20 PSvdW DAGMAAND JAAR
Wat als ze honderd wordt? Een eenzame bejaarde gezelschap houden: het leek zes jaar geleden zo’n nobel idee. Maar na de dood van mevrouw Vles lucht journalist Rita Schroën (32) in de week van Nationale Vrijwilligersdag met gemengde gevoelens haar hart. tekst Rita Schroën illustratie Nathalie Otter
Samen met mijn vriend loop ik 12 september 2011 de ontvangsthal van begraafplaats Westgaarde in Osdorp binnen. We houden allebei een witte roos vast. “Komen er nog meer mensen?” vraagt de begrafenisondernemer. We vermoeden van niet. In een kleine kamer staat de kist van mevrouw Vles op een draagbaar. Omdat ik niet weet van welke muziek mevrouw Vles hield, heeft de begrafenisondernemer twee Classic FM-achtige stukken uitgekozen, gevolgd door een dramatische grand finale in de stijl van Carmina Burana. Na het eerste muziekstuk neem ik het woord. Met mijn hand op de houten kist vertel ik mijn vriend en de mevrouw die de cd-speler bedient over de afgelopen vijf jaar en over hoe het allemaal begon.
Begin 2006 – ik ben net 27 geworden–maak ik de balans op: ik heb een leuke baan als eindredacteur bij een tijdschrift, een relatie en sinds een paar maanden een gloednieuw koopappartement in de Spaarndammerbuurt. Zo veel mazzel, misschien wordt het tijd dat ik eens iets voor een ander ga doen. In een daadkrachtige bui speur ik op de online vacaturebank van de Vrijwilligers Centrale Amsterdam naar een geschikt vrijwilligersproject. Het bejaardentehuis in de straat zoekt vrijwilligers om eenzame bejaarden gezelschap te houden. Bingo. Ik stuur een mail en mag ‘op gesprek komen’ bij de coördinator vrijwilligerswerk van het tehuis. We spreken af rustig te kijken hoe het gaat. Ik kan zelf bepalen hoe vaak ik kom en hoe lang ik doorga. Een paar dagen later krijg ik een telefoontje: er is een bejaarde voor me gevonden. Ze heet mevrouw Vles, ze heeft geen familie of kennissen en woont sinds kort in het tehuis.
Van de eerste ontmoeting herinner ik me vooral haar lange witte haar – in mijn beleving hadden bejaarden altijd kort haar – en een moeizaam gesprekje waarin vooral veel over en weer wordt geglimlacht. Ik stel haar vragen, zij antwoordt mondjesmaat en ze kijkt verlegen. Ongemakkelijk, dat is het vooral. Ik besef dat dit nog wel eens lastiger kan worden dan ik had gedacht. We spreken af dat ik vanaf nu elke vrijdagochtend tussen tien en elf uur kom. Na een paar weken komt mevrouw Vles een beetje los. Ik ben in de wolken. Iets voor iemand anders doen zonder daar iets voor terug te krijgen, voelt geweldig. Ik gloei van trots (op mezelf). Mevrouw Vles zegt nog steeds niet veel, maar ik heb wel het gevoel dat ze mijn bezoekjes waardeert. Aan het eind vraagt ze steevast of ik de week erop weer kom en zegt ze: “Vriendelijk bedankt.” Ik ben inmiddels ook het een en ander over haar te
weten gekomen: ze is 77 jaar, ruim vijftien jaar weduwe (hoe lang precies weet ze niet), ze is een geboren en getogen Amsterdamse en ze is enig kind van een zeer strenge vader. De jaren voordat ze in het tehuis kwam, woonde ze in haar eentje op een flatje in de Bijlmer. Ze heeft met haar man een tijdje in Californië gewoond en ze werkte vroeger als naaister. Vandaar haar ongelooflijk kromme rug. Ze is in de Bijlmer ziek geworden, in het ziekenhuis beland en daar heeft men waarschijnlijk besloten dat ze niet meer alleen kon wonen. O ja, en ze kijkt nooit tv, ze leest nooit een boek, ze
luistert geen muziek en ze gaat nooit naar buiten. Als ik binnenkom, zit ze op een stoel en daar komt ze alleen vanaf om naar de wc te gaan en te eten in de huiskamer. Eten, ontdek ik al gauw, is haar grootste en waarschijnlijk enige plezier in het leven.
Eten, ontdek ik al gauw, is haar grootste en waarschijnlijk enige plezier in het leven
In de kroeg reageren mijn vrienden ontzet als ik vertel dat mevrouw Vles niemand heeft en nooit iets doet. “Hoe kan dat nou?” vragen ze. “Wat doen jullie dan als je daar bent?” Mijn bezoekjes verlopen volgens een vast patroon: ik vraag hoe het met haar gaat, zij zegt: “Hetzelfde,” we kletsen een beetje, ik kamhaar haar uit en maak een nieuwe vlecht, dan gaan we naar de woonkamer, waar de andere bejaarden zitten (veelgehoorde vraag: Waarom kom je nooit bij mij langs?”), en we drinken filterkoffie uit kleine kopjes. Daarna lopen we een stukje over de gang, mevrouw Vles achter haar rollator, dan terug naar haar kamer, waar ik vraag of ik nog iets voor haar mee moet nemen van de Hema of de Albert Heijn en dan ga ik. Ik blijf nooit langer dan een uurtje. Mevrouw Vles leeft in haar eigen wereld en het komt zelden voor dat ze mij een vraag stelt die dieper gaat dan: “Hoe is het?” Dat vind ik niet erg, ik ben er immers voor haar en niet andersom. Wel is het soms lastig niet te kunnen praten over belangrijke situaties in mijn leven of dingenwaar iedereen het over heeft. Als ik gebukt ga onder zwaar liefdesverdriet, kan ik daar tijdens mijn bezoekjes niets over zeggen. “Goed hoor,” antwoord ik op haar standaardvraag bij binnenkomst. Ook als een goede vriendin onverwacht komt te overlijden, laat ik mijn verdriet niet zien. Soms probeer ik mevrouw Vles te betrekken bij grote zaken in de samenleving, zoals de val van het kabinet of Nederland in de WK-finale, maar ook dat gaat volledig langs haar heen. Mijn verbazing is dus groot als ik haar vertel dat Michael Jackson is overleden en als reactie krijg: “Die was homo, toch?”
Op een dag zegt mevrouw Vles niet ‘hetzelfde’ als ik vraag hoe het gaat. Er is geld uit haar tas gestolen. Na een beetje doorvragen wijst ze een personeelslid aan als dader; een verpleegster die soms ineens in haar kamer staat als mevrouw Vles binnenkomt en zich dan met een smoesje uit de voeten maakt. Ik twijfel of ik haar moet geloven. Misschien is ze in de war. Pas de derde keer dat ze met dit verhaal komt (opnieuw is er geld uit haar tas verdwenen), ga ik naar de staf en doen we aangifte, waar verder niets mee gebeurt. Een jaar later wordt de verpleegster die mevrouw Vles aanwees, op heterdaad betrapt terwijl ze van een andere bewoner steelt en ze wordt direct ontslagen. Vanaf dan twijfel ik nooit meer aan de bovenkamer Van mevrouw Vles.
Elke week hetzelfde riedeltje gaat op den duur vervelen, maar mijn pogingen mevrouw Vles naar buiten te krijgen, mislukken keer op keer. Totdat het hoofd van de verpleging, een kordate dame met luide stem, een keer binnenkomt en binnen twee minuten voor elkaar krijgt wat mij niet lukt: mevrouw Vles staat op, gaat gedwee in een rolstoel zitten en laat zich naar buiten rijden. Vanaf dat moment pak ik haar ook wat minder met fluwelen handschoentjes aan. Ik merk dat ze best in is voor een uitje naar het Westerpark of de Zeeman op de Spaarndammerstraat. Tegen de tijd dat de bomen groen zijn, duw ik haar wekelijks door het park, waarna we koffie drinken bij de Espressofabriek (stukken beter dan die filterzooi in het tehuis), soms met een punt appeltaart die in een mum van tijd verdwijnt. “Lekker,” zegt ze altijd als het op is, en dan staart ze weer voor zich uit.
Dat mevrouw Vles bepaald geen feestnummer is, weet ik vanaf dag één. Dat er meer aan de hand is, pas veel later. Met de jaren wordt ze somberder. Ze wil nog minder, zegt bijna niets meer en straalt pure ellende uit. Als ik bij de arts van het tehuis informeer of daar iets aan gedaan kan worden, krijg ik te horen dat ze al antidepressiva slikt. Meer kunnen ze me niet vertellen omdat ik geen familie ben. De bezoekjes worden zwaarder, mijn repertoire raakt uitgeput en ik merk steeds vaker dat ik geen zin heb om naar haar toe te gaan. Ze wil niet meer naar buiten, ook niet als ik streng of juist heel lief doe, ze zegt niets en kijkt vooral naar de grond. Mijn vragen en verhalen lijkt ze amper te horen, af en toe moppert ze op de andere bewoners of de staf. Ik heb met haar te doen, maar erger me tegelijkertijd ook kapot aan haar ‘totale lethargie’ zoals ik het aan mijn vrienden beschrijf. Als ik naar haar kijk, wil ik haar soms vastpakken, door elkaar rammelen en “Zeg nou even wat!” tegen haar gillen.
Ineens dringt ook tot me door dat ik niet meer van haar afkom. Dat wat begon als een project om mijn medemens te helpen, nu een blok aan mijn been is. “Dan stop je er toch mee,” zeggen sommige mensen. Maar dat kan niet. Want ondanks haar misère en mijn ergernis, weet ik één ding zeker: mevrouw Vles vindt het nog steeds fijn dat ik haar bezoek. “Stel je voor dat ze honderd wordt,” zeg ik met afgrijzen tegen mijn vriend na een uitputtend bezoekje. Ik moet er niet aan denken. In april 2010 zoek ik een vriendin op in Londen. De ochtend voor mijn vertrek ga ik langs bij mevrouw Vles. Ik sta te trappelen om weg te gaan en ik wil het bezoekje er doorheen jassen. Gehaast kam ik haar vlecht uit en maak een nieuwe, hup naar de koffiekamer. Mevrouw Vles zwijgt de hele tijd. Aan het eind, vlak voordat ik wegga, heb ik er genoeg van: “Als u niets tegen mij zegt, kan ik net zo goed wegblijven,” flap ik eruit. “Ik weet dat er van alles met u aan de hand is, maar als u mij niet in vertrouwen neemt, kan ik niets doen. Vertel me gewoon wat u dwarszit.” Mevrouw Vles krimpt in elkaar, ik zie haar onmacht. “Heeft het nog wel zin dat ik kom?” ga ik door. Mevrouw Vles kijkt boos en gefrustreerd naar de grond. Ik zucht en zeg dat het oké is, ik pak mijn tas en laat haar sip achter.
Drie dagen later word ik in Londen door het tehuis gebeld: mevrouw Vles wil me spreken. Met horten en stoten vertelt ze alles. Dat ze zo bang is, dat ze stemmen hoort en handen voelt en dat ze het niet durft te vertellen. “Straks denken mensen dat ik gek ben, maar het is écht zo.” Ik beloof langs te komen zodra ik terug ben. De huisarts van het tehuis neemt het verhaal nu uiterst serieus. Mevrouw Vles krijgt meer antidepressiva en antipsychotica. Een ouderdomspsychose schijnt vaker voor te komen, vertelt ze me. Inmiddels word ik door de verpleging en staf als een soort familie gezien en krijg ik dus meer informatie. De stemmen verdwijnen niet, maar de antidepressiva doen dit keer beter hun werk. Mevrouw Vles kijkt me weer aan, vertelt soms spontaan een verhaal en ze wil ineens elke week naar buiten. De bezoekjes worden weer leuk. In het park zie ik haar soms echt genieten van dieren of kleine kinderen en natuurlijk van de appeltaart, die ik inmiddels elke week voor haar koop. Anders kijkt ze zo teleurgesteld.
In augustus 2011 kom ik terug van Lowlands en ik ga meteen even bij haar langs. Ze zit niet op de stoel, maar ligt in bed en ziet er breekbaar en klein uit. De afgelopen weken heeft ze verteld over lichamelijke ongemakken en ze is een paar keer naar de huisarts geweest toen ik niet mee kon. Omdat ik er verder niets over heb gehoord, ging ik ervan uit dat het niet ernstig was, maar nu is ze ziek. Ze heeft pijn, moet overgeven en slaapt niet. De stemmen zijn erger dan ooit. Ik bel met de arts, die me uitlegt dat ze waarschijnlijk tumoren heeft maar onder geen beding naar het ziekenhuis wil, waardoor er geen uitsluitsel gegeven kan worden. Ik ga vaker langs, om de twee, drie dagen. Ze blijft slecht. Op een zaterdagochtend begin september pak ik haar hand en vraag of ze bang is om dood te gaan. “Ja,” zegt ze. “Het wordt vast niet erger dan dit, of wel?” zeg ik. “Nee,” beaamt ze, “nee.” Ik ga weg en ik beloof maandag weer te komen.
Onder in haar kast vind ik een fotoalbum. Ik zie een mevrouw die onherkenbaar jong is. Ze lacht Die maandag staat het tehuis op mijn voice-mail: mevrouw Vles heeft ’s nachts veel pijn gehad. Ik ga direct langs. Als ik binnenkom, ligt ze roerloos in bed. Ze is dood, tien minuten daarvoor overleden. Ik ga naast haar zitten en kijk naar haar kleine lijfje. Ik voel niets dan opluchting dat haar lijden voorbij is. “Daar ga je, oudje,” fluister ik. In de kast zoek ik kleren uit die ze in de kist aan kan. Onderin ligt een stapel fotoalbums die me nooit eerder is opgevallen. Ik blader er doorheen en zie mevrouw Vles voor een huis, waarschijnlijk in Amerika. Ze is onherkenbaar jong en ze lacht. Ik besef dat ik niets weet van haar leven. Ik aai haar nog een keer over haar wang. ’s Avonds schrijf ik een toespraak en sluit af met de woorden ‘Het was een eer om uw vriendin te mogen zijn.’ Ik meen het. ■ ADVERTENTIE
22 PSvdW 3DECEMBER 2011