HOL L A NDS
Maa ndblad i n hou d no. 6 /7 – 2 015 zeven-en-vijftigste jaargang • 5 www.hollandsmaandblad.nl Redactioneel – Deze maand Arnon Grunberg – De hamster Mark Boog – Gedichten W. Bonnier – You’re it! Roman Helinski – Familie Philip Huff – Gedichten Cornelis van de Panne – De zegenaar van Biesheuvel A.L. Snijders – Vier zeer korte verhalen Froukje van der Ploeg – Gedichten Delphine Lecompte – De roes van een funeraire bloemist Jack Druppers – Afdeling Fit & Gezond Giovanni della Chiusa – Gedichten Erik Wietse Rietkerk – We komen terug Marijke Hanegraaf – Gedichten Fredie Beckmans – Naveltwijfel Wim Brands – Ik kan je huiskamer dromen Tekeningen Iris Le Rütte Auteurs in dit nummer Colofon
Deze maand Deze maand is een vrolijke maand. Dan bedoel ik niet de voortwoekerende Arabische Lente of de crisis inzake Griekenland, en ik heb het evenmin over de parlementaire enquête naar het Fyra-debacle, die overigens de vraag onbeantwoord liet of deze trein naast al het andere ook last zou hebben van natte blaadjes op het spoor, en zelfs wil ik niet reppen van de Tour de France, waarin steevast de journalistiek sneller afdaalt dan de wielrenners in de peilloze afgronden van het eigen metier. Neen, die achtergrondruis van het bestaan kan de vrolijkheid van deze maand niet bederven. Het opgewekte sentiment schuilt in het feit dat zelden tevoren het gelijk van de historicus Thucydides zo scherp werd belicht. Eerlijk gezegd weet ik niet hoeveel mensen Thucydides nog wel eens raadplegen in onze tijd waarin de afgelopen vier jaar het lezen van kranten wereldwijd met 25 procent afnam, in Nederland in een halve eeuw het aantal huishoudens met een krant (inclusief digitale en gratis kranten) halveerde en slechts zo’n 7 procent van de eindexamenleerlingen Grieks in hun vakkenpakket heeft, maar dat doet er in feite weinig toe. De man leefde alweer lang geleden (ca. 460-400 v.Chr.) en zijn verslag van de Peloponnesische Oorlog is toch een tamelijk deprimerende aaneenschakeling van menselijke wreedheden, menselijke hebzucht, menselijke stupiditeit en menselijke corruptie. Een beetje als Syrië, Griekenland, de Fyra en de Tour de France, zult u zeggen, en daarmee slaat u de spijker op zijn kop. Want het gelijk van Thucydides zit hem niet in de achtergrondruis van de geschiedenis, maar in zijn observatie dat die ruis steeds maar voortduurt omdat ‘de aard van de mens hetzelfde blijft’. Hetzelfde? Nou niet helemaal, want – en hier zit hem de crux – Thucydides wees erop dat diezelfde menselijke natuur een iets andere tint grijs kan aannemen naar gelang er oorlog (‘een
wrede leermeester’) heerst, of vrede en welvaart (‘dat geeft een beter humeur aan staten en mensen’). Nu ja, aan dit alles moest ik denken toen ergens de vraag rees of er de afgelopen halve eeuw nu wezenlijk iets veranderd was. En men moet Thucydides gelijk geven, in zoverre de ruis hetzelfde lijkt, maar er toch een andere tint grijs voor onze ogen schemert. Zo meende menigeen vlak na de Tweede Wereldoorlog illusieloos dat men geworpen was in de tijd als een kruimel in de baard van het universum. Wat men ook van dat existentialisme kan zeggen, een soort realiteitszin omtrent de feilbaarheid van de mens, de struikelgang van de beschaving en de onmacht van het ik tegenover de werkelijkheid kan het achteraf niet worden ontzegd. En wat een adembenemend contrast met nu! Niks geen kruimel zijn we, maar unieke ego’s zo groot als slagroomtaarten. Wij zijn immers zelf schrijver, en wij zijn zelf wijsgeer, en wij zijn hoger opgeleid zodat we beter weten dan Thucydides hoe de wereld in elkaar steekt. Ons leven is inspirerend en uitdagend en vol beleving, en omdat wij onfeilbaar zijn, nimmer struikelen en als digitale consument onze identiteit hebben ingeruild voor een twitter-account, hebben wij aan onszelf genoeg. Nu ja, aan onszelf en aan onze parlementaire enquêtes over de vraag waarom die achtergrondruis ons telkens weer in de rede valt. – bb
De hamster of: de toekomst van Europa door Arnon Grunberg –1– Aan het begin van de eenentwintigste eeuw werd in een kleine stad in het Ruhrgebied een meisje geboren dat Fenja heette. Ze groeide op als enig kind, haar grote liefde was een step die ze van haar oma had gekregen. Als mensen in de buurt haar een keer zonder step zagen, vroegen ze: ‘Waar is je step, Fenja, is die gestolen?’ Ze had donkerblonde haren en wat scheef zittende voortanden die later met een beugel gecorrigeerd zouden worden. De combinatie van scheef gebit en step leek de mensen te ontroeren, ze zagen iets in haar, iets engelachtigs, een gemankeerde engel misschien. Fenja had de natuurlijke charme die aan sommige kinderen is gegeven. Ze wist mensen voor zich in te nemen, maar de aandacht die haar ten deel viel leek haar nauwelijks te interesseren. Iets waardoor de volwassenen haar alleen maar nog charmanter vonden. Op haar vijfde kreeg ze haar eerste liefdesbrief, en dat terwijl ze niet eens over een uitzonderlijke schoonheid beschikte. Er zaten mooiere meisjes bij haar in de klas. Omstreeks de tijd dat ze haar eerste liefdesbrief kreeg – het zou dertien jaar duren voor de volgende zou komen – verliet haar vader zijn gezin. Hij was een succesvol zakenman, achtentwintig jaar ouder dan Fenja’s moeder en hij ging naar een Spaans eiland, waar hij een boot en een appartement kocht en een relatie begon met een vrouw die slechts vijftien jaar jonger was dan hij. Aan Fenja schreef hij uitvoerige e-mails waarin hij haar uitlegde dat het hem zelfs op het Spaanse eiland niet gemak-
kelijk viel van het leven te genieten, ondanks boot, vrouw, zon en appartement in een appartementencomplex met zwembad. Hoe idealer de omstandigheden, des te opdringeriger de weemoed. Genieten viel hem steeds moeilijker, schreef hij. Fenja’s vader had de gewoonte om met zijn dochter net zo te praten als met volwassenen, maar dan openhartiger. Alsof Fenja’s leeftijd voor hem niet meer was dan een vergissing van boekhoudkundige aard. Fenja’s moeder las de e-mails aan haar dochter voor zonder zichtbare emotie. Soms onderbrak Fenja haar om naar de betekenis van een woord te vragen, maar toen ze ouder werd, hield ze daar mee op. Ze nam de woorden waarvan ze de betekenis niet kende tot zich als muziek. Elke zomer ging ze naar het Spaanse eiland, waar ze ruzie maakte met haar vader maar ook enorm door hem verwend werd. Toen ze acht jaar was, liet hij haar zien waar zich de kluis in het appartement bevond. Hij zei zachtjes tegen haar: ‘Als ik dood ben, is dit allemaal voor jou.’ Terwijl hij dat zei, keek hij naar de keuken waar zijn vriendin, ze kwam uit Halle, aan het rommelen was en hij fluisterde: ‘Zij krijgt vrijwel niets. Ik stop haar nu af en toe wat toe, dat moet genoeg zijn. Dit hier is allemaal voor jou. Jij bent de enige die het weet.’ lees meer in het nieuwe nummer
You’re it! Moderne kunst als marketingmechanisme door W. Bonnier ‘You’re it / No, you’re it / Hey, you’re really it / You’re it / No, I mean it, you’re it.’ Zo begint het nummer ‘Teenage riot’ van de Amerikaanse rockband Sonic Youth. We spreken eind jaren tachtig: het was de eerste single van het album Daydream Nation uit 1988, en in feite hun eerste grote hit. Inmiddels zijn we meer dan een kwart eeuw verder, bestaat Sonic Youth sinds 2011 niet meer en heeft zangeres en basgitarist Kim Gordon afgelopen februari haar memoires Girl in a Band gepubliceerd. Gordon begint met het hoofdstuk ‘The End’, waarin ze onder meer de laatste optreden van de band beschrijft en het einde van haar 27 jaar durend huwelijk met gitarist Thurston Moore. Vervolgens beschrijft ze, rijkelijk namedroppend, haar eigen leven (als dochter van de universitair socioloog en een ‘creatieve huisvrouw’), alsook de culturele en maatschappelijke omgeving waarin Sonic Youth opbloeide als een van de toonaangevende ‘noise bands’ uit de jaren tachtig en negentig. Uit haar beschrijving blijkt dat de hippe en oh zo tegendraadse band op een nietsontziende commerciële manier in de markt is gezet, en Gordon doet niet eens haar best om dit te verbloemen. Dus nee, vroeger – voor zover de jaren negentig van de vorige eeuw ‘vroeger’ is – was niet vrij van culturele corrumpering, maar er lijkt tegenwoordig wel iets veranderd. Dat merkte ik toen ik onlangs een ‘symposium’ over de hippe Britse videokunstenaar Ed Atkins bezocht. Onder de titel Recent Ouija had Atkins afgelopen voorjaar zijn eerste solotentoonstelling, nog wel in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Het betrof video-installaties over meerdere schermen, waarbij gebruik werd gemaakt van 3d-technologie. De titel ‘Recent Ouija’ verwijst naar het
ouijabord, een letterbord waarop door een plankje te bewegen woorden ontstaan, die antwoord geven op een vooraf gestelde vraag. Het is nu een spel, maar ooit werd Ouija in de markt gezet als een hulpmiddel om boodschappen te ontvangen uit het hiernamaals, en daarom is het tegenwoordig welbekend van menig horrorfilm. De pointe is dat je via het werk van Atkins in contact komt met de gene zijde van virtual reality. De video-installatie zelf bestaat uit sprekende kale hoofden, die eruit zien als computerplaatjes (‘avatars’) en praten over de grote menselijke thema’s liefde, dood en seks. Omdat ze ietwat monotoon spreken, lijken ze een beetje verdoofd, maar dan wel de verdoving van eigentijdse pillenslikkers op een houseparty, die af en toe hun lethargie doorbreken met uitbarstingen van agressie. De hoofden van Atkins roepen dan ook op gezette tijden tegen het publiek ‘fuck off!’ dan wel ‘shut the fuck up!’. De overpeinzingen en uitroepen zijn doorsneden met zelf gezongen liederen, variërend van ‘Always on my mind’ (bekend van Elvis Presley) tot ‘Erbarme dich’ (de aria uit de Matthäuspassion van Bach). Atkins is het toonbeeld van wat vandaag de dag een jonge, veelbelovende kunstenaar wordt genoemd. Hij is dan ook een lieveling van Beatrix Ruf, de vorig jaar benoemde directeur van het Stedelijk. Toen zij voor het eerst werk van Atkins zag, dacht ze volgens eigen zeggen en geheel in stijl: ‘What the fuck am I looking at?’ lees meer in het nieuwe nummer
Familie door Roman Helinski Op de begrafenis stond tante Katinka ineens voor me. Jarenlang had ik haar niet gezien, niet gesproken. Ze zei: ‘Je huilt niet, jongen. Maar je moet huilen.’ Tot dat moment had ze zich aan de andere kant van het zaaltje opgehouden, tussen vrienden en kennissen van mijn vader. ‘Hij moet huilen,’ herhaalde ze tegen mijn moeder. ‘Laat hem,’ antwoordde mijn moeder. Ze keek bezorgd naar me, alsof ook zij wist dat ik moest huilen. Laten we eerlijk zijn: dat wisten we allemaal. Toen de kist de oven in verdween, zei ik tot mijzelf: ‘Papa is dood. Papa is dood. Ze verbranden hem gewoon.’ Mijn moeder snikte en schokte. Twee keer botste haar schouder tegen de mijne. Een rij achter me jankte tante Katinka. Een mij onbekende vrouw stond op en liep driftig het zaaltje uit. Later hoorden we haar schreeuwen op het toilet. Ik leunde voorover, stopte mijn hoofd onder mijn oksel, rook zweet, angstzweet. In die houding zat ik de plechtigheid uit, inclusief het nummer van de Beatles dat mijn vader altijd onder de douche had gezongen. Na afloop stond tante Katinka nog een keer voor me. Haar blik gleed over mijn gezicht. ‘Nog steeds niet gehuild,’ constateerde ze. ‘Wel!’ riep ik. Ze omhelsde me, een volle minuut of zelfs langer. Och, dat was heus fijn, maar huilen lukte niet. Mijn moeder en ik moesten verder. Zat er iets anders op? We woonden nog in hetzelfde huis. We waren overgebleven resten uit een ander leven, op een hoop geveegd en in een doos gestopt. ’s Ochtends hoorden we mijn vaders gezang niet langer vanonder de douche. Tot aan zijn dood hadden we elke zaterdag- en zondagmorgen met
z’n drieën ontbeten. Mijn moeder bakte spek met ei, de hele keuken rook ernaar. Ook na zijn dood bleef ze spek bakken. Zoals ik sinaasappels bleef persen. Sommige sinaasappels drukte ik zo hard op de pers dat de schil brak en de pers in mijn handpalm sneed. Het was mijn vaders taak geweest om de verse broodjes open te snijden en uit te delen. Het eerste weekendontbijt zonder hem keken we naar het volle mandje en wisten ons geen raad. De weken daarna nam mijn moeder de taak op zich, met steeds wekere ogen, met steeds minder uitdrukking in haar gezicht. Weer later haalden we voorgesneden, vers brood bij de bakker. Het maakte allemaal niets uit: wanneer we de kracht hadden verzameld om het ene probleem het hoofd te bieden, deed zich een nieuwe confrontatie met de afwezigheid van mijn vader voor. Het werd ons niet gegund door te gaan, we gunden het onszelf misschien niet eens. lees meer in het nieuwe nummer
De zegenaar van Biesheuvel door Cornelis van de Panne Van de vele verhalen die J.M.A. Biesheuvel heeft geschreven, is mijn favoriet ‘Over de moeilijkheid van het zegenen’, dat op 24 december 1986 werd gepubliceerd in NRC Handelsblad , een jaar later werd gebundeld in De angstkunstenaar, tevens werd opgenomen in de bundel Vijftig verhalen door de schrijver zelf gekozen uit 1989, en nu is terug te vinden in Verzameld werk (iii, pp. 238-246). Omdat de titel wat lang is om in zijn geheel te onthouden, staat het in mijn gedachten te boek als ‘De zegenaar’, hoewel dit neologisme wat bruut aandoet vergeleken met het subtiele proza van Biesheuvel. Om onhandige herhalingen van de lange titel te voorkomen, zal ik de korte privébenaming toch in het navolgende gebruiken. ‘De zegenaar’ is een verhaal waar ik vaak naar terugkom als ik de drie delen van Maarten Biesheuvels verzameld werk inkijk. En de reden daarvoor wordt me steeds duidelijker naarmate ik het vaker herlees. De vertelling over een mysterieuze man die middenin de nacht vanuit zijn geopende raam zijn medemensen lijkt te zegenen (of heft hij zijn hand alleen naar het noorden?), heeft een min of meer religieuze inslag, en hoewel ik niet trots ben op mijn eigen goddeloosheid zoals in de eerste zin gesteld wordt – ‘We zijn een goddeloos volk en we zijn daar trots op, misschien juist te meer omdat we vroeger niet goddeloos waren’ – geldt de rest van deze beschrijving ook voor mij. Over mijn goddeloosheid voel ik me eerder wat melancholiek dan trots, alsof ik een verre tinteling ervaar van een warmer verleden waar ik ben uitgestapt. Bij herlezing van ‘De zegenaar’ valt op dat, pakweg de eerste twintig regels al de essentie van het gehele verhaal bevatten. In het vervolg ontwikkelt zich wel het misverstand dat velen zich willen laten zegenen door de man van wie zij niet zeker weten dat hij zegent, maar wordt er
in essentie niets nieuws verteld. Het verhaal breidt zich uit met herhalingen, uitbreidingen en uitweidingen, als kringen in een vijver nadat er een steen ingeworpen is. Het is een vertelprincipe dat Biesheuvel vaker hanteert, en het bijzondere van zijn werk is juist dat de herhalingen nauwelijks opvallen als je het hele verhaal leest. In toon en timbre, in monologue intérieur en plot (voor zover aanwezig) rijgen de zinnen zich aaneen op dezelfde hallucinerende wijze. De naamloze hoofdpersoon verrast na zijn introductie niet meer, en hij zegt weinig meer dan dat hij vrijwel niets doet dan wat hij als zijn werk beschouwt. Wat dat werk is, blijft ongewis: ‘Vaak is hij daar [op kantoor] om kwart voor vijf terwijl hij om vijf uur alweer vertrekt.’ En toch leest de lezer verder, laat zich meevoeren op een kalme deining die nergens wordt ononderbroken door enige alinea. Deze deining van zinnen die schijnbaar aan zichzelf genoeg hebben, komt overeen met de inhoud, want daarin hangt alles met alles samen. Wat de mensen zeggen over de zegenaar, en wat de vertellende ik-figuur denkt en wat de zegenaar zelf te zeggen heeft, het is allemaal bijna hetzelfde en volkomen vervlochten met elkaar. En dit vlechtwerk van vrijwel identieke elementen verveelt nergens. lees meer in het nieuwe nummer
De roes van een funeraire bloemist door Delphine Lecompte Wanneer ik de mensen vertel dat ik een funeraire bloemist ben, kijken ze mij met een meewarige blik aan. Prachtig woord; meewarig. Hele moeilijke blik; moeilijk om te interpreteren, moeilijk om op te reageren. De dood zegt me niets. Ik ben 37 en mijn hobby’s zijn eten, drinken, en de Vlaamse Primitieven doorgronden. De doden zeggen me bijna alles; hoe slecht ze geleefd hebben, hoe rancuneus ze geweest zijn, hoe hun gelaat heeft afgezien van hun cognacmisbruik, hoe weinig ze van hun jachthonden hebben gehouden, hoeveel jaren ze in Zuid-Afrika hebben gewoond. Ik ben een vrouw. Ooit was ik zwanger. Na vier maanden eindigde mijn zwangerschap onder een kastanjeboom met een kapstok, en een circuspoedel als ooggetuige. Ik weet niet of de kastanjeboom wild of tam was. De abortusuitvoerder was Schots en een grote fan van Rod Stewart. Dat was mijn enige zwangerschap. De maan was een sikkel en mijn vrucht had hartverscheurende uitsteeksels. Het seizoen was domweg de zomer. Voorafgaand aan de abortus werkte ik met zeeleeuwen. Na de abortus heb ik mij omgeschoold tot funeraire bloemist. Soms mis ik de zeeleeuwen. Als ik niet moet werken, ga ik kapot. Ik ga kapot met frikadellen, rum, en programma’s over zigeunerbruiden. De Vlaamse Primitieven kunnen me niet redden wanneer ik in de roes zwelg. Prachtig woord: zwelgen. Stam: zwelg; voltooid deelwoord: gezwolgen. Volgens het Centrum voor Leesonderzoek kent 99 procent van de Nederlanders en 95 procent van de Vlamingen het woord. Mijn vader zou de etymologie kennen, maar mijn vader is ver weg, verder nog dan Utrecht.
Ik heb alles van mijn vader geleerd: het leggen van nautische knopen, het vermijden van Zuid-Amerikaanse vleermuizen, het beetgaar maken van ramenassen, het bespelen van andermans hobo’s, het aanbidden van pioniers in slimme documentaires, het lief zijn voor kattinnen met ontstoken ogen, het gemeen zijn tegen poëzieredacteurs met katers zonder ontstoken ogen, het camoufleren van mijn spleen tijdens blind dates met bloedmooie alchemistische binnenvetters, en nog vele andere dingen die ik nu even vergeet, of nu even niet wil delen. Mijn vader verkoopt papieren edelherten en papieren bultruggen op de dijken van Oost-Europese kuststeden. De edelherten zijn het populairst. In Kroatië zien ze hem graag komen. In Albanië heeft hij een volwaardig gezin: een vrouw en drie zoons. De oudste heet Bohumil. De middelste heet Ilja. En de jongste heet Aleksandr. Een anagram van Bohumil is huilbom. Een anagram van Ilja is gevangenis in het Amerikaans. En een anagram van Aleksandr is Shirley Temple – ongeveer. Nee, ik heb mijn halfbroers nog nooit gezien in levende lijve. De foto’s van Bohumil ogen intimiderend atletisch, die van Ilja ook. De foto’s van Aleksandr bestaan helaas nog niet. Ik weet niet of mijn foto’s bestaan in hun leven. Ik wens een beetje dat ze bestaan in hun leven. lees meer in het nieuwe nummer
Afdeling Fit & Gezond door Jack Druppers Deze woorden tik ik heet van de naald. Ik kom net binnen van een aanhouding met verzet, zoals dat heet. Een nogal hectisch gebeuren met als resultaat enigszins onvaste vingers op het toetsenbord en kleding die besmeurd is met bloed (van de verdachte). Just another day at the office, denk ik nu, maar niet lang geleden was dat wel anders. Ik kan me nog goed herinneren hoe toen het lood me in de dienstschoenen zonk als mijn maat riep: ‘Héy Druppers, trek je nog wat blauws aan vandaag, dan kunnen we eindelijk weer eens een rondje maken.’ Ik stond dan zuchtend op en sleepte mezelf richting kleedkamer terwijl voortdurend door mijn hoofd bonkte: ‘Zal mijn aanwezigheid in mijn wijkje iets uitmaken?’ In de krappe en troosteloze ruimte op de vierde etage van het bureau, tussen eindeloze rijen lockers moest ik de metamorfose maken van bange burger naar stoere diender. Ik weet nog haarscherp hoe ik op een van die dagen sjokte naar gang nummer 5, kast nummer 36 en dan het gammele deurtje van mijn locker opende. Mijn uniformbroek, netjes met de vouw naar voren en mijn maagdelijk witte overhemd staarden me verwijtend aan, al dagen onaangeroerd. Vandaag moet ik het echt gaan doen, dacht ik, anders kom ik nooit de straat meer op. Toen ik mijn dienstbroek had gepakt, stond ik er minuten lang verstijfd mee in mijn hand. Vergeefs, ik kon het niet meer opbrengen. Mijn broek gleed uit mijn hand en viel als een hoop vodden op de grond. Met gebogen hoofd schuifelde ik richting het toilet achterin de kleedkamer. Toen ik de deur in het slot had gedraaid, ging ik gekleed op de toiletbril zitten, legde mijn gezicht in mijn handen en begon zachtjes te huilen. Dat zat er eigenlijk al een tijdje aan te komen. Het jaar 2014 was een annus horribilis, waarin diverse persoonlijke drama’s elkaar in een
rap tempo opvolgden. Veel tijd om daar bij stil te staan, was er niet. Er moesten zaken geregeld worden, het gezin diende koste wat het kost op de rails te blijven en daarbij had ik een overvolle agenda. Naarmate het einde van dat jaar naderde, voelde ik langzaam maar zeker de kracht uit mijn lijf vloeien en verdampte niet alleen de lust in het werk, maar ook in het leven. lees meer in het nieuwe nummer
Naveltwijfel door Fredie Beckmans Na een langdurige pauze eindelijk weer naar IJsland. Mijn laatste bezoek was zo’n tien jaar geleden. Toen heb ik aan de oostkust in het plaatsje Seyðisfjörður alles gegeten wat in Nederland zo goed als verboden is. Rotte haai, walvis, rendierlever en schapenogen, dat alles weggespoeld met brandevin. En dan de volgende dag een flinke slok uit een fles levertraanolie tegen de kater. De ochtenden kon je bovendien in bed blijven liggen. Dat klinkt erg positief, en dat was het ook, vooral omdat een ochtend eind november op IJsland ook meteen de middag is. Twee uur lang was het licht en de rest van de dag bleef het pikkedonker met fladderende groene gordijnen aan de hemel. Misschien kwam het door de combinatie van brandevin met levertraan, maar die groene fladders veroorzaakten bij mij een gevoel dat het best te omschrijven valt als: hier speelt de natuur weer eens kitsch. Dat geldt trouwens ook voor alle foto’s van dat groene noorderlicht, want die zijn doorgaans zwaar bewerkt omdat het verschijnsel te ijl is om zich zomaar te laten vangen met een camera. Zoiets als de groene doorschijnende jurk van een elf. Die jurk is er wel, maar je wilt toch vooral zien wat er erachter zit. En dan bedoel ik niet dat je de navel van een elf door haar jurk van noorderlicht wilt zien, maar wel dat je door die groene sluiers iets wilt zien van het geheim van dit land, waar ze vanouds hun haren in urine wassen. Nu ja, in die tijd in Seyðisfjörður, toen de nachten 22 uur duurden, heb ik bijna al mijn kunst in een weekend verkocht en zo goed als mijn hele verstand verdronken. Nu ben ik op weg naar Akureyri in het noorden van IJsland, wederom voor een expositie. De IJslanders kunnen geen genoeg van mijn werk krijgen, ook niet nu het 22 uur aan één stuk door dag is. Een wonderbaarlijk verschijnsel: geen groene jurk aan het firmament te zien. Het
lijkt of de koperen ploert hoog aan de hemel ons de hele dag begluurt. Zo ploertig is de zon trouwens niet, want hij brandt maar op een half pitje. Anders zouden er wel citroenbomen groeien. En op de vraag wat je moet doen als je op IJsland in een bos verdwaalt, weet ik inmiddels ook het antwoord. Rechtop gaan staan. Door de extreme weersverschillen willen bomen hier doorgaans niet groter worden dan navelhoogte. lees meer in het nieuwe nummer
Auteurs in dit nummer fredie beckmans (1956) – Schilder, voordrachtskunstenaar, voorzitter van de Worstclub, ex-wereldkampioen kookperformance. Winnaar Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2006-2007 (Essayistiek). w. bonnier (1973) –Mediakunstenaar, dichter, schrijver en essayist. Ze studeerde in 2013 af aan de Gerrit Rietveld Academie en maakt installaties als Conversation pieces. Eerder verschenen artikelen van haar in o.m. De Gids, De Groene Amsterdammer, WahWah en Folia. mark boog (1970) – Publiceerde diverse romans en dichtbundels. Werd in 2001 bekroond met de C. Buddingh’ prijs en in 2006 met de VSBPoëzieprijs. In 2013 verscheen zijn nieuwste poëziebundel Maar zingend en in november verschijnt De rotonde, een roman in verzen. Zie: http:// boogblog.wordpress.com. wim brands (1959) – Werkzaam voor de vpro en Human. Is al een leven lang in opleiding voor bouquiniste. In 2014 verscheen zijn nieuwste dichtbundel ’s Middags zwem ik in de Noordzee alsook – samen met Pek van Andel – Serendipiteit, de ongezochte vondst, een leerboek over ontdekkingsvreugde. giovanni della chiusa (1969) – werkt aan zijn dichtbundel Een mens moet ook niet alles willen weten. jack druppers (1962) – Wijkagent & inspecteur van politie te Amsterdam. Is ook actief als acteur. Publiceerde eerder in het politievakblad Blauw en als ‘korpsblogger’. Voor zijn project ‘Politiekids’ ontving hij de lpb Award voor het beste buurtproject en werd hij genomineerd voor de Hein Roethofprijs.
arnon grunberg (1971) – Schrijver en columnist. Ontving o.m. de Anton Wachterprijs, de F. Bordewijkprijs, tweemaal de Gouden Uil, tweemaal de ako-literatuurprijs, de Libris literatuurprijs, de Constantijn Huygens-prijs en de Frans Kellendonk-prijs. Onlangs verscheen zijn novelle Het bestand. marijke hanegraaf (1946) – Debuteerde in 2001 met de bundel Veerstraat (nominatie C. Buddinghprijs). In 2006 verscheen Proefsteen en in 2010 Restruimte. Was in 2013-14 stadsdichter van Nijmegen. roman helinski (1983) – Publiceerde eerder verhalen in o.m. Bunker Hill, De Brakke Hond en Hollands Maandblad alsook blogs in Hard Gras. Zijn debuutroman Bloemkool uit Tsjernobyl verscheen in 2014. philip huff (1984) – Debuteerde in 2009 met de roman Dagen van gras en schreef de roman Niemand in de stad (2012), de verhalenbundel Goed om hier te zijn (2013) en de roman Boek van de doden (2014). Ontving de Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2010-2011 (proza). Werkt thans aan een essaybundel. iris le rütte (1960) – Maakt beelden, en publiceert tekeningen en poëzie in Hollands Maandblad. In 2007 verscheen de oeuvrecatalogus Iris Le Rütte; Sculpturen, openbare ruimte, tekeningen, gedichten. Onlangs verscheen haar dichtbundel met tekeningen Ik dicht je bij me. Zie ook: www.irislerutte.nl. delphine lecompte (1978) – Woont in Brugge. Met haar bundel De dieren in mij (2009) won ze de Cees Buddingh’-prijs 2010 en de Prijs voor Letterkunde van de Provincie West-Vlaanderen 2011. In 2012 verscheen Blinde gedichten en onlangs de bundel Schachten en amuletten (2013).
cornelis van de panne (1932) – Emeritus hoogleraar economics aan de University of Calgary (Ca). Zijn recentste publicatie is Introductory Financial Economics with Spreadsheets (1999). froukje van der ploeg (1974) – Dichter en performer. Winnares Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2004/2005 (poëzie). In 2006 verscheen haar debuutbundel Kater, in 2013 volgde de bundel Zover. erik wietse rietkerk (1985) – Studeert aan de Schrijversvakschool te Amsterdam; het verhaal in deze Hollands Maandblad is zijn literaire debuut. a.l. snijders (1937) – Leraar Nederlands en schrijver van Zeer Korte Verhalen. Na een zwemdiploma, een rijbewijs en een universitair kandidaatsexamen ontving hij in 2010 de Constantijn Huygens-prijs voor zijn gehele œuvre. Recent verschenen Ruim water (2012), Wapenbroeders (2013), Paspoort (2014).
HOL L A NDS
Maa ndblad Redactie: Bastiaan Bommeljé Redactieraad: Gerard van Emmerik, Beatrijs Ritsema, Wim Brands en Janneke Louman Vormgeving: Steven Boland Copyright: Auteursrecht voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, thans Nederlands Letterenfonds. Redactiesecretariaat: Hollands Maandblad • Johannes Vermeerstraat 63 • 1071 dn Amsterdam • Tel. 020-5706100 •
[email protected] (niet voor kopij) Bij ongevraagde bijdragen postzegels voor antwoord bijsluiten Uitgevers: Nieuw Amsterdam Uitgevers in samenwerking met Stichting Hollands Maandblad, Johannes Vermeerstraat 63 • 1071 dn Amsterdam Abonnementen: 12 nummers per kalenderjaar, prijs per jaargang € 73,50 • voor stu-
denten en docenten € 55,00 Abonnementen die niet één maand voor afloop van de abonnementsperiode zijn opgezegd, worden automatisch verlengd Opgave: S.P. Abonneeservice • Postbus 105 • 2400 ac Alphen aan den Rijn. Telefoon tijdens werkdagen van 9.00-17.00 uur: 0172-476085. Een acceptgiro voor betaling volgt
Losse nummers: € 7,25 • dubbelnummers € 9,50 • Verkrijgbaar bij de boekhandel of door bestelling bij Nieuw Amsterdam Uitgevers