Wijsgerige Antropologie III: Toeval en Noodzakelijkheid II Protocol II: 10 september 2012
Deel I Dersjant Over het protocol Oudemans: Goed. Nina is ziek; hebben we nog meer afwezigen? Norbert: Ja, die ene jongen die de vorige keer… Oudemans: Jaaaah, natuurlijk… Even het protocol. Dat was eigenlijk goed van David. Hier en daar een klein dingetje. Ik kom op bladzijde zeven, het stukje dat vlak boven het kopje ‘Perfectio: beheersbaarheid en het einde van de filosofie’ staat, in de derde regel van boven ‘dus ervaring is niets is’ dat moet zijn: ‘ervaring is niet iets’; filosofie is vrouwelijk; niet: ‘het is voor Heidegger een doorn in het oog’ maar: ‘het is Heidegger een doorn in het oog,’ dat is de dativus, die staat er zo in. En, oh ja, bladzijde tien: ‘dan weet je te veel.’ Dat is natuurlijk wel zo, maar dat heb ik niet gezegd, ik heb gezegd: ‘dan weet je al veel’. Dan krijgen we het stukje van Norbert. Daar heb ik eigenlijk… Door wie heb je dit laten schrijven, Norbert? Norbert: Door me eige! Oudemans: Zitten er wél fouten in? Ik had ongelijk. Alleen Cornelis [de Witt] is gemarteld in de Gevangenpoort. Die tong is niet van Cornelis. Norbert: Johan kwam hem ophalen, en die hebben ze toen in stukken gesneden en zo. Oudemans: Ja, dat kennen we nu wel. Wie heeft verder kritiek op het stuk van David. Niemand? David, daar kom je goed mee weg, ik keur het dus goed. Dat betekent dat je al bijna je tentamen gehaald hebt. Je krijgt vijftien procent, je hebt al anderhalve punt gehaald, je hoeft eigenlijk niets meer te doen. En fysieke aanwezigheid is ook al vijftien punten. Norbert: Een drie heb je al. Oudemans: Iedere keer dat je afwezig bent, gaan er vijf punten af. Ook bij ziekte: de enige gegronde reden voor afwezigheid is dood. Dan krijg je postuum je punten uitgekeerd. Teus: Pagina veertien, bovenaan, vijfde of zesde regel, daar zeg ik – ik zal het absoluut fout gezegd hebben maar het moet in het protocol natuurlijk verbeterd – ‘je hebt een reeks maar dan komt er plotseling een variant die onvoorspelbaar opkomt’, dat ‘komt’ - ‘opkomt’… Oudemans: ‘Dan komt er plots een onvoorspelbare variant op.’ Teus: Nog erger, op de voorlaatste pagina, achtste regel van onder, achter Götter und Menschen, ‘hier is betreft het een …’, moet worden: ‘hier betreft het een …’ 1
Rado: Pagina achttien: ‘Toen jij nog een vis had je…’ moet zijn: ‘Toen jij nog een vis was, had je…’ Oudemans: Het is eigenlijk een rot-protocol, er moeten bij Norbert vijftien punten af. Vijf fouten is het maximum. Op hoeveel zitten we nu? Norbert: Drie. Oudemans: Jongens, nog twee, nog twee! Rado: Ja, op bladzijde twaalf… Oudemans: Goed zo! Rado: ‘Na zes eieren beginnen ik wel te kotsen.’ Oudemans: Nâh. We keuren het dus allebei goed. Vragen? Matthijs 0 (Matthijs van Beelen)? Mathijs Beemsterboer is Mathijs 0.1! Heb jij het voorbereid? Zo niet, ben je gelijk een punt kwijt. Mathijs 0.1? Nietigheid, niet wie aus der Pistole geschossen Mathijs 0.1: Ja, ik had wél een vraag. Onder het kopje ‘Informatie – variatie en selectie’ (p. 12) wordt gesproken over de replicatieve identiteit. Bij de replicatieve identiteit is variatie mogelijk. Als er variatie is, is er een aanwijzing voor nietigheid. Ik ben vergeten wat die nietigheid inhield. Oudemans: Ga zoeken in je geheugen. Ik heb zelfs ooit tijdens een college vijf soorten nietigheid onderscheiden. Dat is wel een beetje veel. Mathijs 0.1: Het vorige semester hadden we het over nietigheid, die de tussenruimte was tussen variaties… Oudemans: Zodra je de verleden tijd gaat gebruiken geef je aan dat je er niets van gelooft van wat er is gezegd. Mathijs 0.1: Nee, ik begrijp het niet. Oudemans: Nou ja, goed, moeten we dit behandelen? Ach, weet je wat? Zullen we bij Dersjant eens kijken of hij inmiddels een soort intellect heeft opgebouwd? Wat is de nietigheid bij de replicatieve identiteit? Hup hup, hup hup! Dersjant: … Oudemans: Ja! Vijf punter er af. Schiet op! Hup! Schiet op! Dersjant: Het overvalt me een beetje. Deborah: En dat komt uit het leger! Oudemans: Ze worden aangevallen, maar dat overvalt ons een beetje! Overnieuw! Dersjant: Ik moet even herladen. Ik geloof dat ik een weigeraar heb… Ik heb geen idee.
2
Oudemans: Weet je wat replicatieve identiteit is? Dersjant: Er was iets mee… Ik kom er op! Mathijs 0.1: Dat er variatie mogelijk is. Die variatie, zegt Oudemans, is een aanwijzing naar nietigheid. Nu is mijn vraag: wat is die nietigheid dan? Oudemans: Eerst even vertellen wat dat is, die replicatieve identiteit. Dersjant: De replicatieve identiteit is een identiteit die niet in een enkelvoudig iets is te zien, maar in een serie, die in de tijd bestaat. Oudemans: Dat is goed. Dersjant: Er is dus nooit een eind aan. Je kan nooit zeggen: de identiteit houdt hier op, omdat hij in de tijd door loopt. Oudemans: Waarom zou daar geen eind aan kunnen komen? Dersjant: Ja, maar dan is hij afgesloten. Dan kan je alleen maar zeggen: dat wás die identiteit, die hebben we nu niet meer. Oudemans: Het is dus niet zo dat hij niet afgesloten kan worden. Dat was meteen al een punt, waar we in het verleden uitvoerig over gehad hebben, zelfs zodanig dat het een soort replicatieve identiteit is, al die keren dat ik het er over gehad heb. Dersjant: Nog niet afgesloten, kennelijk. Oudemans: Nee, je hebt van die dingen die dan inderdaad nooit afgesloten raken. Maar je buurman kan het je zo vertellen. Teus: Volgens mij is dat nu juist één aspect van de nietigheid, dat het afgebroken kán worden, en daarom is die voortgang van die reeks, die vermenigvuldiging van die reeks al gekeerd tégen die mogelijkheid dat het afgesloten wordt. Oudemans: Ja, en áls het afgesloten wordt – dat begrijpt Dersjant al weer niet –, dat hebben we nu al duizenden keren gehad, dat het verschil tussen iets dat er is en vervolgens zichzelf als maar voortzet, zoals bijvoorbeeld zo’n kristal, en een replicant juist daar in bestaat, dat een replicant dood kan. Semantisch gezien kan je zeggen: een taal is dood, een dier is dood, een boom is dood. Wat zich vermenigvuldigt, kan juist doordat de identiteit bestaat áls vermenigvuldiging, dood gaan. Dat is een van de aspecten van de nietigheid. Henk, dat wist jij toch? Henk: De andere mogelijkheid van nietigheid van de replicatieve identiteit is dat er variatie optreedt. Dat wat het zelfde zou moeten zijn, kan ook anders worden. Er is iets het zelfde maar ook niet het zelfde. Dus de identiteit… Oudemans: Daar vraagt hij juist naar, hoe dat zit. Henk: Iets is het zelfde maar ook niet meer het zelfde
3
Oudemans: Je ziet aan zijn hoofd dat hij (Mathijs 0.1) het niet gelooft. We moeten ontzettend veel pindakaasspoeling doen, net zolang tot hij het gelooft. Henk: De vastheid van jouw identiteit is weg. Dersjant: Ik dacht dat de nietigheid tussen die twee… Oudemans: Wat is dat? Teus: Je hebt een replicant en een volgende, en die staat een meter verderop, en die ruimte daar tussen… Dersjant: Nee, de verschillen. Rolf: Binnen de zelfde reeks, de instantiaties binnen de zelfde reeks hebben een tussenruimte, een nietigheid en in die nietigheid ligt de mogelijkheid besloten dat variatie optreedt, en dat gebeurt ook met een grote stabiliteit, die variatie. Oudemans: Zo mag je het zeggen, maar je moet natuurlijk niet zeggen: dat ligt aan de tussenruimte, want dat is een strontkar. De mogelijkheid ligt er in besloten dat het een op het ander volgt, en daardoor is het volgende niet precies identiek met het vorige. Daardoor zit er wat tussen. Wat daar tussen zit, is de doorbroken identiteit. Rolf: Maar het belangrijkste punt van identiteit is dat hij dus afgesloten kan worden. Oudemans: Hij bestaat als voortzetting, maar zet zich vaak niet voort. Uiteindelijk zal het altijd een keer eindigen, want het is sterfelijk. Maar er is nog een nietigheid die van groot belang is in dit verband. Arvanitis, ben jij al een beetje wakker? Arvanitis: Ik doe mijn best. Oudemans: Zeg het dan gewóón. Arvanitis: Ik zou eigenlijk niet weten wat ik er aan toe moet voegen. Wat je nodig hebt om de nietigheid te begrijpen is dus sowieso het begrip van de replicatieve identiteit. Identiteit die dus bestaat uit zijn herhaling. Oudemans: En nu twee. We hebben nu herhaling, en daar zit nietigheid in, en dood. En dan hebben we er nog een. Teus die snakt, hij weet de derde. Teus: Dat een zo’n elementje uit die reeks is ‘wat hij is’, dankzij [het feit] dat hij onderdeel is van die reeks, dat hij een instantiatie is van dat genotype, maar hij is ook, als fenotype, een individueel ding en gaat dus niet totaal op in die reeks. Bomen langs de zijlijn Oudemans: Dat is goed. Er zit al een verdeeldheid tussen het syntactische en het semantische element en er zit ook een nietigheid in het feit dat er verschil is tussen de voortzetting van de ene
4
reeks en de andere. Ook dat is nietig, dat is een verschil. Je moet eerst een syntactisch verschil hebben en dat syntactische verschil should ‘making a difference’.1 ‘Making a difference’, dat betekent een confrontatie met de buitenwereld, die nietig en zelfs vernietigend is. Dit is wel van belang, want als ik op bladzijde twaalf kijk – daar wil ik het eventjes als een soort zijlijn met jullie over hebben –, dan wordt daar gesproken over al die ‘gevallen’ van het woord boom. Ik zou aan jullie willen vragen hoe jullie dan de gebruikelijke tegenstelling zien tussen de letterlijke betekenis van een woord en de metaforische betekenis. Thomas: Ik weet dat het woord metafoor zoiets betekent als een drager, een pherein. Oudemans: Het betekent letterlijk ‘overdragen’.2 Vandaar dat je het noemt ‘over-drachtelijk’. Met betrekking tot dat onderscheid, heb je als de replicatieve identiteit ziet, iets op te merken. Thomas: Als je een woord neemt, dat bestaat als zijn replicatie, zoals het woord boom, dan denken de meeste mensen, normaal gezien aan de meest letterlijke betekenis van dat woord: zo’n ding dat we buiten zien staan, zo’n paal met takken en bladeren. We weten dat het woord boom als een serie bestaat, dan zit daar dus zo’n nietigheid, daar kan een mutatie optreden. Je zou kunnen zeggen dat, als je voor het eerst zegt: ik ben ‘aan het bomen’ (aan het kletsen), dan wordt er metaforisch, overdrachtelijk, iets van het voorgaande, namelijk boom als paal, overgedragen in het nieuwe gebruik. Oudemans: Ja… ja… Rolf: Voor mij is alle taal wel metaforisch, met haar replicatieve identiteit. Oudemans: Bijna goed. Rolf: Je draagt altijd wat over, maar ik kan dit weer niet articuleren. David: Als we het onderscheid handhaven tussen aan een kant een letterlijke betekenis, bijvoorbeeld een fysieke referentie en aan de andere kant een geestelijke betekenis, heb je twee heldere omlijnde betekenisvelden waar je onderscheid tussen kan maken, maar wat we gezien hebben bij de replicatieve identiteit, is dat die heldere omlijndheid binnen die identiteit [onverstaanbaar]… (onmogelijk?)… was. De metaforische betekenis is uit de letterlijke betekenis voorgekomen, niet andersom. Je kunt nooit meer zeggen: ik handhaaf er twee, want ze zijn in elkaar geknoopt. Oudemans: Je kunt dit nog veel scherper zeggen. Denk nu even aan Eva.
1
Zie: Bateson, H., (2000), Steps to an Ecology of Mind, Chicago: University of Chicago Press. p. 459. ‘In fact, what we mean by information - the elementary unit of information - is a difference which makes a difference.’ 2 ( ) meta, ‘tussen’, ‘naar’; en ( ) phero, ‘dragen’, ‘voortdragen’. Naar: Liddell and Scott, A Greek-English Lexicon. pp. 1108-1109 en 1922-1924.
5
Thomas: Je hebt een ‘mitochondrische Eva’, en dat mitochondrisch DNA dat de vrouwen tegenwoordig nog hebben, en dat van generatie op generatie op generatie vanaf de ‘mitochondrische Eva’… Oudemans: Wat heb ik nu eigenlijk betoogd ten aanzien van die Eva? Thomas: Dat je pas nú kunt zeggen wie de ‘mitochondrische Eva’ was. Oudemans: Juist! En daarmee, als je dat nu toepast op het woord boom, ben je thuis. Want… Teus: Je kunt niet nú de instantiatie aanwijzen dat het woord boom voor het eerst ‘goed’ gebruikt werd en waar de rest uit afgeleid werd. Oudemans: Ja, dat kan niet meer. Zelfs al zou je zeggen: gebruik a. is zogenaamd letterlijk, dan krijg je gebruik b., maar dat slaat terug op de betekenis van a., net als bij de ‘mitochondrische Eva’. Je kunt nooit meer zeggen: hier heb ik een vastomlijnde betekenis, en daar heb ik zijn – niet de letterlijke – varianten. Rado: Is dat de doorbreking van de beheersbaarheid? Oudemans: Oh, Rado is er weer… Ik kom zo bij je terug. Dit is wat mij betreft een hele goede grond voor de gedachte van Heidegger ‘Metapher ist Metaphysik’.3 Want, als alles metafoor is, dan kan je niet meer van metafoor spreken, dan moet je eigenlijk spreken van een zichzelf voortdurend muterend woordgebruik. Dat wordt duidelijk bij wat in de woordenboeken als letterlijk en figuurlijk wordt geduid, letterlijk en metaforisch. Het is altijd zo dat de natuur als nummer één wordt beschouwd, de boom als ding daar buiten, en ‘het bomen’ als praten is dan figuurlijk. Dat de natuur het eerste is en dat vervolgens het onnatuurlijke het metaforische is, is zelf weer metafysisch.4 Dat is van groot belang omdat – en nu kom ik op die beheersbaarheid uit en daar wil ik het vandaag met jullie wel even over hebben – je daar weer uit komt op een weggetje om te laten zien, dat jij jouw taal niet beheerst. Want ook hier zie je weer dat als jij een woord gebruikt, dan is dat niet alleen maar het topje van een ijsberg, maar de ijsberg zal ook nog aangroeien en zal met terugwerkende kracht, ook weer andere betekenissen geven aan datgene wat jij zegt. Dat is weer in de filosofie van het allergrootste belang. Die replicatieve identiteit, die kan je niet hoog genoeg inschatten. In de filosofie is het zo van belang want als iemand gaat interpreteren, dan kom je er achter wat hij voor filosoof is. Vertel mij hoe je interpreteert en ik vertel je wat voor filosoof je bent. Je hebt heel veel filosofen die denken dat je woorden letterlijk kunt nemen, dat je dan in een Heidegger, M., (1957). GA 10. Der Satz vom Grund. p. 89. ‘Das Metaphorische gibt es nur innerhalb der Metaphysik.’ cf. Heidegger, M., (1957). GA 10. Der Satz vom Grund. p. 89. ’Die Aufstellung dieser Scheidung des Sinnlichen und Nichtsinnlichen, des Physischen und des Nichtphysischen ist ein Grundzug dessen, was Metaphysik heißt und das abendländische Denken maßgebend bestimmt. Mit der Einsicht, daß die genannte Unterscheidung des Sinnlichen und Nichtsinnlichen unzureichend bleibt, verliert die Metaphysik den Rang der maßgebenden Denkweise.’
3
4
6
tekst kunt gaan kijken en dan kunt zien, hoe die auteur dat echt letterlijk bedoeld heeft. Dan ben je heel ver van huis, want je bent dan bezig met het opwerpen van een grote metafysica aan datgene wat je echt empirisch kunt zien. Het enige dat je kunt zien in een tekst, dat zijn woorden. Verder niets. En die woorden, dat zijn allemaal topjes van zichzelf vergrotende, maar aan de andere kant ook weer verkleinende, ijsbergen. Begrijp je nu, Mathijs (0.1) dat er op alle mogelijke manieren sprake is van nietigheid? De kans zeer waarschijnlijk berekend Oudemans: Mathijs 0.1, snap je ook, dat is natuurlijk het volgende ding, dat dat wel eens te maken zou kunnen hebben met beheersbaar versus onbeheersbaar? Mathijs 0.1: Ik denk van wel, ja. Oudemans: Namelijk, hoe dan? Mathijs 0.1: Als er nietigheid is, dan kan je daar ook geen beheersing over hebben. Oudemans: Dat is veel te gemakkelijk gezegd. Wij hebben de vorige jaar gezegd dat er wel degelijk een mogelijkheid is om nietigheid te aanvaarden, en niettemin te beheersen. Sterker nog: dat heeft een enorme vlucht genomen. Mathijs 0.1: Dat heeft te maken met de waarschijnlijkheid. Oudemans: Dat heeft te maken met de waarschijnlijkheid! Je kunt dit probleem van nietigheid oplossen door te zeggen: ik ga het alleen maar over grote aantallen gevallen hebben. Ik ga kansberekening doen. Daarmee zijn er veel nieuwe velden van beheersbaarheid ontstaan. Dat hebben we gezien bij die levensverzekeringen en later ook bij Boltzmann als het gaat om het gedrag van gassen.5 Voor ons is van belang, en daarom heb ik de vorige keer het Darwinisme en de daarmee samengaande nietigheid besproken, dat je uitkomt op een gebied waar filosofie en wetenschap elkaar hopelijk raken, of waar filosofie in elk geval wat is ten opzichte van wetenschap. Daar wil ik het vandaag, voor zover dat nog mogelijk is, over hebben. In dat kader heb ik jullie ook die twee stukjes opgegeven, een stuk uit de Physica van Aristoteles en een stuk van Nietzsche.6 Een van de grappige dingen die je kunnen gaan opvallen als je die nieuwere wetenschappen bekijkt, de wetenschappen die niet meer gebonden zijn aan het clockwork universum van Newton, dan zie je dat die wetenschappen nietigheid in zich dragen. Maar je ziet ook, dat er op alle mogelijke manieren voortdurend geprobeerd wordt – dat is iets dat sinds 5
Oudemans, T.C.W., Wijsgerige Antropologie IV, Toeval en Noodzakelijkheid. College 1, p. 11 (Beemsterboer editie). 6 Aristoteles: Physica. Boek II, 4 t/m 6 en Nietzsche: KSA 6, p. 111-122.
7
het begin van de nieuwtijdse wetenschap kenmerkend is voor wetenschap als zodanig – om, voor zover dat mogelijk is, zekerheid te verkrijgen, die die nietigheid waar mogelijk omzet in een beheersbare context. Dat is eigenlijk de gedachtegang. Wat ik hoop te laten zien in de loop van dit college is dat de gedachte die Heidegger heeft – en die ik zelf ook heel lang heb gehad – , namelijk dat wetenschap eigenlijk in zichzelf een perfectie is, een perfectie in een totale harmonie tussen de ontwerper en de ontworpen wereld. Die gedachte is aan de ene kant volkomen juist als het gaat over de intenties van de wetenschap, terwijl aan de andere kant duidelijk is, dat daarmee iets dat midden in die wetenschappen zit, toch weg blijft. Dat is die zelfde onbeheersbaarheid, nietigheid, of hoe je het verder ook noemen wil. Daarmee is voor mij duidelijk waar ik het als filosoof over moet hebben, dat is volkomen evident: ik moet het hebben over het punt waar de nietigheid midden in de wetenschappen zit, en tegelijkertijd door die wetenschappen wordt weggehouden. Naar mijn idee is de gedachte – een gedachte die ik zelf lange jaren heb gehad op basis wat Heidegger daar over te zeggen had – volkomen geïnspireerd door de Newtoniaanse wetenschap. Zolang jij nog een Newtoniaan bent, heb jij als filosoof nog een enorm probleem. Het is namelijk geheel onduidelijk waar binnen dat clockwork-universum jij iets te zeggen kan hebben. Dat kan alleen nog maar helemaal aan de rand gebeuren. Je kan alleen nog maar zeggen: over dat héle gebeuren, dáárover zeg ik nog iets, maar ik weet niet precies hoe ik dat moet doen. Op moment dat jij als paradigma (als ik dat woord dan één keer mag gebruiken) van wetenschap niet langer de Newtoniaanse natuurkunde neemt, maar het Darwinisme en de thermodynamica, zit de nietigheid op een onachterhaalbare manier midden in de wetenschap. Alleen, die onachterhaalbaarheid wordt in de wetenschap op elk moment van de dag weggehouden. Dat hebben we vorig jaar al enigszins gezien toen we het stukje van Leibniz behandelden.7 In Der Satz vom Grund zegt Heidegger: het beginsel van toereikende grond vergt dat er een perfectie is in het geven van gronden.8 Dat wil zeggen: er kunnen geen gaten ontstaan in het geven van gronden. Alleen dan kan er – en dat is Heideggers interpretatie van Leibniz –, alleen dan kan er sprake zijn van een echte ratio sufficiens. De reden waarom ik dat stukje vertaald heb en jullie ook heb gegeven, is dat dat helemaal niet bij Leibniz staat. Bij Leibniz staat heel wat anders. Norbert, hoe begint dat stuk? Leibniz, G.W., (1697), De rerum originatione radicali. Heidegger, M., (1957), Der Satz vom Grund. p. 64. ’Im Hintergrund der Bestimmung des Zureichens, der Suffizienz (der suffectio), steht eine Leitvorstellung des leibnizischen Denkens, diejenige der perfectio, d. h. der Voll-ständigkeit der Bestimmungen für das Stehen eines Gegenstandes. Erst in der Voll-ständigkeit der Bedingungen seiner Möglichkeit, erst in der Voll-ständigkeit seiner Gründe ist die Ständigkeit eines Gegenstandes durch und durch sichergestellt, perfekt. Der Grund (ratio) ist als Ursache (causa) auf den Effekt (efficere) bezogen ; der Grund selber muß zureichend sein (sufficiens, sufficere). Dieses Zureichen wird verlangt und bestimmt durch die perfectio (perficere) des Gegenstandes. Daß in der Gegend des Satzes vom Grund die Sprache wie von selbst von einem efficere, sufficere, perficere, d. h. von einem mannigfaltigen facere, machen, von einem her- und zustellen spricht, ist gewiß kein Zufall. Der Titel des streng und vollständig gedachten Satzes vom Grund lautet für Leibniz: principium reddendae rationis sufficientis (vgl. Monadologie § 32), der Grundsatz vom zuzustellenden zureichenden Grund.’
7
8
8
Norbert: Het begint met dat de ratio van de dingen extra mundus is, buiten de wereld. Oudemans: En waarom? Norbert: Hij noemt een aantal punten waarbij hij geen ratio vindt. Hij vindt bij een aggregaat geen schakel van ratio, bij een singulare en een reeks is ook geen sprake van een ratio dus een ratio sufficiens is onbereikbaar in de zin van binnen het aardse. Oudemans: Het is wel goed hoor, maar ik zou de volgorde omdraaien. Mijn advies zou zijn: begin met dat wiskundeboek! Norbert: Wat me in ieder geval opviel dat we bij Leibniz al zagen dat er zoiets was als replicatieve identiteit. Oudemans: Juist, natuurlijk! Het begin van dat stuk zegt: als ik in de wereld kijk, dan begin ik met het nemen van een boek als voorbeeld. En dat boek, bijvoorbeeld Elementen van de Geometrie, dat boek bestaat absoluut uitsluitend als kopieën.9 En, zegt Leibniz, zo zit de wereld eigenlijk in elkaar. De wereld bestaat alleen maar uit dingen die kopieën van elkaar zijn, replicatief. Dan wordt duidelijk dat Leibniz zegt dat het ten enenmale onmogelijk is om in deze wereld een ratio sufficiens te vinden. Nog anders gezegd, Leibniz is geheel doordrongen van de nietigheid van de replicatieve identiteit. Je ziet dan op dat moment, dat is een semantische noodzaak, het teken ‘God’ verschijnt. Zo ongeveer tot en met Nietzsche en zeker ook nog bij Heidegger, komt er in elke filosofische tekst die je maar kan bedenken, op een bepaald moment het teken ‘God’ aan de orde. Dit teken ‘God’ betekent bij Leibniz: ‘Húú’! Dat is trouwens een goed teken dat het ‘Húú’ betekent. Het betekent: ik ben bang; het is niet zo perfect als ik had gedacht. Ik heb een instantie nodig die mij gerust stelt. Rado: En ook een instantie die alle andere instanties kan overzien? Oudemans: Dat hoeft niet. Dat moet je je zeker zowel bij Leibniz als bij Descartes als bij datgene wat daar op volgt altijd goed realiseren: wat is nou de bedoeling van filosofen? Dat is: a. accepteren dat je eindig bent, dat moet altijd; doe je dat niet, dan kom je op de brandstapel of wordt je tong er uit getrokken, want oneindig is alleen God en iedereen die zichzelf God noemt gaat op de brandstapel, en b. binnen je eindigheid, bedenk dat goed, kun jij doorzichtigheid bereiken. Dáár gaat het Descartes om, dáár gaat het Leibniz om. Dus, wat je kent is begrensd, maar goed! ‘In die Beschränkung zeigt sich die Klahrheit’.10 ‘Claire et distincte’.11 Daar gaat het ook Leibniz om. Leibniz zal zeggen: juist dankzij het feit dat er een zijnde is dat hélemaal perfect is, juist daardoor heb ik de garantie dat ondanks mijn eindigheid ik toch heldere dingen kan zien, exact zo als Descartes dat ook zegt. Iedereen moet zich dat goed realiseren: het ego cogito is, ook Leibniz lijkt te refereren aan Euclides’ Elementen der Geometrie. Variatie op ’In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister...’ uit: Goethe, J.W., (1802), Was wir bringen. 11 Descartes, Vijfde Meditatie, AT VII, 69. 9
10
9
voor Descartes, totaal nutteloos, hij heeft er niets aan. Want, uit het ego cogito volgt niets, dat weet Descartes donders goed. Dat is een van die dingen die je leert bij filosofie: ja… bij Descartes is het ego cogito de garantie van alles. Dat is natuurlijk helemaal niet waar, want het garandeert helemaal niets. Er is maar één ding nodig voor de garantie: God. Lees het maar na bij Descartes. Thomas: Gaan wij het nu hier ook over God hebben? Oudemans: Ja, ik wou binnenkort een nieuwsbrief gaan sturen, getiteld ‘Echte Theologie’. Een korte samenvatting daarvan is: ‘Húú!’ Veel meer kan je niet zeggen, volgens mij. Leibniz ziet heel goed de nietigheid, hij ziet ook heel goed dat hij daar eigenlijk niet tegen kan, dat het eigenlijk niet acceptabel is, en je ziet ook dat hij genoodzaakt is om daar iets in te voeren, om het gat dat in zijn begroting zit, te dichten. Er is echter wel een goede grond waarom Leibniz een filosoof is, en niet zo maar een wetenschapsbeoefenaar. Het echt filosofische van Leibniz zit daar in, dat hij niet meteen bij iets dat hij merkt, een ervaring die hij opdoet, naar de objectwereld gaat om de zaak op orde te krijgen. Wat hij doet, is – het woord wil ik bijna nooit meer noemen, maar voor één keer … – hij maakt een kwartslag. Die kwartslag houdt in dat hij zich bezig houdt met de verhouding tussen hem en wat er is. Hij is dus niet objectgericht: hij is relatiegericht, om het maar eventjes heel stom te zeggen. Die relatiegerichtheid blijkt uit zijn filosofie. Wat Leibniz gedaan heeft, is zien dat de zelfstandigheid der dingen niet kan bestaan in het op zichzelf staan van de dingen. Zolang er filosofie is, zijn de échte dingen beschouwd als substanties. Een substantie is datgene wat niet iets anders nodig heeft om te bestaan, het bestaat op zichzelf. Uiteindelijk is er dan, de uiterste consequentie bij Spinoza, maar één substantie, dat is God, oftewel de natuur. Leibniz zegt dat dat helemaal niet het eerste is. Het eerste waar iets in zelfstandig is, is zijn verhouding met de buitenwereld. Dat is zó moeilijk, maar dat moet hier vanaf het allereerste begin duidelijk zijn. Als je het hebt over een monade, dan is dat niet een zelfstandig ding, wat vervolgens een relatie aangaat met de buitenwereld, maar een monade is zijn relatie met de buitenwereld. Hij bestaat als spiegel van de wereld, dat is zijn bestaanswijze. Net zo dat de wereld er in bestaat dat al die dingen zich in elkaar spiegelen, een over en weer zijn. Moeilijk? Teus: U zegt nu in feite dat een monade een substantie is omdat het geen substantie is. Oudemans: Het is wel een substantie, maar niet in de zin van de substantie zoals je die sinds Aristoteles en met name natuurlijk in de scholastieke ‘omduiding’ van Aristoteles kent, namelijk het zijnde dat geen ander zijnde nodig heeft om te bestaan. Wat Leibniz zegt is dat alles al het andere zijnde nodig heeft om te bestaan en daarin substantie is. Job: In welke zin is dat dan nog substantie, want het betekent dan toch heel wat anders dan bij Aristoteles?
10
Oudemans: Jawel, het betekent totaal wat anders. Dersjant: Het woord klopt nu niet meer. Oudemans: Waarom niet? Het is, zoals dat altijd in de filosofie gebeurt, een variant, een modificatie. Dat zie je al bij Descartes. Een woord als ‘substantie’, dat bestaat als zijn mutaties. Bijvoorbeeld het woord ὐ woord ὐ
bij Aristoteles is in het Latijn vertaald met substantia, maar het
betekent [in het Grieks] een heleboel dingen, behalve substantie.12 Het betekent
bijvoorbeeld niet het sub-stare, het onder-staan, het onderliggen dat substantia in zich heeft. Dat zit niet in het woord ὐ
. Vandaar dat het woord
ὐ
ook vertaald kan worden met
bijvoorbeeld ‘essentie’, en ook nog met ‘dit hier’. De vertaling van ὐ
met ‘substantie’ is
een grote omwenteling. Maar daarmee ben je nog niet klaar. Want Descartes bijvoorbeeld heeft, door te zeggen: denken is een eigen vorm van substantialiteit, een eigen vorm van zelfstandigheid, weer een ‘zwieperd’ gegeven aan het woord ‘substantie’. Zelfstandigheid is namelijk als jij niet gelooft wat er in boeken staat, maar zelf gaat nadenken als ego cogito, dan je bent dan zelfstandig. Dat is echt een ‘twist’ aan het oude woord substantie, maar Descartes noemt het substantie, hoor! Je bent een res cogitans, een denkende substantie. Job: Het heeft dan ook weer dat onafhankelijke dat bij Leibniz helemaal wegvalt … Oudemans: Nee! Dat valt niet weg! Ik zal je straks een heel concreet voorbeeld geven, waarom de hele wereld is zoals Leibniz dat denkt.
[Pauze]
12
Zie hiervoor: Liddell and Scott (1968), A Greek-English Lexicon. pp. 1274-1275.
11
Deel II Teus de Koning Substanties als spiegels van de wereld Oudemans: Het ‘over en weer’ is een punt dat wel van belang is. Maar dat is helemaal niet moeilijk, de hele wereld zit namelijk vol met dingen die niet bestaan als zelfstandige zijnden. Kun jij een voorbeeld bedenken? David: Elk levend wezen is een gestold over en weer, dat is altijd gezegd. Oudemans: Het is altijd gezegd, dus je gelooft het niet? David: Nee, het is wel degelijk zo. Een organisme is niet alleen wat hij nu is, maar hij is ook zijn geschiedenis. Dus alle variaties uit het verleden zijn gecumuleerd tot datgene wat je in de huidige mens ziet. Oudemans: Ja, maar hoe komt dat? David: Omdat hij als vermenigvuldiging bestaat. Oudemans: Ja, maar hoezo? Deborah: Behoud. Oudemans: Ja, maar behoud van wat? David: Behoud van de variaties die in het verleden zijn opgebouwd. Oudemans: Jullie snappen er weer niets van. Jij [David] hebt gelijk in wat je nabauwt. Je hebt een reeks:
x x x x ….
en nog een reeks:
x’ x’ x’ x’ …
En dan komt de confrontatie. Daar gaat het om. Dus ieder levend wezen is gestolde semantiek. Om het nog even anders te zeggen: de verhouding tot de buitenwereld is in dat levend wezen geïnternaliseerd. Vandaar dat je moet zeggen (als je het even Leibniziaans zegt), dat de ijswereld zich spiegelt in de vacht van de ijsbeer. De ijsbeer heet niet voor niets ijsbeer, want die heeft iets van dat ijs geïnternaliseerd. Leibniz zou zeggen: hij is een spiegel van het ijs. En wat voor jullie blijkbaar moeilijk is te bedenken: daarin bestaat zijn zelfstandigheid. Die bestaat erin, om weer een heel belangrijk woord van Leibniz te gebruiken, dat hij een ‘mundus concentratus’ is. Om te beginnen moet je bedenken dat levende wezens in wat ze zijn hun omgeving weerspiegelen. Een heel duidelijk voorbeeld daarvan zijn natuurlijk bloemetjes en bijtjes. Een bloem is gecoevolueerd met de bij. Een bloem kun je bijvoorbeeld alleen begrijpen als de landingsbaan van een bij. Dat is de betekenis van een bloem. Want die bloem wil zichzelf graag verspreiden. Daarom maakt hij honing aan zodat hij een bij lokt. Die honing is dus weer iets wat met de bij te maken
12
heeft. De bij is blij met die honing, dat heeft hij me nog verteld, en daarom gaat de bij iets voor de bloem doen, namelijk pollen verspreiden. En dat heet co-evolutie. Heel simpel: het bestaan van een bloem is er niet zonder het bestaan van insecten en vogels. Thomas: Dus dat is nog meer nietigheid. Oudemans: Dat is nog meer nietigheid, maar je kunt hier met name zien dat een bloem een concentraat is, het is een brandpunt van betekenissen uit zijn omgeving. En bij Leibniz culmineert dat in de gedachte dat iedere monade een klein tikje ander perspectief is op de hele wereld. Dat is het begin van het perspectivisme, dus de gedachte dat je niet bestaat als zelfstandig zijnde, maar jij bestaat als perspectief van de wereld. Jij bestaat als geconcentreerde spiegel van de wereld en daarin ben je zelfstandig. Norbert: Op zichzelf ben je toch ook weer een wereld voor een darmparasiet? Een darmparasiet leeft in confrontatie met jouw darm en heeft dus iets van jouw darm. Oudemans: Ja, dat is een rotzak. Teus: Dit is dus het punt waar monaden ook weer in elkaar kunnen zitten. Het zijn niet allemaal geïsoleerde punten in een mooi rooster. Oudemans: Daar heb je dus het hele punt van de nietigheid. Leibniz moet denken dat er sprake is van een ‘harmonie pré-établie’, een van tevoren vastgestelde harmonie tussen de monaden. En wat hij niet ziet, niet hoeft te zien en niet kan zien, is het nietige effect van de diepe tijd waardoor die harmonie van tevoren allang doorbroken is. Daardoor moet je ook accepteren dat er in elkaar grijpende werelden of buiten elkaar staande werelden zijn. Het is natuurlijk niet zo dat elke bloem de hele wereld representeert. Maar de hoofdgedachte van Leibniz moet, denk ik, voor ons leidend zijn. Dat is de gedachte dat voordat ik iets ga zeggen over de dingen, ik me al bevind in het ‘over en weer’ tussen mij en de dingen. Ik ben dus al een spiegel. En wij weten dat die spiegel bestaat als woorden. Wij zijn zelf dus een concentraat, net als de dingen om ons heen concentraten zijn, dankzij de ons en de dingen – ieder op z’n eigen manier als concentraat bestaand – omgevende taal. Die taal is de ‘mundus’, de tekenwereld. Dat mag ik niet zeggen, want dan denk je weer aan die beestjes, de tekenkolonie. De tekenwereld is datgene wat qua betekenis omgevend is ten opzichte van verschillende concentraten die zich bevinden ten overstaan van elkaar. Dat is de nieuwe metafysica. Daarbij is natuurlijk van groot belang dat je je realiseert dat daar een manier van spreken bij hoort die niet langer objectgericht is. Zolang ik propositioneel, gericht op objecten, praat, zolang ben ik het over en kwijt. Ik zal zo moeten praten dat inderdaad het ene concentraat zich gaat spiegelen in het andere. Dat betekent een compleet andere verhouding tot de taal. Pas als dat er is, is er filosofie, eerder niet. Zoals ik het nu zeg, is het dus niet zo goed, want ik lul er over, maar dat moet voorlopig nog zo.
13
Concentraten van energie Oudemans: Ik zal nu eerst iets vertellen over hoe dit nu verder gaat. Een heel belangrijk punt met betrekking tot die concentraten is dat er ook nog op een hele andere manier er sprake is van concentratie dan vanuit de tekenwereld bekeken. Die andere manier is het bekijken vanuit energie. Zolang je geen besef hebt van energie, heb je nergens besef van. Zolang kan niet duidelijk worden hoe de wereld in elkaar zit, waar ontstaan en vergaan is en überhaupt hoe dingen zijn. Dat is ontzettend moeilijk, want daar was in de tijd van Descartes, Leibniz of Kant gewoon niets over bekend. Überhaupt het woord energie is van hele recente datum, namelijk uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Daarvoor bestond het woord wel als energeia, maar niet als energie.13 Boudenstein: Wat betekent energeia dan? Oudemans: Dat betekent dat iets zijn werkzaamheid in zichzelf heeft. Dat is een aristotelisch gedachte die wil zeggen dat iets tijdelijk in z’n vorm zit, dat het daar zit waar het thuis hoort en dat het daar tijdelijk in verblijft. Op het moment dat jij gaat zien dat de wereld niet is opgebouwd uit substanties, maar uit energie, op dat moment verandert ook de aard van de zelfstandige dingen. Dat zijn niet meer zomaar monaden, maar ze zijn ook nog wat anders. Ze zijn nog een keer concentraten, maar nu van energie. We hebben dat bij Schrödinger uitvoerig besproken. Het is onvoldoende om een levend wezen te begrijpen als geconcentreerde informatie, want het lukt je niet om te begrijpen dat die replicatieve identiteit zo ontzettend stabiel is. Op grond van de thermodynamica, de energieleer, zou je eigenlijk verwachten dat ze snel zouden vervallen, dat ze snel tot chaos zouden komen. Dus op één of andere manier zijn dingen wat ze zijn doordat ze iets met energie doen. Dingen slaan namelijk energie op. Vorig semester heb ik toch al dat vermakelijke stuk van Heidegger over die molen geciteerd? Als je dat in ‘Die Technik und die Kehre’ leest, dan kun je op je dijen kletsen van het lachen. Heb ik dat nog niet gedaan? Nou, Heidegger heeft het daar over het ‘Gestell’, dat is de manier van bestaan waarin de dingen (zoals wij het zouden zeggen), replicatief zijn. Volgens Heidegger is een kenmerk van het ‘Gestell’ dat daarin sprake is van ‘Speicherung’ van energie, daar is sprake van opslag van energie. Dit in tegenstelling tot die leuke boerenwereld, waarin bijvoorbeeld een molen aan de wind ‘anheimgegeben’ was.14 Daar werd geen energie opgeslagen. activity, operation. Liddell and Scott (1968), A Greek-English Lexicon. pp. 564. M. Heidegger, Vortrage und Aufsätze (GA 7), p. 15: “Was ist die moderne Technik? Auch sie ist ein Entbergen. Erst wenn wir den Blick auf diesem Grundzug ruhen lassen, zeigt sich uns das Neuartige der modernen Technik. Das Entbergen, das die moderne Technik durchherrscht, entfaltet sich nun aber nicht in ein Her-vor-bringen im Sinne der ‘poiesis’. Das in der modernen Technik waltende Entbergen ist ein Herausfordern, das an die Natur das
13 14
14
Ik heb dat stuk in de loop van mijn leven natuurlijk heel vaak gelezen. Vroeger was ik nog Tukker – inmiddels ben ik gepromoveerd tot Gronginger – en als Tukker ga je altijd graag naar het Singraven. Singraven is een mooi landgoed met een grote zaagmolen. Die zaagmolen stamt uit de veertiende eeuw. De zaagmolen wordt in gang gehouden doordat ze de Dinkel hebben afgedamd. Ze hadden een groot meer gemaakt en vervolgens wordt via een sluis dat water naar beneden gehaald en dat zet de molen in beweging. Kortom, ze deden in de dertiende en veertiende eeuw aan ‘Energiespeicherung’. En ga er maar vanuit dat dit zolang molens bestaan al gedaan wordt. Dus molens zijn helemaal niet aan de wind ‘anheimgegeben’. Welnee, die bestaan gewoon als energieopslag. Wat ik toen nog niet wist, is dat niet alleen de Tukkers, maar ook iedere simpele regenworm, mug of bacterie aan energieopslag doet. Dus het ‘Gestell’ is iets ouder dan Heidegger denkt, volgens Heidegger is het iets van de Neuzeit. Maar, wat zullen we zeggen, hoelang bestaat dat al? Teus: Zesduizend jaar. Oudemans: Ja, zoveel. Dersjant: Toch klopt het niet. De windmolen kan niet ‘speichern’ omdat de wind niet te ‘speichern’ is. Maar de radmolen in een rivier ‘speichert’ zelf ook niet, dat doet de dam, niet het rad. Teus: Hoe dan ook, er wordt energie opgeslagen. Oudemans: Zo mag ik het horen. Dersjant: Maar bij de windmolen kan dat dus nooit. Oudemans: Nou, dat is ook niet waar, want die kan water omhooghalen wat je vervolgens weer naar beneden kunt laten stromen. Ongetwijfeld bestaat dat ergens. Er wordt gewoon energie opgeslagen. Maar hoe gaat dat nu? Dat gaan we in de loop van dit college heel uitvoerig behandelen. Dat heeft allemaal te maken met die zogeheten tweede wet van de thermodynamica. Die wet houdt in dat er op grond van toeval, omdat er meer wanordelijk dan ordelijke toestanden zijn, ieder gesloten systeem uiteindelijk zal vervallen en z’n energieverschil zal opheffen. Dat is schijnbaar in strijd met het bestaan van levende wezens. Levende wezens wekken namelijk de indruk steeds meer en complexer georganiseerd te zijn. Hoe kan dat? Daar komt iets heel erg leuks. Er bestaat namelijk inmiddels de gedachte dat de tweede wet van de thermodynamica nog een kleine toevoeging heeft. Die toevoeging is dat elk systeem tendeert naar een maximering van entropie. Naar zijn aard zit ieder systeem zo in elkaar zit (tendeert hoef je helemaal niet als tendens te Ansinnen stellt, Energie zu liefern, die als solche herausgefördert und gespeichert werden kann. Gilt dies aber nicht auch von der alten Windmühle? Nein. Ihre Flügel drehen sich zwar im Winde, seinem Wehen bleiben sie unmittelbar anheimgegeben. Die Windmühle erschließt aber nicht Energien der Luftströmung, um sie zu speichern.”
15
beschouwen), dat de maximale vernietiging van energieverschil zal worden gekozen. En daar zit, paradoxaal genoeg, net de mogelijkheid van een heel apart soort ordeningen. Dat zijn ordeningen die ik de vorige keer heb aangeduid als ‘far from equilibrium’. We gaan dit allemaal naar aanleiding van Schneider en Sagen behandelen. Er zijn dingen die hoog georganiseerd zijn, omdat ze als hogere organisatie in staat zijn meer entropie te genereren dan wanneer ze niet georganiseerd zouden zijn. Ik hoop dat we het zelf kunnen doen, je hebt de zogeheten Bénardcellen. Daar gaat verwarming over in convectie, en opeens zie je dat er een bepaald soort ordening gaat ontstaan die alleen maar gegenereerd wordt, omdat daardoor de entropie harder gaat. En de gedachte is dat leven bestaat omdat het voldoet aan deze bijlage bij de tweede wet van de thermodynamica. Dat wil zeggen dat leven bestaat als vergroting van entropie. Leven is orde die er voor zorgt dat de entropie vergroot wordt, het is chaosvergroting. Hoe gebeurt dat? Hier krijg je weer een andere gedachte over wat een substantie is. Dit gebeurt doordat een levend wezen – maar dit is overigens niet beperkt tot levende wezens, thermodynamica is in staat om het leven ook nog te verbinden met datgene wat niet leeft – in staat is om energie op te nemen en niet meteen weer af te geven. Dat heet opslag van energie. Omdat het levend wezen energie opslaat, is het in staat de energie om te zetten en te gebruiken voor allerlei telkens nieuwe doeleinden. Het is altijd een groot raadsel geweest hoe het kan dat er goed georganiseerde, levende wezens zijn, die eigenlijk, gezien de tweede wet van de thermodynamica, dood hadden moeten wezen. Het antwoord ligt in de gecontroleerde afgifte van energie die uiteindelijk maar een ‘doel’ dient, namelijk nog verdere en harder vergroting van entropie, dat wil zeggen van energieverschil. Alles is uit op chaos, op vernietiging van verschil. Daarvoor is een nieuwe substantialiteit nodig. In het begin van de twintigste eeuw is dat overigens al uitvoerig behandeld in de filosofische antropologie (die was er toen al). Onder ander Plessner heeft toen al heel goed gezegd dat hiervoor een membraan nodig is. Een levend wezen bestaat alleen als het bestaat als membraan. Een membraan is een omhulsel van iets met een verschil in doorlaatbaarheid van de ene naar de andere kant. Dat noemt Plesnner, dat is heel belangrijk, positionaliteit. Dat wil zeggen: er is hier sprake van een zelfstandigheid die dankzij dat membraankarakter op z’n eigen manier een plaats heeft in de wereld die iets omgeeft. Want dat membraankarakter zorgt er wederom voor dat het ding zelfstandig is als zijn over en weer met zijn omgeving. Zonder energietoevoer en afgifte is het niets. Thomas: Ik weet niet of ik hiermee teveel naar de objectkant ga, maar u heeft het hier alleen maar over energie. Maar één van de belangrijke dingen van levende wezens is dat door dat membraan ook materie heengaat. Waarom noemt u nu alleen energie?
16
Oudemans: De spullen die jij noemt zijn natuurlijk zelf weer geconcentreerde energie. Een plant is in staat om zonlicht op te nemen, dat is het primaire membraankarakter van een plant. Hij neemt zonlicht op via z’n blad, behoud dat en zet het om in proteïne en zetmeel. Daarvoor heeft hij ook CO2 en water nodig en hij produceert zuurstof. Dit zeg ik allemaal als vooruitblik. Hier zie je weer: dit is op een eigen manier een zelfstandig wezen. Niet in de zin van een substantie van Descartes, ook niet in de zin van de ‘mundus concentratus’ van Leibniz, maar als energieconcentraat. Toeval bij Aristoteles Oudemans: Nu wil ik heel kort met jullie beginnen om even dat stukje van Aristoteles te lezen. Dat wil ik lezen in dit verband. Wie heeft het niet voorbereid? Iedereen? Dan heb ik een moeilijke vraag, dus we gaan naar Henk. Het is grappig, want die Engelse vertaling is natuurlijk helemaal in de war. Je ziet dat Aristoteles het hier heeft over zoiets als wat wij kans, geluk, waarschijnlijk, toeval en dat soort dingen noemen. Maar Aristoteles heeft daar een heel eigen terminologie voor. Hij gebruikt twee woorden, namelijk ‘tuchè’ en ‘automaton’. Wat het verschil tussen die twee is, kunnen we wel bespreken, maar dat interesseert mij eigenlijk veel minder. Wat mij wel interesseert is: hoe zou jij nu deze woorden positioneren ten opzichte van wat wij toeval noemen? Het is een hele moeilijke vraag hoor, maar hij is wel begrijpelijk, hoop ik. Henk: Als je het heel kort zou moeten samenvatten, begrijpt Aristoteles het optreden van ‘tuchè’ en ‘automaton’ als doorbreken van de doeloorzaak, op een manier die onberekenbaar en onvoorspelbaar is. Oudemans: Dus we kunnen het wel laten voor wat het is, want er zijn geen doeloorzaken. Henk: Kijk, Aristoteles begrijpt de hele werkelijkheid vanuit die zogenaamde oorzaken die de dingen laten zijn wat ze zijn. Hij zegt ook dat directe veroorzaking in de wereld alleen begrijpelijk kan zijn vanuit de essenties van de dingen. Daar waar ‘tuchè’ en ‘automaton’ plaatsvinden, gebeurt dat door een zogenaamde ‘accidental causation’. Dat gaat volgens eigenschappen die niet tot de essentie van de dingen behoren, daardoor vallen ze buiten de… Oudemans: Maar zoals jij het nu leest, hebben wij aan die hele Aristoteles geen moer. Ik zou het wel leuk vinden als je gewoon eens de voorbeelden die hij geeft, langsloopt. Misschien kunnen we daar eens mee beginnen. Henk: De man die naar de markt gaat. Oudemans: En het krukje.
17
Henk: De man gaat naar de markt met een bepaalde bedoeling. Dan komt hij iemand tegen van wie hij nog geld krijgt. Hij kan het geld innen, en dus was het een zinvol bezoek aan de markt, maar… Oudemans: Stel je nu eens het volgende voor. We krijgen binnenkort weer die afschuwelijke oktoberfeesten. Jij loopt daar rond, en je komt Dersjant tegen. Wat zeg je dan? Dan zeg je: “Wat toevallig!”. Hoe kan dat? Henk: Je had het niet verwacht, het was niet de bedoeling waarmee je daar naartoe bent gegaan. Oudemans: Nee, dat kan ik me wel voorstellen. Henk: Maar het komt wel op je af. [Gelach] Oudemans: Ja, de harmonie is dan weg! Eigenlijk ben jij achterlijk, omdat je steeds het woord toeval gebruikt. Want het is helemaal niet toevallig, het is toch gewoon gedetermineerd? En als het wel toeval is, dan is het toch chaotisch? Mijn vraag is eigenlijk heel simpel. Als je zegt: “Ik kwam toevallig Dersjant tegen”, dan hoeft dat causaal gezien helemaal geen toeval te zijn. Want jij verliet op een bepaald tijdstip je pand en Dersjant ook, jij liep tien kilometer per uur en Dersjant kroop twee kilometer per uur. Dus het is gewoon onvermijdelijk dat deze twee kometen in het heelal van de geest op elkaar zouden stuiten. Dat is overigens een citaat, uit Bill Clifford van Godfried Bomans. Even een leuk grapje, dat is namelijk het boek waarin pas duidelijk wordt wat hermeneutiek is. Bill Clifford is namelijk een grote detective en die heeft een sukkel naast zich nodig, een soort Watson. Die sukkel krijgt dan een opleiding en moet detectiveromans lezen. Die man, Piffli, heeft dan een detective gelezen en hij wordt vervolgens overhoord door Bill Clifford. Dan zegt Bill Clifford: “Heb je ‘Het lijk met de pence-nez’ gelezen?” Piffli: “Ja.” Bill Clifford: “ Wie heeft de moord gepleegd?” Piffli: “De butler.” Bill Clifford: “Fout!” Piffli: “Maar de auteur zegt het zelf!” Bill Clifford: “Helaas, de stof is hem boven het hoofd gegroeid. Maar omdat je het fout hebt, ben je aangenomen, want je bent een sukkel.” Dat is hermeuntiek, het verschil tussen intentie en betekenis. Maar dat even terzijde. Maar bedoel jij te zeggen, als we het toch over bedoelen hebben, dat als jij Dersjant toevallig tegenkomt, dat het dan niet causaal bepaald is?
18
Nicolai: Dan bedoel je toch eerder dat je het vanuit de toestand waarin je je bevindt, het niet had kunnen voorspellen? Oudemans: Nou, dat zou je wel kunnen. Als je weet hoe laat beiden weg gaan en wat ieders snelheid is. Job: Maar dat weet je dus niet. Oudemans: Maar dan moet je niet zeggen dat het toevallig is, maar dat je onvoldoende informatie hebt. Als je voldoende informatie had, had je het kunnen weten. Thomas: Aristoteles noemt het volgens de Engelse vertaling toch ‘geluk’ of ‘ongeluk’. Oudemans: Maar dat is volgens mij toevallig niet het geval bij deze ontmoeting. Thomas: Jawel, want er moeten morele consequenties zijn. Als hij het leuk vindt dat hij Dersjant tegenkomt, dan vindt hij het een geluk en anders een toevallig ongeluk. Oudemans: Ja, je hebt gelijk, dit is ‘tuchè’. Thomas: En die andere vorm was spontaniteit. Oudemans: Bijvoorbeeld een paard breekt los en ontsnapt aan de dood, dat is dan ‘automaton’, of een krukje dat precies op z’n drie pootjes valt. Dat zijn allemaal toevalligheden volgens Aristoteles. Je snapt totaal niet waar ik op uit ben. Teus: Ik krijg de indruk dat het bij Aristoteles alleen de rol speelt omdat hij datgene afgrenst wat hij niet kan onderzoeken. Ofwel, hij kan daar niets zinnigs over zeggen. Oudemans: Nee, helemaal niet. Matthijs 0.1: Maakt Aristoteles geen onderscheid tussen ‘de intentie hebben om iets te doen’ en de afwezigheid van die intentie? Met ‘tuchè’ leek het mij alsof de intentie daar een rol in speelt. Want dieren, planten en kinderen kan geen ‘tuchè’ overkomen. Die hebben geen intentie om iets te doen. Oudemans: Laten we om te beginnen maar niet bij Aristoteles aansluiten. Als je zelf zegt: “Ik kwam iemand toevallig tegen.” “Toevallig viel er een tak van de boom, vlak voor mijn voeten en niet op m’n hoofd.” “Toevallig zat ik op het juiste plaatsje om CEO van Apple te worden.” Rado: Toevallig kreeg iemand kanker. Oudemans: Toevallig kreeg Rado kanker. Wat is de betekenis van het woord toevallig? Daar gaat het mij om. Henk: Het komt voort uit een bepaalde kans, het heeft te maken met kans. Oudemans: Dat is heel raar, want het heeft juist niets met kans te maken. Nicolai: Heeft het er mee te maken dat je het niet aan zag komen? Oudemans: Ja, je kon het niet zien aankomen. Mijn gedachte is het volgende, dat gaan we de volgende keer toetsen. Volgens mij begrijpen wij toeval theoretisch altijd in het licht van de
19
wetenschappelijk bepaalde causaliteit, dus vanuit de objectwereld. Maar primair begrijp je toeval helemaal zo niet, maar uit een ‘over een weer’. Je begrijpt toeval namelijk vanuit het ‘over en weer’ van jou en datgene wat jou tegemoet treedt. Dat heeft met die hele causaliteit nog geen bal te maken. Aristoteles weet nog niets van de gedachte dat alles bepaald is. Integendeel, hij zegt dat er allerlei accidentele oorzaken zijn. In het ‘neuzeitliche’ denken is dat blasfemisch, dat is vloeken in de kerk, de natuur heeft immers geen gaten. Mijn gedachte is eigenlijk, en dat moeten we de volgende keer maar eens goed bekijken, dat bij Aristoteles duidelijk wordt, dat als wij het hebben over toeval, noodzaak, noodlot of geluk hebben, dat we het dan hebben over een ‘over en weer’ wat nog niet de newtoniaanse causaliteit in zich heeft. En die newtoniaanse causaliteit gebruiken we wel als we theoretisch proberen te begrijpen wat toeval is. Deborah: We zitten dus in een soort schizofrenie. Oudemans: We hebben natuurlijk nergens last van. Maar het is op zich wel grappig dat je het rustig zo blijft gebruiken terwijl het met toevalligheden en waarschijnlijkheden verder niets te maken heeft. Het is dus niet zo dat als je bij die feesten toevallig Dersjant tegenkomt, dat je een waarschijnlijkheidsberekening maakt. Het is juist toevallig omdat het extreem onwaarschijnlijk is. Maar het gaat helemaal niet om de berekening, het gaat er gewoon om dat in jouw wereld, deze meteoor totaal onverwacht binnenkwam. Het heeft dus te maken met je verwachtingspatroon, dus met het over en weer dat voorafgaat aan elke substantialiteit. Is het duidelijk? David: Dat laatste snapte ik niet helemaal. Wat heeft het nu precies te maken met het ‘over en weer’? Oudemans: Mijn stelling, die je volgende week onderuit mag halen, is dat toeval niet primair iets te maken heeft met causaliteit of waarschijnlijkheid aan de objectzijde, maar dat het een eigenschap is van een daaraan voorafgaand ‘over en weer’, en dat dat bij Aristoteles aan de orde is. Rado: En is het dan zo dat uit het woord toeval dat ‘over en weer’ helemaal verdwenen is? Oudemans: Integendeel, dat is juist wat je toeval noemt. Zoals Heidegger zegt: zoals de wind in een boom valt. En als dat zo is, dan is dat een aanwijzing hoe je filosofie kunt doen, zonder dat je meteen in een soort objectiverend spreken zit. Nou, we hebben heel wat gedaan! Volgende week gaan we verder, lees dan de hele Nietzsche, althans het stuk dat opgegeven is, daar gaat het namelijk over het ‘over en weer’, maar dan aan de zogenaamde subjectzijde, let daar op!
20