Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Slavistiek en Oost-Europakunde
Kevin Ongenae
Ze kwamen uit het noorden, toch? Een analyse van de Varjaagse kwestie: Scandinavische elementen in middeleeuws Rus‟ en de interpretatie daarvan in de historiografie van de 18e eeuw tot aan de val van het communisme
Proefschrift voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Oost-Europese Talen en Culturen Slavische Filologie Academiejaar 2009-2010 Promotor: dr. Lara Sels
Ze kwamen uit het noorden, toch? Een analyse van de Varjaagse kwestie: Scandinavische elementen in middeleeuws Rus‟ en de interpretatie daarvan in de historiografie van de 18e eeuw tot aan de val van het communisme
Kevin Ongenae
Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010
VOORWOORD Het is een vreemd gevoel, zo‟n thesis die af is. Het dringt niet echt tot me door dat ik me binnenkort niet meer schuldig zal voelen wanneer ik eens niet achter mijn bureau zit om aan mijn scriptie te werken. Het is moeilijk om op dit moment niet te denken aan de ontelbare uren die ik in het schrijven ervan heb gestoken. Maar ik ben er - misschien ligt het aan de koffieroes - van overtuigd dat ik er later tevreden op zal terugblikken. Ik had nooit gedacht dat de kaften zo ver uit elkaar zouden liggen, waarvoor al op voorhand mijn excuses. Desalniettemin hoop ik dat mijn begeestering voor het onderwerp op elke pagina voelbaar is. Allereerst zou ik graag mijn promotor, doctor Lara Sels, uitvoerig bedanken. Niet alleen voor de hulp zonder dewelke deze scriptie niet mogelijk zou zijn geweest, maar ook voor de vrijheid en de aanmoedigingen die ik van haar kreeg. Het was een waar genoegen om voor haar te mogen schrijven. Daarnaast is ook een speciaal dankwoord voor professor Jeannine Vereecken op zijn plaats. Zij gaf me het idee voor deze scriptie en zorgde er samen met dr. Sels voor dat Oudslavisch al snel mijn lievelingsvak werd binnen de opleiding slavistiek. Bovendien bleef ze ook na haar emeritaat steeds beschikbaar voor hulp. Ook professor Arend Quak van de Universiteit van Amsterdam verdient een vermelding. Als specialist in de Oudnoorse filologie heeft hij mijn zoektocht naar Scandinavische parallellen van Oudrussische verhaalmotieven danig vergemakkelijkt. Als proofreaders wil ik ook nog Thijs Verbeurgt danken, wiens aanmerkingen zeer nuttig waren bij de laatste redactie van mijn tekst, en mijn vriendin, Ine Du Gernier, die naast mijn steun en toeverlaat toevallig ook scandinaviste is. Haar hulp kan bijna niet met woorden worden beschreven, niet alleen wanneer alles vlot verliep, maar ook in periodes waarin het wat minder ging. Als laatste wens ik ook mijn ouders te bedanken. Zij zijn er niet alleen de laatste vier jaar voor me geweest maar hebben me altijd al onvoorwaardelijk gesteund in alles wat ik doe. Bovendien waren ze altijd erg begripvol toen ik weer eens niet naar huis kwam omwille van deze scriptie. Ik wens u alvast een aangename lezing toe, Kevin Ongenae, 5 augustus 2010. I
INHOUDSOPGAVE VOORWOORD INHOUDSOPGAVE
I II
1. Inleiding 1.1. Probleemstelling 1.2. Opbouw 1.3. Methodologie
1 1 2 3
2. Situering van de belangrijkste factoren m.b.t. de Varjaagse kwestie 2.1. De Varjaagse kwestie: 2 theorieën 2.2. De Povest‟ Vremennych Let 2.3. De Vikings 2.4. De Slaven 2.5. Vikings in Rusland: wanneer, hoe en waarom?
7 7 9 12 14 16
3. De Varjagen in Rusland en de sporen die ze achterlieten 3.1. Scandinavische elementen buiten de Povest‟ Vremennych Let 3.1.1. Archeologie 3.1.2. Etnografie 3.1.3. Scandinavische eigennamen in Rus‟ 3.1.4. Scando-Slavische politieke en diplomatieke relaties: Jaroslav De Wijze 3.1.5. Scandinavische bronnen 3.1.6. Andere geschreven bronnen 3.1.6.1. Arabische bronnen 3.1.6.2. Byzantijnse bronnen 3.1.6.3. Frankische bronnen 3.2. Scandinavische elementen in de Povest‟ Vremennych Let 3.2.1. Eigennamen 3.2.2. Pleegvaders in Scandinavische en Slavische context 3.2.3. Verdoken spot ten aanzien van de Slaven 3.2.4. Oleg De Wijze en Örvar-Oddr 3.2.4.1. Tschiţewskij en Melnikova over de dood van Oleg 3.2.4.2. Stender-Petersen over de dood van Oleg 3.2.5. De wraak van Ol‟ga: algemeen 3.2.6. De eerste wraak van Ol‟ga 3.2.7. De tweede wraak van Ol‟ga 3.2.8. De derde wraak van Ol‟ga 3.2.9. De vierde wraak van Ol‟ga
18 18 18 20 23 25 28 29 29 30 31 32 32 32 33 35 36 38 43 46 48 52 54
4. Historiografie over de Varjaagse kwestie 4.1. De Varjaagse kwestie in de 18e eeuw: ontstaan en vroege evolutie 4.1.1. Historische achtergrond 4.1.2. De 18e-eeuwse normanisten: Müller, Bayer en Schlözer 4.1.3. De 18e-eeuwe antinormanisten: Lomonosov, Trediakovskij en Tatiščev 4.2. Van 1800 tot de revolutie: verwetenschappelijking en interdisciplinariteit 4.2.1. Historische achtergrond 4.2.2. De normanisten in de 19e eeuw: Karamzin, Kunik, Thomsen, Arne e.a.
59 59 59 61 64 67 67 71 II
4.2.3. De antinormanisten in de 19e eeuw: Ewers, Gedeonov en Ilovajskij 78 e 4.3. De 20 eeuw: normanisten in het Westen, antinormanisten in de Sovjet-Unie 81 4.3.1. Historische achtergrond 81 e 4.3.2. De 20 -eeuwse normanisten: Šachmatov, Stender-Petersen, Vernadsky e.a. 86 4.3.3. De 20e-eeuwse antinormanisten: Grekov en Rybakov 91 5. Besluit
96
BIBLIOGRAFIE
100
III
1. Inleiding 1.1. Probleemstelling Elke slavist, waar ook ter wereld, kent de problematiek rond de vorming van de eerste Russische staat, beter bekend als de Varjaagse kwestie. Maar hoewel de vraag in alle academische curricula aan bod komt, blijkt - ook uit eigen ervaring - dat het probleem vaak niet ten gronde wordt begrepen. Meestal wordt het vraagstuk gedefinieerd als “[…] the problem of the part, played by the Nordic-Scandinavian ethnic element in the history of the political and cultural creation and early development of the ancient Russian state.” (StenderPetersen 1953: 1). Hoewel al meer dan 250 jaar wordt gediscussieerd over dit probleem is men er om allerlei verschillende redenen nog steeds niet in geslaagd om tot een consensus te komen. Het cruciale element in de kwestie is de Varjaagse aanwezigheid in Rusland, die grosso modo kan worden gesitueerd tussen de tweede helft van de 8e eeuw en de 11e eeuw. De aanwezigheid van de Varjagen wordt (in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht) in de literatuur meestal niet gecontesteerd, maar hun invloed op de staatsgenese des te meer. Algemeen gesproken zijn er hierover twee verschillende opvattingen: ofwel behoort een auteur tot de normanistische school en kent hij een doorslaggevende rol toe aan de Varjagen, ofwel behoort hij tot de antinormanistische school en schrijft hij die rol toe aan de inheemse Slavische bevolking. Sinds de tijd van Catharina De Grote zijn letterlijk al honderden, dan niet duizenden artikels en boeken over de mogelijke inbreng van de Varjagen verschenen. Soms met valabele, maar even vaak met vergezochte en ideologische argumenten. Auteurs met zeer uiteenlopende wetenschappelijke achtergronden maken daarbij gebruik van linguïstische,
archeologische,
(literatuur-)
historische,
culturele,
socio-politieke
en
etnografische elementen om een zo overtuigend mogelijk betoog neer te zetten. Het probleem is dat heel wat van die onderzoekers, of ze nu germanofiel1 of slavofiel zijn, de grootste moeite lijken te hebben met de meest essentiële voorwaarden van de wetenschap: objectiviteit en een kritische houding ten aanzien van de bronnen. Het finale opzet van deze scriptie is om een zo grondig mogelijk inzicht te verwerven in de problematiek in al zijn aspecten. Aangezien het van weinig nuchterheid zou getuigen om te denken dat er aan het einde van deze scriptie een finaal antwoord zou kunnen worden gegeven op een probleem dat zo complex en beladen is als de Varjaagse kwestie, behoort dit
1
Voorbeeld bij uitstek zijn de nazi-historici. Zij kunnen echter beschouwd worden als een fait-divers en zullen verder niet besproken worden.
1
dan ook niet tot de verwachtingen. Het voornaamste is dat er aan het einde van dit werkstuk zou kunnen worden gereflecteerd over mogelijke antwoorden op de Varjaagse kwestie en eventueel aanbevelingen zouden kunnen worden gedaan naar de toekomst toe. Daarom dienen enkele bijkomende vragen te worden gesteld. Ten eerste moet worden gezocht naar tastbare bewijzen die getuigen van de Scandinavische aanwezigheid: literaire bronnen, archeologische vondsten, culturele tradities en andere relicten en dient daarbij te worden onderzocht of ze wel betrouwbaar zijn. Met andere woorden, welke Scandinavische elementen kunnen worden gevonden in de middeleeuwse Russische maatschappij en kunnen deze elementen iets zeggen over het aandeel van de Scandinavische Varjagen in het ontstaan van Kiev-Rusland? Wanneer de Varjaagse kwestie wordt onderzocht, is dit immers een onvermijdelijke stap die moet worden gezet omdat het zo‟n wezenlijk deel uitmaakt van de gebruikte argumentatie van historici in hun zoektocht naar de ware toedracht van de rol die de Varjagen in die periode hebben gespeeld en omdat alleen op die manier een beeld kan worden gevormd over hoe de Varjagen zich manifesteerden in Rusland. Ten tweede moet een overzicht worden gegeven van de verschillende denkpistes die onderzoekers door de laatste drie eeuwen heen hebben gevolgd bij het zoeken naar een oplossing sinds het ontstaan van de controverse. Deze denkpistes louter descriptief weergeven zou, met het doel van de scriptie voor ogen, niet de beste methode zijn. Daarom werd besloten dat een onderzoek naar de argumenten van de onderzoekers te verkiezen is. De argumenten die onderzoekers hebben aangevoerd zullen dan ook een per een worden toegelicht. Omdat ook hier een louter descriptieve weergave weinig zoden aan de dijk zou brengen zal de bijkomende vraag worden gesteld of de gegeven argumenten wel waardevol zijn, met andere woorden, wat hun sterke en zwakke punten zijn. Om een zo goed mogelijk begrip te garanderen van de rol die de Varjagen in Rusland vervulden bij de totstandkoming van Kiev-Rusland dienen dus vier bijkomende centrale vragen te worden gesteld: Wat zijn de aanwijzingen voor de Varjaagse invloed in Rusland; zijn deze aanwijzingen betrouwbaar; welke interpretaties werden aan de aanwijzingen gegeven door de wetenschappelijke wereld; en welke waarde kan aan die interpretaties worden toegeschreven?
1.2. Opbouw De opbouw volgt de logische structuur zoals die hierboven werd uiteengezet. De scriptie valt dus uiteen in twee luiken: een over de Scandinavische elementen en een over de historiografie omtrent de Varjaagse kwestie. Om echter over de hele lijn duidelijk te kunnen blijven zonder het betoog nodeloos te moeten doorspekken met allerhande definities en toevoegingen zal een 2
soort preliminair hoofdstuk voorafgaan aan de bespreking van de Scandinavische elementen en de historische argumenten. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste factoren die een rol spelen in de Varjaagse kwestie toegelicht. Zo zal er bijvoorbeeld een inleiding op de Varjaagse kwestie komen, waarin de krachtlijnen van het probleem worden uitgelegd; een bespreking van de Povest’ Vremennych Let2 en de problemen die vorsers ondervinden bij het onderzoeken ervan; een korte historische situering van zowel de Slavische als de Scandinavische samenlevingen van die periode; en ten slotte een uiteenzetting over de Varjagen die naar Rus‟ zijn gekomen en wat hun motieven waren. Eens de algemeenheden zijn overlopen, kan met het eigenlijke onderzoek worden gestart. In het tweede hoofdstuk worden, zoals reeds aangegeven, de Scandinavische elementen in middeleeuws Rus' besproken. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds elementen die gevonden kunnen worden in middeleeuws Rus‟ in het algemeen en anderzijds elementen die in tekst van de Povest’ Vremennych Let voorkomen. Tot de eerste groep behoren dan onder andere archeologische en etnografische argumenten, maar ook sociaal-politieke en andere algemeen-historische elementen. De tweede groep behelst dan gelijkenissen met Oudnoorse sagen, referenties naar Scandinavische gebruiken, etc.3 Tot slot worden de bevindingen van de belangrijkste onderzoekers vanaf halfweg de 18e eeuw tot 1989 chronologisch en gegroepeerd per stroming4 besproken met bijzondere aandacht voor hun argumentatie. Hierbij wordt op zoek gegaan naar de sterktes en zwaktes in deze argumentatie om een kwaliteitsoordeel te kunnen vellen, vooral met de bedoeling om na te gaan welke argumenten bij een besluit in rekening gebracht moeten worden en welke niet. Dit alles resulteert dan uiteraard in een overzicht van de eigen bevindingen in een besluit.
1.3. Methodologie Aangezien het preliminaire hoofdstuk hoofdzakelijk op literatuurstudie berust, een sterk inleidend karakter heeft en de informatie die er in opgenomen is meestal niet wordt betwist, is het voldoende om hiervoor enkele standaardwerken te raadplegen. Het tweede hoofdstuk is ook vooral gebaseerd op secundaire bronnen. Het eerste luik daarvan (nl. “Scandinavische elementen buiten de PVL”) wordt vooral opgebouwd aan de hand van kortere, specifieke artikels of boekhoofdstukken die focussen op een bepaald aspect, 2
De Povest’ Vremennych Let wordt ook wel Nestorkroniek genoemd. In deze scriptie zal er naar verwezen worden met „de Povest’‟, „de PVL‟ of eenvoudigweg „de kroniek‟ (cf. infra). 3 Citaten uit de Povest’ zijn afkomstig uit de editie van Aleksej Šachmatov uit 1916, weliswaar in (identieke) herdruk van 1969. De citaten worden steeds voorzien van de vertaling van Samuel Cross uit 1930. 4 Hetzij normanistisch, hetzij antinormanistisch.
3
zoals bijvoorbeeld archeologische artefacten, politieke connecties met het Noorden, Scandinavische topo- en hydroniemen, etc. De bevindingen van deze artikels worden ook steeds aangevuld met eigen bedenkingen. Het spreekt hierbij voor zich dat niet iedere mogelijke uiting van Scandinavische invloed in een korte scriptie als deze kan worden opgenomen. Naast al deze elementen wordt in de historiografie ook aandacht besteed aan bepaalde zaken die geen rechtstreekse uiting van Scandinavische invloed zijn maar wel informatie bevatten over de Scandinavische aanwezigheid in Rus‟. Dit zijn meestal buitenlandse bronnen, zoals bijvoorbeeld Arabische, Byzantijns-Griekse en Scandinavische verhalen of kronieken. Ook deze bronnen en hun implicaties zullen kort worden besproken. Het tweede luik van dit hoofdstuk behandelt de Scandinavische elementen in de PVL. Hoewel dit niet weerspiegeld wordt in de indeling van de hoofdstukken, kan ook hierin een onderscheid gemaakt worden tussen twee categorieën. In het eerste „deel‟ worden zaken besproken die eigenlijk sterk aanleunen bij de “Scandinavische elementen buiten de PVL”, maar in het hoofdstuk “Scandinavische elementen in de PVL” worden besproken omdat ze als het ware „toevallig‟ in de tekst van de Povest’ staan. Deze hoofdstukjes zijn net als bij de “Scandinavische elementen buiten de PVL” gebaseerd op losse artikels en voorzien van eigen commentaren. In het tweede deel worden dan bepaalde parallellen tussen verhaalmotieven uit de Povest’ en Scandinavische sagen of gebruiken blootgelegd en worden de gevonden gelijkenissen van naderbij onderzocht. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de narratologische methode waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen dynamische en labiele verhaalelementen, die onder andere door Adolf Stender-Petersen werd gebruikt in zijn verhaalanalyses. De dynamische elementen zijn dan die elementen die aan de basis van het verhaal liggen en de plot sturen, terwijl de labiele elementen variaties zijn op de basisstructuur die door de dynamische elementen werd vastgelegd maar de plot in wezen niet veranderen. Deze werkwijze is betrekkelijk oud, maar heeft haar sporen verdiend omdat ze een diepgaandere vergelijking tussen verschillende verhalen mogelijk maakt. Bovendien worden de conclusies die Stender-Petersen op basis van deze methode opstelde nog steeds in brede kringen geaccepteerd. Hoe deze methode precies in zijn werk gaat wordt in het desbetreffende hoofdstuk verder uitgelegd. Bij deze narratologische vergelijkingen wordt natuurlijk ook gebruik gemaakt van secundaire literatuur, maar om een zo goed mogelijk inzicht te garanderen wordt er voor geopteerd om zo veel mogelijk in primaire Oudnoorse bronnen - in Engelse vertaling - zelf op zoek te gaan naar gelijkenissen en verschilpunten en er eigen ideeën over te ontwikkelen. Hoewel zoals reeds vermeld nog vele andere middeleeuwse bronnen getuigenissen bevatten over Varjagen in Rus‟ was de logische keuze om het 4
zwaartepunt van dit hoofdstuk bij de Nestorkroniek te leggen, die tenslotte de belangrijkste bron blijft voor zowel normanisten als antinormanisten en in feite de oorzaak is van de hele Varjaagse controverse. Bovendien kunnen alle buitenlandse bronnen in een kort werkstuk als dit niet in dezelfde mate aan bod komen en sluit de Nestorkroniek van al deze bronnen het beste aan bij de opleiding die tot deze masterproef heeft geleid. Dit is ook een van de redenen dat De wraak van Ol’ga zo uitgebreid aan bod komt. Dit verhaal wordt ondanks zijn vele verborgen Scandinavische elementen meestal niet gebruikt in de argumentatie van historici en andere onderzoekers. Dit is mijns inziens echter onterecht omdat de inhoud ervan veel informatie bevat over koningin Ol‟ga en dus ook over het vroege Russische vorstenhuis, waarvan vaak wordt beweerd dat het Scandinavisch zou zijn. Het derde hoofdstuk is voornamelijk eigen onderzoek, zij het op basis van bronnen uit de historiografie tussen 1750 en 1989. Ook hier wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van primaire literatuur (werken van beroemde historici over de totstandkoming van de eerste Russische staat) om daar dan de kerngedachten uit te distilleren en vervolgens een kwaliteitsoordeel te proberen vormen. Vaak blijkt het echter moeilijk om primaire literatuur te vinden, vooral met betrekking tot de vroegste periode van de discussie over de Varjaagse kwestie in de 18e eeuw. In dat geval wordt secundaire literatuur, met andere woorden boeken die handelen over wat er zoal is geschreven over de Varjaagse kwestie geraadpleegd. De keuze voor welke auteurs worden besproken en welke niet is evenzeer pragmatisch ingegeven, zoals bij de Scandinavische elementen. Ze is gebeurd op basis van de namen die worden opgesomd in de Internet Encyclopedia of Ukraine5 (Ohloblyn 2001) onder het lemma „Normanist theory‟. Daar worden echter ook veel auteurs vernoemd die of onbekend of onvindbaar blijken te zijn. Bovendien zou het onderzoek met inbegrip van al deze auteurs veel te uitgebreid worden voor een masterscriptie als deze. Bepaalde auteurs uit de IEOU zijn dus niet opgenomen in deze studie. Mijn keuze is dan gebeurd op basis van namen die frequent voorkomen in de secundaire literatuur. Er wordt dus op twee niveaus een keuze gemaakt: een eerste richtinggevende op basis van de Encyclopedia of Ukraine en een tweede bepalende selectie op basis van het belang dat aan een auteur wordt toegekend in de literatuur. Bovendien werd hierbij ook gekeken naar het belang dat de auteurs hebben gehad voor de verdere ontwikkeling van de controverse of door hun invloed. Auteurs die grotendeels de theorieën van voorgangers hebben herkauwd of vernieuwers die door bijna niemand werden gelezen zijn dus bewust niet opgenomen. Er moet op gewezen worden dat dit „belang‟ een
5
IEOU, een online initiatief van het Canadian Institute for Ukrainian Studies.
5
subjectieve beoordeling impliceert en dat het dus mogelijk is dat de lezer een voorkeur had gegeven aan andere auteurs. Hierbij zou ik graag benadrukt zien dat ik mijn keuze naar eer en geweten heb gemaakt. Vervolgens wordt, binnen het kader dat in het tweede hoofdstuk wordt geschetst, nagegaan of hun argumenten zinnig zijn, en indien niet, door welke motieven (nationalistische, etc.) ze eventueel werden ingegeven of op basis van welke redeneerfouten ze werden gemaakt. Wanneer dit allemaal is onderzocht moet dit mij in staat stellen om een kwalitatief en beredeneerd standpunt in te nemen over de Varjaagse kwestie in zijn geheel, over de mogelijke toedracht van de Varjaagse rol in de Russische staatsgenese en hoe die zich geuit heeft in de cultuur van Rus‟ en over de discussie daaromtrent sinds de 18e eeuw.
6
2. Situering van de belangrijkste factoren m.b.t. de Varjaagse kwestie 2.1. De Varjaagse kwestie: 2 theorieën De Varjaagse kwestie kan bondig gedefinieerd worden als volgt: “The Varangian problem is […] the problem of the part, played by the Nordic-Scandinavian ethnic element in the history of the political and cultural creation and early development of the ancient Russian state.” (Stender-Petersen 1953: 1). Sinds halfweg de 18e eeuw zijn hierover zeer uiteenlopende theorieën naar voor geschoven, die in twee grote groepen kunnen worden onderverdeeld: de normanistische (ook wel Noorse) en de antinormanistische (of Russische) theorieën, waarbij de eerste groep een grote rol toekent aan de Scandinavische Varjagen in de ontwikkeling van de Kiev-Russische staat en de tweede groep deze rol zo veel mogelijk tracht te minimaliseren. In tegenstelling tot wat soms wordt gedacht, ontkennen de Russische theorieën de aanwezigheid van Varjagen in Rus‟ meestal niet. Ze ontkennen enkel het feit dat de Varjagen een doorslaggevende rol gespeeld zouden hebben bij het ontkiemen van Kiev-Rus‟. Verschillende auteurs uit beide kampen hebben diverse argumenten aangevoerd, maar de werken over de ontstaansperiode kunnen toch altijd herleid worden tot deze twee groepen van theorieën. Detrez (2008: 25-29) geeft een bondige maar zeer goede Nederlandse samenvatting van de hoofdlijnen van beide theorieën. Volgens de Noorse theorie kwamen de Varjagen in de 8e eeuw met hun schepen naar Rusland. Langs de Finse Golf en het Ladogameer drongen ze via het dichte rivierennet steeds verder Rusland binnen. Via de Dnjepr en de Wolga dreven ze handel met de Arabieren en de Perzen. Zo kwamen ze terecht en Kiev en ontstond de zogenaamde Varjagenroute naar de Zwarte Zee (Detrez 2008: 26). Ze dreven ook handel met de lokale Baltische, Finse en Slavische bevolking in de vele nederzettingen die ze daar aantroffen (Detrez 2008: 26). Na verloop van tijd groeiden ze door hun handels- en militaire activiteiten uit tot een beroepsklasse, en niet zozeer een etnische. Ze waren zich immers beginnen vestigen tussen de Slavische bevolking en raakten geassimileerd. Hun militair-economische klasse bleef nog enige tijd bestaan, zij het als professionele en niet langer als etnische groep (Detrez 2008: 26). In de loop van de 9e eeuw begonnen ze tribuut te innen bij de Slavische stammen, maar in 862 werden ze (waarschijnlijk uit protest hiertegen) verdreven. Kort daarop werden de Varjagen volgens de Nestorkroniek echter teruggeroepen om opnieuw over de Slavische stammen te regeren (Cross 1930: 145). Dit verzoek was gericht aan de Ros of Rus’, een Scandinavische stam wiens naam werd overgedragen op het gebied en de bevolking waarover ze regeerden. In 7
hoeverre het verzoek aan de Ros echt heeft plaatsgevonden is niet duidelijk. Vele historici twijfelen hier echter terecht aan omdat het duidelijk de bedoeling van de schrijver van de kroniek is om de heerschappij van de Rjoerikiden te legitimeren (Detrez 2008: 27). Bovendien is overal in de Povest’ een zekere vijandigheid te bespeuren tussen autochtone Slaven en de Varjagen (cf. de moord op Igor‟, de wraak van Ol‟ga, etc.) (Detrez 2008: 27). De drie leiders van de Ros die gesommeerd werden waren Rjoerik, Sineus en Truvor, maar na twee jaar waren de laatste twee al gestorven en bleef Rjoerik als enige over in Novgorod6 (Cross 1930: 145). Askold en Dir, twee andere, niet-koninklijke Varjagen vestigden zich in 865 in Kiev (Detrez 2008: 26), toen nog een kleine stad langs een heuvel (Cross 1930: 145). In 882 werden Askold en Dir er echter verslagen door de opvolger van Rjoerik, Oleg, die de hoofdstad van Novgorod naar Kiev verplaatste. In 913 kwam Igor‟, de zoon van Rjoerik dan op de troon en na zijn dood werd Ol‟ga regentes tot haar zoon Svjatoslav oud genoeg was om zelf te regeren: “Daarmee was de dynastie van Rjoerik definitief gelanceerd; ze bleef aan de macht tot het einde van de 16e eeuw” (Detrez 2008: 27). Het is niet verwonderlijk dat dit vele Russen voor het hoofd stootte. Al snel na het publiceren van de eerste normanistische theorieën werden vanuit Russische hoek tegenhypothesen geformuleerd, die later uitgebreid werden met verschillende argumenten. Volgens deze antinormanistische theorieën hadden “de Russen zelf, als gevolg van de economische ontwikkelingen en het streven van de vorsten om steeds grotere gebieden onder hun controle te brengen, op eigen kracht een Russische staat […] gecreëerd” (Detrez 2008: 27). De rol van de Varjagen is in dit proces volgens de antinormanisten minimaal. Volgens de Nestorkroniek werd Kiev in de 6e eeuw gesticht door de Slavische broers Kij, Šček en Choriv (vandaar: Kijev). De vorsten van Kiev-Rus‟ zouden volgens de antinormanisten dan afstammen van deze drie broers (Detrez 2008: 28). De (Zuid-)Slaven verenigden zich daarna onder de Ros of Rus‟, die in tegenstelling tot bij de normanisten een Slavische stam was die genoemd werd naar een rivier in Oekraïne. In 862 en 882 werd Kiev vervolgens twee keer belegerd door respectievelijk Rjoerik en Oleg, beiden Varjagen. Deze laatste vermoordde Askold (een Slavische vorst) en nam effectief de stad in tot 911, waarna hij terugkeerde naar Novgorod. In 913 werd Igor‟, die van zuiveren Slavischen bloede was, vorst van Kiev en lanceerde hij aldus een Slavische dynastie (Detrez 2008: 28). Beide theorieën staan dus haaks op elkaar. In de laatste 250 jaar zijn hierop verschillende varianten uitgedacht door prominente Russische en Westerse historici, de ene al waarschijnlijker dan de andere. 6
Het gaat hier om een fout van redacteur van de Povest’. Novgorod bestond nog niet. Rjoerik had zich gevestigd in Gorodišče, in de buurt van het latere Novgorod (Detrez 2008: 26)
8
2.2 De Povest’ Vremennych Let In de hoge en late middeleeuwen zijn vele verschillende Russische kronieken geschreven die onderling vaak sterk verschillen, maar anderzijds ook grote gelijkenissen vertonen. In grote lijnen kan worden gesteld dat alle overgeleverde teksten hetzelfde verhaal vertellen over de periode tussen het jaar 852 en de vroege 12e eeuw. Deze gemeenschappelijke tekst wordt als de kern van de Russische kronieken beschouwd en wordt in de literatuur meestal de Načal’naja Letopis’, Primary Chronicle of (vooral vroeger) de Nestorkroniek genoemd. Hij is volgens Cross (1930: 77) “a literary expression of the civilization and the political system which prevailed while Kiev was the great national and intellectual centre of the Eastern Slavs”. Vanaf de 12e eeuw, samenhangend met de stijgende autonomie van andere zich ontwikkelende steden (Pskov, Tver‟, Novgorod, etc.) en de regionalisering van de publieke macht, duiken er verschillende lokale varianten op die vaak de verdere geschiedenis van hun eigen stad of regio laten aansluiten op het kernverhaal van de Načal’naja Letopis’. Zo ontstond er een gediversifieerde teksttraditie die teruggaat op een en dezelfde tekst, die op zijn beurt een compilatie is van verschillende oudere kronieken (Cross 1930: 77). Vanaf de 16 e eeuw, wanneer Moskou de centrale macht naar zich toe wist te trekken, deemsterde het belang van deze lokale kronieken stilaan weg en maakten de kronieken plaats voor centraliserende initiatieven met als hoogtepunt het bevel van Peter De Grote in 1722 om alle Russische kroniekteksten te verzamelen en te kopiëren (Cross 1930: 79). Dit wordt als het absolute einde van de grote Russische kronieken beschouwd. Vanaf de 18e eeuw kwam de (tekstkritische) studie van de Russische kronieken op gang. Op dit aspect zal echter niet verder worden ingegaan. De kerntekst waarvan hierboven sprake was ontstond in drie redacties. De eerste redactie werd vermoedelijk in 1113 neergeschreven door een monnik7 van het Kievse Holenklooser, dat toen een van de belangrijkste intellectuele centra in heel Rus‟ was (Rothe 2000: 70). De auteur steunde daarbij waarschijnlijk op ouder werk (Cross 1930: 77; Lichačëv, geciteerd in Ostrowski 2003: XXXVII) en bespreekt vooral de vroege geschiedenis van Rus‟. De tweede redactie vond plaats onder Vladimir Monomach in 1116. Sil‟vestr, de abt van het Vydubickij-klooster in Kiev, baseerde zich op de eerste redactie en voegde de literaire nalatenschap van zijn vorst in door diens Poučenie (een soort vorstenspiegel, gericht aan zijn zoon), een brief en een gebed in te lassen. De derde redactie ontstond twee jaar later, onder 7
Cf. infra: Meestal wordt aangenomen dat deze monnik de befaamde Nestor was. Volgens Ostrowski (2003: XVIII) is het evenwel aangewezen om te aanvaarden dat we zijn naam niet met zekerheid kunnen kennen.
9
Vladimirs zoon, Mstislav De Grote, en werd waarschijnlijk geschreven door een Griek. Deze derde redactie focust vooral op Mstislav zelf maar wordt meestal als minder belangrijk beschouwd. Geen van deze redacties heeft ons evenwel in haar oorspronkelijke vorm bereikt. De oudste nog bestaande handschriften dateren van respectievelijk 1377 en ongeveer 1420. Het eerste handschrift wordt de Lavrent’evskaja Letopis’ genoemd en wordt meestal als basistekst gebruikt voor edities van de Povest’. Het tweede handschrift werd door Nikolaj Karamzin ontdekt in het Ipat‟evskij-klooster en wordt bijgevolg de Ipat’evskaja Letopis’ genoemd. Er zijn vele verschillen tussen deze twee handschriften, maar de meeste zijn voor deze scriptie niet van belang. Andere bekende handschriften zijn de Radzivilovskaja, de Akademičeskaja, de Ioakimovskaja en de Troickaja Letopis’. De Povest’ beschrijft in zijn oorspronkelijke vorm de belangrijkste gebeurtenissen in Rus‟ tussen de jaren 852 en 1118. Hoewel hij op het eerste gezicht een droge chronologische opsomming van de feiten lijkt, zijn er wel degelijk grotere, afzonderlijke verhalen in te vinden, al dan niet gespreid over meerdere jaren. De belangrijkste gebeurtenis voor deze scriptie is die tussen de jaren 859 en 862:
Въ лѣто 6367 [859]. Имaху дaнь Вaрязи, приходяще изъ зaмория, нa Чюди и нa Словѣнѣхъ и нa Mери и нa Вьси и нa Кривичихъ […]8(Šachmatov 1969: 19). Въ лѣто 6370 [862]. Изгънaшa Вaрягы зa мопе, и не дaшa имъ дaни, и почaшa сaми собѣ влaдѣти. И не бѣ въ нихъ прaвды, и бъстa родъ нa родъ, и бышa б: нихъ усобицѣ, и воевaти почaшa сaми нa ся. И рѣшa сaми въ собѣ: “поищимъ собѣ кънязя, иже бы влaдѣлъ нaми и рядилъ по прaву”. И идошa зa море къ Вaрягомъ, къ Руси: сице бо ся зъвaху ти Вaрязи Русь, яко се друзии зовуться Свеи, друзии же Урмaне и Aгляне, инии Гъти; тaко и си. Рѣшa Руси Чюдь, Словѣне, Кривичи и Вьсь: “Земля нaшa великa и обильнa, a нaрядa въ неи нѣту; дa поидѣте къняжить и блaдѣтъ нaми”9 (Šachmatov 1969: 19). Deze passage staat bekend als “de beroeping op de Varjagen” en is eigenlijk de oorzaak van de hele Varjaagse kwestie. Andere bekende verhalen zijn onder andere de moorden op Askold en Dir in de jaren 880 en 882 (Cross 1930: 146); het verhaal over de dood van Oleg in 912 (Cross 1930: 155); de dood van Igor‟ en de daaropvolgende wraak van zijn vrouw Ol‟ga in 8
“The Varangians from beyond the sea imposed tribute upon the Chuds, the Slavs, the Merians, the ves, and the Krivichians […] (Cross 1930: 144) 9 The tributaries of the Varangians drove them back beyond the sea and, refusing them further tribute, set out to govern themselves. There was no law among them, but tribe rose against tribe. Discord thus ensued among them, and they began to war one against another. They said to themselves, “Let us seek a prince who may rule over us, and Judge us according to the law.” They accordingly went overseas to the Varangian Russes: these particular Varangians were known as Russes, just as some are called Swedes, and other Normans, Angles and Goths, for they were thus named. The Chuds, the Slavs and the Krivichians then said to the people of Rus, “Our whole land is great and rich, but there is no order in it. Come to rule and reign over us” (Cross 1930: 144-145).
10
945 (Cross 1930: 164-168); de doop van Ol‟ga bij keizer Tzimiskes in Constantinopel in 955 (Cross 1930: 168-169); de kerstening van Rus‟ in 988 door Vladimir de Heilige (Cross 1930: 204-205). de moorden op Boris en Gleb in 1015 (Cross 1930: 218-222); de oprichting van het Holenklooster in 1051 (Cross 1930: 228-231); en tenslotte het leven van Feodosij (Cross 1930: 245-254). Daarna grijpen nog vele andere gebeurtenissen plaats, maar de meest tot de verbeelding sprekende zijn bij het aanvangen van de 12e eeuw al achter de rug. De voornaamste kenmerken van de Povest’ kunnen kort worden opgesomd. De belangrijkste functie van de PVL lijkt erin te bestaan om het huidige gezag te legitimeren en de goede daden van de vorsten in het verleden te benadrukken. Daarmee samenhangend wordt ook veel propaganda gevoerd voor het christelijke geloof en wordt gepoogd om de geschiedenis van Rus‟ in te schrijven in de Heilsgeschiedenis. Een andere karaktertrek is het extreme samengestelde karakter van de Povest’. De verschillen in stijl en de tegenstrijdigheden die verspreid zijn over de hele kroniek getuigen hiervan. Belangrijk is ook het gegeven dat fantastische elementen vaak zonder onderscheid vermengd worden met historische feiten. Daarom is er steeds voorzichtigheid geboden bij het gebruiken van de Povest’ als historische bron. Hierboven werd al gewezen op het samengestelde karakter van de Povest’. De voornaamste bronnen van de kroniek zijn uitvoerig onderzocht door Lichačëv. Hij heeft het over invloeden van onder andere Georgios Hamartolos‟ kroniek, orale legenden, het verhaal van voevoda Vyšata uit de Russisch-Byzantijnse oorlog van 1043, een ouder verhaal over de verspreiding van het christendom, etc. Deze invloeden komen volgens hem allemaal samen in een Kievse redactie van 1093 die bekendstaat als de Načal’nyj Svod. Deze laatste zou een direct voorbeeld geweest zijn voor de eerste redactie van de Povest’ in 1113. (Lichačëv, geciteerd in Ostrowski 2003: XXXVII). Tot slot bestaat er ook nog discussie over wie de kroniek precies neergeschreven heeft. Gewoonlijk wordt, zoals hierboven reeds werd aangehaald, aangenomen dat de Povest’ drie verschillende grote redacties heeft gekend. Het is vanzelfsprekend dat dit een immens werk van schrijven, knippen en plakken moet zijn geweest omdat haast elk verhaal in de Povest’, of het nu uit een orale of geschreven traditie stamt, wel een andere oorsprong heeft. Deze bronnen werden in veel gevallen herwerkt voor ze in de kroniek terechtkwamen, maar zijn ongetwijfeld ook vaak zonder meer overgenomen door de samenstellers. Door de complexe onderlinge relaties tussen alle bronnen is het haast onmogelijk geworden om de echte „auteurs‟ van de bronteksten te achterhalen. Daarom wordt doorgaans enkel gezocht naar de samenstellers, maar ook hier is men het nog niet over eens. Hoewel de hele discussie omtrent 11
de redacteurs van de PVL uiterst interessante materie is, zal er hier omwille van de beknoptheid niet dieper worden op ingegaan. Omdat naar de samensteller van de PVL verwijzen met „de auteur‟ niet geheel correct zou zijn, worden in deze scriptie enkel de termen „redacteur‟ of „samensteller‟ gebruikt. Kort samengevat is de Povest’ dus een unieke bron voor de Russische middeleeuwen die veel informatie bevat over de historische, culturele en religieuze aspecten van de vroege Russische staat. Desalniettemin moet er om de hierboven opgesomde redenen bijzonder omzichtig mee omgegaan worden.
2.3. De Vikings Algemeen
wordt
met
de
term
Viking
verwezen
naar
koopmannen,
militairen,
ontdekkingsreizigers en piraten uit wat nu Denemarken, Noorwegen en Zweden is, die zich over heel Europa verspreidden tussen het einde van de 8e en de 11e eeuw (Roesdahl 1998: 9). De inwoners van Scandinavië, die niet reisden, geen handel dreven of plunderden, maar vee hoedden of grond bewerkten zijn in de strikte zin geen Vikings (Haywood 1996: 46-47). De precieze herkomst van de Scandinavische volkeren is onbekend, maar ongeveer 13000 jaar geleden kwamen de eerste bewoners vanuit het zuiden via Denemarken naar Scandinavië en aangezien nog geen tweede grote migratiegolf is aangetoond, wordt verondersteld dat de Scandinavische bevolking van deze eerste nomadische groepen afstamt (Haywood 1996: 18). Ze trokken vooral rond in Jutland10, aan de Noorse westkust tussen Bergen en Trondheim en langs de Zweedse zuid- en westkust (Jones 1984: 17). Toen het klimaat rond 6000 v.Chr. het ijs verder naar het noorden dreef, volgde de mens. Mettertijd begonnen ze halfnomadisch te leven in seizoenskampen en rond 4000 v.Chr. gingen ze aan landbouw doen en werden ze volledig sedentair (Haywood 1996: 18). Tussen 400 en 600 n.Chr. werden meer dan 1500 forten opgetrokken waarvan sommige uitgroeiden tot lokale machtscentra en tussen 600 en 800 n.Chr. zelfs kleine koninkrijken (Haywood 1996: 18). Wat volgt is de zogenaamde klassieke Vikingperiode: de periode tussen het einde van de 8e en de 11e eeuw waarin de Vikings handel begonnen gingen drijven en raids uitvoerden over bijna heel Europa. De Vikings die naar het Westen trokken kwamen hoofdzakelijk uit Noorwegen en Denemarken en worden Noormannen of Denen genoemd (Sawyer 1997: 2). Ze streken neer op de kusten van wat nu Ierland, Schotland, Engeland, Frankrijk (cf. Normandië), Nederland en België is en kwamen zelfs tot diep in het
10
Het continentale deel van Denemarken.
12
Middellandse Zeegebied (Brøndsted 1965: 28). Ze staken ook de Atlantische Oceaan over naar Groenland en de Canadese oostkusten en ontdekten onderweg IJsland en de Faeröer (Bauduin 2004: 75). De Vikings die via het oosten Rusland en Byzantium bereikten worden Varjagen11 genoemd (Haywood 1996: 100) en kwamen voornamelijk uit Zweden (Arbman 1962: 89). Op verschillende plaatsen slaagden ze erin een zekere macht te verwerven en zelfs eigen koningen aan te stellen. Het einde van de Vikingperiode wordt meestal aan het einde van de 11e eeuw gesitueerd. De Vikings werden dan grotendeels geassimileerd door de lokale bevolking en verdeeld door burgeroorlogen of werden door het steeds belangrijker wordende christendom onder druk gezet om hun raids en economische uitbuiting van bijvoorbeeld slavernij te staken (Haywood 1996: 130, 134). Hun dynastieën hielden overal in Europa wel nog lang stand (Detrez 2008: 25), maar van „echte Vikings‟ kan vanaf de 11e eeuw geen sprake meer zijn. Hoewel terecht wordt gewezen op de barbaarsheid van de Vikings, kwamen ze wel voort uit een samenleving met een tamelijk hoog beschavingsniveau, vergelijkbaar met dat van West-Europa. De Scandinavische volkeren bewerkten hun land, waren begaafde handwerklieden (vooral metaalbewerking en scheepsbouw) (Haywood 1996: 30, 40) en hadden al vanouds rechtstreekse of onrechtstreekse handelscontacten met andere beschavingen, zoals bijvoorbeeld de Romeinen (Haywood 1996: 19). Het was de combinatie van al deze factoren die ervoor zorgde dat de Vikings de militair-economische elite die ze waren zijn geworden. Op religieus vlak verschilden de Scandinavische volkeren niet zo veel van de Slaven. Ze beleden een pagane, polytheïstische godsdienst, die over een kleurrijke mythologie beschikte. Hun godheden, die net zoals bij de Slaven elk voor een bepaalde menselijke nood (zoals vruchtbaarheid, regen, …) instonden (Brøndsted 1965: 273) woonden allen in Asgard, waar ook het Walhalla zich bevond. Het meest gangbare geloof was dat de „gewone‟ doden na hun dood naar Hel (een luguber ondergronds koninkrijk) gebracht werden, terwijl de dapperste gesneuvelden door de Walkuren begeleid werden naar het Walhalla, waar ze de goden zouden bijstaan bij de slag Ragnarök12, de finale strijd van de goden tegen de reuzen waarna een soort apocalyps zou volgen. Van een duidelijke afbakening tussen wat moreel verwerpelijk is en wat niet, of van een echt zondebesef zoals in het christendom is er geen sprake (Haywood 1996: 26). Een andere populaire opvatting over het leven na de dood 11
Waarschijnlijk van het Germaanse „vaeringr‟, wat „strijdmakker‟ betekent (Detrez 2008: 25). Er bestaan echter nog andere theorieën. Zie daarvoor hoofdstuk vier. 12 Letterlijk: “the extinction of the gods” (Sørensen 1997: 206) of “the destiny of the gods” (Jones, 1984: 318).
13
bestond erin dat de dode gewoon verder leefde in zijn graftombe. Graven werden dan ook vaak voorzien van allerhande voorwerpen en giften (Haywood 1996: 27). Later werden de Scandinavische gebieden gekerstend in verschillende fasen: Denemarken omstreeks 950, Noorwegen rond het jaar 1000 en Zweden als laatste na 1100 (Brøndsted 1965: 306). De Oudnoorse religie is dus een klassiek mythologisch systeem zonder al te veel theologische dogmatiek, vergelijkbaar met dat van de Egyptenaren, de oude Grieken en de Romeinen (Jones 1984: 319). Ook de sociale structuur van de samenleving is klassiek te noemen. De bevolking kan ingedeeld worden in drie groepen: rechtenloze slaven, vrije mannen met enkele fundamentele en politieke rechten en de heersende klasse. Sociale promotie was mogelijk, maar was enkel bestemd voor de meest ondernemende personen (Bauduin 2004: 21-24). Het merendeel van de bevolking kon geen runeninscripties lezen of schrijven (Brøndsted 1965: 195), maar was landbouwer, handelaar of handwerker. Het gezin en bij uitbreiding de familie was, net zoals bij ons, de hoeksteen van de maatschappij (Brøndsted 1965: 291). De middeleeuwse Scandinavische samenleving verschilde dus, afgezien van het hele Vikingfenomeen, niet zo veel van de West-Europese.
2.4. De Slaven Zo‟n 5000 jaar geleden vestigden de eerste Slaven zich in het zogenaamde Slavische oervaderland. Ze waren afkomstig van de gebieden ten noorden van de Zwarte en de Kaspische Zee (Detrez 2008: 17). Volgens Detrez bestaat er tegenwoordig een consensus over waar dit oervaderland zich bevonden zou hebben: “tussen de Poolse rivier de Wisła en de Karpaten in het Westen en de bovenloop van de Don in het oosten, meer bepaald rond de Pripjatmoerassen aan de bovenloop van de Dnjepr, in het huidige Belarus en Oekraïne […]” (Detrez 2008: 18). Vervolgens verspreidden ze zich in de 6e eeuw van daar uit verder over Centraal- en Oost-Europa, waar ze zich nu min of meer vast gingen vestigen (Barford 2001: 47, 55). Waar de Russen precies vandaan kwamen is in de Varjaagse controverse een klassiek twistpunt en wordt in hoofdstuk vier nog besproken. De belangrijkste bezigheden van de vroege Slaven waren dezelfde als bij de Scandinavische volkeren: landbouw, vee hoeden, jacht, visvangst en handwerk (Barford 2001: 150). Het hoofddoel van de activiteiten bestond erin om de kleinschalige lokale economie in stand te houden (Barford 2001: 150). Toch was er ook economische activiteit over grotere afstanden: er waren handelsroutes tussen het Balticum, het Midden-Oosten en Byzantium, waarlangs vooral producten uit de bossen als bont, honing en barnsteen vervoerd werden, 14
maar ook slaven, juwelen en andere luxeproducten (Detrez 2008: 23). Of deze handel op grote schaal gebeurde is niet duidelijk. De eerste echt regelmatige contacten tussen de Slaven en Byzantium worden meestal pas in de 9e eeuw gesitueerd (Obolensky 1971: 23). Over de pagane Slavische godsdienst is weinig bekend. Wel is geweten dat elke clan zijn eigen oervoorvaderpaar had: Rod en Rožanicy, die het best als vruchtbaarheidsgoden kunnen worden beschouwd (Detrez 2008: 24). Het Russische pantheon, dat bestaat uit Perun, Chors, Dažbog, Stribog, Semergl, Mokoš en Volos, is waarschijnlijk van iets latere datum. De goden zouden aanvankelijk Rody van vooraanstaande clans zijn geweest en later geëvolueerd zijn naar „gespecialiseerde‟, collectieve goden (wind, donder, zon, etc.) (Detrez 2008: 24). Daarnaast geloofden de Slaven ook nog in allerhande demonen en (natuur)geesten (Barford 2001: 189). Over wat het hiernamaals inhield voor de Slaven is weinig bekend. Waarschijnlijk was de interpretatie ervan zeer uiteenlopend maar geloofden ze er algemeen gesproken wel in, zij het niet altijd even uitgesproken. Enerzijds duidt de aanwezigheid van gebruiksvoorwerpen in graven op een geloof in een leven na de dood dat niet zo veel verschilt van het leven op aarde (Barford 2001: 199). Anderzijds duiden gebruiken als het openlaten van een zitplaats aan het dodenmaal op opvattingen over het hiernamaals waarbij de dode als een soort geest nog steeds onder de levenden ronddwaalt (Barford 2001: 199). De verschillen en gelijkenissen tussen de begrafenisriten van zowel Varjagen als Slaven worden in het hoofdstuk “De tweede wraak van Ol‟ga” nog verder uitgewerkt. Van religieuze dogmatiek was absoluut geen sprake voor Vladimir in 988 gedoopt werd en het christendom als staatsgodsdienst aannam. Vanaf dan sijpelde de Byzantijnse theologie langzaam Rusland binnen, maar meestal zonder dat ze echt begrepen werd. Hierin wordt vaak de oorzaak gezocht van de sterke verankering van de rituelen in het Russische christendom. Pagane invloeden bleven echter voorkomen, zelfs tot op vandaag, getuige het zogenaamde dvoeverie13. Net zoals bij de andere Europese volkeren was ook bij de Slaven het gezin de basis van de samenleving. Het gezin moet in de Slavische context wel eerder gezien worden als “[a] patriarchal extended family” (Barford 2001: 119). “Een aantal families vormde samen een clan; meerdere clans vormden samen een stam” (Detrez 2008: 23). Qua sociale stratificatie volgt de Slavische samenleving vanaf de 7e eeuw min of meer het traditionele Indo-Europese stramien met een rijke bovenklasse die de middenklasse regeert, en onderaan de sociale ladder de armsten (Barford 2001: 124-125). Van echte strikt gescheiden klassen kan echter niet 13
Dubbelgeloof. Na de christianisatie van Rus‟ bleven de heidense gebruiken vaak nog in combinatie met het christendom in gebruik. Soms werden heidense gebruiken „christelijker‟ gemaakt of werden ze stiekem in ere gehouden.
15
worden gesproken. Voor de 7e eeuw werd de sociale hiërarchie vooral bepaald door clanrelaties. Tot de Moravische Missie in de tweede helft van de 9e eeuw konden de Slaven meestal niet schrijven, al behielpen sommigen zich volgens het Traktaat over de Letters van de monnik Chrabr met „чръты и рѣзы‟14. Ook na het ontstaan van Slavische alfabetten bleef schrijven een werk van geestelijken, geleerden en in een aantal gevallen van koopmannen (cf. de berkenschorsteksten). Het is moeilijk om te zeggen welk van deze twee samenlevingen het meest was geavanceerd. Dit is van belang omdat de normanistische theorieën impliceren dat het beschavingspeil in Scandinavië hoger moet zijn geweest dan bij de Slaven. Omdat de Scandinavische volkeren zulke bedreven zeevaarders en handwerklieden waren en omdat ze handelscontacten met de Romeinen hadden en kleine steden opbouwden vanaf de 5e eeuw, zou kunnen worden beargumenteerd dat de Scandinavische beschaving op een iets hoger niveau stond dan de Slavische. Anderzijds wijst de Scandinavische benaming voor Rusland, Garðaríki („stedenrijk‟ - Detrez 2008: 26), erop dat er toch ook al een zekere ontwikkeling aan de gang moet zijn geweest in Rusland vóór de komst van de Varjagen.
2.5. Vikings in Rusland: wanneer, hoe en waarom? Vanaf de 8e eeuw begonnen Vikings meer en meer af te zakken richting Rusland. Archeologisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat er al veel vroeger, aan het einde van de 6e eeuw, Scandinavische activiteit was in het Balticum en in Noord-West-Rusland (Noonan 1986: 325). Ook in de Oudnoorse literatuur zijn verschillende verhalen gewijd aan expedities in de Finse Golf en het Balticum in de periode van 650 tot 850 (Noonan 1986: 327). Langs de Finse Golf werden zelfs sites teruggevonden die teruggaan tot ongeveer 450 n.Chr. (Noonan 1986: 329-330). Van daaruit was het voor bedreven zeevaarders betrekkelijk eenvoudig om via de Neva-Ladoga-route verder landinwaarts te trekken (Noonan 1986: 329). Deze ScandoSlavische contacten waren wel nog zeer occasioneel, daarom wordt deze vroege periode door Stender Petersen (1953: 116) als een afzonderlijk geheel beschouwd. Echt regelmatige contacten worden pas aan het einde van de 8e eeuw gelegd, vooral in en rond Staraja Ladoga (Oudnoors: Aldeigjuborg) (Noonan 1986: 330). Welke vorm die contacten aannamen is niet zeker, maar in principe zijn er twee grote mogelijkheden: ofwel ging het om een tijdelijk handelsstation dat werd gebruikt door Scandinavische kooplui die elders hun vaste verblijfplaats hadden, ofwel was er een kleine 14
Streepjes en inkepingen.
16
groep die zich er permanent vestigde. Volgens Noonan (1986: 339) is geen van beide hypothesen voor honderd procent correct. Hij acht het waarschijnlijker dat de eerste mogelijkheid de beginfase was en dat die achteraf evolueerde naar de tweede situatie. Hij baseert zich hiervoor vooral op het feit dat er al vanaf de stichting van Staraja Ladoga (begin 8e eeuw) Scandinavische gebruiksvoorwerpen gevonden worden, maar dat er pas vanaf 850 een zuiver Scandinavische begraafplaats te vinden is (Noonan 1986: 339). Maar wat kwamen de Vikings - die duidelijk op zoek waren naar rijkdom - in de wilde, moerassige bossen van Rus‟ zoeken? En wat spoorde hen aan om dieper landinwaarts te trekken? Tenslotte was de streek rond Staraja Ladoga een zeer vijandig en arm gebied: uitgestrekte bossen, vele moerassen en wilde dieren bemoeilijkten elke tocht landinwaarts en uit vele vroege graftombes is gebleken dat er maar heel weinig rijkdom te vinden was (70% was leeg en 30% bevatte waardeloze, alledaagse gebruiksvoorwerpen) (Noonan 1986: 322324). Deze relatieve armoede staat in schril contrast met de situatie in West-Europa, waar zich langs de kusten en oevers vele kloosters en steden bevonden met een grote concentratie aan rijkdom. Dit waren perfecte Vikingdoelwitten (Noonan 1986: 321). Toch werden de Vikings volgens Noonan (1986: 340) en Haywood (1996: 100) door iets bijzonders aangetrokken: Arabische zilveren munstukken of dirhams. Zelf sloegen noch de Slaven, noch de Vikings hun eigen munten, maar de waarde van dirhams werd wel algemeen aanvaard (Noonan 1986: 340). De dirhams waren vanaf ongeveer 750 n.Chr. aan een opmars begonnen: de Arabieren en de Chazaren hadden hun vele raids op elkaars grondgebied in de Noord-Kaukasische steppen gestaakt, wat ruimte liet voor intensievere handel. Via deze handelsactiviteiten raakten de dirhams mettertijd steeds meer verspreid, tot ze rond het jaar 800 Noord-Rusland bereikten (Noonan 1984: 151). De Vikings waren erg geïnteresseerd in dit zilver en trokken met hun schepen via het dichte Russische rivierennet steeds verder naar het zuiden, op zoek naar de oorsprong van de munten (Noonan 1986: 340). Bovendien gingen ze ondertussen ook handel drijven met het Oosten, vooral via de Dnjepr, langs de zogenaamde Varjagenroute, waarlangs ze zich na verloop van tijd gingen vestigen (Ellis Davidson 1976: 81) en een soort militair-economische elite (de zogenaamde retinue culture) vormden (Melnikova 2003: 66). Halfweg de 10e eeuw begonnen ook niet-Scandinavische mannen deel uit te maken van deze elite en aan het begin van de 11e eeuw was de retinue haast volledig geslavoniseerd (Melnikova 2003: 71). Deze feiten staan redelijk vast en hierover bestaat weinig discussie. Het belang van de retinue culture bij de ontwikkeling van het vroege Rus‟ wordt door de antinormanisten uiteraard wel ontkend.
17
3. De Varjagen in Rusland en de sporen die ze achterlieten 3.1. Scandinavische elementen buiten de Povest’ Vremennych Let Zoals hieronder zal blijken vertaalde de Scandinavische aanwezigheid in Rus‟ zich in een grote verscheidenheid aan zowel materiële als immateriële overblijfselen die bestudeerd worden door verschillende takken van de wetenschap zoals onder andere de archeologie, de etnografie, de onomastiek, de (politieke) geschiedenis en de literatuurwetenschap. In de volgende hoofdstukken volgt een bespreking van hun bevindingen. Hierbij zal ik me niet verliezen in eindeloze details, maar zal gepoogd worden een algemeen beeld te geven omdat ervan uitgegaan wordt dat de gemiddelde lezer van deze scriptie weinig boodschap heeft aan een uitweiding over de verschillende bodemlagen, antropologische profielen van bevolkingsgroepen, etc., maar dat hij of zij - net als ik - hierover een algemene indruk wil krijgen om van daaruit het probleem vanuit het eigen vakgebied (met name de slavistiek) beter te begrijpen.
3.1.1. Archeologie Waar de archeologie zich aanvankelijk enkel bezighield met opgravingen en beschrijvingen, is ze zich vanaf het begin van de 20e eeuw - vooral onder invloed van T.J. Arne - ook beginnen toeleggen op de Varjaagse kwestie zelf. Hier zal ik me echter tot een zo objectief mogelijke weergave van de verschillende vondsten beperken, om vervolgens in het hoofdstuk waarin de historiografie wordt besproken dieper in te gaan op hoe deze vondsten leidden tot argumenten voor of tegen de normanistische strekking. Los daarvan wordt de archeologie als hulpwetenschap bij de Varjaagse kwestie niet altijd met even veel enthousiasme onthaald. Zo zegt de Russische historicus Boris Grekov bijvoorbeeld: “Even if archaeology in the later years has had important and successful results it is often insufficiënt because of the very nature and methods of its material.” (geciteerd in Klindt-Jensen 1970: 39). Anderzijds schatten archeologen, zoals Arcichovskij, het belang van hun bijdrage hoog in: “As time goes on the Varangian question becomes more and more an archaeological question. For a problem like this, written sources may be decisive only if they are abundant. For the ninth and tenth centuries written records are very few, casual and contradictory.” (geciteerd in Klindt-Jensen 1970: 39). Zoals zo vaak ligt ook nu weer de waarheid in het midden: zowel de archeologie als de geschiedschrijving (en ook de filologie) hebben belangrijke bijdragen geleverd tot de oplossing van het probleem en geen van de drie 18
kan met betrekking tot de Varjaagse kwestie volledig worden opgegeven. Het is mijns inziens betreurenswaardig dat slechts zelden wordt samengewerkt tussen deze drie core-disciplines van de Varjaagse kwestie. Omdat behalve professionele archeologen niemand iets heeft aan een ellenlange waslijst van vondsten zal ik me hier beperken tot een beschrijving van welke types artefacten er werden gevonden en waar deze vooral gevonden werden. Daarna volgt een korte bespreking van de problemen die rijzen ten aanzien van wetenschappers die conclusies willen trekken uit deze vondsten. Aangezien de reisroutes van de Varjagen ons min of meer bekend zijn, is het logisch dat de meeste opgravingen plaats hebben gevonden langs deze routes, met pieken in en rond de toenmalige centra van Varjaagse activiteit, met name rond Novgorod, Staraja Ladoga, Vladimir en Jaroslavl langs de Volga, rond Smolensk, Černigov en Kiev langs de Dnjepr en in het Balticum (Rahbek-Schmidt 1970b: 16). Hoewel regelmatig losse artefacten gevonden worden, blijkt impliciet uit studies van verschillende auteurs dat de grootste bronnen van vondsten de graftombes - zowel van Varjagen als van Slaven - zijn. Een eerste categorie van overblijfselen zijn de wapens. Vanaf de 9e eeuw kon de jonge Russische staat immers beschikken over een degelijke (doch niet gecentraliseerde) legermacht (Kirpičnikov 1970: 50). Hiervoor was een aanzienlijke hoeveelheid wapens nodig, waarvan verschillende werden teruggevonden. Onder de vondsten bevinden zich klassieke wapens, zoals zwaarden, speren, kleine messen, bijlen, bogen, pijlen en schilden (Kirpičnikov 1970: 56, 76), maar ook voorwerpen voor de cavalerie, zoals zadelversieringen en breidels (Kirpičnikov 1970: 74-75). Een tweede categorie zijn de kleine gebruiksvoorwerpen. Zo werden bijvoorbeeld vele tangen, spijkers en scharen opgegraven (Kirpičnikov 1970: 57), maar ook potscherven, kammen, runeninscripties, broches, spelpionnen, schoenen, speelgoedzwaarden voor kinderen, etc. (Davidan 1970: 80, 85, 88). Ook grotere tuigen die dienden voor de landbouw of de jacht zoals ploegen, harpoenen, ski‟s, stenen ovens en zelfs volledige stallen werden van onder de aarde tevoorschijn gehaald (Davidan 1970: 80). Een laatste categorie zijn de sieraden: verschillende hangertjes en ringen (Davidan 1970: 80), broches (Davidan 1970: 85), oorringen, armbanden en medaillons (Davidan 1970: 89). Als laatste vernoem ik ook nog de dirhams die in het preliminaire hoofdstuk werden besproken. Een belangrijke vraag die archeologen zich bij al deze vondsten moeten stellen is in welke mate deze artefacten echt Scandinavisch zijn. Zo legt Klindt-Jensen (1970: 40) uit dat veel van deze objecten gebaseerd zijn op Scandinavische modellen, maar in werkelijkheid niet van Noordse makelij zijn. Wanneer immers een grote groep gelijkaardige artefacten wordt 19
gevonden in een bepaalde Zweedse streek, kan men veronderstellen dat dit producten zijn van een „lokale school‟ van handwerklieden (Klindt-Jensen 1970: 40). Wanneer dan identieke objecten sporadisch worden gevonden in streken ver buiten deze lokale context, is de logische verklaring dat ze door Varjagen werden meegebracht uit die oorspronkelijke streek (KlindtJensen 1970: 40). Indien deze sporadisch gevonden objecten dan ook nog eens kleine uiterlijke verschillen vertonen met de „originele‟ stukken uit het ontstaansgebied, kan men zelfs veronderstellen dat zij het werk zijn van niet-Scandinavische werklieden in dienst van Varjagen, of Varjaagse migranten van een tweede generatie, “working with their own artistic forms adapted to foreign taste” (Klindt-Jensen 1970: 40). Hoewel Klindt-Jensen hier nauwelijks verder op ingaat, duiden deze vondsten (en vooral de laatste groep van Scandinavische „kopieën‟) enerzijds op een zekere verankering van de Scandinavische cultuur in de Slavische gebieden, maar kan er anderzijds ook niet van eenzijdig cultureel imperialisme worden gesproken: zowel de Varjagen als de Slaven namen elementen uit elkaars cultuur over. Dit blijkt bijvoorbeeld uit grafkamers waarin zowel Scandinavische als Slavische gebruiksvoorwerpen worden gevonden, waardoor men de nationaliteit van de dode vaak zelfs niet kan achterhalen15 (Klindt-Jensen 1970: 42). Naar mijn mening gaat het dus eerder om een geleidelijke vermenging van beide culturen, die op haar hoogtepunt komt in de 11e eeuw, wanneer de Varjagen in Rus‟ bijna volledig geslavoniseerd worden.
3.1.2. Etnografie Ook de etnografie houdt zich vanouds bezig met de Varjaagse kwestie, al is de aanpak doorheen de eeuwen wel grondig veranderd. In het geval van de Varjaagse kwestie houdt ze zich voornamelijk bezig met het proberen in kaart te brengen van de verschillende stammen die in de Slavische gebieden leefden aan de hand van de beschrijvingen in de Povest’ en in mindere mate aan de hand van archeologische vondsten16. Hierdoor verschilt de methode in wezen niet van de gewone historische methode, met dat verschil dat de etnografie zich op de stammenrelaties toespitst. De vraag naar de verschillende stammen, in het bijzonder de herkomst van de Russen hield de onderzoekers uit de 18e en 19e eeuw ook al bezig. Toen werd het probleem echter niet wetenschappelijk (in de hedendaagse zin van het woord) benaderd. Men ging op zoek naar elke mogelijke band met welke andere bevolkingsgroep ook en maakte hierbij gebruik van toch wel oppervlakkige methoden. Het enige doel leek het 15
Dit is echter niet het geval bij de zogenaamde scheepsgraven (cf. infra). Ook zij bevatten soms Slavische voorwerpen, maar kunnen omwille van hun vorm met zekerheid aan de Varjagen worden toegeschreven. 16 Dit is in tegenstelling tot de klassieke etnografische methode, waarbij aan de hand van enquetes en field studies gezocht wordt naar culturele gewoonten van bepaalde bevolkingsgroepen.
20
bewijzen van de al dan niet Scandinavische oorsprong van de Rus‟ te zijn, zonder dat daarbij rekening werd gehouden met het feit dat het probleem complexer is dan deze of gene rechtstreekse afstamming. Vanaf de 20e eeuw kwam het besef dat er niet zomaar betrouwd kon worden op de beschrijvingen uit de Povest’. De PVL schetst waarschijnlijk wel een min of meer correct beeld, maar de onderzoeker moest zich bewust zijn van de beperkingen van de bron (Tolochko 2008: 169). Hier wordt enkel het artikel van Oleksiy Tolochko gebruikt, omdat het een goed overzicht geeft van de etnografische moeilijkheden in de Povest’ met betrekking tot de beschrijvingen van de pre-Kievse, Slavische stammen van de redacteur. In de 19e eeuw werden de Oost-Slavische stammen lange tijd als primitieve naties beschouwd: “[Nineteenth century historians considered them to be] stable ethnic communities controlling a more or less defined territory and possessing rudimentary political institutions” (Tolochko 2008: 173). Al snel volgden enkele pogingen om deze stammen en hun territorium in kaart te brengen aan de hand van de PVL. Het probleem hierbij is dat de bronnen die de redacteur van de Povest’ gebruikte voor zijn stammenbeschrijvingen onbekend zijn. De meest gangbare mening over deze stammen is immers dat ze kort na het ontstaan van de Kievse staat ophielden met bestaan en dat ze snel in de nieuwe staat werden opgenomen (Tolochko 2008: 177). Bijgevolg was het voor de redacteur van de Povest’ onmogelijk om zelf nog zulke stammenverbanden waar te nemen. Volgens de 19e-eeuwse onderzoekers hoefde dit niet noodzakelijk een probleem te zijn. Ook al waren de stammenverbanden die in de Povest’ stonden niet rechtstreeks waargenomen door de redacteur, zijn beschrijving was toch tenminste “a reproduction of some collective „historical memory‟, dating back to the „settling period‟ and miraculously surviving up to the twelfth century” (Tolochko 2008: 177). Dit beeld stemt echter niet overeen met de realiteit, aangezien het uitgaat van de foute veronderstelling dat de redacteur van de PVL zoals moderne onderzoekers naar eer en geweten de beste bronnen had uitgezocht, ze tegen elkaar had afgewogen en waar nodig bijkomend onderzoek had verricht. Het is daarom noodzakelijk om zich af te vragen wat precies de bedoelingen van de annalist waren bij het opstellen van zijn etnografie en bij uitbreiding, de eerste „geschiedenis‟ van zijn staat. Zoals bij de meeste middeleeuwse annalisten zijn deze bedoelingen terug te voeren op vier centrale vragen: “Who are we? Where did we come from? Who were the first rulers? How does all this fit into the universal Christian theory?” (Tolochko 2008: 177). Vooral deze laatste vraag lijkt voor de redacteur van immens belang te zijn. Dit blijkt onder andere uit het feit dat hij zijn verhaal begint bij de zondvloed. Na de vernietiging van Babel volgt dan een shift, waarin hij overschakelt van de Heilige geschiedenis naar de aardse, met de Slaven in het middelpunt van de belangstelling 21
(Tolochko 2008: 177-178). Het belang hiervan kan mijns inziens niet onderschat worden en is zelfs zo groot, dat de ware historische feiten slechts een secundair doel zijn en vooral het christelijk-belerende karakter van de Povest’ primeert en zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de traditie. Met dit in het achterhoofd is het niet zo moeilijk enkele passages te vinden die mogelijks werden aangepast om beter in het christelijke plaatje te passen. Zo spreekt de samensteller van de PVL van een Slavisch oervaderland bij de Donau (Cross 1930: 147), terwijl ondertussen (bijna) algemeen wordt aanvaard dat het Slavische oervaderland zich rond de Pripjatmoerassen bevond. Dit is volgens Tolochko (2008: 178) te wijten aan het feit dat de kroniekschrijver inspiratie haalde uit een van de teksten die verband houden met de Moravische missie en dat hij zo de Slaven in verband wou brengen met het gebied “where the Slavs had spoken their first Christian word and learned the true faith” (Tolochko 2008: 178), met name het Donaugebied. Een tweede voorbeeld kan eveneens aan het begin van de Povest’ worden gevonden. Hier worden alle Oost-Slavische stammen17 opgesomd met een korte beschrijving van hun gewoonten, „wetten„ en leefgebied (Cross 1930: 138). Opvallend is dat de auteur hier het Oudslavische woord ‟племѧ‟ („stam‟) gebruikt wanneer hij het over deze stammen heeft, terwijl hij nog minstens vier andere alternatieven had waar hij geen gebruik van maakt („ѩзыкъ‟, „родъ‟, „стрaнa„ en „нaродъ‟) (Tolochko 2008: 171). Hierin ziet Tolochko (2008: 172) een analogie met de Slavische Bijbelvertaling, waar bij het benoemen van de twaalf stammen van Israël die voortkwamen uit de zonen van de aartsvader Jakob (Genesis 49, 1-28) ook het woord ‟племѧ‟ wordt gebruikt. Volgens Tolochko (2008: 172) is het dus een woord dat (aanvankelijk) enkel werd gebruikt voor teksten met een zekere religieuze betekenis. In de Povest’ worden waarschijnlijk niet toevallig exact twaalf stammen genoemd, terwijl de meeste onderzoekers het erover eens zijn dat het er toch wel meer moeten zijn geweest18. Bovendien volgt de redacteur hetzelfde stramien dat in de Bijbel (Jozua 13, 1 Jozua 21, 45) te vinden is wanneer het beloofde land wordt opgedeeld en alle Joodse stammen hun eigen woongebied krijgen in de veroverde gebieden. De samensteller van de PVL beschrijft net als in de Bijbel ook stam per stam waar ze precies leven en wat hun gewoonten zijn (Tolochko 2008: 178). Ook in de houding van de redacteur ten aanzien van de heidense Slaven is volgens Tolochko (2008: 179) een aanwijzing voor de christelijke bedoelingen van de samensteller te vinden. Aangezien de Slavische volkeren nog niet gekerstend zijn, 17
Deze twaalf stammen zijn: de Belye Chorvaty, de Poljane, de Drevljane, de Dregoviči, de Radimiči, de Vjatiči, de Kriviči, de Il’menskie Slavjane (of Slovjane), de Duleby, de Severjane, de Uliči en de Tivercy (Cross 1930: 138). 18 Volgens Rybakov (1965: 12) een vijftiental.
22
beschouwt de kroniekschrijver ze als barbaars en beestachtig. Hij lijkt een zeer gedetailleerde beschrijving te geven van hun heidense gebruiken (Cross 1930: 141-142), maar wanneer deze gewoonten van naderbij worden onderzocht blijkt dat ze in wezen slechts een omkering zijn van de “prohibitions against the heathen practices found in ecclesiastical legislation (Church statutes and Nomokanons) of the twelfth century, […] the chronicler [thus] constructed his image of the old „pagan tribes‟ out of what he had learned from the contemporary legal documents” (Tolochko 2008: 179). Ook deze „getuigenissen‟ zijn dus op zijn minst contesteerbaar. Tot slot meent Tolochko dat bepaalde stammen uit de PVL (met name de Poljane en de Slovjane) creaties zijn van de kronieksamensteller om te benadrukken in welke mate de Slaven bereid waren om de Varjaagse koninklijke clan als leiders te aanvaarden. Zijn voornaamste argumenten zijn dat deze stammen in de PVL de eerste waren om het nieuwe leiderschap te aanvaarden en dat ze na deze „missie‟ vervuld te hebben volledig van het toneel verdwijnen (Tolochko 2008: 184). Hij haalt nog enkele andere interessante punten aan, maar zijn theorie berust mijns inziens voor een te groot deel op speculatie om hier opgenomen te worden. De kerngedachte van Tolochko, namelijk dat er voorzichtig moet omgesprongen worden met de etnografische informatie in de PVL houdt echter stand: The whole idea of the Slavs‟ „Danubian homeland‟ – and by extension, their migration and settling down „along the rivers‟ – thus appears to be the creation of the twelfthcentury cleric trying to forge a surrogate Christian background for his pagan ancestors. Therefore, all the above-mentioned features of the narrative suggest that, even if the chronicler based his account on the actual etnographic landscape of the twelfth century, he tampered with it considerably. (Tolochko 2008: 183)
Het heeft dus weinig zin om, zoals de 18e- en 19e-eeuwse onderzoekers die zich met de Varjaagse controverse bezighielden, zonder enige vorm van zelfkritiek op zoek te gaan naar de herkomst van de Rus‟ en de Slaven in de PVL. Deze etnografische benadering van het probleem is interessant, maar verschilt in wezen niet van de historische.
3.1.3. Scandinavische eigennamen in Rus‟: toponiemen, hydroniemen en voornamen Er zijn verschillende pogingen geweest om aan te tonen dat bepaalde Russische plaatsnamen van Scandinavische oorsprong zijn. Een van de meest bekende is de poging van de Zweedse slavist Richard Ekblom. Hij ging in oude kronieken en 15e-eeuwse plaats- en personenregisters op zoek naar plaatsnamen die ofwel de stam „rus-‟, ofwel de stam „varęg-„ bevatten (respectievelijk „rōþs-‟ en „vǣring-‟) (Rahbek-Schmidt 1970a: 143). Hij vond hierbij een vijftigtal plaatsnamen en verdeelde ze vervolgens over drie categorieën: een primaire 23
groep met namen die bestaan uit ofwel Rus”, Rusa of Verjaža en die volgens Ekblom van de eerste Varjaagse bezoeken dateren en dus ten hoogste uit de 9e eeuw stammen; een tweede groep die gesitueerd wordt rond de 11e eeuw en waarbij van de stammen een adjectief wordt gevormd (Russkij, Varjažskij); en een derde groep die tot stand kwam door secundaire afleidingen (Porus”e, Okolorus”e, Poverjaž”e, Verjažino, etc.) (Rahbek-Schmidt 1970a: 144145). Deze werkwijze is echter niet geheel onproblematisch omdat ze uitgaat van een nog omstreden premisse, namelijk dat „rus-„ en „varęg-„ sowieso van Scandinavische origine zijn. Hoewel het merendeel van de onderzoekers het eens is met deze veronderstelling, is er tot nog toe geen sluitend bewijs gevonden voor de Scandinavische origine van de woordstam „rus-„. Soms wordt zelfs nog beweerd dat deze stam van Slavische origine zou zijn, waardoor exact dezelfde argumenten als die van Ekblom ook gebruikt kunnen worden door antinormanisten om het tegendeel te bewijzen, namelijk dat plaatsnamen met „rus-„ van Slavische oorsprong zijn (Rahbek-Schmidt 1970a: 145). Een tweede poging, die weliswaar geen positie inneemt met betrekking tot de Varjaagse kwestie, is van Svante Strandberg (2002: 52-54). Hij beperkt zich tot een onderzoek naar welke namen de Vikings in Scandinavië en Byzantium hadden voor bepaalde plaatsen in Rus‟. Hij komt tot Garðaríki (Rus‟), Holmgarðr (Velikij Novgorod), Kœnungarðr (Kiev) en Aldeigjuborg (Staraja Ladoga). Ook Constantinopel, de stad waar de Varjagen meestal naartoe gingen wanneer ze door Rus‟ trokken, heeft een Scandinavisch equivalent: Miklagarðr (Strandberg 2002: 52). Daarnaast onderzocht Strandberg ook de namen van bepaalde stroomversnellingen op de Dnjepr, zoals ze beschreven worden in De administrando imperio van de Byzantijnse keizer Constantijn Porphyrogennetos (cf. infra). Het handschrift geeft de Varjaagse namen van enkele stroomversnellingen van de Dnjepr: Aifor, Strukun, Rotn, Farandi, Rjúkandi, etc. (Strandberg 2002: 53). Deze stroomversnellingen maken een belangrijk deel uit van de argumentatie van de normanisten en worden verder in deze scriptie nog besproken. Het probleem met het onderzoek van Strandberg is dat het eigenlijk niets zegt over het al dan niet Scandinavische karakter van Russische plaatsnamen. Het bevestigt louter wat al bewezen is, namelijk dat er inderdaad Scandinavische aanwezigheid was in de Russische steden en op de Russische rivieren, en dat de Varjagen ook zelf namen gaven aan bepaalde plaatsen in Rus‟. Ook verschillende persoonsnamen werden geattesteerd in middeleeuwse Slavische teksten, zowel in de Nestorkroniek (cf. infra: 3.5.1) als daarbuiten. In de volgende paragraaf zullen de Scandinavische voornamen die
werden
gevonden
in
de Novgorodse
berkenschorsteksten besproken worden. 24
De berkenschorsteksten zijn stukjes hout waar korte, praktische boodschappen op zijn gekerfd of geschreven. Ze werden gebruikt in de handelsmilieus van Novgorod. Mogelijk werden ze ook buiten Novgorod gebruikt, maar enkel daar bleven ze door de geschikte bodem intact en werd er systematisch naar gezocht. Ondertussen zijn er zo‟n duizendtal gevonden die allemaal gedateerd zijn tussen de 11e en de 15e eeuw. In de duizend gevonden stukjes duiken ongeveer even veel verschillende persoonsnamen op. Het overgrote deel daarvan zijn christelijke, Griekse of Slavische namen, maar er zijn ook namen van Fins-Oegrische en Scandinavische oorsprong gevonden (Sitzmann 2007: 25). Er zijn in totaal een vijftiental verschillende Scandinavische namen geattesteerd in tweeëntwintig verschillende stukjes berkenschors. De gevonden namen zijn: Azgut”, Gleb”, Glebec’, Glebko, Gugmor”, Jakun”, Jakunovaja19, Jakša, Ljut”, Rjurę, Sten’, Sven’, Vel’jut”, Vel’jutov”, Vigar’ en Vozemut” (Sitzmann 2007: 26-29). Een deel van de namen was al bekend uit de Nestorkroniek en de overige konden aan de hand van fonologische gelijkenissen worden geïdentificeerd als Scandinavisch. Enkel over de namen Gugmor” en Vozemut” bestaat nog twijfel (Sitzmann 2007: 30). Drie namen kwamen voor op stukken berkenschors uit de 11 e eeuw, negen uit de 12e eeuw, slechts één uit de 13e eeuw en acht uit de 14e eeuw. Er zijn dus geen duidelijke tendensen
merkbaar,
alleen
maar
grote
verscheidenheid.
Dat
er
maar
twintig
berkenschorsteksten gevonden zijn met Scandinavische namen op een totaal van ongeveer duizend (+/- 2%), is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de gewoonte om kinderen Scandinavische namen te geven bij de Varjagen in Rusland al snel in onbruik raakte, om na de 14e eeuw volledig te verdwijnen (Melnikova 2003: 66).
3.1.4. Scando-Slavische politieke en diplomatieke relaties: Jaroslav De Wijze Over politieke contacten tussen Scandinavië en Rus‟ doorheen de middeleeuwen zou een volledige nieuwe scriptie geschreven kunnen worden. Daarom is ervoor geopteerd om deze contacten aan de hand van een korte case-study toe te lichten. Jaroslav de Wijze lijkt hiervoor het meest geschikt, omdat de contacten volgens Stender-Petersen (1953: 116) op dat moment (1019-1054) een hoogtepunt hadden bereikt en omdat deze periode op dit vlak het best gedocumenteerd is. De Scandinavische contacten waren voor Jaroslavs wereldse politiek even belangrijk als de Byzantijnse voor zijn religieus beleid (Stender-Petersen 1934: 17). Volgens Birnbaum (1978: 7-8) kunnen de betrekkingen die Jaroslav met het Noorden onderhield in drie categorieën onderverdeeld worden:
19
Het gaat hier om een vrouw: de vrouw van Jakun”; possessief adjectief.
25
Very broadly, Yaroslav‟s Varangian relations and contacts can be grouped into three kinds of occurences and situations: (1) matrimonial connections; [(2) calling-in and maintaining of mercenaries; (3) hosting of prominent Scandinavian political figures, frequently while on the run in their own country]. (Birnbaum 1978: 7-8) [punt 2 en 3 werden in het citaat verwisseld van volgorde om de logische structuur van de eigen tekst te volgen – K.O.]
Dat “matrimonial connections” deel uitmaakten van Jaroslavs Varjaagse relaties is niet verwonderlijk. Diplomatieke relaties in de middeleeuwen mogen niet worden benaderd zoals dat nu gebeurt. Van gezanten was nauwelijks sprake en ambassades waren er al zeker niet. Diplomatie en publiekrechtelijke zaken (oorlog, vrede, gebiedsuitbreiding, etc.) werden in de oudheid en de middeleeuwen vooral geregeld via privaatrechtelijke koninklijke huwelijken, omwille van de zogenaamde patrimoniumgedachte20 (Martyn & Opsommer 2008: 120). In die zin was Jaroslav een bedreven „diplomaat‟. Hij voerde “a pretty well planned and consistently carried out marriage policy” (Birnbaum 1978: 8). Hij huwelijkte zijn kinderen en andere leden van de koninklijke familie uit aan verschillende Europese vorstenhuizen, waaronder ook veel Scandinavische. Zelf had hij als tweede vrouw de Zweedse prinses Ingigerd, dochter van koning Olaf Skotkonung, genomen (Birnbaum 1978: 8-9). Zijn tweede dochter, Elisabeth (Oudnoors: Ellisif) huwde in 1044 Haraldr Harðráði (cf. infra), een Noorse prins (Birnbaum 1978: 9). Zijn vader Vladimir was getrouwd met de Varjaagse prinses Ragnheid21 (Birnbaum 1978: 9). Naast deze Scando-Slavische koninklijke huwelijken slaagde Jaroslav er ook in om dynastieke banden te smeden met Frankrijk door zijn dochter uit te huwelijken aan Henry I, met Hongarije door een huwelijk met Endre I (Arbman 1962: 105) en met Byzantium, het Heilige Roomse Rijk en Polen (Birnbaum 1978: 10). Deze huwelijkspolitiek brengt me meteen bij het tweede punt uit bovenstaand citaat: het inroepen van Scandinavische huursoldaten. Na de dood van Vladimir was Jaroslav immers verwikkeld in een bloedige opvolgingsstrijd met zijn broer Svjatopolk (waarbij Boris en Gleb werden vermoord). Het is vermoedelijk bij zijn zoektocht naar militaire steun voor die opvolgingsstrijd dat Jaroslav terechtkwam bij het hof van de Zweedse koning Olaf22 (StenderPetersen 1934: 17; Birnbaum 1978: 10). Jaroslav trouwde met Olafs dochter Ingigerd en Olaf stuurde in ruil Varjaagse troepen om mee te helpen in de strijd tegen Svjatopolk. In totaal zou
20
De staat en het publieke bestuur waren volgens deze patrimoniumgedachte het private bezit van de vorst. Hij kon erover beschikken naar eigen goeddunken (Martyn & Opsommer 2008: 120). 21 Ragnheid was de moeder van Jaroslav. Vladimir hertrouwde in 988 echter met Anna van Constantinopel, wat volgens Birnbaum (1978: 18) tot een zekere vijandigheid tussen Jaroslav en zijn vader leidde (cf. infra) 22 Hoe de onderhandelingen precies verliepen is onduidelijk. Stender-Petersen (1934: 17) meent dat Jaroslav zelf naar Zweden kwam, maar Birnbaum (1978: 7) denkt dat Jaroslav nooit persoonlijk in Zweden is geweest, ondanks het feit dat in Snorri Sturlusons Heimskringla (cf. infra) expliciet staat dat koning „Jarisleiv‟ naar Zweden was gekomen.
26
Jaroslav zo‟n vijf keer (in 1014, 1018, 1025, 1036 en 1043) beroep hebben gedaan op Varjaagse strijdkrachten (Stender-Petersen 1934: 17): in 1014 om Novgorod te beschermen tegen grootvorst Vladimir, nadat Jaroslav als koning van Novgorod geweigerd had om zijn vader het verschuldigde tribuut te betalen (Birnbaum 1978: 18); in 1018 om ten strijde te trekken tegen Svjatopolk (Birnbaum 1978: 19); in 1025 om steun te vragen in de strijd tegen zijn broer Mstislav, die met een leger van Slaven en Turkse nomaden Černigov dreigde te veroveren (Birnbaum 1978: 20-21); in 1036, na de dood van Mstislav, tegen de Pečenegendreiging in Kiev; en ten slotte in 1043 om te assisteren bij de mislukte Russische aanval op Constantinopel (Stender-Petersen 1953: 129). Na deze mislukte oorlog23 bekoelden de relaties tussen Jaroslav en de Varjagen en ging hij zich eerder tot de Grieken richten (Stender-Petersen 1953: 129). De nederlaag bij Constantinopel betekende volgens Chadwick (1946: 111) “the death blow to Scandinavian hopes in the near east”. Ten slotte blijft nog het derde punt van Birnbaums citaat over. Zoals hij zegt hebben heel wat hooggeplaatste Varjagen onderdak gekregen aan het hof van Jaroslav. Deze nobelen kwamen vooral (maar niet uitsluitend) in het spoor van Ingigerd naar Rusland: “[…] und wohl zog sie [Ingigerd – K.O.] unter vielen Tränen als zukünftige Königin von Garðaríki nach Holmgarð [Novgorod – K.O.], begleitet von einer glänzenden Schar schwedischer Varäger […]” (Stender-Petersen 1934: 17). Omdat het opsommen van al deze Varjagen en hun individuele situaties ons te ver van het initiële onderwerp zou brengen, zal ik me beperken tot the bigger picture. Alle Varjagen die naar Rusland kwamen om bij Jaroslav te verblijven, behoorden - op de militairen na - tot de hogere sociale klassen of waren van koninklijken bloede. In de korte periode van Jaroslavs regering zijn er tientallen afzonderlijke gevallen bekend. Ze waren ofwel goede vrienden van koningin Ingigerd, ofwel vluchtelingen die na een machtswissel min of meer verbannen waren uit hun eigen land en onderdak zochten bij de vorst. In Russische bronnen worden ze meestal niet vermeld, maar des te meer in de Scandinavische. Vooral in de vele individuele biografieën (de zogenaamde saga’s) wordt uitgebreid over de Varjaagse uitwijkelingen gesproken (Birnbaum 1978)24. De Varjagen speelden dus een aanzienlijke politieke en militaire rol in Rusland onder Jaroslav De Wijze, zowel aan het hof als bij internationale betrekkingen. De Varjagen aan het hof maakten in die periode stuk voor stuk deel uit van de hogere klassen. Ook voor en na de regeerperiode van Jaroslav deden zich gelijkaardige fenomenen voor. 23
Volgens (wellicht overdrijvende) Byzantijnse bronnen sneuvelden 15000 Varjagen (Stender-Petersen 1953: 129). 24 Afzonderlijke paginaverwijzingen waren hier niet mogelijk omwille van het sterk samenvattende karakter van deze paragraaf.
27
3.1.5. Scandinavische bronnen Hoewel de nadruk in deze scriptie vooral op de Povest’ Vremennych Let ligt, is het tevens interessant om naar niet-Slavische bronnen te kijken, des te meer omdat onderzoekers die op zoek gaan naar de oorsprong van Rus‟ hier vaak naar verwijzen. In dit kapittel worden de Scandinavische bronnen besproken en in het volgende de bronnen die noch van Slavische, noch van Scandinavische origine zijn. De overgeleverde Vikingbronnen zijn voor moderne historici zowel een zegen als een vloek. Enerzijds zijn vele van deze bronnen van een voor die tijd eerder uitzonderlijke historische accuratesse, maar anderzijds worden in vele verhalen de ware feiten zonder onderscheid vermengd met fictieve elementen (Steblin-Kamenskij 1978: 18). De moeilijkheid bestaat er dus in het onderscheid tussen fictie en realiteit te maken. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de verwijzingen naar Rus‟ in Scandinavische bronnen ontelbaar zijn. Daarom kunnen in deze scriptie enkel de opvallendste slechts kort aan bod komen. Voor een exhaustieve lijst wordt verwezen naar Omeljan Pritsaks The Origin of Rus’ (1981). Een voorbeeld van een historische bron, die omwille van zijn mythologisch karakter echter niet geheel betrouwbaar is (Jones 1984: 493), is Snorri Sturlusons Heimskringla. De Heimskringla (letterlijk: „wereldbol‟) vertelt de geschiedenis van de Noorse koningen maar is toch vooral mythologisch en poëtisch van inslag (Steblin-Kamenskij 1978: 21). Belangrijk in Sturlusons betoog is dat hij in hoofdstuk I, 9 Rusland “Svíþjóð hin mikla” noemt, wat vrij vertaald Groot-Zweden betekent (Braun 1924: 167). Hieruit blijkt volgens Braun “wie eng die Beziehungen zwischen den beiden Ländern in dieser Zeit waren” (Braun 1924: 167). Maar ook aan het hof van de Russische vorsten worden zoals reeds aangegeven de nauwe banden met de Varjagen duidelijk. Zo wordt verteld dat Haraldr Harðráði, die vorst Jaroslavs dochter Ellisif wou huwen, zestien liefdesliederen schreef voor haar. Aangezien Haraldr hoogstwaarschijnlijk geen Russisch kende en de liederen integraal in het Zweeds zijn opgenomen in de Heimskringla, leidt Braun (1924: 169) hieruit af dat het Zweeds aan het hof van Jaroslav nog zonder problemen begrepen werd. Ook Jaroslav zelf komt voor in de Eymundarþáttr, een verhaal over een bekende legeraanvoerder van Scandinavische hulptroepen in Rus‟ (Nedoma 2004: 441). Hij treedt er op tussen andere Scandinavische helden zoals Olaf de Heilige, Haraldr Harðráði, Eymundr Hringsson en is volgens Braun “[…] der einzige russische Fürst, der als gleichberechtigt in der Welt der Sagahelden Aufnahme gefunden hat.” (Braun 1924: 179). Hij komt er bovendien 28
veel meer tot leven dan in de kleurloze beschrijvingen uit de PVL, wat er volgens Braun (1924: 179) opnieuw op duidt dat er tussen de Scandinavische thuisblijvers en de Varjagen die in Rusland verbleven een nog zeer nauwe band bestond. Uit de Scandinavische bronnen blijkt dus een zekere interesse voor wat in Rus‟ gebeurt en zelfs een zekere vereenzelviging, zoals de benaming Groot-Zweden voor Rus‟ doet vermoeden. Toch mag deze nauwe band volgens mij niet overdreven worden. De interesse uit Scandinavië is vooral gericht op de Scandinavische bovenlaag van de bevolking van Rus‟ en niet op de gemiddelde Slavische bewoners.
3.1.6. Andere geschreven bronnen Naast de Povest’, andere Russische kronieken en verschillende Scandinavische bronnen zijn er in de meeste gebieden rond Rus‟ nog andere geschreven bronnen te vinden die spreken over de Varjagen en de Slaven. Er zijn onder andere Arabische, Hebreeuwse en ByzantijnsGriekse bronnen gevonden. Deze niet-Slavische en niet-Scandinavische bronnen zijn interessant omdat ze door hun externe positie beter in staat zijn een objectief beeld te schetsen dan Scandinavische en Slavische bronnen. Zoals hieronder zal blijken, is het voornaamste aan al deze bronnen dat zij het volk Rus‟ steevast als een apart volk, dat niet van Slavische oorsprong is, behandelen (Detrez 2008: 25) en minder de verbondenheid tussen de Slaven en de Varjagen beklemtonen dan de hierboven vermelde Scandinavische bronnen. 3.1.6.1. Arabische bronnen Aangezien de Varjagen vaak handel dreven met de Arabieren en de Vikingperiode toevallig samenvalt met de gouden periode van de oude Arabische literatuur is het niet onlogisch dat de Varjagen vernoemd worden. Er zijn vijf afzonderlijke bronnen die beschrijvingen van de Varjagen bevatten. Belangrijk voor de ontstaanstheorieën over Rus‟ is dat de Varjagen in deze teksten meesta l „ar-Rūs‟ en Rusland „ar-Rūsiya‟ worden genoemd (Zakharii 2002: 41), terwijl de oorspronkelijke Slavische bevolking „aş-Aqāliba‟ wordt genoemd (Zakharii 2002: 43). De bekendste (en ook kleurrijkste) Arabische tekst over de Varjagen is die van de Arabische diplomaat Ahmed Ibn Fadlān (10e eeuw). Hij beschreef onder meer de gewoonten van de Varjagen met betrekking tot hygiëne: “They are the filthiest of Allah‟s creatures; they do not wash after shitting and peeing, nor after sexual intercourse, and do not wash after eating. They are like wayward donkeys” (Roesdahl 1998: 34). Anderzijds vindt hij hun fysieke verschijning hoogst indrukwekkend: “Never before have I seen people of more perfect physique. They are tall as date palms, blonde and ruddy” (Roesdahl 1998: 34). Daarnaast 29
beschreef hij nog hun begrafenisritus (cf. infra) en hun behoefte om grote hoeveelheden nabid25 te nuttigen (Zakharii 2002: 41-42). Het voornaamste aan deze getuigenis is de beschrijving van het uiterlijk van de Rus‟ en de beschrijving van een begrafenis van een leider, die volgens de normanisten duidelijk op Scandinavische herkomst wijzen. Een andere beschrijving van het uiterlijk van de Varjagen is te vinden in Ahmad Ibn Rusta‟s reisverslagen. In de 10e eeuw trok de ontdekkingsreiziger zelf naar Novgorod en beschreef hij de Varjagen en de Slaven duidelijk als afzonderlijke volkeren. Hij beschreef zelfs hun relaties met elkaar: “[…] [T]he Rus lived on an island (or promontory) in a lake, which was large, marshy, forested, and unhealthy. They were much busied with slavehunting. They have no cultivated land but depend for their living on what they can obtain from Saqalibah‟s [De Slaven – K.O.] land.” (Jones 1984: 255). Ook Abu Al-Masudi beschouwde de Russen en de Slaven als twee verschillende volkeren. Wanneer hij het over de rechters in Itil (de hoofdstad van de Chazaren) had, zei hij dat er in totaal zeven waren: “[T]wo for the Muslims, two for the Jews, two for the Christians, and one for the Slavs, the Rus, and the other heathens […]” (Zakharii 2002: 42). De laatste belangrijke bron zijn de beschrijvingen van Abu Al-Bakri op basis van getuigenissen van Abraham Ben-Jakub, een Joodse handelaar die het noorden had bezocht. In tegenstelling tot de andere Arabische bronnen schreef hij dat de Russen Slavisch spraken. Later legde hij wel uit dat ze dit enkel deden omwille van hun goede relaties met de „aşAqāliba‟. (Zakharii 2002: 43) Daarnaast zijn er nog de werken van Ibn Khurradādhbih en Ibn Miskawayh, maar die zijn m.b.t. deze scriptie niet van groot belang. Ze bespreken respectievelijk hoe Varjaagse handelaars via de Russische rivieren naar de Kaspische Zee afvoeren en hoe de Varjagen de stad Barda‟ah veroverden (Zakharii 2002: 42-43). Gezien de inhoud van deze Arabische bronnen is het niet verwonderlijk dat vooral de normanisten ze voor hun kar trachtten te spannen. 3.1.6.2. Byzantijnse bronnen Hoger werd reeds vernoemd dat de Varjagen via Rus‟ vaak in Byzantium terecht kwamen. Ze dreven er niet alleen handel, maar werden vaak ook ingeschakeld als huurlingen in het Byzantijnse leger, in de zogenaamde Varjaagse Garde, de persoonlijke lijfwacht van de keizer. Ook hier wordt in gezaghebbende bronnen over de Varjagen gesproken. De bekendste
25
Een Arabische alcoholische drank (Zakharii 2002: 42).
30
getuigenis is van niemand minder dan keizer Constantijn Porphyrogennetos. Hij schreef rond 950 in zijn De administando imperio hoe de Varjagen via het Russische rivierennet van Novgorod naar de Zwarte Zee trokken en hoe ze in de winter op weg gingen naar de omringende Slavische stammen om tribuut te innen (Jones 1984: 256-257). Hierbij vernoemde hij ook, zoals in het hoofdstuk over hydroniemen reeds werd aangestipt, de stroomversnellingen van de Dnjepr. Hij vermeldde daarbij telkens de Russische (Ρωσιστι) en de Slavische (Σκλαβηνιστι) benaming van de stroomversnellingen (Zakharii 2002: 48). Ook de keizer maakte dus een duidelijk onderscheid tussen de Rus‟ en de Slaven. Maar ook eerder werd in Byzantium al over de Slaven gesproken, zij het met niet even veel aandacht. Historici in dienst van de keizer, zoals Procopius van Caesarea en Jordanes schreven rond de 6e eeuw al over Veneti, Antes en Sclaveni (Detrez 2008: 21). Uit de verdragen tussen de Grieken en de Varjagen van 911 (Cross 1930: 151-154) en 944 (Cross 1930: 160-163) blijkt eveneens dat het Russische gezantschap niet van Slavische origine was: het gaat stuk voor stuk om Scandinavische namen (Zakharii 2002: 49). Bovendien wordt in de Slavische vertaling van de kroniek van Georgios Hamartolos verduidelijkt dat de Rus‟ die Constantinopel in 941 aanvielen niet van Slavische, maar van Varjaagse oorsprong zijn (Zakharii 2002: 49) 3.1.6.3. Frankische bronnen Ook in meer westelijke streken waren de Varjagen onrechtstreeks bekend. In de Annales Bertiniani, die waarschijnlijk in de 9e eeuw werden geschreven door Prudentius van Troyes, lezen we onder het jaar 839 dat een gezantschap van keizer Theophilus van Byzantium naar het hof van Lodewijk de Vrome in Ingelheim kwam (Garipzanov 2006: 7). Dit gezantschap was volgens de annalen vergezeld van een groep mannen die zichzelf Rhos noemden. Ze wilden via het land van Lodewijk terug naar huis keren. De koning liet de zaak grondig onderzoeken en kwam tot de conclusie dat de Rhos tot de Zweden behoorden (Garipzanov 2006: 7). Het opmerkelijke aan deze bron is dat de leider van de Rhos er chacanus wordt genoemd. Dit is ongetwijfeld een Latijnse verbastering van het Chazaarse woord khagan (Garipzanov 2006: 7), een prestigieuze Chazaarse titel, vergelijkbaar met de titel van keizer in het Westen (Vernadsky 1959: 184). Dit gaf later aanleiding tot de theorie van het Rus’ Khaganate, waarbij een Varjaags leider de nomadische titel van khan zou hebben gekregen en in die hoedanigheid zou hebben geregeerd over een multicultureel Rus‟. In dit hoofdstuk wordt enkel het belang van de
31
verschillende bronnen aangestipt. Een uitgereidere bespreking van het Rus’ Khaganate in het laatste hoofdstuk over de historiografie gegeven (cf. infra).
3.2. Scandinavische elementen in de Povest’ Vremennych Let 3.2.1. Eigennamen Een eerste Scandinavisch element in de Povest’ is tamelijk opvallend. Vele personages, vooral in de stukken die verhalen over de vroege geschiedenis van Rus‟, dragen typische Scandinavische voornamen, of toch tenminste voornamen die eenvoudig in verband kunnen worden gebracht met Scandinavische equivalenten. De verklaring voor het feit dat dit voornamelijk bij figuren uit de 9e en 10e eeuw voorkomt, is niet ver te zoeken. Vanaf de tweede helft van de 10e eeuw beginnen de elitaire Noordse milieus immers geassimileerd te worden door de Slavische bevolking en wordt hun rechtstreekse invloed minimaal. Volgens Elena Melnikova (2003: 66) blijven hun nakomelingen hun kinderen wel nog soms Scandinavische namen geven tot in de 14e eeuw. In de Povest’ is hier echter weinig van te merken. De laatste Scandinavische naam van een belangrijk personage is die van Ol‟ga. Haar zoon Svjatoslav (ca. 942 – 972) heeft al een echte Slavische naam (net zoals zijn opvolgers Vladimir, Jaroslav, Mstislav, …). Andere belangrijke namen van Scandinavische oorsprong zijn Rjoerik (van het Oudnoorse „Hrœrekr‟), Igor‟ („Yngvarr‟), Oleg („Helgi‟) en Ol‟ga („Helga’) (Melnikova 2003: 73). Namen als Svejnald en Asmund of Askold en Dir zijn zelfs nog in hun oorspronkelijke Scandinavische vorm bewaard gebleven, net als de namen van voorname Varjagen die terug te vinden zijn in de verdragen die met de Grieken werden afgesloten in 911 (Cross 1930: 151) en 944 (Cross 1930: 159). Bovendien toont het feit dat het mannen met een Scandinavische naam zijn die „internationale‟ verdragen sluiten aan dat zij bekleed werden met de hoogste functies. Er kan geen moment aan getwijfeld worden dat dit authentieke Scandinavische namen zijn van historische personages. Er zou beargumenteerd kunnen worden dat de namen enkel op elkaar lijken omdat ze de Germaanse en Slavische varianten zouden zijn van eenzelfde Indo-Europese eigennaam, maar dit is – gezien de archeologische bewijzen van Scandinavische aanwezigheid – met zekerheid uit te sluiten.
3.2.2. Pleegvaders in Scandinavische en Slavische context Wanneer een vorst stierf, volgde er vaak een (bloedige) opvolgingsstrijd. Jonge kinderen van de overleden vorst waren dan erg kwetsbaar aangezien zij makkelijk aan de kant geschoven of 32
gedood konden worden (Butler 2004: 777). Een voorbeeld hiervan uit de PVL is Svjatoslav, de zoon van Igor‟. Hij had na zijn vaders dood nog het voordeel geen verdere familie aan vaderskant te hebben, maar desalniettemin kwamen er al snel externe usurpatoren: Mal”, de Derevljaanse vorst die Svjatoslavs vader Igor‟ had gedood, wilde met Ol‟ga trouwen om Rus‟ bij het Derevljaanse grondgebied te annexeren. Dit was niet ongebruikelijk: West-Europese vorsten probeerden vaak met koninklijke weduwen te trouwen om hun eigen grondgebied uit te breiden en weduwen gingen er vaak op in om toch een zekere invloed te behouden (Butler 2004: 777). Soms kon een koninklijke weduwe echter ook regentes worden tot haar zoon op de leeftijd was gekomen om zelf te regeren, zoals dat bijvoorbeeld de gewoonte was in het Byzantijnse Rijk. Hiervoor had de koningin echter steun nodig van trouwe, machtige mannen. In de PVL lijkt Ol‟ga die steun te hebben. Asmund en Svejnald worden expliciet vernoemd, waarschijnlijk om haar regentschap te legitimeren (Butler 2004: 778). Zo wordt Asmund in de PVL uitdrukkelijk „кърмильць‟ genoemd (Šachmatov 1969: 62), wat zo veel betekent als “oom, tutor, opvoeder, weldoener” (D‟jačenko 1993: 264). Volgens Butler (2004: 778) kan dit gekoppeld worden aan het Scandinavische gebruik van koninklijke pleegvaders. Koningszonen hadden in middeleeuws Scandinavië bijna altijd pleegvaders. Dit waren edellieden waarmee de koning een sterke vertrouwensrelatie had. De prinsen werden dan deels opgevoed in het gezin van de pleegvader en deels thuis (Butler 2004: 778). Dit gebruik versterkte de banden tussen koningshuis en adel, en versterkte dus de koninklijke machtsbasis. Bovendien verzekerde het dat indien de koning stierf, de jonge prins nog een machtige mannelijke beschermheer zou hebben. Samen met Svejnald kon Asmund dus Ol‟ga aan de macht houden en Svjatoslavs toekomst veilig stellen. Zelf vormden pleegvaders geen bedreiging voor de prins, aangezien zij niet van koninklijken bloede waren (Butler 2004: 778). Dit gebruik was voor de komst van de Varjagen totaal onbekend in Rus‟. Er zijn immers geen gevallen van troonopvolgers in andere Slavische stammen bekend die pleegvaders hadden.
3.2.3. Verdoken spot ten aanzien van de Slaven Een andere, weliswaar veel minder opvallende vorm van Scandinavische invloed ligt volgens Tschiţewskij (1948: 52) in de houding die de samensteller ten aanzien van de Slaven aanneemt in sommige passages. In verschillende verhalen is een “hochmütig-verächtliche” houding t.a.v. de Slaven merkbaar, wat doet vermoeden dat desbetreffende fragmenten aanvankelijk niet door Slaven werden geschreven, in die zin dat iemand van Slavische 33
afkomst nooit zijn eigen volk zou „benadelen‟. Omdat deze „slavofobie‟ niet manifest is, werd ze bij het samenstellen van de kroniek in de 12e eeuw nietsvermoedend overgenomen (Tschiţewskij 1948: 53). De voorbeelden zijn legio. In het jaar 907 bijvoorbeeld, wanneer de Grieken bij Constantinopel werden verslagen door een leger van zowel Varjaagse als Slavische soldaten onder leiding van Oleg, werd achteraf stof verdeeld om zeilen van te maken voor de terugreis: “И рече Ольгъ: ‘ищите пърѣ
пaволочиты Руси, a Словѣномъ кропиньны’ И бысть тaко.”26 (Šachmatov 1969: 32). Al snel scheurden de zeilen van de Slaven, en hoewel ze het er levend vanaf brachten omdat ze nog zeilen van canvas hadden, werden ze hier duidelijk tekortgedaan door Oleg (Tschiţewskij 1948: 52). Ook in 1015-1016 wordt het superioriteitsgevoel van de Varjagen ten aanzien van de Slaven duidelijk. Wanneer Jaroslav ten strijde trok tegen Svjatopolk had hij een leger van duizend Varjagen en veertigduizend andere soldaten (Cross 1930: 220). Zijn leger bestond dus grotendeels uit Slaven, terwijl Svjatopolk vooral over Varjaagse strijders beschikte (Cross 1930: 220). Wanneer de twee legers elkaar ontmoetten in 1016 riep de generaal van Svjatopolk spottend: “Чьто придосте съ хромьцьмь симь, a вы плътьници сыще?”27 (Šachmatov 1969: 180). Hierin schemert onmiskenbaar een zekere minachting door, die naar alle waarschijnlijkheid gericht was tot het Slavisch-zijn van Jaroslavs leger (Tschiţewskij 1948: 53). In datzelfde jaar bemerkt Tschiţewskij nog een derde vorm van spot tegenover de Slaven (Tschiţewskij 1948: 53-54). Jaroslavs Varjagen waren beginnen moorden en plunderen in Novgorod, maar de Slavische inwoners van Novgorod sloegen terug en doodden de Varjagen. Daarop stuurde Jaroslav een vredesverzoek naar de Slaven zeggende dat “the death of his retainers […] beyond remedy” was (Cross 1930: 219), of in het Oudslavisch: “уже мънѣ сихъ не крѣсити”(Šachmatov 1969: 179). De Slaven gingen in op de uitnodiging maar werden voor ze het beseften genadeloos afgeslacht. Een parallel hiermee vinden we bij de eerste wraak van Ol‟ga in 945 (cf. infra). Nadat de Derevljanen haar een huwelijksaanzoek hadden gedaan in naam van hun prins Mal”, deed ze een gelijkaardige uitspraak waarna ze de Derevljaanse gezanten ook liet vermoorden: “Your proposal is pleasing to me; indeed, my husband cannot rise again from the dead.” (Cross 1930: 165). De gelijkenis is vooral
26
“Oleg gave orders that silken sails should be made for the Russes and [inferior] linen ones for the Slavs, and his demand was satisfied.” (Cross 1930: 151). 27 “Why did you come hither with this crooked-shanks, you carpenters?” (Cross 1930: 220).
34
opvallend in het Oudslavisch: “Любa ми есть рѣчь вaшa, уже мънѣ мужa своего не крѣсити” (Šachmatov 1969: 63 – eigen cursivering). Het zou dus gaan om een soort vaste formulering die voorafgaat aan het nemen van bloedwraak en die de Varjagen allemaal kenden maar de Slaven onbekend was (Tschiţewskij 1948: 54, Stender-Petersen 1953: 120). Met dit in het achterhoofd is het naar mijn mening niet zo moeilijk de mogelijke impliciete inhoud van de formulering te ontcijferen: “Persoon X kan niet meer tot leven gewekt worden, maar ik kan hem in bloede wel nog wreken”. De ironische ondertoon in Ol‟ga‟s discours is haast voelbaar:
Любa ми есть рѣчь вaшa, уже мънѣ мужa своего не крѣсити; нъ хощю вы почьстити нaутрия предъ людьми своими, a нынѣ идѣте въ лодию свою, и лязѣте въ лодии, величaющеся; и aзъ утро посълю по вы, вы же рьцѣте: ‘ не ѣдемъ нa конихъ, ни пѣши идемъ, нъ понесѣте ны бъ лодии; и бъзнесуть вы въ лодии‘. И отъпусти я бъ лодию.28 (Šachmatov 1969: 63-64) Op die manier werden de Slaven in verschillende passages als het ware „gediscrimineerd‟, wat een Slavische auteur nooit zou doen. Deze passages zijn enkel nog aanwezig omdat ze de samensteller van de Povest’ in de twaalfde eeuw, wanneer de Scandinavische aanwezigheid helemaal niet meer zo manifest was, zijn ontgaan.
3.2.4. Oleg De Wijze en Örvar-Oddr
De verhalen die zowel in de Slavische als in de Scandinavische traditie het meest op elkaar gelijken, zijn die van de vorst Oleg en zijn Scandinavische tegenhanger Örvar-Oddr. Er zijn natuurlijk ook heel wat verschillen tussen beide verhalen, maar het basismotief blijft hetzelfde: een soort magiër voorspelt de dood van de held door toedoen van zijn paard, waarop de held zich van het paard ontdoet. Jaren later gaat de held triomfantelijk naar het lijk van het paard kijken: hij kan niet meer door toedoen van het paard sterven. Op dat moment komt er echter een slang uit de schedel van het dode paard gekropen die de held dodelijk verwondt. Beide helden sterven dus onrechtstreeks alsnog door hun paard. In de volgende paragrafen worden de opvallendste gelijkenissen en verschillen tegen elkaar afgewogen. Vooral in de twintigste eeuw zijn hierover verschillende theorieën ontwikkeld, met name door Tschiţewskij, Melnikova en Stender-Petersen. Deze laatste is net als Stender-Petersens andere 28
“Your proposal is pleasing to me; indeed, my husband cannot rise again from the dead. But I desire to honor you tomorrow in the presence of my people. Return now to your boat, and remain there with an aspect of arrogance. I shall send for you on the morrow, and you shall say, „We shall not ride on horses nor go on foot; Carry us in our boat‟. And you shall be carried in your boat. Thus she dismissed them to their vessel.” (Cross 1930: 165)
35
theorieën over Scandinavische parallellen in Russische verhalen erg boeiend, maar helaas ook erg uitgebreid. Zijn theorieën over elk verhaal dat Scandinavische elementen vertoont, zullen in deze scriptie dus niet elk afzonderlijk worden opgenomen omwille van de beknoptheid. Zijn werken hebben echter een belangrijke rol gespeeld in de evolutie van de Varjaagse kwestie van een Varjaags-Russisch probleem naar een Varjaags-Russisch-Byzantijns probleem en zijn kenmerkend voor de relativistische stroming vanaf de 20e eeuw (cf. infra). Bovendien wordt in deze scriptie bij het vergelijken van verhaalmotieven dezelfde methode gehanteerd die Stender-Petersen gebruikte. Daarom wordt in dit hoofdstuk eenmalig dieper ingegaan op de manier hoe Stender-Petersen zijn betoog opbouwt met betrekking tot Oleg. Omwille van de helderheid zal zijn theorie Oleg afgezonderd worden in een aparte subsectie. Eerst worden twee andere visies uiteengezet van Tschiţewskij en Melnikova, begeleid van enkele vergelijkende beschouwingen door mezelf. Dit hoofdstukje is omwille van de bespreking van Stender-Petersens ideeën iets langer dan het gemiddelde, maar fungeert als voorbeeld van zijn werkwijze, die tot op heden als een van de belangrijkste vernieuwingen ter zake wordt beschouwd. 3.2.4.1. Tschiţewskij en Melnikova over de dood van Oleg De achtergrond van de verhalen is verschillend. Örvar-Odds saga werd pas in de dertiende eeuw neergeschreven, maar stamt waarschijnlijk wel uit een veel oudere orale traditie. Het is een losstaand verhaal, maar komt wel voor in verschillende verhalencycli. De legende van de dood van Oleg komt voor in de PVL onder het jaar 912. Beide verhalen zijn ongetwijfeld fictief, met het verschil dat Oleg een historisch personage is en Örvar-Oddr niet (Edwards & Pálsson 1970: IX). De gebeurtenissen in Olegs leven die in de kroniek staan zijn, afgezien van de bewuste legende over zijn dood, echt gebeurd of tenminste gebaseerd op echte feiten (Melnikova 2003: 79). Bij Örvar-Oddr is het volledige verhaal fictief: hij is een soort onoverwinnelijke supermens die meer dan driehonderd jaar oud wordt en heel de wereld afreist om te plunderen en te vechten (Edwards & Pálsson 1970: IX - X). Merkwaardig is ook het feit dat het verhaal van Olegs dood in de Povest’ slechts vluchtig ter sprake komt vlak voor zijn dood, terwijl bij Örvar-Odds saga de profetie aan het begin van het verhaal wordt uitgesproken en zeer uitvoerig wordt weergegeven (Edwards & Pálsson 1970: 4-7). Wanneer Oleg sterft, wordt enkel vermeld dat hij na de slangenbeet ziek wordt en sterft (Cross 1930: 155). Wanneer Örvar-Oddr daarentegen sterft, krijgen we een uitgebreide schets van de situatie en een lang afscheidsgedicht van Örvar-Oddr zelf van meer dan zeventig strofen, waarin hij reflecteert over zijn leven (Edwards & Pálsson 1970: 108-121). Het motief van de 36
profetie en de dood is in de Scandinavische variant dus veel duidelijker uitgewerkt dan in de PVL29. Een derde verschil ligt in de vorm en inhoud van de profetie en de manier waarop de held er op reageert. Zo wordt Oleg door magiërs gewaarschuwd dat hij door zijn favoriete paard de dood zal vinden. Vervolgens neemt hij met spijt in het hart afscheid van het dier en laat het vrij, waarna hij verder rijdt, deelneemt aan verschillende veldtochten en koning van Rus‟ wordt. In het Scandinavische verhaal wordt Örvar-Oddr door een profetes uitdrukkelijk gewaarschuwd voor een slang die uit de schedel van zijn dode paard zal komen, waardoor hij zal sterven. Hierop besluit hij, in tegenstelling tot de meer diervriendelijke oplossing van Oleg, het paard in kwestie te slachten en te begraven, zodat er geen slangen meer in de schedel kunnen komen (Tschiţewskij 1948: 50). Opvallend is dat ook hij daarna door Rusland trekt en koning van Rus‟ wordt. Wanneer hij terugkeert, ligt de schedel van het paard aan de oppervlakte omdat de wind de aarde en het zand heeft weggeblazen, met alle gevolgen van dien. Tschiţewskij (1948: 50) vindt daarom dat de Scandinavische variant afgestompt is ten opzichte van de Russische. Bij Örvar-Oddr weet de lezer namelijk al van bij het begin hoe het verhaal zal aflopen, terwijl in de Russische variant de spanning er tot aan het einde wordt ingehouden. Daarom meent Tschiţewskij dat de Russische variant oorspronkelijker is (1948: 50). Volgens Melnikova (2003: 79) is geen van beide verhalen rechtstreeks afgeleid van het andere. Zij denkt dat beide overleveringen teruggaan op een verdwenen prototype. Tussen het uitspreken van de profetie en hun dood zitten bij de beide helden verschillende jaren. Het verschil tussen Örvar-Oddr en Oleg is dat die periode in het verhaal van Oleg gevuld is met waargebeurde feiten (o.a. de aanval op Constantinopel) en bij Örvar-Oddr niet. Alle „tussenverhalen‟ zijn er fictief en doorspekt met bovennatuurlijke elementen gebaseerd op folkloristische motieven (Melnikova 2003: 79). Bovendien doodt en begraaft Örvar-Oddr zijn paard waar Oleg het in de PVL laat verzorgen tot het een natuurlijke dood sterft (Melnikova 2003: 78). Met zo veel verschillen, verspreid over het hele verhaal kan er volgens Melnikova worden van uitgegaan dat geen van beide verhalen het origineel weergeeft. Er moet volgens haar een prototype voor beide verhalen hebben bestaan. Dit prototype moet volgens haar zijn ontstaan in de Scandinavische milieus aan het hof van de Rjoerikiden, aangezien er veel meer Scandinavische folkloristische elementen zijn behouden dan Slavische, maar het verhaal zich 29
Dit is, geheel terzijde, volgens Stender-Petersen te wijten is aan het feit dat de variant met Oleg een heidens verhaal is dat door een geestelijke in de kroniek werd ingevoerd (Stender-Petersen 1934: 177).
37
toch afspeelt in Rusland met Russische protagonisten (Melnikova 2003: 79-80). Bovendien bestaan er in Rusland vele varianten30 van dit verhaal, terwijl het verhaal van Örvar-Oddr het enige gelijkaardige is in Scandinavië (Melnikova 2003: 79-80). Tenslotte toont ze ook aan dat het fragment in de kroniek heel kort is en maar onder een jaar wordt besproken, maar dat “the Russian annalist cannot avoid mentioning that between the prophecy and the death of the prince many years passed and many expeditions were undertaken” (Melnikova 2003: 79). Dit wijst er volgens haar op dat de redacteur van de PVL over een andere, meer gedetailleerde bron beschikte (Melnikova 2003: 79). 3.2.4.2. Stender-Petersen over de dood van Oleg Stender-Petersen daarentegen benadert het probleem op een heel theoretische, abstractere manier. Hij gaat ervan uit dat legenden uit twee types elementen bestaan. De eerste elementen worden dynamic elements genoemd en zijn de basis waarrond het verhaal wordt opgebouwd31. Het zijn vaste elementen die onafhankelijk zijn van tijd en plaats (Stender-Petersen 1953: 181-182) Deze elementen zijn dus wat overblijft wanneer het verhaal van al zijn specifieke karaktertrekken is ontdaan: een soort grondplan van het verhaal, zonder concrete invulling. Aangezien dan steeds een ketting van oorzaken en gevolgen bekomen wordt, kan dit schematisch voorgesteld worden als A → B → C → … → X (Stender-Petersen 1953: 182), of in ons concrete voorbeeld “someone somehow gets to know that his death will be caused by some object or other → he removes this object, or renders it harmless → in spite of all precautions it still causes his death” (Stender-Petersen 1953: 183). Het tweede type elementen wordt labile elements genoemd en zijn de concrete invullingen van een grondplan van dynamische elementen, waardoor verschillende varianten van een zelfde grondplan ontstaan (Stender-Petersen 1953: 182). Gewoonlijk voegen deze labiele elementen iets toe, laten ze iets weg, of vervangen ze een bepaalde omstandigheid en karakteriseren ze zo een welbepaalde legendevariant. Het zijn dus elementen die bijdragen tot het verhaal, maar in wezen de plot niet determineren, in tegenstelling tot de dynamische elementen (Stender-Petersen 1953: 183). Een concrete invulling kan bijvoorbeeld vertellen door wat voor object de held aan zijn einde 30
Zo vertellen de Tverskaja en de Voskresen’skaja Letopis’ dat Oleg het paard liet vermoorden en de Archangel’skaja Letopis’ dat hij zijn wachten opdroeg om het mee te nemen in de steppe en het daar te onthoofden (Melnikova 2003: 78). 31 Deze methode om gelijkaardige verhalen te benaderen is betrekkelijk oud en zou door sommigen misschien als onwetenschappelijk kunnen worden beschouwd. Het is mijns inziens echter in dit geval een valabele werkwijze omdat ze een dieper begrip van de verhaalmotieven mogelijk maakt door niet enkel de oppervlaktestructuur te onderzoeken, maar ook de achterliggende motieven. Bovendien worden de bevindingen van Stender-Petersen aan de hand van deze methode vaak nog steeds overgenomen door moderne onderzoekers, zoals bv. Melnikova (2003).
38
komt: een leeuw, een everzwijn, een wolf, maar ook een boom, vergiftigde paddenstoelen, etc. (Stender-Petersen 1953: 183). Deze labiele elementen sturen dan natuurlijk wel het verhaal, maar doen dit duidelijk op een ander niveau dan de dynamische elementen. Ook de labiele elementen kunnen schematisch worden weergegeven, dit keer met een plusteken in plaats van een gevolgpijl, omdat ze allemaal toevoegingen zijn, die de dynamische elementen karakteriseren: a1 + a2 + a3 + etc. Het verhaal in zijn geheel kan dus worden voorgesteld als: “A ( a1 + a2 + a3 + … ) → B ( b1 + b2 + b3 + … ) → C ( c1 + c2 + c3 + … ) → … → X (x1 + x2 + x3 + … )” (Stender-Petersen 1953: 182). Op die manier zijn er talloze legenden gevonden, verspreid over de hele Eurazische vlakte die hetzelfde grondplan als het verhaal van Oleg en Örvar-Oddr volgen. Enkel hun concrete invulling verschilt. Zo zijn er, naargelang het voorwerp of levend wezen waardoor de held sterft, vele verschillende voorbeelden te vinden: door een boom, een tros druiven, een stuk hout, een leeuw, een everzwijn, een wolf, een reuzenslang, een paard, een tekening, een standbeeld (Stender-Petersen 1953: 183). Aangezien het bijzonder moeilijk is om een grondplan te dateren en te lokaliseren, moet eerder naar de concrete invulling worden gekeken, die meestal wel kan worden getraceerd naar een bepaalde periode en een bepaald gebied. In uitzonderlijke gevallen kan de ontstaanscontext van het grondplan echter wel achterhaald worden. Na verloop van tijd veranderen labiele elementen immers soms in dynamische elementen omdat ze zich als het ware verankeren in het logische verloop van het verhaal. Dan kan, indien de desbetreffende plaats en periode genoeg gedocumenteerd is door andere bronnen, gezocht worden naar de ontstaanscontext van een grondplan wanneer er in andere bronnen een logische verklaring of motivering te vinden is waarom het grondplan op die bepaalde plek en in die bepaalde periode ontstaan zou zijn (Stender-Petersen 1953: 183). Dit is volgens Stender-Petersen (1953: 183) het geval bij het element „paard‟ in de functie van „voorwerp waardoor de dood veroorzaakt wordt‟. Daarom heeft Stender-Petersen de verschillende verhalen die een paard als doodsinstrument hebben van naderbij onderzocht. Op die manier komt hij tot vier varianten waarbij de voorspelling betrekking heeft op een paard. Een Varjaagse (Oleg), een Scandinavische (Örvar-Oddr), een Engelse en een Servisch-Turkse. De eerste twee zijn ons reeds bekend. In de Engelse variant krijgt een ridder van een vrouw te horen dat hij door zijn paard zal sterven. Hij doodt het paard meteen en wanneer hij jaren later naar dezelfde plek terugkeert, struikelt hij over het gebeente en verwondt hij zich aan een scherpe splinter van het geraamte van het paard, waarop hij sterft (Stender-Petersen 1953: 185). In de ServischTurkse variant krijgt de Turkse sultan dezelfde voorspelling te horen van een arts die aan het hof werkt. Daar het zijn lievelingspaard is, stuurt hij het de steppen in zonder dat er verder 39
voor wordt gezorgd. Wanneer hij te horen krijgt dat het paard gestorven is, voelt hij zich veilig. Na een groot banket op het paleis gaat hij met zijn gasten wandelen. Op deze wandeling komen de sultan en zijn gevolg terecht bij het dode paardenlichaam. Triomfantelijk schopt hij tegen de schedel, waarna ook hier een slang tevoorschijn komt en hem dodelijk verwondt (Stender-Petersen 1953: 185). Het voornaamste aan al deze verhalen is het verrassingselement (Stender-Petersen 1953: 185). Hoe dit zich veruitwendigt, is in principe van geen belang. Wat in het oog springt is dat op het dominante type waarbij een slang de uiteindelijke brenger des doods is, ook andere variaties bestaan, zoals bijvoorbeeld in de Engelse variant. Deze variaties kunnen zonder problemen ingevoerd worden, omdat ze niets wezenlijks aan de plot veranderen en dus labiele elementen zijn (Stender-Petersen 1953: 185). Omdat Scandinavië zo wat de enige min of meer rechtstsreekse verbinding is tussen de gebieden waar de andere drie varianten ontstonden en de Britse Eilanden, kan er volgens mij worden aangenomen dat de Engelse variant geïmporteerd moet zijn vanuit Scandinavië. Wat de relaties tussen de andere verhalen betreft, meent Stender-Petersen (1953: 185) dat de Scandinavische variant teruggaat op de Varjaagse en dat de Servisch-Turkse variant geen rechtstreeks verband houdt met de andere drie verhalen, maar een adaptatie is van een verdwenen verhaal van Byzantijnse origine. Ook de Varjaagse variant over Oleg kan volgens Stender-Petersen teruggekoppeld worden naar dit Byzantijnse prototype. Maar wat zijn precies de redenen om zo‟n prototype te veronderstellen? Dit zou te maken hebben met het feit waarom precies een paard gekozen werd als doodsoorzaak, terwijl er oneindig veel andere mogelijkheden waren. StenderPetersen zegt dat “reasonable conditions existed in Byzantium for the appearance of the horse in a legend-pattern which otherwise contained all other possible animals, and even inanimate objects” (Stender-Petersen 1953: 186) en baseert zich voor zijn redenering op het ServischTurkse verhaal. Het grondplan en enkele labiele elementen zijn ons intussen bekend. Ze geven een duidelijke Turkse sfeer weer: het verhaal vindt plaats aan het hof in Stamboul, de sultan ontvangt zijn gasten op divans, er wordt gesproken van koninklijke stallen, etc. Deze stallen zijn volgens het verhaal werkelijk indrukwekkend: het zijn stuk voor stuk grootse gebouwen, gevuld met waardevolle paarden. Wat opvalt in dit verhaal is dat de sultan een groot paardenliefhebber is: “The sultan often spends the whole day in his stables, admiring and petting his horses. For their sake he often neglects business of state” (Stender-Petersen 1953: 186). Bijgevolg is de keuze voor een paard om de rol van doodsoorzaak te vervullen niet zonder betekenis omdat ze een zekere ironie inhoudt. “[T]he appearance of the horse is so carefully motivated by the hero‟s unusual hippological interests” (Stender-Petersen 1953: 40
186). Over een historische sultan met een ongewone voorliefde voor paarden zijn geen feiten bekend, maar bij sommige Byzantinisten kan een hippofiele keizer misschien een belletje doen rinkelen. In de Byzantijnse kronieken die bekend staan onder de naam Ioseph Genesios zijn met betrekking tot keizer Michael III bijvoorbeeld meerdere uitingen te vinden van diens overdreven liefde voor paarden: The Emperor Michael was pictured as a fanatical lover of horses. He was said to have had a magnificent stable built, made of marble, and supplied with water-pipes. He was passionately devoted to horse-racing, both in the hippodrome in Constantinople, and in his private hippodrome at the palace of Mamas in Galata. […] For the sake of these sports he often knowingly neglected his state duties. When he was once disturbed in the middle of a race by a message that the Saracens were approaching the capital, he fell into fury that anyone had dared to spoil his enjoyment. (Stender-Petersen 1953: 187)
Het is dus duidelijk dat keizer Michael III een groot paardenliefhebber was. Bovendien vermeldt deze bron uitdrukkelijk dat hij na het jagen de gewoonte had om hovelingen en familieleden uit te nodigen voor banketten en dat er onder hen een arts was die aan het hof werkte, alweer een parallel met het Servisch-Turkse verhaal. Op een dag verwierf de keizer in de Genesios dan een prachtig paard, dat zich door niemand liet berijden en geheel ontembaar was. Er was echter een jonge man, Basileios, die als stalknecht zijn intrede had gedaan aan het hof en die er volgens de Genesios in geslaagd was om het paard te temmen (Stender-Petersen 1953: 187). De keizer was zo blij dat hij Basileios tot protostator32 benoemde. “Thus the fatal horse and Basileios were connected with each other at an early stage” (Stender-Petersen 1953: 187). Deze verbinding tussen het paard en Basileios was volgens Stender-Petersen zeer belangrijk, vooral wanneer rekening wordt gehouden met wat zich later zal voordoen tussen Basileios en keizer Michael III, namelijk dat Basileios steeds meer het vertrouwen van de keizer won en zo steeds hoger opklom in de keizerlijke hiërarchie om tenslotte de keizer te vermoorden en zijn plaats in te nemen. In een zeker opzicht kan het ontembare lievelingspaard van Michael III dus worden vergeleken met de paarden in de andere vier verhalen, die er ook onrechtstreeks voor zorgden dat de uiteindelijke doodsoorzaak met het slachtoffer in contact kwam. Wat het profetische element in ons verhaal betreft bieden de Byzantijnse bronnen volgens Stender-Petersen opnieuw soelaas, zij het dat de hier uitgesproken profetieën geen betrekking hebben op het paard, maar wel op Basileios. Theodora, de moeder van Michael III, zegt in de Genesios dat Basileios het einde van hun huis zal betekenen (Stender-Petersen 1953: 188). Andere bronnen vermelden dan weer dat een filosoof met de naam Leon dezelfde 32
Hoofdstalknecht.
41
voorspelling deed (Stender-Petersen 1953: 188). Ook Michaels oom, Bardas, zei volgens bepaalde bronnen tijdens het jagen “that this man [Basileios – K.O.] would be the ruin of his family, that he was the lion33 that would swallow and devour them all” (Stender-Petersen 1953: 188 – eigen cursivering). In bepaalde profetieën was dus sprake van een leeuw als boosdoener, maar wat latere schrijvers die op deze bronnen steunden eventueel niet hadden begrepen, is dat dit een metafoor was voor Basileios (Stender-Petersen 1953: 188). Wanneer Basileios de keizer vermoord had, naaide hij hem aan zijn paard vast en begroef hij ze samen. “We here see the germ of the misunderstanding-motif”, omdat het paard nog eens expliciet verband houdt met de dood van keizer Michael (Stender-Petersen 1953: 188). Wanneer dan ook nog eens geweten is dat twee van Basileios‟ dichtste medewerkers onrechtstreeks stierven door hun paard34 (Stender-Petersen 1953: 188), is het misschien wel mogelijk dat het prototype van onze vier legenden in deze zeer uitgesproken „paardencontext‟ ontstond. Vooral de gelijkenissen met het Servisch-Turkse verhaal zijn treffend. Stender-Petersen zet op die manier een omstandig gemotiveerd betoog op poten. Er dient echter op gewezen te worden dat er veel wilde veronderstellingen aan te pas komen. Toch zijn deze steeds vergezeld van een goede argumentatie en ben ik van mening dat zijn theorie zeker enige waarde heeft, al ligt die misschien eerder in het aantonen dat er naast Scandinavische beïnvloeding misschien ook Byzantijnse beïnvloeding heeft plaatsgevonden in Rus‟ (cf. infra). Uiteindelijk sluiten de opvattingen van Stender-Petersen en Melnikova elkaar niet uit. Het verschil is dat Melnikova meer voor een folkloristische benadering vanuit Scandinavisch oogpunt kiest, terwijl Stender-Petersen vanuit gevestigde sprookjes- en legendentheorieën op zoek gaat naar verbanden. In essentie komen beide onderzoekers tot dezelfde oplossing, nl. dat er voor de twee verhalen die ons aanbelangen (met name Örvar-Odds saga en De legende over de wijze Oleg) een prototype moet hebben bestaan. Dit prototype situeert zich volgens Stender-Petersen in Byzantium rond het aantreden van de Macedoonse dynastie en volgens Melnikova in de retinue aan het hof in Rus‟. Het is niet ondenkbaar dat ze beiden gelijk hebben, want het verhaal dat in de kroniek te lezen is, is zoals Melnikova (2003: 79) aanstipt onmogelijk het „originele‟ omwille van de beknoptheid waarmee de redacteur van de PVL het 33
Toevallig is dit in nog andere verhalen een van de dieren die de functie vervullen die het paard in onze voorbeelden inneemt. Hierover spreekt Stender-Petersen zich echter verder niet uit. Hij wijst enkel op de (eventueel) toevallige gelijkenis (Stender-Petersen 1953: 188). 34 Een zekere Jakobitzes werd vertrappeld door zijn paard en Marianos viel van zijn paard, verwondde zich aan zijn voet en stierf, omdat wormen zich vastbeten in de ontstoken wonde. (Stender-Petersen 1953: 188 – eigen cursivering). Dat dit net wormen zijn, versterkt alleen maar het vermoeden dat dit de inspiratiebron was voor onze vier legenden.
42
parafraseert. Beide onderzoekers hebben het naar mijn mening over twee totaal verschillende niveaus van beïnvloeding. Gelet op de Russische setting in de Scandinavische variant, moet er tussen het Byzantijnse prototype van Stender-Petersen en de saga van Örvar-Oddr of de legende over Oleg nog een Russische tussenfase verondersteld worden. Deze tussenfase is dan het prototype waarover Melnikova het heeft. Het concrete verloop is dan (wanneer StenderPetersens theorie zou blijken te kloppen) als volgt: Varjagen kregen in Byzantium het prototype-verhaal (in de betekenis van Stender-Petersen) te horen en vertelden dit, toen ze terug in Rus‟ waren, verder. Na verloop van tijd werden bepaalde labiele elementen eruit aangepast aan de Russische context, wat opnieuw zorgde voor een soort sub-prototype (in de betekenis van Melnikova). Hieruit werden vervolgens via de Russo-Scandinavische contacten zowel het verhaal uit de PVL als de saga van Örvar-Oddr ontwikkeld, die verschillende aspecten uit het sub-prototype beklemtoonden en op die manier tot verschillende, maar toch gelijkaardige verhalen kwamen. Zowel de saga van Örvar-Oddr als de legende van Oleg zijn dus geïnspireerd op een Russisch model, dat op zijn beurt misschien is geïnspireerd op een Byzantijns model.
3.2.5. De wraak van Ol‟ga: algemeen De wraak van Ol‟ga (Cross 1930: 164-168) is een van de meest tot de verbeelding sprekende verhalen die in de PVL te vinden zijn. Het verhaal handelt over Ol‟ga, die na de dood van haar man Igor‟, wraak neemt op de Derevljanen en barst van de Scandinavische referenties. Daarom wordt dit fragment vaak aangehaald als argument dat het koningshuis van Rus‟ Scandinavisch was. Een reden te meer dat er in deze scriptie niet aan kan worden voorbijgegaan. In dit hoofdstukje wordt de verhaallijn kort uiteengezet, waarna in de volgende hoofdstukjes elke fase van de wraak wordt besproken en vergeleken met andere Scandinavische verhalen. Het verhaal begint bij Igor‟. Wanneer de grootvorst terugkeerde van een tribuutcollecte bij de Derevljanen, besliste hij dat hij nog meer tribuut wou. Hij gebood zijn gevolg naar huis te gaan met de belofte dat hij hen later terug zou vervoegen. Hij reed opnieuw naar Iskorosten (de hoofdstad van de Derevljanen) en verklaarde dat hij meer tribuut wou. Hiermee was Mal”, de koning van de Derevljanen, niet opgezet: “Aще ся въвaдить
вълкъ въ овьцѣ, то выносить вьсе стaдо, aще не убиють его; тaко и сь; aще не убиемъ его,
43
то вься ны погубить”35 (Šachmatov 1969: 62). Aldus voegden de Derevljanen de daad bij het woord en doodden ze Igor‟ (Cross 1930: 164). Omdat het niet ongewoon was voor een koninklijke weduwe om te trouwen met de koning van de vijand die haar man had gedood (Butler 2004: 777), zonden de Derevljanen per boot een gezantschap naar Ol‟ga met de boodschap dat ze haar man hadden gedood en met de vraag of ze met hun vorst Mal” wou trouwen. Wanneer ze aankwamen zei Ol‟ga:
Любa ми есть рѣчь вaшa, уже мънѣ мужa своего не крѣсити; нъ хощю вы почьстити нaутрия предъ людьми своими, a нынѣ идѣте въ лодию свою, и лязѣте въ лодии, величaющеся; и aзъ утро посълю по вы, вы же рьцѣте: ‘ не ѣдемъ нa конихъ, ни пѣши идемъ, нъ понесѣте ны бъ лодии; и бъзнесуть вы въ лодии‘. И отъпусти я бъ лодию.36 (Šachmatov 1969: 63-64) Toen de gezanten terug in hun schip zaten, beval ze haar mannen om buiten de stad een diepe put te graven. Op de volgende ochtend stuurde Ol‟ga haar mannen naar de Derevljanen. Wanneer deze hen verzochten om mee te komen, antwoordden de Derevljanen zoals afgesproken dat ze niet te voet of te paard zouden gaan, maar dat ze wilden worden gedragen: “И принесошa я нa дворъ къ Ользѣ, и несъше, въринушa я въ яму и съ лодиею”37 (Šachmatov 1969: 64). Ze werden op bevel van Ol‟ga bedolven onder de aarde en werden dus levend begraven in hun schip. Deze passage staat bekend als de eerste wraak van Ol‟ga. Maar Ol‟ga was nog niet tevreden en besloot een tweede wraak te organiseren: ze zond een boodschap naar de Derevljanen waarin stond dat indien de Derevljanen echt wilden dat ze met hun vorst trouwde, ze hun beste mannen moesten sturen zodat ze met de gepaste honneurs naar Mal” kon gaan (Cross 1930: 165-166). Wanneer de beste mannen van de Derevljanen dan aankwamen, zei Ol‟ga hen dat ze zich moeten wassen en zond ze hen naar een badhuis. Eens ze allemaal binnen waren, liet ze het badhuis afsluiten en vervolgens in brand steken. Ook hier kwamen alle Derevljanen om het leven (Cross 1930: 166). Daarna verstuurde ze opnieuw een bericht aan de Derevljanen en begon haar derde wraak : “Се, уже иду къ вaмъ, дa пристроите меды мъногы у грaдa, идеже убисте мужa
моего, дa поплaчюся нaдъ гробъмь его, и сътворю тризну мужю своему”38 (Šachmatov 1969: 35
“If a wolf comes among the sheep, he will take away the whole flock one by one, unless he be killed. If we do not thus kill him now, he will destroy us all” (Cross 1930: 164). 36 Zie noot 28. 37 “They thus were borne into the court before Olga, and when the men had brought the Derevlians in, they dropped them into the trench along with the boat.” (Cross 1930: 165) 38 “I am now coming to you, so prepare great quantities of mead in the city where you killed my husband, that I may weep over his grave and hold a funeral feast for him.” (Cross 1930: 166).
44
65). De Derevljanen gingen in op haar verzoek en wanneer Ol‟ga met een klein gevolg aankwam, werd een grafheuvel opgeworpen en begon het feest. Ondertussen vroegen de Derevljanen zich af wat er met de gezantschappen die ze hadden uitgestuurd was gebeurd, maar Ol‟ga verzekerde hen dat ze zouden aankomen met de rest van haar gevolg. Wanneer de Derevljanen tijdens het feest dan allemaal dronken waren, beval Ol‟ga haar gevolg om hen aan te vallen. Vijfduizend Derevljanen werden gedood, waarop Ol‟ga terugkeerde naar Kiev (Cross 1930: 166). Ondertussen was het jaar 946 begonnen en leefde Ol‟ga opnieuw in Kiev met haar zoon, Svjatoslav. Ol‟ga‟s honger naar wraak was echter nog steeds niet gestild en ze besloot een groot leger te verzamelen om de Derevljanen aan te vallen. Ze reed naar Dereva en nam de jonge Svjatoslav mee. Na een korte strijd overwonnen ze de Derevljanen, die zich terugtrokken binnen hun stadsmuren (Cross 1930: 166). De stad werdt een heel jaar belegerd, maar zonder enig resultaat. Op dat moment bedacht ze haar vierde wraak: ze vertelde de Derevljanen dat ze niet meer belust was op wraak en dat ze zich mochten overgeven op voorwaarde dat ze een klein tribuut betaalden (Cross 1930: 167). Ze eiste het ogenschijnlijk onschuldige tribuut van drie duiven en drie mussen uit ieder huis (Cross 1930: 167). De Derevljanen gingen hierop in en verheugden zich al op het einde van de belegering. Uiteindelijk bleek dat Ol‟ga toch andere plannen had. Ze gaf elke soldaat een van de van de Derevljanen gekregen duiven of een mussen en droeg hen op om door middel van een draadje een lucifer met kleine lapjes stof aan hun pootjes te hangen (Cross 1930: 167). Wanneer enige tijd later de nacht viel, werden de lucifers in brand gestoken en werden de duiven en de mussen massaal losgelaten. De vogels keerden dan, brandend, terug naar hun nesten en de hele stad brandde uit, omdat alle huizen tegelijkertijd vuur vatten (Cross 1930: 167) aangezien de vogels “van ieder huis” kwamen. Ol‟ga zette de meeste overlevenden gevangen en sommigen werden gedood of tot slavernij gedwongen. Een laatste groep werd achtergelaten om tribuut te betalen. De Derevljanen waren overwonnen. Ol‟ga had het hele volk onderworpen en kon voortaan naar eigen goeddunken tribuut en wetten opleggen (Cross 1930: 168). Al jaren trekt dit korte verhaal de aandacht van onderzoekers omdat er zo veel Scandinavische elementen in gevonden worden. In de volgende hoofdstukjes wordt iedere wraak afzonderlijk meer in detail besproken en wordt geprobeerd om de Scandinavische elementen te duiden.
45
3.2.6. De eerste wraak van Ol‟ga Eerder werd al gewezen op het mogelijke Scandinavische karakter van de zinsnede “уже
мънѣ мужa своего не крѣсити” (Šachmatov 1969: 63; cf. supra). Het zou gaan om een soort vaste formulering die voorafgaat aan het nemen van bloedwraak en die de Varjagen allemaal kenden maar de Slaven onbekend was (Tschiţewskij 1948: 54, Stender-Petersen 1953: 120). Het is dus een soort raadselachtige waarschuwing aan de Derevljanen voor het lot dan hen te wachten staat. De raadsels verraden Ol‟ga‟s Scandinavische natuur en suggereren een zeker superioriteitsgevoel tegenover de zuiver Slavische Derevljanen. Mochten de Derevljanen ook van Scandinavische afkomst zijn geweest, of tenminste kennis hebben gehad van de Scandinavische gebruiken, zouden zij de raadsels ontrafeld hebben en nooit in de val zijn getrapt die Ol‟ga voor hen had uitgezet (Tschiţewskij 1948: 54). Het centrale element is hier echter de manier waarop Ol‟ga wraak nam: ze begroef haar vijanden levend in een schip, wat een duidelijke referentie is naar het Scandinavische gebruik van scheepsgraven. Dit gebruik was al eeuwen aan een opmars bezig. Aanvankelijk werkte men met skeppsättningar of skibsӕtninger (lett.: scheepsopstellingen). Dit was een bepaalde opstelling van stenen boven of in een graf in de vorm van een schip die haar intrede in Scandinavië tijdens de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd, omstreeks 500 v.Chr.: “the dead were now thought of as having to make a voyage, or at least as having need of a boat” (Jones 1984: 19). Voordien werden de doden vooral gecremeerd (Dolukhanov 1996: 173). Toch kan niet gezegd worden dat de Vikings een uniforme begrafeniscultus hadden. Er waren verschillen naargelang sociale stand, streek, etc. Sommige lichamen werden gecremeerd, andere werden begraven en nog andere (vooral de lichamen van slaven) werden achtergelaten in het bos om als voedsel te dienen voor de dieren (Montgomery 2000: 11). Daarom kunnen moderne wetenschappers zich vaak geen beeld vormen van het leven na de dood bij de Vikings (Arbman 1962: 32). In sommige graven liggen tientallen gebruiksvoorwerpen, terwijl andere graven nagenoeg leeg blijven. Toch kan er mijns inziens geconcludeerd worden dat er wel degelijk een leven na de dood voorzien was, maar dat enkel de invulling (en dus ook de voorwerpen die de dode nodig zou hebben) varieert. Vanaf de 6e7e eeuw treedt (voor de hogere klassen) een nieuw graftype op de voorgrond: This new burial rite was complex: a boat was lowered into a large hole, the dead man was laid in it on a bed of grass accompanied by his weapons and domestic equipment; then a stallion and an old greyhound were laid beside the boat and killed. The boat was covered with planks, which included sledge-body side-rails, and covered with earth. (Dolukhanov 1996: 173-174)
46
Ook op deze bootgraven bestonden verschillende variaties. Zo beschrijft Ibn Fadlān in zijn Risala verschillende riten van de „Russiyah‟, waaronder een Varjaagse militaire begrafenis, waarbij het element van de boot werd gecombineerd met het oude gebruik van crematie39 (Montgomery 2000: 14-20). Vaak ging er een heel ritueel aan vooraf waarbij het lichaam werd
opgemaakt en in ceremoniële kledij werd gestoken. Meestal werden er ook slaven (vooral meisjes) en dieren werden geofferd (Montgomery 2000: 14). Wanneer het bootgraf klaar was werd het geheel in brand gestoken en werden vaak stenen of aarde op de tombe gegooid om een tumulus te vormen. Er zijn niet zo veel artefacten gevonden die verband houden met deze ritualistische crematies omdat het bewijsmateriaal grotendeels verast is, maar toch zijn verschillende (al dan niet verbrande) sites ontdekt die zich uitstrekken van Groenland, over Engeland en Scandinavië tot in Rusland. Er kan dus gerust worden gesteld dat scheepsgraven nauw verbonden zijn met het Vikingfenomeen omdat ze enkel te vinden zijn op plekken waar de Vikings zijn geweest. Daarnaast is het belangrijk om te beklemtonen dat de Slaven dit graftype hoogstwaarschijnlijk niet kenden voor de aankomst van de Varjagen. Zij hadden een geheel andere manier om de doden te eren (Jopson 1927: 63). De Slavische begrafenisriten kunnen volgens Jopson betrekkelijk makkelijk worden gereconstrueerd aan de hand van archeologisch bewijsmateriaal en getuigenissen in vreemde teksten, maar ook aan de hand van de huidige tradities, die in afgelegen gebieden aan het begin van de 20e eeuw vaak nog in ere werden gehouden (Jopson 1927: 63): wanneer de pater familias was gestorven, werd hij gewassen, aangekleed en een tijdlang opgebaard in zijn woonst, waar de deur de hele tijd werd opengelaten. Op die manier kon de familie een laatste bezoek brengen. Dan kwamen de vrouwen luidkeels rouwen en uitte de weduwe haar verdriet door zichzelf te slaan en te krabben, zich de haren uit te trekken en door te krijsen (Jopson 1927: 63). Op de tweede of derde dag werd het lichaam dan uit het huis gehaald via een gat in de wand dat speciaal hiervoor werd gemaakt. Men geloofde dat de geest op die manier de weg niet terug zou vinden. Het lichaam werd dan op een slee gelegd en naar de brandstapel gebracht (Jopson 1927: 63). Eenmaal op de brandstapel, werden de meest geliefde bezittingen van de overledene ook op de brandstapel gezet: zijn hond, paard, wapens en in vele gevallen zelfs zijn eigen vrouw (Jopson 1927: 63). Het werd immers als bewonderenswaardig, zelfs sociaal wenselijk geacht dat een vrouw haar leven niet wou verderzetten zonder haar echtgenoot (Jopson 1927: 59). Wanneer het geheel dan uitgebrand was, werd de as zorgvuldig in een kleien urne bewaard. Die werd dan op een paal langs de weg gezet of in een ondiep graf
39
De letterlijke beschrijving van Ibn Fadlān is te vinden in Montgomery 2000: 14-20.
47
gelegd en bedekt met enkele grote stenen (Jopson 1927: 63). Daarna volgde doorgaans een tryzna (cf. infra: de derde wraak van Ol‟ga), een feestelijk dodenmaal waarbij een soort mimedans werd opgevoerd, met als doel de geest van de overledene aansluiting te laten vinden bij zijn voorouders (Jopson 1927: 64). Op de zesde, de negende en de veertigste dag werd het dodenmaal nog eens herhaald (Jopson 1927: 66). Er zijn dus wel enkele gelijkenissen tussen de Scandinavische en de Slavische ritus. Ze zijn beiden sterk ritualistisch, de lichamen van de doden worden in beide culturen opgekleed, het hele ritueel van begrafenis of crematie neemt meerdere dagen in beslag, etc. Desalniettemin zijn er genoeg verschillen om te concluderen dat het toch om twee totaal verschillende tradities gaat, die voor de aankomst van Varjagen in Rus‟ volledig geïsoleerd van elkaar bestonden. Het is pas vanaf de klassieke Vikingperiode dat scheepsgraven en skeppsättningar worden gevonden in Rusland. Er kan dus met relatieve zekerheid gezegd worden dat dergelijke graven in Rusland er gekomen zijn door de migraties van de Noormannen en dat ze dus, hadden de Varjagen niet in Rusland aanwezig geweest, waarschijnlijk niet bestaan zouden hebben. De eerste wraak van Ol‟ga is volgens mij een duidelijk geval van Scandinavische beïnvloeding. Het feit dat Ol‟ga haar wraak op deze manier neemt, is ongetwijfeld te wijten aan het feit dat ze ofwel zelf van Scandinavische afkomst was of dat ze door haar overwegend Scandinavische entourage zodanig op de hoogte was van de Scandinavische gebruiken. Rekening houdend met de hypothese van Tschiţewksij (1948: 54), waarin hij uitlegt waarom Ol‟ga volgens hem spot met de Slavische Derevljanen door hen op voorhand het instrument van hun dood mee te delen40, acht ik het waarschijnlijker dat Ol‟ga zelf van Scandinavische afkomst was. Aangezien de waarschuwing met betrekking tot conclusies trekken uit de PVL blijft gelden, kan dit echter niet met zekerheid gezegd worden. De eerste wraak van Ol‟ga is dus een sterke aanwijzing, maar geen bewijs voor het feit dat het Russische vorstenhuis van Scandinavische origine was. Dit geldt ook voor de conclusies uit de volgende hoofdstukjes.
3.2.7. De tweede wraak van Ol‟ga Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat, zelfs als er in de Oudnoorse literatuur parallelle verhalen zouden worden gevonden voor Ol‟ga‟s tweede wraak, deze betekenisloos zouden worden omdat brandstichting een toch wel vaak voorkomend thema is bij gelijk welk volk, zelfs in de oudste tijden. Zo zijn er verschillende voorbeelden in de Bijbel, bij de 40
Mochten de Derevljanen immers van Scandinavische afkomst geweest zijn, zouden ze een boot (waar niet mee wordt gevaren) meteen associëren met de dood en zouden ze haar list hebben doorzien (Tschiţewskij 1948: 54).
48
Romeinen, de Maya‟s, etc. Er is echter één groot verschilpunt tussen andere brandstichtingen uit antieke verhalen en de Scandinavische: “the Icelandic-Scandinavian context provides a remarkably widespread set and sequence of events, where protagonist (or antagonist) is caught in his own homestead by his enemies and either burned or otherwise slain in the assault” (Miller 2000: 144). Daar waar in andere culturen sporadisch eens een verhaal rond brandstichting opduikt, is het motief in de Scandinavische verhalen “remarkably widespread”. Dit is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat deze zogenaamde brenna’s ook in realiteit regelmatig voorkwamen bij de Vikings. Zo zijn er bijvoorbeeld verschillende hoofdstukken in het Landnámabók waarin een brenna plaatsvindt. Dit boek, dat rond de 13e eeuw werd samengesteld op basis van oudere bronnen, vertelt op een historisch accurate manier hoe IJsland werd gekoloniseerd vanuit Scandinavië en hoe er een natie werd gevormd (Edwards & Pálsson 1972: 1-4). Vanaf de 9e eeuw kwam langzaamaan een migratiestroom van Noorwegen naar IJsland op gang, maar eens de kolonisatoren daar aankwamen moest het land worden verdeeld. Dit gaf vaak aanleiding tot geschillen over wie aanspraak kon maken op de beste stukken grond, die meer dan eens werden „opgelost‟ met een brenna. Het feit dat dit zich regelmatig voordeed, vindt ook zijn neerslag in de IJslandse wetteksten. Zo is er in de Grágás, het wetboek van de vroege IJslandse staat, een aparte strafbaarstelling opgenomen met betrekking tot brenna’s: wie er schuldig of medeplichtig aan was, werd gestraft met vogelvrijverklaring (Dennis, Foote & Perkins 1980: 169). Omdat er zo veel brenna’s te vinden zijn in Scandinavische verhalen en ze bijna allemaal dezelfde inhoud hebben, heeft het weinig zin om ze elk afzonderlijk te gaan bespreken. Ik zal me beperken tot het opsommen van enkele brenna’s en het bespreken van de verschillen en gelijkenissen met Ol‟ga‟s tweede wraak, met bijzondere aandacht voor de verschillen in het grondplan aan de hand van de methode van de dynamische en labiele elementen. In het Landnámabók vinden we onder andere de verbranding van de politieke leider Grimr; die van Thororm, een krijger van koning Haraldr; en die van Kari (Miller 2000: 144145). Daarnaast zijn er ook verschillende gevallen bekend waarbij het slachtoffer uit zijn huis wordt gedwongen door een brand om daarna te worden gedood41, zoals bijvoorbeeld bij Snjallstein, eveneens opgetekend in het Landnámabók (Miller 2000: 145). In losse sagen zijn er nog andere voorbeelden: Blund-Ketill wordt verbrand in de Hӕnsa-Thoris saga, in de
41
Deze manier werd als minder laf ervaren (Miller 2000: 145).
49
Vatnsdӕla saga wordt Thorolfrs huis aangestoken, etc (Miller 2000: 145). Ook na de christianisatie van het Noorden blijven deze bloedvetes doorgaan, bijvoorbeeld in de Sturlunga saga en Hrafns saga Sveinbjarnarssonar (Miller 2000: 145). De bekendste brenna is die in Brennu-Njáls saga („de sage van de verbrande Njal‟). Er zijn nog talloze andere voorbeelden, zowel in IJsland als op het Scandinavische vasteland, maar een exhaustieve lijst geven is hier niet opportuun omdat al deze sagen eenzelfde grondplan volgen (cf. supra). Er kan dus zonder problemen veralgemenend worden gewerkt. Het grondplan gaat als volgt: Y maakt X op een of andere manier kwaad → X besluit wraak te nemen → X verbrandt het huis van Y, terwijl hij/zij weet dat Y zich binnen bevindt → Y sterft. Het is meteen duidelijk dat de tweede wraak van Ol‟ga hieraan beantwoordt, op een kleine afwijking na (cf. infra). De concrete invulling in de Povest’ gaat als volgt: De Derevljanen maken Ol‟ga kwaad door haar echtgenoot te doden en haar vervolgens te vragen om met hun vorst te trouwen → Ol‟ga besluit wraak te nemen → ze verbrandt de Derevljanen in een badhuis, terwijl ze weet dat ze zich in het badhuis bevinden → de Derevljanen sterven. Het verschil is dus dat Ol‟ga haar wraak niet uitvoert in het huis van de slachtoffers, maar hen naar een van haar badhuizen lokt om hen daar te verbranden. De noodzaak om de slachtoffers te lokken met een list is volgens mij verbonden met het feit dat de wraak niet bij de slachtoffers thuis in Dereva kan plaatsvinden. Het element „in het huis van het slachtoffer‟ is volgens mij dus een dynamisch element, omdat het de loop van de plot wijzigt in die zin dat het ontbreken van dit element een verplichting oplegt om een list te gebruiken. Het element „in het huis van de vijand‟ ontbreekt op zijn beurt omdat het niet gaat om één concrete vijand, maar om een hele groep, die bovendien te ver weg woont. De wijzigingen in Ol‟ga‟s verhaal ten opzichte van het Scandinavische grondplan kunnen op die manier allemaal beschouwd worden als logische gevolgen van het feit dat de wraak niet bij het slachtoffer thuis kán plaatsvinden. Bovendien komen de kleine veranderingen die uit deze modificatie voortkomen de auteur van de kroniek bijzonder goed uit. Zo past de list die Ol‟ga bedenkt binnen het kader dat geschetst wordt door de andere wraken van Ol‟ga, omdat alle andere wraken ook door middel van een list worden uitgevoerd. De omgekeerde redenering kan ook gemaakt worden. Misschien was het de bedoeling van de auteur om Ol‟ga als sluw en verstandig voor te stellen en wou hij bewust in iedere wraak een list gebruiken. In dat geval kan het feit dat de tweede wraak niet bij het slachtoffer thuis plaatsvindt als een gevolg worden beschouwd van de intentie van de auteur om een list in te voegen. Welk van deze twee uiteindelijk de juiste interpretatie is maakt in se niet uit. Het voornaamste is dat het element „list‟ en het element „meerdere vijanden die ver weg wonen‟ met elkaar verbonden 50
zijn. Met andere woorden, de auteur is door omstandigheden creatief op zoek moeten gaan naar een andere invulling van het typisch Scandinavische grondplan en zag zich genoodzaakt dit grondplan te wijzigen. Hoewel het dus lijkt alsof er vele verschillen (het badhuis, het gebruik van een list) tussen beide verhalen zijn, kunnen ze allemaal worden teruggevoerd naar één modificatie van het grondplan: het feit dat er verschillende slachtoffers zijn of het feit dat er absoluut een list in het verhaal moest voorkomen. Bovendien zijn er twee Scandinavische verhalen bekend, waarbij de brenna ook plaatsvindt in een badhuis: de Heiðarvíga saga en een Deens volksliedje (Butler 2004: 781). In deze gevallen verandert er echter niets aan de plot omdat de dader weet dat het slachtoffer zich in het badhuis bevindt en hij zijn doelwit dus niet moet lokken. Wanneer Ol‟ga‟s tweede wraak gebaseerd zou zijn op een Scandinavische brenna, zal de inspiratiebron waarschijnlijk wel een van deze twee verhalen zijn geweest. Gezien de wijde bekendheid van het motief in Scandinavische sagen en het feit dat er ook varianten zijn met een badhuis in plaats van een woonplaats, lijkt het mijns inziens aannemelijk dat het motief inderdaad is overgewaaid uit Scandinavië en dat de kroniekschrijver de list heeft ingevoerd uit noodzaak, omdat de wraak niet in de woonst van het slachtoffer kan worden uitgevoerd, of omgekeerd, dat de wraak bewust niet bij het slachtoffer thuis plaatsvindt omdat dan gebruik kan worden gemaakt van een list. Het is tenslotte nog interessant om te wijzen op de gelijkenissen met het verhaal van Sigríðr de Trotse, dat voorkomt in de Heimskringla. Zij was aanvankelijk getrouwd met koning Eirik van Zweden (cf. infra), maar de koning besloot van haar te scheiden. Vervolgens werd ze belaagd door verschillende vorsten met huwelijksaanzoeken. Ze vond hen echter allen te min voor haar en verbrandde hen levend in een bankethal. Onder deze koningen bevond zich een zekere Vissavaldr uit Garðaríki. Sigríðr wilde niet met hem trouwen omdat hij maar een „smákonungr’ was, wat „kleine, onbeduidende koning‟ betekent. Verschillende auteurs (o.a. Braun 1924: 160 en Melnikova 2003: 80) zien hierin een gelijkenis met de vorst Mal”, die omwille van zijn naam ook een kleine, onbeduidende koning zou zijn geweest. De tweede wraak van Ol‟ga zou dus, na vanuit het Noorden te zijn ingevoerd in Rus‟, misschien wel teruggekoppeld zijn naar Zweden onder zijn nieuwe, „Russische‟ vorm waarbij een onbelangrijke koning een aanzoek richt tot een koningin die onlangs haar echtgenoot verloor. Bovendien wordt in het verhaal van Sigríðr expliciet vernoemd dat Vissavaldr42 uit Garðaríki komt (Melnikova 2003: 80).
42
Braun (1924: 160) wees erop dat „Vissavaldr‟ misschien wel een Scandinavische vorm van „Vsevolod‟ zou kunnen zijn.
51
3.2.8. De derde wraak van Ol‟ga Aan het begin van haar derde wraak nodigde Ol‟ga de Derevljanen uit voor een tryzna, een typisch Slavisch ritueel. Er werd doorgaans een soort mimegevecht gehouden om de boze geesten weg te jagen en daarna volgde groot feestmaal met veel mede en vlees (Jopson 1927: 64). Het was wel degelijk de bedoeling dat er grote hoeveelheden alcohol genuttigd werden, opdat de gasten minder verdriet zouden hebben. De Slaven geloofden immers dat de voorouders niet hielden van langdurige rouw. Ondanks deze typisch Slavische setting vertoont het verhaal verschillende parallellen met enkele Scandinavische sagen. Een eerste min of meer gelijklopend verhaal is te lezen in Yngvars saga vídförla (de sage van Yngvar de reiziger). Een zekere Aki (een stamhoofd) vroeg de hand van de dochter van koning Eirik van Zweden. De koning weigerde omdat Aki niet van koninklijken bloede was en huwelijkte zijn dochter uit aan een Russische vorst (Tunstall 2005: H1). Wanneer ze getrouwd waren, kwam Aki echter naar Rusland om de prinses te schaken en haar echtgenoot te doden. Hij sloot hiervoor een pact met acht andere stamhoofden en trouwde met haar. Koning Eirik zag dit liever niet gebeuren maar besloot om niet nodeloos bloed te vergieten niet in te grijpen en sloot vrede met Aki (Tunstall 2005: H1). Wat later trouwde koning Eirik zelf43. Hij nodigde alle belangrijkste mannen, waaronder ook Aki en zijn acht medestanders van Zweden uit op het feest (Tunstall 2005: H2). Aki vreesde voor een aanval, maar besloot toch te gaan en goed op zijn hoede te zijn. Naarmate hij meer dronk, nam zijn aandacht echter af. Aan het einde van het feest werden Aki en zijn dronken kompanen verrast en werden ze allemaal de keel overgesneden (Tunstall 2005: H2). In een tweede verhaal (Hrólf Kraki's saga) waren koning Helgi en prinses Yrsa, de dochter van koningin Olof, verliefd op elkaar. Ze trouwden en waren erg gelukkig (Tunstall 2003: H9). Hun huwelijk was voor koningin Olof echter problematisch omdat zij (als enige) wist dat Helgi eigenlijk de vader van Yrsa was (Tunstall 2003: H8). Koningin Olof had Yrsa immers laten adopteren door herders omdat ze eigenlijk geen kinderen wou. Wanneer koningin Olof dus te horen kreeg dat Helgi met Yrsa ging trouwen, bracht ze hen een bezoek om hen het nieuws te melden en nam ze Yrsa mee naar huis om haar aan iemand anders uit te huwelijken (Tunstall 2003: H13). Enige tijd later kwam koning Adils, een zeer hebberig man, om Yrsa‟s hand vragen. Hij werd geïnformeerd over het mislukte huwelijk met Helgi maar gaf te kennen hier geen probleem mee te hebben. Yrsa ging, tegen haar zin, mee met koning 43
Hij was van zijn eerste vrouw gescheiden, “for she was a very quarrelsome woman and made an issue out of everything that happened” (Tunstall 2005: H1 – De vrouw die hier bedoeld wordt is Sigríðr de Trotse (cf. supra) – K.O.).
52
Adils en werd niet gelukkig in het huwelijk (Tunstall 2003: H14). Op een dag besloot Helgi dat de maat vol was en dat hij zijn Yrsa terug zou eisen. Hij reisde naar Uppsala, waar koning Adils woonde en was verbaasd wanneer hij met open armen werd ontvangen (Tunstall 2003: H 16). Aanvankelijk leek het dat Adils zo gastvrij was om zijn echtgenote te behagen maar al gauw bleek dat er meer aan de hand was. Adils nodigde Helgi uit voor een banket en vermoordde hem zodra de mogelijkheid zich voordeed (Tunstall 2003: H 16). Een derde voorbeeld staat in de Atlakviða, zij het dat de plot er veel wreder in elkaar zat. Koning Atli doodde de broers van zijn echtgenote, Guðrún. Hierop besloot ze dat ze hun huwelijk en alles wat eruit voortkwam, wou afbreken. Ze doodde hun kinderen en bereidde een feestmaal voor, waarop ze Atli het vlees van hun dode kinderen serveerde. Ze voerde hem dronken met wijn en vermoordde hem en zijn mannen (Butler 2004: 782). Hetzelfde verhaal is ook te vinden in Atlamal in Grœnlezko en in de Völsunga saga. Skjalf, een andere koningsdochter, plande ook een dodelijk feestmaal. De Zweedse koning Agni had haar geschaakt en had bij de aanval haar vader vermoord. Ze deed, net als Ol‟ga, alsof ze akkoord ging met het huwelijk, maar vroeg ook om een dodenmaal te houden voor haar vader. Wanneer Agni dronken was geworden, wurgde ze hem met een gouden ketting (Butler 2004: 782) De gelijkenissen tussen al deze verhalen zijn manifest. Opnieuw kan de plot van de dynamische elementen schematisch weergegeven worden: Y stelt een handeling waardoor X wraak wil nemen → X lijkt Y te vriend te houden en lokt Y onder voorwendsel van een feestmaal → Y vreest niet meer voor zijn veiligheid en wordt gedood. Dit zijn echter niet de enige gelijkenissen. Wanneer ook de labiele elementen bekeken worden, kunnen statistisch gezien nog enkele elementen als „dominant‟ worden beschouwd. Zo zien we dat er op één uitzondering na (in het verhaal van Helgi en Yrsa) altijd veel wordt gedronken op het feestmaal. In het verhaal waar niet gedronken wordt, wordt bovendien expliciet vermeld dat ook Helgi niet goed aan het opletten was: hij was zo blij om Yrsa te zien dat hij aan niets anders meer dacht (Tunstall 2003: H 16). Het lijkt er dus op dat de narratieve functie van het feest erin bestaat om de aandacht van het slachtoffer af te leiden, opdat het minder weerbaar zou worden. Wanneer gekeken wordt naar de oorzaak van de wraak is er ook een patroon te bemerken. De wraak wordt meestal uitgevoerd omdat Y een door X geliefd persoon doodt, meestal een dicht familielid (vader, broer) of een echtgenoot. Enkel in Hrólf Kraki’s saga en in Yngvars saga vídförla is dit niet het geval. Vaak wordt deze dierbare ook nog eens ingezet als instrument voor de wraak, door het feestmaal in zijn of haar eer te houden. De wraak wordt ook steeds genomen door iemand van koninklijken bloede, meestal 53
een koningin. De opvallendste gelijkenis is echter het feit dat de plot in al deze verhalen uiteindelijk rond een ongewenst of ongelukkig huwelijk draait. Ol‟ga wil niet trouwen met Mal”; de dochter van koning Eirik wordt geschaakt; Yrsa moet weg bij de man van wie ze houdt omdat hij haar vader blijkt te zijn en moet trouwen met een man die ze niet liefheeft; en het huwelijk van Skjalf en Guðrún is ook niet gelukkig te noemen, aangezien hun respectievelijke mannen hun broers vermoorden. Omwille van al deze gelijkenissen met verhalen van Scandinavische oorsprong, ben ik van mening dat het motief zich van daaruit heeft ontwikkeld, om vervolgens door de Varjagen meegenomen te worden naar Rus‟ en daar een nieuwe invulling te krijgen.
3.2.9. De vierde wraak van Ol‟ga Het motief waarbij een belegerde stad in brand wordt gestoken door vogels komt voor in verschillende niet-Slavische verhalen. In dit geval zijn de overeenkomsten echter niet beperkt tot Scandinavische verhalen, maar zijn er varianten over heel Europa te vinden: The cities thus taken range from Iskorsten in Russia, Duna on the Hellespont, and a nameless city in Sicily to Dublin and Cirencester; the heroes to whom the achievement is attributed are Queen Olga, the vikings Hasting, Harold Hardrada, and Fridleif, Gormond or Gurmundus-a legendary form of the Guthrum who fought against Alfred, and Cerdic of Wessex. (Cam 1916: 99)
De precieze oorsprong van het motief is moeilijk te achterhalen, maar een van de eerste (zij het lichtelijk verschillende) varianten is wel zeer oud. Zo staat er in het Oude Testament: Simson zei daarop tegen de Filistijnen: „Nu ga ik vrijuit als ik jullie kwaad doe.‟ Hij ging weg, ving driehonderd vossen, bond die twee aan twee met de staarten aan elkaar en stak toortsen in de knoop van de staarten. Toen stak hij de toortsen aan en liet de vossen los op de rijpe korenvelden van de Filistijnen; zo stak hij de schoven en het ongemaaide koren in brand, en zelfs wijngaarden en olijftuinen. (Rechters 15: 3-5)
Hoewel deze passage erg verschilt van Ol‟ga‟s verhaal, is wel duidelijk dat dit de kiem is waaruit het uiteindelijke motief is gegroeid. Het motief, zoals het in Ol‟ga‟s wraak (en nog vele andere verhalen) te vinden is, staat bekend onder de naam the sparrows of Cirencester. Het basisprincipe is als volgt: er is een uitzichtloze belegering aan de gang omdat de bezetter de stad niet binnenkan en de stedelingen genoeg reserves hebben om nog lange tijd stand te houden → de leider van de bezettende legermacht komt op een of andere manier in het bezit van vele vogels → hij beveelt zijn mannen de vogels te voorzien van een brandbare stof → de vogels worden ‟s nachts vrijgelaten en vliegen naar de stad → de stad brandt uit en
54
wordt bijgevolg overwonnen. Hieronder volgt een kort overzicht van de precieze invullingen die de regionale varianten hieraan geven. Een eerste variant staat in de Historia regum Britanniae (1136) van Geoffrey van Monmouth. Aan de belegering van Caer-Vyddan44 leek voor Gormund en Imbert geen einde te komen. Ze bedachten een krijgslist en begonnen een groot aantal mussen te vangen. Daarna vulden ze notendoppen met zwavel en pek en bevestigden die aan de vleugels van de gevangen mussen. ‟s Avonds staken ze de notendoppen in brand en door de vleugelslagen van de vogels begonnen die nog feller te branden. Op de volgende ochtend was de hele stad uitgebrand. (Krappe 1925: 7) Gormund en Imbert komen ook voor in een Frans chanson de geste en in de Roman de Brut (ca. 1150) van Wace, waar ze (min of meer) dezelfde strategie toepasten om de stad Cirencester45 in te nemen: Moissons aroi et glu prisent, En escaille de nois fu misent Et od le fu fisent repondre Es prises de lin et de tondre, As piés des moissons l'espendirent, Mervillose voisdie firent. Al soir, qant vint a l'avesprer, Laierent lor moissons aler. I1 s'alerent al soir colchier La ou il soloient jochier; Es tas de blé et es buisons, Et es sourondes des maisons. Et des que li vile escaufa Li vile esprist et aluma; (Krappe 1925: 8)
Ze vingen de mussen dus opnieuw zelf en maakten net als bij de belegering van Caer-Vyddan gebruik van notendoppen, die ze opvulden met linnen en zwavel en aan de pootjes van de vogels vastmaakten. Wanneer de avond kwam, werden de mussen losgelaten en gingen ze slapen op de plaatsen waar ze zich normaal ophielden: in het graan, het struikgewas en bij de huizen. Opnieuw brandde heel de stad uit. In de Brut of Lamayon is dezelfde plot te lezen en ook in de Vita Merlini (ca. 1216) en een werk van Giraldus Cambrensis (12e eeuw) wordt (heel kort) het verhaal van Cirencester aangehaald (Krappe 1925: 8-9). In een Duitse variant komen Gormund en Imbert opnieuw voor. Ditmaal namen ze in het verhaal Loher und Maller (ca. 1430) de stad Gloucester in. In dit verhaal vingen ze zo‟n tweeduizend kraaien, duiven en andere vogels en werd het vuur in kleine glaasjes 44 45
Het huidige Chichester in Groot-Brittannnië. Een stadje op zo‟n tweehonderd kilometer ten noordwesten van Chichester.
55
getransporteerd. (Krappe 1925: 9) Deze strategie wordt echter niet alleen aan Gormund en Imbert toegeschreven. In de Estoire des Engles (ca. 1150) schreef Geffrei Gaimar dat Koning Cerdig van Wessex Cirencester in de 6e eeuw, na een belegering van vierentwintig jaar, op deze manier innam: idonc ert Cirecestre close, mes par la mesguarde as Bretons fust alumé par mussons, ki feu e suffre dedenz porterent, et des meissons mulz alumerent, e li seges ki dehors fu, firent l‟asalt par grant vertu. (Krappe 1925: 10)
Het verhaal is hier veel korter. Er werd gebruik gemaakt van mussen, maar er wordt niet gespecificeerd op welke manier ze het vuur vervoerden. Er wordt enkel vermeld dat er zwavel bij werd gebruikt. We komen eveneens niet te weten waar de mussen vandaan kwamen. Er ontbraken dus heel wat belangrijke elementen in het betoog. In Hongarije vinden we het enige andere verhaal waarbij de bezetter de vogels die hij gebruikte om de brand te stichten van de inwoners kreeg. Na een lange belegering vroeg de vorst van de bezetters aan de mannen die de stad bewaakten om enkele duiven te krijgen, als aandenken aan de moed van de verweerders. Glimmend van trots stemden de mannen toe in het verzoek van de koning, met de bekende gang van zaken tot gevolg. Meer informatie over hoe de brandstichting praktisch in zijn werk ging, krijgen we niet. Belangrijk is het element dat overeenkomt met Ol‟ga‟s verhaal: het gaat om een list, waarbij de inwoners denken dat de belegering voorbij is en vrijwillig het instrument van de brand overhandigen aan de bezetter (Krappe 1925: 11-12). De varianten die ons echter het meest interesseren, zijn de Scandinavische. In zijn Heimskringla (meerbepaald in de sage van Haraldr Harðraðí) beschreef Snorri Sturluson rond 1225 hoe de Noorse koning Haraldr in dienst van de Byzantijnse keizer een stad innam op Sicilië. Hij gebood zijn mannen om vogels te vangen “which had their nests within the castle, but flew into the woods by day to get food for their young” (Krappe 1925: 11 – eigen nadruk), een belangrijke nuance (cf. infra). Het proces waarmee de vogels „brandbaar‟ werden gemaakt, was ingenieuzer dan in de meeste andere verhalen: “He had small splinters of tarred wood bound upon the backs of the birds, smeared these over with wax and sulphur, and set fire to them” (Krappe 1925: 11). Vervolgens vlogen de vogels naar hun jongen in hun nesten binnen de stad, waar de huizen allemaal daken van stro hadden. Zo ging de hele stad, hoewel elke vogel slechts een kleine hoeveelheid vuur kon dragen, in vlammen op en kwamen de 56
bewoners naar buiten om genade te vragen (Krappe 1925: 11). In een andere Scandinavische bron, de Gesta Danorum, een soort geschiedenis van Denemarken door Saxo Grammaticus (geschreven aan het einde van de 12e eeuw), werd door de Deense koning Hasting dezelfde strategie gebruikt (Krappe 1925: 10). Ditmaal werd Duna, een stad op de Hellespont, ingenomen om koning Handwan te verslaan. Hasting beval zijn beste vogelaars om de vele verschillende soorten vogels die hun nest hadden in de stad te vangen en stukjes katoen onder hun vleugels vast te maken. De vogels werden losgelaten en de hele stad werd in een vlammenzee omgetoverd, alleen gaven de burgers zich deze keer niet meteen over. Hier trad een variatie op: de mannen die de stad aan het verdedigen waren vanop de muren, moesten omwille van de brand hun posten verlaten om mee te helpen bij het blussen, waardoor Hasting en zijn mannen door de onbewaakte poorten naar binnen konden. Vervolgens dwongen de Denen Handwan en zijn leger op de knieën, maar Hasting spaarde Hadwans leven in ruil voor goud (Elton 1905: book 1). In dezelfde Gesta Danorum werd de strategie nog eens toegepast door Fridleif bij de inname van Dublin. Hierbij wordt expliciet vermeld dat Fridleif “the shrewd wit of Ha[st]ing” imiteerde (Elton 1905: book 4). De brand is in tegenstelling tot de Britse, Franse en Duitse verhalen dus slechts een tussenstap, een middel om de verdedigingslinies van de belegerde stad te doorbreken. Voor deze scriptie is het vooral belangrijk om de eventuele relatie tussen Ol‟ga‟s verhaal en de Scandinavische varianten vast te leggen. Daar zijn verschillende theorieën over mogelijk. Tschiţewskij (1948: 51) is bijvoorbeeld van mening dat het Russische verhaal oorspronkelijker is, omdat het pointes bevat die volgens hem verloren zijn gegaan in de Scandinavische verhalen. Zo krijgt Ol‟ga de vogels van de stedelingen zelf, terwijl Haraldr, Hasting en Fridleif de vogels zelf moeten vangen. Hiermee gaat een belangrijke nuance verloren, zegt Tschiţewskij, want de manier van Ol‟ga verzekert dat de vogels van ieder huis afkomstig zijn, zodat wanneer ze terugkeren ze ook daadwerkelijk ieder huis in brand steken (Tschiţewskij 1948: 51). Bovendien werken de inwoners van de stad in de Scandinavische verhalen niet mee aan hun eigen ondergang, wat de ironie van het verhaal tenietdoet. Het verhaal lijkt dus als het ware „afgestompt‟ te zijn. Tenslotte lijken ook de overgeleverde handschriften volgens Tschiţewskij voor het Russische verhaal als eerste variant te pleiten: het oudste handschrift waarop Ol‟ga‟s wraak te lezen is, is honderd jaar ouder dan het oudste Scandinavische handschrift dat een van de Scandinavische verhalen bevat (Tschiţewskij 1948: 51). De argumentatie van Tschiţewskij is goed, maar er zijn toch enkele punten waar kritiek op geleverd kan worden. Zo kan zijn argumentatie omgekeerd worden en het extra element „list‟ beschouwd worden als een toevoeging aan het bestaande motief waarbij de 57
vogels gevangen moeten worden. Dit zou mijns inziens verklaard kunnen worden door het feit dat de auteur van de Povest’ de nood voelde om naar analogie met de andere drie wraken ook in de vierde wraak een soort van bedrog in te voegen om de absolute superioriteit van koningin Ol‟ga te benadrukken. Tschiţewskij‟s opmerking over het opduiken van de eerste manuscripten is een non-argument, omdat het feit dat een tekstgetuige ouder is dan een andere niets of toch zeer weinig zegt over de ouderdom van het verhaal zelf46. De geografische verspreiding van het verhaal kan ook een rol spelen bij het determineren van de oorsprong van het motief. Opvallend is dat het grootste aantal gelokaliseerd kan worden in West-Europa: de Britse Eilanden, Frankrijk en in mindere mate, Duitsland. Er is dus zeker een mogelijkheid dat het motief daar vorm heeft gekregen. Bovendien is er niet echt directionaliteit te zien in de ontwikkeling van de plot: het is niet zo dat de Russische variant bijvoorbeeld X is, de Scandinavische X+Y en de Britse X+Y+Z. De stelling van Tschiţewskij is om alle hierboven opgesomde redenen dus niet voor honderd procent zeker. Met zijn werkwijze is het volgens mij niet mogelijk om met zekerheid te bewijzen dat de Russische variant oorspronkelijker is en zijn eventuele andere theorieën die een logische verklaring kunnen geven even waardevol. Zo beweert Zenker (1896: 108) dat het bewezen is dat het Cirencestermotief voor het eerst werd toegeschreven aan koning Ceawlin, een Angelsaksische vorst die in de 6e eeuw leefde en dat het motief pas later is gebruikt in de verhalen over Gormund en Imbert. Wanneer dit zou kloppen, is een andere mogelijke verklaring dat het motief Rus‟ bereikt heeft via de Varjagen, aangezien het enige contact tussen Rus‟ en Groot-Brittannië via de Vikings verliep. Dan zou het in mijn ogen niet onlogisch zijn dat de kroniekredacteur (of de auteur die het verhaal voor het eerst neerschreef) wijzigingen aanbracht in het oorspronkelijke motief om het te laten passen binnen het kader van de listige wraken van Ol‟ga. Het verhaal is dus mogelijk uit Engeland, via de Vikings in West-Europa naar Scandinavië overgebracht, om vervolgens door de Varjagen meegenomen te worden naar Rus‟. Het motief op zich is, zoals aan het begin van dit hoofdstukje werd aangetoond, veel ouder. Het kan Rus‟ in principe op tientallen verschillende manieren bereikt hebben. Het is dan ook het verstandigst om hier geen al te wilde uitspraken te doen met betrekking tot dit vertelmotief.
46
Ik twijfel er echter niet aan dat Tschiţewskij zich hiervan bewust was en dat hij de informatie eerder meegaf als fait-divers dan als echt argument in zijn betoog.
58
4. Historiografie over de Varjaagse kwestie In de volgende hoofdstukjes wordt het verloop van de discussie rond de Varjaagse kwestie toegelicht. Omdat de geschiedenis van de kwestie meer dan tweehonderdvijftig jaar beslaat, wordt het verloop chronologisch weergegeven en bovendien in enkele subhoofdstukjes onderverdeeld. Eerst wordt de 18e eeuw besproken, daarna de 19e eeuw met inbegrip van de 20e eeuw tot aan de revolutie en tenslotte de Sovjetperiode. Elk hoofdstukje zal voorafgegaan worden door een korte schets van de belangrijkste onderzoekers en de historische en wetenschappelijke context waarin de diverse theorieën tot stand kwamen. Pas daarna wordt voor elke periode het historiografische discours van de pioniers uit de desbetreffende periode onder de loep genomen. Hierbij kan echter niet al te diep in detail getreden worden, omwille van de beperkte omvang van de scriptie.
4.1. De Varjaagse kwestie in de 18e eeuw: ontstaan en vroege evolutie 4.1.1. Historische achtergrond In het preliminaire hoofdstuk werd al kort aangestipt dat vanaf de regeerperiode van Peter de Grote, aan het begin van de 18e eeuw, de aandacht voor de oude handschriften begon toe te nemen. Aangezien veel van deze handschriften over de vroegste geschiedenis van het rijk gingen, bracht dit met zich mee dat hier meer aandacht aan werd besteed. Cruciaal voor deze voorzichtige bloei van het academische leven was de oprichting van de Petersburgse Academie der Wetenschappen naar Frans voorbeeld in 1724 (Rahbek-Schmidt 1970b: 9). Deze Academie was het centrum van waaruit het moderne wetenschappelijke beleid werd gevoerd: de belangrijkste wetenschappers waren lid of werkten er in vast dienstverband en talentvolle onderzoekers werden er aangemoedigd door middel van lezingen, prijsvragen, etc. Hiervoor nodigde Peter de Grote, in het kader van zijn europeaniseringsplannen ook verschillende niet-Russische wetenschappers uit, voornamelijk Duitsers en Fransen. De oprichting van de Academie is vooral belangrijk omdat er voordien wel aan wetenschap werd gedaan, maar niet zozeer in de hedendaagse zin van het woord. De oprichting ervan was een cruciale stap die gezet werd richting de modernisatie Russische wetenschap. Zo waren er al theorieën over het ontstaan van Rusland vóór de Academie, maar hebben deze niet dezelfde invloed gehad op het historische denken in Rusland als de eerste normanistische theorieën. Bovendien waren deze pre-normanistische theorieën eerder uitdenksels dan echte, onderbouwde stellingen. De echte, „moderne‟ historiografie over het probleem verscheen pas na de eerste normanistische theorieën. In deze scriptie wordt enkel het verloop van de 59
discussie sinds de eerste normanisten besproken, daar er voordien niet echt een discussie was. Samenhangend met deze Academie dient ook gewezen te worden op het insijpelen van de verlichtings- en maçonieke ideeën onder invloed van von Pufendorf, Leibniz en Grotius (Detrez 2008: 257). Dit had niet zozeer een rechtstreekse invloed op de (anti)normanistische denkbeelden, maar was wel van belang voor de vrijheid van denken in Rusland in het algemeen. De Academie was dus het toneel van de querelle die de Russische vaderlandse historiografie voor de volgende tweehonderdvijftig jaar zou bepalen. Onder de uitgenodigde buitenlandse wetenschappers bevonden zich immers Gerhardt Friedrich Müller en Gottlieb Siegfried Bayer47 (Berelowitch 2003: 75), de „vaders‟ van het normanisme. Aan het begin van de 18e eeuw brachten ze elk een werk uit met betrekking tot de vroege Russische geschiedenis. Bayer trachtte in een Duitstalig werk uit 1728 te bewijzen dat de eerste Russische prinsen van Scandinavische afkomst waren en Müller bracht in 1734 een Duitse vertaling van de Povest’ uit (Berelowitch 2003: 75). Hoewel vele Russische geleerden het Duits machtig waren, lokten deze eerste publicaties maar weinig reactie uit. Het was pas in 1749 dat de discussie volledig zou losbarsten. Naar aanleiding van een plechtige viering kreeg Müller de opdracht om een rede te houden. Hij hield zijn voordracht, getiteld Origines gentis et nominis russorum maar ook ditmaal leek de rede al snel vergeten te worden (Berelowitch 2003: 75). Tot in oktober van datzelfde jaar de algemene vergadering van de Academie het geschrift onderzocht naar aanleiding van geruchten dat Müller de reputatie van de Russische natie wou bezoedelen (Berelowitch 2003: 75). Dit onderzoek zette meteen de trend voor het verdere verloop van het wetenschappelijk onderzoek in de 18e eeuw: het geschrift werd ervaren als een kaakslag voor de Russische natie en monarchie (Berelowitch 2003: 75), des te meer omdat de Grote Noordse Oorlog (1700-1721) tegen de Zweden nog vers in het geheugen lag. Zoals in de volgende hoofdstukjes blijkt, waren het vooral gekrenkte nationale eergevoelens die het discours van de antinormanisten zouden determineren: de discussie werd uitgeroepen tot staatszaak. De algemene vergadering was van mening dat de zaak tot op de bodem moest worden uitgespit en stelde twee van haar eminente leden aan om het onderzoek te leiden: Vasilij Trediakovskij en Michail Lomonosov (Berelowitch 2003: 75). De eerste besloot er aanvankelijk niet te veel aandacht aan te schenken en zag geen erg in het artikel van Müller. Lomonosov was echter furieus: er werd een rechtstreekse aanval gelanceerd op Müller, die meteen ook werd gedegradeerd en het geschrift werd vernietigd. Müller besloot
47
In het Russisch: „Mиллер‟ en „Бaйер‟
60
zich gedeisd te houden en slaagde erin om zich terug in een goed daglicht te stellen, maar in 1760 publiceerde hij zijn rede in het Duits in zijn eigen tijdschrift en een nieuwe, Russische versie in een Russisch tijdschrift waarvan hij aan het hoofd stond (Berelowitch 2003: 75). Vanaf dan werd de discussie - gelukkig - beschaafder gevoerd via artikels en andere publicaties. Dit betekende echter niet dat ze haar pathetische karakter verloor. Lomonosov bleef, tussen zijn argumenten door, hameren op het kwetsende, anti-Russische karakter van Müllers artikels (Berelowitch 2003: 76). Op die manier kabbelde de polemiek nog een eind verder op hetzelfde elan, zonder enig bijkomend resultaat. Ook Trediakovskij, die aanvankelijk nog gematigd was, mengde zich vanaf de jaren ‟60 ook in de discussie. Hij richtte zich, net als Lomonosov trouwens, niet zozeer op het ontstaan van de natie, maar op de herkomst van de Russen en steunde niet op de oudste versie van de Povest’, maar gebruikte jongere kronieken. Hun argumenten zijn vooral taalkundig en etnografisch van aard (Berelowitch 2003: 81). In de „volgende generatie‟ is er nog Ludwig Schlözer48, die meegereisd was naar Rusland als assistent van Müller. Na zijn terugkeer naar Duitsland in de tweede helft van de 18e eeuw werkte hij (naast „echte‟ wetenschappelijke stukken) aan een wereldgeschiedenis voor kinderen, waarin hij de ideeën van Müller en Bayer opnam, uitbreidde en vooral populariseerde (Berelowitch 2003: 81-82). Intussen was Catharina De Grote tsarina van Rusland geworden. Ook zij hield zich bezig met de kwestie. Haar doel was om een complete geschiedenis van Rusland te (laten) schrijven, met inbegrip van alle factoren die bij de totstandkoming van de natie betrokken waren (Berelowitch 2003: 82). Zij koos de kant van de groeiende nationale beweging in Rusland. Daarna nam de aandacht voor de kwestie geleidelijk aan af met als gevolg dat het aantal publicaties over het onderwerp daalde. De drie kernvragen die door de onderzoekers in deze beginperiode werden gesteld, bepalen tot op vandaag het onderzoek naar de oorsprong van Kiev-Rus‟: Wat is de herkomst van de natie, en dus de Slaven en de Russen? Wat is de herkomst van de staat en de monarchie? En waar komt de naam van de staat vandaan? (Berelowitch 2003: 63)
4.1.2. De 18e-eeuwse normanisten: Müller, Bayer en Schlözer Vanaf halfweg de 18e eeuw hadden de grondleggers de discussie geopend. Een eerste belangrijke vernieuwing ten opzichte van de Russen die zich tot dan toe hadden 48
In het Russisch: „Шлѐцер‟
61
beziggehouden met hun oudste geschiedenis, was het feit dat deze drie Duitsers ook buitenlandse bronnen gingen betrekken bij hun onderzoek. Zo steunde Bayer onder mee op de Annales Bertiniani, De administrando imperio en verschillende andere Scandinavische bronnen zoals Sturlusons Heimskringla en Saxo‟s Gesta Danorum (cf. supra) (RahbekSchmidt 1970b: 10). Zoals blijkt uit de bespreking van deze bronnen, hoger in dit werkstuk, maakten al deze bronnen een duidelijk onderscheid tussen de Russen en de Slaven. In de Annales Bertiniani staat zelfs letterlijk: “Rusios, quos alio nomine Nordmannos appellamus” (Rahbek-Schmidt 1970b: 10). Dit lijkt een sterk argument te zijn; de kans dat zo veel verschillende bronnen onafhankelijk van elkaar een onbestaand onderscheid tussen de Slaven en de Rus‟ zouden maken, is haast onbestaand. Later zou er echter op gewezen worden dat dit te wijten kon zijn aan een verkeerde inschatting van deze „ooggetuigen‟, maar dit werd niet algemeen aanvaard. Müller ging anders te werk. Hij was de eerste die via de vergelijkende taalkunde een verband zag tussen de naam van de Rus‟ en de benaming die de Finnen (ook vandaag nog) aan de Zweden geven (Rahbek-Schmidt 1970b: 10). De Finnen noemen de Zweden „ruotsi‟, wat afgeleid zou zijn van het Oudnoorse werkwoord „rodr‟ en „roeien‟ betekent en dus betrekking zou hebben op de manier waarop ze zich verplaatsten (Detrez 2008: 26). Müller maakte ook het onderscheid tussen de Varjagen en de Rus‟, en beschouwde deze laatste als een Varjaagse stam. Alle Russen waren volgens hem dus Varjagen, maar niet alle Varjagen waren Russen, een belangrijke nuance, zo zal later blijken bij Schlözer, Kunik en Thomsen, die de naam Rus‟ met een bepaalde streek in Zweden zouden associëren (cf. infra). De Slaven hadden zich volgens Müller gevestigd aan de Dnjepr omstreeks de 6e eeuw. De ruotsi-theorie is moeilijk te beoordelen omdat eerstehandskennis van de (Oud-)Scandinavische talen noodzakelijk is om dit adequaat te kunnen inschatten. Het lijkt op het eerste gezicht een valabel punt te zijn, maar Danilevskij (2001, lekcija 4) benadrukt dat men zou kunnen verwachten dat de benaming Rus‟, wanneer de Slaven die van de Varjagen zouden hebben gekregen, dan ook in Scandinavische bronnen kan worden aangetroffen,. Dit is niet het geval. De laatste belangrijke normanist van de achttiende eeuw was Ludwig Schlözer (cf. supra). Hij wordt beschouwd als van een volgende generatie omdat hij aanvankelijk als poulain van Müller naar Rusland kwam en ook nog publiceerde over de kwestie bij de overgang van de 18e naar de 19e eeuw. Hij nam onder meer de ruotsi-theorie van Müller over maar ging nog een stap verder. Niet alleen de staat zou gesticht zijn door Varjagen, maar ook de Russische religie, het recht, de sociale organisatie, de ambachtelijke vakbekwaamheid, de handel, de moraal, etc. zouden door de Varjagen zijn ingevoerd bij de voordien barbaarse 62
Slaven (Rahbek-Schmidt 1970b: 12). Schlözer was namelijk opgeleid vanuit de Göttingse historisch-kritische school, die de Germanen een doorslaggevende rol toekende bij de ontwikkeling van juridische en politieke systemen over heel Europa (Rahbek-Schmidt 1970b: 12). De Slaven leefden volgens hem voor hun laatste verhuizing naar de Dnjepr als wilde beesten aan de Donau. Als onderontwikkeld volk werden ze er in de 6e eeuw door de Romeinen verjaagd. Wanneer de Varjagen dan voorbijkwamen langs de Dnjepr, werden zij de eerste prinsen van Rus‟ (Rahbek-Schmidt 1970b: 12). Deze Varjagen, zei hij, kwamen uit een welbepaald gebied in Zweden (nabij Ros-lagen) en behoorden tot de stam van de Ros (Berelowitch 2003: 75-76). Zijn theorie over de export van Germaanse goeden als recht, religie en moraal lijkt echter wat overdreven en is daarenboven te verklaren door zijn scholing, tijdens dewelke hij een soort dogma van Germaanse suprematie had meegekregen. Bovendien blijkt uit de archeologische vondsten (die in zijn tijd overigens nog niet echt voorhanden waren) dat er een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen Scandinavische en Slavische vondsten. Dit betekent dat er een relatief groot onderscheid bestond tussen het handwerk van de Slaven en de Vikings, wat impliceert dat ze onafhankelijk van elkaar bestonden en pas beïnvloed werden door elkaar na de komst van de Varjagen (cf. supra). Daarnaast lijkt het ook ondenkbaar dat de religie van de Slaven gebaseerd is op het Scandinavische geloof. In het preliminaire hoofdstuk werden de religies van beide volkeren reeds besproken en daaruit blijkt dat ze naast gelijkenissen, ook vele verschillen vertoonden. Bovendien waren, voor de verspreiding van het christendom, poly- en pantheïstische godsdiensten eerder regel dan uitzondering bij de Indo-Europese volkeren, wat op zijn beurt een verklaring is voor de gelijkenissen tussen beide religies. De religie is volgens mij dan ook niet ingevoerd uit Scandinavië. De inrichting van de maatschappij bestond bij de Slaven al voor de Varjagen waren gekomen, denk maar aan de families, clans, en stammen (Detrez 2008: 23). Het probleem met Schlözers beschavingstheorie is dus dat ze geen rekening houdt met het feit dat ze vergelijkingen maakte tussen culturen op een heel basaal niveau. Zo basaal dat de gelijkenissen die werden gevonden niet noodzakelijk uitingen van deze of gene beïnvloeding waren, maar eerder van de min of meer gelijke omstandigheden waarin de beide (en bij uitbreiding bijna alle Europese) culturen zich ontwikkelden. Het belang van Schlözers werk situeert zich volgens mij eerder op een ander vlak. Hij slaagde erin om de normanistische theorieën te populariseren (Berelowitch 2003: 82) en wordt vooral herinnerd als criticus van antinormanistische theorieën, die er voor zorgde dat er kritischer werd omgegaan met de oude bronnen (Rahbek-Schmidt 1970b: 12). Deze theorieën gebruikten immers vaak etnografische „bewijzen‟ van tweeduizend jaar geleden of ouder als 63
argumenten in hun discours (cf. infra). Schlözer meende, naar mijn mening terecht, dat men absoluut niets wist over de naties, die tweeduizend jaar geleden het gebied bevolkten (Berelowitch 2003: 82). Zijn houding kan het best beschreven worden door een - hier weliswaar als aforisme gebruikt - citaat van Wittgenstein: “Wovon man nicht sprechen kann, darüber muß man schweigen”. Andere belangrijke normanisten waren onder andere Johann Thunmann, die de Russische namen van de stroomversnellingen op de Dnjepr die in De administrando imperio staan onderzocht en ontdekte dat vier van deze Russische namen Oudijslandse actieve participia presens waren; de Fransman Leclerc, die in de lijn van Schlözer het barbaarse van de Slaven benadrukte; en Friedrich Strube de Pyrmont, die de oudste Russische wetten (de Pravda Russkaja) vergeleek met de oude Scandinavische wetten (Rahbek-Schmidt 1970b: 11).
4.1.3. De 18e-eeuwse antinormanisten: Lomonosov, Trediakovskij en Tatiščev Omwille van zijn toewijding, maar vooral omwille van zijn invloed, beschouw ik Lomonosov als de belangrijkste antinormanist van de 18e eeuw. Toch zijn zijn argumenten mijns inziens weinig valabel. Hij probeerde wetenschappelijke argumenten te gebruiken, maar die werden grotendeels overschaduwd door zijn pathetische uitvallen tegen de volgens hem germanofiele en anti-Russische normanisten. De reden voor deze emotionele reactie was niet ver te zoeken. Als trotse burger van zijn vaderland vreesde hij voor niets minder dan het einde van het Russische vorstenhuis: “Eжели положить, что Рурик и его потомки, влaдевшие в России, были шведского родa, то не будут ли из етого выводить кaкого опaсного следствия?”49 (Lomonosov 1952: 41). Hiermee bedoelde Lomonosov dat hij vreesde dat de Zweedse koning, steunend op de Zweedse afkomst van de eerste Russische dynastie, opnieuw aanspraak zou kunnen maken op de Russische troon (Nil‟sen 1992: 7). Waarschijnlijk hield hij zich daarom vooral bezig met het bekritiseren van de normanisten. Volgens hem had Müller zich over de hele lijn vergist. De Slaven hadden zich, in navolging van de Goten die naar het Balticum trokken, gevestigd aan de contemporaine grenzen van het Rijk “bien avant la naissance du Christ” (Berelowitch 2003: 76) en de Varjagen waren Roxolanen, die de Goten van de Zwarte Zee naar het Balticum gevolgd waren. De benaming Roxolanen was volgens hem bovendien etymologisch terug te voeren op „Ros-Alanen‟(Berelowitch 2003: 76). Hij rekende op die manier zowel de Roxolanen, de Goten en de Slaven tot dezelfde 49
“Als aangenomen wordt, dat Rjoerik en zijn nakomelingen, die geregeerd hebben in Rusland, van Zweedse afkomst waren, zal men hieruit dan niet een of ander gevaarlijk conclusie trekken?”
64
bevolkingsgroep: het waren in feite allemaal Slaven. Dit verklaarde ook waarom de inwoners van Novgorod de Varjagen vroegen om over hen te komen regeren, het waren immers hun Slavische broeders. Het was voor hem ondenkbaar dat de Slaven een vreemd volk aanvaard zouden hebben om hen te komen leiden (Berelowitch 2003: 76). Het moge duidelijk zijn dat dit een zeer kunstmatige constructie was, met als enig doel het vrijwaren van de politieke stabiliteit. De gedachte dat de Goten Slavisch waren is haast lachwekkend50 en bovendien kwamen de Goten zelf uit Scandinavië (Detrez 2008: 19), van waaruit ze vanaf 200 n.Chr. heel Centraal-Europa onder de voet liepen. Een andere poging om de normanisten het zwijgen op te leggen was van Vasilij Tatiščev. Hij reageerde niet zo emotioneel als Lomonosov en slaagde er op die manier in om een meer wetenschappelijke indruk te geven. Hij begon in 1727 aan een geschiedenis van Rusland waaraan hij heeft gewerkt heeft tot zijn dood in 1750 (Berelowitch 1970b: 73). Hij ging erg rationalistisch en erudiet te werk, “et ses conclusions ne servaient manifestement pas des objectifs de glorification de la Russie” (Berelowitch 2003: 73). Zijn zwakte was echter dat hij ervan uit ging dat de oudste bronnen ook de beste waren. Daarom werkte hij onder andere met het Verslag van mijn onderzoek van Herodotos (5e eeuw) (Berelowitch 2003: 73). Daarin had Herodotos het over “land verbouwende Scythen, die graan, uien, knoflook, linzen en gierst zaaien en eten” (Detrez 2008: 19). Volgens Tatiščev bedoelde Herodotos hiermee de Slaven. Tatiščev wilde hiermee aantonen dat de Slaven een bevolkingsgroep waren die even oud was als de Egyptenaren en de Hebreeën: De Slaven en de Sarmaten waren van Scythische afkomst en hun leefgebied strekte zich uit van het zuiden van Rusland tot in Iran (Berelowitch 2003: 74). Net als de Scythen, zei Tatiščev, hadden de Slaven al een absolute monarchie vóór Rjoerik (Berelowitch 2003: 74). Hij geloofde dus in een soort „Slavisch-Iraanse symbiose‟51 (Detrez 2008: 19). De Varjagen die later naar Rus‟ kwamen, waren volgens hem Finnen. De Russen waren volgens deze zogenaamde Finse theorie van Finse afkomst en werden naar hun donkerblonde haarkleur (rusyj52) Russy genoemd en Rjoerik was, voor hij naar Rus‟ werd geroepen, al koning in Finland. De reden voor deze beroeping op Finse Varjagen was dat het reeds bestaande koningshuis in Rus‟ in mannelijke lijn was uitgestorven en de vrouwelijke lijn nood had aan een krachtige, mannelijke vorst (Nil‟sen 1992: 12). Tatiščev achtte dit, omwille van de geografische ligging van Finland, waarschijnlijker dan dat de Varjagen uit Zweden waren gekomen (Chlevov 1997: 10). Op die manier ontkende hij dat de Varjagen in 50
Ze spraken bijvoorbeeld een Germaanse taal en vereerden Odin en Thor. Deze theorie leunde al sterk aan bij het zogenaamde „Russische Kaganaat‟, een theorie die in de 20 e eeuw zeer belangrijk zou worden. 52 “Русый: ˂adj.; 1a˃ (v. haren) lichtbruin, donkerblond” (Honselaar 2005: 1180) 51
65
Rus‟ de functie van Kulturträger vervulden (Chlevov 1997: 10). Zijn werk wordt fel bekritiseerd. Ten eerste zijn de oudste bronnen niet altijd de beste. Bovendien baseerde hij zich vooral op de Ioakimovaja Letopis’, een kroniektekst die bekendstond als niet erg betrouwbaar (Chlevov 1997: 11). Daarnaast werd ook de stelling dat de naam Rus‟ afkomstig was van „rusyj‟ en verwees naar de haarkleur van de Finnen verworpen. Zo heeft Danilevskij (2001, lekcija 4) bewezen dat, mocht de naam hiervan afgeleid zijn, het woord taalkundig gezien sowieso de uitgang „–ин‟ zou moeten hebben, quod non. Dit betekent echter niet dat er geen Finnen in Rusland kwamen: “De Finnen hebben een aanzienlijke inbreng gehad in de etnogenese van de Russen. De grote jukbeenderen, de brede neus en de „Aziatische‟ ogen hebben de Russen van de Finnen” (Detrez 2008: 18). Toch zou men kunnen veronderstellen dat, mochten de Finnen de vorsten van Rus‟ geleverd hebben, er meer Fins-Baltische elementen te vinden zouden zijn in het gebied. Hetzelfde geldt voor de Scythen: er zijn bepaalde Iraanse leenwoorden gevonden, zoals de woorden voor „god‟ en „rijkdom‟ (Detrez 2008: 19), maar dit lijkt nauwelijks voldoende om af te leiden dat Herodotos met zijn „land verbouwende Scythen‟ de Slaven bedoelde. Bovendien is ook vaak geopperd dat de „land verbouwende Scythen‟ uit Herodotos‟ werk, die in het noordwesten van het Scythische steppenrijk leefden, een andere stam uit het gebied waren, met name de Boudiners (Detrez 2008: 19). In de 20e eeuw zal de denkpiste van oosterse beïnvloeding opnieuw geopend worden, maar dan eerder met oog voor de minder antieke Chazaren (cf. infra). De laatste grote antinormanist was Vasilij Trediakovskij. Hij reageerde aanvankelijk nogal koel op de hele controverse, maar kwam later, wellicht aangevuurd door Lomonosovs gedrevenheid, ook in actie. Hij ging hierbij nog verder dan Lomonosov en Tatiščev en sprak al van Slaven rond 1500 v.Chr. (Berelowitch 2003: 80). Hij betrok allerlei stammen in zijn betoog en concludeerde dat ze in feite allemaal Slaven waren: de Scythen, de Kelten, de Roxolanen en natuurlijk de Varjagen. Zo zou de benaming „Scythen‟ van het Russische werkwoord „скитaться‟ (skitat‟sja) komen (Berelowitch 2003: 80) dat „zwerven, dwalen, ronddolen‟ betekent (Honselaar 2005: 1232). Toegegeven, de naam is toepasselijk, maar is minstens in dezelfde mate vergezocht. Ook de term „Вaряг‟ was volgens hem afkomstig van het Russisch, maar de verklaring is zo mogelijk nog verder gezocht. Het kwam van de (nu enkel nog met het voorzetsel „пред-„ gebruikte) werkwoordsstam „вaрят‟, wat zo veel betekent als „aankondigen, op de hoogte stellen‟ (Honselaar 2005: 1005). Op die manier stelden de Varjagen, als waren het kolonisten of pioniers, het land op de hoogte over diegenen die het zouden gaan bewonen (Chlevov 1997: 12). Het is duidelijk dat ook Trediakovskij van alle hout pijlen probeerde te maken om de waarheid aan zijn kant te krijgen. Tot dusver 66
zonder enig resultaat. Hij bedacht echter ook interessantere theorieën die meer bijval kregen, met name over de herkomst van de naam van de Slaven. Hij voorzag hierbij in twee mogelijkheden: ofwel was de benaming van de Slaven afgeleid van het woord „слaвa‟ („roem‟) - wat volgens Detrez (2008: 21) geen serieuze verklaring is - ofwel van „слово‟ („woord‟), waarmee werd gedoeld op het feit dat alle Slaven dezelfde taal spraken (Detrez 2008: 21). Trediakovskij weigerde een keuze te maken omdat hij geloofde dat beide etymologieën juist waren (Berelowitch 2003: 80). “Cette double étymologie permettait à l‟auteur de promettre un grand avenir aux Slaves-Russes: „Que croissent leur verbe [слово – K.O.] et leur gloire [слaвa – K.O.] jusqu‟à la fin des temps […]!‟ Et enfin: „Toutes les difficultés paraissent résolues; les nœuds sont dénoués: la tres glorieuse nation russe […] est slave par son verbe fécond, et slave par sa grande gloire‟” (Trediakovskij, geciteerd in Berelowitch 2003: 80-81). Ook bij deze dubbele etymologie zijn er echter problemen, aangezien het achtervoegsel „-янин„ niet gebruikt kan worden wanneer de betekenis van „слaв-‟ „roem‟ of „woord‟ zou zijn (Danilevskij 2001: lekcija 4) . Bovendien is het waarschijnlijker dat „slav-„ en „slov-„ van de oude Indo-Europese stam „k’lew-„ zijn afgeleid. In vele Indo-Europese talen is de [k‟] in de anlaut immers overgegaan in [s], ook in de Slavische talen. Deze woordstam zou zo veel betekend hebben als „bewateren‟, wat gezien de omgeving van de Slaven (de Pripjatmoerassen) heel toepasselijk zou zijn (Detrez 2008: 22) Een andere noemenswaardige antinormanist was Boltin, die zich aansloot bij Tatiščevs Finse theorie en beweerde dat de Russen, Varjagen en Finnen vroeger één volk waren (Chlevov 1997: 12). De antinormanistische school bracht aanvankelijk weinig zoden aan de dijk en zou ze pas later met echt goed onderbouwde argumenten komen. In de 18e eeuw waren de normanistische theorieën dominant.
4.2. Van 1800 tot de revolutie: verwetenschappelijking en interdisciplinariteit 4.2.1. Historische achtergrond Na een wat stillere periode aan het einde van de 18e eeuw nam het aantal publicaties (vooral normanistische) in de eerste decennia van de 19e eeuw opnieuw gestaag toe. Veel nieuws werd er echter niet toegevoegd (Rahbek-Schmidt 1970b: 13). Toch kan de overgang van de 18e naar de 19e eeuw als een symbolische grens tussen het oude en het nieuwe worden beschouwd: waar de historici in de 18e eeuw vooral de verschillende kronieken onderzochten en hier en daar commentaar bij formuleerden, werd in de 19e eeuw een nieuwe fase in het onderzoek naar de kronieken aangevat. Dit is vooral de verdienste van de inmiddels „rijpere‟ 67
Schlözer, die zich in zijn Nestor (naast het opstellen van een ultrakritische editie) ook steeds meer ging toeleggen op linguïstieke en onomastieke aspecten (Chlevov 1997: 14). Een andere vernieuwende publicatie uit de vroege 19e eeuw kwam van de oriëntalist Chistin Frähn. Hij had het werk van Ibn Fadlān vertaald en wees daarbij op de belangrijke en voordien genegeerde (of onbekende) passage over de Russen (Rahbek-Schmidt 1970b: 13). Ook verschillende Russen begonnen zich te „bekeren‟ tot het normanisme. Onder hen de gerespecteerde historicus Nikolaj Karamzin, die een gematigd normanisme voorstond. Hij verwees daarbij naar de oude argumenten: de stroomversnellingen op de Dnjepr, oude wetten en Scandinavische eigennamen (Rahbek-Schmidt 1970b: 13). De 19e eeuw was ook de eeuw waarin volop nieuw bronnenmateriaal werd aangeboord. Hierbij speelde de pas opgerichte Aрхеогрaфическaя Комиссия53 een belangrijke rol: in de jaren 1840 bracht ze haar Полное собрaние русских летописей54 uit, waarin alle bekende kroniekteksten waren opgenomen (Cross 1930: 79). Los daarvan werd ook steeds vaker naar Scandinavisch bronnenmateriaal
gekeken, wat werd mogelijk gemaakt door het werk van de Deense filoloog Carl Cristian Rafn, die een verzameling aanlegde van oude IJslandse teksten die melding maakten van Rusland (Rahbek-Schmidt 1970b: 13). Daarnaast was het wegebben van anti-Germaanse gevoelens mijns inziens ook belangrijk voor de verspreiding van het normanistische gedachtengoed. In de 18e eeuw hadden oorlogen met de Pruisen en de Zweden ervoor gezorgd dat er een sterke afkeer bestond voor alles wat Germaans was, maar aan het begin van de 19e eeuw werd die haat omwille van de napoleontische campagnes vervangen door hevige anti-Franse gevoelens (Nil‟sen 1992: 14-15). Toch betekende dit niet dat de antinormanisten de strijd opgaven. Zo bracht de Duitse rechtshistoricus Johann von Ewers twee boekdelen uit waarin hij aan de hand van een (volgens sommigen dubieuze) Byzantijnse bron verklaarde dat de Rus‟ al lange tijd voor de komst van Rjoerik in Zuid-Rusland bestonden (Rahbek-Schmidt 1970b: 12-13). De titel chacanus (zoals in de Annales Bertiniani) hadden ze daar dan gekregen van hun Chazaarse buren. Anderzijds erkende hij wel de authenticiteit van “de beroeping op de Varjagen” uit de Povest’( Rahbek-Schmidt 1970b: 12-13). Het duurde tot de jaren ‟40 eer er een nieuw elan werd gevonden. Er werd al gewezen op de publicatie van de Полное собрaние русских летописей (cf. supra), maar daarnaast luidden de 1840‟s ook het begin in van wat in de literatuur the great philological controversy 53
De Archeografische Commissie was een permanent orgaan dat ressorteerde onder het Ministerstvo Narodnogo Prosveščenija en nauwe vanden had met de Academie der Wetenschappen. Ze stond onder andere in voor het bewaren en onderzoeken van oude Russische handschriften. (Cross 1930: 79). 54 Complete verzameling van Russische kronieken.
68
wordt genoemd (Rahbek-Schmidt 1970b: 13). De grondlegger hiervan was Ernst Kunik, die zoals de naam van de strekking al laat vermoeden - bijzonder veel aandacht besteedde aan het filologische aspect. Hij ging aan de hand van al het eerder gepubliceerde bronnenmateriaal op zoek naar linguïstische argumenten (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). Toch was het niet al normanisme wat de klok sloeg. Het begin van de 19e eeuw betekende immers ook dat de verlichting plaats maakte voor de romantiek. Hierin situeerde zich naast een hernieuwde emotionaliteit ook de opmars van een (niet-agressief) nationalisme. In Rusland vertaalde dit zich in de beweging van de slavofielen. De massale uittocht van geleerden die in het buitenland gingen studeren bracht een groeiend besef van Ruslands achterstand ten opzichte van het Westen met zich mee en leidde ertoe dat er steeds meer stemmen opgingen om Rusland nog verder te europeaniseren (Detrez 2008: 261). Als antwoord hierop werd vaak beweerd, “[…] dat Rusland niet met het Westen vergeleken kón worden, omdat het een heel eigen, unieke aard had [en] dat die unieke aard als een bijzondere waarde moest gekoesterd worden.” (Detrez 2008: 262). Dit had de bekende tweedeling tussen de зaпaдники en de слaвянофилы55 tot gevolg. Het spreekt voor zich dat deze laatsten meestal het antinormanisme aanhingen. Hiertoe behoorde bijvoorbeeld Stepan Gedeonov, die vooral bekend werd als criticus van Kunik (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). Hij legde zich, net als Kunik, vooral toe op het filologische aspect van de kwestie en probeerde daarbij te bewijzen dat alle eigennamen die zogezegd van Scandinavische oorsprong waren in feite Slavisch waren. Zijn werk geldt tot op vandaag als een van de meest gerespecteerde onderzoeken naar de kwestie en wordt vaak beschouwd als een van de eerste ernstige pogingen om de invloed van de Varjagen te minimaliseren. Soms wordt zelfs beweerd dat Kunik zelf werd ovetuigd door de argumenten van Gedeonov (Rahbek-Schmidt 1970b: 14-15). Een nieuw hoogtepunt werd bereikt door de Deense filoloog Vilhelm Thomsen. Ook hij spitste zich vooral toe op de filologische kant van het probleem. Hij hernam de theorieën van Kunik en probeerde die te verfijnen; beschouwde “de beroeping op de Varjagen” als waargebeurd; en rekende de Rus‟ tot de Zweden. Ook zijn werk heeft een heel belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling en het aanvaarden van de normanistische theorieën (RahbekSchmidt 1970b). Daarnaast waren er in de 19e eeuw nog vele andere (vooral Russische) auteurs die zich bezighielden met de kwestie. Het is in deze scriptie echter geen probleem om ietwat 55
Westerlingen en slavofielen. De westerlingen wilden verder europeaniseren en de slavofielen vonden dat de sterkte van de Russen in hun Slavische roots lag.
69
generaliserend te werk te gaan omdat het voornaamste doel is om inzicht te verkrijgen in de verschillende, belangrijkste (anti-)normanistische theorieën en niet zozeer om een exacte en exhaustieve lijst van alle derivaten van deze richtinggevende theorieën te geven. Het voornaamste aan de 19e eeuw was voor de Varjaagse kwestie het feit dat er steeds wetenschappelijker werd omgegaan met de gegevens die de 18 e-eeuwse voorgangers hadden verzameld. De verklaring hiervoor is niet ver te zoeken en ligt eenvoudigweg in de evolutie van de wetenschap in het algemeen: door de steeds verder gaande opeenstapeling van kennis stapte men stilaan af van het renaissancistische beeld van de uomo universalis (met in Rusland Lomonosov als grote voorbeeld) en werd specialisatie de norm, met verwetenschappelijking en nuancering van de standpunten tot gevolg. Toch dient deze verwetenschappelijking niet te worden overdreven. Hoewel men steeds vaker gebruik maakte van degelijke kritische bronnenedities nam men nog steeds vaak zonder meer aan wat in de bronnen stond. Van een echte moderne, kritische houding ten aanzien van de bronnen kan pas vanaf de 20e eeuw worden gesproken (cf. infra). Het is, naast de specialisering van de onderzoekers, ook belangrijk om te wijzen op hun groeiende diversiteit. Waar in de 18e eeuw vooral historici en in de 19e eeuw vooral filologen onderzoek deden naar de herkomst van de Russen, werden vanaf de vroege 20 e eeuw steeds meer andere takken van de wetenschap betrokken bij het probleem. De voornaamste hiervan waren de archeologie en de literatuurwetenschap. Voor de archeologie was het pionierswerk van de Zweed Ture Arne van groot belang. Hij leidde een drietal expedities naar Rusland om enkele vondsten die mogelijk van Scandinavische oorsprong waren van naderbij te onderzoeken en schreef zijn bevindingen neer in La Suède et l’Orient, waarin hij positief antwoordde op de vraag of de vondsten Scandinavisch waren. Hij vond op verschillende plaatsen Scandinavische artefacten (soms in tamelijk hoge concentraties) en concludeerde daaruit dat er verschillende Scandinavische nederzettingen waren in het oude Rus‟ en dat er dus een aanzienlijke band bestond tussen Zweden en Rus‟ (Rahbek-Schmidt 1970b: 16). Wat de (vergelijkende) literatuurwetenschap betreft, werd het eerste onderzoek gevoerd door de Pools-Deense Slavist Rożniecki, die probeerde te bewijzen dat er Scandinavische elementen te vinden waren in de Oudrussische bylinas (Rahbek-Schmidt 1970b: 17). Hoewel hij niet erg succesvol was, had hij wel het pad geëffend voor latere, eerder literair georiënteerde onderzoekers, waaronder Stender-Petersen. Waar rond het midden van de 19e eeuw de antinormanistische theorieën onder invloed van het slavofiele gedachtengoed en het werk van Gedeonov de overhand leken te nemen, werd het normanisme aan het begin van de 20e eeuw algemeen aanvaard. Braun schreef zelfs 70
dat de Varjaagse kwestie eindelijk tot het verleden behoorde (Braun 1925: 308). Mošin (1931: 536) wees er dan weer (terecht) op dat de herkomst van de woorden rus‟ en varjag nog steeds niet afdoende was verklaard.
4.2.2. De normanisten in de 19e eeuw: Karamzin, Kunik, Thomsen, Arne e.a. De eerste Russische normanisten situeren zich rond het aanbreken van de 19e eeuw. Het spreekt voor zich dat zij een heel andere stijl hanteerden dan de Duitsers uit de 18e eeuw. De belangrijkste was de historicus Nikolaj Karamzin, die nog steeds erg bekend is omwille van zijn twaalfdelige geschiedenis van Rusland en zijn sentimentalistische verhalen, zoals bijvoorbeeld Беднaя Лизa56. Het is logisch dat Karamzin, die zichzelf als een goede patriot beschouwde, last had van een knagend geweten. Dit was echter vooral uit angst voor wat zijn landgenoten over hem zouden vertellen, want persoonlijk vond hij patriottisme niet onverzoenbaar met de verschillende normanistische theorieën (Nil‟sen 1992: 15). Dit bewees hij in zijn werk door in een zeer liefdevolle, pastorale stijl te schrijven over zijn vaderland. Zozeer zelfs, dat hij zich hier voor verontschuldigde: “Знaю, нaм нужно беспристрaстие историкa, […] простите, я не всегдa мог скрыть любовь к отечеству”57 (Nil‟sen 1992: 16). Dit lijkt een eerder onschuldige bekentenis te zijn, maar er ging misschien meer achter schuil. Het was het begin van het destigmatiseren van het normanisme in Rusland, dat voordien in het normanisme slechts een aanval zag tegen zijn onafhankelijkheid en trots. Zo schreef hij verder: “Великие нaроды, подобно великим мужaм, имеют своѐ млaденчество, и не должны его стыдиться”58 (Nil‟sen 1992: 17). Ook Kunik zal later de Russen verder sensibiliseren door naar aanleiding van de Rus‟-kwestie te stellen dat “[die Würde und Grösse einer Nation nicht in der Form des Namens besteht], sondern darin, wodurch sie ihn in der Geschichte verherrlicht” (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). Kunik en Karamzin slaagden er dus in om de monarchie en de eer van het vaderland stilaan los te koppelen van de hele kwestie. Puur op inhoudelijk vlak bouwde Karamzin voort op de funderingen die Schlözer had gelegd. In tegenstelling tot zijn 18e-eeuwse compatriotten steunde hij als eerste op de oudste bronnen die voorhanden waren en geredigeerd waren door Schlözer: de Lavrent’evskaja en de Ipat’evskaja Letopis’ (Nil‟sen 1992: 16). Hij was echter gematigder in zijn standpunten en 56
Arme Liza. Ik weet, dat we nood hebben aan onpartijdigheid van historici, […] maar vergeef me, ik heb mijn liefde voor mijn vaderland niet steeds kunnen verbergen. 58 Grote volkeren, zijn als grote mannen, ze hebben hun jeugd, en moeten zich daar niet om schamen. 57
71
verzoende de ideeën van Schlözer en Lomonosov door “de beroeping op de Varjagen” letterlijk te nemen, maar daar aan toe te voegen dat ze misschien via een omweg langs Pruisen naar Novgorod gekomen waren (Chlevov 1997: 18). De Varjagen waren volgens hem eerst in andere delen van Europa geweest, tot de „wilde‟ Slaven beroep hadden gedaan op hun vaardigheden wat betreft handel en nijverheid toen ze in Pruisen waren, waarop de Varjagen begonnen hen met zachte hand te regeren (Chlevov 1997: 18). Er zijn echter genoeg voorbeelden van verzet tegen de Varjaagse heerschappij (Detrez 2008: 27), waardoor dit gematigd en puur „vriendschappelijk‟ normanisme van de hand kan worden gewezen. Het is niet duidelijk op welke gegevens Karamzin zich baseerde om te veronderstellen dat de Vikings via Pruisen naar Rusland afzakten. Hij refereerde wel aan de stroomversnellingen op de Dnjepr, de gelijkenissen tussen oude Scandinavische en Slavische wetgeving en de Scandinavische oorsprong van de namen van enkele oude Russische vorsten (Chlevov 1997: 18), maar een grondige reden om aan te nemen dat de Varjagen via Pruisen kwamen, gaf hij niet. Hij zei dat het woord „вaряг‟ was afgeleid van het Gotische vaera („unie‟) en noemde de Varjagen dus „союзники‟, omdat ze de Slavische stammen zogezegd hadden verenigd (Chlevov 1997: 18). Hierdoor lijkt het erop dat dit compromis louter een poging was om de aanhangers van (de nog steeds erg gerespecteerde) Lomonosov59 aan zijn kant te krijgen. Des te meer omdat al Karamzins andere standpunten gewoonlijk wel objectief en uitvoerig beargumenteerd waren (Chlevov 1997: 18). Hij wordt tegenwoordig dus vooral gelauwerd om zijn werk als eerste kritische historicus van Rusland, maar wordt tegelijkertijd vaak bekritiseerd omwille van zijn opvattingen over het ontstaan van Rusland, die vaak als te optimistisch, panegyrisch en romantisch worden bestempeld. Bovendien doet zijn etymologie van het woord „вaряг‟ erg denken aan de gekunstelde bedenksels van zijn 18e-eeuwse voorgangers. Zijn verdienste met betrekking tot de Varjaagse kwestie ligt dus misschien eerder in het feit dat hij als eerste het normanisme opnam in een algemeen Russische geschiedenisboek en het acceptabel had gemaakt voor de Russen en niet zozeer in de betrouwbaarheid of het vernieuwende van zijn werk60. De grootste verwezenlijking van de normanisten in de 19e eeuw was waarschijnlijk te danken aan Kunik. Zoals hierboven al werd vermeld slaagde hij erin om, ondanks het feit dat hij normanist was, zijn ideeën ingang te doen vinden in de Russische wetenschappelijke wereld zonder zich de woede van de overheid op de hals te halen (Rahbek-Schmidt 1970b: 59
Lomonosov noemde ook de Goten als mogelijke oorsprong van de Rus‟ (cf. supra) Hiermee wordt enkel op zijn werk met betrekking tot de Varjaagse kwestie gedoeld. Zijn waarde voor de Russische historiografie in het algemeen kan uiteraard moeilijk ontkend worden. 60
72
14). Daarnaast was hij de eerste die bijna al het eerder gepubliceerde, niet-Russische bronnenmateriaal in zijn onderzoek incorporeerde. Eerst en vooral beschouwde hij zowel de termen rus’ als varjag als zuiver onslavisch. Wat rus’ betrof, volgde hij de ruotsi-theorie van Müller en bewees hij daarenboven dat de klankverschuiving van „-ts-„ naar „-ss-„ niet ongebruikelijk was. Kunik associeerde het Finse ruotsi met het Oudzweedse rôdhsin („roeiers‟), of in het enkelvoud rôdhs, wat ook een benaming was voor de inwoners van de streek rond Roslagen (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). Wat varjag betrof, brak Kunik met de traditie. De term was volgens hem afgeleid van het Griekse várangos, dat op zijn beurt was afgeleid van de (hypothetische) stam *varang of *varank, die qua betekenis overeen zou komen met het Gotische foederati61 (Rahbek-Schmidt 1970b: 14) en dus verband zou houden met het feit dat de Varjagen in Byzantium werden ingeschakeld als huursoldaten in de garde van de keizer. De naam varjag werd vervolgens op hun reizen door Oost- en Centraal-Europa mee getransporteerd (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). Ander linguïstisch bewijs zag hij in de reeds vermelde theorie over stroomversnellingen op de Dnjepr van Thunmann, waar hij geen wijzigingen in aanbracht en in sommige plaatsnamen in Rus‟. Zijn methoden reikten echter verder dan het puur taalkundige aspect. Zo onderzocht hij bijvoorbeeld ook verschillende Zweedse runenstenen die vermelding maakten van mannen die gesneuveld waren in Austrvegr62 en Arabische munten (dirhams, cf. supra) die werden gevonden in Scandinavië (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). Zijn niet-taalkundig onderzoek scheerde echter geen hoge toppen en wordt hier dus niet verder besproken omdat het geen blijvende invloed op de discussie heeft gehad. Het belangrijkste aan zijn werk was de overtuigende argumentatie over de Zweedse herkomst van het woord rus’, waarmee hij vele twijfelaars naar het kamp van de normanisten haalde. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze theorie nog steeds veel tegenstanders heeft (Danilevskij 2001: lekcija 4). Niettegenstaande was Kuniks rus’-theorie logischer en beter beargumenteerd dan alle voorgaande theorieën. Dat varjag van het Grieks zou zijn afgeleid is dan weer niet onmogelijk, maar is, ondanks het feit dat Kunik voor een plausibele uitleg zorgde iets minder aannemelijk. Des te meer omdat de Varjagen pas aan het begin van de 11e eeuw werden ingeschakeld in de Varjaagse garde (Arbman 1962: 105) en de link met huurlingen dus van latere datum is dan “de beroeping op de Varjagen” in de Povest’. Het blijft echter mogelijk dat de benaming varjag Rusland pas bereikte tussen de 61
De foederati waren bepaalde Germaanse stammen die door de Romeinen werden beschouwd als bondgenoten. Ze waren gebonden door een soort van bilaterale overeenkomst: ze genoten een zekere bescherming omdat ze zich mochten vestigen in (de rand van) het rijk, maar moesten anderzijds wel hulptroepen leveren aan de Romeinse legioenen en de grenzen verdedigen (Martyn & Opsommer 2008: 85). 62 Letterlijk Oosterwegen (Rusland en Klein-Azië), naar analogie met Norvegr (Noorwegen).
73
totstandkoming van Rus‟ en het neerschrijven van de Povest’ in de 12e eeuw. In deze scriptie worden echter geen definitieve uitspraken gedaan over welke etymologie dé correcte zou zijn. Mijns inziens is het omwille van het weinige bewijsmateriaal niet mogelijk om de precieze herkomst te determineren en is de meest nuchtere houding om te aanvaarden dat de kans klein is dat deze of gene etymologie ooit met zekerheid als de enige juiste zal kunnen worden bestempeld63. Het grootste minpunt aan het werk van Kunik is dat hij zijn bevindingen niet heeft kunnen samenbrengen in een allesomvattende theorie. Hij heeft bepaalde aspecten extensief onderzocht en kwam daarbij tot antwoorden die in vergelijking met zijn voorgangers van hoogstaand niveau waren, maar heeft met zijn theorieën nooit de hele lading proberen dekken (Chlevov 1997: 22). Toch kan hij, samen met Thomsen worden beschouwd als de belangrijkste normanist van de 19e eeuw. Zijn werk rond de zogenaamde Rus’-Frage en het gebruik van verschillende buitenlandse bronnen (Chlevov 1997: 22), die in tegenstelling tot de Russische kronieken onafhankelijk van elkaar ontstonden en dus een grotere bewijskracht hadden, is van blijvende invloed geweest. Ook de Deen Vilhelm Thomsen was van groot belang in de 19e eeuw. Zijn werk wordt niet steeds beschouwd als het meest vernieuwende, maar was wel belangrijk voor het inperken van de „schade‟ die Gedeonov in zijn kritieken op Kunik aanrichtte (cf. infra) (Rahbek-Schmidt 1970b: 15-16). Hij beschouwde “de beroeping op de Varjagen” als volledig accuraat en steunde daarvoor op de Arabische reisverslagen van Ibn Rustah, waarin de Rus‟ uitvoerig werden beschreven: […] [T]he Rus lived on an island (or promontory) in a lake, which was large, marshy, forested, and unhealthy. They were much busied with slave-hunting. They have no cultivated land but depend for their living on what they can obtain from Saqalibah‟s [De Slaven – K.O.] land. They have no estates, villages or fields; their only business is dealing in sables, squirrel, and other furs, and the money they acquire by these transactions they keep in their belts. They journeyed and made war by ship, were excessively valliant and treacherous, were handsome, clean and well dressed. […] When one of their chieftains died they made a grave and put him inside, with his apparel and gold armbands, and an abundance of food, vessels with drink, and coins. Finally they put his favourite wife […] inside with him, still living, then closed the door of the grave, so that she died. (Ibn Rustah, geciteerd in Jones 1984: 255).
Volgens Thomsen kon het hier over niemand anders dan de Varjagen gaan: “Their build, weapons, funeral ceremonies, etc., showed clearly that they applied to Nordic people […]” (Rahbek-Schmidt 1970b: 15). Toch moest Thomsen toegeven, dat de beschrijvingen niet helemaal overeenstemden met het klassieke beeld van de Viking. Zo werden er bijvoorbeeld 63
Deze houding vindt zijn neerslag in de standpunten van verschillende 20 e-eeuwse historici. Bovendien garandeert een oplossing voor de rus‟-kwestie absoluut geen antwoord op de Varjaagse kwestie (cf. infra).
74
geen scheepsgraven vermeld en werd de geofferde vrouw meestal wel gedood voor ze in de graftombe werd gelegd. Daarom postuleerde hij dat het in Ibn Rustahs verslag niet over autochtone Vikings ging, maar dat het Varjagen waren die van elders waren gekomen (Rahbek-Schmidt 1970b: 15): een poging om bij Karamzin aan te sluiten64 (cf. supra) ? Het is zeker mogelijk dat Ibn Rustah in zijn tekst de Varjagen beschreef, maar Thomsens these over niet-autochtone Vikings is mijns inziens niet overtuigend. Hoger in deze scriptie werd immers al aangetoond dat er verschillende variaties bestonden op de begrafenisriten bij de Vikings (cf. supra). Bovendien ging het slechts om lichte variaties op hetzelfde offerritueel. Er hoeft dus niet noodzakelijk te worden vanuit gegaan dat het in Ibn Rustahs tekst om uitwijkelingen ging. Daarnaast bouwde Thomsen ook verder op het werk van Kunik door de runenstenen uit Zweden te onderzoeken en te vergelijken met de runensteen van Berezan‟ uit de Volgadelta; door te refereren aan de IJslandse sagen die vermelding maakten van Rusland; en door te steunen op de Arabische dirhams om een uitgebreid netwerk van handelsroutes van noord naar zuid te veronderstellen (Rahbek-Schmidt 1970b: 15). Het bewijsmateriaal van de normanisten nam op die manier steeds toe: de runenstenen uit Zweden vertoonden inderdaad grote gelijkenissen met die van Berezan‟ en het plaatsen van runenstenen op zich was bovendien een typisch Scandinavisch gebruik; in de IJslandse sagen werd ontzettend veel verwezen naar Rusland; en de dirhams oefenden zoals Noonan in de jaren ‟80 van de 20e eeuw nog zou aantonen een enorme aantrekkingskracht uit op de Noormannen (cf. supra). Het probleem met al deze argumenten was echter dat ze wel bewijzen waren voor een grote Scandinavische aanwezigheid in de Russische gebieden, maar dat ze helemaal niets meedeelden over het feit of de Varjagen al dan niet aan de basis lagen van de jonge Russische staat. Tot slot bestudeerde hij ook nog de termen rus’ en varjag - wat ondertussen blijkbaar een verplicht nummertje was geworden in het onderzoek naar de kwestie - en de eigennamen die in de PVL voorkwamen. Hij steunde Kunik volledig in zijn etymologie voor rus’ (met name de ruotsi-theorie), maar gaf voor varjag de voorkeur aan een Noorse etymologie. Varjag kwam volgens hem van vӕringi, “one who puts himself under another‟s protection [gezag, patronaat – K.O.]” (Rahbek-Schmidt 1970b: 16). Dit was zeker een mogelijke verklaring. De Varjagen stonden er immers om bekend dat ze zich als huurlingen onder het gezag van anderen plaatsten, zoals bijvoorbeeld bij handelskonvooien of in de Varjaagse Garde (cf. supra). Wat de eigennamen in de Povest’ betrof, toonde hij aan dat bijna alle voornamen die er in voorkwamen voor 980 van Scandinavische origine zijn. Critici wezen er
64
Karamzin ging ervan uit dat de Varjagen die naar Rusland kwamen via Pruisen waren gekomen (cf. supra).
75
echter op dat, wanneer abstractie werd gemaakt van de verdragen met Byzantium (waarin telkens een hele waslijst van Scandinavische voornamen was opgenomen), het aandeel van de Scandinavische namen in de Povest’ terugviel naar een op drie (Rahbek-Schmidt 1970b: 15). Deze critici waren van mening dat het noodzakelijk was om die verdragen niet mee te rekenen, omdat ze in feite aparte stukken waren, die achteraf in de PVL waren ingevoerd (Rahbek-Schmidt 1970b: 15). Dit is mijns inziens echter niet te verantwoorden. Deze verdragen waren juist unieke bronnen die voor een Scandinavische staatsgenese pleitten, omdat ze aantoonden dat de hogere functies stuk voor stuk werden uitgeoefend door Varjagen, of toch tenminste door personen met een Scandinavische voornaam. Een verdere bloei van het normanisme kwam er met de hoger reeds aangehaalde introductie van verschillende hulpwetenschappen, waaronder aan het begin van de 20e eeuw de archeologie en de (comparatieve) literatuurwetenschap de voornaamste zijn. De pionier van deze eerste, Ture J. Arne, leidde de eerste archeologische expedities die op zoek gingen naar Scandinavische artefacten op Russische bodem. De verschillende objecten die gevonden werden zijn enkele hoofdstukken hoger al besproken, dus er kan hier gefocust worden op de conclusies van Arne. Aangezien zijn vondsten zich vooral situeerden rond Novgorod, Ladoga, Vladimir en Jaroslavl langs de Volga, rond Smolensk, Černigov en Kiev langs de Dnjepr (m.a.w. de belangrijkste machtscentra uit die tijd) en in het Balticum (Rahbek-Schmidt 1970b: 16), stelde hij met zekerheid te kunnen zeggen dat er een groot aantal Scandinavische nederzettingen was in Rus‟(Rahbek-Schmidt 190b: 16). Hij beperkte zich echter niet tot het zoeken naar Scandinavische voorwerpen in Rusland, maar zocht ook (met succes) naar Russische objecten in Zweden: Nous avons fait observer […] que, pendant l‟ère des vikings, les importations d‟Orient en Suède ont été assez considérables et que, d‟un autre côté, de nombreux objets de provenance suédoise ont été rencontrés en Russie. Sans doute celles-là ont servi, dans plus d‟un cas, de modèles aux objets suédois [fabriqués en Russie] (Arne 1914: 228).
Anderzijds merkte hij op dat er ook verschillende elementen uit Rusland naar het Noorden werden getransporteerd. Zo waren (naast verscheidene andere voorbeelden) decoratieve plantenmotieven helemaal niet in gebruik in Scandinavië vóór de Vikingexpedities naar het Oosten, terwijl ze er nadien in groten getale voorkwamen (Arne 1914: 228-229). Dit betekende dat er een belangrijke wisselwerking was tussen beide culturen, die waarschijnlijk plaatsvond in de Zweedse kolonies in Rus‟ (Arne 1914: 229). Het is moeilijk om te bepalen hoe ver deze beïnvloeding precies ging, zowel naar Zweden toe als naar Rusland, maar Arne ging ervan uit dat de grootste invloed werd uitgeoefend door de Zweden:
76
N‟oublions cependant pas que nombre de Suédois étaient établis en Russie, tandis qu‟il s‟en faut beaucoup que des personnes de naissance finnoise, slave ou lette aient joué un rôle analogue en Suède. […] Il était donc plus possible que la civilisation suédoise se répandit parmi les peuples slaves ou finnois. (Arne 1914: 230).
Alles welbeschouwd, was zijn belangrijkste conclusie dat de Zweden een doorslaggevende rol hadden gespeeld bij de organisatie van de jonge Russische staat (Arne 1914: 230). In tegenstelling tot de schriftelijke bronnen was het uiteraard onmogelijk om het bestaan van de archeologische bewijsstukken te ontkennen of hun inhoud te falsifiëren. Bovendien toonden de vele artefacten aan dat de Varjagen in de grotere steden nauw betrokken waren bij de organisatie van handel en nijverheid, wat meestal als een onmisbare stap wordt beschouw bij de verdere ontwikkeling richting een georganiseerde staat. Tot slot was er ook nog de nieuwe benadering van Rożniecki. Hij ging op zoek naar Scandinavische elementen in de Russische bylina van Solovej Budimirovič. Het probleem met zijn werk was evenwel, zoals Stender-Petersen (1953: 217) opmerkte, dat het in het Deens was geschreven en bijgevolg niet erg toegankelijk was. Desalniettemin slaagde hij er (met behulp van een beetje fantasie - Rahbek-Schmidt 1970b: 17) in om heel wat gemeenschappelijke elementen te vinden in de bylina en Scandinavische heldenverhalen (Rahbek-Schmidt 1970b: 17). Hierop wordt echter niet verder ingegaan om de hoger genoemde redenen. Toch mag zijn werk niet zomaar als onbeduidend worden afgedaan. Hoewel het in wetenschappelijke middens nogal lauw werd onthaald, was Rożniecki van onnoemelijk belang omdat hij een van de belangrijkste actoren in de hele Varjaagse kwestie, Adolf Stender-Petersen, opleidde en inspireerde. Zo zei Stender-Petersen zelf in zijn bespreking van Rożniecki‟s werk: Si l‟on trouve à cette critique un tour assez négatif pour les domaines principaux, il n‟en faut pas conclure que nous reniions la reconnaissance que nous devons à notre ancien maître. Son livre, dont nous partageons pas le principe fondamental, est néanmoins une source d‟inspiration extraordinaire, et nos Études Varègues doivent précisément Rożniecki maintes impulsions profitables. (StenderPetersen 1953: 217-218). Andere noemenswaardige normanisten waren Ekblom, die bij de toponiemen in hoofdstuk drie al werd besproken (cf. supra); Tiander, die een vergelijkende studie van de Scandinavische en de Slavische mythologie publiceerde (Chlevov 1997: 38); en Pogodin, die de PVL onderzocht en op zoek ging naar zijn Scandinavische geschreven en orale bronnen (Chlevov 1997: 25). Ware het niet voor de bolsjewisten was dit waarschijnlijk het einde van de discussie geweest. De archeologische bewijzen van Arne hadden ervoor gezorgd dat haast iedereen 77
overtuigd was van de normanistische ideeën. Na de burgeroorlog en vooral onder Stalin propageerden de sovjets echter de antinormanistische denkrichting, waardoor de kwestie weer bovenaan de vaderlandse agenda kwam te staan (cf. infra).
4.2.3. De antinormanisten in de 19e eeuw: Ewers, Gedeonov en Ilovajskij Omwille van de bloei en de steeds solidere argumentatie van het normanisme vanaf halfweg de 19e eeuw waren er in die periode maar weinig antinormanisten in geslaagd om kritieken te formuleren die verder kwamen dan „wat zij zeggen, klopt niet‟. Diegenen die daar wel in slaagden, waren echter wel invloedrijk, waardoor het antinormanistische kamp zich meestal zonder meer aansloot bij hun ideeën. De eerste was Johann Ewers (in Rusland vaak Gustav Ewers genoemd), een Duits rechtshistoricus die ontkende dat de Varjagen (die volgens hem wel uitdrukkelijk aanwezig waren in Rus‟) een belangrijke invloed hadden uitgeoefend op de Slavische wetgeving en de Russen beschouwde als een Chazaars volk (Ewers 1816: 10). In zijn werk uit 1826 besprak hij de regeerperiode van elke Russische vorst met bijzondere aandacht voor de evolutie van het recht. Hierbij probeerde hij aan te tonen dat het recht was ontstaan uit de patriarchale stammenverbanden van de Slaven uit de vroegste tijden en dat het niet was geïnspireerd op het Scandinavische recht (Ewers 1826: 11). Hoewel hij hier betrekkelijk goed in slaagde, was dit geen waterdichte redenering, aangezien het Scandinavische recht zich evenzeer ontwikkeld had uit een patriarchale stammenmaatschappij. In een ouder werk uit 1816 ging hij op zoek naar de oorsprong van de Russen. Hij vertelde het volgende over de relatie van de Grieken met de Chazaren: Alle [alle omringende stammen – K.O.] erkannten in dem Chahan ein gemeinsames Ober-Haupt, dessen Majestät den griechischen Kaisern groß genug schien, um Wechselheiraten zu rechtfertigen, welche die Jahrhunderte lang dauernde Freundschaft beider Herrscher-Familien befestigten. Ausgezeichnet vor allen chazarischen Stämmen waren die Russen, damahls Bewohner eines Theils der nördlichen und östlichen Küste des Schwarzen Meeres und der Halb-Insel, die der timmerische Bosporus von Laurien trennt. Sie erfreuten sich weit verbreiteten Rühmes, längst in Constantinopel, wo die kaiserliche Leibwache zum Theil aus Chazaren bestand, als vorzügliche Krieger geehrt. Und eben darum mochten Sie auch mit Recht den Namen Warjager (Вaряги-Русь) von den Slawen erhalten. (Ewers 1816: 10)
Het is echter niet duidelijk waarop Ewers zich hiervoor baseerde (Rahbek-Schmidt 1970b: 12), waardoor aan het argument weinig gewicht kan worden toegekend. Wie veel belangrijker was voor het in stand houden van de antinormanistische ideeën was Stepan Gedeonov. In zijn tweedelige boek Varjagi i Rus’ ontpopte hij zich tot dé grote 78
criticus van Kunik. Hij onderwierp alle bestaande etymologieën aan onderzoek en kwam steeds tot andere conclusies dan zijn normanistische collega: de namen die zogezegd Scandinavisch waren, waren volgens zijn onderzoek eigenlijk Slavisch en de Varjagen beschouwde hij als Baltische Slaven (Rahbek-Schmidt 1970b: 14). De benaming varjag was volgens Gedeonov afkomstig van het Polabische65 waró („zwaard‟, een Slavisch equivalent van het Germaanse wari – „Wehr‟). Daaruit leidde hij het Oudrussische varjąg af (Gedeonov 2004: 159). De waarde van zijn betoog ligt in het feit dat hij erin slaagde om via een hele reeks andere, gelijkaardig opgebouwde woorden aan te tonen dat de “грaммaтическaя прaвильность производствa русского вaряг […], по всем зaконaм слaвянской лингвистики состaвленнaя”66 (Gedeonov 2004: 160). Het probleem met zijn betoog was echter dat hij er wel in slaagde om vanuit zijn hypothese via waró tot varą en dus in het Russisch „вaря‟ te komen (naar analogie met imą – имя), maar dat hij de „-g‟ in de auslaut niet rechtstreeks kon verklaren. Om dit te doen maakte hij een omweg via gelijkaardig opgebouwde Poolse woorden als pstrąg en omięg (Gedeonov 2004: 159-160). Dit hoeft echter niet te betekenen dat hij er sowieso naast zat. Het is omwille van de geografische nabijheid en de verwantschap tussen het Polabisch en het Pools niet onmogelijk dat varjag is afgeleid van waró. Maar wat had dit dan te maken met de Baltische herkomst van de Varjagen die hij veronderstelde (cf. supra)? Zonder zijn werk te willen ondermijnen – zijn werk is nog steeds een van de hoogtepunten voor de antinormanisten – moet worden opgemerkt dat andere verklaringen niet minder realistisch lijken. Voor de herkomst van rus’, die volgens hem zuiver Slavisch was, benaderde hij het probleem op een andere manier. Hij vergeleek de naam met die van andere stammen uit de buurt die hij als typisch Slavisch beschouwde (Ves‟, Čud‟) (Rahbek-Schmidt 1970b: 15) en ging daarnaast op zoek naar Slavische geografische eenheden (gebieden, rivieren, etc.) waar het element „rus-„ of „ros-„ in voorkwam. Zo kwam hij onder andere tot de rivieren of zijrivieren Oskol-Ros’, Neman-Ros’, Neman-Rus’, Kurišgaf-Rusna, vier rivieren die Ros’ noemden, Rus’, Rusa, Èmbach-Ros’, Roska en nog enkele andere gebieden (Gedeonov 2004: 302-303): een indrukwekkend staaltje opzoekingswerk. Het is echter duidelijk dat, wanneer zou blijken dat de normanistische veronderstelling dat de Rus‟ Scandinavisch waren, klopte, dit evenzeer argumenten zouden kunnen zijn voor de normanisten, die al deze benamingen dan zouden toeschrijven aan de Scandinavische Rus‟. Bovendien is het opvallend dat de meeste van deze rivieren in gebieden liggen waar de 65
Een dode, Slavische taal die gesproken werd door de Polaben, een Slavische stam die leefde in het huidige oost van Duitsland en in de Tsjechische Republiek. 66 De grammaticale correctheid van de samenstelling van het Russische varjag […] volgens alle wetten van de Slavische linguïstiek was gevormd.
79
Varjagen min of meer zijn geweest: Novgorod, zijrivieren van de Dnjepr, etc. Gedeonov was zich hier waarschijnlijk van bewust en slaagde erin om aan te tonen dat sommige van deze riviernamen reeds in gebruik waren vóór de Varjaagse expedities door naar oude Latijnse bronnen te verwijzen (Gedeonov 2004: 302-303). De Rus‟ waren volgens hem een ZuidSlavisch volk dat in de 7e eeuw al langs de Zwarte Zee woonde en ze hadden de BaltoSlavische Varjagen pas later gevraagd om hen te regeren. Het viel de normanisten moeilijk om Gedeonovs theorieën te weerleggen, waardoor ze enkel zijn (volgens hen onwetenschappelijke) methode in vraag stelden (Chlevov 1997: 28). Ze konden alleen maar, los van enige gefundeerde kritiek op Gedeonovs werk, eigen plausibele verklaringen proberen geven voor hetzelfde fenomeen. Gedeonov maakte dus veel indruk met zijn boek. Mochten de normanisten hun bewijzenarsenaal niet aanzienlijk hebben uitgebreid aan het einde van de 19e eeuw, hadden Gedeonovs ideeën het misschien wel gehaald. Later zou echter aangetoond worden dat, mocht de naam van de Rus‟ afgeleid zijn van de rivier Ros, de enige correcte afleiding niet Rus’, maar Rušane zou zijn (Danilevskij 2001: lekcija 4) De laatste grote antinormanist was Dmitrij Ilovajskij, die men de negationist onder de antinormanisten zou kunnen noemen. Hij was van mening dat de term rus’ aanvankelijk een algemene benaming was voor alle Oost-Slaven, die later werd gebruikt voor de prinselijke družina (Chlevov 1997: 29) en beschouwde “de beroeping op de Varjagen” als een fabeltje, dat zou zijn gebaseerd op het aloude gebruik van de inwoners van Novgorod om hun vorsten uit te nodigen. Deze traditie zou door de redacteur van de Povest’ verkeerd zijn geïnterpreteerd (Chlevov 1997: 29). Bovendien waren de Scandinavische volkeren volgens Ilovajskij nog niet ontwikkeld en sterk genoeg om een staat als Rusland op te bouwen (Chlevov 1997: 29). Het behoeft geen betoog dat dit fout is. De Vikings waren meer dan sterk genoeg, getuige hun machtsovername op de Britse Eilanden. Daarnaast beweerde hij nog dat er helemaal niet zulke belangrijke handelsroutes van noord naar zuid waren, dat de historiografie dit als het ware had overdreven (Chlevov 1997: 29). Ook hier spreken de archeologische vondsten en de Griekse, Arabische en Scandinavische bronnen hem tegen. De Slaven waren dus zelf verantwoordelijk voor hun ontwikkeling, zei Ilovajskij. Er waren routes naar het zuiden maar vooral de Slaven maakten hier gebruik van om hun economische machtsbasis te verbreden. Hierlangs dreven ze ook handel met de Zweden, maar het was zeker niet zo dat de Scandinavische volkeren hun belangrijkste buitenlandse contacten waren (Chlevov 1997: 29). Het waren volgens Ilovajskij niet de Slaven die van de Varjagen hadden
80
geleerd hoe ze een maatschappij moesten opbouwen. Sterker nog, het waren de Slaven die de “бедные, полудикие”67 (Ilovajskij 1876: 229) Zweden het goede voorbeeld gaven. Aangezien er in Scandinavië tussen 400 en 600 n.Chr. al sprake was van meer dan 1500 forten die vaak uitgroeiden tot lokale machtscentra en zelfs kleine koninkrijken (Haywood 1996: 18), lijkt de stelling van Ilovajskij niet houdbaar. Ondanks al deze onjuistheden werd Ilovajskij in de jaren ‟70 van de 19e eeuw toch beschouwd als een van de belangrijkere antinormanisten. Een duidelijker bewijs voor de absolute suprematie van de normanisten in deze periode (vooral rond de eeuwwisseling) kan niet worden gegeven.
4.3 De 20e eeuw: normanisten in het Westen, antinormanisten in de Sovjet-Unie 4.3.1. Historische achtergrond Met de Oktoberrevolutie kwam er een einde aan de groeiende onlusten in het keizerrijk. Dit betekende echter niet dat de rust terugkeerde in Rusland. Na een lange en bloedige burgeroorlog trokken de bolsjewisten onder leiding van Vladimir Lenin de macht naar zich toe, en dit voor een periode van tweeëntachtig jaar. Het spreekt voor zich dat de wetenschappelijke output in de woelige eerste jaren na de revolutie een sterke daling kende. Toch mag de relatieve stilte rond de Varjaagse kwestie niet enkel hieraan worden toegeschreven, meent Chlevov (1997: 44). Het werk van Arne had zo veel indruk gemaakt dat het overgrote deel van de publicaties, op enkele hoogtepunten na, tot de jaren ‟30 in de schaduw ervan stond. Een van die hoogtepunten was Aleksej Šachmatov, die met zijn onderzoek naar de Russische kronieken korte tijd na de Eerste Wereldoorlog een periode van hernieuwde aandacht voor de geschreven bronnen inluidde. In zijn kritische studie van de kronieken stelde hij de betrouwbaarheid ervan sterk in vraag (Rahbek-Schmidt 1970b: 17). Enige tijd later, toen duidelijk werd dat het communistische systeem geen onmiddellijk voorbijgaand fenomeen was, begon de staat stilaan haar macht te gebruiken om te wegen op de discussie. Dit uitte zich niet alleen in periodes van grotere of kleinere vrijheid voor de wetenschap (of andere aspecten van het publieke leven), maar ook in een zekere dogmatiek, die (overigens niet geheel toevallig) misschien nog het meest voelbaar was in de geschiedschrijving. Niet toevallig, omdat de theorieën van Karl Marx vaak betrekking hadden op de geschiedenis en vooral in de vroege periode van de Sovjet-Unie tamelijk letterlijk werden geïnterpreteerd. Voor deze scriptie is vooral de theorie van het historisch materialisme van belang. Volgens Marx was het historische proces gedetermineerd door de klassenstrijd. 67
arme, half-wilde
81
De verschillende sociale klassen bestonden omdat de ene groep nu eenmaal de middelen bezat om te produceren en de andere niet. De klassen streden (onrechtstreeks) om de dominante positie, met name het bezit van de productiemiddelen en losten elkaar voortdurend af als dominante groep onder invloed van economische en technologische ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen wijzigden immers de methode van produceren en zorgden er dus in sommige gevallen voor dat de middelen die de dominante groep in een bepaalde periode bezat plots nutteloos werden omdat ze niet meer gebruikt werden in het productieproces. Voorbeeld bij uitstek was volgens Marx het verdringen van de adel door de burgerij omdat onder invloed van de industriële revolutie en de afname van de agrarische productie het bezitten van veel grond niet langer het belangrijkste productievoordeel opleverde. Het historisch materialisme was deterministisch, omdat het veronderstelde dat de burgerij op haar beurt in de toekomst van de troon gestoten zou worden door het proletariaat na een socialistische revolutie. De wereldgeschiedenis was op die manier onder te verdelen in vijf fasen: een prehistorisch communisme, waarin het gemeenschapsgevoel primeerde boven het individu; een periode van slavernij, waarin rechtenloze slaven in dienst van de grondbezitters land bewerkten; een feodale periode, waarin horigen op kleinere schaal (door de versnippering van het grondbezit) grond in pacht kregen van de bezittende klasse of handwerk afleverden; een periode van industrieel kapitalisme, waarin het proletariaat werd uitgebuit door de bezittende kapitalisten die alleen maar uit waren op winstmaximalisatie, met voortdurende crises tot gevolg; en tenslotte, in de toekomst, een periode waarin het proletariaat de productiemiddelen zou opeisen met het communisme als utopisch eindpunt. De Russische historici werden voortaan geacht binnen dit kader te werken (Sørensen 1968: 143) en het klassieke normanisme strookte hier uiteraard niet mee. De marxistische sovjetdoctrine dicteerde immers dat de staat omwille van innerlijke krachten ontstond en niet door invloed van buitenaf (Rahbek-Schmidt 1970b: 17). Toch leidde dit niet tot verstarring. In de voor het overige zo oppressieve jaren ‟30 en ‟40 was zelfs een nieuwe bloei waarneembaar, met Boris Grekov als een van de belangrijkste vertegenwoordigers. Bovendien leidden de nieuwe inzichten in de menswetenschappen in het algemeen tot relativering van het probleem. Zo ging men er steeds vaker van uit dat het proces van de staatsvorming er een van lange adem was en dat dit nauw verbonden was met het opkomen van een politiek-economische macht (Sørensen 1968: 144) en niet de realisatie van enkele sterke persoonlijkheden op korte termijn (Šaskol‟skij 1970: 22). Deze politiekeconomische machtstoename was verantwoordelijk voor het ontstaan van klassen, waardoor de staat, instrument van klassendominantie bij uitstek, stilaan vorm begon te krijgen 82
(Šaskol‟skij 1970: 22). Hierbij dachten de sovjethistorici niet meteen aan de Varjagen. Ze ontkenden hun aanwezigheid niet, maar meenden te weten dat ze al heel snel opgingen in de lokale bevolking. Hierbij wordt meestal gesproken van neo-antinormanisme, dat vooral werd gekenmerkt door een doorgedreven kritische houding ten aanzien van al het eerder gepubliceerde materiaal. Zo kreeg het werk van Arne zware kritiek te verduren en werd ook de betrouwbaarheid van Povest’ ernstig in vraag gesteld door onder andere Boris Rybakov (Šaskol‟skij 1970: 27-28) en Dmitrij Lichačëv. In grote lijnen waren de Russische academici het er bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog over eens geworden dat aan het begin van de 9e eeuw de oude tribale structuren stilaan plaats hadden gemaakt voor een klassenmaatschappij, waarop er in het meer ontwikkelde zuiden van Rus‟ een soort proto-staat ontstond, die vanaf de 10e eeuw een echte staat werd onder een sterke heersende klasse (Šaskol‟skij 1970: 23). De verdienste van deze generatie sovjetonderzoekers bestond er dus vooral in dat ze methoden verfijnden: aan iedereen die ernstig wou worden genomen werd opgelegd om eerst grondig aan zelfkritiek te doen (Šaskol‟skij 1970: 28). Dezelfde kritische houding was ook in het Westen waar te nemen. Aanvankelijk nam de interesse uit het Westen af, omdat men het probleem na het werk van Arne als opgelost beschouwde, getuige het hierboven reeds geparafraseerde citaat van Braun waarin hij verklaarde dat de Varjaagse kwestie “a thing of the past” was (Braun 1925: 308). Maar vanaf de jaren ‟30 werden er ook in Europa weer kritische kanttekeningen gemaakt bij het eerder gepubliceerde werk. De twee voornaamste onderzoekers die dit deden waren de Deen Adolf Stender-Petersen en de geëmigreerde Rus George Vernadsky (Georgij Vernadskij). StenderPetersen uitte, net als zijn Russische collega‟s, hevige kritiek aan het adres van de vorige generatie onderzoekers, vooral met betrekking tot hun methodologie: In his [Stender-Petersen‟s – K.O.] opinion their method was not based on a real, wellfounded, historical view: they treated the text of the Nestor Chronicle, with its account of the distant time when the Russian state was founded, far too naïvely and literally, and in their interpretation of the archaeological finds they seemed to have let themselves be guided all too far by the principle that finds of Scandinavian origin could in themselves give definite information as to the composition and movements of the population. (Sørensen 1968: 142)
Zijn voornaamste kritiek was dat de vroegere onderzoekers, omwille van een te lichtzinnige interpretatie van de Nestorkroniek hun andere vondsten onderzochten in het licht van wat ze wilden vinden. Bovendien ging het normanisme ervan uit dat de Scandinavische beschaving geavanceerder was dan de Slavische, wat volgens hem nog niet was bewezen (Sørensen 1968: 142). Een samenleving die wel op een aanzienlijk hoger niveau stond, was de Byzantijnse. 83
Volgens Stender-Petersen was er in het verleden veel te weinig aandacht besteed aan de invloed die vanuit het zuiden werd uitgeoefend op Rus‟. Hij stelde dan ook voor om zich niet langer blind te staren op ieder Scandinavisch detail en om te proberen van het geheel van culturele beïnvloedingen op de as van noord naar zuid (van Scandinavië tot Byzantium) in kaart te brengen (Sørensen 1968: 143). Hierbij werd ook belangrijk werk geleverd door de Byzantinist Dimitri Obelensky (Dmitrij Obolenskij), al bestudeerde hij vooral de Byzantijnse invloed op Rus‟ vanaf de kerstening. Omwille van deze kritieken wordt Stender-Petersen gezien als de grondlegger van de neo-normanistische school, die dus vooral intensievere bronnenstudie en aandacht voor „externe‟ invloeden propageerde. Er was dus een zekere tendens van relativering waar te nemen, zowel bij de normanisten als bij de anti-normanisten. Er zou zelfs kunnen worden gesteld dat beide kampen in deze periode naar elkaar toe waren gegroeid en dat er dus, afgezien van de marxistische opvatting over de geschiedenis, een vervaging tussen beide merkbaar was. Het werd bijgevolg ook steeds moeilijker om vast te houden aan een duidelijke indeling tussen normanisten en antinormanisten, aangezien (vooral normanistische) auteurs steeds genuanceerder hun ideeën gingen verwoorden en met betrekking tot de rol van de Varjagen geen strikt positief of negatief antwoord meer formuleerden. Een voorbeeld hiervan waren de steeds invloedrijker wordende theorieën over het Kaganaat van Rus’, zoals die na de Tweede Wereldoorlog onder andere werden geformuleerd en gepopulariseerd door Vernadsky. Aan deze voorzichtige toenadering kwam echter een abrupt einde door de Duitse invasie van Rusland en door de Koude Oorlog: “[…] national and political bias marked the exchange of views to a regrettable degree” (Rahbek-Schmidt 1970b: 19). Deze korte periode werd eind jaren ‟40 afgesloten door een hernieuwde aandacht voor de archeologie, die zich toen vooral toespitste op de studie van de oude Russische steden (Chlevov 1997: 65), uiteraard naast het nog steeds dominante werk van Stender-Petersen en Rybakov. Belangrijke archeologen uit deze periode waren Holger Arbman, die er min of meer normanistische ideeën op nahield (Šaskol‟skij 1970: 35) en de antinormanist Artemij Arcichovskij (Chlevov 1997: 65). Zij brachten echter geen spectaculaire nieuwe elementen aan. Daarnaast werd er ook opnieuw aandacht besteed aan de stroomversnellingen op de Dnjepr door Falk en Karlgren, die onomstotelijk bewezen dat de Russische benamingen in De administrando imperio waren afgeleid van Scandinavische woorden (Šaskol‟skij 1970: 34). Vanaf de jaren ‟50 nam het aantal gespecialiseerde publicaties alleen maar toe en werd het bijgevolg moeilijk om nog duidelijke tendensen waar te nemen. Er kon niet meer gesproken worden van een generalistische aanpak, zoals dat wel het geval was in de 18e en 84
19e eeuw. Iedere hulpwetenschap ging haast onafhankelijk van de andere disciplines te werk en net zoals vlak voor de oorlog was het haast onmogelijk om nog duidelijk te zeggen wie normanist is en wie niet. Vooral in de archeologie werd nog veel onderzoek gevoerd, maar dit was meestal te gespecialiseerd om hier te bespreken. De tijd van de echt spectaculaire wendingen leek voorbij te zijn, wat mijns inziens te wijten was aan de opmars van het inzicht dat staatsvorming geen kwestie is van deze of gene rechtstreekse invloed, maar eerder een smeltkroes van gelijklopende, langgerekte evoluties. In Rusland was deze evolutie te wijten aan het toepassen van de inzichten uit het historisch materialisme, maar in Europa is het moeilijker om een rechtstreekse invloed waar te nemen. Een mogelijke verklaring is de invloed van de Annales-school in Frankrijk die vanaf de jaren ‟30 de nadruk ging leggen op de histoire à longue durée en niet langer op de histoire événementielle. Deze evoluties nemen echter niet weg dat er nog steeds veel gepubliceerd werd over het probleem, zoals bijvoorbeeld door Omeljan Pritsak, die in zijn magnum opus The Origin of Rus’ (1981) een encyclopedische kennis van de Scandinavische bronnen tentoonspreidde, maar ook in voor de Varjaagse kwestie relatief nieuwe disciplines, zoals bijvoorbeeld de economische geschiedenis, de studie van leenwoorden en de numismatiek. Hierin schemerde echter steeds vaker door dat het niet meer echt ging om het rechtstreeks oplossen van de Varjaagse kwestie, maar eerder om kleine, individuele onderzoeken die zouden kunnen bijdragen tot een beter begrip van het geheel. Hier en daar verscheen een eenzaam verzamelwerk waarin zo veel mogelijk bevindingen van een bepaalde discipline werden gegeven. Het lijkt erop, dat het scepticisme ten aanzien van de bronnen in de jaren ‟30 en ‟40 van de vorige eeuw de doodsteek is geweest voor de hoop om snel een heldere, eenduidige oplossing te vinden. Dit hoeft ook niet te verwonderen, de Varjaagse kwestie was doorheen de eeuwen immers geëvolueerd van “hebben de Vikings onze staat gesticht, ja of nee?” naar “kunnen we met het beperkte bronnenmateriaal waarover we beschikken überhaupt wel conclusies trekken over een complex fenomeen als staatsvorming?”. Een laatste tendens, was het steeds vaker verschijnen van historiografische werken, waarin net als in deze scriptie het verloop van de Varjaagse controverse werd onderzocht. Waarschijnlijk voor een groot deel met de hoop om inzicht te verkrijgen in de argumenten, net zoals dat bij deze scriptie het geval is en eventueel lacunes in het onderzoek te kunnen ontdekken, maar vaak ook omdat de Varjaagse kwestie een zodanig verloop heeft gekend dat ze een uniek beeld geeft over het rijpingsproces van de geschiedschrijving en zelfs de ontwikkeling van de humane wetenschappen in het algemeen. De meest recente pogingen om een allesomvattend antwoord te formuleren lagen meestal in
85
de lijn van de theorieën van het Kaganaat van Rus’, waarop in het volgende hoofdstuk verder wordt ingegaan (cf. infra).
4.3.2. 20e-eeuwse normanisten: Šachmatov, Stender-Petersen, Vernadksy e.a. De eerste echt belangrijke onderzoeker van de 20e eeuw die rond de revolutie zijn intrede deed, was de Russische filoloog Aleksej Šachmatov. Zijn studie van de verschillende tekstgetuigen waarin de Povest’ was overgeleverd, heeft de manier waarop de moderne wetenschap omgaat met de PVL grondig veranderd. Zijn editie is volgens Ostrowski “the most succesful one this far” (Ostrowski 2003: XXIII). Hij was een van de eersten die op het extreem samengestelde karakter van de Povest’ wees. Het was daarvoor al duidelijk dat het geheel niet in een keer was neergeschreven, maar een allesomvattende studie daaromtrent was voordien niet verschenen. Šachmatov ging verder dan het gewone redactiewerk, hij ging op zoek naar de oorsprong van de kroniek. Dit was, omwille van het samengestelde karakter ervan, alles behalve eenvoudig. Lettend op ieder klein detail (ooggetuigenissen in de tekst, stijlverschillen tussen fragmenten, etc.) kwam hij ertoe dat er rond 1039 in Kiev een soort Oerkroniek moet hebben bestaan, die op zich al een samenstelling was van vele verschillende bronnen en via verschillende tussenstappen model heeft gestaan voor de huidige versie (Stender-Petersen 1934: 29). Met andere woorden, het was volgens Šachmatov haast onmogelijk geworden om in de PVL een onderscheid te maken tussen Dichtung und Wahrheit. Toch meende Šachmatov uitspraken te kunnen doen over het ontstaan van de Russische staat, zij het veel genuanceerder dan zijn voorgangers. Allereerst pleitte hij voor een waardering van de invloed die de Chazaren hebben gehad, vooral op de Radimitsjen rond de bovenloop van de Dnjepr (Šachmatov 1919: 53). De politieke invloed van de Varjagen was volgens hem veel onduidelijker. Er waren aanvankelijk, zo zei Šachmatov, steunend op de Arabische en archeologische getuigenissen, enkele Scandinavische centra in NoordwestRusland die belangrijk waren voor de militaire en economische organisatie (Šachmatov 1919: 54). Vanuit die centra werd handel gedreven met de Wolga-Bulgaren en de Chazaren in het zuidoosten (Šachmatov 1919: 56). Het waren volgens Šachmatov vooral deze relaties tussen het noordwesten en de zuidelijkere gebieden die belangrijk waren, en niet de Scandinavische centra op zich. Vóór de Varjagen zich dieper landinwaarts gingen vestigen moest dus al een zekere organisatie bestaan hebben in de zuidoostelijkere gebieden, zowel in de vorm van stammenkoninkrijkjes als onder Chazaars toezicht (Šachmatov 1919: 57). Vandaar dat de Russische vorst in de Annales Bertiniani de titel chacanus zou hebben meegekregen. Daarna zouden de Varjagen eventueel een rol hebben gespeeld bij de verdere ontplooiing van de staat, 86
maar zij waren zeker niet de enige factor die hiertoe geleid zou hebben (Šachmatov 1919: 57). Deze visie werd later geëlaboreerd door onder andere Stender-Petersen en Vernadsky. De waarde van deze theorie is vooral dat ze, anders dan de „zuivere‟ Noorse of Russische theorieën, rekening houdt met wat Detrez (2008: 28) “de historische continuïteit van de steppenrijken in de Pontische vlakte” noemt, wat inderdaad een element is dat niet zomaar genegeerd mag worden. Vanaf de jaren ‟30 deed Adolf Stender-Petersen zijn intrede. Het belang van zijn werk voor de Varjaagse kwestie kan moeilijk overschat worden. Hij richtte hij zich vooral tot de filologische kant van de zaak en bekritiseerde vooral de methodologie van zijn voorgangers met betrekking tot de oude bronnen, waardoor hij hun bevindingen ernstig in vraag te stelde. Daarnaast bekritiseerde hij ook de veronderstelling van de normanisten dat de Scandinavische samenleving sowieso op een hoger niveau stond dan de Slavische: “this conception was not based on any comparative studies, and no really scientific proof was offered by the normanist school” (Stender-Petersen, geciteerd in Sørensen 1968: 142). Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat sinds Stender-Petersen dit in 1934 schreef ook de kennis over de vroege Scandinavische cultuur is toegenomen. Tegenwoordig wordt algemeen aanvaard dat er tussen 400 en 600 n.Chr. reeds enkele steden en konkrijkjes waren in het Noorden en dat de Scandinavische volkeren al enige vorm van handel kenden met onder andere de Romeinen (Haywood 1996: 19). Anderzijds duidt de Oudnoorse benaming voor Rus‟, Garðaríki (cf. supra), op het feit dat er toch al enkele grote steden moeten zijn geweest in Rus‟. Van een zuivere kolonisatie kan dus niet echt sprake zijn. Stender-Petersens meest tot de verbeelding sprekende werk bestond er echter vooral in om aan de hand van een analyse van de verschillende narratieve motieven in de oude kronieken te wijzen op de parallellen die deze vertoonden met andere verhalen die in heel Europa te vinden waren68. Meestal waren er hierbij duidelijke Scandinavische parallellen, maar wat volgens hem belangrijker was, was dat er soms ook gelijkaardige Byzantijnse verhalen te vinden waren. Hieruit leidde hij af dat de verhaalmotieven niet noodzakelijk van Scandinavië naar Rus‟ getransporteerd werden zoals voordien vaak werd gedacht, maar dat ze door de Vikings vanuit Byzantium op de weg terug naar huis in Rus‟ werden geïntroduceerd en ook in Scandinavië ingang vonden (Sørensen 1968: 143). Stender-Petersen was echter nuchter genoeg om hieruit geen overhaaste conclusies te trekken. Terecht, zo lijkt het, aangezien de aanwezigheid van Byzantijnse motieven in Rus‟ ons inderdaad weinig vertelt over het ontstaan van de Russische staat en 68
Hij besprak onder andere “de dood van de wijze Oleg”, “de derde wraak van Ol‟ga”, “de vierde wraak van Ol‟ga”, “de beroeping op de Varjagen”, “de aanval op Constantinopel van Oleg”, etc. (Stender-Petersen 1934).
87
hoogstens meedeelt dat de Varjagen zowel in Byzantium als Rus‟ interageerden met de lokale bevolking. Het was echter geenszins zijn bedoeling om de Scandinavische invloed te negeren, zo ontkent hij niet dat bepaalde elementen typisch Scandinavisch zijn, zoals bijvoorbeeld het scheepsgraf en de brenna’s de bootbegrafenis in de eerste en tweede wraken van Ol‟ga. Het doel van Stender-Petersen was vooral om aan te tonen wat voor grove simplificaties zijn voorgangers als feiten hadden voorgesteld. Hij besefte duidelijk dat het, door de specifieke aard van het fenomeen „staatsvorming‟ op zich, in het geval van Rus‟ 69 niet mogelijk was om deze of gene etnische groep als onmisbare instigator van het staatsvormingsproces te onderscheiden van de overige groepen, vooral omdat de Varjagen niet als beter georganiseerd werden beschouwd dan de Slaven. Zijn overige onderzoek lag in dezelfde lijn en varieerde van de leenwoordkunde, over de studie van diplomatieke betrekkingen van het Russische hof met Scandinavië tot het bestuderen van het verloop van de Varjaagse kwestie zelf (StenderPetersen 1953). Zijn hoofdconclusie bestond erin dat er geen al te grote waarde toegekend moest worden aan al wat eerder verscheen over de controverse omdat het ofwel een verkeerde methodologie hanteerde ofwel een grove vereenvoudiging van de feiten in zich droeg. Het is, omwille van zijn relativistische houding, moeilijk om te achterhalen hoe hij zelf over de kwestie dacht. Zijn mening kan, wanneer gekeken wordt naar zijn interpretaties van de eerdere studies, misschien nog het best beschreven worden als antinormanistisch en „antiantinormanistisch‟ tegelijkertijd. Meestal wordt hij echter als normanist beschouwd omdat hij, los van het bovenstaande, niet ontkende dat de Varjagen een niet te negeren element waren en geloofde dat de normanistische school, mits grondige aanpassingen, kon bijdragen tot “a final and comprehensive solution” (Stender-Petersen 1953: 20) van de Varjaagse kwestie. De volgende belangrijke interpretatie van de feiten was gelijkaardig. Ook Vernadsky legde veel van het oudere werk naast zich neer en was van mening dat de vragen die door de vorige onderzoekers werden gesteld en beantwoord niet de meest fundamentele waren. De kerngedachte was ook hier dat een staat niet zomaar uit het niets ontstond. Hij ontkende niet dat de Varjagen hierin een aandeel hadden maar graafde dieper, op zoek naar de achterliggende evoluties. Dit vond zijn neerslag in The Origins of Russia, waaruit voor deze scriptie vooral het hoofdstuk “The Rus‟ Khaganate” van belang is. Hierin zette Vernadsky uiteen dat de Noormannen vanaf de 8e eeuw afzakten naar Rusland, waar ze assimileerden
69
In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Frankische Rijk, dat zich binnen de invloedssfeer van de duidelijk meer ontwikkelde Romeinen beginnen ontwikkelen was en door de goede organisatie van de Romeinen (belastings- en handelsposten, goed wegennet, etc.) tot volle bloei is gekomen na de val van het West-Romeinse Rijk.
88
met de Alaans-Slavische70 stam van de Rus‟ en bekend raakten onder de naam Varjagen (Vernadsky 1959: 174). De grote emigratie van Noormannen kwam rond de 8e eeuw op gang maar uit archeologische vondsten was al gebleken dat ze veel vroeger langs de oostkust van de Baltische Zee reisden en het land daar verkenden (Vernadsky 1959: 176). Het resultaat was een zekere samensmelting rond het jaar 700 van de Vikings en de lokale Slavische en Baltische stammen, zoals ook bleek uit de archeologische vondsten die een interessante mix van Slavische en Scandinavische elementen vertoonden (Vernadsky 1959: 177). Daarnaast vermeldde de Povest’ in het inleidende deel een hele reeks stammen die in het noorden en het oosten van Rusland leefden en tot “the share of Japheth” behoorden, waaronder de Rus‟, de Čud‟, de Meria71, de Litva72 en anderen, die allen langs de Baltische Zee leefden (Cross 1930: 137). Wat verder in de PVL was te lezen dat de Varjagen langs diezelfde kusten reisden en dat ze ook naar het oosten trokken tot bij “the portion of Shem” (Cross 1930: 137). Deze “portion of Shem” behelsde volgens de redacteur van de Povest‟ het Oosten, waaronder Indië, Perzië, Bactrië, Syrië, Media, Babylon, Assyrië, Mesopotamië, etc. Het gebied dat daarvan het dichtst bij Rusland lag, was Bactrië, een streek in het noordoosten van de Iraanse invloedssfeer in het Midden-Oosten. Vernadsky nam daarom, uiteraard steunend op nog andere oosterse bronnen, aan dat de Varjagen tot in de goed georganiseerde Iraanse gebieden trokken. Aan de hand van zowel etymologische als folkloristisch-culturele gelijkenissen (Vernadsky 1959: 179), waarop hier echter niet verder kan worden ingegaan, ging Vernadsky er zelfs van uit dat er een zekere band bestaan moet hebben tussen de Noormannen, de Rus‟ en deze Oosterse volkeren. Hij verklaarde dit door te veronderstellen dat deze bevolkingsgroepen een ver, gemeenschappelijk verleden moesten hebben gehad in het Alaanse gebied maar dat ze later door de volksverhuizingen uit elkaar waren gegroeid (Vernadsky 1959: 180). Nadien, rond de tweede helft van de 8e eeuw, daalden bepaalde Noormannen opnieuw af naar de Russische gebieden. Dit was volgens Vernadsky waarschijnlijk niet toevallig de periode waarin de Slavische stammen veel dynamischer werden. De Slaven hadden immers van de periode van de 4e tot de 8e eeuw tamelijk afgesloten van de buitenwereld geleefd in het zuiden van het huidige Rusland. Vanaf de 8e eeuw begonnen ze evenwel, zoals uit verschillende Chazaarse en Byzantijnse bronnen bleek, de omringende gebieden aan te vallen: “The increasing aggressiveness of the Rus is clear evidence of their rapidly growing military strentgh, and it is most likely that this was the 70
De Alanen waren een nomadische, Sarmatische stam van Iraanse origine. Een Finse stam. 72 Een Baltische stam. 71
89
result of the assistance given the Rus by the Norsemen” (Vernadsky 1959: 180). Het waren volgens Vernadsky daarom de Russen zelf die de hulp van de Varjagen hadden ingeroepen. Voordien hadden de Slaven, Hongaren en Alanen in het gebied de superioriteit van de Chazaren aanvaard, aangezien het Chazaarse rijk goed georganiseerd was en zijn „onderdanen‟ bescherming bood. Vanaf de eerste helft van de 8e eeuw vertoonde het rijk echter barsten. De Arabieren waren de grens overgestoken en namen volgens sommige bronnen tot 20000 Slaven mee over de Kaukasus. Dit betekende dat bij de Slaven stilaan het besef moet zijn gekomen dat ze er alleen voor stonden, wat een logische verklaring zou zijn voor “de beroeping op de Varjagen” (Vernadsky 1959: 181) en meteen ook voor het feit dat weldra een staat zou ontstaan binnen de invloedssfeer van een andere, georganiseerde staat die op haar retour was, met name het Chazaarse Rijk. Vernadsky merkte hierbij op dat deze Varjagen niet noodzakelijk uit het noorden hadden moeten komen, maar dat het eventueel de Varjagen waren die ver tot in het oosten waren getrokken tot in de “portion of Shem” waarvan hierboven sprake was (Vernadsky 1959: 181). Dit alles bood ook een verklaring voor het feit dat de Russen uit de Annales Bertiniani, waaronder minstens enkele Zweden waren, aangevoerd werden door een chacanus. De titel van khan was immers zeer prestigieus, vergelijkbaar met de titel van keizer in het Westen (Vernadsky 1959: 184). Hoewel verschillende elementen uit zijn bewijsvoering nogal naar speculatie neigen (zoals bijvoorbeeld de zogezegde verwantschappen tussen de Slaven, de Zweden en de Chazaren), is de kern ervan volgens mij van groot belang voor het huidige begrip van de Varjaagse kwestie. Hij bood een logische, uitvoerig beargumenteerde verklaring op basis van geschreven bronnen en kwam tegemoet aan verschillende kritieken die geuit waren aan het adres van eerdere theorieën. De theorie van het Russische Kaganaat hield rekening met de continuïteit van de steppenrijken, met het feit dat staten niet uit het niets ontstaan en met allerlei externe invloeden. De laatste echt grote normanist van het Sovjettijdperk was de Oekraïense emigrant Omeljan Pritsak, die met zijn The Origin of Rus’ een lijst had uitgegeven van letterlijk alle Scandinavische bronnen die melding maakten van Rusland. Hij ging daarbij uit van vijf basisprincipes, die al meteen verrieden welke theorie zijn voorkeur wegdroeg. Ten eerste zou hij de Varjaagse kwestie van elke emotionele geladenheid ontdoen; daarom moest de kwestie uit haar “parochiale Oost-Europese setting” (Pritsak 1981: XVI) worden weggehaald en net zoals alle andere historische vraagstukken worden gezien binnen de context van de universele geschiedenis. Het tweede principe was dat een politieke natie niet zomaar plots, “as if out of the head of Zeus” (Pritsak 1981: XVI) kon ontstaan. Ten derde moest iedere onderzoeker zich 90
bewust zijn van “the syncretic character of the Rus‟ polity”. Als vierde principe stelde hij, deels omwille van de schaarste van de bronnen, voor om ook bronnen te gebruiken die van latere datum waren, tot in de 13e eeuw, om zo via een “prudently retrogressive method” (Pritsak 1981: XVII) de geschiedenis achterwaarts te lezen. Ten slotte, wees hij iedereen op het feit dat het voor de “co-territorial, loosely organized, pagan, and illiterate peasant communitates of Eastern Europe in the eight to tenth centuries” onmogelijk was om een natie uit de grond te stampen, “just as it is impossible for most people to earn the Nobel Prize in physics” (Pritsak 1981: XVII). Het is duidelijk dat ook hij gewonnen was voor het Russische Kaganaat. Hij zag het vroege Rus‟ als een smeltkroes van culturen, waaronder Finnen, Balten, Russen, Varjagen, Chazaren, etc. Aanvankelijk had hij het plan aangevat om voor de Latijnse, Griekse, Russische en Oosterse bronnen een gelijkaardige „encyclopedie‟ te schrijven en daar nog twee analytische boekdelen aan toe te voegen (Pritsak 1981: XVIII), maar bij zijn dood was alleen het eerste deel verschenen, waardoor zijn werk nu vooral als naslagwerk wordt gebruikt. Daarnaast staat hij ook bekend als een van de grootste critici van wat hij de „oude school‟ noemde, een taak die hij met de nodige humor op zich nam: “One must be critical of scholars who have considered the issue from a narrow perspective and an almost exclusive concentration on the term “Rus‟”. Such an approach is about as useful as studying the etymology of the name “America” to explain the emergence of the Constitution of the United States” (Pritsak 1981: 7).
4.3.3. 20e-eeuwse antinormanisten: Grekov en Rybakov De Russische historiografie had eveneens een periode van modernisering doorgemaakt. Mede door de marxistische historische opvattingen was men zich gaan realiseren dat de geschiedenis een langzaam, continu proces was waarin maar zelden echte revoluties optraden. De socialistische revolutie gold uiteraard als grote uitzondering, maar ook zij werd volgens het historisch materialisme voorafgegaan door een reeks lange evoluties. Dit impliceerde dat ook de totstandkoming van de Russische staat een kwestie van jaren was geweest. Om aan deze normen te voldoen wendden de Sovjethistorici zich, net als hun westerse colllega‟s, steeds vaker tot de steppenrijken ten oosten van Zuid-Rusland en de vroegere Slavische stammenverbanden, met bijzondere aandacht voor hun sociale structuur. Anders dan bij hun westerse antipoden bleef hun doel echter wel om te bewijzen dat de aanwezigheid van de Varjagen niet de doorslag had gegeven bij de totstandkoming van Kiev-Rus‟. Grekov meende bijvoorbeeld, op basis van Jordanes‟ beschrijving van de Anten, dat er in de 4e eeuw al militair ontwikkelde Slavische stammen leefden (Grekov 1959: 590). Verwijzend naar oude 91
Arabische bronnen stelde hij dat rond de 6e eeuw de Slavische Duleben al een machtige militaire alliantie tot stand hadden gebracht met andere Oost-Slavische stammen, een alliantie die nog sterker verenigd werd door hun gemeenschappelijke “protracted struggle against Byzantium” (Grekov 1959: 592). Dit kan echter in vraag worden gesteld, aangezien de eminente Russische Byzantinist Dimitri Obolensky de eerste contacten tussen Slaven en Byzantijnen situeerde in 860, wanneer de Slaven hun eerste aanval op Constantinopel lanceerden (Obolensky 1971: 23). Daarnaast meende hij nog enkele andere vroege, Slavische „mogendheden‟ te kunnen bewijzen, waaronder Slavia, Kujavia en Artania. Het voornaamste was echter het opkomen van een feodale klassenmaatschappij: Regardless of the interpretation we give to the various facts dealing with their life between the 6th and 8th centuries, there remains no doubt that in the “pre-Kiev period” they lived in a class society with its political units existing as separate but unstable kingdoms which, however, helped form the feudal system (Grekov 1959: 594).
Dit feodale systeem was zoals volgens de marxisten de motor van maatschappelijke verandering en was volgens Grekov wat Kiev-Rus‟ betrof zeker niet de verdienste van de Varjagen maar van de Russen zelf. Het belang van de Varjagen, als daar al van gesproken kon worden, situeerde zich in het uiterste noorden, in de buurt van Novgorod, ver weg van de gebeurtenissen rond Kiev in het zuiden. Bovendien waren de Varjagen lang niet zo talrijk als soms werd beweerd en gingen ze betrekkelijk snel op in de lokale, Slavische bevolking (Grekov 1959: 596). De voorgestelde discrepantie tussen het noorden en het zuiden van Rusland was meteen ook zijn verklaring voor het feit dat verschillende buitenlandse bronnen het onderscheid maakten tussen de Rus‟ en de Slaven: “by Rus he means the Kiev land, and by the Slavs – the Novgorod Slavs” (Grekov 1959: 598). Aan de vraag waarom de Rus‟ in vele bronnen beschreven werden als een volk dat geen Slavische taal sprak, ging hij echter (bewust?) voorbij. Daarnaast nam hij ook enkele argumenten van de vorige generatie over. Zo veronderstelde hij, net als Gedeonov dat er in het zuiden een stam geweest moet zijn die Ros noemde, getuige de vele topo- en hydroniemen die deze stam bevatten (Grekov 1959: 599). Nieuw hierbij was dat Grekov niet uitsloot dat er in het noorden van Rusland een andere stam was die onder de naam Rus‟ bekend stond. Wanneer die inderdaad zou hebben bestaan, zou die echter geenszins zijn naam aan het latere Rusland hebben gegeven (Grekov 1959: 600). De eerste Russische staat was “the major early feudal state which arose as a result of the integration of Novgorod and Kiev Rus”, dat slechts een deel was van de staatsvorming (Grekov 1959: 602). De echte kiemen voor het ontstaan van Rus zocht hij in de stammenconglomeraten die hierboven werden genoemd (Duleben, Slavia, etc.). Hij 92
benadrukte hierbij dat de verhalen in de Povest’ slechts een uiting van de middeleeuwse Weltanschauung van de redacteur waren: een diep geloof in het feit dat staatsvorming wel door individuele helden kon plaatsvinden. Daarenboven was een van zijn belangrijkste doelstellingen het bestuur van de Rjoerikiden te legitimeren73, wat er voor zorgde dat de Povest’ in Grekovs ogen totaal onbetrouwbaar was: [Even] if we accept the chronicler‟s details with a grain of salt, we can still presume that the Varangian Vikings may have been asked for help in the capacity of auxiliaries by one of the contending sides. But this does not warrant the view that they had formed a state. Russian social and political life proceeded on its own without any conspicuous external influence (Grekov 1959: 606).
Kiev was aldus al een belangrijk centrum vóór de komst van de Varjagen, wat het gevolg was van de klassenmaatschappij. Bovendien was Kiev door zijn ligging veel gunstiger om een rijk uit op te bouwen dan Novgorod, waar de Varjagen misschien wel enige rol van belang hadden gespeeld. Daarna begon de opmars van Rus‟. Tot slot had Grekov ook nog aandacht voor de Zuiderse steppenrijken, zij het met een andere interpretatie dan de normanisten. Hij verbond de steppenrijken niet rechtstreeks met het ontstaan van Rus‟. Kiev-Rus‟ en het Chazaarse Rijk bestonden na het ontstaan van Kiev naast elkaar. Enkele Zuid-Slavische stammen (de Derevljanen, de Radimitsjen en de Severjanen) stonden onder Chazaars bestuur (Grekov 1959: 607). Later, toen Kiev zich verder had ontwikkeld, versloeg het de Chazaren en vervoegden de Derevljanen, Radimitsjen en Severjanen hun Slavische broeders in het Kievse Rijk, waardoor het nog sterker werd (Grekov 1959: 607). Ook deze theorie had dus, zij het in mindere mate dan de theorieën van bijvoorbeeld Vernadsky, aandacht voor de continuïteit in het zuidoosten. Ze ging er niet van uit dat Kiev-Rus‟ uit het niets opkwam, maar benadrukte de evolutie vanuit vroegere Slavische mogendheden en verloor zich niet langer in dubieuze bronnen en vergezochte etymologieën die toch nergens toe leidden. Desalniettemin zijn er ook bepaalde zwaktes te ontdekken in het werk van Grekov. Zo valt het op dat hij nogal selectief omging met wat hij wel en niet vertelde: aan bepaalde zaken werd soms botweg voorbijgegaan wanneer ze niet in de bewijsvoering pasten. Wanneer Grekov bijvoorbeeld de Russo-Byzantijnse verdragen uit de 10e eeuw besprak om te bewijzen dat Rus‟ was uitgegroeid tot een aanzienlijke militaire macht „vergat‟ hij daarbij te vernoemen dat alle namen van Russen die in die verdragen werden opgesomd van zuiver Scandinavische origine waren (Grekov 1959; 612-613). Ook bij zijn verklaring voor waarom in oudere bronnen vaak 73
Zo zegt de redacteur niets over geweld dat de Varjagen uitoefenden, benadrukt hij overdreven dat de Varjagen uitgenodigd waren, en beschrijft hij in se enkel de bezigheden van de Rjoerikiden, terwijl hij de bevolkingsgroepen in het noorden en het zuiden haast volledig negeert (Grekov 1959: 604)
93
een onderscheid tussen Russen en Slaven werd gemaakt verzweeg hij dat de meeste van die bronnen melding maakten van een volk dat geen Slavisch sprak. Tot slot kan nog worden opgemerkt dat, hoewel hij zelf een kritische houding ten opzichte van de Povest’ predikte, hij het met zijn eigen principe niet al te nauw nam. Al gauw blijkt dat de passages die niet zo goed pasten in zijn betoog als legendarische onzin werden beschouwd en dat stukken die hem wel goed uitkwamen zonder verpinken werden overgenomen. Het is duidelijk dat Grekovs theorie nauwer aansloot bij wat de contemporaine normanisten geloofden, maar zijn resoluut ontkennen van gelijk welke Scandinavische invloed is toch ietwat storend en komt de wetenschappelijke uitstraling van zijn werk niet ten goede. Het is inderdaad weinig zinvol om al te veel belang te hechten aan het werk van de vorige generaties die zich met de Varjaagse kwestie bezighielden. Maar als er iets uit gebleken is, dan is het wel dat de Noormannen een militaire en economische groep waren in het vroege Rus‟ die niet zomaar genegeerd kon worden, wat Grekov voor een groot gedeelte wel deed. De invloedrijkste sovjethistoricus die zich met het probleem inliet was Boris Rybakov. Hij was misschien zelfs de belangrijkste sovjethistoricus tout court. Zijn aanpak kan min of meer worden vergeleken met die van Grekov: The 6th century is marked by three groups of phenomena which determined the new direction of Slavic life. Firstly, owing to the development of the productive forces, in most of the tribes of the tribal system by that time had reached the zenith of its development and was already giving birth to such contradictions that were preparing the emergence of class relations. Secondly, as the result of the great resettlement of peoples, the tribal men-at-arms, which were growing stronger, received the opportunity to make distant raids into the wealthy southern countries and even to settle there. And thirdly, the steppes teemed with nomadic hordes, which were warlike and weakly controlled, and which constituted a constant menace to all the Slavic tribes of the forest-steppe area. The interaction of those three different phenomena, connected both with inner processes and the external situation, brought about a very important development: the various separated Slavic tribes, of which there were in all probability 150 in Eastern Europe began to combine into large leagues. (Rybakov 1965: 10-11)
Deze “large leagues” waren volgens Rybakov het gevolg van militaire allianties (op kleine schaal) die werden gesloten tussen krijgers (uit de hogere klassen) van verschillende stammen die samen op strooptocht gingen (Rybakov 1965: 11). Mettertijd werden door die contacten familiebanden gesmeed tussen de machtigste families waardoor de allianties sterker werden. Vervolgens moeten de verschillende stammen beginnen samenzitten zijn om beslissingen te nemen die hen allen aanbelangden, waarschijnlijk in groepjes van een tiental stammen die een gelijkaardig economisch systeem hadden en niet van elkaar werden gescheiden door al te grote natuurlijke barrières (Rybakov 1965: 11). Dit proces werd waarschijnlijk nog versneld door de dreiging van verschillende nomadengroepen die raids uitvoerden op hun grondgebied 94
(Rybakov 1965: 11). De ongeveer vijftien stammenconglomeraten die op die manier ontstonden, waren dan de stammen zoals wij ze kennen uit de PVL: de Derevljanen, Poljanen, Rus‟, etc. (Rybakov 1965: 12). De zwakkere hiervan werden onderworpen en de sterkere, met name de Poljanen of de Rus‟ (die in de kroniek aan elkaar gelijkgesteld werden) creëerden omstreeks de 9e eeuw de staat die later de Chazaren zou verslagen (Rybakov 1965: 13). Rybakov situeerde de Rus‟ net als zijn collega Grekov in het zuiden van Rusland. De Varjagen kwamen volgens hem pas later naar Kiev als huurlingen of handelaars en werden door buitenlanders, net als alle andere onderdanen van de prins van Kiev, Russen genoemd. Dit was de reden waarom in buitenlandse bronnen vaak stond dat de Russen een Scandinavische taal spraken: ze spraken ook effectief een Scandinavische taal, maar werden alleen maar Russisch genoemd omdat ze in Rus‟ woonden (Rybakov 1965: 16). Dit was ook de reden waarom de kroniek hetzelfde deed, aangezien de redacteur ervan op een bepaald moment zelf aangaf dat hij steunde op Griekse bronnen (Cross 1930: 144), waarin de verwarring voor het eerst zou hebben plaatsgevonden (Rybakov 1965: 16). De oorzaak van de hele Rus‟-kwestie was dus, zoals Grekov eerder ook al beargumenteerd had, een historische aberratie (Rybakov 1965: 17). Rybakovs analyse van de pre-Kievse periode is wellicht voor een groot gedeelte betrouwbaar, maar ook hij zet de Varjagen al te makkelijk en zonder veel argumentatie opzij. Met de evoluties die de Varjaagse kwestie had doorgemaakt, wordt het steeds moeilijker om gefundeerde kritiek te uiten op de theorieën, zowel de „normanistische‟ als de „antinormanistische‟. Beide hebben zich door de eeuwen heen verfijnd en hun meest opzichtige fouten weggewerkt en de nutteloze discussies uit de 18e en 19e eeuw laten varen, waardoor enkel tegen hun randopmerkingen vaak nog een en ander kan worden inebracht, maar op hun centrale betoog meestal weinig aan te merken is.
95
5. Besluit Winston Churchill zei ooit over Rusland dat het “a riddle wrapped in a mystery inside an enigma” was. Het is haast niet voor te stellen wat hij zou hebben gezegd wanneer hij op de hoogte was geweest van de Varjaagse kwestie. Een groot deel van de vroegste geschiedenis van Rusland blijft inderdaad, zelfs na er een heel academiejaar mee bezig te zijn geweest, een groot mysterie. Het ironische hieraan is dat er in principe wel genoeg bronnen voorhanden zijn, maar dat ze omwille van hun ontstaansgeschiedenis vaak niet tot zekerheden kunnen leiden. Het paradigma van de moderne historiografie dicteert immers dat steeds kritisch moet worden omgegaan met het bronnenmateriaal. Dit is, zoals in het geval van de Varjaagse kwestie, een bijkomende moeilijkheid aangezien over het materiaal op zich dikwijls al discussie bestaat. Zo is de Povest’ enerzijds een unieke bron voor de Russische middeleeuwen, maar kan anderzijds door het extreme samengestelde karakter ervan en de intenties van de redacteur74 niets zomaar als waarheid worden aangenomen. Hetzelfde geldt voor de Griekse en Arabische geschreven bronnen, zij het in mindere mate omdat ze in principe onafhankelijk van elkaar zouden zijn ontstaan. Desalniettemin mag niet vergeten worden dat ook deze bronnen soms meer dan duizend jaar oud zijn en dus op zijn minst voorzichtigheid is geboden. Ook de Scandinavische bronnen kunnen niet zomaar gebruikt worden. Hoewel ze vaak over historische feiten handelen is het meestal moeilijk om een duidelijke grens te trekken tussen fictie en waarheid. Omgaan met de bronnen is met betrekking tot de Varjaagse kwestie dus een moeilijke balansoefening, waarbij een evenwichtspunt moet worden gevonden tussen zonder argwaan overnemen wat in de bronnen staat geschreven enerzijds en bronnen zodanig bekritiseren dat ze niet meer bruikbaar zijn anderzijds. Het verloop van de Varjaagse controverse illustreert duidelijk dat dit een proces van vallen en opstaan was en nog steeds is. Het is duidelijk dat de Varjaagse kwestie niet kan worden opgelost door eenvoudigweg de som van alle elementen te maken. Zo blijkt uit de verschillende elementen die in hoofdstuk drie werden onderzocht dat met betrekkelijke zekerheid verondersteld kan worden dat er een belangrijk Scandinavisch aandeel was in de Russische maatschappij, maar kan geen van die elementen echt uitsluitsel bieden met betrekking tot de Varjaagse kwestie. Ze kunnen vaak wel dienst doen als aanwijzing, maar zelden als echt bewijs. Archeologen hebben bijvoorbeeld letterlijk al honderden Scandinavische artefacten gevonden in Rus‟ en nog eens honderden voorwerpen die waarschijnlijk in Rus‟ werden geproduceerd maar een 74
Voornamelijk de geschiedenis van Rus‟ inschrijven in de Heilsgeschiedenis en de toenmalige machthebbers legitimeren (cf supra).
96
duidelijke Scandinavische stempel dragen. Dit leert ons dat er Varjagen waren in Rusland en dat bepaalde productie- en decoratietechnieken werden overgenomen door de Slaven, maar staat volledig los van enige beïnvloeding met betrekking tot de totstandkoming van de staat. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van Scandinavische eigennamen in Rus‟, zoals blijkt uit de berkenbastteksten, of voor het feit dat de Vikings specifieke Oudnoorse benamingen hadden voor Russische steden en rivieren. Het is paradoxaal dat het enerzijds „gevaarlijk‟ is om conclusies te trekken uit de Povest’, maar dat deze bron anderzijds de aantrekkelijkste lijkt te zijn omdat hij in tegenstelling tot de meeste andere bronnen veel informatie bevat over de toenmalige machthebbers: de vorsten en de hogere klassen van Rus‟, waar zonder de PVL zo weinig over geweten zou zijn. Zo blijkt dat de vorstin Ol‟ga (vooral in haar eerste drie wraken) een wel zeer Scandinavische listigheid aan de dag legt om haar echtgenoot te wreken. Of hieruit iets kan worden geconcludeerd, is nog maar de vraag, het verhaal is immers zonder enige twijfel voor een groot deel fictie en zal waarschijnlijk slechts losjes op waargebeurde feiten gebaseerd zijn. Een welbepaalde reden kan echter niet worden aangewezen waarom de redacteur van de kroniek (of de oorspronkelijke auteur van het verhaal) Scandinavische elementen zou hebben ingevoegd in een verhaal over Ol‟ga wanneer ze niet echt van Scandinavische afkomst zou zijn geweest. Ook het Scandinavische gebruik van peetvaders dat in de Povest’ tussen de regels te lezen is, zou kunnen wijzen op een eventuele Scandinavische afkomst van het Russische vorstenhuis, net als de voorbeelden van verborgen slavofobie. Omdat dit laatste element zo onopvallend moet zijn geweest voor de samensteller van de kroniek en dus een overblijfsel zou zijn uit een stuk tekst dat ouder is dan de Povest’ zelf, geeft het misschien een uniek beeld over hoe Vikings mogelijks dachten over de Slaven, met name als inferieure, onbenullige halve wilden. De studie van de politieke relaties met het Noorden biedt eveneens inzicht in de eventuele samenstelling van de hovelingen van de Rjoerikiden, die voor een groot deel Scandinavisch moet zijn geweest, zo blijkt uit de vooral Scandinavische bronnen. De verdragen met Byzantium die zijn opgenomen in de Povest’ en met zekerheid zijn ontstaan naar aanleiding van echte feiten zijn eveneens een belangrijke bron omdat ze de Scandinavische retinue culture bevestigen: mannen die geen macht hadden in het rijk zouden immers nooit optreden als getuigen bij het ondertekenen van een verdrag. De politieke elite is dus, zoals vooral uit de Povest’ blijkt, mijns inziens voor een groot gedeelte Scandinavisch van oorsprong, eventueel met inbegrip van de vorsten zelf. Of dit noodzakerlijkerwijze betekent dat de Varjagen aan de basis lagen van wat later een van de machtigste landen ter wereld zou worden is nog maar de vraag. Zo werd Leopold 97
I, een Duitser, ook gekozen als koning van België omdat hij voor iedereen een aanvaardbare kandidaat was, maar betekende dit geenszins dat België was ontstaan door de Duitsers, dit geheel terzijde. Het voornaamste probleem met al deze Scandinavische elementen blijft dus het feit dat ze wel bewijzen zijn voor een grote Scandinavische aanwezigheid in de Russische gebieden, maar dat ze helemaal niets meedelen over de vermeende rol van de Varjagen bij het ontluiken van de jonge Russische staat. Dit is waarschijnlijk de reden dat in de vroegste periode van de Varjaagse kwestie zo veel theorieën gebaseerd waren op speculatie. Toen wist men bovendien nog minder over de problematiek dan nu. Het lijkt erop dat de 18e-eeuwse historici vooral op zoek gingen naar argumenten die naar hun mening een verklaring konden zijn voor de Scandinavische gegevens waarmee ze werden geconfronteerd. Of die argumenten een logische en realistische verklaring waren voor het fenomeen was slechts van secundair belang. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat de kern van het probleem in die periode de herkomst van de Rus‟ was. Men verkeerde immers in de veronderstelling dat wanneer men de herkomst van de Rus‟ zou vinden, dit dan ook meteen het antwoord zou geven op de vraag naar de herkomst van Rusland. Op die manier werden verschillende interessante doch typisch 18e-eeuwse theorieën uitgedacht over obscure, uitgestorven volkeren die mogelijks verband zouden houden met de Rus‟. Dat deze theorieën in feite totaal naast de kwestie waren werd niet over nagedacht. Bovendien had men blijkbaar het idee dat een staat „zomaar‟ kon worden gesticht door enkelingen. Het is inmiddels echter duidelijk dat het tijdstip en de plaats van waar een staat ontstaat voor een groot gedeelte wordt gedetermineerd door historische ontwikkelingen à longue durée en de staatshervorming geen histoire événementielle is, zoals toen vaak werd gedacht. Ook in de 19e eeuw werd op dezelfde manier verdergewerkt. Ondanks de specialisatie die optrad in zowel linguïstische als historische bewijsvoering focuste de historiografie te veel op de herkomst van de stam van de Rus‟, die dan ook nog eens gezocht werd in vergezochte etymologieën. Dit leidde alleen maar tot zinloze polemieken tussen wetenschappers die niet beseften dat hun onderzoek in feite voor een groot gedeelte naast de kwestie was. Bovendien werden letterlijk alle bekendste etymologieën door moderne wetenschappers als Danilevskij ontkracht aan de hand van linguïstisch bewijsmateriaal. De controverse had in 19e eeuw dus wel de methodes verfijnd en een zeker rijpingsproces doorgemaakt, maar had zich nog steeds niet kunnen ontdoen van de dogmatische denkrichtingen die in de 18e eeuw waren ingevoerd door de eerste (anti)normanisten die dachten dat het antwoord te vinden was in een verklaring van de naam Rus‟. Opnieuw leek de kwestie stilaan dood te bloeden, tot het begin van de 20e eeuw een 98
nieuwe fase van interdisciplinariteit aankondigde met de intrede van de archeologie. Later, vanaf de jaren ‟30 en ‟40, onder invloed van de marxistische geschiedenisopvattingen en die van de Annales-school, werd een breuk met het verleden bewerkstelligd. Het antwoord lag voortaan niet meer in de etymologie van Rus‟, maar werd gezien als het gevolg van een reeks evoluties, die lang voor het uiteindelijke ontstaan van Kiev-Rusland waren ingezet en niet de verdienste van één duidelijk afgebakende etnische groep waren. De inzichten van Rybakov over de evolutie van de stammen en de theorie van het Russische Kaganaat die onder meer werd verspreid door George Vernadsky zijn exemplarisch voor deze periode. Er was hoogstwaarschijnlijk dus al een zekere evolutie richting een nieuwe staatsvorm in de stammensamenleving van de vroege Slaven vóór de komst van de Varjagen, die misschien mede (maar zeker niet alleen) dankzij de Varjagen werd bespoedigd door de extensieve handel en militaire ontplooiing van Rus‟. Andere invloeden kwamen waarschijnlijk uit de steppenrijken in het Oosten en later, vooral vanaf de christianisatie in 988, uit Byzantium. De nuchterheid gebiedt om hierbij op te merken dat dit hoogstwaarschijnlijk niet het eindpunt van de Varjaagse kwestie is. De evolutie van de wetenschap is immers een proces waarbij de lat steeds hoger wordt gelegd. Het is dus afwachten of er ooit een afdoende verklaring voor het probleem wordt gevonden, en wanneer dit het geval zou zijn, of die verklaring zal blijven voldoen aan de steeds hogere eisen die de wetenschap zal stellen. Zo heeft men bijvoorbeeld aan het einde van de 18e en het begin van de 20e eeuw al twee keer gedacht dat de Varjaagse kwestie definitief was opgelost, waarna de discussie enkele jaren later opnieuw werd geopend. Toch zijn de kansen op een oplossing niet onbestaande. Er kan bijvoorbeeld niet worden gezegd dat onderzoekers naar de vroege geschiedenis van Rus‟ steeds opnieuw van nul moesten beginnen wanneer dit gebeurde: Ondanks het feit dat elementen waarvan men zeker dacht te zijn soms fout bleken, is er - gelukkig maar - een proces van opeenstapeling van kennis uit verschillende vakgebieden aan de gang en leren we nog altijd dingen bij over het ontstaan van Rusland. Wanneer de Varjaagse kwestie de interesse die ze verdient in de toekomst kan blijven behouden en verder de weg van interdisciplinariteit en modernisering volgt, is een definitief antwoord dus zeker niet uitgesloten.
99
BIBLIOGRAFIE Arbman, H. 1962 The Vikings. London: Thames & Hudson. Arne, T. 1914 La Suède et l’Orient: Études archéologiques sur les relations de la Suède et de l’Orient pendant l’âge des Vikings. Uppsala: K.W. Appelberg. Barford, P. 2001 The Early Slavs. London: The British Museum Press. Bauduin, P. 2004 Les Vikings. Paris: Presses Universitaires de France. Berelowitch, W. 2003 Les origines de la Russie dans l‟historiographie russe au XVIIIe siècle. Annales: Histoire, Sciences Sociales 58/1: 63-84. Birnbaum, H. 1978 Yaroslav‟s Varangian Connection. Scando-Slavica 24: 5-26. Braun, F. 1924 Das historische Russland im nordischen Schrifttum des X.-XIV. Jahrhunderts. In: s.n. (ed.) Festschrift Eugen Mogk zum 70. Geburtstag, 19. Juli 1924.: 150-196. Halle an der Saale: Max Niemeyer Verlag. 1925 Varjagi na Rusi. Beseda 6/7: 306-320. Brøndsted, J. 1965 The Vikings. Harmondsworth: Penguin Books Ltd. Butler, F. 2004 A Woman of Words: Pagan Ol‟ga in the Mirror of Germanic Europe. Slavic Review 63/4: 771-793. Cam, H. 1916 The Legend of the Incendiary Birds. The English Historical Review 31/1: 98-101. Chadwick, N. 1946 The Beginnings of Russian History. An Enquiry into Sources. Cambridge: Cambridge University Press. Chlevov, A. 1997 Normanskaja problema v otečestvennoj istoričeskoj nauke. Sankt-Peterburg: Izdatel‟stvo Sankt-Peterburgskogo universiteta. Cross, S. 1930 The Russian Primary Chronicle. In: Harvard studies and notes in philology and literature, vol. XII: 77-320. Cambridge (Mass.): Harvard University Press. 100
Danilevskij, I. 2001 Drevnjaja Rus’ glazami sovremennikov i potomkov (IX-XII vv.). Online. Internet. Geraadpleegd op 22 juli 2010. Beschikbaar via http://www.lants.tellur.ru:8100/history/ danilevsky/ . Davidan, O. 1970 Contacts between Staraja Ladoga and Scandinavia. Scando-Slavica: Supplementum I.: 79-91. Dennis, A., P. Foote & R. Perkins 1980 Laws of Early Iceland: Grágás: The codex regius of Grágás with material from other manuscripts. Winnipeg: University of Manitoba Press Detrez, R. 2008 Rusland: een geschiedenis. Antwerpen: Houtekiet. D‟jačenko, G. 1993 Polnyj Cerkovnoslovjanskij Slovar’. Moskva: Izdatel‟skij Otdel Moskovskogo Patriarchata. Dolukhanov, P. 1996 The early Slavs : Eastern Europe from the initial settlement to the Kievan Rus. London: Longman. Edwards, P. & H. Pálsson 1970 Arrow-Odd: A Medieval Novel. New York / London: New York University Press / University of London Press Ltd. 1972 The Book of Settlements: Landnámabók.Winnipeg: University of Manitoba Press. Ellis Davidson, H. 1976 The Viking Road to Byzantium. London: George Allen & Unwin Ltd. Elton, O. 1905 The Danish History: books I-IX. Online. Internet. Geraadpleegd op 20 juli 2010. Beschikbaar via http://omacl.org/DanishHistory/ . Ewers, J. 1816 Geschichte der Russen: Versuch eines Handbuchs: Erstes Theil: Von den ältesten Zeiten bis zur Alleinherrschaft Peters des Großen. Dorpat: auf Kosten des Verfassers. 1826 Das älteste Recht der Russen in seiner geschichtlichen Entwicklung dargestellt. Dorpat: August Sticinsky. Fennell, J. & A. Stokes 1974 Early Russian Literature. Berkeley: University of California Press. Garipzanov, I. 2006 The Annals of St. Bertin (839) and Chacanus of the Rhos. Ruthenica 5: 7-11.
101
Gedeonov, S. 2004 Varjagi i Rus’. Moskva: Russkaja Panorama. Grekov, B. 1959 Kiev Rus. Moscow: Foreign Languages Publishing House. Haywood, J. 1996 Atlas des Vikings 789-1100. De l’Islande à Byzance: les routes du commerce et de la guerre. Paris: Éditions Autrement. Honselaar, W. 2005 Groot Russisch-Nederlands Woordenboek. Amsterdam: Pegasus. Ilovajskij, D. 1876 Razyskanija o načale Rusi. Moskva: Tipografija Gračeva. Jones, G. 1984 A History of the Vikings. Oxford/New York: Oxford University Press. Jopson, N. 1927 Early Slavonic Funeral Ceremonies. The Slavonic Review 16/6: 59-67. Kirpičnikov, A. 1970 Connections between Russia and Scandinavia in the 9th and 10th centuries, as illustrated by weapon finds. Scando-Slavica: Supplementum I.: 50-78. Klindt-Jensen, O. 1970 The evaluation of the archaeological evidence. Scando-Slavica: Supplementum I.: 3944. Krappe, A. 1925 The Sparrows of Cirencester. Modern Philology 23/1: 7-16. Lomonosov, M. 1952 Polnoe sobranie sočinenij: tom 6. Moskva-Leningrad: Akademija Nauk SSSR. Martyn, G. & R. Opsommer 2008 Geschiedenis van de politiek en van het publiekrecht: Macht en onmacht van het recht, recht en onrecht van de macht. Brugge: Die Keure. Melnikova, E. 2003 Reminiscences of Old Norse Myths, Cults and Rituals in Old Russian Culture and Literature. In: M. C. Ross (ed.), Old Norse Myths, Literature and Society: 66-86. Odense: UP of Southern Denmark. Miller, D. 2000 The epic hero. Baltimore: John Hopkins University Press.
102
Montgomery, J. 2000 Ibn Fadlan and the Rusiyyah. Journal of Arabic and Islamic Studies 3: 1-25. Mošin, V. 1931 Varjago-Russkij vopros. Slavia 10: 501-537. Nedoma, R. 2005 Der Altisländische Odinsname Langbarðr: „Langbart‟ und die Langobarden. In: W. Pohl & Erhart P. (eds.), Die Langobarden - Herrschaft und Identität.: 439-444. Wien: Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften. Nil‟sen, J. 1992 Rjurik i ego dom. Opyt idejno-istoriografičeskogo podchoda k normanskomu voprosu v Russkoj i Sovetskoj istoriografii. Archangelsk: Izdatel‟stvo Pomorskogo Universiteta. Noonan, T. 1984 Why Dirhams First reached Russia: The Role of Arab-Khazar Relations in the Development of the Earliest Islamic Trade with Eastern Europe. Archivum Eurasiae Medii Aevi 4: 151-282. 1986 Why the Vikings First Came to Russia. Jahrbücher für Geschichte Osteuropas 34: 321-348. Obolensky, D. 1971 Byzance et la Russie de Kiev. In: D. Obolensky, Byzantium and the Slavs: collected studies.: 20-35. London: Variorum Reprints. Ohloblyn, O. 2001 Normanist theory. In: Canadian Institute of Ukrainian Studies, Internet Encyclopedia of Ukraine. Online. Internet. Geraadpleegd op 23 november 2009. Beschikbaar via http://www.encyclopediaofukraine.com/pages/N/O/Normanisttheory.htm . Ostrowski, D., D. Birnbaum & H. Lunt (eds.) 2003 The Pověst’ vremennykh lět: An Interlinear Collation and Paradosis. Cambridge (Mass.): Harvard Ukrainian Research Institute. Pritsak, O. 1981 The Origin of Rus’. Cambridge (Mass.): Harvard University Press. Rahbek-Schmidt, K. 1970a On the possible traces of Nordic influence in Russian place-names. Scando-Slavica: Supplementum I.: 143-148. 1970b The Varangian problem: A brief history of the controversy. Scando-Slavica: Supplementum I.: 7-20. Roesdahl, E. 1998 The Vikings. London: Penguin Books.
103
Rothe, H. 2000 Was ist “altrussische Literatur”? Wiesbaden: Westdeutscher Verlag. Rybakov, B. 1965 Early Centuries of Russian History. Moscow: Progress Publishers. Šachmatov, A. 1919 Drevnějšìja sud’by russkago plemeni. Pertrograd: Russkago Istoričeskago Ţurnala. 1969 Pověst’ Vremennych Lět”. Tom” 1: Vvodnaja Čast’. Tekst”. Priměčanìja. The Hague/Paris: Mouton Šaskol‟skij, I. 1970 Recent developments in the Normanist controversy. Scando-Slavica: Supplementum I.: 21-38. Sawyer, P. 1997 The Age of the Vikings, and Before. In: P. Sawyer (ed.), The Oxford Illustrated History of the Vikings.: 1-18. Oxford/New York: Oxford University Press. Sitzmann, A. 2007 Die skandinavischen Personennamen in den Birkenrindeninschriften. Scando-Slavica 53: 25-31. Sørensen, H. 1968 The So-Called Varangian-Russian Problem. Scando-Slavica 14: 141-148. Sørensen, P. 1997 Religions Old and New. In: P. Sawyer (ed.), The Oxford Illustrated History of the Vikings.: 202-224. Oxford/New York: Oxford University Press. Steblin-Kamenskij, M. 1978 Sagi kak istoričeskij istočnik. In: E.A. Rydzevskaja (ed.), Drevnjaja Rus’ i Skandinavija v IX-XIV vv.: 18-28. Moskva: Nauka. Stender-Petersen, A. 1934 Die Varägersage als Quelle der Altrussischen Chronik. Acta Jutlandica VI: 1-256. 1953 Varangica. Aarhus: Aarhus University Press. 1957 Geschichte der russischen Literatur: Erster Band. München: C.H. Beck‟sche Verlagsbuchhandlung. Strandberg, S. 2005 Scandinavians at home and abroad during the Viking Age and the Middle Ages. In: E. Brylla & Wahlberg M. (eds.), Proceedings of the 21st International Congress of Onomastic Sciences.: 52-61. Uppsala: Språk- och folkminnesinstitutet. Tolochko, O. 2008 The Primary Chronicle‟s Etnography Revisited: Slavs and Varangians in the Middle Dnieper Region and the Origin of the Rus‟ State. In: I. Garipzanov, Geary P. & 104
Urbańczyk P. (eds.), Franks, Northmen and Slavs: Identities and State Formation in Early Medieval Europe.: 169-188. Turnhout: Brepols. Tschiţewskij, D. 1948 Geschichte der altrussischen Literatur im 11., 12. Und 13. Jahrhundert: Kiever Epoche. Frankfurt am Main: Vittorio Klostermann. Tunstall, P. 2003 The Saga of Hrolf Kraki and His Champions. Online. Internet. Geraadpleegd op 18 juli 2010. Beschikbaar via http://www.northvegr.org/sagas%20annd%20epics /legendary%20heroic%20and%20imaginative%20sagas/old%20heithinn%20tales%20 from%20the%20north/index.html . 2005 The Saga of Yngvar the Traveller. Online. Internet. Geraadpleegd op 18 juli 2010. Beschikbaar via http://www.oe.eclipse.co.uk/nom/Yngvar.htm . Vernadsky, G. 1959 The Origins of Russia. Oxford: Clarendon Press. Zenker, R. 1896 Das Epos von Isembard und Gormund. Halle an der Saale: Max Niemeyer Verlag.
105