Matías Néspolo
Zeven manieren om een kat te doden Vertaald uit het Spaans door Brigitte Coopmans
de geus – oxfam novib
De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Siete maneras de matar a un gato, verschenen bij Los libros del lince Oorspronkelijke tekst © Matías Néspolo, 2009 Nederlandse vertaling © Brigitte Coopmans en De Geus bv, Breda 2011 Publicatie in samenwerking met Oxfam Novib en 11 11 11 Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Marcos Radicella/Getty Images isbn 978 90 445 1738 5 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
Twee manieren ‘Je hebt zeven manieren om een kat te doden’, zegt Chueco, terwijl hij het beestje aait dat Quique, de kleine van Ernestina, heeft meegebracht. Hij geeft me een plagerige knipoog. Met zijn linkerarm houdt hij de kat tegen zijn borst gedrukt. Met zijn rechterhand streelt hij over de rug en het kopje. Hij buigt een beetje voorover, alsof hij hem wil beschermen, maar veert meteen weer overeind om geen haal in zijn gezicht te krijgen. Ik hoor een geluid als van een dor takje dat breekt en Chueco houdt de stuiptrekkende kat aan zijn nekvel omhoog. Het kopje hangend, de poten stijf. Hij beweegt niet meer. ‘Maar als het erop aankomt zijn er eigenlijk maar twee’, maakt hij zijn zin af, alsof hij les staat te geven. ‘Goedschiks of met grof geweld.’ ‘Dit is zeker met grof geweld, of niet?’ vraag ik uitdagend. ‘Welnee, joh, dit is goedschiks. Dat beestje voelt er niks van, want …’ Zijn zin wordt halverwege onderbroken door een bulderende lach die zijn gezicht misvormt. Hij lijkt wel een jammerend oud vrouwtje. Nu schiet ík in de lach, maar ik denk aan dat beest. Niet zo lang, heel even maar, net genoeg om mezelf ervan te overtuigen dat het geen kat meer is, maar gewoon een degelijke maaltijd. Ik heb in geen week een stuk vlees gezien. De gekookte polenta, de rijst met kevertjes erin die we gratis kunnen afhalen bij een groothandelaar in Zavaleta, de pruimen die
7
we jatten bij Oliveira de Portugees, het komt me allemaal de strot uit, en Chueco denk ik ook. Hij hangt de kat ondersteboven aan de dakrand en snijdt hem met slechts één snelle beweging van links naar rechts de strot door. Met zijn voet schuift hij er een blik onder om het bloed op te vangen. ‘Je gaat toch geen bloedworst maken?’ vraag ik. ‘Wat denk je?’ antwoordt hij. Ik weet niet of hij me in de maling neemt of dat hij het bloed echt wil gaan gebruiken, maar ik ga er niet over door. Ik kijk toe en laat hem zijn gang gaan. Met één haal rijt hij het beest van onder tot boven open. Hij wipt de ingewanden eruit, die ook in het blik belanden. Chueco gaat snel en handig te werk. Als een vakman. ‘Nu komt het moeilijkste gedeelte’, zegt hij, terwijl hij één oog toeknijpt en met de scherpe kant van het mesje, dat hij in zijn rechterhand houdt, naar mij wijst. Hij snijdt de staart af en trekt een lijntje om de onderste gewrichten van de poten. ‘Alsof je een kabel stript,’ legt hij uit, ‘maar dan eentje met haren en zo dik als een vinger van Bolle Farías.’ ‘Farías! Die komt in elk geval niet om van de honger … Kunnen we hém niet slachten, Chueco?’ Het is maar een geintje, maar Chueco kijkt me ernstig aan en zijn kleine oogjes fonkelen. ‘Slachten? We moeten ’m kaalplukken! Die dikke rotzak al z’n stiekem bij elkaar gespaarde centjes afpikken …’ ‘Waar heb je ’t over, Chueco? Die Bolle heeft geen rooie rotcent, hij zit aan de grond, net als iedereen. Heb je niet gezien dat hij bonje heeft met zijn leveranciers? Als dat
8
zo doorgaat krijgt-ie niet eens meer bier bezorgd.’ Eerlijk gezegd zal het me een rotzorg wezen hoe Farías er financieel voorstaat. Ik durf er trouwens m’n kop onder te verwedden dat het hem helemaal zo slecht niet gaat. Iedereen hier in de buurt is blut, maar voor een biertje of een borrel kunnen ze altijd wel wat ritselen. Bij Bolle zit het altijd vol en volgens mij geeft hij niks op de pof. Toch hang ik tegenover Chueco maar een zielig verhaal over hem op, want ik heb hem op een idee gebracht dat me helemaal niet lekker zit. ‘Die bonje heeft-ie omdat-ie zo’n centenneuker is en alles en iedereen belazert. Ik zeg je dat die Bolle zijn poen gewoon ergens verstopt heeft liggen, Gringo, en niet zomaar een beetje.’ Op de bank ja, wil ik zeggen, maar ik bedenk me en slik mijn woorden in. Stom. Na de run op de banken in september brengt niemand zijn geld daar nog heen. Wie poen zat heeft, sluist het meteen weg naar het buitenland. Dat gaat voor Farías niet op. Wie wel wat heeft, maar niet al te veel, stopt het gewoon onder zijn matras. Terwijl ik zo zit te redeneren, maakt Chueco een snee aan de binnenkant van de achterpoten. Als een stuk metworst pelt hij ze af. Dan pakt hij de twee repen vel stevig vast en geeft een harde ruk naar beneden. Als een sok keert het hele vel zich binnenstebuiten en blijft als een met bont gevoerd poppenjasje aan het uiteinde van de voorpootjes hangen. Chueco snijdt ze los en ze blijven achter in de mouwen van het jasje. ‘Kijk, spectaculair gewoon. Zorg dat je er wat van opsteekt, Gringo, de volgende mag jij doen’, zegt hij, en hij
9
gooit het vel naar mijn gezicht. Ik duik weg en zeg niks terug. Het belandt anderhalve meter verderop in het zand. Als ik me omdraai zie ik de kleine van Ernestina, die er stilletjes bij is komen staan. Met een stokje prikt hij in het vel, een hoopje modder en bloed. ‘Goed uitspoelen en in de zon te drogen hangen. Het is een jasje. Geef maar aan je zusje, voor de poppen’, zeg ik. Quique blijft me met openhangende mond aanstaren. Óf hij snapt me niet, of hij doet alsof. Met twee handen pakt hij het bontje op en schudt het uit. Als hij ziet wat voor vorm het heeft, grinnikt hij bij zichzelf. Net als toen hij nog een dreumes was en overal om lachte. Nu komt hij tot mijn schouders. Toch zie ik nog steeds datzelfde kindersnoetje. Chueco is nog bezig. Met de punt van het mesje ritst hij de longen los, die hij in het blik gooit. Hij loopt het huis in en komt terug met een doek. Hij veegt zijn handen af en wrijft het mes schoon. Dan steekt hij een sigaret op en kijkt me vragend aan, zijn wenkbrauwen opgetrokken, zijn hoofd schuin. Ik steek er ook een op en kijk naar de kat. Het lijkt wel een konijn, zoals-ie daar hangt, gevild. Of meer een haas eigenlijk. Ik herinner me hoe oma Mamina de hazen klaarmaakte die neef Toni voor haar meebracht voordat hij zijn jachtgeweer verkocht, toen ik nog klein was, en ik kan me niet inhouden: ‘Chueco, zullen we er hazenpeper van maken?’ ‘Mij niet gezien, veel te veel gedoe. Gewoon een paar keer omdraaien op de barbecue en vreten maar.’
10
‘U mag het zeggen, compagnon.’ ‘Op de barbecue’, herhaalt hij beslist. Hij vindt het leuk om de kapitein op het schip te zijn. Van mij mag hij. ‘Dan maak ik het vuur vast aan.’ ‘Doe dat maar. En wat kom jij hier zoeken, ventje?’ vraagt hij aan Quique, die het allemaal staat te bekijken. ‘Mijn ma vraagt of er niet iets over is voor Sultán. Hij zit zo te piepen’, antwoordt hij, met een cool knipoogje naar mij. ‘Ach, natuurlijk, voor het hondje van mevrouw …!’ zegt Chueco met een hoog stemmetje. Waarom weet ik niet, maar hij kan Ernestina niet luchten of zien. ‘Hier, knul’, zegt hij, en hij geeft hem het blik met ingewanden. Quique slentert weg met het blik en het vel. Zijn gympies sloffen over de grond. Ze zijn een beetje te groot en er zitten geen veters in. Vanaf de grond, waar ik een tot een worst gedraaide prop papier aansteek en bedek met de spaanders van een kistje dat ik kapot heb getrapt, zie ik hem weglopen. ‘Wat ben je toch een lul’, begin ik tegen Chueco. ‘Waarom geef je hem niet gewoon een stuk vlees?’ Chueco kijkt me aan, klakt met zijn tong, neemt het laatste trekje van zijn sigaret en trapt hem uit. ‘Dan moet-ie ’t fatsoenlijk vragen! Als hij wat voor die hond wil, daar ligt ’t. Wat verbeeldt dat mens zich eigenlijk. Ingewanden zijn hartstikke lekker, hoor. Die lui hebben straks een geweldige maaltijd op tafel …’ Ik ga verder met het vuurtje. Dat hij van zijn ma wat voor de hond moest komen halen was gelul volgens mij.
11
Quique wou gewoon zijn deel. Maar ik zeg er niks over tegen Chueco. Blijkbaar zit dat hem dwars, want hij blijft er maar over doorgaan. ‘En trouwens, die knul is echt niet van gisteren. Waarom vraagt ze hem niet gewoon om een kat voor haar te vangen in plaats van de onze af te pakken? Ach nee, natuurlijk … Mevrouw eet geen katten. Wat een kankerwijf!’ ‘Misschien weet ze niet hoe ze hem moet slachten, of vindt ze het zielig’, zeg ik. ‘Dan leert ze ’t maar! En anders kan ze verrekken.’
12
Gif bottelen Het bier is lauw. En het lijkt wel opgeklopt in plaats van getapt. Tweederde is schuim. Maar ik heb geen zin om erover te bakkeleien, dus ik drink het gewoon op. Bovendien geeft die Bolle toch geen haarbreed toe, dat weet ik. Als ik hem al zover krijg dat hij een koud biertje zonder schuim voor me tapt, dan laat hij me er gewoon voor betalen, en ik heb niks meer. Met een uitgestreken gezicht komt Chueco binnen. Hij ziet bleek. Hij loopt naar mijn tafel en roept: ‘Bolle, schenk me eens een glas wijn in!’ Hij gaat zitten en kijkt me strak aan, zijn ogen wijd open. Leeg, uitdrukkingsloos. Met de fles en het glas in één hand komt Bolle naar onze tafel, terwijl Chueco aan mij vraagt: ‘Hé, Gringuito, alles goed?’ Hij houdt zijn hoofd schuin en doet nonchalant, maar het komt heel krampachtig over. Hij speelt een rol. ‘Prima’, antwoord ik, ook met een gezicht als een onnozele hals. Kijken hoe hij reageert. Ik krijg de zenuwen van hem. Hij knippert net een fractie te langzaam met zijn ogen. Een hele subtiele hint, onwaarneembaar, alsof we zitten te kaarten. Ik zie het wel, maar de boodschap ontgaat me. Met een doffe klap zet Farías het glas op tafel. Voordat hij een druppel heeft ingeschonken, blaft hij: ‘Twee peso!’ ‘Doe effe relaxed, Bolle, wat heb jij?’ zegt Chueco. Hij probeert sarcastisch te doen, maar het gaat hem beroerd
13
af. Hij staat zo strak als een deur. ‘Het belangrijkste eerst’, antwoordt Farías. ‘Wees nou maar niet bang. Je ziet toch dat we braaf zijn vandaag?’ Naast het glas ligt een briefje van vijftig. Ik weet niet hoe dat daar is gekomen. Farías grist het weg en schenkt het glas tot de rand toe vol. ‘Laat die fles maar staan’, zegt Chueco. Hij trekt een grijns, kijkt hem niet aan. Bolle voelt de minachting en houdt zich niet in. ‘Pleur toch op! Net wat ik hebben wou … weer zo eentje die de grote jongen komt uithangen. Van wie heb je dat gesnaaid, van je mammie?’ ‘Een beetje respect, Bolle, anders krijg je misschien nog problemen …’ ‘O ja? En die ga jij mij bezorgen, flapdrol?’ Bolle smijt het wisselgeld op tafel en loopt zijn lach achter een luid gekuch verbergend terug naar de bar. ‘Lach maar, straks piep je wel anders’, gromt Chueco. Hij geeft me een knipoog en slaat in één keer zijn glas wijn achterover. Ik heb al zo’n vermoeden hoe laat het is. Het zint me niks, dus ik zet maar weer hetzelfde onnozele gezicht op als waar hij zelf mee binnenkwam. ‘Wat is er nou, Gringo?’ ‘Wat is er verdomme met jou? En kan je me ook even uitleggen hoe je aan die poen komt?’ ‘Relax, dat is nep. Mondje dicht, ik leg het je zo uit.’ Ik drink mijn glas leeg en steek een sigaret op. Chueco zwaait met twee vingers om een peuk aan te nemen die
14