. Ctesippus zal geen moment gedacht hebben dat zijn hond werkelijk zijn vader was, hoewel hij misschien niet meteen door had waarom de redenering van Dionysodorus ongeldig was.i Ook Dionysodorus zal niet verwacht hebben dat Ctesippus hem ook maar een seconde zou geloven, maar dat was zijn bedoeling dan ook niet. Hij had waarschijnlijk vooral de intentie om Ctesippus voor gek te zetten, mogelijk zelfs te beledigen, maar zeker niet om hem te overtuigen. Ik denk dat Sextus vooral deze interpretatie van drogredenen voor ogen moet hebben gehad toen hij bovenstaand citaat formuleerde. Maar we kunnen de definitie van een drogreden ook nog op een tweede manier interpreteren, namelijk dat een drogreden een redenering is die op het eerste gezicht geldig lijkt, maar welke –bij nadere analyse of door nieuwe informatie– toch ongeldig blijkt te zijn. Dan is er blijkbaar ergens in de redenering een fout ingeslopen. Maar –zo moeten we ons afvragen– is een dergelijke drogreden dan hetzelfde als een ongeldige redenering, of is er meer aan de hand? Toen Bill Clinton tijdens de zaak Lewinski verklaarde dat hij ‘geen seks met die vrouw had gehad’, werd verondersteld dat hij hiermee verklaarde geen seksuele handelingen met Monica Lewinski te hebben verricht. Toen later tijdens het verhoor van Lewinski bleek dat er wel degelijk sprake van seksuele handelingen was geweest, verdedigde Clinton zich door te stellen dat hij met ‘seks’ bedoeld had ‘seksuele gemeenschap’ en niet ‘seksuele handelingen’, en dus dat hij alleen bedoeld had dat er van g
Ibid, pp. 285-286 Ibid, p. 295 i Zie Handboek Argumentatietheorie, pp. 68-69 h
2
seksuele gemeenschap geen sprake was geweest. Maar was dit een enkel een onfortuinlijke spraakverwarring? Hoewel niet te bewijzen, denk ik dat Clinton bewust gebruik heeft gemaakt van een dubbele betekenis van het woord ‘seks’. Door gebruik te maken van deze equivocatie, kon hij verklaren geen seks met Lewinski te hebben gehad; een uitspraak die hem als president van de Verenigde Staten beter uitkwam dan het tegendeel ervan. Maar dit eenmaal opgehelderd, zal niemand er meer moeite mee hebben gehad om zijn redenering te kunnen doorzien. Een punt dat hier aan het licht komt, is dat het bij een drogreden vaak niet alleen lijkt te gaan om een ongeldige redenering, maar dat deze in zekere mate doelbewust is. In beide interpretaties is er bij de spreker sprake van een andere intentie van de waarheid te willen spreken, en dat is volgens mij wat een redenering vooral tot drogreden maakt.j Misschien is het juist onze intuïtie om de intenties van onze medemens in te schatten die maakt dat we drogredenen haarfijn lijken aan te voelen, en niet zozeer ons analytisch vermogen. IV Maar voordat we kunnen stellen dat de intentie van de spreker inderdaad (mede) bepaalt of er sprake is van een drogreden, moeten we ingaan op de vraag of we een foute redenering die enkel op een vergissing van de spreker berust, ook als een drogreden moeten beschouwen. Ofwel: als een spreker wel de intentie heeft om de waarheid te spreken, maar dat per ongeluk niet doet, moeten we zijn argument dan als een drogreden beschouwen? Een mogelijk aanknopingspunt voor het beantwoorden van deze vraag biedt de pragmadialectiek van Frans van Eemeren en Rob Grootendorst. Zij hebben een normatief model voor argumentatie uitgewerkt, waarbij zij zich overigens beperken tot dat aspect van argumentatie dat erop gericht is een verschil van mening op te lossen.k Op basis van dit model formuleren zijn tien principes waaraan een kritische discussie dient te voldoen, en definiëren een drogreden als een overtreding van één van deze tien principes.l Aan deze definitie verbinden zij als extra voorwaarde, dat een argument alleen als een drogreden mag worden beschouwd als dit argument terecht gereconstrueerd is als een onderdeel van een poging om een verschil van mening op te lossen.m (Feitelijk sluiten zij hiermee dus impliciet de drogredenen van de eerste interpretatie van hun analyse uit.) Van belang is verder dat zij eerder al hebben benadrukt dat een verschil van mening alleen opgelost is ‘als er een uitwisseling van argumenten en kritiek heeft plaatsgevonden en die tot een gezamenlijke conclusie heeft geleid.’ n Met andere woorden: er is alleen sprake van een drogreden indien er op basis van een ongeldig argument geprobeerd is om een gezamenlijke conclusie te bereiken. Nu kan in het kader van een drogreden een gezamenlijke conclusie op twee manieren worden begrepen. Iemand kan doelbewust een ongeldig argument gebruiken om de gesprekspartner proberen te overreden om een bepaalde ‘gezamenlijke conclusie’ te onderschrijven. In dit geval moeten we ons echter afvragen of er wel sprake is van een echte j
Het is wellicht goed om hier op te merken dat er in beide gevallen sprake is tot een verschillende houding tot de waarheid. (Onder ‘waarheid’ versta ik hier overigens datgene wat de spreker voor waar houdt, en niet een absolute en onbetwijfelbare waarheid.) Bij de eerste interpretatie is de intentie van de spreker zijn gesprekspartner te bespotten, te beledigen of wat dan ook, maar in ‘waarheid’ is de spreker niet geïnteresseerd. Bij de tweede interpretatie is de spreker er juist zeer geïnteresseerd in de waarheid, maar dan in de zin dat hij deze probeert te verhullen of te verdraaien. k Handboek Argumentatietheorie, p. 384 l Zie voor een nadere toelichting Handboek Argumentatietheorie, pp, 351-402 m Handboek Argumentatietheorie, p. 384 voetnoot 343 n Ibid, p. 359
3
conclusie. Degene die bewust een drogreden heeft toegepast weet immers dat op basis van zijn argumenten deze conclusie niet getrokken mag worden en dus feitelijk onterecht is. Hij zou deze conclusie niet mogen onderschrijven en formeel is het verschil van mening hooguit –in de termen van van Eemeren en Grootendorst–beslecht, niet opgelost. Van Eemeren en Grootendorst lijken echter meer een situatie voor ogen te hebben, waarbij beide partijen min of meer ‘oprecht’ trachten om op basis van door beide partijen onderschreven argumenten tot een juiste conclusie te komen. Hun uitgangspunt beperkt zich immers tot dat aspect van de discussie waarin beide partijen er naar streven hun verschil van mening op te lossen. Bij een dergelijk –ook door Van Eemeren en Grootendorst op deze wijze aangeduide– ideaaltypisch uitgangspunt mogen we verwachten, dat beide partijen zullen proberen drogredenen te voorkomen, en dat in situaties waarin er toch een ongeldige redenering aan het licht komt, de consequenties hiervan zondermeer zullen worden geaccepteerd en de conclusie ingetrokken. Er is natuurlijk niks tegen om ook dit als een drogreden te willen beschouwen, maar de situatie lijkt toch essentieel te verschillen van het geval van een bewuste drogreden. Misschien moeten we daarom overwegen een ‘vergissing’ niet als een drogreden te beschouwen. Dit lijkt te worden bevestigd door de wijze waarop van Eemeren en Grootendorst hun benadering vervolgens toelichten met formuleringen als ‘…door druk op de opponent uit te oefenen…’; ‘… probeert de opponent de indruk te vestingen dat…’; ‘…door nadrukkelijk het omgekeerde van eigen standpunten naar voren te brengen…’o Dit heeft nog maar weinig weg van het ideaaltypische uitgangspunt en heeft alle schijn van doelbewust gebruik van drogredenen. Ik gebruik hier het woord ‘schijn’, omdat natuurlijk niet zeker is of de spreker zich bewust is van het feit dat hij een drogreden gebruikt. Niettemin passen dergelijke manipulaties naar mijn gevoel niet in een situatie die er vooral op gericht is om gezamenlijke conclusie te willen bereiken, en lijken bovendien in strijd met de ‘extra voorwaarde’ die zij aan een drogreden verbinden. Door hun analyse van drogredenen te beperken tot dat aspect van argumentatie dat erop gericht is om een verschil van mening op te lossen, richten van Eemeren en Grootendorst hun analyse alleen op het ‘communicatieve doel’ van argumentatie. Maar bij hun uitwerking lijkt de mogelijke intentie van de spreker toch een belangrijke rol te spelen. Blijkbaar is ook hier een drogreden niet los te zien van de intentie waarmee deze wordt gebruikt. V Terug naar de vraag die ik aan het begin heb gesteld. Waarom is de analyse van drogredenen complex, terwijl onze intuïtie drogredenen vaak feilloos weet te herkennen? Zowel Hamblin als van Eemeren en Grootendorst benaderen drogredenen op basis van de communicatieve inhoud van een naar voren gebracht argument. Zij gaan daarmee echter voorbij aan de intentie die een spreker heeft om een bepaald argument naar voren te brengen.p Door ook deze intentie te betrekken bij deze analyse, wordt duidelijk waarom veel drogredenen voor de hand lijken te liggen. Daarbij zijn twee aspecten van belang. Ten eerste: is de spreker zich er wel of niet van bewust dat hij gebruik maakt van een drogreden? En ten tweede: wanneer de spreker bewust gebruik maakt van een drogreden, heeft hij dan de intentie om degene tot wie hij zich richt ergens van te overtuigen of heeft hij een andere bedoeling? o
Handboek Argumentatietheorie, p. 386 In taalfilosofische terminologie: zowel de analyse van Hamblin als die van Eemeren en Grootendorst beperkt zich tot de illocutie, en negeert de perlocutie van een naar voren gebracht argument.
p
4
Met name bij deze laatste situatie –wanneer een spreker een drogreden gebruikt zonder de intentie te hebben te willen overtuigen– is het vaak zondermeer duidelijk dat het een drogreden betreft. Vaak is het beoogde effect van de spreker zelfs sterker wanneer degene op wie de drogreden gericht is, aanvoelt dat het een drogreden is. Een belediging komt bijvoorbeeld harder aan als we weten dat deze doelbewust is. In de situatie dat een spreker wel de intentie heeft te overtuigen en daarbij gebruik maakt van een drogreden, is wellicht minder duidelijk dat er een drogreden in het spel is –zeker wanneer een spreker bewust informatie achterhoudt of begrippen bewust anders interpreteert. Aan de andere kant is het zo dat iemand die drogredenen gebruikt, vaak een standpunt naar voren brengt dat we vanuit onze eigen intuïtie niet direct willen onderschrijven. Mogelijk gaan we er dan al bij voorbaat van uit dat er een drogreden in het spel moet zijn. Ook kunnen we al vermoeden met welke intentie een spreker een bepaald argument naar voren brengt, en zijn we vanuit die wetenschap extra op onze hoede. Een analyse van de argumentatie kan in een dergelijk situatie een drogreden aan het licht brengen, maar het is onze intuïtie over de intentie van de spreker die ons op het spoor van een mogelijke drogreden zet. Tot slot het nog mogelijk dat een spreker een drogreden gebruikt, zonder zich daarvan bewust te zijn. Als het hier enkel een oprechte vergissing betreft, dan moeten we ons –zoals we al eerder hebben gezien– afvragen of we dit inderdaad een drogreden willen noemen. Maar mocht deze drogreden aan het licht komen en is de spreker desondanks niet bereid zijn argument in te trekken, dan moeten we dit alsnog als een bewuste drogreden beschouwen. Een voorbeeld hiervan zou kunnen zijn dat in een discussie één van de partijen niet bereid is om het bestaan van God in twijfel te trekken.q Indien de tegenpartij aangeeft dat zij dit standpunt niet onderschrijven en de bewerende partij dit toch als uitgangspunt voor hun argumentatie blijft nemen, dan is een discussie niet langer mogelijk. Hoewel de bewerende partij dit hun argument nooit als een drogreden zal willen beschouwen –voor hen is het bestaan van God immers vanzelfsprekend– moeten we, deze situatie toch behandelen alsof het om een drogreden gaat. De bewerende partij is immers gewezen op de consequentie van hun standpunt, maar blijft (in deze specifieke situatie) het voor de tegenpartij ‘ongeldige’ argument gebruiken. VI Bij de interpretatie en systematisering van drogredenen is de intentie van de spreker dus een belangrijke factor. Het is de intentie van de spreker die maakt dat we een argument als drogreden beschouwen; het is onze intuïtie ten aanzien van die intentie die ons op het spoor van een drogreden zet en maakt dat we een drogreden al herkennen nog voordat we precies weten wát die drogreden tot drogreden maakt. Dat de intentie van de spreker een rol speelt bij drogredenen is niet bepaald een vernieuwend inzicht. Sterker nog: het ligt tamelijk voor de hand. Maar het is daarom des te opvallender dat het woord ‘intentie’ bij de behandeling van drogredenen in de boeken van zowel Hamblin als van van Eemeren en Grootendorst nauwelijks een rol lijkt te spelen en geen rol speelt bij hun analyse van drogredenen. Beschouwen deze auteurs dit als zo vanzelfsprekend, dat zij niet de moeite nemen om hier nader op in te gaan? Of zien zij het –onterecht– als een te verwaarlozen factor? q
Van Eemeren en Grootendorst zouden beschouwen dit als een drogreden van ‘een standpunt heilig verklaren’; zie Handboek Argumentatietheorie, p. 385
5
Een mogelijke verklaring is dat begrippen als ‘intentie’ en ‘intuïtie’ vaak tot het domein van de psychologie worden gerekend, begrippen waar vooral de analytische filosofie minder goed mee uit te voeten kan.r Een andere verklaring is dat zij de intenties van een spreker rekenen tot het domein van de retorica, en daarom in hun meer ‘dialectische’ benadering buiten beschouwing willen laten. Ik denk echter dat vanuit het begrip ‘intentie’ een zinvolle aanvulling gegeven kan worden op de analyse en interpretatie van drogredenen, en dat het weglaten hiervan daarom onterecht is. Als we inderdaad accepteren dat ‘intentie’ een onlosmakelijk onderdeel is van de interpretatie van drogredenen, moeten we dan drogredenen wellicht als een retorisch instrument beschouwen? Met name drogredenen van de eerste interpretatie spelen in op de emoties van publiek en passen daarmee prima binnen dit kader. Voor drogredenen van de tweede interpretatie ligt dit gevoeliger; juist dan moet een drogreden niet teveel voor de hand liggen. In dit licht is het volgende citaat uit van Eemeren en Grootendorst inzake quasi-logische argumentaties volgens de Nieuwe Retorica van Chaïm Perelman en Lucie Olbrechts-Tyteca bijzonder illustratief: ‘Om argumentatie in de gewone omgangstaal het aanzien te geven van een geldige formele redenering, zullen er altijd bepaalde manipulaties moeten worden verricht (…) Quasi-logische argumentatie betreft het uitbuiten van de mogelijkheden die de omgangstaal in dit opzicht biedt. De aanpassing –die overigens niet bewust hoeft te geschieden– moet zo subtiel zijn als voor het auditorium dat bereikt moet worden noodzakelijk is.’t De dialectische benadering van Hamblin en van van Eemeren en Grootendorst zou daarom wellicht aangevuld moeten worden met een retorische benadering.
r
Van Eemeren en Grootendorst vermelden zelfs expliciet dat zij ‘psychologische factoren’ buiten hun analyse laten. s Met quasi-logische argumentatie wordt hier overigens niet expliciet naar drogredenen verwezen. Het betreft – zoals uit het citaat volgt– alle argumentatie in de omgangstaal die zowel terecht als onterecht gebruik maakt van formeel-logische constructies. Volgens Perelman en Olbrechts-Tyteca zijn formeel-logische constructies enkel geldig binnen een formele taal en niet in de omgangstaal. t Handboek Argumentatietheorie, p. 132
6