Waarom werd Botswana rijker? De take-off van Botswana in het licht van het Tracking Development project in de periode 1960-1980
Datum van voltooiing: 10-10-2011 Masterscriptie, Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen UvA Docent-begeleider: Prof. Dr. Roel van der Veen Tweede lezer: Dr. Ruud van Dijk Roelant Riedeman (6379605) +31 (0)6 45 13 12 57
[email protected]
INHOUDSOPGAVE • Inleiding …………………………………………………………...........
2-7
• 1) Een oriëntatie op Botswana …………………………….....................
8-13
• 2) Voorwaarde I: macro-economische stabiliteit ………….....................
14-18
• 3) Voorwaarde II: Rural bias: pro-poor, pro-rural overheidsuitgaven ...
19-30
• 4) Voorwaarde III: economische vrijheid ………………………………
31-36
• 5) Evaluatie van de Bevindingen ………………………………………..
37-38
• 6) Andere oorzaken voor de economische groei ………………………..
39-46
• Conclusie ………………………………………………………………..
47-49
• Literatuurlijst …………………………………………………………...
50-52
1
INLEIDING Tijdens de jaren zestig van de 20e eeuw meenden zowel Zuidoost-Azië als ook Sub-Sahara Afrika aan het begin van een lange weg naar ontwikkeling te staan. Veel landen in de beide regio’s hadden zich net verlost van het juk van de koloniale overheersing en waren onafhankelijke staten geworden. Hoewel de Aziatische landen toentertijd armer waren en een minder rooskleurig toekomstperspectief leken te hebben, bleken deze landen vijftig jaar later ten opzichte van de landen in Afrika een veel grotere economische ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Dit verschil in ontwikkeling tussen Zuidoost-Azië en Sub-Sahara Afrika vormt het onderwerp van onderzoek van het Tracking Development project.1 Het Tracking Development (TD) project, gefinancierd door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken als onderdeel van de ontwikkelingssamenwerking, is een multidisciplinair en internationaal onderzoeksproject dat vergelijkend onderzoek doet naar de uiteenlopende ontwikkelingstrajecten van een aantal geselecteerde landen in Zuidoost-Azië en Sub-Sahara Afrika. Het idee voor een vergelijkend onderzoek kwam voort uit de observatie dat een aantal kenmerken van de Afrikaanse politiek, waaronder patronage, rent-seeking, neopatrimonialisme en corruptie, vaak wordt gebruikt om de economische stagnatie te verklaren. Het merkwaardige wil nu dat deze factoren ook aanwezig zijn in succesvolle landen in Azië en in die zin geen verklaring lijken te bieden voor de achterblijvende ontwikkeling van Afrika. De conclusie van TD gaat er vanuit dat het omslagpunt naar duurzame economische ontwikkeling – het turning-point - die landen in Azië hebben doorgemaakt, het gevolg is van beleid dat leidde tot: macro-economische stabiliteit, verbetering/stimulering van het economische leven op het platteland en economische vrijheid voor boeren en kleinschalige ondernemers. Hierbij moet de kanttekening gemaakt worden dat ontwikkeling zich alleen aandient als alle drie de beleidsdoelen op hetzelfde moment worden gerealiseerd. TD zoekt naar een positief omslagpunt waar die ontwikkeling begint: waar zowel het bruto binnenlands product (BBP) per capita als ook de frequentie van armoede in een land een blijvende verbetering laten zien. In Azië was zo’n omslagpunt in alle onderzochte landen zichtbaar, maar niet in Afrika waar er soms sprake was van negatieve omslagpunten. Hierbij werd vooral gewezen op het ontbreken van staatsgeleide ontwikkeling van het platteland en de
1
Jan Kees van Donge, David Henley en Peter Lewis, ‘Tracking Development in Southeast Asia and SubSaharan Africa: The primacy of policy’, draft version (Leiden 2008/2009).
2
landbouw in Afrika, die volgens TD cruciaal was voor het achterwege blijven van de ontwikkeling.2 Opmerkelijk genoeg bevindt zich in Afrika toch een land waar een positief omslagpunt heeft plaatsgehad. Het gaat hier om Botswana, een land in Zuidelijk Afrika dat aan het eind van de jaren ’60 een duidelijk stijgende lijn liet zien in het gemiddelde inkomen als gevolg van aanhoudende economische groei, zoals duidelijk te zien is in grafiek 1.3 Botswana wordt in de pers soms wel eens afgeschilderd als het saaiste land van Afrika, omdat het in tegenstelling tot de meeste landen in Afrika sinds de onafhankelijkheid in 1966 weinig grote problemen kende en zo goed als elk jaar economische groeicijfer kon laten zien. Botswana lijkt dan ook het perfecte land om de theorie van TD op te toetsen. Onderzocht zal worden in hoeverre de theorie van TD aan de ontwikkeling van Botswana gerelateerd kan worden. Hierbij zullen de drie beleidsresultaten die volgens TD altijd leiden tot een omslagpunt, getoetst worden aan de praktijk van Botswana. De onderzoeksvraag luidt dan ook: Waarom werd Botswana kort na de afhankelijkheid rijker? Kwam dat door toedoen van de beleidsresultaten zoals gesteld in het TD project of waren daar andere oorzaken voor? Grafiek 1: Botswana - Cijfers Wereldbank WDI Online
GDP per capita (constant 2000 US$)
5.000 4.500 4.000 3.500 3.000 2.500
Botswana
2.000 1.500 1.000 500
2008
2005
2002
1999
1996
1993
1990
1987
1984
1981
1978
1975
1972
1969
1966
1963
1960
0
(Bron: WDI Online, geraadpleegd op 9 mei 2011) 2 3
Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 6. Cijfers van de Wereldbank, WDI Online te vinden via http://data.worldbank.org/.
3
Het TD project identificeerde welke beleidsresultaten behaald moeten worden om economische ontwikkeling te starten, maar dan blijft wel de vraag onbeantwoord hoe zwakke staten, met hun vaak ineffectieve bestuur, dit beleid toch succesvol konden uitvoeren. David Henley, de centrale onderzoeker van het TD project, noemt een drietal principes die de keuze voor bepaald beleid en de succesvolle implementatie van dat beleid bepaalde. Als eerste principe zag Henley de reikwijdte van beleid, of zoals hij het formuleerde ‘quantity, not quality’. Het bepalende criterium voor het selecteren van overheidsingrijpen was volgens Henley het aantal mensen dat direct materieel profiteerde van de gemaakte beleidskeuze. Als tweede principe noemde hij de noodzaak om beleid te voeren dat gericht was op prioriteiten en niet op plannen, ‘priorities, not plans’. Vooral aan het begin van het proces van ontwikkeling, ten tijde van het turning point, was er wat hem betreft geen lange termijn planning nodig over wat er wenselijk zou zijn in de toekomst. Beleid moest gebaseerd zijn op heldere prioriteiten gericht op wat niet wenselijk werd geacht in het heden. Dit kwam vaak neer op het onmiddellijk benutten van de beschikbare middelen. Als derde principe noemde Henley nog dat het beleid doelmatig moest zijn. Het ging volgens Henley om het resultaat, niet om of de regels werden nageleefd (results, not rules). In landen die zich succesvol ontwikkelden werden wetten, bestuurlijke procedures, politieke rechten en ideologisch ingegeven normen in sommige gevallen terzijde geschoven voor de verbetering van de materiële levensstandaard. Om dit doel te bereiken kon het geoorloofd zijn om een zekere mate van corruptie, het niet naleven van regels en het beperken van rechten toe te laten. Kort samengevat richtten succesvolle ontwikkelingsstrategieën zich op: ‘to alleviate poverty on a massive scale (outreach), with great speed (urgency), and with a pragmatic and sometimes ruthless eye for simplicity (expediency). 4 Deze drie principes waren volgens Henley vooral van toepassing op het beleid dat gericht was op de verbetering/stimulering van het leven op het platteland. Aan de hand van de drie genoemde principes probeerde Henley echter ook een bredere basis voor de theorie van TD te verkrijgen door niet alleen naar beleidskeuzes te kijken die uitgaan van landen met een groot agrarisch achterland. De genoemde principes waren volgens hem ook van toepassing op het succesvolle beleid van een land als Singapore, dat helemaal geen agrarische achterland heeft. Het onderzoek van TD werd met deze opvatting breder dan beleidsdoeleinden alleen, omdat het nu ook betrekking had op thema’s als effectieve beleidsimplementatie en bestuur.5
4
David Henley, ‘Three principles of successful development strategy: Outreach, urgency, expediency’, KITLV (Leiden 2010) 1, 16. 5 Henley, ‘Outreach, urgency, expediency’, 2.
4
Uit cijfers van de Wereldbank kan worden afgeleid dat de omslag in Botswana rond 1968 plaats had. Het is voor Botswana de vraag in hoeverre de drie principes van Henley ook hier herkend kunnen worden? Voor de periodisering van het onderzoek zal de periode vanaf 1960 tot aan de dood van de eerste president, Seretse Khama, in 1980 genomen worden. De cijfers van de Wereldbank beginnen in 1960 en laten rond 1968 een turning point zien richting duurzame economische groei, zie grafiek 1. Hoewel het TD project zich wel richtte op historische ontwikkelingen, werd er geen onderzoek gedaan naar de lange termijn geschiedenis van de geselecteerde landen. De achterliggende gedachte hierbij was dat de bestudeerde landen in Zuidoost-Azië nooit voorbestemd waren om succesvolle ontwikkeling door te maken. Zelfs aan de vooravond van de succesvolle ontwikkeling werd deze door veel waarnemers nog niet voorzien. Volgens het basisartikel achter TD zou een historische theorie gericht op de lange termijn eerst de stagnatie en achteruitgang in beide regio’s, als ook de daaropvolgende bloei van Azië en de aanhoudende groei die hopelijk ooit ook plaats zal hebben in Afrika moeten verklaren. Door het onderzoek te beperken tot de recente omslagpunten in het ontwikkelingstraject werd getracht een heldere focus te bieden waaruit beleid logischerwijs boven kwam drijven als de cruciale variabele. De theorie van TD weigert ontwikkeling te verklaren vanuit een zekere padafhankelijkheid. De internationale omgeving had wel degelijk een grote invloed op afzonderlijke landen, maar voldoet niet als verklarende factor. Uiteindelijk kiezen de beleidsmakende elites ervoor of succesvolle ideeën voor ontwikkeling over te nemen van buurlanden of doen ze dat niet.6 Eerst nog enkele kanttekeningen bij de gebruikte cijfers, zoals die in grafiek 1 gebruikt zijn. Volgens onderzoek van de Deense wetenschapper Morten Jerven konden over tenminste de periode 1960-1964 geen groeicijfers gegeven worden, omdat Botswana pas tussen 1964‘66 begon met het verzamelen van de nationale gegevens. Het is dan ook niet vreemd dat Jerven concludeerde dat: ‘Based on the official data a real growth rate cannot be derived before 1966.’ De serie 1960-2009 is verder ook geen continue serie, want volgens Jerven waren er een aantal gaten in de cijferreeks. Zo bestonden er geen jaarlijkse groeicijfers voor de periode tussen 1969/1970 tot 1974/1975. Om de officiële groeicijfers te kunnen vergelijken moesten de groeicijfers van 1969/1970 en 1974/1975 met elkaar vergeleken worden. Hierbij
6
Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 7.
5
werd er van uitgegaan dat de jaarlijkse verhoging van het totale BBP in de tussenliggen periode stabiel was.7 Naast de cijfers van de Wereldbank, die in het TD onderzoek centraal staan, noemde Morten Jerven ook andere bronnen voor groeicijfers van de Botswaanse economie. Zo verwees hij naar de economische reeksen van de Penn World Tables (PWT), cijfers van professor Angus Maddison voor de OECD en de nationale balansen van Botswana zelf. De gemiddelde groeicijfers voor de periode 1965 en 1995 liepen uiteen van 9,8% (PWT) tot 10,9% (OECD). De verschillen waren groter als er gekeken werd naar de verschillen in de jaarlijkse groeicijfers. Er was een aantal periodes waarin de verschillen tussen de cijfers bijzonder groot waren, zoals in grafiek 2 te zien is. Vooral aan het begin van de grafiek waren de verschillen groot. In de periode tussen 1966 en 1971 was de gemiddelde foutmarge 14%. Ook de periode tussen 1974 en 1977 vertoonde veel discrepanties. De officiële data rapporteerden in deze periode geen dan wel negatieve groei, terwijl andere cijferreeksen spraken van snelle groei. Deze periode van internationale economische crisis en lokale hongersnood in Botswana komt in de diverse cijfers heel verschillend tot uiting.8 Grafiek 2: Annual error range in GDP growth rate 1966-1995
(Bron: Morten Jerven, ‘Accounting for the African growth miracle: The official evidence – Botswana 1965 – 1995’, in: Journal of Southern African Studies, 1 (2010) 76.) Morten Jerven pleitte er voor om de verschillen in de groeicijfers te benaderen vanuit de nationale statistieken van Botswana. Hij had hier een aantal redenen voor. Ten eerste maakte Jerven het punt dat internationale databases niet gezien moeten worden als primaire bronnen, maar als secundaire bronnen. Voor sommige jaren waren de cijfers van PWT en 7
Morten Jerven, ‘Accounting for the African growth miracle: The official evidence – Botswana 1965 – 1995’, in: Journal of Southern African Studies, 1 (2010) 74-75. 8 Jerven, ‘African growth miracle’, 76-77.
6
WDI aangepast aan de officiële data, maar in andere jaren niet. Het probleem was dat niet vermeld werd over welke jaren de cijfers waren aangepast. Het was voor onderzoekers dan ook niet duidelijk wanneer deze cijfers waren bewerkt en wanneer niet. Ten tweede konden de nationale statistieken nader geanalyseerd worden en waren het niet slechts getallen in een database. Ten derde waren de nationale statistieken als enige voorzien van richtlijnen en commentaar, waardoor kan worden vastgesteld of er voor de data gebruik is gemaakt van schattingen, enquêtes of dat de data werkelijk gebaseerd waren op de actuele nationale statistieken. Het probleem is hierbij wel dat de nationale statistiek niet eenvoudig voorhanden is en bovendien alleen beschikbaar is in de archieven en bibliotheken in Botswana zelf.9 Dat de cijfers van de Wereldbank ondanks de kritiek van Jerven bruikbaar blijven komt doordat ondanks de verschillen tussen de cijfers er wel steeds een aanzienlijke economische groei waarneembaar is aan het einde van de jaren zestig. Wel betekent het onderzoek van Jerven dat verklaringen op basis van cijfers van de Wereldbank alleen wellicht geen voldoende verklaringen zullen zijn. Daar is in dit onderzoek dan ook rekening mee gehouden. De opzet is om per hoofdstuk één van de drie beleidsresultaten naast de situatie in Botswana te leggen. Na onderzoek naar deze condities zal ook gekeken worden of er misschien ook andere oorzaken te vinden zijn voor de economische ontwikkeling van Botswana. De TD conclusie sluit namelijk niet uit dat ontwikkeling op een andere wijze op gang komt. Tenslotte is het ter verduidelijking nog noodzakelijk om te vermelden dat hoewel het volk van Botswana volgens Tswana (Botswaans) gebruik Batswana wordt genoemd en een persoon een Motswana is, dat in dit schrijven vastgehouden zal worden aan Botswana en de Botswanen.10
9
Jerven, ‘African growth miracle’, 77. Louis A. Picard, The politics of development in Botswana, a model for success? (Boulder 1987) IX.
10
7
1) EEN ORIËNTATIE OP BOTSWANA Botswana, gelegen in Zuidelijk Afrika, deelt tegenwoordig zijn grenzen met Namibië, Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika. Het ontstaan van het hedendaagse Botswana begon in de 18e eeuw met een migratie van stammen uit het zuidoosten, vanuit wat nu Zuid-Afrika heet. De voorouders van de huidige Tswana stammen veroverden het gebied op de oorspronkelijke bewoners, die voor het grootste deel opgenomen werden in de Tswana. Rond 1800 was er een aantal verschillende Tswana beschavingen ontstaan en kwamen er nieuwe groepen bij, die zich hadden afgescheiden van de al bestaande Tswana-groepen. Binnen de politieke en economische organisatie was de chief de centrale politieke figuur. Hij bezat de macht om land toe te wijzen waar het vee kon grazen en waar huizen gebouwd mochten worden. Zijn autoriteit werd uitgeoefend via een hiërarchisch systeem van verwanten, ambtenaren en de leiders van de bewaking. Daarnaast bestond een aantal publieke fora, kgotla genoemd, waarin volwassen mannen in een vergadering samenkwamen om over zaken van algemeen belang te discussiëren. Zowel bij de bewakers als bij de gehele stam kwamen deze kgotlas voor. Hoewel ze slechts een adviserende rol hadden, bleken ze ook een effectieve manier voor het gewone volk om kritiek te leveren op de koning. De kgotlas waren immers ook de plaats waar de koning recht sprak en wetten bekrachtigde. De politieke structuur van de Tswana was volgens de onderzoekers Daron Acemoglu, Simon Johnson en James A. Robinson uniek in vergelijking tot andere prekoloniale Afrikaanse maatschappijen. Vooral het belang dat de Tswana legden bij volksvergaderingen was uitzonderlijk. Bij de Tswana was er namelijk ruimte voor openbare discussie over het te voeren beleid. Een ander indrukwekkend kenmerk was dat het land van de Tswana collectief bezit was. Het vee daarentegen was privé eigendom, met veel bezit bij de leiders. In ruil voor het gebruik van het vee, konden cliënten die zelf geen vee bezaten politieke steun geven aan de leiders.11 Het lijkt moeilijk om er achter te komen in welke mate de genoemde zaken daadwerkelijk uniek waren, maar ze geven los van de mate van uniekheid in ieder geval een goed beeld van hoe de Tswana maatschappij functioneerde. In de 19e eeuw kwamen de Tswana stammen voor het eerst in aanraking met het kolonialisme, toen vanaf 1830 de Afrikaners vanuit de Kaapprovincie in Zuid-Afrika begonnen aan hun tocht naar het binnenland. De opmars van deze Boeren in het gebied van de Tswana werd echter afgeremd toen de Tswana in 1852 de slag van Dimawe wisten te winnen. Een opvallend kenmerk van deze strijd tegen de Boeren was de goede samenwerking tussen 11
Daron Acemoglu, Simon Johnson en James A. Robinson, ‘An African success story: Botswana’, http://www.colby.edu/economics/faculty/jmlong/ec479/AJR.pdf (11 juli 2001) 9-10.
8
de diverse Tswana stammen. Misschien wel het belangrijkste resultaat van deze oorlogen was een vergaande eenwording van de verschillende stammen. Dit vormde het fundament voor de relatieve eenheid binnen de latere republiek van Botswana.12 Ondanks de algemene opvatting dat Botswana een erg homogene maatschappij was, bracht onderzoek van een drietal Amerikaanse onderzoekers een zekere nuance aan. Niet meer dan 50 procent van de inwoners van Botswana behoort heden ten dage tot de echte Tswana stammen. Wel spreekt zo ongeveer 85 procent van de bevolking de Setswana taal, die op school naast het Engels wordt geleerd. Toch is er een grote mate van onderliggende etnische, dan wel linguïstische diversiteit. De Tswana probeerden altijd andere groepen te integreren in hun eigen institutionele structuur en cultuur en ook na de onafhankelijkheid bleven zij zo veel mogelijk streven naar homogeniteit.13 De Amerikaanse econoom en voormalig medewerker van het Botswaanse ministerie van Financiën en Ontwikkelingsplanning J. Clark Leith noemde twee kenmerken die de reactie van de Tswana op de agressieve expansie van zowel de zwarte als de blanke buren verklaarden. Enerzijds was er een overvloed aan land en daarnaast was het belangrijkste kapitaal het vee. De Tswana stammen kozen er daardoor relatief gemakkelijk voor om te vluchten, de exit option, dan om strijd te voeren. Het vee kon immers verderop ook grazen. Dit resulteerde in een verspreiding van geografische gescheiden groepen, met een gezamenlijke taal en instituties.14 Rond 1870 kwamen er blanke handelswijken in dorpen in Botswana, waar handelshuizen ontstonden die de traditionele rol van de kgotlas als marktplaats gingen vervangen. De kgotla was namelijk ook een locatie waar handel werd bedreven. Er ontstond in die tijd een levendige uitwisseling tussen Europese en Afrikaanse goederen, die echter teniet werd gedaan door de komst van de British South Africa Company (BSAC) in de jaren 1890. De BSAC werd in 1889 opgericht via een Royal Charter en had de wettelijke macht om gebied toe te eigenen en militaire operaties uit te voeren. De BSAC werd gesteund door financiële instellingen in Londen. De aandeelhouders van de BSAC bezaten samen bijna alle eigendomsrechten van de diamant- en goudmijnen in Zuid-Afrika, waardoor de BSAC een zekere monopoliepositie in de regio had verworven.15
12
Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 9-11. Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 11. 14 J. Clark Leith, Why Botswana prospered (Montreal 2005) 19-20. 15 Monageng Mogalakwe, ‘How Britain underdeveloped Bechuanaland protectorate: A brief critique of the political economy of colonial Botswana’ African Development 1 (2006) 70. 13
9
De jaren na 1850 waren voor de Tswana stammen een lastige periode, omdat zij zich in het midden van de strijd tussen de Britten, de Duitsers en de Boeren bevonden. Deze strijd nam in hevigheid toe door de groeiende vraag naar land. De grootste bedreiging voor de Tswana stammen kwam van de Boeren, die alle barrières in hun trek naar nieuwe landen in het noorden vernietigden. Meerdere malen lieten de Tswana een smeekbede uitgaan aan de Britten om bescherming te bieden tegen de agressie van de Boeren. De Britten bleven echter lange tijd weigeren om die bescherming te bieden. Het keerpunt voor de Britten lag bij de Boerenoorlog en de komst van de Duitsers in Zuidwest-Afrika. Met het Britse Cape to Cairo ideaal in het achterhoofd kon Groot-Brittannië niet toestaan dat andere mogendheden de weg naar Cairo zouden afsluiten. Het gebied van de Tswana werd hierbij gezien als de weg naar het Noorden.16 Na oplopende conflicten met de Boeren in de jaren 1880, werd in 1885 vanuit Londen een Brits expeditieleger naar de regio gestuurd om de controle over het gebied te herstellen en om Bechuanaland, zoals het gebied van het huidige Botswana ging heten, tot Brits protectoraat te verklaren. Volgens de regels van de Conferentie van Berlijn, die in februari 1885 ondertekend werden, brachten de Britten de Duitsers op de hoogte dat Bechuanaland nu een Brits protectoraat was geworden. Na onderhandelingen met Tswana stamhoofden tijdens een aantal kgotlas werd Bechuanaland op 30 september 1885 officieel een Brits protectoraat. In 1890 werd vervolgens besloten dat Bechuanaland geregeerd zou worden vanuit ZuidAfrika. De Britse gouverneur van Zuid-Afrika kreeg hierdoor verregaande macht over Bechuanaland, enkel beperkt door de macht en wetgeving van de Britse kroon.17 Het protectoraat bleef voor Groot-Brittannië echter een afgelegen gebied waar weinig koloniale activiteiten werden ontplooid. De Britten hielden vast aan een bestuursmodel waarin de controle lag bij de stamhoofden. Deze vorm van besturen, die ook wel indirect rule genoemd wordt, legde veel macht bij de lokale heersers, waardoor slechts een beperkt aantal koloniale ambtenaren nodig waren om een groot gebied effectief te besturen. Door de toewijzing van Tswana stammen tot een specifiek geografisch gebied, kregen de Tswana stamhoofden in deze gebieden de jurisdictie over alle inwoners. Hierdoor werden ook de nietTswana stammen in deze gebieden onderdanig aan de Tswana stamhoofden. Dit mondde uit in een politieke en culturele dominantie van de Tswana, waar niet alle stammen zich in konden vinden. Bechuanaland kreeg geen geld van het moederland. Londen liet de financiering van lokale regeringsinstellingen over aan lokale geldbronnen. Door de zeer 16 17
Mogalakwe, ‘A brief critique’, 70. Mogalakwe, ‘A brief critique’, 71-72.
10
beperkte belasting die werd geheven gebeurde er op het gebied van economische ontwikkeling lange tijd weinig in Bechuanaland.18 Na de Tweede Wereldoorlog en de opkomst van de Nasionale Party van Zuid-Afrika na 1948, werd de opname van Bechuanaland in Zuid-Afrika door de Britten steeds minder beschouwd als een logische vervolgstap. Dit doel werd echter pas formeel verworpen in 1961. In 1948 werd het Seretse Khama, die in het Verenigd Koninkrijk gestudeerd had en daar met een blanke Engelse vrouw getrouwd was, verboden om terug te keren naar het Bechuanaland protectoraat om daar zijn chief positie in te nemen. Dit verbod was door de Britse regering bedacht om de Zuid-Afrikaanse reactie tegen het interraciale huwelijk van Seretse Khama tot bedaren te brengen. Hij bleef in ballingschap tot hij in 1956 mocht terugkeren, nadat hij afstand had gedaan van zijn geboorterecht om de chief te worden. Khama ging in het protectoraat een actief lid worden van de Joint Advisory Council, dat de Britten in 1951 hadden geïnstalleerd en waarin diverse Europese en Afrikaanse raden waren samengevoegd.19 Vanaf 1960 mochten er in Bechuanaland politieke partijen opgericht worden. De eerste politieke partij was de Bechuanaland People’s Party (BPP). De BPP was zeer antikoloniaal en haalde haar inspiratie uit de anti-apartheid strijd in Zuid-Afrika. De BPP vond haar achterban bij de stedelijke groep van arbeiders, die echter maar een beperkte politieke basis vormde in de jaren ’60. Als reactie op deze partij richtte Seretse Khama samen met anderen de Botswana Democratic Party (BDP) op, die niet alleen kon rekenen op de opkomende geschoolde elite van leraren en ambtenaren, maar ook op traditionele stamhoofden. Seretse Khama kon het gat tussen twee werelden overbruggen, doordat hij de erfelijke leider was van de grootste Tswana stam en daarnaast ook in Europa was opgeleid. Mede hierdoor kon Seretse Khama met zijn BDP in 1965 vrij eenvoudig de verkiezingen winnen.20 De constitutionele gesprekken over onafhankelijkheid waren in 1963 begonnen. Hierin speelde ook wie de leiding moest gaan nemen in het nieuw te vormen land. Moest de traditionele elite Botswana gaan leiden of moest de nieuwe opgekomen elite van veehouders deze taak op zich nemen? Het was deze laatst genoemde klasse die zich in de jaren vijftig binnen de hiërarchie van de koloniale staat omhoog had gewerkt en deze strijd uiteindelijk won. Dat de traditionele elite toch haar steun gaf aan het BDP, kwam doordat de BPP radicale politieke standpunten had over de toekomst van de traditionele stamhoofden. De BDP was
18
Leith, Why Botswana prospered, 24. Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 14. 20 Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 14-15. 19
11
veel beter in staat dan de BPP om bruggen te slaan tussen de nieuwe en traditionele elite; beide waren immers in de persoon van Seretse Khama vertegenwoordigd.21 Toen Seretse Khama in 1965 premier werd en in het volgende jaar gekozen werd tot eerste president, was Botswana volgens cijfers van de Wereldbank nog het derde armste land van de wereld. Het land had volgens de auteurs Scott A. Beaulier en J. Robert Subrick verder ook geen toegang tot zeehavens en kon dus slechts verminderd deelnemen aan de internationale handel. Botswana had voedseltekorten, tekort aan drinkwater, gebrekkige ziekenhuizen en bijna geen infrastructuur. In het hele land waren er maar twee middelbare scholen. Meer dan tachtig procent van de inwoners, op een bevolking van ongeveer 600.000 inwoners, was keuterboer, waardoor de regering niet genoeg belasting kon heffen om de begroting in evenwicht te brengen. In deze situatie kwam Khama aan de macht en begon radicale hervormingen van beleid door te voeren. Hij ging niet mee met de marxistische experimenten die elders in Afrika werden opgezet. In de periode 1965 tot 1975 werd er door Khama fors gesneden in de overheidsuitgaven, zoals grafiek 3 laat zien. In deze periode was er een kleinschalige overheid en veel economische vrijheid, die volgens de onderzoekers Beaulier en Subrick leidden tot zeer snelle economische groei. Om een indruk te geven van deze groei kan onder andere gekeken worden naar het per capita inkomen van de burgers dat steeg van $372 in 1965 naar $1032 in 1975, wat neerkomt op meer dan tien procent groei per jaar.22 Grafiek 3:
(Bron: WDI Online, geraadpleegd op 9 mei 2011) 21
Balefi Tsie, ‘The political context of Botswana’s development performance’, Journal of Southern African Studies 4 (1996) 602. 22 Scott A. Beaulier en J. Robert Subrick, ‘Limited government and economic growth in Botswana’, Journal of Private Enterprise 1 (2007) 54-55.
12
Eind jaren ’60 behoorden voedsel- en watertekorten grotendeels tot het verleden, meer kinderen konden naar school en ook de infrastructuur werd onder handen genomen. Beaulier en Subrick gaven aan dat al vóór de diamanten halverwege de jaren ’70 uit de grond kwamen, Botswana het proces naar een moderne economie had ingezet. De eerste regering van onafhankelijk Botswana bleef de overheid zo klein mogelijk houden, stond buitenlanders en dissidenten van het koloniale bewind toe naar Botswana te komen en richtte zich veel meer op praktische resultaten dan op het voeren van een consistent beleid op een ideologische basis; een pragmatische benadering werd verkozen boven een ideologische. Door de overweldigende meerderheid van Khama’s eerste regering, ruim tachtig procent in het parlement, kon hij zonder veel tegenstand hervormingen doorvoeren. Door gebrek aan grote oppositiepartijen kon Botswana redelijk eenvoudig hervormen.23 De belangrijkste doelstellingen van de regeringspartij BDP waren: handhaven van de openbare orde; het voorkomen van politieke, sociale, economische en juridische discriminatie; het onafhankelijk houden van rechtspraak van de uitvoerende macht; zorgen dat burgerinstituties als de kgotlas in stand bleven. De regering ging zich bemoeien met principes als gelijke kansen en bestreed racisme en intolerantie. Zo was het immigratiebeleid gericht op het verwelkomen van buitenlanders en dissidenten. Dit werd niet alleen vanuit menselijk motief gedaan, maar ook om een hogere arbeidsproductiviteit te verkrijgen. Volgens Seretse Khama was Botswana: ‘…a non-racial democracy bound to raise our voice in international forums in support of the principle of universal self-determination’.24
23 24
Beaulier e.a., ‘Limited government’, 4-5. Beaulier e.a., ‘Limited government’, 6.
13
2) VOORWAARDE I: MACRO-ECONOMISCHE STABILITEIT Het turning point van Botswana was in 1968. Volgens het TD project worden dergelijke omslagpunten in Zuidoost-Azië veroorzaakt door het gelijktijdig optreden van een drietal beleidsresultaten, waarvan macro-economische stabiliteit de eerste is die ik zal onderzoeken. Om de aanwezigheid van deugdelijk macro-economisch beleid in Botswana te toetsen zal eerst gedefinieerd moeten worden wat er in de context van TD onder macro-economische stabiliteit wordt verstaan. Het al eerder genoemde basisartikel van TD zegt dat macroeconomische stabiliteit een noodzakelijke, maar op zichzelf niet voldoende, voorwaarde voor de take-off van ontwikkeling is. Voor deze stabiliteit mocht als eerste aspect de inflatie niet boven de twintig procent uitkomen. Dit om hyperinflatie, zoals in Indonesië in de jaren zestig, te voorkomen. Aziatische overheden probeerden via het handhaven van een begrotingsevenwicht de inflatie binnen de perken te houden. In onderstaande grafiek 4 met cijfers van de Wereldbank wordt duidelijk dat tot 1979 de inflatie onder de twintig procent werd gehouden. Hiermee voldeed Botswana rond de omslag naar duurzame economische ontwikkeling aan de eerste eis van macro-economische stabiliteit, zoals uiteengezet in de theorie van TD. Grafiek 4:
(Bron: WDI Online, 20 mei 2011.)
14
Een tweede aspect was het hanteren van een competitieve wisselkoers tussen de nationale munt en die van potentiële exportmarkten. Zuidoost-Aziatische landen overwaardeerden de eigen munt nooit, dit in tegenstelling tot de in het TD project onderzochte Afrikaanse landen, waar dat bijvoorbeeld in Nigeria schering en inslag was. De overwaardering van een munt is te meten aan de hand van het verschil tussen de officiële wisselkoers van een munt en de echte wisselkoers, zoals die op de zwarte markt bepaald wordt.25 Met overwaardering van de eigen valuta wordt bedoeld dat een land de eigen munt ten opzichte van de harde internationale valuta te hoog inschaalde. In veel Afrikaanse landen bestond hoge inflatie, waardoor de reële waarde van de munt sneller daalde dan die van hun handelspartners. Door de eigen munt gunstig te waarderen ten opzichte van buitenlandse valuta, bleef de import van goederen goedkoop. Voor de export had het echter desastreuze effecten, omdat deze nu overeenkomstig duurder was geworden. Zo kregen boeren die voor de export werkten in eigen valuta veel minder uitbetaald dan voorheen het geval was; zo zij überhaupt nog konden exporteren.26 Dit was voor de regerende elite gunstig, omdat zij op deze manier goedkoop (luxe) producten konden importeren. Botswana behoorde vanaf 1961 tot 1976 tot het muntgebied van de Zuid-Afrikaanse rand. Tot aan 1961 werd de Zuid-Afrikaanse pond gebruikt in alle gebieden die bestuurd werden vanuit de in Zuid-Afrika residerende High Commission, die ook Bechuanaland bestuurde. In 1961 werd de waarde van de Zuid-Afrikaanse pond gehalveerd en kreeg de munt een nieuwe naam, de rand. In 1976 kwam daar de eigen Botswaanse munt, de pula, voor in de plaats. Deze munt stond bij introductie op een wisselkoers die gelijk was aan de rand. Het gegeven dat Botswana tot 1976 geen eigen munt had, maakte dat het zich niet druk hoefde te maken over wisselkoersen, omdat de rand een internationaal gewaardeerde munt was. De Botswaanse regering probeerde zelfs investeerders naar Botswana te lokken door hen erop te wijzen dat zij zich gemakkelijk konden vestigen in Botswana en van daaruit belastingvrij konden handelen met Zuid-Afrika. Er waren echter niet veel bedrijven bereid zich in Botswana te vestigen.27 De auteur van het boek An African miracle, Abdi Ismail Samatar, noemt zes tradities en omstandigheden die volgens hem bijdroegen aan de kwaliteit en slagvaardigheid van het leiderschap in onafhankelijk Botswana, wat ook invloed had op de macro-economische stabiliteit. Ten eerste bleef de Botswaanse elite relatief autonoom door weerstand te bieden 25
Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 8. H.A. Meilink, ‘Afrika’s penibele voedselsituatie’, Spectrum Jaarboek 1989 (Utrecht 1990) 321. 27 Abdi Ismail Samatar, An African miracle: State and class leadership and colonial legacy in Botswana development (Portsmouth 1999) 137-139. 26
15
aan de Britse koloniale overheersing en de pogingen van Pretoria om Bechuanaland op te nemen in Zuid-Afrika. Het tweede punt dat Samatar noemde was dat het traditionele leiderschap zijn hegemonie over de bevolking behield tijdens de periode van overgang van protectoraat naar onafhankelijk land. Het derde punt was het slechte voorbeeld van ZuidAfrika, waar de traditionele leiders door de koloniale overheersers waren uitgeschakeld en de zwarte bevolking door de apartheid werd onderdrukt. Hierdoor ontstond bij de Botswaanse leiders een krachtig gevoel van eigenwaarde en zagen zij hun rol als beschermers van hun beschaving. Ten vierde bleek dat de traditionele, politieke en economische elite bijna een en dezelfde was, in tegenstelling tot de situatie in andere Afrikaanse samenlevingen. Het vijfde punt was de steun die Botswaanse leiders al een lange tijd kregen van een aantal Europeanen, rechters, missionarissen en tegenstanders van slavernij en kolonialisme, om te strijden tegen Zuid-Afrikaanse inlijving. Het laatste, zesde, punt was dat de heersende klasse geen concurrentie ondervond van andere groepen oorspronkelijke bewoners. Grote aantallen ambtenaren, aanzienlijke commerciële belangen, een gemobiliseerde boerenklasse, zoals die in veel Afrikaanse landen werd geërfd van de koloniale periode, waren in Botswana afwezig. Met deze punten in het achterhoofd konden de leiders volgens Samatar effectieve instituties oprichten om de economie te hervormen.28 Onder de bezielende leiding van Seretse Khama werd vanaf 1966 voor een marktgerichte aanpak gekozen. De nieuwe BDP regering beperkte de overheidsuitgaven door nationale ontwikkelingsplannen, National Development Plans, (NDP) op te stellen, die ontwikkelingsdoelen stelden voor een periode van vijf jaar. Het eerste plan was gericht op macro-economische stabiliteit en een fiscale balans. Voorgestelde projecten kregen alleen goedkeuring als ze economisch getoetst waren. Botswana gebruikte hierbij conservatieve schattingen voor de economische en sociale resultaten die de verschillende programma’s opleverden. Lang niet alle plannen werden dan ook uitgevoerd. Alleen als alle groepen in het parlement akkoord gingen met een project werd het ook werkelijk uitgevoerd. Dit zorgde ervoor dat slechts een beperkt aantal projecten, waarover iedereen het eens was, werd uitgevoerd.29 Kort na het verkrijgen van de onafhankelijkheid begon Botswana met de rekrutering van opgeleid personeel vanuit verschillende Afrikaanse landen, met een bijzondere interesse voor Ghanezen, omdat dat het eerste land van Sub-Sahara Afrika was dat onafhankelijk was
28 29
Samatar, An African miracle, 76-77. Beaulier e.a., ‘Limited government’, 5.
16
geworden en daardoor een langere geschiedenis had van ‘Afrikanisering’.30 Met ‘Afrikanisering’ wordt het overnemen van de staatsstructuren door Afrikanen bedoeld.31 Het Botswaanse experiment met een kleine overheid liep tot rond 1975 door. Vanaf dat moment ging de omvang van de overheid significant toenemen. Dit kon, doordat de diamantindustrie in die jaren uitgroeide tot de grootste industrie van het land, wat extra overheidsinkomsten opleverde. De meeste specialisten vonden het moeilijk om de Botswaanse economie te duiden, omdat enerzijds de economie erg snel groeide en anderzijds een steeds groter percentage van het BBP van Botswana op ging aan overheidsuitgaven.32 Botswana maakte sinds 1910 onderdeel uit van de door Zuid-Afrika gedomineerde Southern African Customs Union (SACU). De andere leden waren Lesotho en Swaziland. Binnen het SACU-gebied bestond vrij verkeer van goederen. Alle importheffingen werden geheven bij binnenkomst in Zuid-Afrika en vanaf daar opnieuw gedistribueerd volgens een vooraf overeengekomen verdeelsleutel. In Botswana ontstond in de jaren zestig het gevoel dat Zuid-Afrika in de douane-unie de kleinere landen achterstelde. Daarom wilde Botswana de verdeelsleutel herzien, wat in 1969 leidde tot een voor Botswana veel gunstiger verdeling van de douane-inkomsten. Door deze extra inkomsten was de regering in 1972 voor het eerst in staat om de begroting zonder Britse financiële ondersteuning in evenwicht te houden. Naast een verhoging van de overheidsinkomsten werd er in de nieuwe overeenkomst ook afgesproken infant industries van kleine landen de eerste acht jaar tegen de Zuid-Afrikaanse concurrentie te beschermen. Deze maatregel bleek echter weinig succesvol en er profiteerden maar drie industrieën van.33 Volgens Roel van der Veen, schrijver van het boek Afrika, van de Koude Oorlog naar de 21e eeuw, voerde Botswana vanaf de onafhankelijkheid een sober economisch beleid, dat vooral gericht was op macro-economische stabiliteit. Zo goed als elk jaar werd er vanaf de jaren zestig voor meer geld uitgevoerd dan ingevoerd en waren de overheidsinkomsten hoger dan de uitgaven. Belangrijk was dat dit overschot als financiële reserve werd aangehouden en goed was voor de financiering van minimaal een jaar aan import. Ook had Botswana geen noemenswaardige schulden en betaalde Botswana de schulden die het had gemaakt altijd terug.34
30
Rijk van Dijk, ‘Social catapulting’, in: Gertrud Hüwelmeier en Kristine Krause, Traveling spirits, migrants, markets and mobilities (New York, Londen 2010) 113. 31 Roel van der Veen, Afrika, van de Koude Oorlog naar de 21e eeuw (Amsterdam 2004) 28. 32 Beaulier e.a., ‘Limited government’, 7. 33 Samatar, An African miracle, 137. 34 Van der Veen, Afrika, 143.
17
Concluderend kan worden gesteld dat Botswana voldeed aan het handhaven van macro-economische stabiliteit in de periode rondom het turning point en ook daarna. Onderzoekers van het departement van internationale ontwikkeling en samenwerking van de Universiteit van Hiroshima, Boga Thura Manatsha en Keshav Lall Maharjan, bevestigden in hun artikel uit 2009 dat: ‘This paper acknowledges macro-economically; Botswana has done superbly well, and even surpassed some of the most progressive economies. Between 1966 and 1996, Botswana experienced rapid, uninterrupted, longest, stable economic growth rate in the World…’35 Vastgesteld kan worden dat het Botswaanse beleid in de periode rondom het turning point gericht was op macro-economische stabiliteit en dat het daarin ook slaagde. Zo bleef de inflatie in Botswana laag en hanteerde het een reële wisselkoers en was er begrotingsevenwicht of zelfs een structureel begrotingsoverschot. Daarmee voldeed Botswana aan de eerste van de drie voorwaardes van het TD project voor het verkrijgen van een begin van duurzame economische groei.
35
Boga Thura Manatsha en Keshav Lall Maharjan, “‘Fancy figures and ugly facts' in Botswana's rapid economic growth”, Journal of International Development and Cooperation 1 (2009) 20.
18
3) VOORWAARDE II: RURAL BIAS: pro-poor, pro-rural overheidsuitgaven David Henley onderstreepte tijdens de Tracking Development conferentie van juni 2008 het belang van de focus op landbouw, de rural bias, voor de beginnende ontwikkeling van de economie. Henley beweerde in tegenstelling tot wat veelal gedacht werd, dat niet de export georiënteerde industrialisatie, maar het verhogen van de landbouwproductiviteit de sleutel tot de economische ontwikkeling van Zuidoost-Azië was geweest. Wel gaf Henley aan dat de causale banden tussen ontwikkelingen op het platteland en de latere industriële successen nog niet helemaal uitgewerkt waren. Toch zag hij wel drie significante effecten optreden bij een speciale focus op een gedegen landbouwbeleid. Dit bevorderde de politieke stabiliteit, zorgde voor stabilisatie van voedselprijzen (en daarmee samenhangend de hoogte van de lonen) en als laatste gaf meer vrijheid in het handhaven van de wisselkoersen.36 Henley was zelfs zo stellig om te beweren dat het onwaarschijnlijk was dat Afrika zich uit de armoede zou kunnen ontworstelen zonder een verbetering van de landbouwproductiviteit en infrastructuur op het platteland, zoals te zien was in het eerste stadium van de economische ontwikkeling in Zuidoost-Azië. Hij was het dan ook niet eens met de visie van Paul Collier, dat economische groei vanuit export georiënteerde industrialisatie zou voortvloeien. Het advies van Henley voor Afrikaanse landen was dan ook: ‘…to forget about industry for the time being, and instead concentrate precisely on the rural and agricultural development which Collier dismisses as a distraction from the main show.’ Waarbij Henley wel erkende dat er ook grenzen waren aan de staatsgeleide ontwikkeling van de landbouwsector. In het succesverhaal van Zuidoost-Azië werd er veel door de overheid ingegrepen, maar bestonden er geen zogeheten marketing boards, een ingrijpen van de Afrikaanse overheden waarbij boeren gedwongen werden hun producten met hoge kortingen te verkopen. Ooit bedacht door de koloniale autoriteiten, werd het na de onafhankelijkheid steeds meer gebruikt als instrument om belasting te heffen en de boeren te beroven. De Zuidoost-Aziatische regeringen kwamen met oplossingen die veel minder gevoelig waren voor misbruik. 37
36
David Henley, ‘Agrarian roots of industrial growth: Rural development policy in Southeast Asia and SubSaharan Africa, particularly Indonesia and Nigeria’, KITLV (Leiden 2008) 1. 37 Henley, ‘Agrarian roots’, 1-2, 13.
19
Grafiek 5:
(Cijfers: FAOStat, via http://www.tradingeconomics.com, geraadpleegd op 7 juni 2011)
Van het totale grondoppervlak van Botswana was rond 1968 maar 0,7% te gebruiken voor landbouw. Deze situatie bleef hetzelfde, totdat eind jaren tachtig de situatie verslechterde, zoals te zien is in grafiek 5. Het grootste probleem voor de landbouw van Botswana was de schaarste aan water, dat vaak alleen uit waterputten te verkrijgen was. In de inleiding van het Nationale Ontwikkelingsplan van Botswana voor de periode 1970-1975 werden de economische doelen en strategieën als volgt opgesomd: (i)
to secure the fastest possible rate of economic growth in a manner designed to raise the living standards of the great mass of the inhabitants of Botswana;
(ii)
to achieve budgetary self-sufficiency in the shortest possible time consistent with rapid economic growth;
(iii)
to maximise the number of new job opportunities;
(iv)
to promote an equitable distribution of income, in particular, by reducing income differentials between the urban and rural sectors through rural development. 38
Duidelijk was dat Botswana zich volgens dit plan wilde richten op de ontwikkeling van het platteland om al te grote verschillen in inkomens tussen de stad en het platteland tegen te gaan. De eerste projecten waar Botswana zich in deze periode op richtte waren dan ook
38
Quett Ketumile Joni Masire, Very brave or very foolish? Memoires of an African diplomat (Gaborone 2006) 168.
20
bedoeld om de fysieke infrastructuur te verbeteren door op het platteland wegen, scholen en ziekenhuizen te bouwen. Tot de ontdekking van diamanten in de jaren ’70 vormde de productie en export van vee de grootste inkomstenbron van Botswana. De gebruiken van de veehouderij kwamen voort uit het pachtsysteem, zoals dat in Botswana al eeuwenlang bestond. Dit systeem omvatte tribaal, staats- en eigen land. Het gemeenschappelijke land stond logischerwijs open voor de gemeenschap. Terwijl op de gronden in particulier eigendom al snel een commercialisering van de veeteelt opkwam, duurde dit op de gemeenschappelijke landerijen langer. Dit had te maken met het feit dat boeren de bronnen en graslanden niet voor zichzelf konden bewaren, maar deze moesten delen met de lokale kleine boeren.39 Vanaf de jaren vijftig werd er vanuit Botswana rundvlees geëxporteerd, toen nog vooral naar Zuid-Afrika en de andere Britse koloniale markten. Al spoedig volgde echter de export naar de Europese Gemeenschap, waarvoor Botswana een vrijstelling had gekregen. In 1972 kreeg Botswana zelfs een voorkeursbehandeling voor de toegang van rundvlees op de Europese markt tegen lage douanetarieven.40 In de grafieken 6 en 7 is een piek te zien in zowel de kwantitatieve groei als ook de groei van de totale waarde van de runderexport in de eerste jaren na het verkrijgen van de onafhankelijkheid. Grafiek 6:
(Cijfers FAOStat, via: http://faostat.fao.org/, geraadpleegd op 7 juni 2011) 39
Neo Mapitse, ‘Botswana’s foot-and-mouth disease and beef trade policy, working paper 3’, Institute of Development Studies Brighton (2008) 1. 40 ‘A line in the sand’, Environmental Investigation Agency, http://www.eia-international.gov (geraadpleegd op 4-08-2011) 6.
21
Grafiek 7:
(Grafiek FAOStat via: http://faostat.fao.org/, geraadpleegd op 7 juni 2011) Van oudsher was vee de grootste bron van welvaart, sociale status en economische veiligheid in Botswana. Voor de meeste boeren was vee niet alleen van belang als een bron van inkomsten, maar ook om de akker om te ploegen. Algemeen wordt aangenomen dat er door het beleid van de koloniale regering in de periode van 1885 tot aan 1955 in Botswana nauwelijks economische groei optrad. Toch had de koloniale regering tijdens deze periode in verschillende gevallen getracht de landbouw te stimuleren. Vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog begon het Verenigd Koninkrijk meer economische hulp aan zijn koloniën te geven. Een motief voor deze toename van economische hulp mag volgens Wazha G. Morapedi, onderzoeker voor de Universiteit van Botswana, gezocht worden in de Britse poging om de na de oorlog ontstane tekorten in voedsel en materialen weer aan te vullen. Met de lancering van ‘progressive farmer schemes’ werd getracht om de voedselproductie te verhogen. De positie die de Engelse overheid daarbij speelde werd als volgt samengevat: ‘The agricultural extension agent replaced the district officer as the embodiment of colonial authoritarianism. New regulations about seeds, contouring, cattle dipping, and marketing went along with massive efforts to get Africans to produce more.’ 41
41
Frederick Cooper, ‘Africa and the world economy’, in: A. Isaacman et al., Confronting historical paradigms: peasants, labour, and the capitalist world system in Africa and Latin America (Wisconsin 1993) 127.
22
Door dit overheidsbeleid kwam een lokale klasse bovendrijven die zich op politiek en economisch gebied identificeerde met de koloniale staat. Vanuit het Verenigd Koninkrijk werd dit als noodzakelijke vereiste gezien om de stabiliteit van de kolonie te kunnen blijven garanderen. Hoewel de Britten tot ver in de jaren ’50 de economische ontwikkeling van Botswana verwaarloosden vanwege het Britse voornemen om Botswana over te hevelen aan of de BSAC of aan Zuid-Afrika zelf, onderdrukte het koloniale regiem geenszins de systematische opkomst van een modernere landbouwbeoefening. Dit in tegenstelling tot de koloniale onderdrukking van vooruitstrevende Afrikaanse boeren in Zuid-Rhodesië, ZuidAfrika en Kenia, waarmee werd voorkomen dat de Afrikaanse boeren de concurrentie aan konden gaan met de grootschalige blanke boeren. In de non-settlers kolonie Botswana was er wel discriminerende wetgeving, maar deze werd hier niet systematisch op grote schaal geïmplementeerd.42 In een artikel van Philip Steenkamp, historicus aan de Queen’s University in Kingston, Canada, werd geopperd dat de periodisering van het koloniaal economisch beleid herzien moest worden. In de jaren dertig was er volgens Steenkamp al een significant programma van Brits gesponsorde ontwikkeling en dus niet pas vanaf de late jaren veertig en de jaren vijftig. Hoewel de hulp in de jaren dertig in absolute cijfers beperkt was, was deze hulp in relatieve omvang veel groter. Uit onderzoek bleek dat in de meeste gevallen de kleinere en armere koloniën een groter aandeel van de hulp kregen dan de grotere en minder arme landen. In vergelijking met Nigeria, met een honderd keer grotere bevolking, kreeg Bechuanaland in de jaren dertig bijna gelijkwaardige bedragen vanuit Groot-Brittannië. Bechuanaland was van de vijftig koloniën absoluut gezien het veertiende land wat betreft het ontvangen van hulp. Deze hulp werd vooral gebruikt om de kwaliteit van de fysieke infrastructuur te verbeteren, zoals communicatie en water, en daarnaast werd voor de grootste productieve sector, de veeteelt, mogelijkheden geschapen voor grotere en meer veiliger marktactiviteiten. Steenkamp concludeerde dat het ontwikkelingsbeleid van de jaren dertig in het perspectief van wat nodig was erg beperkt was, maar de gedane investeringen zouden volgens hem wel de economische infrastructuur hebben ontwikkeld voor de economische groei van de jaren zestig en zeventig.43 In de periode na de Tweede Wereldoorlog kreeg Botswana de beschikking over meer koloniale fondsen, waarin vooral het Colonial Development and Welfare Fund (CDWF) een 42
Wazha G. Morapedi, ‘The state, crop production and differentiation in Botswana, 1947-1966’, in: Journal of Southern African Studies, 2 (2006) 351, 354-355. 43 Philip Steenkamp, “‘Cinderella of the empire?’: Development policy in Bechuanaland in the 1930s”, in: Journal of Southern African Studies, 2 (1991) 293-294, 300, 308.
23
grote rol speelde. Van de in totaal drie miljoen pond die tussen 1946 en 1956 van het CWDF naar Botswana ging, was er in beginsel maar een kleine 27 duizend pond bestemd voor de ontwikkeling van de Afrikaanse landbouw. In 1952 zou daar nog eenmalig 45 duizend pond aan worden toegevoegd. In 1947 werd met behulp van deze gelden een begin gemaakt met de verhoging van de landbouwproductiviteit. Het programma begon met het verbouwen van gewassen in proeftuintjes onder leiding van tien koloniale officieren. Deze kregen allemaal vier tot vijf zogeheten ‘co-operators’, geselecteerde lokale boeren, onder zich, die op deze manier nieuwe methodes van landbouw konden leren. De opzet zoals die bestond in Botswana, was vergelijkbaar met landbouwprojecten elders in Afrika. Een van de onderscheidende kenmerken was de selectie van lokale boeren uit de elite, die al werkervaring hadden opgedaan op blanke boerderijen en in de mijnbouw, en daarnaast over een relatief hoog opleidingsniveau beschikten.44 Volgens de historicus van de Universiteit van Botswana Morapedi slaagden de Britse landbouwprojecten niet in hun opzet om een meerderheid van de boeren te bereiken. Vooral de boeren die het al goed hadden werden bereikt. Deze boeren hadden namelijk de beschikking over ploegen en konden onder ideale omstandigheden hun land omploegen. De arme boeren waren afhankelijk van wanneer de patroon klaar was met het ploegen van zijn land en konden dus niet optimaal gebruik maken van hun landbouwgrond. Er bestond onder de boeren veel animo om mee te doen aan dit programma, maar door de toegangseisen werden velen uitgesloten. Ook het co-operator programma vormde dus geen breuk met het Britse beleid van ‘relative neglect’. De Britten probeerden om met zo min mogelijk investeringen het protectoraat draaiende te houden. Het Britse belang in Botswana was volgens onderzoeker Monageng dan ook vooral een strategisch en niet zo zeer een economisch belang.45 Interessant is dat Morapedi deze continuïteit doortrekt tot ver in de jaren ’80, toen nog steeds vooral de grotere/rijkere boeren bereikt werden met landbouwprogramma’s. Het onderscheid dat de Britten maakten tussen arme en rijke boeren aan het einde van de jaren ’40 bleef ook na de onafhankelijkheid van kracht.46 De koloniale overheersers bevorderden de klasse van grote veehouders, die veelal afkomstig waren uit de aristocratische klasse van Botswana. Zij zaten op strategische posities binnen de koloniale staat en konden daardoor controle uitoefenen over de toewijzing van land en de eigendom van grote kuddes die losliepen. Dat deze klasse aan het begin van de
44
Morapedi, ‘The state, crop production and differentiation’, 355. Mogalakwe, ‘How Britain underdeveloped Bechuanaland’, 76. 46 Morapedi, ‘The state, crop production and differentiation’, 366. 45
24
twintigste eeuw niet uitgroeide tot een volledig door vee gedreven bourgeoisie kwam doordat Zuid-Afrika vasthield aan handelsembargo’s op vee-exporten. Deze embargo’s waren van kracht tussen 1921 en 1941. Door de oprichting van een abattoir in Lobatse in 1954, de introductie van het co-operators programma en de vorming van de National Development Bank (NDB) in 1964 groeide deze klasse uiteindelijk toch uit tot een op vee georiënteerde bourgeoisie. Tijdens de jaren van droogte in Botswana, tussen 1960 en 1965, was het deze klasse die wel de beschikking bleef houden over waterbronnen.47 In de loop van de jaren zestig werd zowel door de Britten als door de nieuw onafhankelijk geworden regering geprobeerd om de voedseltekorten aan te pakken via foodfor-work programma’s. Dit was de eerste gezamenlijke poging door de beide regeringen om ambtenaren betrokken te maken bij activiteiten die de economische omstandigheden op het platteland moesten verbeteren. Tegen het einde van 1965 was het noodzakelijk om voor 360.000 mensen, zo ongeveer 65% van de bevolking, voedsel te leveren. Dit legde uiteraard een erg grote druk op de overheidsfinanciën, waardoor Botswana afhankelijk werd van externe hulp. Naast het Oxford Committee for Famine Relief en het United Nations World Food Program (WFP), kwamen er ook gelden van de voormalige kolonisator. Deze steun zorgde ervoor dat grote hongersnoden uitbleven. Toen de ergste droogte voorbij was raakte het overheidsbeleid erop gericht om voedselprogramma’s te verbinden met projecten in de dorpen. Zo zorgde het food-for-work programma ervoor dat kleinschalige plattelandsprojecten van de grond kwamen en er grotere nadruk kwam op de verbetering van de levenstandaard in de rurale gebieden.48 Louis Picard beweerde in zijn in 1987 gepubliceerde boek The politics of development, a model for success? dat de regering van Seretse Khama na de onafhankelijkheid een verstandig besluit had genomen: “… to postpone rural development activities in order to obtain an internal source of government income by developing the country’s mining industry.” De voorkeur lag volgens Picard dus bij de ontwikkeling van de mijnbouw. Politici beloofden om de inkomsten van de diamant, koper en nikkel exploitatie te investeren in de ontwikkeling van het platteland. De leus “Mining for rural development” was volgens Picard in de jaren zestig erg populair. Naast de focus op mijnbouw lag de nadruk ook op zelfhulp, waarbij lokale initiatieven werden gestimuleerd. Lokaal initiatief werd het cruciale ingrediënt voor de regering, aangezien de financiële bijdrage beperkt bleef.49
47
Tsie, ‘The political context’, 601-602. Picard, The politics of development, 235-236. 49 Picard, The politics of development, 236-237. 48
25
Binnen de boerenbevolking van Botswana en die van veel landen in de regio kon een driedeling gemaakt worden tussen rijke, gemiddelde en arme boeren. Het cruciale verschil lag in de specifieke context van Botswana bij het hebben van vee. Rijke boeren produceerden regelmatig een surplus aan gewassen om te verkopen op de markt. Daarnaast konden zij arbeid inhuren om te ploegen en te oogsten. De klasse tussen de rijke en arme boeren in kon geen externe krachten inhuren en had nauwelijks surplus om op de markt te verkopen. Zij waren dan ook voornamelijk aangewezen op hun familie. Arme boeren waren boeren die niet genoeg gewassen produceerden om te voorzien in hun eigen levensonderhoud en moesten om te overleven hun arbeid verkopen aan rijkere boeren.50 Sinds de oprichting van de BDP in 1962 kreeg deze partij veel steun van de boerenbevolking. Deze populariteit kwam volgens Balefi Tsie van de Universiteit van Botswana door de dominante relaties van productie volgens een prekapitalistisch patronage systeem en werd versterkt door de rol van de grote veeboeren. Het belangrijkste aspect van deze sociale relaties was het systeem van mafisa, waarbij armere boeren vee van rijke boeren verzorgden. Dit systeem bleef ook na de onafhankelijkheid in stand. Het tweede aspect was de controle van weideland door de op vee gebaseerde bourgeoisie via het eigendom van de schaarse waterputten. Voor gewone boeren hield dit in dat om toegang te krijgen tot de weidegronden en het water zij afhankelijk waren van toestemming van de eigenaren. Het derde aspect was de strategische posities die werden ingenomen door de grote veeboeren in de zogeheten Land Boards, die verantwoordelijk waren voor de toewijzing van tribaal land aan stammen. Het laatste gebeurde echter pas vanaf 1970. Deze drie elementen zorgden ervoor dat Botswana’s heersende klasse een netwerk kon opbouwen van patrooncliënt relaties, legitimiteit kon verwerven en de steun van de boeren kon vasthouden.51 Door het graven van waterputten hoefden de eigenaren van de waterputten niet langer te migreren naar nieuwe plaatsen waar voldoende water aanwezig was. Dit gaf de grote veeboeren een zeker voordeel boven de kleinschalige boeren, voor wie het steeds moeilijker werd om vrij toegankelijk water te vinden. Doordat vee en boreholes steeds verder vermarkt werden nam de ongelijkheid in Botswana toe. Zo was de Gini-coëfficiënt voor het platteland van Botswana in 1974/1975 0,52 en in 1985/1986 0,73. Hoe hoger het getal, hoe hoger de mate van ongelijkheid in de inkomens op het platteland. Dat vanaf 1975 de ongelijkheid toenam is niet vreemd te noemen, want in dat jaar werd het Tribal Grazing Land Policy
50 51
Tsie, ‘The political context’, 604. Tsie, ‘The political context’, 605.
26
(TGLP) ingevoerd, dat landeigenaren toestond hun eigen land af te sluiten. Hierdoor bleef onvoldoende vrij land over voor de arme boeren om hun vee op te kunnen laten grazen.52 Sinds 1970 groeiden de conflicten tussen de grote veeboeren en de meerderheid van de plattelandsbevolking. Zo bleek in 1974/1975 dat ongeveer 45% van alle plattelandshuishoudens in Botswana geen vee bezat, een volgende 40% bezat tot 50 runderen per huishouden en de overblijvende 15% had de overige driekwart van het totale Botswaanse vee in zijn bezit. Vanaf 1970 werd het de regering duidelijk dat het gevaar in Botswana niet van de linkse oppositiepartij BPP kwam, die haar machtsbasis vooral had in de steden, maar juist vanuit het platteland kwam. Daarom ook dat het Nationale ontwikkelingsplan voor de periode 1970-1975 zich meer bezighield met de ontwikkeling van het platteland. De kanttekening viel hierbij te maken dat de ontwikkeling van het platteland afhankelijk bleef van de spin-off effecten van de mijnbouw en stedelijke economische activiteiten. Het leek erop dat hoewel de Botswaanse regering wist dat het de plattelandsbevolking tevreden moest houden dat het er in de praktijk weinig aan deed, los van politieke beloftes.53 De dreiging van het platteland werd erkend door de regering, maar deze dreiging was mede door de geringe bevolkingsdichtheid van Botswana niet dermate groot dat de overheid ook drastische stappen nam om het leven op het platteland te verbeteren. Ook Ketumile Masire, de Botswaanse oud-president (1980-1998) en vanaf 1965 tot aan de dood van Seretse Khama in 1980 vicepresident, erkende dat de ongelijkheid in de hoogte van de inkomens volgens de meeste maatstaven was toegenomen. Hij noemde hiervoor drie oorzaken. Ten eerste zorgde regeringsbeleid, betaald vanuit de mijnbouw, ervoor dat er goed betaalde banen kwamen voor duizenden mensen. Dit was echter nog altijd slechts voor een minderheid van de bevolking. Ten tweede verbeterden de opbrengsten uit de landbouw niet, ondanks miljoenen pula aan regeringsgelden. Hierdoor verdienden veel boeren nog altijd maar een bescheiden inkomen. Ten derde noemde Masire dat ondanks dat veel Botswanen de kans hadden gegrepen om via overheidshulp en –programma’s kleine ondernemingen te beginnen, er nog veel meer Botswanen waren die het niet lukte om succesvol gebruik te maken van deze geboden hulp.54 Ketumile Masire beschreef in zijn memoires verder dat de Botswaanse regering de slechte situatie van kleinschalige boeren erkende en probeerde door middel van overheidsprogramma’s deze boeren een beter inkomen te verschaffen. Aangezien de meeste
52
Samatar, An African miracle, 112-113. Picard, The politics of development, 237-238. 54 Masire, Very brave or very foolish?, 244. 53
27
inwoners van Botswana boeren waren, moest getracht worden het inkomen van zo veel mogelijk boeren omhoog te krijgen. Ondanks dat vee de ruggengraat van de economie was, verbouwden de meeste Botswaanse boeren toch echt gewassen. In de jaren zeventig ontstond het Arable Lands Development Programma (ALDEP), dat gericht was op kleine boerderijen, met minder dan vijf hectare aan landbouwgrond. ALDEP hield in eerste instantie in dat er leningen werden verschaft aan boeren om gereedschappen te kopen. Het verschaffen van leningen bleek in de praktijk echter weinig effectief. Pas in de jaren tachtig werd er overgegaan op een systeem waarbij de boer zelf 15% van het aankoopbedrag betaalde en de rest werd betaald door de overheid. Deze poging van de Botswaanse overheid om kleinschalige landbouw te stimuleren bleek weinig succesvol.55 In 1974 werd de Botswana Agricultural Marketing Board (BAMB) opgericht, dat tot doel had om de graanmarkten in heel Botswana te stabiliseren, om betere prijzen af te dwingen voor de boeren, om graanreserves aan te houden om te gebruiken in tijden dat de oogst minder was door schommelingen in het weer en om tenslotte in het hele land graanwinkels te openen, zodat er tijdens droge periodes geen hoge transportkosten betaald hoefden te worden voor het vervoer van graan. Het BAMB beleid pakte echter desastreus uit, omdat graan voor hele lage prijzen werd ingekocht en vervolgens voor veel hogere prijzen werd verkocht. Deze prijzen waren zó hoog, dat de bevolking nauwelijks graan kocht en het graan lag weg te rotten in de voorraadschuren. De oorzaak van dit probleem was dat het slecht functionerende BAMB een hand boven het hoofd werd gehouden door de verantwoordelijke politici. Een ander project dat na het falen van het BAMB werd opgestart was een kleinschaliger project in het noorden van Botswana, waar zich de meest vruchtbare grond van het land bevond. Hier werden door middel van leningen in het begin hele gunstige resultaten geboekt, maar door loslopend wild, onverwacht veel regen en het intrekken van leningen door banken, werd ook dit project ondermijnd.56 Concluderend waren er volgens Masire factoren die de ontwikkeling van de landbouw tegenwerkten, waarbij hij in de eerste plaats wees op het ongunstige klimaat, met lange periodes van droogte, maar daarnaast ook op de groeiende werkgelegenheid in de steden en grotere dorpen, waar ook een hoger inkomen kon worden verdiend dan op het platteland.57 Uit de eerder genoemde landbouwprojecten kan opgemaakt worden dat de politieke wil er misschien wel was om de productiviteit van de landbouw naar een hoger niveau te brengen,
55
Masire, Very brave or very foolish?, 175. Masire, Very brave or very foolish?, 176-177. 57 Masire, Very brave or very foolish?, 177. 56
28
maar dat dit in de realiteit niet altijd even goed ten uitvoer kwam. Terugvallend op een van de drie door Henley beschreven beleidsprincipes in de inleiding, lijkt de reikwijdte (quantity, not quality) van het overheidsingrijpen in de landbouw onvoldoende groot en was het landbouwbeleid dus niet gericht op het bereiken van zoveel mogelijk mensen. Onderzoeker N.H. Fidzani van de Universiteit van Botswana stelde dat zeker gesteld kan worden dat de Botswaanse regering zich voor economische ontwikkeling te veel richtte op mijnbouw, stedelijke infrastructuur en de grootschalige veehouderij en daardoor bijdroeg aan het compleet verwaarlozen van de landbouw. De aanpak van de regering, waarbij winsten uit de mijnbouw werden gebruikt om de levensstandaard op het platteland te verbeteren, droeg volgens Fidzani bij aan een economie die te afhankelijk werd van mijnbouw en geïmporteerd voedsel. Er was volgens Fidzani binnen de landbouw een ongezond grote nadruk op de veeteelt ontstaan, wat onder andere tot uiting kwam door regeringsbeleid dat de veeteelt ernstig bevoordeelde.58 Om tot een goed begrip te komen van het landbouwbeleid van Botswana rondom het turning point, moet eerst vastgesteld worden dat de veeteelt en landbouw in Botswana op sommige punten echt verschillende beleidsterreinen zijn. Bij de veeteelt was er sprake van een selecte groep die bijna alle runderen bezat. Zij behoorden vaak, net als Khama en Masire, tot de elite van Botswana. Het overheidsbeleid dat gericht was op de veeteelt bevoordeelde deze al rijke bovenlaag van grote veebezitters. Op het gebied van de landbouw echter werden door de Botswaanse regering diverse programma’s geïnitieerd om de productiviteit te verhogen en de omstandigheden op het platteland te verbeteren. De Botswaanse regering richtte zich echter op de boeren die het al goed hadden, waardoor de grote meerderheid niet bereikt werd. Hierdoor profiteerden weinig kleine boeren van het uitgevoerde beleid, wat overigens ook kwam door het voor landbouw ongunstige klimaat van Botswana en de opeenvolgende jaren van droogte die Botswana in de jaren ’60 teisterden. Geconcludeerd moet worden dat het landbouwbeleid van Botswana, ondanks de pogingen, er niet in slaagde om de arme boeren zich te laten ontwikkelen, waardoor er een steeds grotere kloof ontstond tussen de van de ontwikkeling profiterende klasse en de in hun ontwikkeling stagnerende boerenbevolking. Zoals al eerder vermeld, zag Henley bij goed uitgevoerd landbouwbeleid dat er politieke stabiliteit, controle en stabilisatie van voedselprijzen en daarmee samenhangend de hoogte van de lonen en als laatste meer vrijheid in het handhaven van de wisselkoersen 58
N.H. Fidzani, ‘Land reform and primitive accumulation: A closer look at the Botswana tribal grazing land policy’, in: W.A. Edge en M.H. Lekorwe eds., Botswana: Politics and society (Hatfield 1998) 235.
29
ontstond. Van politieke stabiliteit was in Botswana wel sprake, maar van een controle en stabilisatie van voedselprijzen en lonen was geen sprake. Daarnaast waren de prijzen vastgelegd door de marketing board en kon er dus geen sprake zijn van vrije wisselkoersen. Om terug te komen op de beleidsvoorwaarde van pro-rural, pro-poor overheidsuitgaven kan gesteld worden dat er in de beginperiode wel degelijke vooruitgang werd gemaakt met de verbetering van de fysieke infrastructuur van Botswana. Daarnaast werd getracht om de plattelandsbevolking zich te laten ontwikkelen, maar dit faalde door een combinatie van verkeerd beleid en een nadelig klimaat. Kortom aan de beleidsvoorwaarde van de rural bias is niet voldaan.
30
4) VOORWAARDE III: ECONOMISCHE VRIJHEID Volgens het basisartikel van TD is het voor het optreden van een turning point ook noodzakelijk dat er economische vrijheid bestaat voor boeren en kleine ondernemers. De nadruk ligt op de kleinere actoren, die volgens TD essentieel zijn voor economische groei. Dit betekende echter niet dat er geen staatsinmenging was op het platteland. Integendeel, in Zuidoost-Azië was er sprake van grote overheidsbemoeienis met het platteland in de vorm van subsidies voor kunstmest, training voor boeren, het verstrekken van leningen afhankelijk van het land. Daarnaast waren er voorzieningen getroffen om gewassen met gesubsidieerd geld te kopen als de marktprijzen daalden tot onder door de overheid gegarandeerde niveaus. Ook werd soms de export van gewassen beperkt. Maar ook voor de Zuidoost-Aziatische landen waren er grenzen aan de overheidsbemoeienis. Zo was het regel dat staatsinstituties geen al te grote invloed konden verwerven. Zij werkten samen met onafhankelijke spelers, maar bemoeiden zich niet met het zelf verbouwen van gesubsidieerde gewassen. Hoewel de economische vrijheid van kleine boeren indirect misschien werd aangetast, waren zij vrij om hun gewassen in hun eigen omgeving te verkopen. Ook waren zij vrij in de keuze van welke gewassen zij voor welke prijs zouden verkopen. Kortom er waren vanuit de staat geen dwingende restricties op de economische activiteiten van kleine boeren en kleine ondernemers. Het belang van deze kleinschalige boeren en ondernemers was volgens het basisartikel “…essential to understanding the role of economic freedom in developmental turning points. Whether in Sub-Saharan Africa or in Southeast Asia, smallholder production stagnates or declines if there is no freedom to choose which crop to plant and who to sell it to.” 59 Om het optreden van economische vrijheid te onderzoeken zal eerst gekeken worden naar hoe de economie functioneerde tijdens de Britse overheersing van Botswana. Daarna zal ook gekeken worden naar of en hoe Botswana vanaf 1966 vanuit de regering economische vrijheid bevorderde. Bij onderzoek naar de Engelse overheersing van Botswana moet geconstateerd worden dat de Britten niet aangetrokken werden door economische voorraden, maar veeleer vanwege strategische overwegingen. Zo begon Duitsland zich eind 19e eeuw in Zuidelijk Afrika, met name in Namibië, te manifesteren en veroorzaakten daarnaast de Boeren op de vlucht voor de Britten ook veel problemen. Genoeg reden voor Groot-Brittannië om van Botswana een protectoraat te maken. De Britten besloten wel dat de kolonisatie van Bechuanaland vanuit Botswana zelf gefinancierd moest worden. Om de uitgaven van de
59
Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 10-11.
31
koloniale overheid te bekostigen werd in 1899 een belasting geïntroduceerd, de zogeheten Hut Tax. Deze belasting werd jaarlijks geheven op elke hut die bewoond werd. Deze belasting werd aan iedereen in de maatschappij opgelegd en hing niet af van de hoogte van iemands inkomen. Bovendien kon de belasting alleen met geld betaald worden, wat een groot probleem schiep voor de vele arme boeren die geen geld hadden en via ruilhandel aan hun goederen kwamen.60 De socioloog Monageng Mogalakwe van de Universiteit van Botswana oordeelt dat door het heffen van deze belasting de hele Botswaanse economie ontwricht raakte. Arme boeren konden met het verbouwen van gewassen alléén de belasting niet betalen waardoor zij genoodzaakt waren om in Zuid-Afrika in de mijnen en op de grote landerijen te gaan werken. Door de stijgende kosten van de koloniale regering werd de Hut tax al spoedig verdubbeld en kwam er nog een Native tax bij, wat neerkwam op een extra heffing over betaalde belasting van drie shilling per pond. In 1932 werden de genoemde belastingen samengevoegd tot de African tax, die betaald moest worden door alle Afrikaanse mannen boven de achttien jaar. Deze belasting droeg er aan bij dat er in 1943 bij elkaar zo’n 33.000 Botswaanse mannen en vrouwen werkzaam waren in Zuid-Afrika.61 Mogalakwe stelt verder dat deze arbeidsmigratie de traditionele vormen van economische activiteiten ondermijnde, doordat veel capabele mannen en vrouwen niet langer beschikbaar waren voor routine klussen als het houden van dieren en het onderhouden van landbouwgronden. Naast een verwaarlozing van de Botswaanse economie door een tekort aan arbeidskrachten ging de terugkeer van arbeidsmigranten vaak ook gepaard met culturele schokken. De houding van de teruggekeerde migranten was veranderd, zo waren zij individualistischer en rebels tegenover verplichtingen geworden. De zorgen over een scheuring binnen de Botswaanse maatschappij en de economie waren groot, doordat de actieve rekrutering vanuit Zuid-Afrika ervoor zorgde dat de meest actieve en krachtige delen van de bevolking aan de maatschappij werden ontnomen. Volgens Mogalakwe waren de Britse koloniale autoriteiten zich bewust van het verband tussen het heffen van belastingen en de daarmee gepaard gaande arbeidsmigratie. Mogalakwe noemde het verband tussen de belastingen en de arbeidsmigratie ‘…a very curious coincidence or overlapping of interests between the colonial officials and the mining houses in South Africa, which comprised very significant British investment.’ De Botswaanse arbeidsmigranten zorgden immers voor een
60 61
Mogalakwe, ‘How Britain underdeveloped Bechuanaland’, 75-76. Mogalakwe, ‘How Britain underdeveloped Bechuanaland’, 76.
32
verzekerde stroom van goedkope arbeid voor Britse en Zuid-Afrikaanse mijnbouw belangen.62 Voor de arme plattelandsbevolking werd al vanaf 1964 begonnen met het oprichten van zogeheten cooperatives, die bedoeld waren om de sociale en economische situatie van de arme plattelandsbewoners te verbeteren. Politiek wetenschapper Wayne Edge van de Universiteit van Botswana beschrijft dat de oprichting ervan voortkwam uit een gebrek aan grondstoffen en een stevig gewortelde kapitalistische markt structuur op het platteland van Botswana. Als cooperatives kans van slagen zouden hebben dienden zij volgens Edge ofwel een gat in de markt gevonden te hebben of, wat gebruikelijker was, overheidsbescherming tegen de concurrentie te krijgen. Overheidssubsidiëring en -bescherming van de Botswaanse coöperatieve verbanden was vooral in de beginfase nodig om te overleven. De Botswaanse coöperatieve verbanden brachten sociale diensten naar het platteland, terwijl zij op hetzelfde moment winst moesten maken via de verkoop van goederen en gewassen. De Botswaanse regering zag de cooperatives als een middel voor ontwikkeling van vooral het platteland, waar sociaaleconomische diensten weinig voorradig waren.63 Toen Botswana in 1966 een onafhankelijke staat werd was het volgens Mogalakwe duidelijk dat de Botswaanse economie door negentig jaar koloniale overheersing in sterke mate ontwricht was. Zo was er onder Britse heerschappij nauwelijks sprake van economische groei of ontwikkeling van productieve sectoren van de economie. Verder was het enige moderne onderdeel van de economie, de commerciële landbouw en handel, in handen van blanke kolonisten. En tenslotte was er ook geen industriële basis achtergelaten om op voort te borduren. Mogalakwe stelt dat de vertrekkende koloniale ambtenaren in de jaren ‘60 met de kleine burgerij (petty bourgeoisie) binnen de nationalistische Tswana beweging afspraken maakten over de onafhankelijkheid van Botswana. Om de belangen van de blanke kolonisten veilig te stellen wilden de Britten dat Botswana in het kapitalistische kamp zou blijven en was het noodzakelijk om deze burgerij voor zich te winnen. De kleine burgerij van Botswana ontbrak het aan materiële bronnen en politieke ervaring om de macht in onafhankelijk Botswana op zich te nemen. Mogalakwe zag de postkoloniale staat dan ook als begin van een pad waarop de kleine burgerij zou uitgroeien toe een nationale burgerij die mee kon komen in het kapitalistische wereldsysteem. Kort gezegd, waren de nationale ontwikkelingsplannen (NDP’s) volgens Mogalakwe ‘… really a class project by this emergent national bourgeois to accumulate.’64
62
Mogalakwe, ‘How the British underdeveloped Bechuanaland’, 77-78. W.A. Edge, ‘The rise and fall of Botswana’s cooperative movement’, in: W.A. Edge en M.H. Lekorwe eds., Botswana: Politics and society (Hatfield 1998) 246-247. 64 Mogalakwe, ‘How the British underdeveloped Bechuanaland’, 86. 63
33
Het nationale ontwikkelingsplan van Botswana voor de periode 1970-1975 onderschreef dat Botswana zich richtte op een planeconomie, maar dat het ook ruimte liet voor de private sector: “The government wishes to stress its belief in the necessity of planning the social and economic development of the nation. Available resources are limited and the problems so great that only by careful planning can these resources be put to their most effective use. A rationally planned and guided economy is the objective of government policy. However, a balance must be struck where private initiative has ample scope within the general confines laid down by government. It is government’s duty to set forth clearly its objectives accordingly, and to assist the private sector in every way consistent with the attainment of these goals.”65 In 1970 werd er door de Botswaanse overheid een organisatie opgericht, de Botswana Development Corporation (BDC), die entrepreneurs moest helpen om de commerciële en industriële sectoren van de economie aan te slingeren. De BDC was verantwoordelijk voor het herkennen, na gedegen onderzoek, van economische levensvatbare initiatieven in Botswana en moest voor deze projecten investeerders zien te vinden. Zelf kon de BDC ook een minderheidsaandeel nemen in zulke projecten. Op momenten dat buitenlandse investeerders geheel en al afwezig bleven kon de BDC zelfs door eigen investeringen de hele onderneming overnemen. Hiermee probeerde de Botswaanse overheid een klimaat te scheppen waarin de economie zich zou kunnen diversifiëren.66 Naast het BDC was er voor kleine ondernemers ook nog de Botswana Enterprise Development Unit (BEDU), dat opgericht werd in 1973 en onderdeel uitmaakt van het Ministerie van Handel en Industrie. De eerste taak die het BEDU had was om Botswaanse entrepreneurs advies, hulp en training te geven en ze te helpen bij het zoeken naar financiële ondersteuning. In de eerste vijf jaar hielp het BEDU 78 bedrijven met in totaal meer dan 900 werknemers opstarten. De laatste organisatie die zich bezighield met de ondersteuning van ondernemers was de al eerder genoemde Botswaanse ontwikkelingsbank (NDB). De NDB stelde krediet beschikbaar voor kleinschalige, lokale ondernemingen. Zo probeerde de overheid een klimaat te creëren waarin nieuwe ondernemingen zouden opbloeien.67 Uniek aan het Botswaanse proces van plannen was dat het gedecentraliseerd werd op districtsniveau, in tegenstelling tot de meeste Afrikaanse landen waar de planning centraal 65
David Sebudubudu, ‘The institutional framework of the developmental state in Botswana’, in: Pamela Mbabazi en Ian Taylor eds., The potentiality of ‘developmental states’ in Africa, Botswana and Uganda compared (Dakar 2005) 80. 66 Samatar, An African miracle, 155. 67 Samatar, An African miracle, 141.
34
plaats vond. In essentie kwam het er op neer dat de Botswaanse staat plannen maakte binnen een markteconomie. Deze decentrale manier van plannen zorgde volgens Sebudubudu en Lotshwao, onderzoekers voor het South African Institute of International Affairs (SAIIA), in Botswana voor ontwikkeling, dit in tegenstelling tot andere Afrikaanse landen waar de centrale planeconomie leidde tot economisch falen. De Botswaanse economie werkte volgens Sebudubudu, doordat de Botswaanse instituties achter de planning veel macht, autoriteit en technische expertise hadden in het vormen van het Botswaanse ontwikkelingsbeleid.68 Voor economische ontwikkeling was het nodig dat er economische vrijheid bestond voor kleine ondernemers. In veel landen in Afrika werd deze economische vrijheid gedwarsboomd door een hoge mate van corruptie. Volgens onderzoeker David Sebudubudu was een van de oorzaken voor de ontwikkeling van Botswana het uitblijven van grootschalige corruptie. Botswana werd volgens hem niet alleen geleid door een doelgerichte elite, maar ontliep ook een groot aantal problemen die andere Afrikaanse landen wel hadden. Ondanks het belang van de staat, de druk op publieke voorraden en het cliëntelisme ontstond er in Botswana geen wijdverbreide corruptie. Sebudubudu noemde hiervoor de volgende oorzaken: Ten eerste was Botswana volgens Sebudubudu etnisch behoorlijk homogeen, groeide de economie sinds de onafhankelijkheid gestaag door en was de omvang van de bevolking klein in vergelijking met andere Afrikaanse landen. Zo was de rest van Sub-Sahara Afrika kort na de onafhankelijkheid van Botswana tien keer dichter bevolkt.69 Een kleine bevolking betekende ook dat de omvang van de elite beperkt was. Daardoor was er minder strijd tussen groepen buiten de elite over toegang tot grondstoffen. Ook zorgde het ontbreken van bevolkingsdruk er voor dat er weinig politieke druk of eisen bij de staat werden neergelegd. In die zin was Botswana een klein land met relatief makkelijk op te lossen problemen. Het tweede punt was gelegen in het voeren van een gedegen economisch beleid, dat niet werd aangetast door corruptie en patronage systemen. Zo ging de rekrutering voor het ambtenarenapparaat van Botswana niet via patronage, maar op basis van kwaliteiten en verdienste. Daarmee wilde Sebudubudu echter niet zeggen dat het hele ambtenarenapparaat gevrijwaard was van patronage, dat tot op zekere hoogte ook in Botswana tot de dagelijkse realiteit behoorde. Derde oorzaak voor het ontbreken van grootschalige corruptie in Botswana was dat de aan de macht gekomen elite in 1966, al voor de onafhankelijkheid welvarend was
68
David Sebudubudu en Kepabetse Lotshwao, ‘Managing resources and the democratic order: Lessons from Botswana’, SAIIA (2008) 5. 69 Masire, Very brave or very foolish?, 168.
35
geworden. De elite had de staat dus niet nodig om zichzelf te verrijken, want de elite had via de vee productie al rijkdom vergaard.70 In de periode na het verkrijgen van de onafhankelijkheid, werden de eigendomsrechten van het vee, die in handen waren bij de politieke elite, streng gehandhaafd. De politieke elite had grote (eigen-)belangen bij het instellen van sterke instituties die de eigendomsrechten zouden bewaken. De grootschalige veeboeren waren de economisch belangrijkste groep en hadden ook politiek gezien veel invloed; niet in de laatste plaats omdat de president, Seretse Khama, zelf voortkwam uit een familie van grootschalige veeboeren. Na het onafhankelijk worden was de enige sector die goede kans had om zich economisch te ontwikkelen, die van de veehouderij. Uit eigenbelang verstevigde de politieke elite dus de instituties en bevoordeelden zij de eigen al welvarende economische klasse van veeboeren. Toch werd er in het onafhankelijke Botswana door de regering van Seretse Khama ook aan de kleinschalige ondernemers gedacht, die door de regering werden gestimuleerd in het opzetten van nieuwe ondernemingen.71 Concluderend kan gesteld worden dat er in Botswana sprake was van economische vrijheid voor kleine ondernemers en boeren. Daarbij hielp het achterwege blijven van corruptie binnen de staat, dat mede kwam doordat de Botswaanse elite de staat niet nodig had om zichzelf te verrijken. Zij waren immers al rijk geworden door de export van runderen. Ook lanceerde de Botswaanse overheid diverse programma’s om startende ondernemers op weg te helpen.
70 71
Sebudubudu, ‘The institutional framework’, 81-82. Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 22.
36
5)
EVALUATIE VAN DE BEVINDINGEN
Na onderzoek naar het aanwezig zijn van de drie beleidsresultaten ten tijde van het optreden van het turning point in Botswana kan gesteld worden dat zowel economische vrijheid voor boeren en kleine ondernemers als macro-economische stabiliteit aanwezig waren. Voor de rural bias ligt dit echter moeilijker. De Botswaanse overheid lanceerde wel een aantal programma’s, maar deze bereikten vooral de al welvarende klasse en hadden dus geen grote reikwijdte. De vraag is hoe we dit moeten interpreteren. Kan een turning point optreden op basis van slechts twee van de drie voorwaarden? Wellicht is dit mogelijk. Maar hoe dit ook zij, het lijkt goed om nog eens nader te kijken naar de knik in de grafiek. Kan het zijn dat hier toch géén sprake is van een turning point naar moderne economische groei? Botswana deskundige Ellen Hillblom was kritisch over de economische groei die Botswana vanaf 1968 doormaakte. Volgens Hillblom was er in Botswana geen sprake van moderne economische groei, maar van premoderne groei. Hillblom maakte gebruik van de theorie van politiek econoom Kuznets, die in 1973 beschreef dat het einddoel van elke maatschappij was om moderne economische groei te verkrijgen en daarbij het premoderne stadium te verlaten. Volgens Kuznets werd het proces gekarakteriseerd door technologische ontwikkelingen, hoge groeicijfers, groei van de productiviteit en een structurele transformatie van de economie, maatschappij en ideologie. Het model van Kuznets kwam niet goed overeen met de ontwikkeling van Botswana.72 De moderne economische groei, zoals Kuznets die beschreef, onderscheidde zich op zes punten van de premoderne samenlevingen. Naast hoge bevolkings- en productiviteitsgroei, waren een structurele verandering van de economie, een snelle verandering in sociale en ideologische structuren, deelname in een globaliserende wereld en een significant niveau van moderne technologie vereist. Botswana scoorde volgens Ellen Hillblom via de hoge inkomsten uit de diamantindustrie echter maar met twee van de zes kenmerken. Alleen de aanwezigheid van alle zes karakteristieken zou er voor Ellen Hillblom op duiden dat Botswana zich had losgemaakt uit het premoderne groeiproces.73 Doordat vier van de zes kenmerken van moderne economische groei in Botswana ontbraken, concludeerde Hillblom dat er in Botswana geen ontwikkeling plaatsvond. Het handhaven van de continuïteit, zoals in Botswana het geval was, was geen breuk met eerdere structuren en het ontbreken van deze structuurveranderingen was de reden achter het
72
Ellen Hillblom, ‘Diamonds or development? A structural assessment of Botswana’s forty years of success’, in: Journal of Modern African Studies 2 (2008) 193. 73 Hillblom, ‘Diamonds or development?’, 194.
37
uitblijven van ontwikkeling. Volgens Hillblom bood Botswana wel een goed voorbeeld hoe een land de basisvoorwaarden voor ontwikkeling kon bereiken, maar was het geen voorbeeld voor ontwikkeling zelf, omdat de overgang naar moderne economische groei volgens haar nog niet was gemaakt. Hillblom sluit haar argumentatie af door te stellen dat:“This is necessary for long-run economic sustainability because it is development and not diamonds that lasts forever.”74 Als er, zoals Hillblom overtuigend beargumenteert, geen turning point was naar moderne economische groei, hoe kan de economische groei van Botswana dan wel verklaard worden? Er is immers wel duidelijk verbetering te zien in de economische situatie van het land. In het volgende hoofdstuk zullen daarom alternatieve verklaringen voor de economische groei van Botswana tegen het licht worden gehouden.
74
Hillblom, ‘Diamonds or development?’, 210-211.
38
6)
ANDERE OORZAKEN VOOR DE ECONOMISCHE GROEI
Als er volgens Hillblom in Botswana van moderne economische groei geen sprake kan zijn, moet er gekeken worden naar hoe er dan toch een duidelijk waarneembaar turning point kon optreden rond 1968. Daarvoor zullen in dit hoofdstuk een aantal andere oorzaken tegen het licht worden gehouden om tot een alternatieve verklaring voor het optreden van de knik in de grafiek te komen. Naast de drie beleidsresultaten zoals beschreven in het TD project, werden er in een artikel in het kader van het TD project door Jan Kees van Donge, onderzoeker van het Afrika Studiecentrum (ASC), ook nog een drietal aanvullende aandachtspunten genoemd, waarvan de gevolgen voor de economische ontwikkeling van Sub-Sahara Afrika nog niet volledig waren uitgewerkt. Ten eerste was de rol van industrialisering en de instroom van Foreign Direct Investment (FDI) essentieel bij de ontwikkeling van Zuidoost-Azië. In Afrika was er volgens het TD basisartikel weinig FDI te vinden en als die er al was dan was deze vooral gericht op de ontginningsindustrie, zoals mijnbouw. Ook was de rol van de investeringsmaatschappijen in Afrika nog onbekend, terwijl deze een grote rol speelden bij de Aziatische ontwikkeling.75 Na de onafhankelijkheid van Botswana kwamen er niet direct veel buitenlandse investeringen naar Botswana, enerzijds omdat het land geen zeehaven had en nog niet beschikte over fatsoenlijke infrastructuur en anderzijds omdat Botswana werd tegengewerkt in het aantrekken van buitenlandse investeerders door Zuid-Afrika. Aangezien Botswana geen zeehaven had kwamen de meeste goederen en grondstoffen via Zuid-Afrika naar Botswana. Zo werd er in de jaren zeventig geprobeerd om de economie te diversifiëren en een brouwerij op te zetten waarvoor buitenlandse investeringen werden gezocht. Uiteindelijk kwam men uit bij een Duitse brouwerij die wilde investeren. Zuid-Afrika dat met het grote South African Breweries (SAB) geen concurrentie wilde van andere bierbrouwers werkte het Botswaanse brouwerij project op alle manieren tegen. Zo kwamen goederen nooit aan en werd het productieproces gesaboteerd. Toen Botswana uiteindelijk toch in zee ging met het ZuidAfrikaanse SAB verliep alles, hoe verrassend, plotseling vlekkeloos.76 Het tweede punt dat in het basisartikel genoemd werd was dat bureaucratie en de daarmee gepaard gaande corruptie in Zuidoost-Azië niet had voorkomen dat deze economieën toch opkwamen en dit mag dan dus ook geen excuus zijn voor Sub-Sahara Afrika. Politiek speelde op een ander niveau in Zuidoost-Azië wel een belangrijke rol, doordat de regeringen 75 76
Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 11-12. Masire, Very brave or very foolish?, 179.
39
in deze landen vrij intolerant waren tegen oppositie. In Afrika speelde de politieke oppositie echter zelden een grote rol. Zoals gesteld wordt in het basisartikel kwam het gevaar voor de machthebbers in Afrika niet van het platteland, zoals in Zuidoost-Azië, maar vanuit de steden. Dit ondermijnde voor Afrikaanse landen de noodzaak om pro-poor rural policies door te gaan voeren. De dreiging voor de Afrikaanse elite kwam immers niet van het platteland, zoals dat wel het geval was in Zuidoost-Azië.77 Volgens Roel van der Veen konden de machthebbers in Afrika hun geld beter besteden aan groeperingen die voor het machtsbehoud van de elite wél van belang waren, vaak uit de hoofdstad. Dit grote politieke verschil tussen Sub-Sahara Afrika en Zuidoost Azië was volgens hem terug te leiden op de succesvolle ontwikkeling van de landbouw in Zuidoost-Azië en het bijna geheel ontbreken van vooruitgang op het platteland van Afrika, wat vooral viel terug te leiden tot de geschiedenis, geografie en toeval, zoals beschreven door de Amerikaanse hoogleraar geografie Jared Diamond.78 Het derde punt dat volgens het basisartikel aandacht verdiende was dat TD een nadruk legde op beleid. Gesteld werd dat de mogelijkheid opengehouden moest worden dat ook culturele factoren een rol speelden bij economische ontwikkeling. Zo startten de Afrikaanse beleidsmakers vanuit het besef dat er schaarste was en richtten zij zich vervolgens op het verkrijgen van de afwezige grondstoffen. Terwijl deze beleidsmakers zich misschien beter hadden kunnen richten op hoe ze het best gebruik zouden kunnen maken van de wel aanwezige bronnen, zoals de beleidsmakers in Zuidoost-Azië te werk waren gegaan.79 Seretse Khama was een charismatisch leider die harmonie zocht en adviezen van buitenstaanders ter harte nam. Khama koos er bewust voor om intensief contact te houden met de Britse expatriates. Daarnaast verwelkomde de regering de duizenden vluchtelingen uit Rhodesië en Zuid-Afrika, die ontsnapten aan vervolging door racistische regimes. Ook kwam de regering van Seretse Khama de eigen inwoners tegemoet door de belastingen laag te houden om zo de ondernemerszin te stimuleren en daarnaast belastingontduiking en corruptie te beperken. Daarnaast stond Botswana ten tijde van de onafhankelijkheid open voor buitenlandse kennis en investeringen, wat een belangrijk onderdeel van het overheidsbeleid uitmaakte. De regering zorgde er voor dat traditionele instituties waaronder het al eerder
77
Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 12-13 Van der veen, Azië (Amsterdam 2010) 509-511. Jared Diamond, Guns, germs and steel. A short history of everybody for the last 13.000 years (Londen 1998) 176-191. 79 Van Donge e.a., ‘The primacy of policy’, 13-14. 78
40
genoemde kgotla systeem behouden bleven. Bij deze vorm van bijeenkomsten werd discussie in de openbaarheid aangemoedigd en werden besluiten genomen op basis van unanimiteit.80 Het koloniale apparaat dat na het verkrijgen van de onafhankelijkheid overbleef, stelde weinig voor. Volgens Abdi Ismail Samatar, hoogleraar in de geografie aan de Universiteit van Minnesota, waren er geen instituties die in staat waren om economische ontwikkeling te stimuleren. Om het land toch te kunnen ontwikkelen besloot de regering over te gaan op een tweeledige strategie voor het verkrijgen van effectieve instituties om de gestelde ontwikkelingsdoelstellingen te behalen: aan de ene kant probeerde Botswana zoveel mogelijk Britse koloniale ambtenaren te behouden en donorlanden ervan te overtuigen om ervaren ambtenaren naar Botswana te sturen, terwijl aan de andere kant Botswanen in grote getale werden getraind. Deze duale strategie werkte volgens Samatar erg goed, waardoor zich een deugdelijk overheidsapparaat ontwikkelde.81 Volgens de onderzoeker James Robinson kon het economische succes van Botswana het best worden verklaard vanuit de historische ontwikkeling van de instituties. Hij zag dat de toename van het nationaal inkomen na de onafhankelijkheid veroorzaakt werd door een aantal positieve schokken, zoals de heronderhandeling van de SACU in 1969, maar bovenal door de uitbreiding van de vee-industrie. Veeproducten bleven tot 1978 het grootste exportproduct, pas daarna werden deze ingehaald door de diamantindustrie. Naast vee en diamanten investeerde Botswana ook fors in human capital, door zowel onderwijs als gezondheidszorg en infrastructuur te verbeteren. Investeringen in vee, diamanten en human capital werden gefaciliteerd door zeer voorzichtig macro-economisch beleid en stabiele eigendomsrechten. Er was nauwelijks inflatie, er waren geen onhoudbare financiële schulden of internationale leningen. Robinson legde hier dus een duidelijke relatie tussen deugdelijk macro-economisch beleid en een sterke gerichtheid op landbouw, met name veeteelt.82 Dat de Botswaanse maatschappij niet voor iedereen voorspoed bracht, bleek uit een artikel van onderzoeker Kenneth Good. Hij beargumenteerde dat de aanhoudende armoede van de Bosjesmannen van Botswana, ook wel de San genoemd, al heel lang bestond en dat het niet werd veroorzaakt door droogte en dergelijke, maar door de economische en politieke elite, die de San uitbuitte. De groei van de economie maakte vooral de al welvarende mensen rijker, terwijl de situatie er voor de verwaarloosde San drastisch op achteruit was gegaan. Good beargumenteerde dat “… everyone’s access to a basic source of income is an absolute 80
Scott Beaulier, ‘Botswana: a diamond in the rough’, in: The Freeman 3 (2010) 2-3. Samatar, An African miracle, 95. 82 James A. Robinson, ‘Botswana as a role model for country success’, United Nations University (juni 2009) 12. 81
41
and inescapable requirement in a good society. Nothing sets a stronger limit on the liberty of the citizen than a total absence of money.”83 Door de geschiedenis heen was de positie van de San in Botswana er een van een onderklasse, die onderaan de maatschappelijke ladder stond. Zelfs nog onder de klasse van de keuterboeren. De San bezaten volgens Good echter een sleutelrol in de ontwikkeling en de staatsopbouw van Botswana. Er was volgens Good een zekere mate van continuïteit in de positie van de San vanaf de prekoloniale tijd tot aan de postkoloniale tijd. Good haalde hierbij een rapport van de Wereldbank aan, dat stelde dat een hoge gemiddelde groei alléén, niet leidde tot armoedebeperking. Ook de armen moesten profiteren van de groei, ofwel direct door werkverschaffing en inkomens, ofwel indirect door verbeterde sociale zekerheid. De staat ontwikkelde zich vanuit een politieke elite die zijn machtspositie gebruikte om het eigen bezit van land, arbeid en vee te vergroten. De San begonnen als dienaren van de opkomende staat en werden naar verloop van tijd privé bezit van de grote veeboeren. Dit systeem zat en zit volgens Kenneth Good diep in de Botswaanse maatschappij verweven. Ongelijkheid behield zijn culturele legitimiteit in onafhankelijk Botswana. De BDP was immers voortgekomen uit de welvarendste leden van de maatschappij. Zo bezat ook Seretse Khama ongeveer 30.000 runderen. Rekrutering van ambtenaren gebeurde aan de hand van richtlijnen die goed opgeleide en vermogende mensen bevoordeelden. Verder werden regeringsprogramma’s en marketing mogelijkheden goed uitgebuit door de al welvarende klasse en binnen een decennium na het onafhankelijk worden was de welvarende klasse een extreem rijke klasse van veehouders geworden. Halverwege de jaren ’70 viel vijftig procent van de plattelandshuishoudens onder de noemer van absolute armoede. Tot 1980 bestond er zelfs nog geen nationaal ondersteuningsplan tegen de armoede. Daarnaast ging de steun van lokale overheden maar naar 5.000 geregistreerde mensen.84 Volgens Samatar waren twee factoren van cruciaal belang voor Botswana om een zelfstandige staat te worden met het vermogen om verandering door te voeren. Ten eerste werd het proces van beleidvorming geïsoleerd van de centrale groepen in de maatschappij en werd het Ministry of Finances and Developmental Planning (MFDP) beschermd in zijn vermogen om te plannen, budgetten te maken en het in de gaten houden hoe programma’s geïmplementeerd werden. Dit ondersteunde ook de fiscale discipline, doordat het MFDP voor het grootste deel vrij bleef van politieke invloeden. Samatar stelde dat de creatie van een
83
Kenneth Good, ‘The state and extreme poverty in Botswana: The San and destitutes’ , The Journal of Modern African Studies, 2 (1999) 186. 84 Good, ‘The state and extreme poverty’, 192.
42
autonoom staatsapparaat met voldoende capaciteit om verandering door te voeren niet per ongeluk gebeurde, maar juist bewust werd ontwikkeld door leiders binnen de heersende klasse. Het autonome staatsapparaat werd door deze leiders, bijgestaan door buitenlandse technocraten en later ook Botswaanse bureaucraten, zorgvuldig opgebouwd. Samatar maakte hier ook de vergelijking tussen de rol van het MFDP in het ontwikkelingsproces en de cruciale rol van het vergelijkbare Japanse ministerie, het MITI, in de Japanse economische ontwikkeling.85 Richard Werbner sprak er in zijn boek Reasonable radicals over dat er in het postkoloniale verleden van Botswana ook enkele financiële blunders en mislukkingen van overheidsinvesteringen waren geweest in de Botswaanse poging om de economie te diversifiëren. Toch was een groot aandeel van het postkoloniale bestuur naar het managen van de financiën gegaan.86 Volgens J. Clark Leith was de economische groei van Botswana niet het gevolg van geluk, maar: ‘… what explains Botswana’s story is that the right combination of influences emerged at the right time to shape the country’s development.’ Volgens Leith was er sprake van een combinatie van een jonge democratie, belangen en effectieve instituties die verbonden waren met de geschiedenis en het leiderschap dat er voor gezorgd had dat Botswana een dergelijke groei kon doormaken.87 Acemoglu, Johnson en Robinson concludeerden dat Botswana’s succes niet te danken was aan afzonderlijke factoren op zichzelf, maar aan de verbondenheid tussen deze factoren. Botswana was in staat om goed beleid en goede instituties te creëren, omdat dat in het belang was van de politieke elite, waartoe ook de veehouders en de stamhoofden behoorden. Zij erfden een aantal instituties die gunstig waren voor het handhaven en verbeteren van de belangen van de politieke elite. Verder werd door goed beleid te voeren de onderlinge strijd over politieke macht beperkt. De nadruk in deze verklaring lag op de structurele factoren, maar toch onderschatten ook deze auteurs het belang van een individu als Seretse Khama niet. Sommige van Khama’s besluiten lijken achteraf cruciaal te zijn geweest. Een belangrijk voorbeeld was dat Khama besloot om de eigendomsrechten van de ondergrondse diamanten bij zijn eigen stam weg te halen en naar de regering over te hevelen. Naar alle waarschijnlijkheid hadden er anders grote stammenconflicten kunnen ontstaan.88 85
Samatar, An African miracle, 95-96. Richard Werbner, Reasonable radicals and citizenship in Botswana, the public anthropology of Kalanga elites, (Bloomington 2004) 21. 87 Leith, Why Botswana prospered, 122. 88 Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 24-25. 86
43
De econoom Scott Beaulier beoordeelde dat de vrijemarktwerking richting economische ontwikkeling in de eerste jaren na de onafhankelijkheid had geleid tot snelle groei en grote verbeteringen in het leven van de gemiddelde inwoner van Botswana. Deze ontwikkeling liep volgens Beaulier vooral de eerste tien jaar na het onafhankelijk worden gestaag door. Dit waren opvallend genoeg de jaren die vooraf gingen aan de ontdekking en het ontginnen van diamanten. We weten dat een overdaad aan grondstoffen lang niet altijd goed voor de ontwikkeling van landen was. Diamanten en soortgelijke grondstoffen bleken volgens de natural resource curse, soms de Dutch disease genoemd, ontwikkeling tegen te werken en leidden tot zwakke instituties en rent-seeking gedrag. Als er immers grondstoffen voorradig zijn, kan een regering achterover leunen en teren op de inkomsten, zonder een fatsoenlijk raamwerk van wetten en instituties in te stellen die welvaart kunnen genereren. Een land zonder grondstofvoorraden, dat welvarend wil worden, zal immers moeten zorgen dat de maatschappij welvarend wordt, zodat er belasting op de inwoners geheven kan worden. Beaulier ontleende deze theorie aan Fareed Zakaria, die dit in zijn boek The future of freedom beschreef. Beaulier concludeerde vervolgens dat Botswana dus niet gegroeid was dankzij de diamanten, maar juist ondanks de minerale rijkdom.89 De ingebruikname van de Orapa diamantmijn in 1971 en later ook het Shashe mijnbouwproject zorgde voor een grote toename van het BBP. In de officiële statistieken was de reële toegevoegde waarde van mijnbouw aan de economie niet direct terug te vinden. Dit kwam doordat voor de cijfers van 1971/1972 de bouwactiviteiten van mijnbouwbedrijven en de regering niet bij de mijnbouw werden ondergebracht, maar bij de bouwsector. Ook werden de holdings waar de mijnbouw in was ondergebracht en de consultancy bureaus onder financiën en zaken geschaard en niet onder mijnbouw. Deze maatregelen zorgden ervoor dat het directe effect van mijnbouw op de economie kleiner leek dan het in werkelijkheid was. 90 Robert Guest somde in zijn boek The shackled continent de totale economische activiteit in Botswana van 1966 op als niet meer dan koeien die de spaarzame stukken land die geen woestijn waren begraasden en herders die de kuddes bewaakten. Volgens Guest werden alle investeringen van de overheid vanuit ontwikkelingshulp bekostigd. Nog in 1971 was het bedrag aan ontwikkelingshulp ongeveer even groot als de totale staatsinkomsten van hetzelfde jaar. In tegenstelling tot Zambia, waar de opbrengsten van de recente diamantontdekkingen werden verspild, gebruikte Botswana de diamant dollars voor infrastructuur, onderwijs en zorg. Eigen ondernemingen mochten ongehinderd blijven groeien 89 90
Scott Beaulier, ‘Botswana: a diamond in the rough’in: The Freeman 3 (2010) 3. Jerven, ‘African growth miracle’, 80.
44
en buitenlandse investeringen werden verwelkomd. Zo mochten donoren hun suggesties geven over ontwikkelingsprojecten en konden zij op een transparante manier bijhouden waar hun geld naar toe ging. Waarom Botswana wel profiteerde van de diamantvondst was, omdat de regering wel goed economisch beleid voerde dat bovendien goed werd gecontroleerd.91 Volgens een artikel van de Amerikaanse onderzoekers Daron Acemoglu, Simon Johnson en James A. Robinson was er bijna complete consensus dat Botswana snelle groei behaalde door goed beleid uit te voeren. De diamanten hebben zeker meegeholpen bij die groei, maar toch gaven zij aan dat het in tegenstelling tot andere landen met overvloedige minerale voorraden nooit tot burgeroorlog of conflicten is gekomen over de inkomsten van diamanten in Botswana. Het goede economische beleid dat Botswana voerde, verklaarden zij uit het feit dat goede economen ook goede politici konden zijn. Dit in tegenstelling tot de rest van Afrika waar ‘good economics is often bad politics’, omdat goed economisch beleid vaak niet genoeg rents voor de politici opleverde. De oorzaak hiervan legden Acemoglu cum suis bij de onderliggende instituties in Botswana. Deze goede instituties, die correspondeerden met een sociale organisatie die er voor zorgde dat een groot deel van de maatschappij goed werkende eigendomsrechten had, noemden zij institutions of private property. Die stonden in contrast met instituties waar het merendeel van de bevolking een hoog risico had om onteigend te worden door de regering of de heersende elite.92 De voormalige president Ketumile Masire beschreef in zijn memoires dat de regering het erover eens was dat het eigendom van de diamanten bij de staat zou moeten liggen. Dit terwijl diamanten vóór de onafhankelijkheid de eigenaar van het land toebehoorden. Doordat het meeste land in Botswana de stammen toebehoorde, moest geprobeerd worden dit om te zetten, zodat de staat eigenaar van het land en de minerale opbrengsten zou worden. Het geluk van Botswana was volgens Masire dat er in Botswana weinig private concessies waren. In 1967 tekenden de stammen een overeenkomst waarin uiteindelijk alle minerale rechten werden ondergebracht bij de staat. In hetzelfde jaar werd er ook een mijnbouwwet aangenomen, die voorzag in een wettelijke onderbouwing om mijnbouwbedrijven zekerheid te geven en naar Botswana te lokken. Uiteindelijk vielen de rechten van de Orapa diamantmijn toe aan het Zuid-Afrikaanse DeBeers. Wel was er binnen de regering nog een discussie gaande over of Botswana zo snel mogelijk de diamanten uit de grond moest halen of in een langzamer tempo, om niet te snel uitgeput te raken. Uiteindelijk werd voor de eerste
91 92
Robert Guest, The shackled continent (Washington 2004) 155-157. Acemoglu e.a., ‘An African success story’, 4-5.
45
optie gekozen, omdat de waarde van diamanten niet vast lag en dat zodra het kapitaal uit de grond was gehaald het boven de grond geïnvesteerd kon worden.93 Ook de opvolger van Masire, Festus Mogae (1998-2008), beaamde dat de Dutch disease in Botswana geen kans van slagen had, omdat alle mijnexploitatierechten bij de staat lagen. Hierover zei Mogae het volgende: “… all minerals are vested in the state. This was a decision that was made before any mining activities started so it has never been an issue. Had we tried to do that afterwards when mining was taking place, and when maybe some district was … prosperous and other people making agreements … with themselves, you bet there would have been problems…’ 94 Mogae merkte hier terecht op dat de Botswaanse regering al voordat de mijnbouw geëxploiteerd werd had afgesproken dat alle inkomsten de staat zouden toebehoren. Uiteraard was dit veel makkelijker om te bewerkstelligen als er nog geen inkomsten waren, maar het laat wel zien hoe de Botswaanse regering op dit punt bewust goed beleid leek te hebben gekozen. Concluderend kan gesteld worden dat gedegen economisch beleid een belangrijke pijler was bij het bewerkstelligen van de economische groei in Botswana ten tijde van het turning point. Verder zorgde een grote mate van rechtsbescherming op eigendom voor een omgeving waarin ondernemers gestimuleerd werden en de economie verder kon groeien. Ook kon Botswana een bepaalde mate van ‘geluk’ op noodzakelijke momenten niet ontzegd worden. De diamantvondst had zonder goed ingrijpen van de Botswaanse regering minder gunstig kunnen aflopen. De Botswaanse economie kon door de aanwezigheid van goede instituties en goed beleid blijven groeien. Toch bleef de kanttekening staan dat deze groei eigenlijk alleen gemaakt werd door twee sectoren, namelijk rundvleesexporten en diamantontginningen, terwijl er nauwelijks ontwikkeling voor de kleinschalige boeren plaatsvond.
93
Masire, Very brave or very foolish?, 200-205. Festus Mogae, ‘Diamonds and development: the Botswana story’, speech voor het Center for Global Development (11-10-2006) 5. 94
46
CONCLUSIE Botswana lijkt volgens de cijfers van de Wereldbank in de periode 1960-1980 in het jaar 1968 een turning point te laten zien naar voortgaande economische ontwikkeling, zie grafiek 1. Hoe het kan dat dit turning point optrad en of het optreden hiervan ook wil zeggen dat Botswana moderne economische groei doormaakte, is onderzocht aan de hand van de theorie van het Tracking Development (TD) project. Dit project onderzocht het gevoerde beleid rondom het turning point van succesvolle ontwikkelingsstaten in Zuidoost-Azië en vergeleek dit met het beleid van staten in Sub-Sahara Afrika waar economische ontwikkeling grotendeels uitbleef. De onderzoekers van het TD project concludeerden dat er Zuidoost Azië turning points optraden als drie beleidsresultaten door de regering werden gehaald. Het eerste beleidsresultaat dat moest worden behaald was macro-economische stabiliteit, waarbij het van belang was dat de staat via een begrotingsevenwicht inflatie moest tegengaan en er een competitieve wisselkoers moest worden gehanteerd. Het tweede beleidsresultaat was een focus op de landbouw, een rural bias, omdat volgens TD niet industrialisatie maar verhoging van de landbouwproductiviteit het startpunt vormde voor economische ontwikkeling. Het derde beleidsresultaat tenslotte betrof economische vrijheid voor boeren en kleine ondernemers, actoren die volgens TD essentieel zijn voor de beginnende economische groei. Wanneer alle drie de beleidsresultaten gelijktijdig optreden, zou er volgens het TD project een turning point optreden. Als we puntsgewijs kijken naar de voor TD noodzakelijk geachte beleidsresultaten voor de economie om zich duurzaam te ontwikkelen, dan kan gesteld worden dat ten tijde van het optreden van het turning point in 1968 niet alle drie evengoed werden nagestreefd door de Botswaanse regering. Deugdelijk macro-economisch beleid en economische vrijheid voor kleine boeren en ondernemers was er in behoorlijke mate, maar er zijn grote vraagtekens bij de focus op de landbouw te plaatsen. In het landbouwbeleid werd namelijk niet de focus gelegd op de kwantiteit, op het bereiken van de grote groep van kleine boeren. Volgens David Henley kon het platteland zich alleen ontwikkelen als het beleid een grote reikwijdte had. Veel van het landbouwbeleid was in Botswana echter gericht op de relatief kleine al bevoorrechte klasse van rijke veeboeren. Dat Botswana zich naast de vee-export en diamantindustrie nauwelijks economisch differentieerde lijkt er niet op te duiden dat er in de periode 1960-1980 in Botswana sprake was van duurzame economische groei. Zo beargumenteerde Ellen Hillblom dat volgens haar de economische groei in Botswana geen moderne maar slechts premoderne economische groei was. Voortbordurend op die conclusie vond er volgens haar in Botswana dus geen 47
ontwikkeling plaats in. Los van de runder-export en de diamantindustrie creëerde Botswana geen nieuwe industrieën of andere bronnen van inkomsten. Er was in Botswana dus geen sprake van ontwikkeling en diversificatie van de economie in de wetenschappelijke zin van het woord. Het leek er op dat de welvarende politieke elite van Botswana baat had bij het handhaven van de status quo, zoals deze bestond na het onafhankelijk worden van Botswana in 1966. Mede doordat Botswana een dunbevolkt land was, had de politieke elite nauwelijks concurrentie en kon deze onverminderd het voor zichzelf gunstige beleid doorvoeren. Dat hierbij toevalligerwijs ook elk jaar economische groei optrad leek eerder een positieve bijwerking dan de kern van het gevoerde beleid. Volgens Ian Taylor maakten immers niet alle landen met hoge groeicijfers ontwikkeling door. Dit lijkt voor Botswana bij uitstek het geval te zijn. Dat er geen moderne economische groei was laat onverlet dat het wel beter ging met Botswana vanaf de onafhankelijkheid. Afgezien van het TD model, was Botswana zeker een relatief goed verhaal. Op de juiste momenten kreeg Botswana elke keer een economische stimulans. Zo nam de export van vee direct na het onafhankelijk worden toe, werd in 1969 een lucratieve nieuwe douane-afspraak met Zuid-Afrika afgesloten en werden kort nadat Botswana onafhankelijk was geworden diamanten ontdekt. Daarnaast bestonden er relatief sterke instituties en was er sprake van goed leiderschap. Het is voor president Seretse Khama lovenswaardig te noemen dat hij al anticipeerde op de toekomstige inkomsten van de diamantmijnen en zorgde dat de inkomsten direct zouden vloeien in de staatskas. Mede door dit ingrijpen was er in Botswana nauwelijks sprake van een Dutch disease en werd de groei van Botswana niet geremd. Dat het Botswana toch relatief goed ging lijkt dus vooral te komen door een mix van goed leiderschap, de aanwezigheid van goede instituties en ook een bepaalde mate van ‘geluk’ in onder andere de vondst van de diamanten. Verder heeft de situatie van vóór de onafhankelijkheid in Botswana, met relatief weinig inmenging in het bestuur door de koloniale overheersers en stammen die op relatief democratische manier, via kgotlas, tot besluitvoering kwamen, zeker bijgedragen aan een goede basis waarop later economische ontwikkeling kon plaatsvinden. Daarnaast was Botswana een land met een lage bevolkingsdichtheid en was de elite dientengevolge ook klein, waardoor er in Botswana nauwelijks sprake was van rivaliserende elites. Botswana paste dus niet in het Zuidoost-Aziatische ontwikkelingsmodel, maar had zijn eigen Afrikaanse pad naar ontwikkeling. De Afrikaanse leeuw blijkt, metaforisch gesproken, zich toch anders te ontwikkelen dan de Aziatische tijgers dat deden. Deze andere ontwikkeling kan alleen al komen, doordat de aanvangssituatie in landen in Sub-Sahara Afrika en landen in Zuidoost48
Azië dermate anders was dat er ander beleid vereist was. Zo is eerder al vastgesteld dat het gevaar voor Afrikaanse leiders niet van het platteland kwam, zoals in Zuidoost-Azië, maar vanuit de steden. Hierdoor was er voor de Afrikaanse leider weinig incentive om specifiek op het platteland gericht beleid te gaan voeren. De keuze van het TD project om met een ‘heldere focus’ de ontwikkeling rondom het omslagpunt te bestuderen deed de unieke geschiedenis van onderzochte staten tekort. Zonder de specifieke Botswaanse geschiedenis had het huidige welvaartspeil nooit bereikt kunnen worden. Het gegeven dat de loop van de geschiedenis niet voorbestemd was doet niets af aan de bruikbaarheid van de geschiedenis als verklarende factor. De afzonderlijke, eigen geschiedenis van landen geeft ook verschillen en kan tot conclusies leiden waarom succesvol beleid in het ene land, in het andere land destructieve gevolgen kan hebben. Waarbij voor Botswana het voorbeeld van de kgotlas, als methode van overleg en bestuur, opkomt als een gunstig kenmerk voor een deugdelijke aanpak. Daarnaast leverde de beperking om niet ver terug te gaan in de tijd ook op dat conclusies voor huidige ontwikkelingen nooit volledig kunnen zijn. Immers het heden vloeit ontegenzeggelijk voort uit het verleden. De regering van Botswana had de ontwikkeling als politiek ideaal hoog op de agenda staan, maar deed daar vervolgens weinig mee in de uitvoering van het beleid. Het lijkt er op dat Botswana, als Afrikaans land, zich niet zonder meer zal ontwikkelen door Aziatische kenmerken van ontwikkeling over te nemen. Botswana zal zich aan de eigen Afrikaanse omstandigheden moeten aanpassen om zich te ontwikkelen. Maar als een land in Afrika tot voorbeeld kan dienen voor de rest van Sub-Sahara Afrika dan is het Botswana wel, dat als een van de weinige Afrikaanse landen vanaf de onafhankelijkheid grote economische groei heeft doorgemaakt. Uit het onderzoek blijkt dat Botswana niet eenzelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt als de succesvolle landen in Zuidoost-Azië. De theorie van TD is daarmee niet van toepassing voor Botswana. De ontwikkeling van Botswana lijkt een minder volledige ontwikkeling te zijn; meer een slechts gedeeltelijk succes. Afsluitend nog een wijze les van Ketumile Masire, voorkomen is nou eenmaal beter dan genezen: ‘By anticipating developments and planning how to address crises before they arise, one can minimise the costs of bad fortune such as droughts or the malevolence of others. Simply put, the way to get out of trouble is to stay out of trouble.’95
95
Masire, Very brave or very foolish?, 330.
49
LITERATUURLIJST • Acemoglu, Daron, Simon Johnson en James A. Robinson, ‘An African success story: Botswana’, http://www.colby.edu/economics/faculty/jmlong/ec479/AJR.pdf (11 juli 2001) 1-43. • Beaulier, Scott A., en J. Robert Subrick, ‘Limited government and economic growth in Botswana’, Journal of Private Enterprise 1 (2007) 52-66. • Cooper, Frederick, ‘Africa and the world economy’, in: A. Isaacman et al., Confronting historical paradigms: Peasants, labour, and the capitalist world system in Africa and Latin America (Wisconsin 1993) 1-86. • Diamond, Jared, Guns, germs and steel. A short history of everybody for the last 13.000 years (Londen 1998). • Donge, van, Jan Kees, David Henley en Peter Lewis, ‘Tracking Development in Southeast Asia and Sub-Sahara Africa: The primacy of policy’, draft version (Leiden 2008/2009) 1-17. • Edge, W.A. en M.H. Lekorwe eds., Botswana: Politics and society (Hatfield 1998). • Edge, W.A., ‘The rise and fall of Botswana’s cooperative movement’, in: W.A. Edge en M.H. Lekorwe eds., Botswana: Politics and society (Hatfield 1998) 243-260. • Fidzani, N.H., ‘Land reform and primitive accumulation: A closer look at the Botswana tribal grazing land policy’, in: W.A. Edge en M.H. Lekorwe eds., Botswana: Politics and society (Hatfield 1998) 229-242. • Good, Kenneth, ‘Bushmen and diamonds, (un)civil society in Botswana’, Nordiska Afrikainstitutet, Discussion paper 23 (Uppsala 2003). • Guest, Robert, The shackled continent, power, corruption, and African lives (Washington 2004). • Henley, David, ‘Three principles of successful development strategy: Outreach, urgency, expediency’ KITLV (Leiden jaar onbekend) 1-20. • Henley, David, ‘Agrarian roots of industrial growth: rural development policy in Southeast Asia and Sub-Saharan Africa, particularly Indonesia and Nigeria’, KITLV (Leiden 2008) 1-19. • Henley, David, ‘Is Asian economic success built on ‘surplus labour’? Are African economies ‘labour-constrained’? Demography and industrialization in Southeast Asia and Sub-Saharan Africa, particularly Malaysia and Kenya’, KITLV (Leiden 2008) 1-24.
50
• Hillblom, Ellen, ‘Diamonds or development? A structural assessment of Botswana’s forty years of success’, in: Journal of Modern African Studies 2 (2008) 191-214. • Hüwelmeier, Gertrud en Kristine Krause eds., Traveling spirits, migrants, markets and mobilities (New York, Oxon 2010). • Jerven, Morten, ‘Accounting for the African growth miracle: the official evidence – Botswana 1965 – 1995’, Journal of Southern African Studies, 1 (2010) 73-94. • Johnson, Chalmers A., MITI and the Japanese miracle: The growth of industrial policy, 1925-1975 (Stanford 1982). • Leith, J. Clark, Why Botswana prospered (Montreal 2005). • Manatsha, Boga Thura en Keshav Lall Maharjan, “‘Fancy Figures and Ugly Facts' in Botswana's Rapid Economic Growth”, Journal of International Development and Cooperation 1 (2009) 19-46. • Masire, Quett Ketumile Joni, Very brave or very foolish? Memoires of an African diplomat (Gaborone 2006). • Mbabazi, Pamala en Ian Taylor eds., The potentiality of ‘developmental states’ in Africa, Botswana and Uganda compared, (Dakar 2005). • Mbanga, Wilf en Trish Mbanga, Seretse & Ruth (Kaapstad 2005). • Meilink, H.A., ‘Afrika’s penibele voedselsituatie’, Spectrum Jaarboek 1989 (Utrecht 1990). • Mogae, Festus, ‘Diamonds and development: the Botswana story’, speech voor het Center for Global Development (11-10-2006). • Mogalakwe, Monageng, ‘How Britain underdeveloped Bechuanaland protectorate: a brief critique of the political economy of colonial Botswana’, African Development 1 (2006). • Picard, Louis A., The politics of development in Botswana, a model for success? (Boulder 1987). • Robinson, James A., ‘Botswana as a role model for country success’, United Nations University (juni 2009). • Samatar, Abdi Ismail, An African miracle, state and class leadership and colonial legacy in Botswana development, (Portsmouth 1999). • Sebudubudu, David, ‘The institutional framework of the developmental state in Botswana’, in: Pamela Mbabazi en Ian Taylor eds., The potentiality of
51
‘developmental states’ in Africa, Botswana and Uganda compared (Dakar 2005) 79-89. • Sebudubudu, David en Kepabetse Lotshwao, ‘Managing resources and the democratic order: Lessons from Botswana’, SAIIA (2008). • Taylor, Ian, ‘The developmental state in Africa: The case of Botswana’, in: Pamela Mbabazi en Ian Taylor eds., The potentiality of ‘developmental states’ in Africa, Botswana and Uganda compared (Dakar 2005) 44-56. • Tsie, Balefi, ‘The political context of Botswana’s development performance’, Journal of Southern African Studies 4 (1996) 599-616. • Van der Veen, Roel, Afrika, van de Koude Oorlog naar de 21e eeuw (Amsterdam 2004). • Van der Veen, Roel, Waarom Azië rijk en machtig wordt (Amsterdam 2010). • Werbner, Richard, Reasonable radicals and citizenship in Botswana, the public anthropology of Kalanga elites (Bloomington 2004).
52