Dr. F. L. van Muiswinkel, 1904—1969
1°
i
Dr. F. L van Muiswinkel Herdenkingscollege op 28 mei 1969, uitgesproken door prof dr. H. Thierry Het geven van een herdenkingscollege is in verschillende opzichten geen gemakkelijke taak. Een gedetailleerde opsomming van de wetenschappelijke prestaties is slechts voor een klein aantal toehoorders interessant; weglating hiervan en beperking tot de persoon en zijn levensloop, doet de wetenschapsmens in de overledene tekort. Het is mijn voornemen te trachten een aanvaardbaar evenwicht tussen beiden tot stand te brengen. Daarbij staat voorop zo veel mogelijk tot zijn recht te doen komen de mens Van Muiswinkel, zoals deze in gezin, bedrijfsleven, wetenschap en universiteit heeft gefunctioneerd. Een min of meer eenzijdige persoonsverheerlijking zou niet in zijn geest zijn; daarvoor wist hij maar al te goed wat in een van onze gezangen (gezang 172, vers 5) staat: Nog is mijn dienst van eiken dag vol falen en tekort, tot als 'k U eens aanschouwen mag mijn lied eerst loflied wordt. Frederik Leendert van Muiswinkel werd op 13 november 1904 geboren te Zwammerdam. Zijn vader oefende daar een graanhandelsbedrijf uit. Deze plaats en de omgeving, waar nog een deel van zijn familie woont, zijn altijd een zekere aantrekkingskracht op hem blijven uitoefenen. Hij kon met grote voldoening vertellen, dat hij uit zijn geboorteplaats weer een hele, bijzonder lekkere kaas had meegebracht voor zijn gezin (,,een kaas, man! zo fijn vind je ze bijna nergens"!). Het komt mij voor dat zijn liefde voor het klein- en middelgrootbedrijf, of de middenstand, voor een niet onbelangrijk deel op rekening kan worden geschreven van het milieu, waarin hij was geboren en opgegroeid. 51
Dit verklaart ook grotendeels de eenvoud die Freek zijn gehele leven is bijgebleven. Al was hij hoogleraar en bijvoorbeeld president-commissaris van de Luchthaven Schiphol, voor zijn vrienden bleef hij de eenvoudige, hartelijke kerel, die wars was - misschien wel eens te wars - van alle, volgens hem overbodige conventies. Hoe de door hem uit te oefenen functies hem bezig hielden, bleek mij toen ik hem - nog geen week voor zijn overlijden in het ziekenhuis bezocht. Wij spraken weinig, daarvoor was hij reeds te zwak. Twee dingen die hij zei, zijn mij bijgebleven: ,,Ik heb nu toch maar bedankt voor Schiphol", en ik kon merken dat dit hem moeite had gekost, en ,,Henk, als ik nog mag beter worden, zal ik wel niet meer dan 2 uren doctoraal college kunnen geven". O p dit punt heb ik hem volledig gerust kunnen stellen. Wat zijn jeugd aangaat vermeld ik slechts enkele feiten. Na de lagere school bezocht hij eerst de Mulo, omdat er nog geen Chr. H.B.S. in de omgeving was, en daarna de Chr. H.B.S. te Alphen a/d Rijn, waar hij in 1923 met succes eindexamen deed. In september van dat jaar werd Van Muiswinkel ingeschreven als student aan de N.E.H, te Rotterdam (toenmaals nog Nederlandsche Handelshogeschool genaamd), waar hij actief lid werd van de S.S.R. Ik herinner mij nog goed dat hij in de brede gangen van het gebouw, waarin de N.E.H, tot voor kort was gevestigd, liep of stond te praten te midden van vele medestudenten. Dit was typerend voor hem. Hij was geen eenzame figuur, maar iemand die mensen om zich heen verzamelde, of beter gezegd, aantrok door zijn hartelijkheid, zijn humor en ook zijn gezag. (Het aantal mopjes dat ik van hem gehoord heb, is ontelbaar). Hij kon met grote beslistheid zijn mening over allerlei zaken kenbaar maken, en wist daarvoor de juiste woorden te kiezen. Toch kon hij ook ongelijk bekennen, of zijn mening voor beter geven als men hem met doorslaggevende argumenten bestreed. De zoeven genoemde humor kwam ook sterk naar voren in zijn speeches. Vooral in zijn tafelspeeches, wist hij vaak op onnavolgbare wijze een grote dosis humor te verwerken. Hij vertelde mij eens dat hij voor het houden van een of andere gelegenheidsrede, gewoonUjk de spreuk van de dag uit zijn succes agenda nakeek en vaak te pas wist te brengen (ofschoon deze spreuken bepaald geen garantie zijn voor humor). Wilde men Van Muiswinkel op zijn praatstoel hebben, dan moest men beginnen over zijn gezin, of over vissen of jagen. Vooral voor het laatste had hij een ware hartstocht. Met veel verve kon hij van zijn ervaringen verhalen; maar hij was ook zo, dat hij plotseling voor de deur stond met een geschoten haas of konijn. Dat hij zeer begaan was met het lot van het wild waarop hij jaagde, kan niet gezegd worden. Van Muiswinkel behaalde in 1928 zijn doctoraal examen en 52
promoveerde in 1933 op het proefschrift „De verzamelende graanhandel in de V.S., Canada en Argentinië". Zijn promotor was prof. dr. Nico J. Polak. In het onderwerp van zijn dissertatie kwam reeds tot uitdrukking zijn liefde voor de handel. Gegeven het milieu, waarin hij opgroeide, was het niet toevallig dat juist de graanhandel het onderwerp was. Na zijn afstuderen in 1928, was hij 3 maanden leraar aan de Chr. H.B.S. te Leiden als plaatsvervanger voor een zieke leraar. In datzelfde jaar trad hij in dienst bij de NederlandschIndische Handelsbank, waar hij belast werd met het opzetten van een economische afdeling. In de zomer van 1933, vlak na zijn promotie, werd hij benoemd tot „wetenschappelijk gevormd medewerker" bij het Economisch Instituut voor de Middenstand, Door zijn rustig en bescheiden optreden, en zijn karaktereigenschappen, wist hij reeds spoedig het vertrouwen te verwerven van zijn medewerkers. In 1936 volgde zijn benoeming tot directeur van het E.I.M. Het zou te ver voeren, zijn activiteiten in deze functie nader op te sommen. Tijdens zijn directoraat heeft hij zich slechts een enkele maal laten verleiden tot scherpe wetenschappelijke stellingname, o.a. in zijn polemieken met betrekking tot de invloed van het behoefte-element op de prijsvorming, en de toerekening van bedrijfskosten aan artikelen of artikelgroepen. Zijn sterkte lag minder in de flitsend scherpe dialoog of betoogtrant, maar meer in de rustige, weldoordachte beschouwing. Dit is ook later zo gebleven. Voor nadere gegevens over zijn betekenis voor het E.I.M. verwijs ik naar het herdenkingsnummer van het personeelsblad „De Eimker", geheel aan Van Muiswinkel gewijd. Volledigheidshalve vermeld ik ook nog dat hij enige tijd lid is geweest van de gemeenteraad van 's-Gravenhage, voor de A.R.P. In 1948 werd Van Muiswinkel door Prof. Sneller, in overleg met Curatoren, aangezocht o m met hem en Prof. Zijlstra, als gewoon hoogleraar in de bedrijfseconomie, de grondslag te leggen voor de Economische Faculteit van de Vrije Universiteit. Hij aanvaardde zijn ambt op 28 oktober 1948 met een rede over „Enige aspecten van de beoefening der bedrij fshuishoudkunde". Daarin werd door hem nog al wat kritiek uitgeoefend op de een jaar te voren gehouden openbare les over ,,Algemene Economie en Bedrijfseconomie" van degene, die thans dit herdenkingscollege geeft. De reden waarom ik dit speciaal vermeld, moge U weldra duidelijk worden. In het maandblad van Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde van februari 1949, werd mij de gelegenheid gegeven, deze kritiek te beantwoorden. N u zou dit op zichzelf nauwelijks de moeite van het vermelden waard zijn, als er niet een typerende eigenschap van Van Muis53
winkel mee geïllustreerd werd. Kort na het verschijnen van het genoemde nummer van het M.A.B., vertelde Freek mij, ik heb tegen mijn studenten gezegd: ,,Jongens, als julUe nu eens een voorbeeld willen zien van een strikt zakelijke discussie over een wetenschappelijk meningsverschil, dan moeten jullie deze beide publicaties lezen". Hieruit komt zo duidelijk naar voren dat hij verantwoorde kritiek op door hem aangehangen opvattingen, niet alleen goed kon verdragen, maar zelfs zeer kon waarderen. Deze eigenschap treft men lang niet altijd in wetenschappelijke kring aan. Ondanks meningsverschillen op ons beider vakgebied, is onze verhouding dan ook steeds voortreffelijk geweest. Het leveren van gevechten over de hoofden der studenten heen, is nimmer voorgekomen. Aan de opbouw van de Faculteit der Economische Wetenschappen heeft hij zijn beste krachten gegeven. Wij zullen hem daarvoor zeer erkentelijk blijven. Aanvankelijk stond hij voor de vrijwel onmogelijke taak, alle onderdelen van de bedrijfseconomie te verzorgen. Hij heeft zich - binnen het kader van het mogelijke - op voortreffelijke wijze van deze taak gekweten en zo een belangrijke bijdrage geleverd tot de bloei van de Economische Faculteit. In 1953 viel mij de eer te beurt, zijn taak te mogen verlichten, door een deel daarvan over te nemen. De komst van zijn oudleerling, prof. Wytzes, in 1961 - eerst als lector en daarna als hoogleraar - droeg verder tot deze verlichting bij. Hierdoor werd de zo noodzakelijke uitbouw van de bedrijfseconomie mogelijk. De samenwerking met Van Muiswinkel als vakgenoot is altijd voortreffelijk geweest. Er was slechts één punt dat een conflict kon veroorzaken, namelijk alle veranderingen die tot een verzwaring van de studie zouden leiden. Hoewel hij hierin misschien wel eens te ver ging, het positief te waarderen element hierbij was zijn vechten voor een dreigende overbelasting van de studenten, voor zover het althans hun studie betrof. De studenten missen in Van Muiswinkel niet alleen een docent, die helder, indringend en boeiend zijn stof wist te brengen, maar eveneens een humaan examinator en een vasthoudende voorvechter van hun belangen. Als leider van het plaatsingsbureau heeft hij velen aan een passende betrekking geholpen. Vele afgestudeerden bewaren aan hem in dit opzicht dan ook een onvergetelijke herinnering. Zijn opkomen voor de belangen van de studenten betekende niet dat hij geen kritiek op hen had. Vooral de nieuwere ontwikkelingen in het uiterlijk, het optreden en de eisen van de studenten, kon hij vaak moeiUjk accepteren en verwerken. Een student die uiterlijk meer baard dan gezicht vertoonde 54
vond hij esnvoudig onfatsoenlijk gekleed. Ook kon hij zich ergeren - en wie zal het hem kwalijk nemen - aan het gebrek aan stijl dat de studentenwereld in soms angstaanjagende mate ging (of moet ik zeggen, gaat) vertonen. Achter dit alles - dat wist ieder - klopte echter een warm hart voor de mens in de student. Bij twijfelachtige resultaten van een examen kon hij soms een vurig, zij het niet altijd even rationeel, pleidooi voeren in het belang van de geëxamineerde. Hij liet echter niet met zich sollen, en als het nodig was, kon hij onverbiddelijk zijn en stak dit ook niet onder stoelen of banken. Niet alleen als docent en examinator had Van Muiswinkel grote verdiensten. Als één van de directeuren van het Economisch Instituut in zijn vroegere vorm, zorgde hij vaak voor belangrijke en soms ook lucratieve opdrachten. Zonder zijn werk was dit instituut waarschijnlijk een korter bestaan beschoren geweest. Gelukkig is het sinds enige jaren in een nieuwe en waarschijnlijk betere vorm herrezen. Wat zijn wetenschappelijk werk betreft noemde ik reeds zijn voorliefde voor de vraagstukken rondom de Organisatie en Techniek van de handel. Zelf sprak hij liever over ,,Handelseconomie", omdat deze benaming de nauwe verbondenheid met de algemene leer der economie en de bedrijfseconomie duidehjk accentueert. Van zijn publicaties op dit gebied vermeld ik vooral zijn „Handel, Markt en Beurs" en „De Handelsonderneming". In eerstgenoemd werk wordt in het bijzonder aandacht besteed aan een confrontatie der concrete markten met de leer der marktvormen uit de theoretische economie. In „ D e Handelsonderneming" wordt in hoofdzaak behandeld de bedrijfseconomische problematiek van hei zelfstandige handelsbedrijf. Beide boeken zijn met grote kennis van zaken en zeer helder geschreven. Het is geen wonder dat zij in korte tijd de veel gebruikte andere boeken op dit terrein bijna geheel van de markt hebben verdreven. Bij verschillende examens staan zij op de lijst van gebruikelijke of verplichte literatuur. Naast de externe organisatie besteedde Van Muiswinkel veel aandacht aan de problemen rondom kosten en kostprijs. Als leerling van Polak, stond hij van huis uit kritisch tegenover de aanhangers van de door Limperg zo grondig verdedigde en gepousseerde vervangingswaardetheorie. In de tijd dat Freek en ik studeerden was deze tegenstelling vrij fel en sprak men zelfs van een Amsterdamse en een Rotterdamse school op het gebied der bedrijfseconomie. Men kon een eerstejaars Amsterdammer soms min of meer schouderophalend over de prestaties van Polak op dit gebied horen spreken. Deze tijd is reeds lang voorbij. Weliswaar zijn er verschillen gebleven, maar de scherpe puntjes zijn geleidelijk aan afgesleten. In dit licht moet men één van Van Muiswinkel's beste artikelen bezien, handelende over ,,Schoonheidsgebreken in de 55
Vervangmgswaardeleer", verschenen in het M.A.B, van december 1958. Typerend is de aanvang: „Wie, zoals de schrijver van deze beschouwing, niet behoort tot de kring der bevoorrechten, die door Limperg in de collegezaal in de vervangingswaardeleer werd onderwezen, stuit bij de bestudering en de toepassing van deze leer op verschillende moeilijkheden, waarvan wij er in het vervolg van dit artikel enkele willen behandelen." In dit artikel waagt Van Muiswinkel een poging om de oorsprong van de meningsverschillen, die er ook tussen Limperg's leerlingen (zoals bijv. Kleerekoper, Abr. Meij en Van der Schroeff) bestonden ten aanzien van de vraagstukken van de ,,Leer van Waarde en Winst" te localiseren. Deze oorsprong ziet hij in een aantal onduidelijkheden in de veronderstellingen die aan de vervangingswaardeleer ten grondslag liggen. Aanvankelijk was ik van plan de hoofdgedachten van dit belangrijke artikel hier weer te geven. Dit zou echter meebrengen dat ik ook de tegenkritiek tot zijn recht zou moeten laten komen. Daardoor zou dit herdenkingscollege een zodanig vaktechnisch karakter krijgen, dat het slechts enkele vakgenoten zou aanspreken. Ik beperk mij daarom tot enige opmerkingen. Dit artikel heeft in het kamp der vervangingswaardetheoretici nog al wat indruk gemaakt. Van Muiswinkel vertelde mij met voldoening - voor de waarheid kan ik uiteraard niet volledig instaan - dat men aanvankelijk niet goed wist, wie deze fundamentele kritiek het beste zou kunnen beantwoorden. Eerst had de Amsterdamse grootmeester der bedrijfseconomie ?elf de wens te kennen gegeven, deze taak op zich te nemen, later zag hij hiervan af. Aan Van Muiswinkel schreef hij een brief, waaraan ik het volgende ontleen: „Ik heb in het algemeen reeds geruime tijd geleden besloten, mij niet meer in een gedachtenwisseling te begeven, omdat ik van oordeel ben, dat ik deze nu maar aan jongeren moet overlaten. Maar jouw opstel is 20 gedegen en opbouwend en je kritiek is 20 welwillend gesteld, dat ik mij niet aan een beantwoording wilde onttrekken; zulks te minder nu die kritiek voor een deel voortspruit uit de omstandigheid, dat ik in het verleden heb nagelaten de op mijn naam staande theorie, in voldoende mate in geschrifte uit te werken." Limperg erkent hierin dus ook ruiterlijk de onvolledige presentatie van de vervangingswaardetheorie in het verleden (dus vóór 1958), waarop de kritiek van Van Muiswinkel gebaseerd was. Zijn kritiek is beantwoord door de collega's J. L. Meij en H. J. van der Schroeff in het M.A.B, van resp. juni i960 en mei 1964. Deze gedachtenwisseling heeft ertoe meegewerkt, dat over een aantal essentiële punten overeenstemming is bereikt, hoewel in de fundering van deze punten nog wel wat 56
controversen schuilen, die om een oplossing vragen. Zonder nu op detailpunten in te gaan noem ik een zestal punten, waarover klaarheid en overeenstemming werd bereikt, en die door Van Muiswinkel worden opgesomd in een artikel „Vervangingswaarde en winstproblemen ' in het M.A.B, van maart 1967. 1. De vervangingswaardetheorie is geen volledige waardetheorie. Zij geeft geen verklaring van het ontstaan van de waarde, doch richt zich uitsluitend op het aangeven van de faktoren, die de hoogte van de waarde bepalen. 2. De ruilwinst (transactiewinst) is niet zonder meer voor vertering (uitkering) vatbaar; mede in aanmerking moeten worden genomen de voor- en nadelen als gevolg van de voorraadpositie. 3. Het inkomen uit de ruil bestaat niet louter uit het overschot tussen de opbrengst en de vervangingswaarde, doch uit drie elementen: te weten rente, ondernemersloon en eventueel een overschot (ondernemerspremie). 4. De eis van de verteerbaarheid heeft alleen betrekking op de periodewinst. 5. De vergelijking van de bedrijfshuishouding met een vruchtboom ter illustratie van de begrippen winst en verlies, moet worden losgelaten. 6. De vervangingswaardetheorie schenkt zowel aandacht aan het instandhouden van de kapitaalsubstantie als aan die van het nominale vermogen van de bedrijfshuishouding. Het grootste deel van dit artikel is gewijd aan controversiële begrippen, zoals indirecte opbrengstwaarde, rationele ruil en inkomensvorming, winst en verlies. Zoals ik reeds gezegd heb, lijkt bet mij niet dienstig om in dit college hierop nader in te gaan. Al past de opmerking, dat het evenwichtige betoog en de stijlvolle kritiek van Van Muiswinkel, de wetenschap der bedrijfseconomie op het punt van de betekenis van de vervangingswaardetheorie, een stap vooruit heeft gebracht. Het is niet wel doenlijk alle publicaties van de hand van onze overleden collega hier de revue te laten passeren. Ik neem aan dat mijn gehoor dit ook niet op prijs zou stellen. Weinig bekend is zijn in 1961 verschenen artikel: „L'état et la competition économique" in de door de katholieke universiteit van Leuven uitgegeven „Annales de sciences économiques appliquées". Hij besluit dit artikel met de wel voor bestrijding vatbare opmerking: ,,L'intérêt des producteurs et celui des consommateurs sont la prolongation l'un de l'autre et ne s'opposent pas". Zijn pleidooi tegen een verandering van de economische orde, die gekenmerkt wordt door ondernemingsgewijze produktie en verdeling door middel van dwingende overheidsmaat57
regelen, vindt men ook enigszins terug in zijn diesrede. Dat Van Muiswinkel ook op gebied van de kartelvorming gepubliceerd heeft, is begrijpelijk als men voor ogen houdt, dat hij jarenlang lid geweest is van de zogenaamde kartelcommissie, officieel genaamd „Commissie Economische Mededinging", voortvloeiende uit de Wet Economische Mededinging. Zijn artikel ,,Kartels, kartelbeleid en kostprijscalculatie" in De Economist van maart 1954, behoort tot het beste op dit gebied. Het is een heldere uiteenzetting van de verschillende karte'.vormen, de verklaring van hun ontstaan en de problematiek in verband met de vraag, op de kosten van welk bedrijf deze gebaseerd kunnen zijn (het minst efficiënte, het meest efficiënte, of de gemiddelde kostprijs van een aantal efficiënte bedrijven). In zijn boek ,,De Handelsonderneming" werd dit artikel opgenomen en nog iets nader uitgewerkt. In het begin van dit college vermeldde ik reeds de diesrede: ,,Loon, Winst en Vermogen", waarop vele reacties van werkgevers- en werknemerszij de zijn gevolgd. Van Muiswinkel zelf rubriceerde deze in: rancuneuse kritiek, doorkruist met persoonlijke insinuaties en overdreven lof, gemengd met leedvermaak over de reacties van de werknemers-vakcentrales. Van Muiswinkel behoorde bepaald niet tot de sociaal progressieven, hetgeen uit deze rede duidelijk bleek. Van zijn bestrijders van voldoend hoog niveau^ noem ik slechts de collega's Hessel en vooral Kleerekoper in het ,,Tijdschrift voor Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen" van januari 1969. Het wederwoord van Van Muiswinkel wordt naar mijn mening gekenmerkt door twee dingen. Het is hem een raadsel, waarom de inhoud van zijn rede 20 veel stof heeft doen opwaaien in de kringen van de werknemersvakcentrales. Hieruit blijkt dat hij niet voldoende op de hoogte was van wat in deze kringen werkelijk leefde. Sociale bewogenheid behoorde nu eenmaal niet tot zijn vele voortreffelijke eigenschappen. Misschien hebben ook de moeilijke lichamelijke omstandigheden, waaronder hij gedurende een jaar aan de voorbereiding van deze rede heeft gewerkt, hierbij een rol gespeeld. In de tweede plaats een zekere mildheid, waarmee hij zijn vele tegenstanders tegemoet treedt. Mijns inziens volkomen terecht, wijst hij daarbij op de noodzakelijkheid van een verhoging van het verantwoordelijkheidsbesef. Immers deze vormt het psychisch draagvlak en daarbij de begrenzing van alle vormen van participatie. Prof. Van Muiswinkel is niet meer. Niemand is tenslotte onmisbaar. Hij laat echter in vele kringen een ledige plaats achter. Het bedrijfsleven, en niet het minste de universiteit 58
en de faculteit missen hem zeer, om van zijn gezin hier maar te zwijgen. In de late avond van 27 maart is Freek van Muiswinkel in alle rust naar het Vaderhuis gegaan. Toen ik dit overpeinsde kwam in mijn herinnering een gebeurtenis van meer dan 40 jaar geleden. Op esn oudejaarsavond hield de oude dominee van Gheel Gildemeester in Den Haag, een preek over Zacharia 14, vers 7: ,,maar ten tijde van den avond zal er licht wezen". Op nieuwjaarsdag daaraanvolgend overleed dominee Gildemeester plotseling in de tram. In tal van kringen werd gewezen op de toepasselijkheid van zijn oudejaarsavondtekst en zijn plotseling verscheiden. Tot u, mevrouw Van Muiswinkel, tot uw kinderen en de naaste familie zou ik juist in verband met dit heengaan in de avond, als laatste woord willen zeggen: ,,maar ten tijde van den avond zal er licht wezen", of in de nog meer aansprekende Franse vertaling: ,,mais vers Ie soir, la lumière paraitra". In deze wereld verdwijnt het licht als de avond valt, in Gods wereld verschijnt het licht als de avond valt.
59