Groep 5 thema 2 week 1 De 12 themawoorden De zintuigen. Zintuigen geven je informatie over de wereld om je heen. Je kunt ermee horen, zien, ruiken, proeven en voelen. De reuk. Eén van je zintuigen. Met je reuk kun je ruiken. De tastzin. Eén van je zintuigen. Met de tastzin kun je voelen, bijvoorbeeld met je handen. Het zicht. Eén van je zintuigen. Met je zicht kun je zien. Buitengewoon. Niet gewoon. Doodnormaal. Heel normaal. Keuren. Kijken of iets goed is, bepalen of iets iets is. Het gerecht. Het deel van een maaltijd dat in één keer wordt opgediend. Bepalen. Vaststellen, zorgen dat je iets zeker weet. Bitter. Een speciale smaak. Witlof is bijvoorbeeld bitter. Dankzij. Door, met behulp van. Draaien om. Als je ergens om draait, dan gaat het daarover, dan is dat het belangrijkste.
De extra woordenschatwoorden De (autobus). Een soort grote auto waar een heleboel mensen in kunnen. Een gat in de lucht springen. Heel blij zijn met iets. Een wens gaat in vervulling. Iets wat je graag wilt, gebeurt nu echt. Je ogen uitkijken. Rondkijken en alles willen zien. De lama. Een dier dat op een kameel, maar ook op een schaap lijkt. Als hij zich bang voelt, gaat hij spugen. De metro. Een ondergronds tram. Het spoor. De trein. We reizen per spoor. Te binnen schieten. Ineens iets weer weten.
MV
Zich voornemen. Met jezelf afspreken iets te doen. De bagage. Wat je meeneemt op reis, in tassen en koffers. De belofte. Iets wat beloofd is. De weg weten. Weten hoe je ergens moet komen. Enzovoort. En zo gaat het verder. Halsoverkop. Met heel veel haast. Kerven. Met iets scherps ergens in schrijven of tekenen. Noteren. Opschrijven. Verdwalen. Niet meer weten waar je bent. De vlucht. De reis per vliegtuig. Waarlangs. Waar het langs gaat. De weg waarlangs wij lopen, gaat naar het station. Zonnen. In de zon liggen om brui te worden.
MV
Groep 5 thema 2 week 2 De 12 themawoorden Slechthorend. Als je niet zo goed kunt horen, ben je slechthorend. De doventolk. Iemand die voor zijn beroep gesproken taal vertaalt naar gebarentaal. De gebarentaal. Taal waarbij je praat door middel van gebaren. Oost-Indisch doof zijn (gezegd). Je doet net alsof je iets niet hoort, maar eigenlijk hoor je het wel. Vertalen. Iets van de ene taal omzetten in een andere taal. Het gehoorapparaat. Een apparaatje waarmee je beter kunt horen. Het gebrek. Een deel van iemands lichaam dat niet helemaal in orde is. Het diploma. Een papier waarop staat dat je geslaagd bent voor iets. Opscheppen. Als je dingen over jezelf vertelt, maar daarbij flink overdrijft. Reageren. Iets terugdoen of terugzeggen. Zich concentreren. Als je je aandacht goed bij één ding houdt, concentreer je je. Sneu. Zielig, jammer.
De extra woordenschatwoorden Bliksemsnel. Heel erg snel. Druilerig. Grijze lucht, beetje regen. In de rij staan. In een rij op je beurt wachten. De logé. Een gast die blijft slapen. Met gemak. Het kost geen moeite. Mistig. Vochtige lucht, je kunt niet ver kijken. Stralend. Blauwe lucht, veel zon. Tegenstribbelen. Protesteren, niet meewerken.
MV
Zich vermaken. Plezier hebben. Aanraden. Zeggen dat iets een goed idee is. Doornat. Helemaal nat. Een paar keer. Niet zo vaak. Het staat vast. Het is zeker. Kurkdroog. Heel erg droog )zo droog als een kurk’. Men. De mensen. Rammelen van de honger. Erge honger hebben. De toestemming. Als het van iemand mag. De juf geeft me toestemming om naar de wc te gaan. Van nu af aan. Vanaf dit moment. Van top tot teen. Van je hoofd tot en met je voeten. Warempel. Tot mijn verbazing is het echt waar.
MV
Groep 5 thema 2 week 3 De 12 themawoorden Scherp. Als je iets scherp ziet, dan zie je iets duidelijk. Wazig. Als je iets wazig ziet, dan zie je iets onduidelijk. De lenzen. Kleine, doorzichtige rondjes die je op je ogen doet om beter te zien. Lenzen draag je in plaats van een bril. De loep. Een bol glas waardoor je kleine dingen een beetje kunt vergroten, zodat je ze beter kunt bekijken. De microscoop. Een apparaat waarmee je kleine dingen heel erg kunt vergroten, zodat je ze beter kunt bekijken. Doodsbang. Heel erg bang. Onderscheiden. Het verschil zien tussen twee dingen. Het geintje. Het grapje. Zichtbaar. Iets wat je kunt zien. Griezelen. Bibber van angst, bijvoorbeeld bij een enge film.
De extra woordenschatwoorden Het briesje. Het zachte windje. Dolblij. Heel erg blij. Kortdurend. Wat niet lang duurt. Langdurig. Wat wel lang duurt. Met zijn allen. Iedereen doet mee of gaat mee. Op de klippen lopen. Tegen een rots varen (en dan zinken). De orkaan. De heel harde wind. De pijlstaartrog. Grote, platte vis met een lange staart.
MV
Sierlijk. Mooi, met golvende lijnen of bewegingen. De storm. De heel harde wind. Daaromheen. Om iets heen. De moeite waard. Daar wil je wel iets voor doen. Een punt hebben. Gelijk hebben. Geen sprake van. Het gebeurt niet! Iets in de gaten hebben. Door hebben (snappen) wat er gebeurt. Heb jij niet in de gaten dat je uitgelachen wordt? Met volle teugen genieten. Heel erg genieten. Opvrolijken. Er voor zorgen dat iemand vrolijk wordt. De wintertijd. In oktober wordt de klok een uur teruggezet. Daardoor is het in de ochtend eerder licht. De zomertijd. In maart wordt de klok een vuur vooruit gezet. Daardoor blijft het in de avond langer licht. Zo meteen. Zo direct, over een paar tellen.
MV