Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Masterscriptie Historische Taal- en Letterkunde
Woordvormingsaspecten in het Gotisch en Middel- en Vroegnieuwnederlands Overeenkomsten en verschillen
Lynn Van Kerckhove
Promotor: Luc De Grauwe Leescommissarissen: Mieke Van Herreweghe Anne Breitbarth
Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010
Voorwoord
Vooraleerst zou ik graag mijn promotor, professor L. De Grauwe, oprecht bedanken. Bovenal omdat hij mij het onderwerp en de onderzoeksbasis van deze masterproef heeft aangereikt. Verder dank ik hem niet alleen voor de begeleiding, de uitgebreide en veelvuldige revisies – zelfs tot enkele dagen voor de indiendatum, de (literatuur)suggesties en waardevolle opmerkingen, maar ook omdat ik door hem in aanraking ben gekomen met deze, voor mij geregeld nieuwe, erg boeiende materie.
2
Inhoudstafel
Voorwoord............................................................................................................................ 2 Inhoudstafel.......................................................................................................................... 3 Inleiding................................................................................................................................ 4 Hoofdstuk 1: Het bronnenmateriaal...................................................................................... 6 1.1. De Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament........................ 6 1.2. De Leuvense Bijbel...................................................................................... 10 1.3. De Statenvertaling........................................................................................ 12 Hoofdstuk 2: Woordvorming algemeen............................................................................... 18 2.1. Woordvormingsprocédés............................................................................. 18 2.1.1. Samenstelling................................................................................................ 19 2.1.2. Afleiding....................................................................................................... 21
2.2. Adjectiefabstracta ....................................................................................... 23 2.2.1. Algemeen...................................................................................................... 23 2.2.2. E. Seebold – onderzoeksbasis....................................................................... 24
Hoofdstuk 3: De data............................................................................................................ 26 3.1. Inleiding....................................................................................................... 26 3.2. Benadering A............................................................................................... 28 3.2.1. Stam Got. = stam Ned. in de drie vertalingen............................................... 29 3.2.2. Stam Got. = stam Ned. in twee vertalingen.................................................. 32 3.2.3. Stam Got. = stam Ned. in één vertaling........................................................ 35 3.2.4. Besluit........................................................................................................... 39
3.3. Benadering B............................................................................................... 42 3.3.1. Afleidingen met twee leden (in het Gotisch)................................................ 43 3.3.2. Afleidingen met drie leden (in het Gotisch)................................................. 48 3.3.3. Besluit........................................................................................................... 60
3.4. Benadering C............................................................................................... 64 Besluit................................................................................................................................... 67 Literatuurlijst........................................................................................................................ 68 Bijlagen................................................................................................................................. 70
3
Inleiding Deze masterproef wil door middel van tekstvergelijking de erfenis van het Proto-Germaans in het Nederlands nagaan. Hierbij wordt er geconcentreerd op de overeenkomsten tussen het Gotisch en het Nederlands, meer bepaald bij de woordvorming. Het Gotisch is immers, zoals bekend, de oudste overgeleverde Germaanse taal – tenminste waar het doorlopende teksten betreft – en ik wil bekijken welke woordvormingselementen ook aanwezig zijn in het Nederlands. Ruwweg zijn er twee woordvormingsprocédes: afleiding en samenstelling – die worden besproken in hoofdstuk twee. Er wordt in deze masterproef echter niet uitgegaan van slechts een van deze soorten van woordvorming; er is voor gekozen om woordvorming bij een groep substantieven te bekijken, namelijk bij abstracta. Dat zijn doorgaans afleidingen (zowel in het Gotisch als in het Nederlands), maar geregeld hebben ze hun basis in composita. Door een dergelijke semantische groep als uitgangspunt te nemen, komt met andere woorden zowel afleiding als samenstelling in het Gotisch en Nederlands aan bod. Uiteraard zijn de Gotische abstracta evenwel niet erg gering in getale – deze groep moest met andere woorden nog teruggebracht worden tot een overzichtelijke en werkbare basis. Die bood het artikel ‘Die Verteilung der gotischen Suffixe zur Bildung von Adjektiv-Abstrakta’ van Elmar Seebold. Hierin lijst Seebold (zo goed als1) alle Gotische adjectiefabstracta op. Aangezien de belangrijkste Gotische bron zoals bekend de Wulfilabijbel is – de meeste adjectiefabstracta zijn inderdaad hierin geattesteerd – lag het voor de hand deze te vergelijken met een Nederlandse bijbelvertaling. In tegenstelling tot de Gotische situatie zijn er natuurlijk erg veel Nederlandse vertalingen en dat biedt de mogelijkheid er uit verschillende periodes naast elkaar te leggen. Ik heb zodoende de Nederlandse weergave van de Gotische abstracta bekeken in drie bijbelvertalingen uit drie opeenvolgende eeuwen. Het gaat hier om de ZuidNederlandse vertaling van het Nieuwe Testament (1380-1400), de Leuvense Bijbel (1548) en de Statenvertaling (1637).
1) In Antje Casaretto’s aanzienlijke werk Nominale Wortbildung der gotischen Sprache. Die Derivation der Substantive (2004) worden nog een aantal (niet meer dan vijf) vormen extra onder de adjectiefabstracta gerangschikt, maar telkens gaat het om gevallen met een dubieuze etymologie. Enkel bij trausti ‘(ver)bond’ lijkt dit niet het geval te zijn. Ik heb echter alleen de vormen uit Seebolds artikel opgezocht. Enerzijds omdat deze etymologische disputen mij te ver zouden leiden – hier gaat het dan ook voornamelijk om het verband tussen het Gotisch en Nederlands – anderzijds omdat ik vrij laat beschikte over het boek van Casaretto. Daarnaast deelt zij evengoed een aantal van Seebolds adjectiefabstracta in bij andere soorten, namelijk bij de desubstantivische of -verbale abstracta. Ook hier ligt de oorzaak daarvan meestal bij een onzekere etymologie.
4
Vooraleer over te gaan tot een analyse van de data (hoofdstuk drie), zal ik eerst deze bijbelvertalingen, die voor het verzamelen ervan gebruikt zijn, belichten. Dat vormt hoofdstuk één. Dan volgt er, zoals reeds aangehaald, nog een hoofdstuk over woordvorming: zowel in het algemeen als toegespitst op abstracta.
5
Hoofdstuk 1: Het bronnenmateriaal 1.1. De Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament (1325-1400) Deze bijbel bevat vermoedelijk de oudste Middelnederlandse evangeliënvertaling: zeer waarschijnlijk is ze ontstaan rond het midden van de dertiende eeuw (Kwakkel 2002:48, gebaseerd op T. Coun, zie verder). Dat geldt evenwel niet voor het hele Nieuwe Testament. Bijgevolg is de datering in de titel gebaseerd op de ouderdom van de bewaarde handschriften die deze bijbelbewerking bevatten. Wat er namelijk achter de Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament schuilt, bestaat eigenlijk uit twee aparte delen, door C.C. De Bruin onder deze titel uitgegeven in 1971. Hij ligt met andere woorden aan de basis van deze (volgens Coun [2007:126-7] onterechte) samenvoeging en benaming. Het eerste gedeelte bestaat natuurlijk uit de vier evangeliën (overigens in canonieke volgorde), en het tweede bevat de Brieven van Paulus, de zogenaamde “Katholieke” Brieven, de Handelingen der Apostelen en de Openbaring van Johannes (Vermeeren 1961-62:143). Tot aan de hervormingstijd was deze vertaling de enige volledige volkstalige overzetting van de vier evangelisten in de zuidelijke Nederlanden. In andere versies was nooit sprake van de integrale tekst: het ging om evangeliënharmonieën, handschriften met enkel de passies, evangelaria, etc. (De Bruin 1971a:vii en ix). Van de twee delen van de zogenaamde Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament zijn samen een zestal handschriften overgeleverd, die allemaal te dateren zijn tussen 1325 en 1400. Daarvan zijn er zeker vier, maar wellicht zelfs vijf, in het bezit geweest van het Rooklooster, een priorij van reguliere augustijner kanunniken, in het Zoniënbos te Oudergem, ten zuidoosten van Brussel (Biemans 1984:87). Overigens wordt dit ook vaak het klooster van Roodendaal genoemd, zoals de bezittersaantekingen aangeven: “Desen boek es des cloesters van rooden dale” (Vermeeren 1961-62:142). Het lag immers niet ver van dat andere befaamde Brabantse klooster: dat van Groenendael, onder het prioraat van Jan van Ruusbroec (De Bruin 1937:58). C.C. De Bruin poneerde in zijn uitgave van dit Nieuwe Testament (1971) dat verondersteld mocht worden “met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid”, dat bovengenoemde handschriften eind veertiende eeuw ook in het Rooklooster vertaald werden (De Bruin 1971a:viii). Door Coun (1993) werd De Bruins datering al onder vuur genomen (infra), maar E. Kwakkel weerlegt in zijn proefschrift (2002) zelfs de plaats van
6
vervaardiging. Van de vele werken die overgeleverd zijn uit het Rooklooster, zouden de meeste tot stand gekomen zijn in het kartuizerklooster van Herne, gelegen op zo’n dertig kilometer ten zuidwesten van Brussel (Kwakkel 2002:9). Met deze stelling haalt Kwakkel het idee “van Rooklooster als centrum van vele literaire activiteiten” onderuit – een beeld dat in de loop van zo’n honderd jaar onderzoek is ontwikkeld en draaide rond de figuur van de zogenoemde ‘librarius van Rooklooster’ (Kwakkel 2002:13). Dit was een bijzonder actief afschrijver en corrector, in vele handschriften van de bibliotheek van Roodendaal is zijn hand terug te vinden. Wat ook aan hem werd toegeschreven, en de basis vormde van bovenstaande theorie, zijn de bezittersmerken van het Rooklooster en zijn bekende catalogus met de titel 'die dietsche boeke die ons toe behoeren'. Dat zijn volgens Kwakkel bovenal onjuiste identificaties. Verder wijst hij er onder meer op dat drie van de vijf codices en productie-eenheden uit Rooklooster die van de hand van de librarius zouden zijn, dateren van voor de oprichtingsdatum van het klooster. Voor Kwakkel zijn er kortom geen argumenten meer om deze ‘librarius’ (die dus geen librarius was, maar wel kopiist) niet elders te situeren. De karakteristieken die traditioneel aan het Rooklooster werden toegekend, zijn volgens hem dus van toepassing op Herne. De kloosterlingen legden er in de periode 1350-1400 op grote schaal vertalingen aan – onder meer van het Nieuwe Testament – en produceerden talloze codices, waarvan er vele, op verschillende manieren, in het Rooklooster terechtkwamen (Kwakkel 2002:46, 181-183). Uit het (Brabantse) handschrift van het tweede deel van het Nieuwe Testament blijkt namelijk dat de afschrijver (tot voor kort de librarius genoemd) niet gewoon kopieerde. De wijze waarop hij zich van zijn taak kwijt, geeft de indruk dat deze te vereenzelvigen is met de vertaler, dan wel bewerker, van de teksten (De Bruin 1971b:vii, x) (ook al is er daarnaast een secundaire corrector aan het werk). Ook Kwakkel is deze mening toegedaan. De lezing van het epistolarium is namelijk systematisch gecorrigeerd, maar het afschrift werd niet vergeleken met de Middelnederlandse legger, zoals doorgaans het geval was wanneer een volkstalig afschrift werd verbeterd. Tijdens het kopiëren vergelijkt hij de Middelnederlandse tekst met het Latijnse origineel doorheen vier productiefases (Kwakkel 2002:122-3). Bovendien lijkt de belangrijkste hand hierin, dezelfde als degene die het jongste afschrift van de vier evangeliën integraal geschreven heeft (Biemans 1984:91-92). Tot 1935 was er van het eerste deel slechts één volledig en één gedeeltelijk handschrift bekend. Het leek er dus sterk op dat die vertaling vrijwel geen bekendheid had genoten. De Bruin maakte er in de eerste uitgave van zijn standaardwerk De Statenbijbel en zijn voorgangers (1937) dan ook weinig woorden aan vuil; zeker aangezien de vertaling van het 7
eerste deel in dat complete handschrift “zeer gebrekkig” is. Er zijn namelijk tal van Latijnse woorden onvertaald blijven staan en de zinsbouw van het Latijn is slaafs gevolgd (De Bruin 1937:59). Later zijn er echter twee andere handschriften opgedoken: in bibliotheken in SintPetersburg en Wenen, die eveneens in het bezit waren geweest van het “cloester van Sente Pauwels in Zoniën, gheheeten Rooden dale”. Bovendien bleken ze bij nader onderzoek inderdaad dezelfde tekst te bevatten als de eerste twee bijbelhandschriften – echter in een betere versie. Hierbij is het evengoed duidelijk dat de vertaler de Vulgaattekst zo getrouw mogelijk wou weergeven, maar er zijn geen Latijnse woorden meer blijven staan (De Bruin 1971a:viii). Volgens Kwakkel vormen de twee later opgedoken handschriften, stemmatologisch gezien, waarschijnlijk een andere tak dan de eerste twee (2002:51); maar beiden zouden ze dus van een vertaling afstammen die ontstond voor het jaar 1275 (Coun 2007:117). Op deze versie zou namelijk een evangeliënharmonie uit de periode 1250-1275 zijn gebaseerd – dat blijkt zowel uit filologisch (Coun) als paleografisch (Kwakkel) onderzoek. Bijgevolg zou de integrale vertaling van de evangeliën vanzelfsprekend ouder moeten zijn (Kwakkel 2002:51; Coun 1993:96). Het tweede gedeelte van het Zuid-Nederlandse Testament is echter veel jonger: het is te dateren tussen 1375 en 1400 (volgens De Bruin zelfs tussen 1384 en 1395). Bovendien besluit Coun uit zijn onderzoek dat men de kenmerken van de vier evangeliën niet aantreft in het tweede gedeelte van het Nieuwe Testament: beide delen lijken hem dus door tenminste twee verschillende personen vertaald. Met andere woorden, voor hem bestaat er geen ZuidNederlandse vertaling van het Nieuwe Testament. Niettemin is het jongste afschrift van de vier evangeliën wel geheel afgeschreven door dezelfde kopiist (de ‘librarier’) als degene die het tweede deel van het Nieuwe Testament vergaand verbeterde (Kwakkel 2002:126). Volgens De Bruin is de Zuid-Nederlandse vertaling van de Actus Apostolorum overigens een bewerking van de Historiebijbel van 1360 (ook wel de Tweede Historiebijbel genoemd). Die bevat, naast een evangeliënharmonie, namelijk slechts dit gedeelte uit het Nieuwe Testament. De vertaling van 1360 is, zoals gezegd, evenwel meer in overeenstemming met de Vulgaattekst gebracht (De Bruin 1971a:viii en 1971b:x). Van het tweede gedeelte is echter maar één volledig handschrift bewaard. Later dook er wel, net als bij het eerste, nog een exemplaar op (in de universiteitsbibliotheek van Frankfurt), maar dat was onvolledig: het bevatte slechts de Brieven van Paulus. Wat wel opvalt aan de codex, is dat deze in het West-Vlaams en niet in het Brabants is. Ook al is het een vrij laat afschrift (ca. 1500), De Bruin merkt op:
8
alleen al het bestaan ervan moet tot voorzichtigheid manen wanneer men de neiging zou gevoelen de verbreiding van deze teksten te onderschatten. […] [En wat] geschied is met [de] vertaling van de Brieven van Paulus […], die naar gebleken is, tot ver buiten het Zoniënbos bekendheid kreeg, kan evenzo goed de vertaling der evangeliën wedervaren zijn (1971a, viii).
De Bruin haalt hierbij aan wat gebeurd is rond 1522: in of omstreeks dat jaar legde de Antwerpse boekdrukker Jacob van Liesvelt de vier evangeliën in de ‘Zuid-Nederlandse vertaling’ ter perse. “Het is bijna ondenkbaar” dat de uitgever naar een klooster ten zuiden van Brussel (er kan in het midden worden gelaten welk dat precies was) is gegaan om een van de daar aanwezige handschriften als kopie mee naar Antwerpen te nemen. “Eerder ligt het vermoeden voor de hand dat hij deze tekst dichter bij huis” gevonden heeft, bijvoorbeeld bij de Antwerpse augustijnen. Hij had namelijk hervormingsgezinde sympathieën en de reformatorische strekking van die monniken moet hem niet onbekend geweest zijn. In ieder geval bewijst het dat in de zuidelijke Nederlanden er geen andere vertaling van de evangeliën voorhanden was (De Bruin 1971a:viii en ix).
9
1.2. De Leuvense Bijbel (1548) Tot aan het begin van de twintigste eeuw is de Leuvense Bijbel – in een aangepaste versie (de Moerentorfbijbel (www.BijbelsDigitaal.nl) – de rooms-katholieke standaardtekst gebleven. Deze vertaling van Nicolaas van Winghe verscheen in 1548 in Leuven (vandaar natuurlijk de naam). Het opzet hing duidelijk sterk samen met het Concilie van Trente, dat plaatsvond tussen 1545 en 1563 met drie zittingsperiodes, en de opkomende Contrareformatie (De Bruin 1937:199). Het Trents Concilie had over de kwestie van het bijbelvertalen bepaald dat de Vulgaattekst de enige erkende tekst was. Als reactie op de Reformatie werd er vooropgesteld dat niemand het recht had de Bijbel naar eigen inzicht uit te geven. Niet-goedgekeurde uitgaven, waarin aantekeningen of glossen stonden zonder de naam van de auteur, mochten zelfs niet gedrukt worden (De Bruin 1937:200). Die besluiten kwamen uiteraard voort uit de situatie in de eerste helft van de zestiende eeuw. De komst van nieuwe bijbelvertalingen, waarbij de invloed van Luthers werk onmiskenbaar was, baarde de rooms-katholieke Kerk immers grote zorgen (www.BijbelsDigitaal.nl). Men besefte echter dat men de Reformatie geen betere dienst kon bewijzen dan het volk de Bijbel te onthouden. Er bleef maar één mogelijkheid over om de hervormingsinvloed ongedaan te maken: zelf een vertaling naar de Vulgaattekst maken en die het volk in handen geven. Van Winghe had zich inderdaad op de Vulgaat gebaseerd en zijn vertaling was bijgevolg door de kerkelijke autoriteiten goedgekeurd (De Bruin 1937:199). Onmiddellijk na het Trentse besluit gaf de theologische faculteit van Leuven – de enige universiteit die de Lage Landen op dat moment rijk waren – professor Joannes Henten(ius) opdracht een kritische uitgave van de Vulgaat tekst te bezorgen. Deze verscheen in 1547 bij de drukker van de Leuvense universiteit, Bartholomeus van Grave. De uitgever vatte bovendien het plan op om van deze gezuiverde Latijnse bijbel zo snel mogelijk een Nederlandse en Franse vertaling te laten maken en uit te geven. De Grave had namelijk van de keizer van het Duitse rijk (Karel V) niet alleen een privilege ontvangen voor het bezorgen van de Latijnse bijbeltekst maar ook voor deze beide volkstalige vertalingen; tenminste indien deze eerst waren onderzocht en goedgekeurd door twee censoren, aangesteld door de keizer. Bijgestaan door deze twee Leuvense godgeleerden (de deken en pastoor van de Leuvense St.Pieterskerk) wist Van Grave Van Winghe ertoe te bewegen de vertaling op zich te nemen. Van Winghe, overigens de reguliere kanunnik en bibliothecaris van het augustijnenklooster, slaagde erin binnen een jaar na de verschijning van de Latijnse editie, deze compleet te 10
vertalen (De Bruin 1937:201; Van der Sijs: dbnl). In november 1547 rondde hij het werk af en de Nederlandse vertaling verscheen al in september 1548. Er was dus met het werk, “en dan met name met het invoeren van de verbeteringen van de censoren”, een zekere haast gemoeid, zoals onder meer blijkt uit de erratalijst van drie pagina's die de zetter voorin afdrukte. Dat er vlak daarvoor, begin 1548, in Keulen een concurrerende katholieke bijbelvertaling was verschenen, lag waarschijnlijk aan de basis van deze haastigheid (Van der Sijs: dbnl). Van Winghe had ervoor gekozen de omgangstaal van Leuven, zijn geboorte- en woonplaats, te gebruiken. In het voorwoord geeft hij dit ook expliciet aan: “de gemeyne Brabantsche taale, als men die useert te Loven”. De Bruin merkt hierbij op dat hij wellicht eenheid en orde in zijn taalgebruik wou brengen “door zich te richten naar één dialect, dat dan als standaardtaal dienst doet” (De Bruin 1937:206). Nadat in 1592 de tekst van de Vulgaat definitief was vastgesteld, werd Van Winghes vertaling daaraan aangepast en in 1599 verscheen de Moerentorfbijbel, genoemd naar de Antwerpse drukker Jan Moerentorf (www.BijbelsDigitaal.nl). Moerentorf was de schoonzoon en opvolger van de befaamde Christoffel Plantijn, die in 1564-66 ook erg fraaie uitgaven van de Leuvense bijbel had gedrukt (De Bruin 1937:209-10).
11
1.3. De Statenvertaling (1637) Natuurlijk was het aangewezen om ook de Statenbijbel te gebruiken in dit vergelijkende opzet. Als materiaal voor de zeventiende eeuw lag deze beroemde vertaling – de eerste Nederlandse bijbel direct vertaald uit de grondteksten – voor de hand. Na twee ZuidNederlandse is dat natuurlijk wel een Noord-Nederlandse vertaling, maar zoals hierboven aan bod kwam, is er in de katholieke Nederlanden op het vlak van bijbelvertalingen weinig meer gebeurd na de Moerentorfbijbel. Daarnaast noemt C.C. De Bruin zelfs de Leuvense Bijbel als een van de (vier) Nederlandse vertalingen die bij het vertalen geraadpleegd zijn – er zouden citaten uit deze bijbel aan te treffen zijn in de Statenvertaling (1937:294). Bovendien is er geen andere vertaling waarbij zozeer nagedacht is over de taal. Er is wel een plechtig register aangehouden, en het Grieks en Hebreeuws zijn soms zo getrouw weergegeven dat het op het randje van on-Nederlands is, maar de vertalers hebben nooit uit het oog verloren dat het werk een volksbijbel moest worden. Ze hebben de taal, voor zover dat mogelijk was, in overeenstemming willen brengen met het gesproken Nederlands. Ook hebben zij stelselmatig bastaardwoorden vermeden. Daarmee doelden zij niet op germanismen, maar op de Franse termen waarvan vele geschriften toen wemelden. De zogenaamde germanismen waren hun immers niet vreemd aan de volkstaal; door velen werd het ‘Duits’ (Hoogduits) en ‘Nederlands’ (‘Nederduits’) ook nog als variëteiten van één taal beschouwd (De Grauwe 2003:135-6). Uiteraard was het gewoon zo dat het Nederlands en Nederduits erg dicht bij elkaar lagen – beide hadden ze de Oudhoogduitse klankverschuiving niet doorgemaakt. “Daardoor roept een Duits woord onmiddellijk het Nederlandse corresponderende woord op”. Dat is het verschil tussen het ontlenen aan het Frans en aan een nauw verwante taal: de typische (in dit geval oostelijke) klanken kunnen gemakkelijk vervangen worden door de algemeen-Nederlandse, terwijl de vorm van Franse woorden zich hier niet onmiddellijk toe leent (Van der Sijs 2004:140). Er komen bijgevolg een zeer groot aantal (Neder)duitse leenwoorden voor in de Statenvertaling. Dat was ook onvermijdelijk: de vertalers hadden de opdracht gekregen zo veel mogelijk van de bestaande vertalingen te behouden en die waren natuurlijk gebaseerd op de Luthervertaling. Zo waren veel Duitse woorden – mits het vervangen van de meest typische klanken – blijven staan. Toen deze ontleningen vervolgens terechtkwamen in de Statenvertaling, leek hun afkomst al grotendeels vervaagd (Van der Sijs 2004:139).
12
In de meeste geschiedenissen van de Nederlandse taal, net als in de eerste uitgave van De Bruins standaardwerk (1937), is terug te vinden dat de Statenbijbel een duidelijk ZuidNederlandse inslag heeft. ‘Bijna de helft’ van het vertalerscollectief zou namelijk uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig zijn (Van der Sijs 2004:136). Deze stelling weerlegt N. Van der Sijs in haar geschiedenis van het AN (2004) evenwel volledig. Van de tweeëntwintig mensen die daadwerkelijk aan de vertaling meewerkten, zijn er maar vijf in het Zuiden geboren. Bovendien was er slechts één uitsluitend in een Zuid-Nederlands sprekende omgeving opgegroeid! Waar Van der Sijs daarnaast op wijst, is dat er ook negen medewerkers geboren en/of getogen zijn in Duitsland en dat van de vijf ‘Zuid-Nederlanders’ slechts één niet in Duitsland had gewoond. Ook hadden alle Noord-Nederlanders langere of kortere tijd in het buitenland, doorgaans Duitsland, verbleven. Aangezien er verder twee medewerkers van huis uit een Nedersaksisch dialect (Overijssels of Drents) spraken, was in totaal vijftig procent van het vertaalcollectief afkomstig uit de oostelijke provincies of Duitsland. Van der Sijs concludeert met andere woorden dat er eerder een oostelijke dan zuidelijke invloed in de Statenvertaling te verwachten is (2004:137-8) – en die is al gebleken uit bovenstaande uiteenzetting over germanismen. Ze sluit zich dan ook aan bij De Bruin, die aangeeft dat talloze ontleningen aan ‘het Duits’ via de Statenbijbel burgerrecht verkregen in de huidige Nederlandse taal (Van der Sijs 2004:139). Het lijkt mij onnodig uitgebreid in te gaan op het belang van deze bijbel, die tot op de huidige dag nog wordt uitgegeven. Ik zal slechts de historische feiten nog eens op een rijtje zetten. Hierbij ga ik uiteraard uit van De Statenbijbel en zijn voorgangers (1937) van De Bruin. De totstandkoming van de Statenvertaling had heel wat voeten in de aarde. Alleen al de tijdsspanne waarover het project zich uitstrekte, is hier een goede illustratie van. Er zit namelijk zesenzestig jaar tussen de Synode van Emden (1571), waarop voor de eerste maal de behoefte aan een dergelijke bijbel werd uitgesproken, en het moment waarop de eerste oplage werd voltooid. De behoefte aan een getrouwere weergave van de Bijbeltekst bestond echter al langer dan die bewuste synode van 1571. In de noordelijke Nederlanden heerste al langer onvrede met de gangbare Nederlandse vertaling van de Lutherbijbel. Men was de – in de ogen van velen – té vrij vertaalde tekst van de hervormer ontgroeid. Bovendien speelde hier een groot nationaal besef mee. Dat was, zoals De Bruin het verwoordt: “in dezen wel niet de belangrijkste, maar toch een werkzame drijfveer”. Een oorspronkelijke bijbelvertaling moest bewijzen dat de Nederlandse taal zich kon meten met het Grieks en Latijn (De Bruin 1937:251).
13
Dat er zoveel tijd is overgegaan, ligt evenwel niet aan de kolossale arbeid van het vertalen zelf. Er werd pas in 1626 gestart met wat de definitieve vertaling zou worden, en negen jaar later was de bijbel klaar voor een eerste uitgave – volledig gereviseerd en met meerder proefdrukken achter de rug. De eigenlijke totstandkoming van de Statenvertaling nam, inclusief drukken, dus eigenlijk slechts elf jaar in beslag. Er gaat echter een woelige voorgeschiedenis aan vooraf, die De Bruin “de eerste periode van de voorbereiding” noemt en duurt tot 1608 (De Bruin 1937:273). In 1571 besloot de vergadering te Emden de zaak uit te stellen tot de volgende nationale synode. Dat werd de nationale Synode in Dordrecht en die sloot zich dan weer aan bij de provinciale Dordtse Synode van 1574: te gelegener tijd zou een vertaling uit het Hebreeuws er komen, maar voorlopig was het beter de gewone tekst te herzien. Er was immers net een gereformeerde Franse vertaling verschenen en er was ook bijna een nieuwe Latijnse bewerking klaar. De synode droeg Philips van Marnix, heer van St.-Aldegonde, en predikant Petrus Dathenus op naar bekwame mannen uit te zien, want de herziening mocht niet door één iemand uitgevoerd werden. Het is niet zeker of hier nog gevolg aan is gegeven, aangezien er al snel onenigheden rezen tussen beide mannen (De Bruin 1937:252). Ondertussen zijn er meerdere privé-initiatieven geweest, maar altijd zonder veel succes. Dat duurde tot de Dordtse boekdrukker Jan Canin het heft in eigen handen nam. In 1581 richtte hij aan de nationale Synode van Middelburg het verzoek hem privilege te verlenen voor een nieuwe uitgave. De synode willigde het in en wou het werk verdeeld zien over Middelburg, Delft, Dordrecht en Utrecht (De Bruin 1937:254). Ondanks dat deze steden elk een bekwame vertaler aanstelden, leidde het initiatief evenmin tot enig resultaat. De vertaler van Delft, Arnoldus Cornelii, was de enige die twee jaar later, op de particuliere Synode van Zuid-Holland, verslag kon uitbrengen van wat hij gedaan had. De rest had nog geen letter op papier (De Bruin 1937:255). In 1586 kwam er weer een nationale synode bijeen en een van de stukken die besproken werden was een verzoekschrift van een predikant, die bevriend was met Canin. Het handelde er natuurlijk over het schandelijke feit dat er nog steeds geen bijbelvertaling in de volkstaal was (De Bruin 1937:255). Hoewel de verzoeker iets anders voorstelde, besloot de synode Philips van Marnix de taak aan te bieden. Deze was namelijk sinds kort niet meer actief in het staatkundige leven. Bovendien was hij in staat een vertaling te leveren rechtstreeks uit de bronnen – wat de vergadering toch het liefst wou. Marnix sloeg echter de uitnodiging zonder aarzeling af. Hij voerde een gebrek aan tijd aan als verontschuldiging: wellicht beschouwde hij zijn staatkundige loopbaan nog niet als afgesloten. Geen jaar ging 14
voorbij of de zaak werd besproken op particuliere synoden (De Bruin 1937:256). Voorlopig gingen er, volgens de vroegere maatregel, weer vier vertalers (bovenstaande steden hadden er opnieuw elk één aangesteld) aan de slag. Men was evenwel huiverig voor het dialectische verschil dat zou volgen uit een werkverdeling. Bovendien had een vertaling uit de grondteksten eigenlijk nog steeds de voorkeur. Daarom richtte men in 1592 een tweede maal een uitnodiging tot Marnix; en deze keer was hij niet weigerachtig meer. Wel “moeste hem daartoe een verzoek bereiken van de Staten-Generaal en de kerken “int gemeyn””. De StatenGeneraal grepen deze gelegenheid graag aan: zo konden ze zich Marnix’ steun in moeilijke zaken verzekeren (De Bruin 1937:257). Doordat de Staten inderdaad enkele keren een beroep deden op Marnix (die dan ook niet onaanzienlijk werd bezoldigd), had het werk niet de gewenste vooruitgang. Toen hij in december 1598 overleed, had hij slechts het boek Genesis voltooid en opgestuurd naar de vier aangestelde herzieners (De Bruin 1937:261). In 1599 was de kwestie van de bijbelvertaling dus weer een heikel punt op de agenda van de particuliere Synode van Zuid-Holland. Er werden twee predikanten naar voren gedragen als Marnix’ opvolgers: Wernerus Helmichius en (inmiddels voor de derde maal) Arnoldus Cornelii. De Staten bekrachtigden de benoeming van beiden, maar tegelijkertijd trokken zij de aan Marnix verleende toelage in (De Bruin 1937:262). Meer dan ooit werd het duidelijk dat zonder materiële steun elke poging bij voorbaat tot mislukking gedoemd was. Er kwam weer geen schot in de zaak, en toen Cornelii op zijn beurt in 1605 overleed was er geen verbetering in het vooruitzicht (De Bruin 1937:263-64). Bijgevolg groeide de wrevel met de dag, in het bijzonder in Gelderland. De Zutphense predikant Wilhelmus Baudartius kwam dan ook in verzet: hij bood tot driemaal toe aan, voor een voorlopige vertaling te zorgen naar de Duitse Piscatorbijbel. Toen zijn plan strandde op de onwil van de synoden, schreef hij een vlugschrift (De Bruin 1937:265, 268). Daarin beschuldigde hij Helmichius van laksheid, en zo verscheen deze op de Amsterdamse Synode van 1607 om protest aan te tekenen. Dat miste zijn uitwerking niet, want Baudartius werd verzocht op te houden met zijn vertaling en Helmichius werd deels vrijgesteld van zijn ambtelijke verplichtingen. Desondanks werd ook nu de vertaling niet voltooid: Helmichius stierf in 1608 (De Bruin 1937:270-273). Deze eerste voorbereidingsperiode had de volgende jaren zoveel kerkelijke beroering tot gevolg dat de Staten van Holland particuliere synoden in hun gewest verboden. Toen Prins Maurits het verzet van Utrecht en Holland had gebroken, stond er echter niets meer in de weg van een nieuwe nationale synode. Er was tot nu toe weinig tot stand gekomen, maar het was 15
wel duidelijk geworden aan welke regels men zich te houden had. Alleen een nationale synode kon een definitieve regeling treffen, want de vertaling was duidelijk een nationale aangelegenheid. De kerken moesten een gemeenschappelijk besluit nemen; dat gebeurde op de befaamde Dordtse Synode van 1618. In een reeks van niet minder dan zeven zittingen werden de grondslagen van de eigenlijke Statenvertaling vastgelegd (De Bruin 1937:273 en 276). Er werd een hele lijst praktische voorschriften opgesteld, zelfs de lay-out en de aard van de toelichtingen en noten werden beregeld. Op de laatste zitting werden er tenslotte vier vertegenwoordigers aangewezen die bij de Staten-Generaal moesten aandringen op goedkeuring en directe uitvoering van de besluiten (De Bruin 1937:278, 282). Dat had echter weinig succes: het leek alsof ook ditmaal het plan onuitgevoerd zou blijven. Zolang de kerkelijke geschillen en de hervatte krijgsbedrijven zoveel aandacht en geld eisten, viel er aan medewerking van de Staten niet te denken. Uiteindelijk, door sterke en onophoudelijke aandrang langs verschillende zijden, willigde de Staten-Generaal in 1625 alle verzoeken van de synode in. Het werd goedgekeurd dat de vertalers te Leiden zouden wonen en het land voor de huishuur en andere onkosten zou instaan. Bovendien besloot de StatenGeneraal aan de provinciën te schrijven opdat de vertalers tijdelijke ontheffing van hun functie zouden verkrijgen met behoud van hun inkomen (De Bruin 1937:282-84). Een jaar later (in 1626), toen iedereen daadwerkelijk vrijgesteld was van zijn dienstwerk, ontmoetten de vertalers van het Oude Testament elkaar in Leiden. De vertalers van het Nieuwe Testament konden evenwel pas anderhalf jaar later van start gaan. Dat oponthoud werd veroorzaakt doordat de Amsterdamse kerkenraad weigerde een van de vertalers af te staan zolang geen vergoeding werd gegeven voor het in dienst nemen van een vervanger. De Noord-Hollandse Synode wist echter na lang aandringen de raad te vermurwen. Beide groepjes vertalers waren met drie en er waren voor het Oude Testament negen en voor het Nieuwe acht herzieners (De Bruin 1937:287, 289, 290). Door de vertraging was het Nieuwe Testament pas in 1634, twee jaar later dan het Oude Testament, klaar voor het drukken van de revisie-exemplaren. De herziening van het Nieuwe Testament was bijgevolg voltooid eind 1635 en van het Oude eind 1634 (De Bruin 1937:290, 292). Bijna twintig jaar na de Synode van Dordrecht is de Statenvertaling dan verschenen. In de zomer van 1637 wist Paulus Aertsz van Ravensteyn de eerste druk te voltooien. Aangezien het stadsbestuur gedaan had gekregen dat het werk in Leiden uitgegeven zou worden, moest de Amsterdamse drukker Van Ravensteyn met zijn gezin en hele bedrijf verhuizen (De Bruin 1937:311-12). Na de eerste druk volgden er onmiddellijk andere, want er waren van in het begin verschillende soorten edities van de Statenbijbel op de markt. Er was de volledige 16
uitgave, maar er was ook een editie met verkorte annotaties en kanttekeningen of zelfs met alleen de bijbeltekst. De Staten-Generaal hadden volgens De Bruin (die niet aangeeft of dit met inbegrip van de inflatie is) ruim 75 000 gulden in de Statenvertaling geïnvesteerd, wat volgens de hedendaagse wisselkoers meer dan 34 000 euro is. Voordat het eerste exemplaar werd aangeboden aan de Staten-Generaal – de laatste handeling van de vertalers – had de bijbel in totaal ook vijf vertalers gekost. Van de laatste lichting stierven er namelijk nog eens twee vooraleer die officiële handeling uitgevoerd werd. Hun werk was evenwel een erg lang leven beschoren: in het begin van de achttiende eeuw werd de Statenbijbel de nationale bijbel van protestants Nederland en dat is hij wel twee eeuwen lang gebleven (De Bruin 1937:313-14, 321).
17
Hoofdstuk 2: Woordvorming algemeen 2.1. Woordvormingsprocédés Woordvorming heeft grofweg plaats door samenstelling of afleiding. Het verschil tussen beide is natuurlijk dat een samenstelling, of compositum, uit samengevoegde zelfstandige woorden bestaat, terwijl een afleiding gevormd wordt met affixen: delen die niet zelfstandig kunnen voorkomen. Een samenstelling bestond oorspronkelijk (in het Oud-Germaans) altijd uit twee leden, maar later konden dat er ook meer zijn (Meid 1967:16). Schönfeld geeft in zijn Historische grammatica van het Nederlands evenwel onmiddellijk aan dat er geen scherpe scheiding mogelijk is tussen de twee manieren van woordvorming. Een lid van een compositum kan namelijk gemakkelijk verzwakken tot een affix – een voor- (prefix) of achtervoegsel (suffix). Voornamelijk suffixen ontwikkelden zich vaak uit het tweede deel van een compositum (Meid 1967:15), aangezien dat in het Germaans sterk wordt bevorderd door het beginaccent. Zo ontstaat telkens een nieuwe toevoer van suffixen. Die is echter meer dan welkom, omdat de bestaande achtervoegsels door dezelfde oorzaak vaak afslijten tot ze onbruikbaar worden (Schönfeld 1964:179). De samenstellingen met als tweede deel een adjectief hebben overigens eerder de neiging, in afleidingen over te gaan dan andere (Schönfeld 1964:192). De ontwikkeling van nieuwe samenstellingen wordt dan weer bevorderd door de vaste woordorde: uit een stereotiepe volgorde van bijvoorbeeld adjectief en substantief ontwikkelt zich gemakkelijk een nieuwe samenstelling. De meeste composita zijn echter niet zo ontstaan – door isolering uit een woordgroep dus – maar gevormd naar analogie van eenmaal bestaande typen (Schönfeld 1964:179). Bijgevolg geldt het ook van samenstellingen en woordgroepen, dat de grens ertussen niet altijd even duidelijk is – net als tussen afleidingen en samenstellingen. Doordat het niet altijd makkelijk is een samenstelling van een groep woorden te onderscheiden, kunnen verbindingen die nog geen samenstellingen zijn, toch tot grondslag voor afleidingen dienen. Een dergelijke verbinding wordt de samenstellende afleiding (Schönfeld 1964:181) of “de afleiding door samenstelling” genoemd. In de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) (E-ANS: ‘Woordvormingsprocédés’ [12-1-1]) worden ze als derde type besproken, hoewel opgemerkt wordt dat het “niet duidelijk is of het hier gaat om een zelfstandige categorie of een bijzonder geval van één van voorgaande”. Ze komen vooral
18
in de tegenwoordige taal veel voor (Schönfeld 1964:181). Voorbeelden ervan zijn viervoeter, wijdbeens, vrijgevig, tweedehands. Deze vormingen zijn door middel van een suffix afgeleid van mogelijke, maar onbestaande samenstellingen (of indien ze bestaan, hebben ze een andere betekenis). De ANS geeft als volgt weer hoe ze opgebouwd zijn: “[[vier+voet]+er]”. De meeste literatuur heeft het slechts over bovenstaande procédés van woordvorming. Meid wijst in Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre evenwel nog op een andere – eigenlijk de belangrijkste: Urschöpfung. Het is minder conventioneel, maar woordvorming vangt niet pas aan als er al woordmateriaal voorhanden is. Eigenlijk is het de eerste categorie van woordvorming: het spontaan scheppen van nieuwe woorden, grotendeels via klanksymboliek (Meid 1967:9). Dat procédé is echter niet alleen de basis van woorden als koekoek, oehoe en kletteren, blubberen en pletsen. Naast gehoorsindrukken kunnen ook andere waarnemingen met behulp van een gevoelsmatige analogie in vorm en uitdrukking symbolisch in taal weergegeven worden. Meid geeft hierbij als voorbeeld: So enhalten lat. capere “ergreifen”, got. hafjan “heben” samt dem dazugehörigen Resultativum got. haban “haben” eine idg. Wurzel *kap-, die den Vorgang des Greifens und Zupackens lautsymbolisch wiedergibt; denn diese oder eine ähnliche Lautgebärde (*ghabh- in lat. habere, air. gab- “nehmen”) entsteht, wenn durch entsprechende Bewegung des Sprachorgane die Greifbewegung der Hand nachgeahmt wird (Meid 1967:11-12).
2.1.1. Samenstelling Volgens Meids Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre zijn er twee categorieën van samenstellingen: nominale composita enerzijds en verbale en prefixcomposita anderzijds. Ook worden ze opgedeeld – vanuit diachroon opzicht – in echte en onechte composita. Dat zijn de twee categorieën binnen de nominale composita, maar Meid voegt eraan toe dat de verbale composita en prefixcomposita eigenlijk ook onechte samenstellingen zijn (Meid 1967:16). De enige ‘echte’ zijn de zogenaamde stamcomposita. Het eerste lid van samengestelde substantieven was namelijk oorspronkelijk de nominale stam. Het is dus een zeer oud type, dat ontstaan moet zijn, toen de nominale stam “nog geen ‘stam’, maar het woord zelf of een bepaalde woordvorm was” (Schönfeld 1964:183). In een zeer vroeg stadium van de Indogermaanse grondtaal zou dat het geval geweest zijn: toen had de naamvalsvervoeging zich nog niet ontwikkeld en kon een nog ongedifferentieerde woordstam dienen om de meest verscheidene relaties uit te drukken (Meid 1967:16). Bij de ‘echte’ samenstelling worden dus twee onverbogen woordstammen samengeplaatst. In het 19
Oudgermaans zijn daar nog duidelijke voorbeelden van; een Gotisch voorbeeld dat zowel Schönfeld als Meid geven is mati-balgs ‘voedselzak’. Maar eerstgenoemde voegt er onmiddellijk aan toe dat reeds daar een bepaalde vocaal, zoals de eerste a in hunda-faþs 'hoofdman' (letterlijk ‘honderdheer’), zich uitbreidt over stammen (woorden uit andere verbuigingsklassen) waar hij oorspronkelijk niet thuishoort. Met andere woorden, de a wordt van stam- tot verbindingsvocaal. Doordat de betekenis van de stamvocaal bovendien niet meer aangevoeld werd, kwamen er ook al vormen zonder stamvocaal op (Schönfeld 1964:183). Een ‘onechte’ (nominale) samenstelling ontstaat dus wanneer een syntactische verbinding die uit meerdere woorden bestaat, samengevoegd wordt tot een woordeenheid. Bijvoorbeeld een verbogen adjectief en een substantief of een substantief in de genitief met een ander in de nominatief (die laatste soort benoemt Schönfeld [1964:183] als casuscomposita) (Meid 1967:17). Meid houdt er – uiteraard door het diachroon perspectief – dus een heel andere opdeling op na dan Schönfeld. Die laatste categoriseert samenstellingen immers naar gelang welke woordsoort het tweede lid heeft, en bespreekt ze dan verder naar gelang het eerste lid. De stamcomposita zijn samen met de casuscomposita de twee soorten samenstellingen met als tweede én eerste lid een substantief (Schönfeld 1964:183). Een speciaal geval zijn de scheidbaar samengestelde werkwoorden. Bij Meid zijn het prefixcomposita, maar Schönfeld heeft er een aparte term voor: distantiecomposita. Die staan tegenover de contactcomposita, want de delen ervan kunnen door andere woorden gescheiden worden. Ook buiten de werkwoorden treft Schönfeld distantiecomposita aan: al… ook en in het Middelnederlands en… niet, zoals in het Frans ne… pas. Vaak verandert in de loop van de tijd een distantiecompositum overigens in een contactcompositum, doordat het gevoel sterker wordt dat de delen bij elkaar horen (Schönfeld 1964:180). Wim De Haas en Mieke Trommelen voorzien in hun Morfologisch Handboek van het Nederlands echter een apart woordvormingsprocédé voor de scheidbaar samengestelde werkwoorden, namelijk samenkoppeling. Het resultaat ervan is volgens hen zelfs per definitie een scheidbaar samengesteld werkwoord. Nochtans is wat ze aanhalen als het ene significante verschil met samenstellingen hetzelfde als in Schönfelds definitie van distantiecomposita: de leden van een samenkoppeling kunnen “van elkaar gescheiden worden door syntactische en morfologische processen” (De Haas en Trommelen 1993:31). Dat is bij een nominale samenstelling natuurlijk niet het geval.
20
2.1.2. Afleiding Bij dit woordvormingsprocédé zijn er drie mogelijkheden: prefigering, suffigering of een combinatie van beiden. Pre- en suffigering kunnen gedefinieerd worden als het aanhechten van een gebonden morfeem (een affix) aan de linker- dan wel rechterzijde van een woord of wortel – om de terminologie van De Haas en Trommelen te gebruiken (1993:29, 151). Laatstgenoemden bespreken die zelfs in twee aparte hoofdstukken, naast een derde hoofdstuk over samenstellingen. Meid daarentegen heeft het slechts over prefigering bij de prefixcomposita, bij de afleiding heeft hij het louter over suffigering. Enkelvoudige woorden ontstaan dan ook het vaakst door het aanhechten van een suffix bij voorhanden woordstammen (Meid 1967:44-5). Suffixen worden in de eerste plaats aan een wortel gebonden (primaire afleidingen), maar ze kunnen ook bij een reeds afgeleide stam gebruikt worden; dat worden secundaire afleidingen genoemd. Meid geeft een voorbeeld uit het Oudhoogduits: maht is een primair, want het is afgeleid van de verbale wortel mag- (magan ‘in staat zijn’), terwijl mahtīg een secundaire afleiding is, want die is gebaseerd op maht (Meid 1967:46). Een opvallend verschil is dat afleidingen gevormd met prefixen per definitie tot dezelfde woordsoort behoren als hun stamwoorden, wat bij suffigering natuurlijk niet altijd het geval is (Schönfeld 1964:194). Meid maakt dan ook een onderscheid tussen denominatieve en deverbatieve (denominale en deverbale) afleidingen: derivaten dus, waarvan het grondwoord een nomen dan wel een werkwoord is. Immers, na verloop van tijd is de etymologie van een afleiding met suffixen vaak niet meer zo doorzichtig (Meid 1967:467). Suffixen hebben in de regel geen scherpomlijnde betekenis – geen eigen semantische invulling. Wel hebben ze een functionele betekenis: er zijn achtervoegsels die van een woordstam een abstractum, concretum, adjectief, diminutief of de vrouwelijke variant maken (Meid 1967:44-5). Zelfs dergelijke functionele betekenissen zijn evenwel niet van begin af aan inherent aan bepaalde suffixen. Ze vinden hun oorsprong in het interpreteren van woorden die op dezelfde manier gevormd zijn. Bovendien is analogie een belangrijke factor: nieuwe woorden worden doorgaans gevormd naar bestaande voorbeelden, zeker indien ze een gelijkaardige betekenis of grammaticale functie hebben (Meid 1967:45). Wanneer een achtervoegsel voorkomt bij verschillende woorden die verwant zijn qua betekenis, neemt het voor het taalgevoel gemakkelijk de kleur van die woorden aan en geeft het aan nieuwe vormen dezelfde betekenisschakering. Zo kunnen suffixen bijvoorbeeld een pejoratieve 21
betekenis krijgen. In ’t algemeen kan men zeggen, dat nauw verwante woorden vaak met hetzelfde suffix gevormd zijn: Het is geen toeval, dat b.v. vader, moeder, broeder, dochter alle idg. -tr- stammen zijn en dat zich later in ’t germ. daar zuster bijgevoegd heeft (Schönfeld 1964:194).
Dat een suffix in staat is om typische begrippen tot uitdrukking te brengen, wordt de productiviteit ervan genoemd. Een achtervoegsel is productief zolang er nieuwe afleidingen mee gevormd kunnen worden (Meid 1967:46). De productiviteit van een suffix gaat gewoonlijk samen met een sterke gevoelswaarde. Die leidt ertoe dat een bepaald suffix ook aangewend wordt “buiten de grenzen van de logische betekenis” – dan is er volgens Schönfeld sprake van voortwoekering: overproductiviteit. Daardoor verdwijnt de karakteristieke betekenis van een suffix, wat op zijn beurt gevaar voor het afsterven ervan met zich meebrengt (Schönfeld 1964:194). Een tweede oorzaak van het in onbruik raken van een achtervoegsel is “de verschrompeling van vorm”: suffixen zijn, zoals reeds vermeld, namelijk sterk onderhevig aan afslijting. Ze worden dan zo kort dat ze niet meer geschikt zijn om nieuwe woorden mee te vormen en vaak worden ze dan, mede door hun improductiviteit, zelfs niet meer herkend in de reeds bestaande woorden; dan spreekt men van relictsuffixen. Ofwel worden die vervolgens vervangen, ofwel wordt er gewoon een nieuw achtervoegsel aan het woord toegevoegd en treed er dus opeenstapeling van suffixen op (conglomeratie). Indien een suffix overigens tijdelijk productief is, ook al is dat maar binnen een semantisch beperkte woordgroep, kan het in bestaande, met een ander achtervoegsel gevormde woorden indringen: dat is suffixsubstitutie (Schönfeld 1964:194-5).
22
2.2. (Adjectief)abstracta 2.2.1. Algemeen Substantieven kunnen semantisch op verschillende manieren ingedeeld worden, hoewel de grenzen niet altijd scherp te trekken zijn. De voornaamste tweedeling van de zelfstandige naamwoorden is niettemin die in abstracta en concreta. Tot de concrete substantieven worden “benamingen van mensen, dieren, dingen en stoffen, alsmede van denkbeeldige personen of zaken” gerekend. Bijgevolg duiden de abstracte begrippen natuurlijk alles aan “dat over het algemeen niet als zintuiglijk waarneembaar kan worden voorgesteld”; enkele voorbeelden daarvan zijn liefde, jaar, val, lengte, prijs, koude (E-ANS: ‘Semantische indelingen’ [3-2-1]). Abstracta zijn zoals vermeld doorgaans afleidingen. Er zijn natuurlijk zowel primaire als secundaire abstracta: een samenstelling kan bijvoorbeeld als basis dienen voor het vormen van een abstractum. Niettemin kan het abstractum zelf, hoewel het minder vaak voorkomt, evengoed zelf een samenstelling zijn. In het Nederlands worden deze gevormd met als tweede lid -wezen of -gebeuren (E-ANS ‘Achtervoegsels ter vorming van abstracta’ [12-3-1-4-vii]). Het grondwoord van een abstractum is altijd ofwel een adjectief ofwel een werkwoord (verbaalabstracta). Die laatste zijn doorgaans nomina actionis, ‘daadwoorden’: ze drukken het verloop of resultaat van de handeling uit en staan tegenover nomina agentis, die degene die de handeling verricht, benoemen. Deze groepen zijn primaire afleidingen (nomina actionis zijn primaire abstracta), want ze worden afgeleid van de werkwoordsstam. Adjectiefabstracta, “die auf Eigenschaftsbegriffen beruhen”, zijn evenwel secundaire vormingen (Meid 1967:53). Abstracta worden in het Nederlands afgeleid van een adjectief met -te/de, -nis, -schap, -ij, -heid, -e, en -iteit (bij vreemde woorden), maar alleen die laatste drie achtervoegsels zijn echt productief. Nederlandse verbaalabstracta worden op hun beurt gevormd met het prefix ge- (+ de werkwoordstam) of de suffixen -er, -age, -ing, -ij of -atie, waarvan vooral de laatste twee productief zijn (E-ANS: ibidem en ‘Afleiding door middel van een voorvoegsel’ [12-31-3(-ii-7)]). Daarnaast zijn er ablautabstracta, die ontstonden met andere woorden door modificatie van de werkwoordsstam, zoals breuk van breken. Bij de ontwikkeling van de abstracta in de Germaanse taalfamilie waren er een aantal externe invloeden nodig; zoals Schönfeld aanhaalt: Het Oudgermaans kende wel abstracta, maar (zoals voor de hand ligt bij concreet denkende volken als de oude Germanen) ze waren nog betrekkelijk zeldzaam. Tot bloei kwamen de abstracte vormingen met suffixen eerst onder invloed van het Christendom, in het westen vooral sedert de Karolingische tijd; daarbij komt uiteraard veel navolging van Latijnse voorbeelden voor (Schönfeld 1964:234).
23
Het Gotisch – zowel sterk onder de invloed van het Christendom als het Latijn – kent vrij veel abstracta. Adjectiefabstracta werden in het Gotisch gevormd met de drie productieve suffixen -iþa/-ida, -ei en -i (Proto-Germaans *-iþō-, *-īn- en *-ja-). Veel minder frequent eindigden ze op –duþs/-duþais (met als Gotische “Vorform” -dūþi-: in geen andere Germaanse taal is dit suffix overgeleverd), -a of -o (Proto-Germaanse *-ō- en *-ōn-) (Casaretto 2004:586). Voor het vormen van verbaalabstracta waren er onder meer de suffixen -ubni, -ufni, -eins, -ons, -ains.
2.2.2. E. Seebold – onderzoeksbasis Aangezien uitgegaan is van Elmar Seebolds artikel ‘Die Verteilung der gotischen Suffixe zur Bildung von Adjektiv-Abstrakta’ (1968) handelt deze masterproef, zoals reeds vermeld in de inleiding, alleen over adjectiefabstracta. Bovendien heeft Seebold het slechts over de meest frequente suffixen (-iþa/-ida, -ei en -i dus) en niet over de enkele “schwächer vertretenen Typen” (1968:2). Hij bespreekt, naast de herkomst en ontwikkeling, welke van deze drie suffixen het meest voorkomen en bemerkt patronen in de distributie per verbuigingsklasse. Tussen de drie Gotische achtervoegsels is evenwel een fundamenteel verschil. Alleen -iþa/-ida, en in mindere mate -ei, lijkt eigenlijk helemaal te beantwoorden aan wat een woordvormingssuffix in het Nederlands is. De uitgang -i is als zodanig niet echt te herkennen: het is de nominatief enkelvoud van de onzijdige ja-stammen; bovendien zijn de vormen op -i niet allemaal adjectiefabstracta. Wat in het Proto-Germaans nog een suffix was, is in het Gotisch dus afgesleten tot louter een morfeemuitgang. Dat geldt ook enigszins voor -ei, hoewel het (samen met -iþa/-ida) nog een productief suffix is (Seebold 1968:15). Het is nochtans afgezwakt tot een morfeemuitgang van een aparte morfologische klasse met een eigen paradigma. Naast de gewone vrouwelijke n-stammen, vormen deze adjectiefabstracta een tweede groep: de ein-stammen, terwijl die op -iþa/-ida worden verbogen volgens de vrouwelijk ō-stammen. Deze verschillende status blijkt eveneens uit de taaloverlevering2: het suffix -i heeft geen echt equivalent in het Nederlands (op een verdofte casusuitgang na) – wat wel het geval is bij de andere twee. Aan het Gotische -iþa/-ida beantwoordt namelijk het Nederlandse suffix 2) En overigens ook uit bijvoorbeeld Hans-Jürgen Schuberts opdeling: in zijn Die Erweiterung des bibelgotischen Wortschatzes mit Hilfe der Methoden der Wortbildungslehre categoriseert hij de adjectiefabstracta in kwestie onder ‘Adjektivabstrakta auf -īn’, ‘Adjektivabstrakta auf -iþa’ en ‘Die neutralen jaStämme’.
24
-de en aan -ei beantwoordt -e. Deze laatste vormingen zijn in het jongere Nederlands evenwel “geweken voor die met het minder ijle suffix -te; als resten zijn bewaard kunde, kou(de), waarde, hulde”, doordat het hier leek alsof -de het suffix was (Schönfeld 1964:235). Dat laatste achtervoegsel is nochtans overgegaan in -te: in het Middelnederlands was het namelijk -(e)de en na syncope van -e werd de -d- na stemloze of stemloos geworden consonanten -t-. Waarna sinds de 17e eeuw -te door analogie de overhand kreeg, bijvoorbeeld in leemte, schaamte, warmte, vete in navolging van diepte (in het Middelnederlands hoghede), dikte, schaarste (Schönfeld 1964:235). Deze twee suffixen zijn met andere woorden de voornaamste die (nog enigszins) bewaard gebleven zijn in het Nederlands. Bijgevolg is het minder aangewezen om Gotische adjectiefabstracta met de minder frequente achtervoegsels bij deze masterproef te betrekken. Seebolds artikel is met andere woorden een ideaal uitgangspunt. Daarin worden de adjectiefabstracta overigens geordend volgens een aantal groepen, die ik in mijn data heb aangehouden (zie bijlage 1) en ook bruikbaar zullen blijken (cf. 3.3.). Seebold combineert bij zijn indeling verschillende morfologische kenmerken van de adjectieven waaruit de abstracta gevormd zijn. Ten eerste de verbuigingsklasse waartoe de adjectieven behoren. De abstracta op -ei zijn, zoals reeds vermeld, (een deel van de) vrouwelijke n-stammen en die op -iþa/-ida worden verbogen volgens de ō-stammen, maar de adjectieven die eraan ten grondslag liggen, behoren natuurlijk tot andere verbuigingsklassen. Dat was de basis van een eerste opdeling: Seebold heeft het over de groepen a-, i-, u- en jastammen (genummerd A1, A2, A3 en A4, want samen vormen ze wel groep A). De vijfde groep (of groep B) zijn echter de abstracta afgeleid van een adjectief met een zwaardere tweede lettergreep – Seebold neemt dus ook de woordstructuur in acht. Er zijn namelijk drie mogelijkheden: 1) eensyllabige stammen, 2) tweesyllabige met een lichter tweede deel, namelijk een korte vocaal en een consonant en 3) tweesyllabige met een zwaardere tweede syllabe: een lange vocaal of diftong met een consonant of een korte vocaal met meerdere consonanten. Abstracta op basis van een adjectief dat tot de derde soort behoort, plaatst Seebold dus apart – het zijn overigens allemaal a-stammen. Groep C ten slotte zijn allemaal abstracta afgeleid van composita, opgedeeld in appellatieve samenstellingen (C1) en prefixcomposita (C2). De eerstgenoemde soort hebben appellatieven, of soortnamen (die staan tegenover eigennamen) in het eerste lid (“im Vorderglied”) (Seebold 1968:1-2). Blijkbaar ziet Seebold evenwel alle naamwoorden als appellieven: in het eerste lid van deze groep adjectiefabstracta is vaak ook een adjectief te vinden, bijvoorbeeld bij laggamodei ‘lankmoedigheid’ met laggs ‘lang’ als ‘appellatief’ (Feist 1939, i.v.; Heidermanns 1993:360). 25
Hoofdstuk 3: De data 3.1. Inleiding De data uit de drie Nederlandse bijbelvertalingen zijn samengebracht in bijlage 1. Alle lemmata zijn overigens genummerd, en wanneer een vorm wordt besproken, zal ook aangegeven worden onder welk nummer het terug te vinden is in de bijlage. In Seebolds artikel (1968) werden echter geen bijbelplaatsen meegegeven (in A. Cassaretto’s werk [2004] is dat alleen het geval bij de weinig geattesteerde, het bevat dus geen volledige lijst). De vindplaatsen van de Gotische adjectiefabstracta moesten dus opgezocht worden; daarvoor is het naslagwerk van F. De Tollenaere en R. Jones (1976) gebruikt. In de bijlage zijn deze bijbelplaatsen eveneens terug te vinden. De nodige opzoekingen in de Wulfilabijbel zijn via het internet gebeurd: het Project Wulfila van de Universiteit Antwerpen (Wulfila.be) heeft deze Gotische bron gedigitaliseerd. Ook de Leuvense Bijbel en de Statenvertaling zijn volledig online te raadplegen. De site van het Nederlands Bijbelgenootschap, BijbelsDigitaal.net, heeft ze volledig ontsloten. Voor de Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament moet men echter zijn toevlucht nemen tot de cd-rom Middelnederlands. In de bijlage waarin deze opzoekingen verzameld zijn, is per bijbelplaats ook de casus van de Gotische vorm in kwestie bijgevoegd (tenminste indien het om vorm ging die in meerdere naamvallen voorkomt). Sommige daarvan staan in het vet: dan gaat het om een casus die op de site van het Wulfila Project wordt aangeven. Daar zijn immers reeds een deel van de dubbelzinnige vormen geverifieerd. Voor de rest heb ik zelf de naamval bepaald en indien die niet duidelijk bleek uit de context is er doorgaans een vraagteken bijgeplaatst. De betekenissen van de Gotische lemmata die in bijlage 1 vaak in italiek meegegeven zijn, zijn vertalingen uit Seebolds artikel. Wanneer de lemma's zelf cursief staan, zijn het vormen waarvoor Seebold aangeeft dat ze een dubieuze status hebben. Mijn eigen opmerkingen – voornamelijk over de (context van de) Nederlandse vormen– zijn ook in italiek (aanduidingen over verschillen in de Gotische manuscripten zijn bovendien onderlijnd en lichter van kleur). Verder zijn er een aantal keer toevoegingen van de kopiist(-vertaler) of corrector meegegeven (slechts aanwezig in het Zuid-Nederlandse Nieuwe Testament) en die staan zowel in italiek als tussen rechte haken.
26
De bespreking van de data zal gebeuren op drie manieren. De eerste twee (benadering A (3.2.) en B (3.3.)) hebben ongeveer hetzelfde uitgangspunt, maar de tweede keer wordt het gedetailleerder toegepast. De derde benadering (3.4.) is de kortste en is iets artificiëler. Wel staat die eigenlijk dichter bij Seebolds onderzoeksopzet en -resultaten.
27
3.2. Benadering A: Bewaarde stam Bij deze eerste benadering is er slechts rekening gehouden met de stammen van de lemma’s, zonder inachtneming van pre- of suffigering, noch om welk soort afleiding het gaat. Er is namelijk gekeken of de stam van het Gotische woord terugkeert in de Nederlandse bijbelvertalingen. Ook al komen sommige stammen wel nog steeds in het Nederlands voor – bijvoorbeeld goþs (godei en godiþa): goed of lats (latei): laatst – uiteraard gaat het erom dat het specifieke woord in de bijbels effectief vertaald is met een vorm met dezelfde stam. Zo is er vreemd genoeg zowel voor daubei als daubiþa in de Zuid-Nederlandse én Leuvense Bijbel blindheid terug te vinden, terwijl doofheid natuurlijk wel dezelfde stam heeft. Bij het bekijken van de stammen waren er weinig moeilijkheden; alleen baitrei 'bitterheid' (lemma nummer 33, bijlage 13) was een beetje een bijzonder geval. Bitra- is namelijk de Germaanse vorm die aan de basis ligt van de Noord- en West-Germaanse woorden voor bitter, maar baitra- is de grondvorm waar het hier om gaat. Die is uitsluitend in het Gotisch terug te vinden. Het is echter duidelijk dat deze meer dan een toevallige gelijkenis vertonen: het zijn beide verbaaladjectieven van beita- 'bijten' (Heidermanns 1993:114-5, 1267). Natuurlijk zijn het niettemin verschillende, zij het etymologisch verwante, stammen. Bij het tellen van het aantal overeenkomsten tussen het Nederlands en Gotisch is geen rekening gehouden met casus: als bij één van de naamvallen dezelfde stam voorkwam, was dat genoeg om een bijbelvertaling erbij te rekenen. Meestal kwamen evenwel dezelfde Nederlandse vertalingen terug in de verschillende naamvallen; de enkele keren waarbij dat niet het geval was, worden hieronder besproken. Sommige Gotische stammen komen met meer dan één suffix voor, zoals godei godiþa en daubei - daubiþa. Aangezien het hier evenwel om dezelfde stam gaat, is bij deze vormen de stam maar één maal meegeteld. Over het algemeen kwamen er dan ook dezelfde Nederlandse woorden voor bij beide Gotische vormen. Dat was slechts in één geval niet zo: bij unhrainiþa (nr. 58) werd in de drie bijbels dezelfde Nederlandse vertaling teruggevonden (namelijk onreinecheit dan wel onreynicheyt: dezelfde stam in variabele spelling), maar voor unhrainei was dat alleen het geval in de Statenvertaling (onreynicheyt tegenover onsuverheit/onsuyuerheyt). Er moet echter opgemerkt worden dat hier wellicht meespeelt dat de laatste vorm slechts één vindplaats heeft. Verwijzen naar de Gotische data zal gemakshalve vaak gebeuren met ‘lemma’s’ of ‘lemmata’, maar eigenlijk is dit (bij de eerste benadering,
3) Verder wordt dit weergegeven als 'nr.' – dat verwijst telkens naar bijlage 1.
28
niet bij de tweede) dus enigszins foutief: hiermee wordt vaak het geheel van verschillende Gotische stammen bedoeld en niet de hele lijst adjectiefabstracta. Wat nochtans wel apart geteld werd, zijn vormen als garaihtei en ungaraihtei. Deze lemma’s hebben dan ook een andere betekenis. De ontkenning van een stam kan evengoed met een heel ander woord vertaald worden; zo is de Zuid-Nederlandse weergave van ungaraihtei de afleiding scalcheit. Op basis van de stam zijn er in de data vier dan wel acht categorieën te onderscheiden: de woordstam van het Gotisch is in het Nederlands bewaard 1) bij alle bijbels, 2) bij twee bijbels, 3) slechts bij één of 4) bij geen enkele. Deze opdeling kan vervolgens natuurlijk verder gespecificeerd worden naargelang in welke Nederlandse bijbelvertaling(en) dat het geval is. Bij mijn data zijn er echter maar zeven categorieën terug te vinden: nooit is er alleen in de Leuvense Bijbel dezelfde stam als in het Gotisch aanwezig. Hieronder worden de verschillende categorieën besproken, volgens bovenstaande nummering. Met de eerste categorie correspondeert overigens bijlage 2: daarin zijn alle gevallen die ertoe behoren opgelijst. Bij de volgende categorieën (ook die onder benadering B) is dit evenwel niet meer toegepast, omdat die veel minder omvangrijk zijn en alle gevallen telkens aangehaald zullen worden.
3.2.1. Stam Got. = stam Ned. in de drie vertalingen (zie bijlage 2) In zesentwintig (26) gevallen (op een totaal van 127) is de Nederlandse stam in alle drie de bijbels dezelfde als de Gotische; tenminste volgens een bepaalde manier van tellen. De adjectiefabstracta op basis van composita vormen namelijk een moeilijkheid: moeten die slechts worden meegeteld indien beide delen van de samenstelling overeenkomen? Hier is ervoor gekozen ze er al bij te rekenen indien slechts een van de beide delen dezelfde stam vertoont. Dat geldt echter niet voor prefixcomposita: als alleen het prefix hetzelfde is, werd het lemma niet meegeteld. Wanneer de andere composita (met twee stammen) slechts worden meegeteld als beide delen overeenstemmen dan zijn er tweeëntwintig (22) overeenkomsten tussen het Gotisch en Nederlands in plaats van zesentwintig (zie ook verder). Een ander ambigu geval was de Gotische leenvertaling uit het Grieks miþwissei (Feist 1939, i.v.; Casaretto 2004:2954). Het Continentaal-West-Germaans kent gelijkaardige 4) Voor kwesties in verband met de Gotische etymologie is telkens het woordenboek van Feist gebruikt. Zoals bekend, bestaat er wel een recentere herwerking van dit monumentale werk (Lehmann 1986), maar Casaretto (2004:21) wijst erop dat het behalve de geactualiseerde bibliografie “wenig über das ältere Werk hinausführt”
29
leenvertalingen (in het Nederlands: geweten of met een andere betekenis medeweten) maar die zijn afkomstig van het Latijnse conscientia. Dit woord, “zelf een leenvertaling van Grieks suneídēsis”, is gevormd uit com- 'met-' en scientia 'kennis', een afleiding van het werkwoord scīre 'weten'. Het is al vroeg (voor de opkomst van bovengenoemde leenvertalingen) in het Middelnederlands ontleend als consciëntie (EWN, s.vv. geweten, consciëntie). Het is eveneens die vorm – in variabele spelling – die aanwezig is in de drie Nederlandse bijbels bij alle vindplaatsen. Het gaat dus om het leenwoord en niet om de leenvertaling, maar het is hier meegeteld omdat het, via een Latijnse tussenstap, eigenlijk toch om dezelfde stam gaat. Het EWN vervolgt overigens: de vervanging door geweten gebeurde wrsch. onder invloed van de Duitse bijbelvertalingen van de 16e eeuw; desondanks wordt in de Statenvertaling van 1637 nog gesproken van conscientie (EWN, s.v. geweten).
Zoals gezegd geeft inderdaad elke vindplaats conscientie – geen enkele keer is er sprake van een leenvertaling. Het is duidelijk dat er vrij veel lemmata tot deze categorie behoren: 26 op 127 is precies twintig percent (20,47%) (22 op 127 is 17,32%). Tegenover het aantal waarbij in geen enkele Nederlandse bijbel dezelfde stam terug te vinden is, valt dit misschien wel wat in het niet, want dat geldt voor niet minder dan 91 gevallen (dus 71,65%). Wel is het opmerkelijk dat indien er een Proto-Germaanse stam overblijft in het Nederlands, die zich meestal doorzet tot in de vroegmoderne periode. Iets wat meteen opvalt aan de woordenlijst is dat de Gotische stam altijd bewaard is in Nederlands bij de woorden die dimensies aanduiden: braidei 'breedte', diupei/diupiþa 'diepte', hauhei 'hoogte' (ook hauhisti 'hoogste') en laggei 'lengte' (nrs. 4, 7, 8, 18 en 76). Daarnaast springt een van die woorden er op een andere manier uit: hauhei is het enige lemma (niet alleen van bovenstaande groep, maar van alle lemma’s) waar bij de verschillende naamvallen een duidelijk verschil qua betekenis (en dientengevolge ook qua stam) waar te nemen valt: Hauhei • acc/dat enk • gen enk
Eph 3, 18 Jhn 8, 50 (acc) en 9, 24 (acc) en 12, 43 (2: 2x acc) Jhn 8, 54
hoechde glorie x3 (en x4) glorie
hoocheyt glorie x3 (en x4) glorie
hooghte eere x3 (en x4) eere
(bovendien geeft zij dus evengoed de etymologie mee, doorgaans met verwijzingen naar beide woordenboeken).
30
Alleen in de nominatief (hauhei) lijkt de eerder letterlijke betekenis te vinden. Ook al is het in de context wel enigszins figuurlijk bedoeld, toch is het duidelijk dat bij de andere naamvallen de figuurlijke invulling van hoogte verder doorgedreven is. Zo ver dat er zelfs een heel ander woord verschijnt – met een andere stam. Er zijn te veel vindplaatsen om dat opvallende semantische onderscheid als toeval af te doen. De data voor hauhisti weerspiegelen dat echter niet. Dat woord komt alleen voor in de datief meervoud (drie vindplaatsen: Lucas 2:14 en 19:38, Marcus 11:10), telkens na voorzetsel in, wat in alle Nederlandse bijbels tot driemaal toe het gesubstantiveerde adjectief hoogste wordt: toch met dezelfde stam dus (maar natuurlijk wel in een meer figuurlijke betekenis, onder meer bij Hosanna). Het aantal gevallen uit deze categorie (bewaarde stam in de drie bijbels), bekeken per groep adjectiefabstracta, brengt ook enkele bijzonderheden aan het licht. De verschillende groepen zijn overgenomen van Seebold (1968): hij bespreekt de distributie van de verschillende suffixen aan de hand van deze opdeling (zie 2.2.2.) en ‘ap. comp.’ staat hierbij voor zijn appellatieve composita . Eerst moet echter opgemerkt worden dat één stam wel twee keer is meegeteld: Seebold plaatst de lemma’s unhrainiþa en unhrainei zowel bij de istammen als bij de prefixcomposita. Hier is dat behouden, zowel bij de i-stammen als de prefixcomposita is deze stam meegeteld, maar in het totaal wel slechts één maal. Zodoende klopt de optelling van de derde kolom van onderstaande tabel wel niet met het totaal op de laatste rij. Tabel a: aantal gevallen per groep
a-stammen ja-stammen i-stammen u-stammen zware 2e lg. TOTAAL ap. comp. prefixcomp. TOTAAL
10 1 1 0 1 13 7 7 26
42 5 6 7 7 (op) 67 23 38 (op) 127
Tabel b: composita in detail
23,81% 20% 16,67% 0% 14,29% 19,40% 30,43% 18,42% 20,47%
ap. comp. TOT.: 23
2 stammen = min. 1 stam = slechts 1 stam = prefixcomp. prefix en stam = TOT.: 38 slechts stam = slechts prefix =
3 7 4 5 7 7
13,04% 30,43% 17,39% 13,16% 18,42% 18,42%
Aangezien de groep van de composita iets moeilijker ligt (supra), staat die in tabel a in italiek en is ze verder uitgewerkt in tabel b (de gegevens van tabel a staan hier in vet). Het aantal gevallen per soort composita in tabel a zijn dus geteld volgens bovenvermelde werkwijze. Wanneer de composita evenwel weggelaten worden in het totaal (dit resultaat is rij 6 van tabel a) blijft het nog steeds zo dat zo goed als een vijfde van de groep de Gotische stam in de drie bijbels bewaard. 31
Hoewel het niet verwonderlijk is daar het de grootste groep is, zijn de meeste lemmata waarvan de stam in het Nederlands dezelfde is, a-stammen (zie voor de opsomming bijlage 2). Alle bovenstaande dimensie-aanduidende woorden zijn bijvoorbeeld a-stammen (ook hauhisti, maar bij Seebold [1968] is het ingedeeld bij de vijfde groep aangezien het basisadjectief een zwaardere tweede lettergreep heeft). Niettemin scoort deze groep procentueel ook hoog: terwijl het van het totaal maar net een vijfde is, is bijna een vierde van de a-stammen terug te vinden in het Nederlands (10 van de 42 lemma’s). Qua percentage op het totaal van de groep snellen – in tabel a – de adjectiefabstracta op basis van appellatieve composita echter ver vooruit. Bij zeven van de drieëntwintig samenstellingen – dertig procent en dus meer dan een vierde – is de stam van een van de twee delen van het woord dezelfde in het Gotisch. Indien deze composita slechts bij overeenstemming van beide stammen worden meegeteld, daalt het percentage echter tot ver onder de twintig procent. Dat geldt veel minder bij de prefixcomposita: elke manier van tellen resulteert in minder dan een vijfde. Wanneer alleen rekening gehouden wordt met de stam komt de twintig percent nochtans wel dichtbij. Dat percentage komt overigens ongeveer overeen met de kleine groepjes ja- en i-stammen – 1 op 5 resp. op 6 (bij de laatste groep gaat het evenwel om het dubbel getelde unhrain-) – maar deze zijn wegens hun geringe omvang niet echt representatief. De ja-stam waar het hierom gaat is niujiþa ‘nieuwheid’, die komt hieronder (in 3.2.2.) ook even aan bod. Alleen bij de ustammen is er geen enkele overeenkomst qua stam.
3.2.2. Stam Got. = stam Ned. in twee vertalingen In totaal zijn er zes gevallen waarbij het voor twee bijbels geldt dat de Gotische stam terug te vinden is in het Nederlands. Dat komt bij maar twee morfologische groepen voor, en wel bij de twee grootste groepen: de a-stammen (twee gevallen) en de prefixcomposita (vier gevallen). Bovendien beperken de combinaties van bijbels zich telkens tot een bepaalde groep: bij de twee gevallen uit de a-stammen gaat het om een overeenkomst tussen de ZuidNederlandse en de Leuvense vertaling. Bij drie van de vier gevallen bij de prefixcomposita betreft het de combinatie Leuvense Bijbel en Statenvertaling. Deze vormen zullen hieronder allemaal aangehaald worden. Er is dus, zoals eerder vermeld, slechts één geval waarbij de Zuid-Nederlandse vertaling samengaat met de Statenbijbel. Het gaat om gamainei:
32
Gamainei
/
• acc/dat enk
2Cr 8, 4 (acc)
gemeinscap
mede deylinghe
• -EINS
Gal 2, 9 (gen)
geselscap
verselscappinghen gemeynschap
gemeynschap
De gemeenschappelijke Germaanse grondstam is -maini- en Heidermanns (1993:396-7) vermeldt gamains en meen maar ook het prefix komt hier overeen. Mede komt van *mithi, wat overeenstemt met het Gotische miþ (EWN, s.v. mede). Hier blijkt echter ook wel enigszins een band tussen de Leuvense en Zuid-Nederlandse Bijbel, aangezien in de genitief verwante vormen verschijnen. Bovendien lijkt de Leuvense vertaling in de accusatief een beetje vreemd: er is een betekenisverschil met de andere bijbels. Hoe dan ook is bovenstaand lemma de enige keer dat deze twee bijbels hand in hand gaan. Zoals reeds vermeld, is er ook geen enkel geval waarbij die twee tegenover de Leuvense Bijbel staan doordat alleen in laatstgenoemde de Gotische stam terugkomt. Ofwel is de stam in de Zuid-Nederlandse of Statenvertaling bewaard, ofwel in alle bijbels of geen enkele, ofwel in twee bijbelvertalingen die chronologisch gezien aan elkaar grenzen. Bovenstaand geval is de vreemde eend in de bijt. Nochtans is er bij andere categorieën af en toe iets gelijkaardigs terug te vinden, maar dan niet over de hele lijn. Zo is er bij onderstaand lemma een duidelijk verschil tussen de Leuvense Bijbel en de andere twee, ook al komt de Gotische stam bij alle drie de bijbels terug: Kunþi (nom/acc enk) • kunþjis (gen enk) • kunþja (dat enk, nom/acc mv)
Luk 1, 77; 1Cr 8, 10; 1Cr 13, 2 (3x acc) en 8 (nom); 2Cr 10, 5 (acc) 2Cr 2, 14 en 4, 6; Eph 3, 19; Php 3, 8; Col 1, 9 Rom 10, 2 (dat); 2Cr 6, 6 en 8, 7 (2x dat na 'in’) en 11, 6 (dat)
cunst; const x3, cunst
kennisse; wetentheyt x2, wetenheyt; wetentheyt bekinnens, cunst kennissen, x3; wetenheyt; bekintenessen kennisse x3 cunst; (in) wetenheyt x4 cunste x2, cunste
kennisse x2; wetenschap; kennisse x2 kennisse x5 verstandt; kennisse x2, wetenschap
In de Leuvense Bijbel wordt veel meer weten(t)heyt gebruikt, wat met wetenschap in de Statenvertaling veel minder het geval is. Alleen in de genitief enkelvoud heeft kennisse(n) in de Leuvense de overhand. Daarnaast valt op dat in de accusatief wetentheyt terugkeert en in de nominatief de tussen-t achterwege blijft. Tegelijkertijd toont bovenstaand lemma evenwel nog een heel andere tweedeling, namelijk qua klinker: in de oudste Nederlandse bijbel is ook de Gemeengermaanse stamklinker u bewaard. Nochtans is dat niet het geval bij de andere lemma’s met dezelfde stam: ufkunþi ‘erkentelijkheid’ en unkunþi. Hierbij staat ook in de 33
Zuid-Nederlandse vertaling een gelijkaardige vorm: bekin(n/t)esse(n) of bekinnenne en onkinnesse. Er is nog maar één keer cunst terug te vinden. Dat in de oudste bijbel dezelfde klinker als in het Gotisch verschijnt, lijkt verder nog één maal terug te keren, namelijk bij dit lemma: Niujiþa • dat enk
/ Rom 7, 6 (na 'in')
nuwecheiden
(die) nieuwicheyt
nieuwicheyt
Hier ligt het evenwel anders dan bij kunþi: hierbij ging het om een heel ander woord, kunst tegenover kennis, terwijl bij niujiþa enkel een klankverandering optreedt. Eigenlijk gaat het hier strikt gezien dus nog steeds om dezelfde klinker, maar dan na een mutatie. In de ZuidNederlandse Bijbel staat nog de Oudnederfrankische vorm nūwi van het Proto-Germaanse *neuja- (Heidermanns 1993:425-6). Bij de jongere bijbels is dat echter niet meer het geval. In bovenstaand lemma is de te verwachten klankevolutie van de Oudgermaanse eu met andere woorden perfect na te gaan: eu werd iu voor i, j of u. Dat is bij de Gotische vorm te zien is en ook in het Oudnederlands (in de Wachtendonckse Psalmen) verschijnt er niuwi. Dat vocalisme werd in het Middelnederlands uu en later via diftongering ui. In alle andere fonologische omgevingen werd eu echter eo, wat resulteerde in ie. Na de West-Germaanse herschikking van de diftongen kwam in het westen van het huidige Nederlandse taalgebied meer eo voor en in het oosten meer iu. In het Middelnederlands werd de klinker van *neuja- in de nominatief -ie-, maar in de verbogen vormen -u-, “meestal met een overgangsklank, dus -uw-” (EWN, s.v. nieuw): Door analogiewerking werd de klinker in dit woord meestal weer gelijkgetrokken, maar het resultaat was in het Middelnederlands niet overal hetzelfde. Nieuw werd later standaardtaal, maar gewestelijk komen nog diverse nevenvormen voor zoals nie, nij en nuw, nuwe, nouwe enz. (EWN, s.v. nieuw).
Er lijkt ook één echt tegenvoorbeeld te zijn van klinkerbehoud in de Zuid-Nederlandse vertaling, maar daar blijkt het slechts om aan- of afwezigheid van een umlautfactor te gaan: Laggei
Eph 3, 18
lingde
lancheyt
lenghte
Hier staat alleen in de Leuvense Bijbel de klinker van het basisadjectief aangezien daar een ander suffix verschijnt en er bijgevolg geen umlaut optreed. De vorm lengte komt daarentegen van het Proto-Germaanse *langido, wat na i-umlaut en verdoffing in de eindlettergrepen
34
lengede wordt. Verder lijkt mij het gesloten vocalisme in de Zuid-Nederlandse Bijbel (met -i-) het resultaat van een typisch Brabantse vernauwing. 3.2.2.1. In de Zuid-Nederlandse en de Leuvense vertaling Onderstaande a-stammen komen in deze twee Nederlandse vertalingen qua stam overeen met het Gotisch: Gairnei • acc/dat enk
Siukei • acc/dat enk (manuscript A/B) • -EINS
/ 2Cr 7, 7 (acc) en 11 begerte, begerten, (acc); 2Cr 8, 19 (dat (voersetten) wille, na 'du') en 9, 2 (acc) (ic weet uwe) gemuede bereet Jhn 11, 4 siecheit 2Cr 12, 9 en 13, 4 siecheit, crancheit; (2x dat na vz); Gal crancheiden 4, 13 (acc na vz) 2Cr 11, 30 (acc) crancheit
• dat mv
2Cr 12(, 9) en 10
siecheiden
begheerte x2; (voorghescicten) wille, bereeden moet siecte crancheyt x3
verlangen verlangen x2, volveerdicheyt (uwes gemoets) x2 kranckheyt swackheyt x3
crancheyt
swackheyt
crancheden
swackheden
In het Nederlands komt -gairns voor als gaarne. Dit verbaaladjectief komt van de Indogermaanse wortel *gher-. Die ligt eveneens aan de basis van het werkwoord be-geren en daarvan is weer begeerte afgeleid (EWN, s.v. begeren; Schönfeld 1964:159; Heidermanns 1993:69 en 242). Bij siukei verschijnt in de Leuvense Bijbel de Gotische stam alleen maar in de nominatief – overigens met het suffix -te, zoals het huidige woord, en niet -heit. Dat zorgt eigenlijk wel voor een vrij groot verschil met de Zuid-Nederlandse vertaling, waarbij de Gotische stam terugkeert in drie verschillende naamvallen. Verder springt in het oog dat diezelfde tweedeling terugkomt in de Statenvertaling: ook daar verschijnt alleen in de nominatief een vertaling met een andere stam. Bovendien is dat net de vertaling die in de Leuvense Bijbel primeert (namelijk krankheid). 3.2.2.2. In de Leuvense en de Statenbijbel Alle lemmata die slechts in deze twee bijbels de oorspronkelijke stam behouden, zijn prefixcomposita, en bij twee van de drie is de stam god: Afgudei / • acc/dat enk Rom 11, 26 (acc); dongerechtecheit; 2Tm 2, 16 (dat 'du') ongenedecheiden
ongoddelijcheyt; ongoddelijcheit
godtloosheden; godtloosheyt
35
Gagudei 1Tm 4, 8 en 6, 6 genedecheit x2 bezonnenhd • acc/dat enk 1Tm 2, 2 (dat 'in'); (met/in) 1Tm 4, 7 (dat 'du') genedecheiden x2; (manuscript (en 8 (acc)); 1Tm 6, (na/-(x2)/na) A/B) 3 (dat na 'bi'), 5 en genedecheit x4 11 (2x acc); Tit 1,1 (acc na 'bi') • -EINS 1Tm 3, 16; 2Tm 3, (der) genedecheit; 5 (2x gen) (der) goedertierenheit Ungaraihtei /
(die) Gods/Godts diensticheyt x2 godertierenheyt; (nae/tot) Godts/ Gods (x2)/Godts diensticheyt x4; (nae die) goduruchticheyt goedertierenheyt; (des) gheestelijcs leuens
Godtsalicheyt x2
• acc/dat enk 2Cr 6, 14 (dat: vz) (metter) scalcheit
ongerechticheyt
ongerechticheyt
(in/tot/na de/de/-/na de) Godtsalicheyt x6
(der) Godtsalicheydt; Godtsalicheyt
Eén keer wordt in de Zuid-Nederlandse Bijbel – net als in de andere twee – gud wel vertaald met god, namelijk in gudaskaunei ‘godsgestalte’. In het Nederlands verschijnt hier echter geen compositum: formen Gods. Bij dit lemma (van categorie 3.2.1., want ik zie het wel als een bewaarde stam) is alleen de vertaling in de Leuvense Bijbel zo goed als een samenstelling. Daar wordt gudaskauna namelijk als Godts wesen vertaald: met een prenominale genitief in plaats van een postnominale. Dat is met andere woorden zo goed als een onecht (of oneigenlijk) compositum. Uit een constructie van een alleenstaande, prenominale genitief met een daardoor bepaald daaropvolgend substantief ontstonden namelijk geregeld samenstellingen. In de Zuid-Nederlandse vertaling is niettemin wel het prefix van gagudei bewaard – in de andere bijbels is dit niet het geval. Bovendien is het prefix bij de andere vormen alleen voor ungaraihtei ‘ongerechtigheid’ bewaard, maar deze keer tenminste bij de bijbels waarvan de stam overeenkomt met het Gotisch. Wat hier verder in het bijzonder opvalt is de Leuvense vertaling van de eerste datief enkelvoud van gagudei: godertierenheyt, met -o-. Nochtans duikt in de genitief enkelvoud wel goedertierenheyt op. Die vorm is overigens ook één keer in de Zuid-Nederlandse vertaling te vinden, eveneens in de genitief, maar bij de andere vindplaats. De vorm met -o- in plaats van -oe- lijkt een interessante vermenging van god en goed (Got. goþs), hoewel het natuurlijk gewoon een drukfout kan zijn.
36
3.2.3. Stam Got. = stam Ned. in één vertaling 3.2.3.1. In de Zuid-Nederlandse Er zijn drie gevallen waarbij alleen de Zuid-Nederlandse vertaling overeenstemt met het Gotisch qua stam, tegenover twee bij de Statenvertaling – niet meteen een betekenisvol verschil. Dat slechts de Leuvense Bijbel niet vertegenwoordigd is in deze categorie, is opmerkelijk. Weer lijken de lemma’s verdeeld te zijn over de bijbels naargelang het soort woord: bij de Zuid-Nederlandse gaat het om vocaalstammen en bij de Statenbijbel om composita. De drie gevallen in deze categorie zijn de volgende (naast het ene geval waarbij alleen in de Zuid-Nederlandse Bijbel zelfs de stamklinker bewaard gebleven was, namelijk kunþi (zie 3.2.2.)): Frodei • acc/dat enk
Hlutrei • acc/dat enk Hlutriþa • dat enk Meriþa
/ Luk 1, 17 (acc na vroetheit x2, wijsheyt x4; 'in'); Luk 2, 47 (acc wijsheiden; wijsheit; (wijsheyt ende) na 'ana') en 52 (acc); (in alre wijsheit ende voorsienicheyt, 1Cr 1, 19 (acc); Eph in alre) vroetheit, verstandicheyt 1, 8 (dat na 'in') en 3, vroetscap 4 (acc) / zuiverheid 2Cr 1, 12 (dat: vz) lutterheiden puerheyt / 2Cr 2, 17 lutterheiden puerheyt Mat 9, 26 (nom); (dese/die) niemare (dese/die Luk 4, 14 en 37; x2, (de) fame; (sine) (x2)/sijn) fame Mrk 1, 28 (3x nom) nimare x4
verstand voorsichticheyt; verstant, wijsheyt; verstant; voorsichticheyt, wetenschap oprechtheid oprechtigheydt oprechtigheyt geruchte x4
Het gaat hier om twee a-stammen en één ja-stam (meriþa). Het zijn drie vormen die in het hedendaags Nederlands niet meer voorkomen, behalve de stam van meriþa: die is bewaard in de woorden vermaard en mare 'bericht' (EWN, i.vv.). De stam hlutr- is aanwezig in de ZuidNederlandse Bijbel, maar natuurlijk onderhevig aan de West-Germaanse ontwikkelingen van de [X]. Die klank verzwakte hoe langer hoe meer, wat in het Nederlands in de anlaut leidde tot een h voor vocalen, maar tot verdwijning in de clusters hl en hr (Schönfeld 1964, 16). 3.2.3.2. In de Statenvertaling Zoals gezegd behoren er twee lemma’s tot deze categorie: het onderstaande – een appellatieve samenstelling – en andwairþi (nr. 114) – een prefixcompositum. Bij dat laatste is er zes keer
37
tegenwoordicheyt te vinden als er in het Gotisch sprake is van een datief enkelvoud na een voorzetsel. Bij andere casussen is deze vertaling niet te vinden. In tegenwoordicheyt zit de Germaanse stam *werþ-, die ten grondslag ligt aan het werkwoord worden (EWN, s.v. tegenwoordig), zoals ook -wairþ- bij wairþan ‘worden’ hoort. De oorspronkelijke betekenis van de wortel in worden is overigens eigenlijk 'wenden, draaien', nog herkenbaar in de afleiding -waarts. In het Middelnederlands bestonden overigens ook de vormen teghenworde en jeghenworde ‘aanwezigheid’ en ook de historische vorm met -werd- is geattesteerd, maar is dan al zeldzaam: De overgang naar -word- wordt meestal toegeschreven aan invloed van de labiaal w en vindt zijn parallel in nnl. worden (infinitief) < mnl. werden. De latere overgang van -word- tot -woord- is een geval van klinkerrekking voor -r- + dentaal, zoals in haard (EWN, s.v. tegenwoordig).
Het tweede lemma bij deze categorie is: Ain-falþei • acc/dat enk
• -EINS
/ 2Cr 1, 12 en 11, 3; simpelheiden, 2Cr 9, 11 en 13; Col simpelheit x2, 3, 22 (4x dat na vz) sempelheit; eenvoldecheiden 2Cr 8, 2 (gen) sempelheit
eenvoud(igheid) (die) simpelheyt eenvoudigheydt, x3, eenvoudicheyt; oprechticheyt; goetdadicheydt x2; simpelheyt eenvoudicheyt simpelheyt goetdadicheyt
Ain- (van ains) komt vanzelfsprekend overeen met één en de Germaanse en Oud-Nederlandse vorm van -voud is *-falđa en -folda (EWN, s.v. eenvoudig; Casaretto 2004:287). De langere vormen op -voudig (bijvoorbeeld tweevoudig en meervoudig) zijn jonger dan de kortere op -voud (Schönfeld 1964:206), maar hier verschijnt nergens eenvoud in plaats van eenvoudigheid. Andere Germaanse talen hebben doorgaans slechts de vorm zonder -ig (EWN, i.v.). In de inleiding bij deze eerste benadering (3.2.) is reeds aangehaald dat er strikt gezien nog een bijzonder geval tot deze categorie behoort. De Gotische vormen met dezelfde stam maar een verschillende abstractumuitgang hebben doorgaans over de hele lijn dezelfde Nederlandse equivalenten. Bij onderstaande woorden is dat echter niet het geval: bij unhrainei is alleen in de Statenvertaling dezelfde stam aanwezig – een groot verschil met unhrainiþa:
38
Unhrainei • acc/dat enk Unhrainiþa • dat enk • -IþOS
/ Col 3, 5 (acc)
onreinheid onreynicheyt
onsuverheit
onnatuerlijcke onsuyuerheyt Gal 5, 19 (nom) onreinecheit onreynicheyt (of onreynicheyt oneerbaerheyt) 2Cr 12, 21; 1Th 4, 7 (van/in) onsuyuerheyt; onreynicheyt (na 'ana' en 'du') onreinecheiden x2 onreynicheyt Eph 4, 19 (gen) en (der/-) onreinecheit onsuyuerheyt x2 onreynicheyt x2 5, 3 (nom) x2
3.2.4. Besluit Zoals vermeld zijn hier maar zeven van de acht mogelijke categorieën aanwezig: nooit is er alleen in de Leuvense Bijbel dezelfde stam als in het Gotisch aanwezig (waarbij dus eigenlijk de Zuid-Nederlandse en Statenbijbel zouden overeenstemmen). Aangezien daarnaast de ZuidNederlandse vertaling en de Statenbijbel slechts één keer samen dezelfde stam als het Gotisch hebben, lijkt dat aan te geven dat deze twee bijbelvertalingen inderdaad het verst van elkaar staan – niet alleen qua tijd (de oudste respectievelijk de jongste) maar ook qua woordvorming. Dat de oudste en de jongste bijbel het minst gelijkenissen vertonen, ligt natuurlijk in de lijn van de verwachtingen. Als niettemin alle gegevens in acht worden genomen, vervalt dit besluit grotendeels. Van de gevallen waarbij de stam bewaard is in twee vertalingen is de Leuvense namelijk vertegenwoordigd in vijf van de zes gevallen. Zodoende hebben van de 37 gevallen met stamovereenkomst er 31 te maken met de Leuvense Bijbel, wat maar een uiterst klein verschil met de andere twee bijbels betekent. Voor zowel de Zuid-Nederlandse vertaling als de Statenbijbel zijn dat er immers 32; dit heb ik aanschouwelijk proberen maken in deze tabel5: Tabel: het aantal gevallen waarin elke bijbel vertegenwoordigd is in de drie categorieën
3 vertalingen = Got. 2 vertalingen = Got. 1 vertaling = Got. TOT. (37 gevallen op 128)
Zuid-Nederlandse 26 3 3 32
Leuvense Bijbel 26 5 0 31
Statenbijbel 26 4 2 32
5) Men interpretere de tabel zo: “2 vertalingen = Got.” betekent: dat bijvoorbeeld twee bijbelvertalingen met het Gotisch overeenstemmen, is 3 keer het geval voor de Zuid-Nederlandse vertaling, 5 keer voor de Leuvense en 4 keer voor de Statenbijbel. Uit deze tabel is dus niet af te leiden hoeveel gevallen van de categorie ‘stam bewaard in twee vertalingen’ (ofwel ‘2 vertalingen = Got.’) er in totaal zijn (overigens 6). Er wordt enkel weergegeven in hoeveel van die gevallen een van de twee vertalingen de Zuid-Nederlandse is (overigens dus 3).
39
Hieruit blijkt niet meteen dat de Zuid-Nederlandse vertaling qua woordvorming het dichtst bij het Gotisch staat in vergelijking met de latere bijbels. Evenmin lijkt de Statenbijbel het verst ervan af te staan. Tegelijk houden deze gegevens natuurlijk wel in dat van de 128 lemmata er (128-37=) 91 zijn waarbij de Gotische stam in geen enkele Nederlandse bijbelvertaling te bespeuren is, d.i. 71,09%. Bijna driekwart van het totaal is vrij veel, maar natuurlijk zijn er nog gevallen waarbij wel het prefix bewaard is gebleven. Dat komt aan bod in de tweede benadering van deze gegevens (3.3.). Hieronder volgt echter eerst een korte beschouwing in het licht van de verschillende soorten adjectiefabstracta en verbuigingsklassen. De eerstvolgende tabel geeft een aantal elementen tegelijk weer: ten eerste in hoeverre de verschillende soorten vertegenwoordigd zijn per categorie en ten tweede bij hoeveel van elke soort de stam bewaard gebleven is. Daarna wordt er bekeken of een bepaalde soort of verbuigingsklasse gebonden is aan een bepaalde bijbel (de tweede tabel). Tabel a: het aantal gevallen van elke soort adjectiefabstracta per categorie
a-stam. 3 vert. = Got. (26) 10 2 vert. = Got. (6) 2 (1/3) 1 vert. = Got. (5) 2 (40%) TOTAAL 14 (v. 42) Percentage 33,33
ja-stam. 1 0 1 (20%) 2 (v. 5) 40
i-stam. 1 0 0 1 (v. 6) 16,67
zware 2e lg. ap. comp. 1 7 0 0 0 1 1 (v. 7) 8 (v. 23) 14,29 34,78
prefixc. 7 4 (2/3) 1 12 (v. 38) 31,58
Uit deze tabel blijkt nog eens grote overwicht van het aantal gevallen met stamovereenkomst in drie bijbels. Dat is bovendien de enige categorie waarbij er een voorbeeld uit haast elke verbuigingsklasse (alleen een u-stam ontbreekt) te vinden is (ook al is het er maar één). Bij de andere twee categorieën komen de gevallen namelijk maar uit enkele groepen; de meerderheid ervan betreft abstracta gevormd uit composita. Voornamelijk de verdeling bij ‘2 vert. = Got.’ valt op: een derde van de gevallen zijn gebaseerd op a-stammen en twee derde op prefixcomposita. Percentueel is het verder opmerkelijk dat de helft van groepen tussen 30 en 35 procent zitten. De uitschieter van de ja-stammen heeft allicht iets te maken met het lage aantal lemma’s (5).
40
De u-stammen zijn in deze tabel weggelaten, omdat er in deze groep geen enkel geval van stamovereenstemming is. Overigens stemt de tweede rij van deze tabel natuurlijk overeen met tabel a onder 3.2.1. (3 vert. = Got.) (waar dus al nul procent stond bij de u-stammen). Net zoals bij die tabel klopt de optelling niet met het totaal aantal gevallen waarbij de drie vertalingen overeenkomen met het Gotisch (26, maar er staan er 27 in de tabel): unhrain- is namelijk twee keer meegeteld. Bijgevolg is dat ook het geval bij onderstaande tabel: de ZuidNederlandse vertaling lijkt hier niet 32 keer vertegenwoordigd, maar 33 keer: Tabel b: het aantal gevallen waarin elke bijbel vertegenwoordigd is, volgens soort adjectiefabstracta
Zuid-Ned. (32) Leuvense (31) Statenvertaling (32)
a-stam. 14 12 10
ja-stam. 2 1 1
i-stam. 1 1 1
zware 2e lg. ap. comp. 1 7 1 7 1 8
prefixc. 8 10 12
Ook al is het verschil maar telkens twee, de dalende en stijgende aantallen bij de abstracta afgeleid van a-stammen en van prefixcomposita zijn erg frappant. De eerstgenoemde vertonen blijkbaar vaker in de Zuid-Nederlandse bijbel een stamovereenkomst met het Gotisch en laatstgenoemde op hun beurt vaker in de Statenvertaling. De groepen die aan deze grenzen (de ja-stammen en appellatieve composita) vertonen overigens heel licht dezelfde tendens. Blijkbaar staat de oudste Nederlandse bijbel qua enkelvoudige erfwoorden wel enigszins dichter bij het Gotisch dan de andere bijbelvertalingen. Een hypothese die hierbij de kop opsteekt, is dat de ‘Duitse’ invloed (in de zin van de meer oostelijke dialecten, zie 1.3.) op de Statenvertaling hier misschien voor iets tussenzit. N. Van Der Sijs (2004:140) wijst er (in navolging van De Bruin) namelijk op dat de vele (Neder)duitse leenwoorden vaak samengestelde woorden zijn. Bij haar voorbeelden is wel slechts één afleiding met een prefix terug te vinden, namelijk afgodisch, maar het is wel een vorm die aanwezig is bij de Gotische adjectiefabstracta: het is allicht het grondwoord van afgudei. In de Nederlandse bijbelvertalingen werd die vorm echter niet behouden – het was misschien nog niet gesubstantiveerd.
41
3.3. Benadering B: met inachtneming van soort afleiding, pre- en suffigering Hierboven (in 3.2) zijn de data benaderd vanuit stamovereenkomst zonder meer (zonder bovendien rekening te houden met de afleidingen met twee stammen: de appellatieve composita). In dit deel wordt er evenwel uitgegaan van een volledige opsplitsing van de Gotische lemmata. Een eerste tweedeling is bijgevolg die tussen afleidingen met twee leden en die met drie. Die laatste zijn natuurlijk de afgeleide composita – ook Seebold behandelt ze in zijn artikel (1968) afzonderlijk (en splits ze, zoals reeds vermeld in 2.2.2., op in (abstracta met als basis) prefixcomposita en appellatieve samenstellingen). De verdere opdeling van de lemma’s gaat natuurlijk over de aard van de leden. De afleidingen uit twee leden bestaan uiteraard altijd uit een stam en een suffix (een van de drie die adjectiefabstracta vormen). De afleidingen uit drie leden hebben als derde lid natuurlijk evengoed een suffix, maar bij de twee eerste delen zijn er twee mogelijkheden. Die komen ook naar voren bij Seebold: naast prefixcomposita (dus prefix + stam + suffix, infra: 3.3.2.1.) zijn er samenstellingen die bestaan uit twee verschillende morfemen. Bij deze laatste soort, de appellatieve composita, zijn er dus twee stammen (3.3.2.1.). Deze opsplitsing deed de dubbele positie die unhrainiþa (zie 3.2.1.) bij Seebold innam natuurlijk teniet – dit lemma is duidelijk een afleiding uit drie delen. Nu lijken evenwel enkele andere woorden een dubieuze positie in te nemen, namelijk uit Seebolds categorie B: de abstracta uit tweesyllabige adjectieven waarvan het tweede zwaarder is (cf. 2.2.2.). Aglaiti (nr. 77) bijvoorbeeld heeft een “dunkler Bildung und Herkunft” (Feist1939, s.v. aglaitei [und aglaiti]). Feist geeft aan dat een afleiding van agls met het suffix -ait- mogelijk is, maar dan bestaat het lemma dus eigenlijk uit drie leden in plaats van twee. Verder is zo ook de herleiding van azeti tot azets onzeker (Casaretto 2004:125; Feist 1939, s.v. azets – hoewel dit adjectief wel terug te vinden is in Heidermanns 1993) . Het gaat hier echter om lemma's waarvan geen enkel lid terugkeert in Nederlands; bijgevolg is het hier van weinig belang. Er is één lemma, namelijk ungaraihtei, dat twee prefixen heeft en dus eigenlijk vier leden (waarvan er wel hun equivalenten hebben in het Nederlands). Zo ver is er evenwel niet opgedeeld. Het was dan ook onnodig aangezien beide prefixen bewaard gebleven zijn in het Nederlands; een categorie ‘prefix1 + prefix2 + stam + suffix’ drong zich met andere woorden niet op. Het lid ‘prefix’ kan bij dit geval gewoon opgevat worden als een cluster van twee – wat geen verschil uitmaakt voor de analyse.
42
3.3.1. Afleidingen met twee leden (in het Gotisch) 3.3.1.1. Bewaarde stam, bewaard suffix Hierbij komt er maar één categorie voor, namelijk bewaarde stam en bewaard suffix in alle drie de bijbels. Nooit komt dat voor in maar één of twee bijbels. Bovendien zijn er veel meer gevallen waarbij enkel de stam bewaard is gebleven: er zijn slechts twee lemma’s van deze categorie (overigens beide dimensie-aanduidend), één uit de groep van de a-stammen en één uit die van de adjectieven met een zwaardere tweede lettergreep: Diupiþa • dat enk Hauhisti • dat mv
Luk 5, 4 (acc); Rom 8, 39 (nom) en 11, 33 (nom) 2 Cr 11, 25 / Luk 2, 14 en 19, 38; Mrk 11, 10 (3x na 'in')
diepe; diepheit; hoecheit
diepte x3
diepte x3
diepte
diepte
diepte
(inden/in den alre/in den) hoechsten x3
(int/in die/den) alderhoochsten, hoochden; hoochsten
(in de (2)/inde) hooghste x3
Hauhisti is natuurlijk een abstractum bij de superlatief hauhists (Casaretto 2004:127) en het is het superlatiefsuffix dat bewaard is gebleven (-st-). Het superlatiefsuffix primeert in de Nederlandse bijbels bij alle vindplaatsen, behalve in de Leuvense Bijbel, daar komt het slechts één keer voor. Bij diupiþa is er op zijn beurt een licht verschil qua casus: alleen bij de nominatief komt de vertaling diepte niet in alle drie de bijbels voor. In de Zuid-Nederlandse is onder meer diepe terug te vinden: het equivalent van diupei. Bij dat laatste lemma is diepe evenwel niet terug te vinden, daar staat er in de drie bijbels eveneens diepte. 3.3.1.2. Bewaarde stam, verschillend suffix Deze categorie komt natuurlijk volledig overeen met de eerste benadering, op de twee lemma’s van de vorige categorie na (3.3.1.1.). Ik zal bijgevolg slechts enkele bijzonderheden vermelden en niet weer de lemmata bespreken m.b.t. in hoeveel vertalingen de stam terugkomt. Wat wel een groot verschil is ten opzichte van de eerste benadering, is dat de lemmata hier apart worden geteld: elke stamovereenkomst wordt geteld, ook indien deze stam meerdere keren voorkomt (dus met verschillende suffixen). Zodoende bevat deze categorie 18 gevallen (zie verder, bij het besluit). Ten eerste valt op dat bij de lemma’s waarvan slechts in één of twee bijbels de stam terugkeert, er nooit een overeenkomst qua suffix is – dat bleek ook al uit de vorige categorie. 43
Slechts indien de stam in alle drie de bijbels bewaard is, is er kans dat het Gotische suffix eveneens zijn equivalent heeft in het Nederlands. Bij deze soort afleidingen (met twee leden) gaat het overigens altijd om de Zuid-Nederlandse vertaling bij de gevallen waarbij slechts in één bijbel de stam hetzelfde blijft. Deze drie lemma’s (terug te vinden onder 3.2.3.1) hebben bij geen enkele vindplaats hetzelfde suffix. Zoals gezegd is de Gotische stam altijd bewaard bij de woorden die dimensies aanduiden: braidei, diupei/diupiþa, hauhei/hauhisti en laggei. Nu is het suffix dat algemeen geworden is voor het Nederlands (-te) maar bij één Gotische vorm terug te vinden! Die vorm, uiteraard diupiþa, kwam in de vorige categorie dan ook al aan bod. Braidei, diupei, hauhei en laggei behoren dus allemaal tot deze categorie. Het Nederlandse suffix -te gaat (zoals reeds vermeld in hoofdstuk twee) terug op het Proto-Germaanse *-iþō-, dat synoniem was met *īn-, wat in het Gotisch het suffix -ei werd. Het Nederlandse equivalent van *-īn- (-e) is vandaag zo goed als verdwenen, maar kwam in het Middelnederlands nog veelvuldig voor (bijvoorbeeld ook hoghe) (EWN, s.v. -te). In deze data is dit suffix -e, zoals reeds bij de vorige categorie vermeld, echter alleen bij diupiþa terug te vinden – nota bene het enige lemma waarbij in het Gotisch het equivalent van -te terug te vinden is! De meeste gevallen van deze categorie zitten in hetzelfde schuitje als bovenstaande dimensionaliteitstermen. Zelden is namelijk de uitgang -e terug te vinden in het Nederlands: eerder verschijnt er -te of komen er andere achtervoegsels voor. Bij de afleidingen met twee leden is -ei nochtans de meest voorkomende uitgang, want de grootste groep is hier de astammen en precies daarbij wordt doorgaans -ei gebruikt bij de abstractavorming (Seebold 1968:7 – zie ook benadering C). Een voorbeeld is gairnei (nr. 13): bij de oudste twee Nederlandse bijbels wordt het weergegeven met begerte dan wel begheerte, maar dat is natuurlijk een afleiding van begeren + -te (hetzelfde *-iþō- (EWN, s.v. begeren en -te). Hetzelfde geldt voor siecte, de Leuvense vorm van siukei (nr. 25). Dat laatste lemma is tegelijkertijd een goed voorbeeld van de interferentie van het achtervoegsel -heid (natuurlijk ook in variabele spelling): in de Zuid-Nederlandse vertaling staat er telkens siecheit. Dat suffix primeert eveneens bij de Nederlandse weergaven van naqadei ‘naaktheid’ (nr. 47) en niujiþa ‘nieuw(ig)heid’ (nr. 54). Een speciaal geval is nog bairgahei: gebergte (variabel gespeld). Het circumfix ge-te is alleen in het Nederlands standaardtaal geworden (maar is ook bekend in het Nederduits en Ripuarisch (Meid 1967:176)) en komt alleen voor in combinatie met telbare substantieven. Daaruit vormt het collectieve zelfstandige naamwoorden (EWN, s.v. ge-te). “Het voorvoegsel is identiek aan ge- dat op zichzelf ook al een collectiviserende functie had”, bijvoorbeeld in 44
gebroeders en gepeupel (bij substantieven) en gesticht en gewas (bij werkwoorden). Het EWN vervolgt: In combinatie met -te worden uitsluitend onzijdige woorden gevormd. Deze woorden moeten dus etymologisch onderscheiden worden van de-woorden als gelofte, gemeente, gestalte, gewoonte. [...] De herkomst van het achtervoegsel -te is onduidelijk. Het lijkt niet hetzelfde te zijn als -te of -de dat abstracta vormt bij bn., bijv. in diepte, lengte, liefde, gemeente. Het had wel een umlautsfactor, zoals bijv. blijkt uit gehucht en gerucht, en lijkt dus de vorm pgm. *-itia te hebben gehad.
Naast gebergte is er nog één andere vorm met het circumfix in de Nederlandse bijbels, namelijk geruchte in de Statenvertaling: bij meriþa (nr. 53) (en wailamerei [nr. 96] – een afleiding uit drie leden). Aanvankelijk leek hier bij het eerste lemma nog sprake te kunnen zijn van hetzelfde suffix – ook al is de stam niet bewaard – maar hieruit blijkt dat daar evenmin sprake van is. Wat op het eerste gezicht nog een kanshebber voor de vorige categorie was, in plaats van voor deze, is het Zuid-Nederlandse dorste (bij de andere bijbels: dorst) bij þaurstei (nr. 32). De eindsjwa van deze vorm kan echter niet alleen een datiefuitgang zijn (hoogstwaarschijnlijk de casus van de vindplaats in kwestie), de Nederlandse vorm gaat bovendien terug op het Proto-Germaanse *þurs-ti- (Oud-Nederlands: thursti, thurste [dat.]) (EWN, s.v. dorst), terwijl de Gotische “Vorform” vanzelfsprekend *þurs-īn- is (Casaretto 2004:33, 294). De Proto-Germaanse vorm is met het substantiverende suffix -ti- gevormd uit het adjectief þurzu- ‘dor, droog’ (EWN, ibidem; zie ook Meid 1967:152), maar de Gotische is afkomstig van þaursts ‘dorstig, dorstend’, zelf al een afleiding met -to- (Casaretto ibidem). 3.3.1.3. Verschillende stam, bewaard suffix Uiteindelijk bleken er toch twee lemma’s tot deze categorie te behoren, maar van de drie categorieën was het de moeilijkste om te bepalen. Zoals gezegd is de meest voorkomende uitgang namelijk -ei, waarvan het Nederlandse equivalent -e is. Nu is het, indien de stam in het Nederlands niet dezelfde is als in het Gotisch, vaak niet evident om te bepalen of de sjwa aan het einde van een vorm als hetzelfde suffix kan gelden – en in onze data wemelt het van vormen op -e. De onbeklemtoonde heldere auslautvocalen van het Oudnederlands zijn in het Middelnederlands namelijk gereduceerd, waardoor natuurlijk alle casusuitgangen -e dan wel -en en een enkele keer -es zijn geworden. In het Middelnederlands vervaagt met andere woorden grotendeels het onderscheid tussen de verschillende verbuigingsklassen; aan slechts
45
één vorm is niet meer makkelijk te zien of de vorm een (w)a-, i(a)-, u-, n-, dan wel andere stam is (Schönfeld 1964:121). Dat de klassen bovendien in elkaar vloeiden, maakt deze benadering nog problematischer: de accusatief en datief enkelvoud van de n-stammen in het Gotisch eindigt altijd op -n, maar in het Nederlands is die -n vaak verdwenen. Alle Gotische vormen op -ei zijn natuurlijk vrouwelijke n-stammen. Nu smolten die in het Middelnederlandse geheel samen met de (altijd vrouwelijke) ō-stammen, in welke klasse de uitgang van de accusatief enkelvoud altijd -e is (net zoals de nominatief) en de datief enkelvoud zowel op -e als -en kan eindigen. De oorspronkelijke (maar verdofte) casusuitgangen van de n-stammen zijn in het Middelnederlands nog slechts te verwachten bij de mannelijke en onzijdige vormen (Schönfeld 1964:128, 132). Kan een sjwa-uitgang bij een oorspronkelijk vrouwelijke n-stam dan gezien worden als een overeenkomst met het Gotisch? Het enige, maar ietwat dubieuze, geval dat met het bovenstaande te maken heeft, is het Zuid-Nederlandse bordene bij kaurei (nr. 69), waarvan het basisadjectief een u-stam is (tot nu toe de eerste keer dat een vorm uit Seebolds [1968] groep A4 ter sprake komt): Kaurei / • acc/dat enk 2Cr 4, 17 (acc (?)) bordene
ghewicht
gewichte
Borde en borden(e) ‘last’ zijn vrouwelijk (het Gotische equivalent is baurþei6 (WNT, s.v. borde)) en dus moet er inderdaad een -e in de accusatief enkelvoud verschijnen, wat de naamval van de vindplaats in kwestie lijkt te zijn. Zelfs wanneer het hier om een datief zou gaan, klopt de uitgang aangezien de datief bij de verbuigingsklasse in kwestie zowel -e als -en kan zijn. Ook al is de oorspronkelijke uitgang -n verdwenen, er lijkt hier dus sprake van een geval van suffixovereenkomst. Niettemin zou het misschien overtuigender zijn indien in de Zuid-Nederlandse vertaling borde zou staan in plaats van bordene, want hier is er -en- tussen de leden geslopen. Dat lijkt echter geen woordvormingssuffix te zijn (in de E-ANS is geen dergelijk suffix -en terug te vinden), dus is het lemma tot deze categorie gerekend. De meeste sjwa’s in de auslaut komen voor bij andere naamvallen dan de nominatief; voornamelijk de datiefuitgang -e is duidelijk: volke bij managei (nr. 45), bij þwairhei (nr. 28): toorne en straffe (in het Vroegnieuwnederlands kan deze vorm ook nominatief enkelvoud zijn [EWN, s.v. straf]), etc. Dat bij deze woorden een -e verschijnt, heeft echter niks te maken met 6) Overigens een van de weinige vormen die Seebold (1968) niet geeft, terwijl Casaretto (2004:296) dat wel doet. Ze geeft aan dat het omstreden is, maar het lijkt haar het waarschijnlijkst dat het een adjectiefabstractum bij een participium is (net zoals undiwanei ‘onsterfelijkheid’ en drugkanei ‘dronkenschap, drinkgelag’ – twee vormen die bij Seebold wel aanwezig zijn).
46
de Gotische uitgang. Dergelijke Nederlandse vormen behoren doorgaans tot een andere verbuigingsklasse (het zijn geen n-stammen – geen wonder aangezien er een heel andere stam dan in het Gotisch verschijnt) en hun uitgang is dus inherent aan hun eigen paradigma, vaak een gereduceerde -o of -a (bijvoorbeeld bij volk [EWN, i.v.]). Straf is dan weer een late afleiding (laat-Middelnederlands of Vroegnieuwnederlands) van het werkwoord straffen, waardoor het dan ook onmogelijk is dat het suffix bewaard is uit een voor-Nederlands stadium. Een gelijkaardig geval is getuige bij weitwodi (nr. 79). Ten eerste is, zoals reeds vermeld (cf. 2.2.2.), het suffix -i, het Proto-Germaanse *-ja-, verschrompeld tot louter een morfeemuitgang, namelijk de neutra van de ja-stammen. Als zodoende een Gotisch lemma op -i in het Nederlands weergegeven wordt met een oorspronkelijke ja-stam op -e is er dus sprake van een overeenkomst. Een vorm als getuige is net zoals straf evenwel een late afleiding van een werkwoord, en in dit geval van het louter Continentaal-Germaanse getuigen (EWN, s.v. getuigen). Verder ligt er een aantal malen een heldere nominatiefuitgang aan de basis van een sjwa: de Oudnederlandse vorm van eere (de Nederlandse vorm bij hauhei (nr. 18) in de Statenbijbel) is namelijk ēra en schare (bij managei) is van het Proto-Germaanse *skarōafkomstig (EWN, i.v.). Zoals gezegd, zijn de onbeklemtoonde auslautvocalen a en o in het Middelnederlands uiteraard verdoft, en vaak worden dergelijke klinkers in een later stadium zelfs geapocopeerd. Na dergelijke vormen geëlimineerd te hebben, blijven er eigenlijk niet veel meer over die misschien tot deze categorie gerekend kunnen worden. Het is wel vaker zo dat de etymologie van een woord tegen een mogelijke suffixgelijkenis indruist. Bovendien duikt er, indien dat niet het geval, is wel een andere verklaring voor de eindsjwa op. Er is bijvoorbeeld bij het lemma latei (nr. 23) nog de vorm trage in de Zuid-Nederlandse vertaling. Het lijkt wel op een vorm als diepe, maar eigenlijk is het in het Nederlands gewoonweg met een adjectief weergegeven in plaats van met een substantief: “En es mi niet trage”. Dat is ook te zien aan de vormen in de andere bijbels, daar zijn het eveneens bijvoeglijke naamwoorden. Het enige geval waarbij het absoluut zeker is dat het suffix hetzelfde is, is frumisti, net als hauhisti allicht een vorm met een zwaardere tweede lettergreep (het superlatiefsuffix). In het Nederlands verschijnt hier eerste (variabel gespeld): Frumisti • -JA
/ Jhn 6, 64 en 8,44 (van) beghenne/
(van) tbeghinsel,
(van den) beginne
47
• dat mv
(2x dat na vz) beghinne x2 1Cr 15, 3 (na 'in') (in den) iersten
(v.den) beghinne
(ten) iersten
x2 (ten) eersten
De superlatiefuitgang komt overeen in de drie bijbels, maar wel slechts in één naamval. Bij de datief enkelvoud, de enige andere naamval waarvan er vindplaatsen zijn, luidt de Nederlandse vertaling zelfs heel anders. Daarnaast moet benadrukt worden dat het hier wel om een comparatiemorfeem en geen woordvormingsmorfeem gaat; niettemin is het een geval van suffixbehoud. Uiteindelijk lijken er dus twee lemma’s tot deze categorie te behoren: één waarvan het suffix duidelijk bewaard is in de drie bijbels en één waarbij dat wellicht het geval is voor één bijbel (de Zuid-Nederlandse vertaling).
3.3.2. Afleidingen met drie leden (in het Gotisch) 3.3.2.1. Stam1 + stam2 + suffix Hierbij gaat het om de appellatieve composita, Seebolds groep C1. Hierna (3.3.2.2.) volgen de prefixcomposita (groep C2). Bij deze soort samenstelling komen echter geen enkele keer de drie leden terug in het Nederlands. Er zijn dus maar twee grote categorieën: ‘twee leden bewaard’ en ‘één lid bewaard’. 3.3.2.1.1. Twee leden bewaard (telkens de twee stammen) Bij deze categorie zijn er vanzelfsprekend twee mogelijkheden: de twee stammen bewaard of één stam en dan het suffix. Nu valt ook hier al onmiddellijk een groot aantal van de mogelijke subcategorieën weg: enkel de eerste mogelijkheid (de twee stammen bewaard) is terug te vinden. Er zijn zes gevallen waarbij de beide stammen van het Gotisch terugkeren in het Nederlands. Bij vier daarvan is dat in de drie bijbels het geval en bij de andere twee slechts in de Statenvertaling; dit zijn de eerste vier gevallen: Hardu-hairtei / • acc/dat enk Mrk 10, 5 (acc na vz) en 16, 14 (acc) Arma-hairtei Luk 1, 50 • acc/dat enk Luk 1, 58 (acc)
(te) hartheiden/ hertheit uwer/harre herten x2 ontfermecheit (sine)
(die) hartheyt uwer/haerder herten x2 bermherticheyt (sijn (2)/-/der/-)
(de) hardicheyt uwer/der herten x2 barmherticheyt (sijne (2)/-) 48
(barmhartig- en 78 (acc na heid) vz); Eph 2, 4 (dat na 'in'); Col 3, 12; 2Tm 1, 18 (2x acc) • -EINS Luk 1, 54; Rom 15, 9 (2x gen) ArmaMat 6, 4 (nom) hairtiþa en 9, 13 (acc); Luk 1, 72 (acc) Lagga-modei / • acc/dat enk Rom 9, 22; 2Cr 6, 6 (2x dat: vz)
ontfaermhertecheid x2; ontfermecheiden; ontfermhertecheid x2 ontfaermecheit; dontfermhertecheit aelmoessene, ontfaermhertecheid; ontfaermecheit
bermherticheyt x5 barmherticheyt x3; barmhertigheydt; barmherticheyt
verduldecheiden; lancmoedecheiden
lydsaemheyt; lanckmoedicheyt
(sijnder/van die) barmherticheyt x2 bermherticheyt x2 aelmoesse, aelmoesse, bermherticheyt x2 barmherticheyt x2 lanckmoedicheyt x2
Bij het eerste lemma zijn de Nederlandse vormen eigenlijk geen composita, maar beide stammen keren wel terug en daarom worden ze hier toch meegegeven. Bij het laatste verschijnt er twee keer lankmoedigheid in de Statenvertaling, terwijl dat bij de andere twee bijbels niet het geval is. Het gaat hier zowel in het Gotisch (Casaretto 2004:301) als in het Nederlands om een leenvertaling uit het Grieks, hoewel dat bij het Nederlands via het christelijk Latijn ging (wat doorgaans het geval is, zie ook infra). De Latijnse vorm longanimus (longus ‘lang’ en animus ‘geest, gemoed’) is namelijk zelf een leenvertaling van de Griekse vorm en was de basis van lankmoedig: gevormd uit het Middelnederlandse lanc ‘lang’ en moed (EWN, i.v.). Zowel dat laatste woord als het (gereconstrueerde) Gotische moþs ‘moed, woede’ zijn afkomstig van het Proto-Germaanse *mōda- (EWN, s.v. moed) en de geminaat in lagga- is het product van een typische Gotische verscherping. Bij armahairtei is het Nederlandse equivalent van het Gotische arms in alle vormen aanwezig, namelijk -erm-, -aerm- en -arm-, maar de tweede stam is (in het Nederlands natuurlijk -hert-) niet in elke vorm bewaard. Niettemin komt die wel in elke bijbel een aantal keer voor. Dit lemma laat mooi de evolutie van dit woord zien: de Duitse vorm verdringt het oudere ontfarmhertech. Barmhartig is namelijk ontleend aan het Middelnederduitse barmhertig of het Middelhoogduitse barmherzec, een leenvertaling van het Latijnse misericors: samengesteld uit het bn. miser 'ongelukkig, ellendig' (dus 'arm')7 en het zn. cor 'hart'. De oudere Oudhoogduitse vorm was armherz, armherzig 'barmhartig' [9e eeuw] uit het bn. arm 'niet rijk' [...] en het zn. herza 'hart' […]. De jongere vorm met b- ontstond onder invloed van het ohd. werkwoord (ir)barmēn 7) Naast deze passieve lezing van arm is echter ook een actieve mogelijk, in de zin van 'medelijdend (met), lief (voor)', zoals nog in het Finse leenwoord armas 'lief (voor)' en het Gotische werkwoord arman 'medelijden hebben met'. Deze interpretatie van het eerste lid van armahairts – werkwoordelijk, dan wel actief – schuift H. Beck (1979:110) naar voren.
49
'ontfermen', zie erbarmen. Het woord behoort tot de eerste evangelisatietermen die met de opkomst van het christendom vanuit het christelijk Latijn in het Germaans werden geïntroduceerd (getuige onder andere de Gotische vorm) (EWN, s.v. barmhartig).
De Gotische vorm is dus verwant met beide Nederlandse vormen, want de oudere Nederlandse term is afgeleid van ontfermen, dat eveneens een afleiding is van het adjectief arm met de voorvoegsels ont- en -af-. De vorm werd gebruikt “als vertaling van christelijk Latijn misereri 'medelijden hebben', dat eveneens is afgeleid van het bn. voor 'behoeftig', namelijk miser” (EWN, s.v. ontfermen). De twee gevallen waarbij beide stammen slechts in de Statenbijbel bewaard zijn, zijn ainfalþei – dat reeds besproken werd in 3.2.3.2. – en het volgende: Filu-waurdei • acc/dat enk
/ Mat 6, 7 (dat na 'in')
(in haren) velesprekene
(veel sprekens)
(door hare) veelheyt van woorden
Dit lemma behoort tot twee categorieën tegelijkertijd – het is het eerste geval van overlapping. Bij de vorige benadering is het opgedeeld in de eerste categorie, stam bewaard in de drie vertalingen (3.2.1.), aangezien het erom ging dat er minstens één stam dezelfde was in de drie bijbels. De stam die in alle bijbels bewaard is, is allicht filu- ‘veel’, maar waurd en woord hebben natuurlijk evengoed dezelfde Germaanse basis. Het is hier wel weer zo dat de twee stammen geen samenstelling vormen, maar de vorm in de Leuvense Bijbel is nog twijfelachtiger: de bewaarde stam is daar aanwezig in zijn hoedanigheid van adverbium.
3.3.2.1.2. Eén lid bewaard •
Eén stam bewaard
Wat opvalt aan de lemmata die tot deze categorie behoren, is dat het telkens gaat om de eerste stam – de vorm in het eerste lid van de afleidingen. Nooit komt het voor dat alleen de tweede Gotische stam (het tweede lid) bewaard blijft. Wanneer met andere woorden slechts één stam een Nederlands equivalent heeft, gaat het altijd om de eerste stam (het eerste lid). Wetmatig gesteld: als de tweede terugkeert in het Nederlands, dan geldt dat ook voor de eerste. In totaal zijn er vier lemma’s waarbij alleen de eerste stam bewaard is, en altijd komt de stam in kwestie terug in de drie bijbels. Een van deze moet evenwel strikt gezien
50
opgedeeld worden bij de categorie ‘één lid bewaard in twee bijbels’, namelijk filuwaurdei, het laatste lemma van de vorige categorie. Zoals reeds vermeld, behoort het tot twee categorieën tegelijk. Bij de twee oudste bijbels komt enkel de eerste stam terug, maar in de Statenvertaling zijn beide bewaard. Bij de overige drie lemma’s waarvan de eerste stam bewaard is, is dat het geval voor de drie bijbels: Hauh-hairtei Mrk 7, 22 (hoogmoed) Guda-skaunei / • acc/dat enk Php 2, 6 (dat na 'in') Aina-mundiTa Eph 4, 3 (acc) en (eenheid) 13 (acc na 'in')
hoeverde
houerdicheyt
hooveerdie
(in der) formen Gods eenheit x2
(in) Godts wesen
(de) gestaltenisse Godts eenicheyt x2
eenicheyt x2
Net zoals bij filuwaurdei verschijnen er eigenlijk geen composita bij gudaskaunei. Met dit verschil dat (zoals reeds aangehaald in 3.2.2.2.) bij de Leuvense Bijbel wel sprake is van een onecht compositum dat gewoon nog van elkaar wordt geschreven. Bij het laatste lemma gaat het weer om ains ‘één’, maar dan met verbindingsvocaal -a(cf. 2.1.1.). Voor hauhhairtei is er in het Nederlands nergens hooghartigheid terug te vinden, maar hovaard- is gevormd uit hoog en vaart/vaerde (“met assimilatie van de -g/ch aan de v-”) (EWN, s.v. hovaardig), dus er is toch één stam die overeenkomt. In de Zuid-Nederlandse vertaling leek misschien het suffix ook overeen te komen, maar -vaard-e gaat terug op het Proto-Germaanse *-farþi, dus is er van het *-in-suffix geen sprake. •
Bewaard suffix
Bij deze categorie spelen dezelfde moeilijkheden mee als bij de afleidingen uit twee delen (besproken in 3.3.1.3.). Niettemin waren er veel minder dubieuze gevallen. Voornamelijk omdat er veel minder lemmata zijn: de groep appellatieve composita is niet zo groot. Veel Nederlandse vormen hierbij hebben evenwel het achtervoegsel -ing en nog vaker -heid. En ook al wordt het eerstgenoemde suffix, bij Gotische lemma’s op -ei, soms gevolgd door een -e – dus -inge (bovendien geregeld in de nominatief) – deze vormen vallen vanzelfsprekend af. In tegenstelling tot bij bordene (lemma kaurei: zie 3.3.1.3.) gaat het hier wel degelijk om woordvormingssuffixen. Uiteindelijk bleek er gewoonweg geen enkele vorm te zijn, waarbij het suffix bewaard gebleven is. Er waren zelfs maar een paar interessante gevallen. Ten eerste de vormen op 51
-vaarde, die hierboven net besproken zijn. Ten tweede (bij wajamerei) fame (nr. 97): een OudFrans leenwoord afkomstig van het Latijnse fama. Verder was er nog oneerbaer sprake (in de Leuvense Bijbel) bij aglaitiwaurdei (nr. 105), maar dat Nederlandse substantief komt van Proto-Germaans sprēkō-. Bij hetzelfde lemma gaf de Zuid-Nederlandse vertaling onreine redene. Zowel reden als redene zijn nominatiefvormen (De Tollenaere en De Vries 2004, i.v.), maar zoals bij de meeste vrouwelijke woorden is die laatste vorm dezelfde in de accusatief (de casus van de vindplaats in kwestie). Reden zou evenwel teruggaan op het Proto-Germaanse *raþjōn- ‘overweging, vertelling, rekenschap e.d.’, in het Gotisch raþjo, en is dus gevormd met het Germaanse suffix -jan-8 (EWN, s.v. rede; Casaretto 2004:262). 3.3.2.2. Prefix + stam + suffix Bij deze soort afleidingen, met als basis prefixcomposita, zijn er evenmin gevallen waarbij de drie leden bewaard zijn. Net als bij de appellatieve samenstellingen zijn er dus maar twee categorieën. 3.3.2.2.1. Twee leden bewaard (telkens prefix en stam) Van deze categorie komt er zelfs maar één van de drie mogelijkheden voor: prefix en stam bewaard. De twee andere mogelijkheden zijn in onze data niet terug te vinden. Wanneer dus twee leden van het Gotische lemma hun equivalent hebben in het Nederlands gaat het altijd om de eerste twee. Ook al is hier maar één subcategorie aanwezig, ze behelst wel vrij veel gevallen: in totaal zijn er tien waarbij zowel het Gotische prefix als de Gotische stam equivalenten hebben in het Nederlands. Dat is het vaakst zo in de drie bijbels, namelijk vijf keer. Er zijn drie gevallen waarbij dat geldt voor twee vertalingen en twee waarbij dat slechts zo is voor één Nederlandse bijbel. •
Prefix en stam bewaard in drie bijbels
Van de zes gevallen waarbij het prefix en de stam in de drie bijbels terugkomen, is er slechts één al eens ter sprake gekomen, namelijk miþwissei (zie 3.2.1.). Dat is evenwel nog nergens volledig weergegeven, dus is het in de opsomming hieronder ook te vinden:
8) Oorspronkelijk gaat het om suffix -an-, het type -jan- is eigenlijk een uitzonderingstype, ontstaan door afleidingen van ja/jō-stammen en jan-werkwoorden (Casaretto 2004:249).
52
Afgrundiþa Galeiki • -JA Garaihtei
• acc/dat enk
• -EINS
• dat mv Miþwissei • acc/dat enk
• -EINS
• dat mv Unhrainiþa • dat enk • -IþOS
Luk 8, 31; Rom 10, 7 (2x acc: vz) / Rom 8, 3; Php 2, 7 (2x dat na 'in') Rom 8, 4 en 10, 6 en 14, 17; 2Cr 5, 21; Gal 2, 21; Php 3, 9 Luk 1, 75; Rom 9, 28 (2x dat 'in') en 30 (3); Rom 10, 3 (3) (6x acc), 4 (dat 'du') en 5 (acc); 2Cr 6, 14 (acc); Eph 4, 24 en 5, 9 (2x dat 'in'); Php 3, 6 (dat na 'bi') en 9; 1Tm 6, 11; 2Tm 2, 22 (3x acc) en 3, 16 (dat na 'in') Mat 5, 20 (gen); Rom 9, 31 (2); 2Cr 3, 9 en 6, 7 en 11, 15; Eph 6, 14; Gal 5, 5 ; 2Tm 4, 8 (8x gen); (Skr) Luk 1, 6
(in den) afgront x2
(inden) afgront/ afgroont x2
(inden/in den) afgront x2
(in) gelikenessen x2 gerechtecheit x4; (de) gherechtecheit; (de) gerechtecheit gherechtecheiden; (in) gelijcheiden, (de (4)/haers selfs/der) gerechtecheit x6, (te) gerechtecheiden, (de/der/in/-/nader/ mine/de/-) gerechtecheit x8; gerechtecheiden
(in die) ghelijckenisse x2 (die) rechtuerdich makinghe, rechtuerdicheyt x5 rechtuerdicheyt; gherechticheyt, (die) rechtuerdicheyt x3; (-/eyghen/der) rechtuerdicheyt x3, (ter) salicheyt, rechtuerdicheyt x4; (die) gherechticheyt; rechtuerdicheyt x4 (-/der (2)) rechtuerdicheyt x3; (der) rechtuerdicheijt ; (der) rechtuerdicheyt x5
gelijckheydt; adj: gelijck (gew.) recht, rechtveerdicheyt x5
gherechtecheide
rechtuerdichmakin ghen
rechten
1Cr 8, 10; Tit 1, 15 Rom 9, 1 (acc); 1Tm 1, 5 (dat na 'us') en 19; 1Tm 4, 2 (2x acc)
(sine) consiencie
(sijn) conscientie
(de) conscientie
(mine) consiencie; consiencien, consiencie x2
(mijn/-/een/hen) conscientie x4
(mijne/een (2)/ eygene) conscientie x4
Rom 13, 5; 1Cr 10, 25 (2x gen na 'in'); 2Cr 1, 12 (gen) 2Cr 4, 2 en 5, 11 Gal 5, 19 (nom)
(overmids/om de) consiencie x2; (onser x3) consiencien consiencien x2 onreinecheit
(om die) conscientie x2; conscientien
(om der) conscientie (wille) 2x; conscientie conscientien x2 onreynicheyt
2Cr 12, 21; 1Th 4, 7 (na 'ana' en 'du') Eph 4, 19 (gen) en 5, 3 (nom)
(van/in) onreinecheiden x2 (der/-) onreinecheit x2
conscientien x2 onreynicheyt (of oneerbaerheyt) (van die) onsuyuerheyt ; (ter) onreynicheyt onsuyuerheyt x2
gherechtecheit; (der) gerechtecheit x8
gerechticheyt; rechtveerdicheyt x5, gerechticheyt, (der/tot) rechtveerdicheyt x2; (de) gerechticheyt; (in/-/de/mijne) rechtveerdicheyt x4; gerechticheyt; rechtveerdigheyt; rechtveerdicheyt gerechticheyt; der rechtveerdicheyt x3; (der) gerechticheyt x3; rechtveerdicheyt x2
(van de/tot) onreynicheyt onreynicheyt x2
53
Het prefix ga- komt overeen met het Nederlandse ge- en het equivalent van un- is op zijn beurt -on, in het Oudnederlands eveneens nog -un (Heidermanns 1993:34). Het laatste prefix drukt in het algemeen natuurlijk tegenstelling of ontkenning uit, maar “in combinatie met zelfstandige naamwoorden […] betekent het bij uitbreiding soms 'ongeschikt, slecht, onbehaaglijk e.d.', bijv. in onding, onkruid, ontuig, onweer” (EWN, s.v. on-). Het voorvoegsel ge- is hetzelfde als dat in het circumfix ge-te, dat collectieve substantieven vormt (cf. 3.3.1.2.). Het is een “inheems Germaans” prefix dat waarschijnlijk 'met, samen' betekende. In het Gotisch is dat in sommige woorden nog duidelijk terug te vinden; niet zozeer in de lemmata die hier besproken worden, maar bijvoorbeeld wel in het werkwoord ga-qiman 'samenkomen'. In de jongere Oudgermaanse talen is de oorspronkelijke betekenis minder vaak terug te vinden (behalve in de woorden met ge-te), en “drukt het voorvoegsel voornamelijk perfectiviteit, d.w.z. voltooiing van een handeling, uit” (EWN, s.v. ge-). Het EWN vervolgt hierover: De distributie ervan in de Oudgermaanse geschriften is echter grillig en de Germaanse ontwikkeling is verre van opgehelderd. De heersende opinie is desondanks dat alle latere functies uit de oorspr. betekenis 'met, samen' zijn voortgekomen (EWN, s.v. ge-).
Verder is het eerste lemma, afgrundiþa, een van de opmerkelijkste: het is een van de weinige waarbij alle leden van de Nederlandse vorm terug te vinden zijn in het Gotisch. Er is hier dan ook geen nieuw suffix in de plaats van een verdofte en geapocopeerde sjwa-uitgang gekomen. De Oud-Nederlandse vorm was evenwel afgrundi, dus het is niet zo dat voor de apocope de drie leden bewaard gebleven waren (EWN, s.v. afgrond). •
Prefix en stam bewaard in twee bijbels
Van de drie lemma’s waarbij in twee Nederlandse bijbels de eerste twee leden terug te vinden zijn, zijn er al twee aan bod gekomen onder de eerste benadering (allicht ook bij de categorie bewaard in twee bijbels). Daarom zal ik die eerst aanhalen: het gaat om gamainei (cf. 3.2.2.) en ungaraihtei. Laatstgenoemde vorm is al een aantal keer ter sprake gekomen (voor het volledige lemma, zie 3.2.2.2). Het is het enige lemma met vier leden en daarvan komen er drie terug in het Nederlands – toch in de twee jongste bijbels: daar vinden we ongerechtigheid (in variabele spelling). Alleen het suffix is dus niet bewaard gebleven. Wat overigens evenmin het geval is in de Zuid-Nederlandse vertaling, daarin komt bij dit lemma zelfs niets overeen met het Gotisch.
54
Bij gamainei gaat het om twee andere bijbelvertalingen. Het was in de vorige benadering namelijk het ene lemma waarbij de Zuid-Nederlandse bijbel en de Statenvertaling eens hand in hand gingen – zowel wanneer stam en prefix samen als afzonderlijk in acht worden genomen. Het prefix ga- komt overeen met het Nederlandse ge- in gemeinscap/ gemeynschap (de laatste vorm komt twee keer voor in de Statenbijbel) en ook in geselscap, de tweede vorm uit de Zuid-Nederlandse vertaling, waarvan de stam evenwel niet dezelfde is. Hetzelfde prefix komt terug bij onderstaand lemma – bovendien in dezelfde bijbels: Garaihtiþa • dat enk
Jhn 16, 8 en 10 (2x acc na 'bi') Rom 10, 10 (na vz)
(vander) rechtuerdicheyt gherechtecheit x2 x2 (ter x3) rechtuerdicheyt gerechtecheit
(van) gerechtigheyt x2 rechtveerdicheyt
Bij garaihtei (zie de vorige subcategorie) was het prefix nog sporadisch terug te vinden in de Leuvense Bijbel (twee keer en wel alleen in de datief). Aangezien garaihtiþa vrij weinig vindplaatsen heeft (zelfs maar één in de datief), is dat hier echter niet het geval. Wel is de Gotische stam altijd bewaard in het Nederlands – het lemma zal met andere woorden bij de categorie ‘een lid bewaard’ (infra) nog eens terugkeren. •
Prefix en stam bewaard in één bijbel
Bij garaihtei en garaihtiþa was er sprake van een lichte discrepantie tussen de Nederlandse vormen van deze lemmata, maar zoals eerder al aangehaald, is die het groots bij unhrainei en unhrainiþa. De laatste vorm behoort net zoals garaihtei tot de categorie ‘prefix en stam bewaard in drie bijbels’. Het tweede paar laat evenwel het omgekeerde zien van het eerste: de stam -hrain- keert niet altijd terug (bij unhrainei alleen in de Statenbijbel, zie de tabel hieronder), maar het prefix is wel in alle bijbels bewaard gebleven: Unhrainei • acc/dat enk
/ Col 3, 5 (acc)
onsuverheit
onnatuerlijcke onsuyuerheyt
onreynicheyt
Het tweede geval van deze subcategorie heeft alleen in de in Zuid-Nederlandse Bijbel meer dan de stam behouden: Unkunþi
1Cr 15, 34
onkinnesse
/ (kennisse niet)
(de kennisse...niet)
55
Bij de andere twee bijbels is de ontkenning ook aanwezig, maar niet en on- hebben niet dezelfde oorsprong (wat wel geldt voor on- en nee [EWN, s.v. on-]). 3.3.2.2.2. Eén lid bewaard Ook bij deze soort afleidingen lijken de overeenkomsten tussen het Nederlands en Gotisch zich weer voornamelijk te beperken tot de stam en het prefix. Tenminste, daarvan zijn er de meeste gevallen, bij de categorie ‘suffix bewaard’ (infra) is er uiteindelijk slechts één lemma waarbij het suffix terugkeert. Indien het overigens het prefix betreft, is dat doorgaans het geval voor de drie bijbels. Er is zijn maar twee lemma’s waarbij het prefix slechts terugkeert in één of twee bijbels. Bij de stam is dat gevarieerder. •
Bewaarde stam
Deze gevallen zijn eveneens bij de eerste benadering al aan bod gekomen: ze behoren daar tot dezelfde categorieën (maar hier gaat het uiteraard alleen om de gevallen met als grondwoord een compositum). In totaal gaat het om zes lemma’s en deze keer zijn de gevallen gelijk verdeeld over de subcategorieën. Hier is ‘bewaarde stam in drie bijbels’ dus eens niet de grootste categorie. Er zijn even veel gevallen waarbij de stam overeenkomt met het Gotisch in twee bijbels (twee dus) en nog eens twee waarbij dat geldt voor één bijbel. Deze laatste vier lemma’s werden allemaal reeds besproken: ofwel bij de vorige benadering, ofwel omdat er sprake is van overlapping (binnen deze benadering). Van de twee lemma’s met bewaarde stam in drie bijbels is er één nog niet besproken, namelijk ufkunþi, en dat lemma volgt dus hieronder. Het andere is het laatste geval van de vorige categorie, unkunþi. Dit is de tweede maal dat een lemma tot twee categorieën behoort. Ufkunþi • gen enk • -JA
/ Eph 4, 13 Eph 1, 17; Col 1, 10 (2x dat na 'in') en 3, 10 (dat na 'du'); 1Tm 2, 4 (acc 'in'); 2Tm 2, 25 (dat 'du') en 3, 7 (acc 'in'); Tit 1, 1 (dat na 'bi')
(der) bekinnessen (in) bekinnessen (sijns); (in) bekintenessen/beki nnesse x2; (ter) bekinnessen; ww: (te) bekinnenne; (ter) cunst; bekinnesse
(der) kennissen (in sijn/in die) kennisse x2, (ter) kennissen x2; als ww: (om te) kennen; (tot die/die) kennisse x2
erkentelijkheid (der) kennisse (in sijne/inde/tot (2)) kennisse x4; (tot) erkentenisse; (tot/de) kennisse x2
In de Zuid-Nederlandse vertaling is zelfs een enkele keer ook de stamklinker u bewaard: ter cunst – wat bij het grondwoord de belangrijkste vorm is. Verder is het opvallend dat de 56
vertalingen van de verschillende lemmata met de stam kunþi (en dan voornamelijk bovenstaand en kunþi zelf aangezien unkunþi slechts één vindplaats heeft) heel weinig van elkaar verschillen. Dat geldt bovendien eveneens voor de verschillende Nederlandse bijbels op zich: de vertalingen met bewaarde stam blijven telkens dezelfde per bijbel. De twee jongste bijbels komen daarbij wel overeen: kennisse primeert bij beide (overigens komt dat ook terug in de vertaling van unkunþi – maar dan met ontkenning). De Zuid-Nederlandse vertaling staat hierbij dus wel enigszins op zichzelf. Binnen deze bijbel zijn er ook telkens dezelfde (bekintenesse[n]) of gelijkaardige vormen (bekinnens en bekinnesse[n]) terug te vinden bij de verwante lemmata, hoewel bij kunþi de genoemde vormen telkens maar één maal terug te vinden zijn door het overwicht van cunst. Bij ufkunþi zijn bij alle bijbels vertalingen met -kin- of -ken- algemener dan bij kunþi. Ten slotte is het opmerkelijk dat in de Statenvertaling één keer erkentenisse opduikt: het lijkt een eerste stap naar de huidige vorm. De gevallen met stamovereenkomst in twee bijbels zijn afgudei en gagudei. Ze werden samen besproken in 3.2.2.2., want de Leuvense bijbel en de Statenvertaling gaan bij beide hand in hand. Andwairþi en garaihtiþa zijn ten slotte de twee lemma’s waarbij de Gotische stam zijn equivalent vindt in één Nederlandse bijbel. Het laatstgenoemde is met andere woorden weer een geval van overlapping: het behoorde al tot ‘prefix en stam bewaard in twee bijbels’ (supra). In de Leuvense Bijbel is evenwel slechts de stam terug te vinden. Bij andwairþi is dat het geval in de Statenvertaling, met de vorm tegenwoordicheyt – cf. 3.2.3.2 (en zie de laatste categorie voor het pre- en suffix van deze Gotische vorm). •
Bewaard prefix
Deze categorie behelst negen gevallen en is bijgevolg bijna even groot als de categorie ‘prefix + stam bewaard’, waaraan er tien beantwoorden. Het zijn de grootste groepen van de hele tweede benadering, op de categorie ‘stam bewaard’ bij de afleidingen met twee leden na (twaalf gevallen). Die laatste groep is dan ook veruit de omvangrijkste (81 lemma’s tegenover 46 afgeleide prefixcomposita en 28 van het type ‘stam1 + stam2 + suffix’). Er zijn maar liefst zes lemma’s waarbij het Gotische prefix terugkeert in alle drie de Nederlandse Bijbels, twee waarbij dat het geval is voor twee bijbels en één keer waarbij het prefix alleen in de Zuid-Nederlandse vertaling bewaard is. Er lijkt zich hier enigszins een tweede wetmatigheid op te dringen: indien slechts het prefix bewaard is, geldt dat doorgaans voor alle bijbels. Bij de lemma’s waarbij er één bijbel tussenuit is gevallen, is er ook telkens slechts één vindplaats (bovendien is het ene unhrainei, zie verder). Eerst volgen de eerstgenoemde zes hieronder: 57
Ufarfullei • acc/dat enk Undiwanei • acc/dat enk
Unfrodei • acc/dat enk Unriurei • acc/dat enk
• -EINS Unswerei • acc/dat enk Unsweriþa • dat enk
/ Luk 6, 45 (dat na 'us') / 1Cr 15, 53 en 54; 1Tm 6, 16 (3x acc) / 2Cr 11, 17 en 21 (2x dat na 'in') / 1Cr 15, 53 (acc); Eph 6, 24 (dat na 'in'); 2Tm 1, 10 (acc) 1Cr 15, 50 (acc) / 2Cr 6, 8 (acc na vz) / 2Cr 11, 21 (na 'bi')
(ute der) overvloyinghen onsterffelecheit x2; onsterfelecheit
(in) onwijsheiden, (nader) onwijsheit
(wt die) ouervloedicheyt
overvloed (uyt den) overvloet onsterfelijkheid onstervelickheydt x2; onsterflickheyt
onsteruelijcheyt (54) , onsterffelijcheyt x2 dorheid onverstandigheid (in) onwijsheyt x2 (in) onwijsheyt x2
onvergankelijkhd onsterffelecheit; in onbederffelijcheyt; onverdervelickheyt; onvergenckelecheid onuerganclijcheyt; (in/de) en (der sielen); (de) (de) onverderflijckheyt / onverganclecheit ombederffelijcheyt onverderflickheyt onvergenckelecheit
onbederffelijcheyt
onverderflickheyt
(bi) onedelheiden
(doer) onedelheyt
oneer (door) oneere
(nader) onedelheit
(nae die) onedelheyt
(na) oneere
Zowel ufar als over (en overigens ook de Duitse vorm über) gaan terug op het ProtoGermaanse *uberi (EWN, s.v. over). Het is niettemin duidelijk dat het prefix un- een veel belangrijker aandeel heeft in de gegevens. Undiwanei is een afleiding van het participium diwans, wat ‘sterfelijk’ betekent, en de laatste twee vormen gaan terug op swers ‘geëerd, geacht’ (Casaretto 2004:294, 296). Het voorvoegsel in kwestie is duidelijk zeer frequent in het Gotisch, en in het Nederlands is er bijna altijd het equivalent van terug te vinden. Dat geldt, hoewel in mindere mate, ook voor ga- – wat de categorie ‘prefix + stam bewaard’ eveneens illustreert. Hieronder volgt er zelfs nog een vorm waarbij dat voorvoegsel bewaard gebleven is (evenwel slechts in één bijbel). Bij de lemmata die met het Gotisch overeenkomen qua prefix in twee bijbels, gaat het echter twee keer om –un. Eén ervan is reeds aan bod gekomen: unhrainei is het vierde lemma dat tot twee categorieën behoort. Het werd reeds weergegeven onder 3.3.2.2.1., want in de Statenbijbel is zowel het prefix als de stam bewaard gebleven. In de twee oudste bijbels is dus alleen het Gotische prefix terug te vinden. Bij het tweede geval
58
valt echter de Leuvense bijbel ertussenuit, geen enkel deel van de Gotische vorm heeft daarin zijn Nederlandse equivalent: Unwerei
/
• acc/dat enk
2Cr 7, 11 (acc)
onwil onwerdecheiden
verantwoerdinghen onlust
In deze benadering (3.3.) staat de vreemde eend in de bijt gamainei duidelijk oorden niet meer alleen (zoals in de eerste benadering, cf. 3.2.2.). In totaal gaan de Zuid-Nederlandse en de Statenvertaling in de hele tweede benadering dus drie maal hand in hand (ook bij garaihtiþa, cf. 3.3.2.2.1.). Tegenover de eerste benadering zijn er overigens maar drie gevallen extra (de net genoemde) waarbij twee bijbels – in het algemeen, niet in het bijzonder de oudste en de jongste – een overeenkomst vertonen met het Gotisch. Daarnaast is het opvallend (hoewel dat in mindere mate ook wel zo was bij de vorige integraal weergegeven lemma’s met un-) dat er heel andere stammen verschijnen in de drie bijbels. Uiteraard zijn er gewoonweg niet erg veel verschillende ontkennende voorvoegsels in het Nederlands. Toch is het geval het aanstippen waard, want zowel in het Gotisch als in het Nederlands verschijnt er een afleiding. In het Nederlands worden uiteraard weinig nieuwe enkelvoudige woorden gecreëerd. Het woordvormingsprocédé zet zich met andere woorden door. In het Nederlands zijn er afleidingen terug te vinden waar dat voor het Gotisch ook het geval was. Bij het laatste geval van deze categorie is het prefix bewaard gebleven in de ZuidNederlandse vertaling. Hierboven is er al op gewezen, want het is weer een lemma dat tot twee categorieën behoort, namelijk gagudei (volledig lemma reeds in 3.2.2.2 en ook in 3.3.2.2.2. aan bod gekomen). Er is evenwel deze keer minder overlapping: de stam god – zonder enige overeenkomst qua pre- of suffix – komt terug in de twee jongste bijbels, maar van ga- – en alleen van het prefix – is het Nederlandse equivalent terug te vinden in de oudste bijbel. •
Bewaard suffix
Het geval dat wellicht tot deze categorie behoort, is de Zuid-Nederlandse vorm anscine bij andwairþi (nr. 114). Hij is er ook als anschijn aanwezig (net als een enkele keer in de Leuvense Bijbel: aenschijn), maar het gaat hier natuurlijk om de eindsjwa als uitgang van de ja-stammen (zoals bij weitwodi: 3.3.1.3). De vormen met en zonder sjwa lijken door elkaar te
59
worden gebruikt in de accusatief en datief enkelvoud. Niettemin houdt de ene vindplaats in de nominatief enkelvoud (1 Corinthiërs 13:12) het op anscine. Deze keer lijkt de auslautvocaal inderdaad terug te gaan op een -i van de ja-stammen. De Oudnederlandse vorm die in het EWN is terug te vinden, is immers antsceini – met als uitgang dus eveneens een -i (EWN, s.v. aanschijn). Bovendien kan dit geen i-stam zijn, aangezien alleen de kortsyllabige i-stammen de auslautvocaal behielden in de nominatief enkelvoud (Schönfeld 1964:130) en dit een langsyllabige vorm is (met een diftong). Aanschijn is een afleiding van het werkwoord schijnen en hoewel dat zijn equivalent heeft in het Gotisch (skeinan) heeft het afgeleide substantief er in die taal geen (EWN, s.v. schijnen). Toch kan anscine wel gezien worden als een geval van suffixbehoud. Het prefix van antsceini lijkt op het eerste gezicht ook hetzelfde als dat van de Gotische vorm, maar het gaat hier om aan-, Proto-Germaans *-ana (hetzelfde in het Gotisch) en niet *-and 'naar, tegen'. Het laatste prefix is wel bewaard in antwoord – dat is dan ook het feitelijke Nederlandse equivalent van andwairþi (EWN, s.vv. aan- en antwoord). Nochtans ligt de etymologie van antwoord eigenlijk ingewikkelder. In het Middelnederlands stonden er namelijk twee vormen naast elkaar: mnl. antworde 'antwoord' (got. andawaurdi) en mnl. antwerde 'tegenwoordigheid' (got. andwairþi). Door ronding van -e- tot -o- na de -w- (zoals bij Nederlands worden naast Duits werden) vielen beide vormen samen: antworde kreeg zo twee betekenissen. Onder invloed van woord werd geleidelijk het onzijdig geslacht overgenomen en verdween de slot-e. Evenwel is in Zuid-Nederlandse dialecten tot op heden het vrouwelijk geslacht bewaard.
3.3.3. Besluit Uit de vorige benadering bleek al dat in de overgrote meerderheid van de gevallen de overeenkomst tussen het Gotisch en Nederlands geldt voor alle drie de bijbels. Ook hier komt dat weer naar voren, zoals blijkt uit onderstaande tabellen. Per tabel komt een aparte soort afleiding aan bod; alle gevallen waarbij één of meerdere leden bewaard zijn, worden hier schematisch opgedeeld in de drie categorieën. Telkens wordt er ook in parenthesis aangegeven om welke bijbels9 het gaat:
9) ‘L’ staat allicht voor Leuvense Bijbel, ‘S’ voor Statenvertaling en de Zuid-Nederlandse is aangeduid met ‘ZN’.
60
Tabel a: de afleidingen uit twee leden
Stam en suffix
Stam
Suffix
TOTAAL
3 vert. = Got.
2
12
1
15
2 vert. = Got.
0
2 (2x L + S)
0
2
1 vert. = Got.
0
4 (4x Z-N)
1 (Z-N)
5
Tabel b: de afleidingen ‘stam1 + stam2 + suffix’
2 stammen
1 stam (altijd de 1e)
TOTAAL
3 vert. = Got.
4
3
7
2 vert. = Got.
0
1 (Z-N en L10)
1
1 vert. = Got.
2 (2x S)
0
2
Tabel c: de afleidingen ‘prefix + stam + suffix’
3 vert. = Got.
Prefix en stam
Stam
Prefix
Suffix
TOTAAL
5
2
6
0
13
2 (2x L + S)
2 (Z-N + L; Z-N + S) 1 (Z-N)
0
7
1 (Z-N)
6
2 vert. = Got. 3 (2x Z-N + S; L + S) 1 vert. = Got. 2 (Z-N en S)
2 (S en L)
Het overwicht van de gevallen waarbij het Nederlands en Gotisch overeenkomt in de drie bijbels is duidelijk te zien aan de totalen: dat van '3 vert. = Got.' is ongeveer het dubbele van de andere twee categorieën samen, behalve bij tabel c. Daarin komt deze optelling precies hetzelfde uit. Bij deze soort afleidingen waren er evenwel vier gevallen van overlapping (één bij tabel b, zie voetnoot 10), waarvan er eigenlijk twee zijn met stambehoud in alle de drie bijbels. Soms is er echter een tweede lid bewaard in slechts één of twee bijbels, waardoor deze gevallen (unkunþi en garaihtiþa) niet tot de categorie ‘3 vert. = Got.’ behoren. Natuurlijk blijft het totaal van deze categorie dan nog steeds minder dan het dubbele van de andere twee. Dat het primeert dat de drie bijbels hand in hand gaan, is evenwel nog aan meer te zien dan aan de optelling van het aantal gevallen. Wanneer de beide delen van de afleidingen uit twee leden bewaard zijn gebleven, is dat telkens het geval in de drie bijbels. Het lijkt haast een wetmatigheid dat er pas kans is dat naast de stam ook het suffix terugkeert indien de stam in de drie bijbels dezelfde is als het Gotisch. Verder is het zo dat wanneer slechts één stam van de afgeleide appellatieve composita (tabel b) terugkeert in het Nederlands, dat eigenlijk (zie nogmaals voetnoet 10) eveneens altijd geldt voor alle drie de bijbels. Ten slotte zijn er 10) Hier gaat het evenwel om filuwaurdei, waarbij filu- ook terugkomt in de Statenvertaling, maar daarin vindt ook -waurdei- zijn equivalent, dus is er strikt gezien slechts bij twee bijbels sprake van ‘één stam bewaard’.
61
zeven gevallen waarbij de drie bijbels overeenkomsten vertonen met het Gotisch die niet in de eerste benadering aan bod kwamen (zes waarbij het prefix bewaard is en bij één het suffix). Er zijn echter slechts vier nieuwe gevallen waarbij dat zo is voor één of twee bijbels. In totaal zijn er overigens dus 48 (deze 11 + de 37 gevallen onder de eerste benadering) lemmata waarbij er tenminste één lid van de Gotische afleiding terugkeert (zonder de overlappingen dus) – niet zo ontzettend veel meer dan de eerste benadering. Van deze tabellen is eveneens makkelijk af te lezen welke categorieën de meeste dan wel minste gevallen behelzen. Zoals reeds aangehaald (in 3.3.2.2.2.), is de omvangrijkste categorie ‘één stam bewaard’ bij de afleidingen met twee leden. Deze laatste soort is dan ook veruit het omvangrijkst: het gaat om 81 lemma's waarvan bij iets meer dan een vijfde (18 gevallen: 22,23%) één stam bewaard is. Bij de afgeleide prefixcomposita zijn er evengoed twee vrij grote categorieën: met negen dan wel tien gevallen (prefix bewaard en prefix + stam bewaard) – ongeveer de helft van de voorgaande categorie, maar procentueel gezien ongeveer even veel. Er zijn dan ook slechts 46 afgeleide prefixcomposita en dus behoort twee keer ongeveer een vijfde (19,57% dan wel 21,74%) tot een van de twee grootste categorieën van de afleidingen met drie leden. Dat betekent bovendien dat veertig procent van deze categorie het suffix behoudt (de gevallen die tot twee categorieën behoren, maken hier niet veel verschil). Het is onmiddellijk duidelijk dat het aantal overeenkomsten qua suffix miniem is. Bij twee van de drie gevallen waarbij louter het suffix bewaard is (daarnaast zijn er twee gevallen met stam- en suffixbehoud), geldt dat voor slechts één Nederlandse bijbelvertaling – beide keren wel de oudste. Het lage aantal ligt wel enigszins in de lijn van de verwachtingen. Zoals aan bod kwam in het tweede hoofdstuk zijn achtervoegsels onderhevig aan afslijting, en in het Nederlands werden er dan ook vaak nieuwe suffixen aan woorden gehecht. In die woorden zijn nu wel vaak Germaanse stammen terug te vinden. Het achtervoegsel dat wel steeds bewaard blijft, is dat van de overtreffende trap: in twee van de vijf gevallen van suffixovereenkomst gaat het om een superlatief, en dat zijn de enige Gotische superlatieven in Seebolds lijst. Zoals reeds vermeld, is dit dan ook geen woordvormingsmorfeem. Qua soorten abstracta (volgens de opdeling van Seebold [1968]) of louter qua verbuigingsklasse is er weinig te vermelden. De tweede benadering groepeert namelijk al deels volgens Seebold – alleen zijn alle abstracta op basis van vocaalstammen en adjectieven met een zwaardere tweede lettergreep samengeplaatst onder 'afleidingen met twee leden'. Slechts dat er één keer een overeenkomst tussen het Nederlands en het Gotisch optreedt bij een u-stam, is bijzonder. Het gaat over kaurei, waarbij in de Zuid-Nederlandse vertaling het suffix terugkeert (cf. 3.3.1.3.). 62
Net zomin als bij de eerste benadering, blijkt hier niet onomstotelijk dat de ZuidNederlandse vertaling dichter bij het Gotisch staat dan de andere bijbels (of dat het omgekeerde geldt voor de Statenbijbel). Uit bovenstaande tabellen is af te lezen dat de ZuidNederlandse vertaling dertien keer vertegenwoordigd is in de gevallen waarbij één of twee bijbels overeenkomen met het Gotisch. Voor de Statenvertaling is dat evenwel twaalf keer het geval. Alleen de Leuvense Bijbel blijkt minder vertegenwoordigd te zijn: slechts acht keer komt deze hier terug. Dat deze bijbelvertaling een dergelijk verschil vertoont, lijkt de theorie van Van der Sijs (2004) (cf. 1.3. en het besluit van de vorige benadering) weer enigszins te illustreren. De grote oostelijke invloed op de Statenbijbel – van dialecten die dichter bij het huidige Duits aanleunen dan bij het huidige Nederlands – kan de oorzaak zijn van de hernieuwde overeenkomst met het Gotisch. Het Nederlands is dan ook, in tegenstelling tot het Duits, verwant aan het Noordzeegermaans.
63
3.3. Benadering C: Seebold Als laatste benaderingswijze wil ik enkele zaken bekijken die Seebold [1968] aanhaalt bij de bespreking van zijn data. Zijn conclusies hebben uiteraard betrekking op de Gotische achtervoegsels en de eventuele gelijkmatigheden in de distributie ervan. Er lijken evenwel enkele parallellen te trekken naar het Nederlands, hoewel het hier eigenlijk gaat om een kunstmatige transpositie. Zoals in de vorige benadering duidelijk werd, zijn er immers niet zoveel gevallen waarbij het Gotische suffix terugkeert in het Nederlands. Zo wordt frodei eind veertiende eeuw in de Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament niet weergegeven als vroede maar als vroetheit en vroetscap. Niettemin wordt hier nagegaan of er een logica schuilt in de Nederlandse distributie van de verschillende achtervoegsels. Seebolds artikel brengt aan het licht dat de abstractasuffixen -ei, -iþa en -i verbonden lijken met bepaalde adjectieven: als een abstractum gevormd wordt van een u- of ja-stam zal dat doorgaans gebeuren met -iþa. Daarentegen krijgen a- en i-stammen overwegend -ei, tenzij het een a-stam met een zwaardere tweede lettergreep betreft. In dat laatste geval verschijnt er altijd -i, wel vaak met nevenvormen op -ei; een zeldzame keer kan een adjectief van deze soort zelfs de drie achtervoegsels dragen. De abstracta op basis van eenlettergrepige adjectieven of tweelettergrepige met een lichter tweede deel krijgen overigens nooit -i. Die met een compositum als grondvorm eindigen doorgaans op -ei [Seebold 1968, 7]. Nu is hier nagegaan of er ook in het Nederlands gelijkaardige patronen te vinden zijn. Omdat het, zoals gezegd, niet lukt met de suffixen die op talige basis gelijk te schakelen zijn, is gekeken of er misschien een suffix is dat voor bepaalde Gotische vormen meer gebruikt wordt dan voor andere. Sowieso valt het aan de data al op dat vormen op -heid heel vaak terugkomen en dat heb ik proberen omzetten in cijfers. Eerst is er uitgegaan van de vormen met dezelfde stam maar een verschillende uitgang. Doorgaans gaat het hier om nevenvormen op -iþa en -ei; er zijn veel minder gevallen met parallelle vormen op -i (12 keer zowel op -iþa als -ei, 5 keer op -ei en –i, en één keer komt een stam voor met alle drie). Bijgevolg zijn de vormen op -i dan ook achterwege gelaten. Voor de nevenvormen op -iþa en -ei heb ik vervolgens geteld hoe vaak in de Nederlandse bijbelvertalingen bepaalde suffixen terug te vinden zijn. Daarvan is het resultaat te zien in onderstaande tabel, die het gemiddelde is van twee tellingen die zo goed als hetzelfde resultaat opleverden (er was slechts bij één groep een verschil van 8%, maar voor de rest van 0 tot 5% en het vaakst 1%). Niettemin heeft deze werkwijze er wel voor gezorgd dat de optelling van de percentages geen 100% is.
64
Tabel: aandeel van elk Nederlands suffix in de vertaling bij nevenvormen op -ei en -iþa
/-heit/
/-(t)e/
/-ing(e)/
/-is(se)/
anders
-iþa (%)
43,5
24,5
6
21
4,5
-ei (%)
83
5
3,5
6
1,5
Hieruit blijkt dat een overweldigende meerderheid – meer dan tachtig percent – van de vormen op -ei (met een nevenvorm op -iþa) in het Nederlands een vertaling heeft op -heid. Evenwel geldt dat ook voor de het grootste deel, zelfs bijna de helft, van de Nederlandse weergaven van de nevenvormen op -iþa. In het Nederlands lijkt het suffix -heid (in variabele spelling) in ieder geval het hoofdtype – zoals dat in het Gotisch toch wel -ei is. Die conclusie dringt zich op doordat de adjectiefabstracta op basis van a-stammen en composita de grootste groepen zijn, en die worden gevormd met -ei. Nochtans is het verschil tussen de vormen op -ei en -iþa opmerkelijk: het percentage vertalingen op /-heit/ van de -ei-groep is haast het dubbele van de andere groep. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat van de -iþa-groep zo goed als een vierde correspondeert met een vorming op /-(t)e/. Overigens zijn dat toch voornamelijk vormen op -e, dus de reden hiervoor is niet dat het Gotische suffix bewaard zou zijn (zie benadering B). Verder is nagegaan of er bij de groepen (cf. Seebold) die voornamelijk vormen op -ei hebben ook voornamelijk vertalingen op -heid verschijnen, en of dat bij de andere dus minder is. Volgende tabel geeft dat weer in procenten; de groepen waarvan -ei het hoofdtype is, staan in het vet: Tabel a: percentage vertalingen op /-heit/ per groep (nummering van Seebold)
A1 27,5
A2 7,7
A3 71,8
A4 50,8
B 14,9
C1 59,6
C2 45,4
Groep A1 zijn de (abstracta met als basis) a-stammen, A2 ja-stammen, A3 i-stammen en A4 u-stammen. De abstracta van tweelettergrepige adjectieven met een zwaarder tweede deel (allemaal a-stammen) plaatst Seebold samen in groep B. De afgeleide samenstellingen ten slotte zijn groep C: C1 de appellatieve en C2 de prefixcomposita. Overigens is er niet echt een verschil tussen de drie bijbels qua aantal vertalingen op -heid. Bij de prefixcomposita bijvoorbeeld is het verschil tussen de bijbel met de meeste (de Zuid-Nederlandse vertaling) en de minste vormen op -heid (de Statenvertaling) slechts vijf. Alleen bij groep A1 is er wel een vrij groot verschil. Daarin komen er duidelijk het meest
65
vertalingen op -heid voor in de Leuvense Bijbel (85) en het minst in de Statenvertaling (66). De Zuid-Nederlandse zit daar precies tussen met 75 vertalingen op -heid. Uit bovenstaande tabel blijkt eigenlijk alleen een lichte parallellie tussen -ei en -heid bij de composita, hoewel er bij groep A3 een indrukwekkend percentage (71,8) te zien is. Dat is evenwel een lichte vertekening, want deze groep bevat slechts acht lemmata. De twee lemma's met unhrain- zijn evenwel hier meegeteld en niet bij de groep van de prefixcomposita. Ook groep A4 bevat maar een klein aantal lemma’s. Onderstaande tabel probeert deze vertekening op te heffen door de groepen met hetzelfde hoofdtype samen te nemen: Tabel b: percentage vertalingen op /-heit/ bij de groepen met hetzelfde hoofdtype
A 1 en 3: vnl. -ei 49,6
A 2 en 4 : vnl. -iþa 29,3
B : vnl. -i 14,9
C: vnl. -ei 51
Hieruit lijkt te spreken dat de parallellie tussen -heid en -ei wel degelijk aanwezig is – een verschil van twintig percent tussen enerzijds groep A1 en 3 en anderzijds A2 en 4 is toch niet weinig. Niettemin is het natuurlijk zo dat het percentage van A3 bovenstaand algemeen procent naar omhoog trekt, terwijl het erg lage van A2 (een nog kleinere groep, namelijk zes lemma's) het gemiddelde van A2 en 4 naar beneden haalt. Ook al zijn er veel vindplaatsen voor bepaalde lemmata, er verschijnen doorgaans vrij gelijkaardige Nederlandse vormen in de drie bijbels. Dat verklaart de extreme percentages van de vorige tabel. Daarnaast is het in ieder geval opvallend dat er erg weinig vormen op -heid bij groep B aanwezig zijn – een groep met vrij veel lemma's. Ook al is de parallellie tussen -ei en -heid niet erg overtuigend, het blijkt evenwel dat de groep abstracta op -i in het Nederlands niet vaak weergegeven worden met een vorm op -heid.
66
Besluit Uit het opzet van deze masterproef blijkt weinig over de chronologische evolutie van de Nederlandse woordvorming. Het is mogelijk dat hier de meer ‘Duitse’ aspecten van de Statenbijbel voor iets tussenzitten. De oudste bijbel, de Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament, blijkt namelijk wel iets meer dan de Leuvense Bijbel bij het Gotisch aan te leunen. Het suffixbehoud in de oudste vertaling ligt wel in de lijn van de verwachtingen, maar er mag niet uit het oog verloren worden dat het hier slechts om twee gevallen gaat. Er zijn niettemin een aantal opmerkelijke woordvormingsaspecten naar voren gekomen. Bovenal dat een Proto-Germaanse stam of prefix zich meestal doorzet tot in de vroegmoderne periode: als deze elementen in het Middelnederlands aanwezig zijn, zullen ze vaak ook in latere taalstadia terug te vinden zijn. Niettemin zullen bij afleidingen met drie leden, nooit alle leden terugkomen in het Nederlands. Slechts bij die uit twee delen kan dit sporadisch het geval zijn. Het maximum aantal bewaarde leden lijkt met andere woorden twee te zijn. Suffixen doorstaan de tand des tijds namelijk over het algemeen heel slecht. De superlatiefuitgang is hierop de enige uitzondering, maar dat is niet eens een woordvormingsmorfeem. Prefixen blijken daarentegen een constante te zijn in de taalevolutie: bij veertig procent van de Gotische vormen is het voorvoegsel bewaard gebleven. Hierbij komen echter vaak dezelfde terug, namelijk ga-/ge- en un-/on-. Hoe dan ook blijft het opmerkelijk dat dezelfde constructie – een adjectiefabstractum op basis van een prefixcompositum – zo vaak terugkeert in het Nederlands. Bovendien lijkt het mogelijk dat er patronen zijn in de distributie van de Nederlandse suffixen per verbuigingsklassen en soort adjectiefabstracta, op een gelijkaardige manier als dat in het Gotisch het geval is. Mijn data zijn evenwel te beperkt om hierover uitspraken te doen.
67
Literatuurlijst Beck, Heinrich, ‘Gotisch armahairts, althochdeutsch armherz – Lehnübersetzung von lateinisch misericors?’, Zeitschrift für Deutsche Philologie 98 (1979), 109-129. Biemans, J.A.A.M., Middelnederlandse bijbelhandschriften [Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi (CSSN): Catalogus]. Leiden, 1984. BijbelsDigitaal.nl – Nederlands Bijbelgenootschap, ‘De Leuvense Bijbel (1548)’ [artikel, naast de integrale bijbel]. Online raadpleegbaar op: http://www.bijbelsdigitaal.nl/leuvensebijbel-1548/ [5/8/2010]. De Statenvertaling, 1637. Online raadpleegbaar op: http://www.bijbelsdigitaal.nl/statenvertaling-1637/ [5/8/2010]. De Bruin, C.C., De Statenbijbel en zijn voorgangers. Leiden, 1937. - De Bruin, C.C. [ed.], 1971a, De Zuidnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament. Eerste stuk: Evangeliën [CSSN, grote reeks, afdeling 2: het Nieuwe Testament, dl. 1, eerste stuk]. Leiden, 1971. - De Bruin, C.C. [ed.], 1971b, De Zuidnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament. Tweede stuk: Brieven van Paulus, Canonieke brieven, Handelingen der Apostelen, Openbaring van Johannes [CSSN, grote reeks, afdeling 2: het Nieuwe Testament, dl. 1, tweede stuk]. Leiden, 1971. Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten [Instituut voor Nederlandse Lexicologie]. Den Haag/Antwerpen, 1998. Casaretto, Antje, Nominale Wortbildung der gotischen Sprache. Die Derivation der Substantive. Heidelberg, 2004. Coun, T., ‘De Zuidnederlandse vertaling van de vier evangeliën’. In: T. Mertens e.a. [red.], Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam 1993, 87-107. - Coun, T., ‘De Zuidnederlandse vertaling van de vier evangeliën. ‘Diet dede verstont se qualec’’ In: A. Den Hollander, E. Kwakkel, e.a. [red.], Middelnederlandse bijbelvertalingen. Hilversum, 2007, 117-129. E-ANS, J. de Rooij, M.C. van den Toorn, e.a., Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Deurne, 1997. Online raadpleegbaar op: http://www.let.ru.nl/ans/e-ans/ [5/8/2010]. EWN, M. Philippa, A. Quak, e.a. [red.], Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam, 2004. Online raadpleegbaar op: http://www.etymologie.nl/ [5/8/2010]. Feist, Sigmund, Vergleichendes Wörterbuch der gotischen Sprache mit Einschluss des Krimgotischen und sonstiger zerstreuter Überreste des Gotischen. Leiden, 1939. De Grauwe, Luc, ‘Theodistik. Zur Begründung eines Faches und ein Plädoyer für eine kontinentalwestgermanische Sicht auf die neuzeitliche Bifurkation Deutsch/Niederländisch’ In: R. Berthele, H. Christen, e.a. [red.], Studia Linguistica Germanica 65. Die deutsche Schriftsprache und die Regionen. Entstehungsgeschichtliche Fragen in neuer Sicht. Berlijn/New York, 2003, 127-155.
68
De Haas, Wim & Mieke Trommelen, Morfologisch Handboek van het Nederlands. Een overzicht van de woordvorming. ’s-Gravenhage, 1993. Heidermanns, Frank, Studia Linguistica Germanica 33. Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive. Berlijn/New York, 1993. Kwakkel, E., Die dietsche boeke die ons toebehoeren. De kartuizers van Herne en de productie van Middelnederlandse handschriften in de regio Brussel (1350-1400). Leuven, 2002. Lehman, W.P., A Gothic etymological dictionary. Based on the third edition of Vergleichendes Wörterbuch der Gotischen Sprache by Sigmund Feist. Leiden, 1986. Meid, Wolfgang, Germanische Sprachwissenschaft [von Hans Krahe] III: Wortbildungslehre. Berlijn, 1967. Schönfeld, M. [verzorgd door A. van Loey], Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen, 1964. Schubert, Hans-Jürgen, Die Erweiterung des bibelgotischen Wortschatzes mit Hilfe der Methoden der Wortbildungslehre. München, 1968. Seebold, Elmar, ‘Die Verteilung der gotischen Suffixe zur Bildung von Adjektiv-Abstrakta’, Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 90 (1968), 1-15. Van der Sijs, Nicoline, Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het ABN. Den Haag, 2004. - Van der Sijs, N., dbnl, ‘Verantwoording van de digitale uitgave van de Leuvense bijbel uit 1548’. Online raadpleegbaar op: http://www.dbnl.org/tekst/_ghe005gheh01_01/_ghe005gheh01_01_0001.php [5/8/2010]. De Tollenaere, Félicien & Randall Jones (met medew. van F. van Coetsem e.a.), Wordindices and word-lists to the Gothic bible and minor fragments. Leiden, 1976. - De Tollenaere, F. & J. De Vries (met medew. van A.J. Persijn), Etymologisch woordenboek. Utrecht, 2004. Vermeeren, P.J.H., ‘Op zoek naar de librije van Rooklooster’, Het Boek 35 (1961-62), 134173. (i)WNT, M. de Vries, L.A. te Winkel, e.a., Woordenboek der Nederlandsche Taal. ’sGravenhage/Leiden, 1882-1998. Online raadpleegbaar op: http://gtb.inl.nl/?owner=WNT [5/8/2010]. Wulfila.be, W. Streitberg, Die Gotische Bibel. Online raadpleegbaar op: http://www.wulfila.be/ [5/8/2010].
69
BIJLAGEN
70
Bijlage 1 – De data
71
Zuid-Nederlandse A.1. a-Stammen 1. Bairhtei • acc/dat enk ('in...': openbaar/-lijk, publiek) 2. Balþei • acc/dat enk
• -EINS 3. Bleiþei • acc/dat enk • gen mv • -EINS 4. Braidei 5. Daubei 6. Daubiþa • -IþOS 7. Diupei 8. Diupiþa • dat enk 9. Dwaliþa 10. Faurhtei • acc/dat enk • gen enk 11. Fijei 12. Frodei • acc/dat enk
13. Gairnei • acc/dat enk
14. Gaurei • acc/dat enk
Leuvense
Jhn 7, v4 Mat 6, v4 en 6 (2x dat); 2Cr 4, 2 (dat. v. middel?)
ww /, /, (in) oppenbaringen
/, /, (door die) openbaringhe
/ Eph 3, v12 (acc) en 6, v19 (dat na 'in'?); 1Tm 3, v13 (acc); (Skr) 2Cr 3, v12 (acc?) Gal 5, v22 Rom 12, v1 (acc, na vz) 2Cr 1, v3 Col 3, v12 (acc) Eph, 3, v18 Rom, 11 v25 / Mrk 3, 5 (acc na 'in') Eph 3, 18 Luk 5, 4 (acc); Rom 8, 39 (nom) en 11, 33 (nom) 2 Cr 11, 25 1Cr 1, 18 (nom), 21 (acc), 23 (acc) en 25 (nom) Luc 8, 50; Mrk 5, 36 Mrk 5, 42 (dat v middel? (“met”)) 2Tm 1, 7 / / Luk 1, 17 (acc, na 'in'); Luk 2, 47 (na 'ana' ?) en 52 (acc); 1Cr 1, 19 (acc); Eph 1, 8 (dat na 'in') en 3, 4 (acc) / 2Cr 7, 7 (acc) en 11 (acc); 2Cr 8, 19 (dat na 'du') en 9, 2 (acc)
koenheid betrouwenesse, getrouwecheiden, (vele) betrouwens
vermetelheid betrouwen x2, (veel) betrouwens
/ Php 2, 27(acc)
Statenbijbel helderheid in't openbaer 2x; openbaringe vrijmoedigheid vrymoedicheyt 3x
betrouwen betrouwen goetheit goetheyt ontfermhertecheit bermherticheyt
vrymoedicheyt goedtheyt ontfermingen
genaden ontfermhertecheit breydde blentheit
barmherticheden barmhertig-heydt breedte verhardinge doofheid verhardinge diepte (hooghte?) diepte x3
bermherticheden bermherticheyt breetheyt blentheyt gevoelloosheid blentheyt diepte diepte x3
blentheit diepte diepe; diepheit (in zin vele op -heit); hoecheit diepte diepte sotheit; sotheiden; dwaesheyt x3, sotheit x2 onwijsheyt ww x2 (van) wondere vresen vroetheit x2, wijsheiden; wijsheit; (in alre wijsheit ende in alre) vroetheit, vroetscap
(met) verbaestheyt vreesen wijsheyt x4; (wijsheyt ende) voorsienicheyt, verstandicheyt
diepte dwaesheyt x3, dwase ontsettinge vreesachticheyt verstand Voorsichticheyt; verstant, wijsheyt; verstant; voorsichticheyt, wetenschap
verlangen begerte, begerten, begheerte x2; verlangen x2, (voersetten) wille, (voorghescicten) volveerdicheyt (ic weet uwe) wille, bereeden (uwes gemoets) x2 gemuede bereet moet (helemaal) droefheit
droefheyt
droefheyt
72
15. Gauriþa 16. Godei • gen mv 17. Godiþa 18. Hauhei
Jhn 16, 6 / Php 4, 8 / (Jhn 12, 28; Jhn 17, 1 en 5: ww x3) Eph 3, 18 • acc/dat enk Jhn 8, 50 (acc) en 9, 24 (acc) en 12, 43 (acc x2) • gen enk Jhn 8, 54 19. Hlasei / • acc/dat enk Rom 12, 8 (dat) 20. Ƕassei / • acc/dat enk Rom 11, 22 (acc) 21.Kunþi Luk 1, 77; 1Cr 8, 10; (nom/acc enk) 1Cr 13, 2 (3x acc) en 8 (nom); 2Cr 10, 5 (acc); (Skr) • kunþjis 2Cr 2, 14 en 4, 6; Eph (gen enk) 3, 19; Php 3, 8; Col 1, 9 • kunþja Rom 10, 2 (dat); 2Cr (dat enk, nom/acc 6, 6 (dat na 'in') en 8, mv) 7 (idem) en 11, 6 (dat); (Skr) • kunþje (gen mv) / • kunþjam (dat / mv) 22. Laggei Eph 3, 18 (lagei?) 23. Latei (onver- Php 3, 1, als bn. schilligheid) vertaald: 24. Liutei Mrk 7, 22 • acc/dat enk Luk 20, 20 (dat na 'us'); Mrk 12, 15 (acc); Eph 4, 14 (dat middel?); 1Tm 4, 2 (dat na 'in') 25. Siukei Jhn 11, 4 • acc/dat enk 2Cr 12, 9 en 13, 4 (2x > manuscript A/B dat na vz); Gal 4, 13 (acc na 'Tairh') • -EINS 2Cr 11, 30 (acc mv?) • dat mv 26. Sweriþa
2Cr 12(, 9) en 10 Rom 13, 7 (acc x2); 1Tm 1, 17 (nom); (Skr/B)
droefheit geschiktheid doget
droefheyt deugd duecht
hoechde (breydde, lingde)
hoocheyt
droefheyt goedheid deught
glorie x3 (en x4)
hooghte (diepte? idem supra: van plaats gewisseld) glorie x3 (en x4) eere x3 (en x4)
glorie
glorie
blijtheiden
eere
vrolijcheyt scherpte, -heid wreetheit strengicheyt cunst; const x3, kennisse; cunst wetentheyt x2, wetenheyt; wetentheyt bekinnens, cunst kennissen, x3; bekintenessen wetenheyt; kennisse x3 cunst; (in) cunste wetenheyt x4 x2, cunste
blymoedicheyt strengheid strengigheyt kennisse x2; wetenschap; kennisse x2
lingde trage
lancheyt verdrietelijck
lenghte verdrietigh
scalcheide Als ww: souden gheliken; verkeertheit; (in) scalcheiden; geveistheiden siecheit siecheit, crancheit; crancheiden crancheit geen meervoud... siecheiden eere; glorie (maar mist synoniem, rest: 'eere en glorie/heerlich.')
bedroch Als ww: veynsden, scalcheyt; (in) boosheyt; geueynstheyt siecte crancheyt x3
bedroch Als ww: veynsden; geveynstheyt; bedriegerie; geveynstheydt
crancheyt
swackheyt
crancheden eere x2
swackheden eere x2
kennisse x5 verstandt; kennisse x2, wetenschap
kranckheyt swackheyt x3
73
• dat enk
Rom 12, 10; 1Th 4 ,4; eeren; eren x2 2Tm 2, 21
(in) eere x2; (ter) eeren
eren eeren
eerbiedinghe; (in) eere; (ter) eeren eeren eeren
• -IþOS • gen mv 27. Swinþei • acc/dat enk
1Tm 6, 1 (gen);(Skr) Col 2, 23 / Luk 1, 51 (acc)
mechtecheit
cracht
adj: crachtigh werk macht (of sterckte); macht (=woord na 'sijn') gramschap toorn, (tot) toorne, (den) toorne, (tot) straffe; toornicheyt x2 (Col: gramschap, toornich.); als ww: tergt; toorn
• -EINS
Eph 1, 19 (gen) en 6, 10 (gen)
cracht; macht sijn(re) doget (dus strikt: doget) Eph 4, 31 onwerdecheit Rom 9, 22 (acc) en gramscap, /, 10, 19 (acc na 'in') en toerne, (in) 12, 19 (dat) en 13, 4 toerne; toren; (in (acc? na 'in'); Eph 4, opsomming: 26 (acc? na 'ana'); Col toren,) 3, 8 (acc) en 21 (acc verradenesse; na 'in'); 1Tm 2, 8 (acc onwerdecheiden; na 'inuh') toren
cracht (of machticheyt); (macht sijner) stercheyt 28. þwairhei onweerdicheyt • acc/dat enk gramscap, verstoornissen, (toorn, strijd, gramscap, (ter) twist) gramscappen; gramschap; (tornicheyt,) verbolghenheyt; onweerdicheyt; tornicheyt • -EINS (gen enk, Rom 9, 22 (gen), 13, 5 gramscap, (den) gramscap x2; nom/acc mv) (acc na 'in'); 2Cr 12, toeren; sceldingen kijuagien 20 (nom);(Skr) 29. Warei / sluwheid geniepigheid • acc/dat enk 2Cr 4, 2 (acc na 'in') listecheiden loosheyt 30. Wairþida 2Cr 3,5 (nom) vermogen bequaemicheyt • dat enk (Skr) • -IDOS Idem 31. Weihiþa 2Cr 7, 1 (acc); 1Th 4, geheilechtheide; heylichmakinge; 3 (acc) en 7 (acc na heileginge, heylichmakinghe 'in') heilegingen , heylichmakinghe n • dat enk Eph 4, 24; 1Th 3, 13 heilecheit; heylicheyt x2, en 4, 4; 1Tm 2, 15 heilechheiden, heylichmakinghe heilegingen; x2 geheilechtheiden 32. þaurstei / • acc/dat enk 2Cr 11, 27 (dat) dorste dorst 33. Baitrei Eph 4, 31 bitterheit bitterheyt • acc/dat enk Skr 34. Hlutrei / zuiverheid • acc/dat enk 2Cr 1, 12 (dat na vz) lutterheiden puerheyt 35. Hlutriþa / • dat enk 2Cr 2, 17 lutterheiden puerheyt 36. Snutrei / • acc/dat enk 1Cr 1, 17 (dat na 'in') wijsheiden, wijsheyt x2 en 19 (acc) wijsheit
eere weerde
(des) toorns, (om der) straffe; twisten valsheid archlistigheyt bequaemheydt heylichmakinge x3
heylicheyt; heylichmakinge x3
dorst bitterheyt oprechtheid oprechtigheydt oprechtigheyt wijsheyt, wijsheydt
74
37. Digrei • acc/dat enk 38. Mundrei • acc/dat enk
/ 2Cr 8, 20 (dat na vz) / Php 3, 14 (acc na 'in')
39. Airkniþa
2Cr 8, 8 (acc)
40. Swiknei • acc/dat enk 41. Swikniþa • dat enk
Gal 5, 23 (22) 2Cr 11, 3; 1Tm 5, 2 (2x dat na vz); Skr / 2Cr 6, 6; 1Tm 4, 12
42. Audagei 43. Drugkanei • -EINS
Gal 4, 15 / Gal 5, 21 (nom mv)
• dat mv 44. Handugei
Rom 13, 13 Mat 11, 19; Luk 7, 35; Eph 3, 10 1Cr 1, 20 (acc), 21 (2: dat en acc na vz), 22 en 24 (2x acc); 2Cr 1, 12 (dat na vz); Eph 1, 8 (acc na vz); Col 1, 9 en 28; Col 3, 16 (3x dat na vz) en 4, 5 (acc na) Luk 2, 40; Rom 11, 33; Eph 1, 17 ; Col 2, 23 (4x gen) Mrk 6, 2 Mat 9, 25; Jhn 6, 22 en 24; Jhn 7, 20 en 49; Jhn 12, 17, 18, 29 en 34; Luk 1, 21 en 2, 13; Luk 5, 1 en 29; Luk 6, 19; Luk 7, 12 en 29; Luk 8, 40 en 18, 43; Luk 19, 37 en 48; Luk 20, 6; Mrk 3, 20 en 32; Mrk 4, 1 en 7, 6; Mrk 9, 15 en 25; Mrk 11, 18 en 12, 37 en 14, 43 en 15, 8; Rom 9, 26; 2Cr 6, 16; (Eph 3, 10g); Neh 5, 13; (Skr) Mat 9, 23 (acc); Mat
• acc/dat enk
• -EINS • gen mv 45. Managei
• acc/dat enk
volheit
volheyt
/ (dingen die vore voerghestelt sijn?) teeken ? goeden sen adj: oprechten aert suverheit reynicheyt /, suverheit /, suyverheyt castijngen “[of suverheiden]”; reinecheiden salecheit dronkenheide dronkenheiden wijsheit x3
overvloedt doel wit oprechticheyt maticheyt /, reynicheyt
reinheid suyuerheyt x2
kuisheid reynicheyt x2
salicheyt
geluckachtinge
dronckenschappe dronckenschappen n dronckenscappen dronckenschappen wijsheyt x3 wijsheyt x3
wijsheit x8 (v21: 3); verstennessen (Col 1, 9), wijsheit x2, wijsheiden
wijsheyt x11
wijsheiden; wijsheit x3
wijsheyts; wijsheyt x3
wijsheyt x3, wijsheydt, wijsheyt; wijsheydt; wijsheyt x5
wijsheyt x2; wijsheydt; wijsheyt wijsheit wijsheyt wijsheyt scare x9; volc, scare x9; volck, schare x9; volck, menechte; (die) menichte; (die) menichte; schare scaren, scare; scaren, scare x3, x4, volck; schare, scaren x2, volc; tvolck; scare, volck; (de) (de) scare, tfolc; tvolck; (die) menichte, volck (de) scaren, volc; scaren, tvolck x2; MRK: schare tfolc; MRK: scare x2; MRK: scare x3, (dit) volck; x3, (dit/dat) volc x3, (dit) volck; (de) schare x3, x2, scare x2, (vele tvolck (v14!), (menichte der) der (in Goth.: al (die (v24!) schare, (een/de) de/de hele)) (2)/een (2)/die) schare x2; volck scaren, scare x2; scare x5; volck x3 volc x2, / x2, volc
scare; (den) volke (die) scharen;
schare; ((tot) den) 75
27, 15 en 64; Jhn 7, 12 (3x dat), 32 (acc) en 43 (dat); Jhn 18, 14 (acc na vz); Luk 1, 17 (acc), 68 en 77 (2x dat); Luk 2, 10 en 32; Luk 3, 15, 18 (4x dat) en 21 (acc); Luk 7, 9 (dat) en 8, 19 (dat na vz); Luk 9, 12 (acc), 16 en 38 (2x dat); Luk 18, 36 (acc); Luk 19, 3 en 39 (2x dat na vz); Luk 20, 1 (acc), 9 (dat na ‘du’), 19 (acc) en 45 (dat); Mrk 4, 36 (acc); Mrk 5, 27, 30 (2x acc na ‘in’) en 31 (acc); Mrk 8, 1 (acc), 2 (dat), 6 (2: dat en acc na vz) en 34 (acc); Mrk 9, 17 en 10, 46 (2x dat na vz) en 11, 32 en 12, 12 ; Mrk 15, 11 (3x acc) en 15 (dat); Rom 9, 25 (2: 2x acc) en 10, 21 en 15, 10 (2x dat na vz); 1Cr 14, 21 (dat); Neh 5, 15 (acc) en 18 ((2: dat en) acc) • gen mv
Luk 2, 31
• dat mv
Mat 11, 7; Luk 3, 7 en 7, 24; Mrk 2, 4
• -EINS (gen enk, Mat 7, 28 ; Mat 9, 8, nom/acc mv) 33 (3x nom) en 36 (acc); Mat 27,1 (gen); Jhn 6, 2 en 5; Jhn 7,15 (3x nom), 31 en 40; Jhn 11, 42 (3x gen) en 12, 9 en 12, 12 (2x nom); Luk 1, 10 (gen) en 3,10 (nom) en 4, 42 (nom); Luk 5, 3, 6 (2x acc) en 19 (gen na ‘in’: reden); Luk 6,
x2; (inder) scaren, scare, (in de) scare; (vore dat) volc; volc, volcs, (sinen) volke; (den) volke, (dijns) volcs; volc, (den) volke, volc; (den) scaren; (om de) scare; (de) scaren x2, (uter) scaren; de scare, (vanden) scaren; (den/ten) volke x2, tfolc, volc; MRK: scare x2, (ter) scaren, (de/ene/de) scare x3, (der) scaren x2 (v6), scare; (uter) scaren, (ene) veelheit, volc, (de) scare; (der) scaren, (den) volke; volc x2, (toten/met sinen/desen) volke x3, /
(den) volcke x2; (inder) scaren, scare, (onder die) scare; (voor) tvolck; volck, volcs, volcke x2, volcs; volck, (den) volcke, tvolck; (den/der) scaren x2; (die/den) scaren x2, (wter) scaren; (die) scare; (der/die) scaren x2; tvolc, (totten) volcke, tvolc, tvolck; MRK: scare x2, (totter) scaren, (die/een/die) scare x3, (der) scaren x2 (v6), die scare; (wter) scaren (v16!), (een) menichte, tvolck, die menichte des volcs; (die) scare, (den) volcke; volck x3, (met sijnen/tot desen) volcke x2, tvolck x2 (alle der) liede (van allen) luyden (ten) scaren x3; (tot die) scaren (vore de) scare x2, totten scaren; (om der) scaren (de) scaren x4; (die) scaren x4; (dies) volkes (des) volcs; menechte x2; scare, menichte; Joden, (vander) Ioden, (vander) scaren, (ute scaren, (van die) dieren) scaren; / scare; (om) (die), scare, tvolc, veelheit der scare x2; des scaren; (dies) volcs, scaren x3, volcs, (die) scaren menichte x3, menechte (visschen), (om (vessche), (om der) scaren; (des)
volcke x2; (onder de) scharen, schare, (onder de) schare; volck x2, (sijnen) volcke x2; (den) volcke, (uwes) volcks; volck, (den) volcke, volck; schare x8; volck x4; MRK: schare x11, (het) volck, (de) schare x3; volck x3, (met sijnen) volcke; (tot dit/over het) volck x2, (over desen) volcke
(alle de) volckeren (tot de) scharen x3; schare (de) scharen x4; (des) volcks; schare x2; Ioden, (uyt de) schare x2; (der) schare, schare x2; (des) volcks, scharen x3, menichte, schare; (des) volcks x2, schare, volck; (de) scharen x2, (voor 76
46. Mikilei • acc/dat enk • -EINS 47. Naqadei • acc/dat enk 48. Bairgahei • acc/dat enk 49. Frumadei • acc/dat enk
17; Luk 7, 1 (2x gen), 11 (nom) en 16 (acc); Luk 8, 42, 45 (2x nom) en 47 (gen); Luk 9, 11, 18 en 37 (3x nom); Luk 19, 47 (gen) en 20, 26 (gen) en 23, 13 ((manuscript Giss.), online: tot 20); Mrk 2, 13; Mrk 3, 7, 8 (3x nom) en 9 (gen na ‘in’); Mrk 4, 1; Mrk 5, 21 en 24 (3x nom); Mrk 9, 14 (acc?) en 10, 1 (nom); Rom 15, 11 (nom); (Ver(on. manuscript) 24, 39) / Luk 1, 49 (acc); Luk 9, 43 (dat na 'ana'); Skr Eph 1, 19 (gen) Rom 8, 35 2Cr 11, 27 (dat: 'in') / Luk 1, 39 en 65 (2x acc na 'in') / (mss A.2.) Col 1, 18 (acc)
A.2. ja-Stammen 50. Airziþa Mat 27, 64 (nom) • -IþOS 1Tm 4, 1 (acc: dwaal.. v. geesten) 51. Airzei / • acc/dat enk Skr • -EINS Eph 4, 14 (gen??) 52. Fairniþa • dat enk 53. Meriþa 54. Niujiþa • dat enk
/ Rom 7, 6 (na 'in') Mat 9, 26 (nom); Luk 4, 14 en 37; Mrk 1, 28 (3x nom) / Rom 7, 6 (na 'in')
die) scare; volcs x2, scare, volc; (den/die) scaren x2, (vore al) tfolc; (de) scaren x2, scare; (des) volcs; (vore/-) tfolc x2; MRK: scare x2, menechte, scare x5, (de) scaren; volc
grote dingh; (inde) groetheit groetheit naectheit naectheiden
volcs x2, scare, volc; (die) scaren x2, (voor alle) tvolc; (die) scaren x2, scare; (des) volcs, (voort) volc, (dat) volck; MRK: scare x2, menichte, (om der) scaren; scare x4 (v13!), (die) scaren; natien
alle het) volck; scharen x2, schare; (des) volcks, (voor den) volcke, (het) volck; MRK: schare; menichte x2, (om der) scharen; schare x4, (de) scharen; volcken
omvang groote dinghen; (in die) grootheyt (v44!) grootheyt naectheyt naectheyt
grootte, grootheid groote dingen; (over) de grootdadigheyt grootheyt naecktheyt naecktheyt
(in/boven dat) gheberchte x2
(na) tgheberchte, (na het) geberghte, (ouer die) (in het) geberchte gheberchten
(die) ierstheit (of heerscap)
dierste ouerheyt (houdende)
(de) eerste
dolinghe (geesten der) dolingen
dwalinghe (gheesten der) dolinghen dwaalleer
dwalinge verleydende geesten
(te bedrochenessen der) dolingen
(tot bedriechlijcheyt der) dolinghen
(tot) dwalinge
outheiden (die) oudtheyt (dese/die) niemare (dese/die (2)/sijn) x2, (de) fame; fame x4 (sine) nimare
(de) outheyt geruchte x4
nuwecheiden
nieuwicheyt
(die) nieuwicheyt
77
55. Auþida
• dat enk
• -IDOS • dat mv
Mat 11, 7 (acc na 'ana'); Luk 7, 24; Mrk 1, 12 (2x acc na 'in') Jhn 6, 31 en 49; Luk 3, 2 en 4; Luk 4, 1 en 15, 4; Mrk 1, 3, 4 en 13; Mrk 8, 4; 2Cr 11, 26; Skr altijd na 'in'/'ana' Luk 5, 16 en 8, 29 (acc na 'ana')
• dat enk
2Cr 12, 21; 1Th 4, 7 (na 'ana' en 'du')
• -IþOS
Eph 4, 19 (gen) en 5, 3 (nom) / Col 3, 5 (acc)
60. Selei • acc/dat enk
61. Wrekei • dat mv 62. Riurei • acc/dat enk (vernietiging, verdelging, gezegd over .. 63. Sleiþei
(in die) woestijne x3
(in de/inde (2)) woestijne x3
(inder) woestinen x2; (die) woestine, (der/inder) woestinen x2, (de) woestine; (der) woestinen, (de) woestine x3; (in der) woestinen (in de) woestine x2
(in die) woestijne (inde (2)/in de x9 (niet in v4), (in) (3)/inde/in de (5)) woestijnen woestijne x11
(in die) (in de) woestijnen woestijne/woestijn x2 en x2 Luk 1, 80 (na 'ana') (in den) woestinen (in die) woestijnen (inde) woestijnen
A.3. i-Stammen 56. (In) hauniþai 1Tm 2, 11 57. Hrainei Skr, -ein(o) idem 58. Unhrainiþa Gal 5, 19 (nom)
59. Unhrainei • acc/dat enk
(in de) woestine x3
in heimelecheiden
in stillicheyt
onreinecheit
in stilheyt
onreynicheyt (of oneerbaerheyt) (van/in) (van die) onreinecheiden x2 onsuyuerheyt; (ter) onreynicheyt (der (1e x)) onsuyuerheyt x2 onreinecheit x2
onreynicheyt
onsuverheit
onreynicheyt
onnatuerlijcke onsuyuerheyt Gal 5, 22 lancmoedecheit (of goedertierenheyt goedertierenheit) (tov 14E gewisseld) Rom 11, 22 (2: acc goetheit x2; goetheyt x2; en dat na 'in'); 2Cr saechtecheiden [of soeticheyt; 6, 6; Eph 2, 7 (2x suetecheiden]; goetheyt x2; dat 'in') en 5, 9; Col goetheiden, -heit; goedertierenheyt 3, 12 (acc) goedertierenheit / 2Cr 12, 10 (na 'in') persecucien veruolghinghen 1Cr 15, 50 / bederffelijcheyt Gal 6, 8 (acc); Col Verrottenesse; (in) verganckelijcheyt; 2, 22 (dat na 'du') verliesingen (of (int ghebruyck) verganckelec verganckelijck .. de eeuwige dood) metter usagen) (sijn) Rom 8, 35 vreselecheit perikel
(van de/tot) onreynicheyt onreynicheyt x2
goedertierenheyt goedertierenheyt x4, goedicheyt; goedertierenheyt
vervolgingen verderflickheydt verderfenisse; als ww: verderven (door het gebruyck) gevaer
78
A.4. u-Stammen 64. Aggwiþa Rom 8, 35 (nom); 2Th 1, 6
anxt; als ww: (die u) benautheyt; (die v) pinen lijden (aen doen)
• dat enk • dat mv
2Cr 2, 4 (na vz) 2Cr 6, 4; 1Th 3, 3 (2x na 'in') / Eph 6, 15 (na vz) Luk 14, 28 Gal 5, 23 2Cr 10, 1 (infra); Eph 4, 2 (2x dat na vz); Col 3, 12 (acc); 1Tm 6, 11 (acc); 2Tm 2, 25 (dat na 'in') Gal 6, 1 (gen)
anxsten anxten; tribulacien
1Th 5, 3; 1Tm 3, 15 (2x nom) 2Cr 10, 4 / 1Th 3, 4 (acc)
sekerheit; fiermament sonder sorghe; “[of vastheit] ” vasticheyt rade (of /) (der) stercten tegenspoed tribulacien tribulacien
65. Manwiþa • dat enk • gen mv 66. Qairrei • acc/dat enk “... jah mukamodein”
• -EINS Tulgiþa • gen mv 67. Agliþa • -IþOS 68. Kauriþa • -IþOS 69. Kaurei • acc/dat enk 70. Mildiþa • gen mv
/ Gal 6, 2 (acc) / 2Cr 4, 17 (acc?) / Php 2, 1 (“en erbarmen”)
B. 2e lg zwaar – enkel a-stammen 71. Aiwiski / • gen enk 2Cr 4, 2 • -JA 1Cr 15, 34 (dat vz) 72. Azeti / • dat mv 1Tm 5, 6 (na 'in') 73. Barniski / • -JA Mrk 9, 21; 2Tm 3, 15 (2x dat na 'us') 74. Barniskei / • -EINS 1Cr 13, 11 (acc) 75. Frumisti /
benautheyt; als ww: (die u) verdrucken benautheyt benautheden; verdruckingen (voorradig) bereydtheyt
benautheden benautheden; tribulacien gereedheid bereytsel
bereidheid bereidingen (die) behoeflec (sijn) saechtmoedecheit (bi der) goedertierenhe it (of gemaetsamheit); saechtmoedecheit; gematecheit; goedertierenheit; (met) maten saechtmoedecheit
(van) noode saechtmoedicheyt (doer die/met) saechtmoedicheyt x2; maenierlijcheyt; saechtmoedicheyt; (met) manierlijcheyt
/ “[noodich is] ” sachtmoedicheyt (door de/met/der/-/ met) sachtmoedicheyt x5
saechtmoedicheyt
(der) sachtmoedicheyt sonder gevaer; vasticheyt (der) sterckten kwelling, nood ww: verdruckt worden
bordene
last
lasten
bordene
ghewicht medelijden binnenste (der bermherticheden) ?
gewichte mildheid innerlijcke bewegingen (ende ...)
adere (der ontfermhertecheit)
(des) lachters (te) werdecheiden overvloed (in) weelden
schande (der) scanden (tot) scanden weelderigheid (in) wellusten
smaad (der) schande (tot) schaemte plezier, genoegen wel-lust
(vander/van) kinscheit x2
(van) kintscheyt (v20!) x2 (geen af)
(van) kindsheyt (af); (van) kindts (af)
(dinge des) kints
(al dat) kintschelijck ('t gene eens) kindts
79
• -JA
Jhn 6, 64 en 8,44 (2x dat na vz)
(van) beghenne/ beghinne x2
• dat mv 76. Hauhisti • dat mv
1Cr 15, 3 (na 'in') / Luk 2, 14 en 19, 38; Mrk 11, 10 (Hosan.) (3x na 'in') / 2Cr 12, 21 (dat na vz, manuscript A) Rom 13, 13 Mrk 7, 22; Gal 5, 19
(in den) iersten
(van) tbeghinsel (v 65!), (v.den) beghinne (ten) iersten
(inden/in den alre/in den) hoechsten x3
(int) alderhoochsten, (in de (2)/inde) (in die) hoochden; hooghste x3 (in den) hoochsten
onscemelheiden
oneerbaerheyt
ontuchticheyt
oneerbaerheden onsuyuerheden; oncuyscheyt
ontuchticheden ontuchticheyt x2
supra, (ter) oncuyscheyt
supra, (tot) ontuchticheyt
ic gheue ghetuyghenis x5; ww; gheue ghetuyghenisse, ww; gheue ghetuygenis; ww; (doer veel) ghetuyghen, ww
ww x3; geve getuygenisse; ww x2; geve getuygenisse, ww; geve getuygenisse; ww; (onder vele) getuygen, ww
77. Aglaiti • -JA • dat mv 78. Aglaitei
ontemelecheiden onsuverheit; onscemelheit of/en oncuuscheit • acc/dat enk 2Cr 12, 21 (ms B); supra, (der) Eph 4, 19 (2x dat) onscemelheit 79. Weitwodi / • -JA Jhn 7, 7; Jhn 8, 14 ic geve (2: 7, 7 + en 18; Rom 10, 2; Rom)/gheve (3) 2Cr 8, 3; Eph 4, getuge/ghetughe 17; Gal 4, 15 en 5, (3) x5; ww; geve 3; Col 4, 13; 1Tm getuge, ww; geve 5, 21(10x ww); getuge; ww; (bi 2Tm 2, 2 (acc na vele) getugen, vz) en 4,1 (ww) geve getuge 80. Weitwodei Jhn 18, 23 (ww); ghevet ghetughe, 2Cr 1, 12; 2Th 1, tgetuge; getuge 10; Tit 1, 13; (Skr) x2 • acc/dat enk 1Tm 2, 6 (acc) getuge (van weitwodeins? (betekenis?) >17E) • -EINS (Skr) 81. Weitwodiþa Jhn 8, 13, 14 en 17 ghetughe x4, (3x nom); Mrk 14, ghetuge; getuge 55 (acc) en 59 (nom); 1Tm 3, 7 (acc) en 5, 10 (nom); (Skr) • dat enk Mat 8, 4 ; Luk 5, (in) getughe; 14 en 9, 5; Mrk 1, (in) ghetughe x4 44 en 6, 11 (5x na 'du') • -IþOS Mrk 14, 56 (nom); ghetughen; (des) 2Tm 1, 8 (gen) getuuchts
(van den) beginne x2 (ten) eersten
gheeft ghetuyghenis; ww; getuyghenisse; tghetuyghenis; getuygenisse x2 ghetuyghenis x2 ghetuyghenis een Prediker
ghetuyghenis x6
getuygenisse x6
(tot) ghetuygenis; (tot een (2)/ tot eenen) ghetuyghenis x3, ghetuyghenisse ghetuyghenissen; (v. dat) ghetuyghenis
(tot/tot een (4)) getuygenisse x5 getuygenissen; (der) getuygenisse
C.1. Appellatieve composita 82. þrasa-balþei / 80
• acc/dat enk 83. Filu-deisei • acc/dat enk 84. Ain-falþei • acc/dat enk
• -EINS 85. Faihu-frikei • acc/dat enk • -EINS 86. Faihu-gairnei • -EINS 87. Gasti-godei • acc/dat enk 88. Hauh-hairtei (hoogmoed) 89. Hardu-hairtei • acc/dat enk 90. Arma-hairtei • acc/dat enk (barmhartigheid)
• EINS 91. Arma-hairtiþa 92. Wilja-halþei (partijdigheid) • acc/dat enk
93. Niu-klahei • acc/dat enk 94. Anþar-leikei • acc/dat enk
Skr / 2Cr 11, 3 (dat); Eph 4, 14 (dat na 'in') / 2Cr 1, 12 en 11, 3; 2Cr 9, 11 en 13; Col 3, 22 (4x dat na vz) 2Cr 8, 2 (gen) Eph 5, 3 Eph 4, 19 (dat na vz) Mrk 7, 22 (nom) / Tit 1, 11 (gen na vz) / Rom 12, 13 (acc) Mrk 7, 22 / Mrk 10, 5 (acc na vz) en 16, 14 (acc) Luk 1, 50 Luk 1, 58 (acc) en 78 (acc na vz); Eph 2, 4 (dat na 'in'); Col 3, 12; 2Tm 1, 18 (2x acc) Luk 1, 54; Rom 15, 9 (2x gen (2: na vz)) Mat 6, 4 (nom) en 9, 13 (acc); Luk 1, 72 (acc) Eph 6, 9
boosaardigheid (met) listecheit; listecheiden
bedrog (door) listicheyt; (die) scalcheyt
simpelheiden, simpelheit x2, sempelheit; eenvoldecheiden sempelheit gierecheit gierecheit
(die) simpelheyt x3, oprechticheyt; simpelheyt
ghierecheide
ghiericheden
simpelheyt ghiericheyt (ter) giericheyt
arglist (door/ in) archlisticheyt x2 eenvoud(igheid) eenvoudigheydt, eenvoudicheyt; goetdadicheydt x 2; eenvoudicheyt goetdadicheyt giericheyt adj: gierichlijck
lelecs gewins
giericheden hebzucht tscandelijc ghewin vuyl gewins
herbergingen hoeverde
ww: herberghende herbergsaemheyt houerdicheyt hooveerdie
(te) hartheiden/ hertheit uwer/harre herten x2 ontfermecheit (sine) ontfaermhertecheid x2; ontfermecheiden; ontfermhertecheid x2
(die) hartheyt uwer/haerder herten x2 bermherticheyt (sijn (2)/-/der/-) bermherticheyt x5
ontfaermecheit; dontfermhertecheit
aelmoessene, ontfaermhertecheid; ontfaermecheit uut neminge der persone Col 3, 25 (acc); uut nemingen der 1Tm 5, 21 (acc na persone; al af 'bi') kerende in dandere partie / Skr / Skr
(de) hardicheyt uwer/der herten x2 barmherticheyt (sijne (2)/-) barmherticheyt x3; barmhertigheydt ; barmherticheyt (sijnder/van die) barmherticheyt bermherticheyt x2 x2 (1: der) aelmoesse, aelmoesse, bermherticheyt x2 barmherticheyt x2 wtneminghe der aenneminge des persoonen persoons wtnemen der uytneminge des persoonen; in deen persoons; (na) oft dander sijde af toegenegenheyt wijckende verscheidenheid
81
95. Lubja-leisei 96. Waila-merei • acc/dat enk 97. Waja-merei • acc/dat enk acc: kan ook van wajamereins! • -EINS kan ook van wajamereins (= nom enk)! 98. Lagga-modei • acc/dat enk 99. Muka-modei • acc/dat enk 100. Laus-qiþrei • acc/dat enk • dat mv 101. Guda-skaunei • acc/dat enk
Gal 5, 20 / 2Cr 6, 8 (acc na vz) / (Mat 26, 65 (acc); Mrk 14, 64 (acc);) 2Cr 6, 8 (acc na vz) Jhn 10, 33 (gen na 'in' (zeker niet)); Mrk 7, 22; Eph 4, 31 (2x nom, 2x / Rom 9, 22; 2Cr 6, 6 (2x dat na 'in') / 2Cr 10, 1 (dat na 'bi') / 2Cr 6, 5 (dat na 'in') 2Cr 11, 27 (na 'in') / Php 2, 6 (dat na 'in')
102. Lausa-waurdei / • acc/dat enk 1Tm 1, 6 (dat na vz) 103. Filu-waurdei / • acc/dat enk Mat 6, 7 (dat na 'in') 104. Dwala-waurdei (schandrede) 105.Aglaiti-waurdei • acc/dat enk 106.(Lausa-waurdi) • -JA 107. Alla-werei • acc/dat enk 108. Balwa-wesei - EINS
goekelie
toouerie
fenijn-gevinge
goeder famen
goede fame
goedt geruchte
(blasphemie x2;) quader famen
slechte naam (blasphemie x2;) quade fame
slechte reputatie ([Godts-]lasterin ge x2;) quaedt geruchte
(van) blasphemien; blasphemie x2
(van die/- (2)) blasphemie x3
(over) [Godts-] lasteringe; lasteringe x2
verduldecheiden; lancmoedecheiden “qairrein jah ...” gemaetsamheit (ende bi goedertierenheit)>
lydsaemheyt; lanckmoedicheyt > supra goedertierenheyt > plaats gewisseld?
lanckmoedicheyt x2
vastene
vastinghen
vasten
vastene
vastens
vasten
mss enk = lastering)
(in der) formen Gods (in) Godts wesen
goedertierenheyt
(de) gestaltenisse Godts
(te) ydelre spraken
(tot) onnutten clap ydel-sprekinge
(in haren) velesprekene
(veel sprekens)
Eph 5, 4
doerperheit
oneerbaerheyt
(door hare) veelheyt van woorden oneerbaerheyt
Eph 5, 4 Col 3, 8 (acc) / 2Tm 2, 16 (acc) / Rom 12, 8 (dat vz) / 1Cr 5, 8 (gen)
sotte sprake onreine redene
sotte clappernie oneerbaer sprake
sot-geclap vuyl spreken
ydele sprake
clappernien
ydel-roepen
(in der) troestingen
(int) vermanen
(het) vermanen
boesheit
(der) quaetheyt (, ende der archeyt)
quaetheyt (ende der boosheyt)
82
109. Aina-mundiþa (eenheid) • -IþOS
Eph 4, 3 (acc) en 13 (acc na 'in') Col 3, 14 (gen)
eenheit x2
eenicheyt x2
eenicheyt x2
volcomenheit
volmaectheyt
volmaecktheyt
C.2. Prefix-composita 110. Afgrundiþa Luk 8, 31; Rom 10, (in den) afgront x2 (afgrond) 7 (2x acc na 'in') 111. Afgudei / • acc/dat enk Rom 11, 26 (acc); dongerechtecheit; 2Tm 2, 16 (dat 'du') ongenedecheiden 112. Analaugnei / • acc/dat enk Jhn 7, 4 113. Anawiljei Php 4, 5 (redelijkheid, billijkheid) • acc/dat enk 1Tm 3, 4 (dat vz) 114. Andwairþi Luk 5, 12 (acc na (aanwezigheid, 'ana') en 20, 21; Luk aangezicht, 9, 51 (2x acc) en 53 persoon) (nom); Mrk 14, 65 (acc); 1Cr 13, 12 (2: nom en acc na vz); Gal 2, 6 (acc) en 11 (acc 'in') • -JA Mat 5, 16 en 24; Mat 6, 1 (3x dat na 'in') en 16 (acc); Mat 10, 32 en 33 (2x dat na 'in'); Jhn 12, 37 ; Luk 1, 6, 8, 15, 17 en 19 ; Luk 1, 75 (7x dat na 'in') en 76 (dat na 'faura' (=altijd dat)); Luk 2, 31 en 4, 7; Luk 5, 18 en 25 (4x dat na 'in'); Luk 7, 27 (faura) en 8, 47 (dat in); Luk 10, 1 (faura) en 21; Luk 15, 10, 18 en 21; Luk 16, 15 (2) en 20, 26 (7x dat in); Mrk 2, 12 (faura) en 9, 2 en 12, 14 en 15, 39; Rom 12, 17 (2); 2Cr 1, 11; 2Cr 2, 10 en 17 (8x dat in); 2Cr 3, 18 (dat);
(inden) afgront/ afgroont x2
(inden/ in den) afgront x2
die ongoddelijcheyt; de) die ongoddelijcheit godtloosheden; godtloosheyt verborgenheid (den) verborghenen (int) heymelijck (in’t) verborgen gemaniertheit manierlijcheyt bescheydenheyt reinecheit (in sijn) anschijn, (den) persoen des menschen; (sijn) ansichte x2; (sijn) anschijn; anscine tanscine; (den) persoen, (in) daensichte / (vore) x3, anschijn; / (vore) x9, vore dat anschijn/danschijn x2; / (vore) x3; anschijn; / (vore); ansichte, / (vore); /, / (vore) x7, anschijn, / ((daer) jeghen); ROM: / (voer) x2; (uten) personen (van vele aensichten); (in den) persone, / (vore); (met) anscinen; / (vore), (in den) anscine x2, / (vore); / (vor) x2, (in den) anscine; (voer) danscijn, / (voer); EPH: (in sinen) aenscouwene; / (voer); (metten)
suyuerheyt (op sijn) aensicht, (geenen) persoon; (sijn) aensicht x3; aensicht teghen aensicht; (den) persoon, (int) aensicht / (voor) x3, aensichten; / (voor) x4, / (voer), / (voor), / (voer) x3, voer (des Heeren) aensicht; (voer) daensicht; / (voer) x3; aensicht; / (voor); aensicht, / (voor) x6, / (voort); / (voor) x2 (9, 1!), (die) aensichten, / (teghen ouver); ROM: / (voer) x2; (door) persoonen (van veel ghedaenten); (inden) persoon, / (voor); (met) aensichte; / (voor), (int) aensicht/aenschijn x2, / (voer) (v13!); / (voor) x2, (int) aenscouwen; (nae)
stemmicheyt (op het) aengesicht, (den) persoon; (sijn) aengesicht x3; aengesicht tot aengesicht; (den) persoon, (in het) aengesicht / (voor) x3, aengesichten; / (voor) x9, (voor het) aengesicht; aengesichte; /; / (voor) x2; aengesicht; / (voor); aengesicht, / (voor) x7; (in aller) tegenwoordicheyt, / (voor), (den) persoon, / ((daer by) tegen over); ROM: /, / (voor); (door vele) persoonen; (voor het) aengesichte, (in de) tegen woordigheydt; (met) aengesichte; (in de) tegenwoordigheyt, (in het) aengesicht x2, (in de) 83
• gen enk • gen mv 115. Biuhti • -JA 116. Bireikei • dat mv 117. Gaaggwei 118. Gafraþjei • acc/dat enk 119. Gagudei (bezonnenhd) • acc/dat enk
• -EINS 120. Galeiki • -JA 121. Gamainei • acc/dat enk
2Cr 4, 2 en 6; 2Cr 5, 12 en 7, 12; 2Cr 8, 21 (2) en 24 (7x dat in); 2Cr 10, 7 (acc? na 'bi') en 12, 19; Eph 1, 4; Gal 1, 20 (3x dat in); 1Th 2, 17 (dat) en 19 (dat in); 1Th 3, 10 (dat na 'fram' (= altijd dat); 2Th 1, 9 (fram); 1Tm 2, 3; 1Tm 5, 4, 19, 20 en 21; 1Tm 6, 12 en 13 ; 2Tm 2, 14 en 4, 1 (9x dat in); Neh 5, 15 (faura) en 6, 19 (dat in); (Skr) Luk 9, 29 (Skr) Jhn 18, 39 (acc); (Skr) Luk 1, 9; Luk 2, 27 en 42 (3x dat na 'bi'); Luk 4, 16 / 2Cr 11, 26 (8) Skr, idem acc/dat / 1Tm 2, 15 (dat vz) 1Tm 4, 8 (manuscr. A) en 6, 6 1Tm 2, 2 (dat 'in'); 1Tm 4, 7 (dat 'du') (en 8 (acc) – ms B: supra); 1Tm 6, 3 (dat? na 'bi'), 5 en 11 (2x acc); Tit 1,1 (acc? na 'bi'); Skr 1Tm 3, 16; 2Tm 3, 5 (2x gen) / Rom 8, 3; Php 2, 7 (2x dat na 'in') / 2Cr 8, 4 (acc)
gesichte, / (vore); anscijn; (van den) anscine; / (vor) x2, / (onder), / (vore/vor/vore (2)/vor (2)) x6; /
daenschijn, / (voor); EPH: (in sijn) aensicht; / (voor); (nae den) aensicht, / (voer); aensicht; (van) daenschijn; / (voer) x2, / (onder), / (voer) x4; / (voor); / (om?), / (voor)
tegenwoordicheyt; / (voor) x2, (voor het) aengesicht; (voor) oogen, (in de) tegenwoordich eydt; EPH: / (voor) x2; (na het) aengesicht, / (voor); aengesicht; (van den) aenghesichte; / (voor) x2, / (onder), (in) tegenwoordicheyt, / (voor) x5; / (? om, wille?), (voor mijn) aengesichte
(sijns) ansichts
(sijns) aensichts
(sijns) aengesichts
ghewoente
(een) ghewoonte
(een) gewoonte
(nade) ghewoente; (na/nae (3) die die) costume, (nade (3)/sijn) ghewoonte /sine) ghewoente x4 noeden x8
perikelen x8
soberheit genedecheit x2
soberheyt (die) Gods/Godts diensticheyt x2 godertierenheyt; (tot die/nae die/-(2)) Godts/Gods (2) /Godts diensticheyt x4; (nae die) goduruchticheyt
(met/in) genedecheiden x2; (na/- (2)/na) genedecheit x4
(na/nae (3) de (3)/sijne) gewoonte x4 gevaar perijkelen x8 maticheyt (de) Godtsalicheyt x2 (in/tot/na de/de/-/ na de) Godtsalicheyt x6
(der) genedecheit; goedertierenheyt;des der der goedertierenheit gheestelijcs leuens Godtsalicheydt ; Godtsalicheyt (in) gelikenessen x2 (in die) ghelijckenisse x2 gemeinscap
mede deylinghe
(in) gelijckheydt; adj: gelijck (gew.) gemeenschap (de) gemeynschap
84
• -EINS
Gal 2, 9 (gen)
122. Gariudei • acc/dat enk 123. Gariudi • -JA 124. Garaihtei (gerechtigheid)
/ 1Tm 2, 9 (dat 'miT') / 1Tm 2, 2 (dat 'in') Rom 8, 4 en 10, 6 en 14, 17; 2Cr 5, 21; Gal 2, 21; Php 3, 9; (Skr) Luk 1, 75; Rom 9, 28 (2x dat 'in') en 30 (3); Rom 10, 3 (3) (6x acc), 4 (dat 'du') en 5 (acc); 2Cr 6, 14 (acc); Eph 4, 24 en 5, 9 (2x dat 'in'); Php 3, 6 (dat na 'bi') en 9; 1Tm 6, 11; 2Tm 2, 22 (3x acc) en 3, 16 (dat na 'in'); (Skr) Mat 5, 20 (gen); Rom 9, 31 (2); 2Cr 3, 9 en 6, 7 en 11, 15; Eph 6, 14; Gal 5, 5 ; 2Tm 4, 8 (8x gen); (Skr) Luk 1, 6
• acc/dat enk
• -EINS
• dat mv 125. Garaihtiþa • dat enk 126. Ungaraihtei • acc/dat enk 127.Hindarweisei • acc/dat enk 128. Inahei • acc/dat enk • -EINS 129. Inkilþei 130. Inwindiþa ongerechtigheid • dat enk • -IþOS
Jhn 16, 8 en 10 (2x acc na 'bi') Rom 10, 10 (na vz) / 2Cr 6, 14 (dat vz) / 2Cr 12, 16 (dat) / 1Tm 2, 9 (dat na vz) 2Tm 1, 7 (gen) / Jhn 7, 18; Rom 9, 14 (2x nom)
(der) geselscap
verselscappinghen
temelheiden
scamelheit
(met) listecheiden
(met) bedroch
(der) gemeynschap
schaemte eerbaarheid suverheiden suyuerheyt eerbaerheyt (de (2)/- (2)) (die) rechtuerdich (het) recht, (de/gerechtecheit x4; makinghe, (die/(2)/de (2)) de gherechtecheit; (2)/die (2)) rechtveerdicheyt (de) gerechtecheit rechtuerdicheyt x5 x5 gherechtecheiden; rechtuerdicheyt; gerechticheyt; (in) gelijcheiden, gherechticheyt, (die) rechtveerdicheyt (de (4)/haers rechtuerdicheyt x3; x5, gerechticheyt, selfs/der) (-/eyghen/der) (der/tot) gerechtecheit x6, rechtuerdicheyt x3, rechtveerdicheyt (te) (ter) salicheyt, ((in: x2; (de) gerechtecheiden, 3e) die/-) gerechticheyt; (de/der/in/-/nader/ rechtuerdicheyt x4; (in/-/de/mijne) mine/de/-) (die) gherechticheyt rechtveerdicheyt gerechtecheit x8; ; (die) x4; gerechticheyt; gerechtecheiden rechtuerdicheyt x4 rechtveerdigheyt; rechtveerdicheyt gherechtecheit; (-/der (2)) gerechticheyt; der (der) gerechtecheit rechtuerdicheyt x3; rechtveerdicheyt x8 (der) x3; (der) rechtuerdicheijt ; gerechticheyt x3; (der) rechtveerdicheyt rechtuerdicheyt x5 x2 gherechtecheide rechtuerdichmaking rechten hen (vander) rechtuerdicheyt x2 (van) gherechtecheit x2 gerechtigheyt x2 (ter x3) rechtuerdicheyt rechtveerdicheyt gerechtecheit ongerechtigheid (metter) scalcheit ongerechticheyt ongerechticheyt
(met) bedrogh bezonnenheid soberheiden soberheyt maticheyt (der) soberheit (der) soberheyt der) gematichtheyt zwangerschap ongherechtecheit; ongherechticheyt x2 ongerechticheyt; scalcheit onrechtveerdighey t 1Cr 13, 6 dongerechtecheit ongherechticheyt ongerechticheyt Luk 16, 8 en 9; Luk (van siere/ van (der) boosheyt, Als adj: x3: 2x 18, 6 (3x gen) den/ der) quaetheit ongherechticheyt; onrechtveerdigen; x3 (der) boosheyt onrechtveerdige
85
131. Miþwissei (bewustzijn) • acc/dat enk
1Cr 8, 10; Tit 1, 15
(sine) consiencie
Rom 9, 1 (acc); 1Tm 1, 5 (dat na 'us') en 19; 1Tm 4, 2 (2x acc)
(mine) consiencie; (mijn/-/een/hen) consiencien, conscientie x4 consiencie x2
• -EINS
Rom 13, 5; 1Cr 10, 25 (2x gen na 'in'); 2Cr 1, 12 (gen)
• dat mv 132. Ufkunþi • gen enk • -JA
2Cr 4, 2 en 5, 11 / Eph 4, 13 Eph 1, 17; Col 1, 10 (2x dat na 'in') en 3, 10 (dat na 'du'); 1Tm 2, 4 (acc 'in'); 2Tm 2, 25 (dat 'du') en 3, 7 (acc 'in'); Tit 1, 1 (dat na 'bi')
(overmids/om de) consiencie x2; (onser x3) consiencien consiencien x2
133. Ufarfullei • acc/dat enk
/ Luk 6, 45 (dat na 'us') / Skr / 1Cr 15, 53 en 54 ; 1Tm 6, 16 (3x acc) / 2Cr 11, 17 en 21 (2x dat na 'in') Luk 6, 11; 2Cr 11, 1 (2x gen) Mat 9, 12 (acc:“die hebben zwakte”) / Col 3, 5 (acc)
134.Ufarmaudei • acc/dat enk 135. Undiwanei • acc/dat enk 136. Unfrodei • acc/dat enk • -EINS 137. Unhaili zwak-, ziekte 138. Unhrainei • acc/dat enk 139. Unhrainiþa • dat enk • -IþOS
(sijn) conscientie
(de) conscientie (mijne/een (2)/ eygene) conscientie x4
(om die) conscientie (om der) x2; conscientien conscientie (wille) 2x; conscientie conscientien x2
conscientien x2 erkentelijkheid (der) bekinnessen (der) kennissen (der) kennisse (in) bekinnessen (in sijn/in die) (in sijne/inde/tot (sijns); (in) kennisse x2, (ter) (2)) kennisse x4; bekintenessen/beki kennissen x2; als (tot) erkentenisse; nnesse x2; (ter) ww: (om te) kennen; (tot/de) kennisse bekinnessen; ww: (tot die/die) x2 (te) bekinnenne; kennisse x2 ter cunst; bekinnesse overvloed (ute der) (wt die) (uyt den) overvloyinghen ouervloedicheyt overvloet vergetelheid
onsterfelijkheid onsterffelecheit x2; onsteruelijcheyt (54) onstervelickheydt onsterfelecheit , onsterffelijcheyt x2 x2; onsterflickheyt dorheid onverstandigheid (in) onwijsheiden, (in) onwijsheyt x2 (in) onwijsheyt x2 (nader) onwijsheit onwijsheiden; dwaesheyt; (van uytsinnicheyt; (in (mijnre) onwijsheit der) onwijsheyt de) onwijsheyt (den) qualeke qualijck te passe Als ww: sieck (sijn) (zijn) onreinheid onsuverheit onnatuerlijcke onreynicheyt onsuyuerheyt Gal 5, 19 (nom) onreinecheit onreynicheyt (of onreynicheyt oneerbaerheyt) 2Cr 12, 21; 1Th 4, 7 (van/in) (v die) onsuyuerheyt (van de/tot) (na 'ana' en 'du') onreinecheiden x2 ; (ter) onreynicheyt onreynicheyt Eph 4, 19 (gen) en (der/-) onreinecheit onsuyuerheyt x2 onreynicheyt x2 5, 3 (nom) x2
86
140. Unkunþi 141. Unledi • -JA (armoede) 142. Unriurei • acc/dat enk
• -EINS 153. Unselei • acc/dat enk
• -EINS
1Cr 15, 34 2Cr 8, 2 (nom) 2Cr 8, 9 (dat van middel) / 1Cr 15, 53 (acc); Eph 6, 24 (dat na 'in'); 2Tm 1, 10 (acc) 1Cr 15, 50 (acc) / Luk 20, 23 (acc); Eph 4, 31 (dat vz); Col 3, 8 (acc); 2Tm 2, 19 (dat vz); (Skr) Mrk 7, 22 (acc); 1Cr 5, 8 (gen); Eph 6, 12 (acc) en 16 (gen); (Skr)
144. Unsuti • dat mv
/ 2Cr 6, 5 (na 'in')
145. Unswerei • acc/dat enk 146. Unsweriþa • dat enk 147. Unwammei • -EINS
/ 2Cr 6, 8 (acc na vz) / 2Cr 11, 21 (na 'bi') / 1Cr 5, 8 (gen)
148. Unwerei • acc/dat enk 149. Usbalþei • -EINS
/ 2Cr 7, 11 (acc) / 1Tm 6, 5 (nom)
150. Usdaudei • acc/dat enk (volharding)
• -EINS 151. Usfilmei 152. Usstiurei
onkinnesse armoede (in sinen) aermoede
/ (kennisse niet) armoede (doer sijn) armoede
onsterffelecheit; in onvergenckelechei den (der sielen); (de) onverganclecheit onvergenckelecheit
onbederffelijcheyt; onuerganclijcheyt; (de) ombederffelijcheyt
scalcheit; (met) quade; quaetheyt
bedroch; (met) quaetheyt; archeyt
quaetheide; scalcheit; quaetheit, (des) scalcs duvels; quaetheiden 89 (67), 47f wederwerdecheide n
archeden; archeyt; (die) boosheden, (vanden) boosten; boosheyt
onverderflickheyt slechtheid archlisticheyt; (met) boosheyt; quaetheyt; ongerechticheyt boosheden; boosheyt; (de) boosheden, (des) boosen
oploopen
beroerten
(bi) onedelheiden
(doer) onedelheyt
oneer (door) oneere
(nader) onedelheit rein-, zuiverheid (der) puerheit onwerdecheiden
(nae die) onedelheyt (na) oneere oprechtheid onbevlektheid (der) puerheyt (der) oprechticheyt onwil verantwoerdinghen onlust
disputeringen
disputacien
onbederffelijcheyt
(de kennisse...niet) armoede (door sijne) armoede onvergankelijkhd onverdervelickhey t; (in/de) onverderflijckheyt /onverderflickheyt
(verkeerde) crakeelingen 2Tm 2, 15 ww ijver Rom 12, 8 (dat na (in) besorgingen, (in) sorchfuldicheyt, (in) neersticheyt, 'in') en 11 (acc); sorfertecheiden; sorchuoldicheyt; (’t) beneerstigen; 2Cr 7, 11 en 12 (2x sorfhertecheiden, sorchuuldicheit, neersticheyt, acc); 2Cr 8, 7 (dat sorfhertecheit x3; sorchuuldicheyt x3: vlijticheyt; na 'in') en 16 (acc); (in) volstendecheit (met) neersticheyt neersticheyt x2; Eph 6, 18 (dat) (met) geduericheyt 2Cr 8, 8 (gen 'in') sorfhertecheit sorchuuldicheyt (dr.de) neersticheyt Luk 5, 26; Mrk 16,8 anx; ancst verscrictheyt x2 ontsettinge x2 Eph 5, 18 (ongeoncuuscheit oncuyscheyt overdaet remd-, liederlijkhd)
87
• -EINS 153. Uswissi • -JA 154. Usbeisnei
Tit 1, 6 (gen) / Eph 4, 17 (dat 'in') Gal 5, 22
• acc/dat enk (geduld)
Col 3, 12; 1Tm 1, 16 (2x acc)
(der) oncuusheit
(van) ouerdadicheyt (v.) overdadicheyt
(in) ydelheiden (in die) ydelheyt geduldecheit (en/of verduldicheyt lancmoedecheit) gedoechsamheit x2 verduldicheyt x2
(in de) ydelheyt lanckmoedicheyt lanckmoedicheyt; / (deel weg?)
88
Bijlage 2 – Benadering A De vormen met minstens één bewaarde stam
89
Zuid-Nederlandse
Leuvense
Statenbijbel
A.1. a-Stammen Braidei
Eph, 3, v18
breydde
breetheyt
breedte
Diupei
Eph 3, 18
diepte
diepte
Diupiþa
Luk 5, 4 (acc); Rom 8, 39 (nom) en 11, 33 (nom) 2 Cr 11, 25
diepe; diepheit (in zin vele op -heit); hoecheit diepte
diepte x3
diepte (hooghte?) diepte x3
diepte
diepte
(Jhn 12, 28; Jhn 17, 1 en 5: ww x3) Eph 3, 18 Jhn 8, 50 (acc) en 9, 24 (acc) en 12, 43 (acc x2) Jhn 8, 54
hoechde (breydde, lingde)
hoocheyt
glorie x3 (en x4)
glorie x3 (en x4)
hooghte (diepte? idem supra: van plaats gewisseld) eere x3 (en x4)
glorie
glorie
eere
• dat enk Hauhei • acc/dat enk • gen enk Kunþi (nom/acc enk)
Luk 1, 77; 1Cr 8, 10; 1Cr 13, 2 (3x acc) en 8 (nom); 2Cr 10, 5 (acc); (Skr) • kunþjis 2Cr 2, 14 en 4, 6; (gen enk) Eph 3, 19; Php 3, 8; Col 1, 9 • kunþja (dat enk, Rom 10, 2 (dat); 2Cr nom/acc mv) 6, 6 (dat na 'in') en 8, 7 (idem) en 11, 6 (dat); (Skr) • kunþje (gen mv) / • kunþjam (dat mv) /
cunst; const x3, cunst
kennisse; wetentheyt x2, wetenheyt; wetentheyt bekinnens, cunst kennissen, x3; bekintenessen wetenheyt; kennisse x3 cunst; (in) cunste wetenheyt x4 x2, cunste
kennisse x2; wetenschap; kennisse x2
Laggei
Eph 3, 18 (lagei?)
lingde
lancheyt
lenghte
þaurstei • acc/dat enk
/ 2Cr 11, 27 (dat)
dorste
dorst
dorst
Drugkanei • -EINS • dat mv
/ Gal 5, 21 (nom mv) Rom 13, 13
dronkenheide dronkenheiden
Managei
Mat 9, 25; Jhn 6, 22 en 24; Jhn 7, 20 en 49; Jhn 12, 17, 18, 29 en 34; Luk 1, 21 en 2, 13; Luk 5, 1 en 29; Luk 6, 19; Luk 7, 12 en 29; Luk 8, 40
scare x9; volc, menechte; (die) scaren, scare; scaren x2, volc; (de) scare, tfolc; (de) scaren, volc; tfolc; MRK:
kennisse x5 verstandt; kennisse x2, wetenschap
dronckenschappen dronckenschappen dronckenscappen dronckenschappen scare x9; volck, menichte; (die) scaren, scare x3, tvolck; scare, tvolck; (die) scaren, tvolck x2; MRK: scare x3,
schare x9; volck, menichte; schare x4, volck; schare, volck; (de) menichte, volck x2; MRK: schare x3, (dit)
90
en 18, 43; Luk 19, 37 en 48; Luk 20, 6; Mrk 3, 20 en 32; Mrk 4, 1 en 7, 6; Mrk 9, 15 en 25; Mrk 11, 18 en 12, 37 en 14, 43 en 15, 8; Rom 9, 26; 2Cr 6, 16; (Eph 3, 10g); Neh 5, 13; (Skr) Mat 9, 23 (acc); Mat 27, 15 en 64; Jhn 7, 12 (3x dat), 32 (acc) en 43 (dat); Jhn 18, 14 (acc na vz); Luk 1, 17 (acc), 68 en 77 (2x dat); Luk 2, 10 en 32; Luk 3, 15, 18 (4x dat) en 21 (acc); Luk 7, 9 (dat) en 8, 19 (dat na vz); Luk 9, 12 (acc), 16 en 38 (2x dat); Luk 18, 36 (acc); Luk 19, 3 en 39 (2x dat na vz); Luk 20, 1 (acc), 9 (dat na ‘du’), 19 (acc) en 45 (dat); Mrk 4, 36 (acc); Mrk 5, 27, 30 (2x acc na ‘in’) en 31 (acc); Mrk 8, 1 (acc), 2 (dat), 6 (2: dat en acc na vz) en 34 (acc); Mrk 9, 17 en 10, 46 (2x dat na vz) en 11, 32 en 12, 12 ; Mrk 15, 11 (3x acc) en 15 (dat); Rom 9, 25 (2: 2x acc) en 10, 21 en 15, 10 (2x dat na vz); 1Cr 14, 21 (dat); Neh 5, 15 (acc) en 18 ((2: dat en) acc) Luk 2, 31
scare x3, (dit/dat) volc x2, scare x2, (vele der (in Goth.: al de/de hele)) scaren, scare x2; volc x2, /
(dit) volck; tvolck (v14!), (die (v24!) (2)/een (2)/die) scare x5; volck x2, volc
volck; (de) schare x3, (menichte der) schare, (een/de) schare x2; volck x3
scare; (den) volke x2; (inder) scaren, scare, (in de) scare; (vore dat) volc; volc, volcs, (sinen) volke; (den) volke, (dijns) volcs; volc, (den) volke, volc; (den) scaren; (om de) scare; (de) scaren x2, (uter) scaren; de scare, (vanden) scaren; (den/ten) volke x2, tfolc, volc; MRK: scare x2, (ter) scaren, (de/ene/de) scare x3, (der) scaren x2 (v6), scare; (uter) scaren, (ene) veelheit, volc, (de) scare; (der) scaren, (den) volke; volc x2, (toten/met sinen/desen) volke x3, /
(die) scharen; (den) volcke x2; (inder) scaren, scare, (onder die) scare; (voor) tvolck; volck, volcs, volcke x2, volcs; volck, (den) volcke, tvolck; (den/der) scaren x2; (die/den) scaren x2, (wter) scaren; (die) scare; (der/die) scaren x2; tvolc, (totten) volcke, tvolc, tvolck; MRK: scare x2, (totter) scaren, (die/een/die) scare x3, (der) scaren x2 (v6), die scare; (wter) scaren (v16!), (een) menichte, tvolck, die menichte des volcs; (die) scare, (den) volcke; volck x3, (met sijnen/tot desen) volcke x2, tvolck x2
schare; ((tot) den) volcke x2; (onder de) scharen, schare, (onder de) schare; volck x2, (sijnen) volcke x2; (den) volcke, (uwes) volcks; volck, (den) volcke, volck; schare x8; volck x4; MRK: schare x11, (het) volck, (de) schare x3; volck x3, (met sijnen) volcke; (tot dit/over het) volck x2, (over desen) volcke
(alle der) liede
(van allen) luyden
• dat mv
Mat 11, 7; Luk 3, 7 en 7, 24; Mrk 2, 4
(ten) scaren x3; (vore de) scare
• -EINS (gen enk,
Mat 7, 28 ; Mat 9, 8, (de) scaren x4;
• acc/dat enk
• gen mv
(alle de) volckeren (tot die) scaren x2, (tot de) scharen totten scaren; (om x3; schare der) scaren (die) scaren x4; (de) scharen x4; 91
nom/acc mv)
33 (3x nom) en 36 (acc); Mat 27,1 (gen); Jhn 6, 2 en 5; Jhn 7,15 (3x nom), 31 en 40; Jhn 11, 42 (3x gen) en 12, 9 en 12, 12 (2x nom); Luk 1, 10 (gen) en 3,10 (nom) en 4, 42 (nom); Luk 5, 3, 6 (2x acc) en 19 (gen na ‘in’: reden); Luk 6, 17; Luk 7, 1 (2x gen), 11 (nom) en 16 (acc); Luk 8, 42, 45 (2x nom) en 47 (gen); Luk 9, 11, 18 en 37 (3x nom); Luk 19, 47 (gen) en 20, 26 (gen) en 23, 13 ((manuscript Giss.), online: tot 20); Mrk 2, 13; Mrk 3, 7, 8 (3x nom) en 9 (gen na ‘in’); Mrk 4, 1; Mrk 5, 21 en 24 (3x nom); Mrk 9, 14 (acc?) en 10, 1 (nom); Rom 15, 11 (nom); (Ver(on. manuscript) 24, 39)
Naqadei • acc/dat enk
Rom 8, 35 naectheit 2Cr 11, 27 (dat: 'in') naectheiden
Bairgahei • acc/dat enk
/ Luk 1, 39 en 65 (2x (in/boven dat) acc na 'in') gheberchte x2
A.2. ja-Stammen Niujiþa / • dat enk Rom 7, 6 (na 'in')
(dies) volkes menechte x2; Joden, (vander) scaren, (ute dieren) scaren; / (die), scare, veelheit der scaren; (dies) volcs, (die) scaren x3, menechte (vessche), (om die) scare; volcs x2, scare, volc; (den/die) scaren x2, (vore al) tfolc; (de) scaren x2, scare; (des) volcs; (vore/-) tfolc x2; MRK: scare x2, menechte, scare x5, (de) scaren; volc
nuwecheiden
A.3. i-Stammen Unhrainiþa Gal 5, 19 (nom)
onreinecheit
• dat enk
(van/in)
2Cr 12, 21; 1Th 4,
(des) volcs; scare, menichte; Ioden, (vander) scaren, (van die) scare; (om) tvolc, scare x2; des volcs, scaren x3, menichte (visschen), (om der) scaren; (des) volcs x2, scare, volc; (die) scaren x2, (voor alle) tvolc; (die) scaren x2, scare; (des) volcs, (voort) volc, (dat) volck; MRK: scare x2, menichte, (om der) scaren; scare x4 (v13!), (die) scaren; natien
(des) volcks; schare x2; Ioden, (uyt de) schare x2; (der) schare, schare x2; (des) volcks, scharen x3, menichte, schare; (des) volcks x2, schare, volck; (de) scharen x2, (voor alle het) volck; scharen x2, schare; (des) volcks, (voor den) volcke, (het) volck; MRK: schare; menichte x2, (om der) scharen; schare x4, (de) scharen; volcken
naectheyt naectheyt
naecktheyt naecktheyt
(na) tgheberchte, (ouer die) gheberchten
(na het) geberghte, (in het) geberchte
(die) nieuwicheyt
onreynicheyt (of oneerbaerheyt) (van die)
nieuwicheyt
onreynicheyt (van de/tot) 92
7 (na 'ana' en 'du') • -IþOS Unhrainei • acc/dat enk
onreinecheiden x2 onsuyuerheyt; (ter) onreynicheyt onreynicheyt (der (1e x)) onsuyuerheyt x2 onreynicheyt x2 onreinecheit x2
Eph 4, 19 (gen) en 5, 3 (nom) / Col 3, 5 (acc)
B. 2e lg zwaar – enkel a-stammen Hauhisti / • dat mv Luk 2, 14 en 19, 38; Mrk 11, 10 (Hosan.) (3x na 'in')
onsuverheit
(inden/in den alre/in den) hoechsten x3
C.1. Appellatieve composita Hauh-hairtei Mrk 7, 22 (hoogmoed)
onnatuerlijcke onsuyuerheyt
(int) alderhoochsten, (in de (2)/inde) (in die) hoochden; hooghste x3 (in den) hoochsten
hoeverde
Hardu-hairtei • acc/dat enk
/ Mrk 10, 5 (acc na vz) (te) hartheiden/ en 16, 14 (acc) hertheit uwer/harre herten x2
Arma-hairtei • acc/dat enk (barmhartigheid)
Luk 1, 50 Luk 1, 58 (acc) en 78 (acc na vz); Eph 2, 4 (dat na 'in'); Col 3, 12; 2Tm 1, 18 (2x acc)
• EINS Arma-hairtiþa
onreynicheyt
ontfermecheit (sine) ontfaermhertecheid x2; ontfermecheiden; ontfermhertecheid x2 Luk 1, 54; Rom 15, 9 ontfaermecheit; (2x gen (2: na vz)) dontfermhertecheit Mat 6, 4 (nom) en 9, aelmoessene, 13 (acc); Luk 1, 72 ontfaermhertecheid; (acc) ontfaermecheit
houerdicheyt
(die) hartheyt uwer/haerder herten x2
hooveerdie
(de) hardicheyt uwer/der herten x2
bermherticheyt barmherticheyt (sijn (2)/-/der/-) (sijne (2)/-) bermherticheyt x5 barmherticheyt x3; barmhertigheydt; barmherticheyt (sijnder/van die) bermherticheyt x2 aelmoesse, bermherticheyt x2
barmherticheyt x2 (1: der) aelmoesse, barmherticheyt x2
Lagga-modei • acc/dat enk
/ Rom 9, 22; 2Cr 6, 6 (2x dat na 'in')
verduldecheiden; lancmoedecheiden
lydsaemheyt; lanckmoedicheyt
lanckmoedicheyt x2
Guda-skaunei • acc/dat enk
/ Php 2, 6 (dat na 'in')
(in der) formen Gods (in) Godts wesen
(de) gestaltenisse Godts
Filu-waurdei • acc/dat enk
/ Mat 6, 7 (dat na 'in') (in haren)
(veel sprekens)
(door hare)
93
velesprekene Aina-mundiþa (eenheid) • -IþOS
Eph 4, 3 (acc) en 13 (acc na 'in') Col 3, 14 (gen)
C.2. Prefix-composita Afgrundiþa Luk 8, 31; Rom 10, (afgrond) 7 (2x acc na 'in')
veelheyt van woorden
eenheit x2
eenicheyt x2
eenicheyt x2
volcomenheit
volmaectheyt
volmaecktheyt
(in den) afgront x2
(inden) afgront/ afgroont x2
Galeiki • -JA
/ Rom 8, 3; Php 2, 7 (in) gelikenessen x2 (in die) (2x dat na 'in') ghelijckenisse x2
Garaihtei (gerechtigheid)
Rom 8, 4 en 10, 6 en 14, 17; 2Cr 5, 21; Gal 2, 21; Php 3, 9; (Skr) Luk 1, 75; Rom 9, 28 (2x dat 'in') en 30 (3); Rom 10, 3 (3) (6x acc), 4 (dat 'du') en 5 (acc); 2Cr 6, 14 (acc); Eph 4, 24 en 5, 9 (2x dat 'in'); Php 3, 6 (dat na 'bi') en 9; 1Tm 6, 11; 2Tm 2, 22 (3x acc) en 3, 16 (dat na 'in'); (Skr) Mat 5, 20 (gen); Rom 9, 31 (2); 2Cr 3, 9 en 6, 7 en 11, 15; Eph 6, 14; Gal 5, 5 ; 2Tm 4, 8 (8x gen); (Skr) Luk 1, 6
• acc/dat enk
• -EINS
• dat mv Garaihtiþa • dat enk
(de (2)/- (2)) gerechtecheit x4; de gherechtecheit; (de) gerechtecheit gherechtecheiden; (in) gelijcheiden, (de (4)/haers selfs/der) gerechtecheit x6, (te) gerechtecheiden, (de/der/in/-/nader/m ine/de/-) gerechtecheit x8; gerechtecheiden gherechtecheit; (der) gerechtecheit x8
gherechtecheide
Jhn 16, 8 en 10 (2x (vander) acc na 'bi') gherechtecheit x2 Rom 10, 10 (na vz) (ter x3) gerechtecheit
(inden/ in den) afgront x2 (in) gelijckheydt; adj: gelijck (gew.)
(die) rechtuerdich makinghe, (die/(2)/die (2)) rechtuerdicheyt x5 rechtuerdicheyt; gherechticheyt, (die) rechtuerdicheyt x3; (-/eyghen/der) rechtuerdicheyt x3, (ter) salicheyt, ((in: 3e) die/-) rechtuerdicheyt x4; (die) gherechticheyt ; (die) rechtuerdicheyt x4
(het) recht, (de/(2)/de (2)) rechtveerdicheyt x5 gerechticheyt; rechtveerdicheyt x5, gerechticheyt, (der/tot) rechtveerdicheyt x2; (de) gerechticheyt; (in/-/de/mijne) rechtveerdicheyt x4; gerechticheyt; rechtveerdigheyt; rechtveerdicheyt (-/der (2)) gerechticheyt; der rechtuerdicheyt x3; rechtveerdicheyt (der) rechtuerdicheijt x3; (der) ; (der) gerechticheyt x3; rechtuerdicheyt x5 rechtveerdicheyt x2 rechtuerdichmakingh rechten en rechtuerdicheyt x2 (van) gerechtigheyt x2 rechtuerdicheyt rechtveerdicheyt
94
Miþwissei (bewustzijn) • acc/dat enk
1Cr 8, 10; Tit 1, 15 (sine) consiencie
(sijn) conscientie
(de) conscientie
Rom 9, 1 (acc); 1Tm 1, 5 (dat na 'us') en 19; 1Tm 4, 2 (2x acc)
(mijn/-/een/hen) conscientie x4
(mijne/een (2)/ eygene) conscientie x4
• -EINS
Rom 13, 5; 1Cr 10, (overmids/om de) 25 (2x gen na 'in'); consiencie x2; 2Cr 1, 12 (gen) (onser x3) consiencien 2Cr 4, 2 en 5, 11 consiencien x2
(om die) conscientie x2; conscientien
(om der) conscientie (wille) 2x; conscientie
conscientien x2
conscientien x2
• dat mv
(mine) consiencie; consiencien, consiencie x2
Ufkunþi • gen enk • -JA
/ Eph 4, 13 Eph 1, 17; Col 1, 10 (2x dat na 'in') en 3, 10 (dat na 'du'); 1Tm 2, 4 (acc 'in'); 2Tm 2, 25 (dat 'du') en 3, 7 (acc 'in'); Tit 1, 1 (dat na 'bi')
(der) bekinnessen (in) bekinnessen (sijns); (in) bekintenessen/beki nnesse x2; (ter) bekinnessen; ww: (te) bekinnenne; ter cunst; bekinnesse
Unhrainei • acc/dat enk
/ Col 3, 5 (acc)
onsuverheit
Unhrainiþa
Gal 5, 19 (nom)
• dat enk
2Cr 12, 21; 1Th 4, 7 (na 'ana' en 'du')
• -IþOS
Eph 4, 19 (gen) en 5, 3 (nom)
onnatuerlijcke onsuyuerheyt onreinecheit onreynicheyt (of oneerbaerheyt) (van/in) (v die) onreinecheiden x2 onsuyuerheyt ; (ter) onreynicheyt (der/-) onreinecheit onsuyuerheyt x2 x2
Unkunþi
1Cr 15, 34
onkinnesse
(der) kennissen (in sijn/in die) kennisse x2, (ter) kennissen x2; als ww: (om te) kennen; (tot die/die) kennisse x2
/ (kennisse niet)
erkentelijkheid (der) kennisse (in sijne/inde/tot (2)) kennisse x4; (tot) erkentenisse; (tot/de) kennisse x2
onreinheid onreynicheyt onreynicheyt (van de/tot) onreynicheyt onreynicheyt x2
(de kennisse...niet)
95