Hoofdstuk 1 1.1Wat is economie? Economie behoort tot de sociale wetenschappen, zij bestudeert het handelen van de mens in groepsverband. Economie bestudeert het menselijk handelen in situaties van schaarste. Waardeparadox: diamant heeft een lagere gebruikswaarde dan water, maar toch is de ruilwaarde van water lager. Economische problemen zijn keuzeproblemen vermits bij schaarste de keuze gemaakt moet worden tussen alternatieve middelen en/of de doelstellingen waarvoor deze middelen gebruikt kunnen worden. Bij elke keuze zijn voordelen (de baten) en nadelen (de kosten) 1.1Behoeften def: Verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door het inzetten van schaarse middelen. Behoeften zijn immaterieel: -> behoefte aan mobiliteit: de diensten van de auto voldoen hieraan => voor de meeste goederen bestaan substituten => appreciatie van het nut van goederen is subjectief => de diensten van een goed worden uitgedrukt per tijdseenheid Het vermogen van goederen en diensten om in een behoefte te voorzien noemt men nuttigheid = subjectief begrip Nuttigheid is de algemene eigenschap van het goed; nut is het resultaat van het concrete aanwenden van het betrokken goed bij de consumptie. De mate waarin de behoeften met behulp van schaarse middelen worden bevredigd noemt men de welvaart Welzijn is ruimer dan welvaart en impliceert ook de bevrediging van verlangens die geen beslag leggen op schaarse middelen. 1.1Productiefactoren De schaarse middelen die ter beschikking staan om goederen en diensten te produceren noemt de econoom productiefactoren. larbeid } lmilieu } vormen samen de originele productiefactoren lkapitaal -> afgeleid van de eerste 2 Arbeid De schaarste van arbeid heeft een kwantitatief, kwalitatief en tijdsaspect De hoeveelheid arbeid hangt af van: -kwantitatief: * omvang en samenstelling van de bevolking *institutionele factoren (min/max leeftijd voor deelneming aan het productieproces,..) -kwalitatief:
*ondervoeding *werklust *scholing
-tijdsdimensie *wettelijke regelingen: werkuren/dag, vakantieperiodes, pensioen en schoolleeftijd Natuurlijk milieu heeft gebruiksmogelijkheden: milieufuncties en voorziet direct of indirect in behoeften 5 milieufuncties •inputfunctie: grondstoffen en energie om productie draaiende te houden (bv voor landbouw) •ruimte scheppende functie: nodig om menselijke activiteiten te situeren en goederen onder te brengen •woonfunctie: instan houden van het menselijk leven •recreatieve functie: triviaal •afvalontvangende functie: triviaal Beschikbaarheid heeft 3 dimensies: schaarste kan optreden ten aanzien van alle 3. •Ruimtelijke milieuschaarste: te weinig plaats om aan alle behoeften te voldoen •Kwantitatieve milieuschaarste: hoeveelheid van een bepaalde component is te gering om aan alle voorgenomen functieafspraken te voldoen •Kwalitatieve milieuschaarste: impliceert dat de milieufuncties indirect , via een verandering in kwalitatieve eigenschappen van een component met elkaar rivaliseren. Kapitaal Door samenbrengen van arbeid en milieu onstaan goederen die slechts indirect voor menselijke behoeftebevrediging nuttig waren. Ook kapitaalgoederen worden geproduceerd die het toelaten op grotere schaal goederen en diensten te produceren. -> kapitalistische maatschappij Kapitaal onstaat door investeringen. Vermogen het totaal van de roerende en onroerende bezittingen verminderd met de schulden. Vervangingsinvesteringen: versleten kapitaalgoederen worden vernieuwd; dit zijn afschrijvingen Uitbreidingsinvesteringen vergroten de kapitaalgoederenvoorraad: *netto-investeringen: nieuwe kapitaalgoederen + voorraadweizigingen *bruto-investeringen: netto + vervangingsinvesteringen *breedte: toename met dezelfde kapitaalgoederen *diepte: bestaande kapitaalgoederen worden vervangen door nieuwe met een hogere productiecapaciteit Immateriele kapitaalvorming is het opbouwen van sociale instituties zoals het rechtssyteem. Ze vergemakkelijken de latere economische activiteit in een land. Goederen De realisatie van goederen vergt de inzet van schaarse productiemiddelen. Economische goederen zijn dus ook schaars. *duurzaam vs niet-duurzaam: herhaald gebruik mogelijk vs eenmalig gebruik (auto vs brood) •consumptiegoederen vs investeringsgoederen duurzame investeringsgoederen: kapitaalgoederen (bv bruggen, gebouwen) niet-duurzame : voorraden van grondstoffen, hulpmaterialen, die men ook in het eindproduct terugvind
•individuele vs collectieve: individueel: (auto, kleding,..) Hun nut is in hoge mate exclusief. Alleen de eigenaar of een door hem gemachtigde persoon gebruikt ze. collectief: verscheidene personen tegelijk genieten van het nut, zonder dat de consumptie van de ene de consumptie van de andere hindert.= non-rivaliteit non-exclusiviteit: de baten zijn niet exclusief; ook niet betalenden genieten van de baten *finaal vs intermediair: finaal: vergen geen verdere verwerking, onmiddelijk dienstig als consumptie of kapitaalgoed intermediair: wel verdere verwerking noodzakelijk Toegevoegde waarde: Bij elke stap in de productie van een goed wordt een meerwaarde toegevoegd aan de waarde van het product (werkuren, winst) Dit is de toegevoegde waarde. 1.1Soorten huishoudingen De econmoische huishoudingen worden onderverdeeld naargelang de functie die ze in het econmoisch leven vervullen. Gezinnen •primair doel is consumeren •inkomsten: vergoeding voor hun productiefactoren •niet-productieve inkomstenbronnen: gelden of voordelen in natura die ze van andere huishoudingen (zoals overheid) krijgen zonder tegenprestatie te leveren Bedrijven •productiefactoren werken samen om goederen en dienstverleningen te produceren •inkomsten: verkoop van deze goederen/diensten en/of overheidssubsidies •financiele en niet-financiele bedrijven •private, overheidsbedrijven of gemengde bedrijven (vb gemengd: nmbs) Overheid •instellingen beheerd door politiekambtelijke besluitvorming •stelt collectieve vormen van comsumptie gratis of bijna gratis ter beschikking •collectieve voorzieningen ontstaan door eigen overheidsproductie •stuurt het maatschappelijk en economisch leven door regelgeving •corrigeert de uit de markt ontstane inkomensverdeleing •inkomsten: voornamelijk belastingen •verleent ook subsidies en overgedragen inkomens 1.1Moderne ruileconomie Door de specialisatie wordt ruil noodzakelijk. In primitieve maatschappijen werden goederen tegen goederen geruild: naturaruil. Om de ruil te bevorderen werd al snel overgeschakeld naar algemeen aanvaard tussengoed in de ruil: geld.
een
Geld vervult in de economie 4 functies en bevorderd daardoor de efficientie van het dagelijks leven. •abstracte waardemeter(numerair) – de in geld uitgedrukte ruilwaarde van een goed noemt men de prijs •ruilmiddel: men verwerft bij verkoop van een goed of dienst een tussengoed dat later tegen eender welk
ander product kan ingewisseld worden •koopkrachtreserve: men moet bij verkoop niet direct een ander goed/dienst voor in de plaats nemen, op voorwaarde dat geld ongeveer dezelfde waarde behoud (inflatie) •kredietmiddel: wanneer huishoudingen spaarmiddelen uitlenen aan andere huishoudingen vervult geld zijn 4de rol De geldhoeveelheid schaarste van het geld noemt men de monetaire factor ontwaarding van het geld = inflatie: geld is tov van de hoeveelheid goederen minder schaars geworden omloopsnelheid van het geld geeft het aantal keren dat een geldeenheid gemiddeled van eigenaar wisselt gedurende een jaar. De rol van de geldhoeveelheid: zie boek p37: de Klassieke Kwantiteitswet + uitleg Ons geldstelsel steunt op: •chartaal geld: munten en biljetten die alleen de overheid mag uitgeven •giraal geld: het geld op de (zicht)rekeningen bij banken De creatie van giraal geld maakt het mogelijk dat de geldhoeveelheid in een economie door de commerciele operaties van andere banken dan de emissiebank toeneemt. De krediet of geldmultiplicator zie boek: tis nogal wiskundig voor samen te vatten p40-42 De feitelijke expansie is meestal niet zo groot: •Banken moeten voldoende betrouwbare kredietaavragen ontvangen: ze kunnen het publiek wel aanmoedigen door bv lagere interesten maar ze kunnen het publiek niet dwingen •De overheid legt soms de kredietmogelijkheden van banken aan banden •Een deel van de depositos wordt gebruikt voor betalingen an het buitenland en kan niet meer als basis dienen voor interne geldschepping. Daarentegen ontvangen banken ook geld uit het buitenland •Een deel van het girale geld kan omgezet worden naar chartaal geld. 1.1Geschiedenis van het geldstelsel niet te kennen 1.1Economische orde Om het economisch probleem op te lossen moet elke volkshuishouding een aantal keuzes maken in verband met allocatie van de leden van de samenleving. Dit moet met maximale aandacht voor efficientie gebeuren, zodat er een maximaal niveau van economische bedrijvigheid ontstaat. Bestaat er na de allocatie van de geproduceerde goederen en diensten nog de mogelijkheid door additionele ruil van het geproduceerde de welvaart te verhogen, was de initiele allocatie niet optimaal. Is dit niet het geval heeft de volkshuishouding een maximale efficentie bereikt en is de allocatie pareto-efficient. Productiemogelijkhedencurve: boek p49+ uitleg p50 Er is een economische orde of economische organisatie vereist om dit te bereiken. Karakteristieken van de economische orde
Deze karakterisatie gebeurt volgens diverse criteria: het allocatiemechanisme, eigendomsrechten over de productiefactoren en de centrale drijfveer zijn de meest courante. Allocatiemechanisme a) gedecentraliseerd systeem gebaseerd op vraag en aanbod en prijsvorming(markteconomie) b) via een centrale overheidsinstantie (centraal geleide of planeconomie) a) markteconomie: •allocatie steunt op het prijsmechanisme •markteconomie steunt op het private eigendom van goederen en productiefactoren -> ze worden slechts verkocht/ter beschikking gesteld voor zover de eigenaars ervan een vergoeding ontvangen die het voor hen intressant maken om ze af te staan •marktwerking steunt op vrijwillige en wederzijds voordelige ruil tussen de twee marktpartijen •de rol van de overheid wordt tot een minimum beperkt •concurrentie vormt de motor van de economische activiteit •laat toe snel en soepel op de verlangens van de consument in te spelen •prijzen zijn dynamisch en afhankelijk van de vraag/aanbod nadelen: •de koopkrachtverdeling waarin de markteconomie resulteert staat soms haaks op de eisen die de samenleving stelt inzake een rechtvaardige inkomens- en vermogensverdeling •bepaalde markten werken niet efficient als bepaalde marktpartijen te machtig zijn •overschakeling van productiefactoren van sector verloopt niet zo soepel ab) gemengde economie: Markteconomie in zijn zuiverste vorm bestaat nagenoeg niet meer. De meeste westerse economieen hebben in meer of mindere mate een combinatie van marktallocatie en overheidsingrijpen. De overheid kan zelf buiten de markt goederen of diensten gratis of vrijwel gratis verschaffen, en die financieren via gedwongen bijdragen. Ook kan zij het gedrag van marktpartijen beinvloeden door negatieve of positieve prikkels (verbodsbepalingen of subsidies) b) Centraal geleide economie: •centrale overheidsinstelling(planbureau) bepaalt het verloop vh economisch leven via gebods- en verbodsbepalingen en de daarbijhorende sancties •Er is geen onderhandeling van vragers en aanbieders (ivm prijs) •De consument heeft een beperkte keuze (hetgene het plansysteem hem ter beschikking stelt) •Soms moet hij noodgedwongen sparen •Soms beperkte keuze van job (kiezen tsn door de overheid opgelegde jobs) Een systeem met dergelijke dwingende richtlijnen noemt men imperatieve planning. Indicatieve planning bevat een prognose voor toekomstige economische activiteit waaruit eventueel algemene richtlijnen voor de private sector worden afgeleid, deze blijft echter autonoom voor zijn beslissingen. Bij contractuele planning verbinden economische sectoren er zich toe om bepaalde planobjectieven te verwezelijken door contracten af te sluiten met de overheid. Nadelen van centraal geleide economie: •centraal verwerken van een zeer grote hoeveelheid informatie
•fouten in de planning waardoor het productieproces geblokkeerd wordt •bedrijfsleiders worden meestal gekozen op basis van politieke criteria •onvoldoende motivatie: politieke beloningen blijken onvoldoende effectief •bedrijven beperken zich tot de kwantitatief gestelde planobjectieven: te grote uniformiteit en slechte kwaliteit, er wordt nagenoeg geen rekening gehouden met de verlangens van de consument. Voor internationale handel wordt meestal gebruik gemaakt van de prijzen op de wereldmarkten. De schaarse producten van betere kwaliteit worden niet zelden aan de eigen bevolking onthouden en moeten dienen om door export de buitenlandse deviezen te verwerven, om aan politiek prioritaire behoeften(bv bewapening) door invoor te kunnen voldoen. Eigendom van productiefactoren. •zijn deze in private handen: kapitalisme •is de eigendom van productiefactoren collectief: collectivisme Centrale drijfveer in de economie Welke drijfveer staat centraal: het individuele of het algemene belang? Algemene => socialisme Individuele => liberalisme In realiteit: socialisme: meer aandacht voor rechtvaardige inkomens- en vermogensverdeling, creatie van een uitgebreid net van collectieve voorzieningen, sociale zekerheid. Dikwijls wordt hiervoor ook overgegaan tot een beperkte collectivisering van productiemiddelen. Liberalisme: probeert meestal op een gedecentraliseerde manier en door creatie van eigendomsrechten en markten te zorgen dat het nastreven van private belangen door de enen burger niet ten koste gaat van de private belangen van de andere. Grotere aandacht voor economische efficientie. Transitieproblematiek. Hoe een centraal geleide economie omvormen naar een markteconomie? 5 luiken: •macro-economische stabilisatie:in het begin hadden al deze landen een sterke daling van het BNP en een hyperinflatie. Eerst moest dus het BNP gestabiliseerd worden en het begrotingstekort en de daaropvolgende inflatie moesten bestreden worden. •Privatisering van de economie:zeer complex gegeven. Bedrijven eerst herstructureren en dan privatiseren of andersom? Verkopen voor geld of gratis verspreiden? Mogen buitenlandse personen deelnemen? •Liberalisering van de economie:Liberalisering van economische activiteit maakt ondernemerschap mogelijk, maar confronteert de binnenlandse economie met buitenlandse concurrentie. Dit alles stimuleert creativiteit, innovatie en efficientie in de economie. •Opbouwen van een juridisch systeem, aangepast aan de vrije markteconomie. Nieuwe grondwet,... Ook belangrijk is het stimuleren van vrije concurrentie. Vrije toetreding tot de markt en afbouwen van monopolies zijn essentieel. •Oprichten van nieuwe marktgerichte instituties: bv een commercieel banksysteem. Controleorgaan voor de banken en een onafhankelijke centrale bank. In praktijk is dit in de verschillende landen niet uniform, volgens een vaste opeenvolging van fasen verlopen. Elk land heeft 2 belangrijke dilemmas gehad ivm de snelheid van de transitie: 'big bang' of graduele hervormingen.
1.1Ontwikkeling van economische theorieen niet te kennen 1.1De economische onderzoeksmethode positieve economische theorie vs normatieve economie Een positieve economische theorie beschrijft en verklaart hoe en waarom een bepaalde economische handleingen plaatsvinden. Zij gaat bv na op basis van welke overwegingen consumenten hun beslissingen nemen, raamt het belang van verschillende economische sectoren, analyseert hoe de politieke keuzen daadwerkelijk gebeuren. Een normatieve economie daarentegen geeft aan hoe economische beslissingen moeten gebeuren, rekening houdend met bepaalde waarderingsoordelen. Die waarderingsoordelen vormen de weerslag van de maatschappijopvatting van de betrokken economen. Beleidsananlyse: verschillende criteria: •doeltreffendheid •efficientie •politieke haalbaarheid •uitvoerbaarheid Opbouw van economische theorien: •door deductie •door inductie Bij deductie vertrekt men vanuit een algemeen beginsel en leidt daar bijzonder oordelen van af. Inductieve theorien onstaan vanuit de feiten zelf. De onderzoeker vergelijkt feiten en trekt daar bepaalde verbanden(correlaties) uit. Economische wetten worden geformuleerd op basis van veel voorkomende verbanden tussen economische variabelen of veel voorkomende gedragingen van huishoudingen. Variabelen in economische wetten: endogene variabelen worden verklaard binnen de theorie zelf, exogene variabelen beinvloeden de endogene, maar staan zelf buiten de theorievorming. Het positivistisch economisch onderzoek steunt op het construeren van wiskundige modellen. Economische modellen zijn vereenvoudigde beelden van de werkelijkheid. Zij steunen op een aantal aannamen of hypothesen. Drie soorten hypthesen: •heuristische aannamen: werken simplificerend ten aanzien vd werkelijkheid, door bv een aantal factoren buiten beschouwing te laten •domeinaannamen: beperken de theorie tot een bepaald deel van de werkelijkheid •verwaarloosbaarheidsaannamen: schakelen bepaalde factoren uit waar geen rekening mee gehouden wordt omdat ze verwaarloosbaar klein zijn. De economische theorie legt dus verbanden tussen variabelene. Deze verbanden kunnen statisch of dynamisch zijn. Een statische relatie legt bv het verband tsn de consumptie van een bepaald ogenblik en het beschikbaar inkomen van datzelfde tijdstip. Een dynamische relatie daarentegen houdt rekening met invloeden die door verschillende periodes heen zijn waar te nemen. Nadat de theorie gevormd is moeten ze met de werkelijkheid geconfronteerd worden: verifieren(het confronteren van voorspellingen met de werkelijkheid). In de positivistische opvatting moet men echter intensief zoeken naar feiten die de theorie tegenspreken:
falsifieren. Zie figuur 1.8 p75 p76: paragraaf 4 De moderne positivistische visie.... Samenvatting p78
Hoofdstuk 2: Macro-economische relaties. 1.1Economische kringloop Het systematisch overzicht van de macro-economische verbanden vergt het groeperen van de diverse economische eenheden in homogene groepen naargelang de functie die ze in de economie vervullen. Gezinnen, bedrijven, overheid vormen samen de eigen ingezetenen van het land. Alle economische eenheden die een permanent belangencentrum in een land hebben, worden tot de eigen ingezetenen gerekend. Imputeren is het ramen van de monetaire waarde van een transactie. Figuur 2.2 p 92 !!!!!! 1.1Berekening van de economische activiteit (zeker ook boek bekijken hiervoor) p102-.. De economische activiteit die gedurende een jaar wordt gerealiseerd geeft men weer met behulp van de begrippen nationaal en binnenlands product. Onder het nationaal product verstaat men de som van de door de ingezeten productiefactoren gerealiseerde finale goederen en diensten. Het binnenlands product daarentegen heeft betrekking op de binnen de grenzen van een land gerealiseerde finale goederen en diensten zowel door de eigen prductiefactoren als door de buitenlandse productiefactoren die in de binnenlandse productieve sectoren van het land in kwestie tewerkgesteld waren. Binnenlands product +vergoeding van eigen productiefactoren door het buitenland -vergoeding van de buitelandse productiefactoren door het eigen land = nationaal product De brutoproductie omvat ook de vervangingsinvesteringen. Netto productie +afschrijvingen = bruto productie BNP = NNP + afschrijvingen BBP = NBP + afschrijvingen BB = bruto binnenlands, NN = netto nationaal,.. De nationale boekhouding maakt mogelijk om het BBP en het BNP te berekenen: 3 optieken: •productieoptiek: door de toegevoegde waarde gerealiseerd in de verschillende sectoren van een land samen te tellen •inkomenspolitiek, door de productieve inkomens te totaliseren •bestedingsoptiek, door het sommeren van de diverse bestedingen Productieoptiek Alleen de productieve activiteit van bedrijven en de overheid wordt in aanmerking genomen: de toegevoegde waarde van bedrijven en overheid. Toegevoegde waarde van bedrijven De productie van bedrijven is niet gelijk aan de totale verkoop vermeerderd met de voorraadweizigingen. We zouden immers veel productie dubbel tellen. In de verkoopwaarde van de productie zit namelijk ook de waarde van de productie van de toeleveringsbedrijven. De toegevoegde waarde kan netto of bruto berekend worden,
naargelang we de afschrijvingen erbij tellen of niet. Berekening van de bruto toegevoegde waarde: a) output te verminderen met de input(aftrekmethode) b) productievergoedingenvan de in het bedrijf tewerkgestelde productiefactoren op te tellen; verhoogd met de afschrijvingen(optelmethode) zie p 104-106 voor meer uitleg + voorbeeld !! Toegevoegde waarde van de overheid Een gedeelte van de door de overheid ter beschikking gestelde collectieve voorzieningen wordt binnen de overheidssector zelf geproduceerd en niet elders aangekocht. De aftrekmethode is echter onbruikbaar, vermits de collectieve voorzieningen gratis of bijna-gratis ter beschikking worden gesteld beschikken we niet over de verkoopswaarde van de overheidsproductie. Deze toegevoegde waarde kan ook weer bruto of netto berekend worden (met of zonder afschrijvingen) Binnenlands product Bruto Toegevoegde waarde van de bedrijven tegen marktprijzen +bruto toegevoegde waarde van de overheid = BBP tegen marktprijzen Toegevoegde waarde van het buitenland zie boek tzijn ammel berekeningen Begrippen: Binnenlandse bestedingen zijn gelijk aan de gezinsconsumptie, de overheidsconsumptie en de investeringen. Totale bestedingen omvatten de binnenlandse bestedingen en de export van goederen en diensten door de Belgische bedrijven. Overheidsconsumptie is gelijk aan de aankopen van goederen en diensten bij de andere sectoren, vermeerderd met de in de overheidssector gerealiseerde bruto toegevoegde waarde. 1.1Voornaamste macro-economische grootheden in Belgie niet te kennen 1.1Betekenis van het nationaal product Informele of zwarte economie: niet geregistreerde economie. Impliciete deflator of prijsindex van het nationaal product bekomt men door deling van het NP van een bepaald jaar tegen werkelijke prijzen door het NP van datzelfde jaar in constante prijzen. Consumptieprijsindex: zie boek p120 erges halverwege voor formule Koopkrachtpariteiten zijn het aantal eenheden van verschillendemunten waarmee men in de onderscheiden landen een zelfde goederenpakket kan kopen. Een dergelijk pakket is door de VN vastgelegd. Op deze manier kunnen de binaire koopkrachtpariteiten worden bepaald: kost eenzelfde product bv 2$, 3euro en 4pond, dan zijn voor dit product de binaire koopkrachtpariteiten van de betrokken munten: 1$ = 1,5 euro = 2pond. Door aggregatie op basis van gewogengemiddelden ontstaan globale koopkrachtpariteiten, die men kan beschouwen als wisselkoersen die gecorrigeerd zijn voor de verschillen in koopkracht. Het BNP vormt een macro-economische activitetis- en welvaartsindicator. Het betreft echter een onvolmaakte meting:
•de productie binnen de gezinnenn blijft buiten beschouwing •de productie van de informele sector blijft buiten beschouwing •in het nominale BNP wordt geen rekening gehouden met een eventueel prijseffect •het BNP meet de kwantiteit, niet de kwaliteit van goederen •het BNP houdt geen rekening met milieuverontreininging •het BNP geeft geen indicatie over de interne welvaartsverdelening •het BNP schat de huidige welvaart. Om de welvaart in de toekomst veilig te stellen is het echter noodzakelijk een evenwichtige verhouding tussen consumptie en investeringen te realiseren •het BNP mag niet zomaar als maatstaf voor de vergelijking van het ontwikkelingsniveau tussen landen worden beschouwd. Omwille van het feit dat inflatie niet steeds tot uiting komt in wisselkoersen, moet men voor elk land globale koopkrachtpariteiten berekenen. Bovendien hebben internationaal niet-vergelijkbare producten ook hun invloed op de nationale welvaart.
Hoofdstuk 3: Grondslagen van de economische analyse We concentreren ons in dit hoofdstuk op de neoklassieke visie. 1.1 Methodologisch individualisme Het belangrijkste kenmerk van de economische analyse is het methodologisch individualisme. De basisentiteit in de economische analyse is het individu, de individuele mens, die beslist welke doeleinden hij in zijn leven zal nastreven, een eigen wil en eigen talenten heeft en eigen behoeften ervaart. Dit individu wordt opgevoed door en leeft in een samenleving waarin hij interageert met anderen via bepaalde coördinatiemechanismen: het gezin, het bedrijf, de overheid, de markt. Dit doelgerichte, zelfstandige, teleologische mensbeeld is kenmerkend voor de economische analyse. Voor de econoom is groepsgedrag de aggregatie van individueel gedrag, terwijl in de sociologie de groep primeert boven het individu als analyse-instrument (sociologisch holisme). Het mensbeeld gehanteerd door de neokeynesianen en de institutionalisten leunt meer aan bij de sociologische visie. De neoklassieke visie beschouwt de behoeften van burgers als een gegeven, en probeert niet te achterhalen hoe die behoeften zijn ontstaan. Dit is het domein van de economische psychologie. 1.2 Homo economicus principe Het homo economicus principe concretiseert het mensbeeld van de neoklassieke visie in 3 kenmerken van het menselijke handelen: autonomie van preferenties, rationaliteit en eigenbelang als drijfveer. 1.2.IAutonomie van preferenties De economische mens kan zelf keuzes maken en preferenties ontwikkelen. Hij vergelijkt zijn preferenties met opportuniteiten geschapen door zijn omgeving om bepaalde keuzes te maken. Zo zal de homo economicus bepaalde goederen kopen omdat hij vindt dat ze bijdragen tot zijn behoeftebevrediging, omdat hij ze kan permitteren met zijn budget en omdat hij vindt dat ze de beste prijs-kwaliteitverhouding hebben. Volgens de neoklassieke visie bestaan goederen, louter gekocht omdat ze duur zijn, niet.
1.2.IIRationaliteit Rationaliteit impliceert coherentie van keuze: de mens kan een rangorde opstellen van preferenties en is consistent in het toepassen van die rangorde. Hij kan duidelijk en zonder innerlijke tegenspraak zijn behoeften sorteren volgens voorkeur. Rationaliteit betekent ook dat de mens in staat is om de verschillende mogelijke manieren van behoeftebevrediging die zijn omgeving hem biedt tegen elkaar af te wegen en de beste keuze te maken. Afwijkingen als gevolg van irrationeel gedrag binnen een groep mensen worden in evenwicht gebracht door irrationele afwijkingen in de andere zin. Hierdoor is het gedrag van een groep mensen gemakkelijker te voorspellen dan het gedrag van één individu. 1.2.IIIEigenbelang
De economen beschouwen de mens als een nutmaximaliserend wezen dat op een rationele manier zijn eigen preferentiefunctie maximaliseert. De centrale drijfveer van de homo economicus is dus eigenbelang. Enkele nuances zijn wel relevant: - Sommige neoklassieke economen aanvaarden dat een mens het nuttig vindt om de behoeften van anderen te bevredigen, wat een zekere vorm van altruïsme is. - Ook niet-marktgewaardeerde goederen (arbeidssatisfactie, vrije tijd, welzijn, …) probeert men zo veel mogelijk in geld uit te drukken om ze in de analyse te verwerken. 1.3 Trade-offs Valt weg. 1.4 Optimaliseringsprincipe Valt weg.
1.5 Voordelen van specialisatie en samenwerking Specialisatie laat toe om met dezelfde productiefactoren meer welvaart te genereren door de productiviteit van elk individu te verhogen.
1.5.IProductiviteit De productiefunctie drukt de output van een productieproces uit als een functie van de productiefactoren arbeid (A) en kapitaal (K).
QP=f(AK,) De productiviteit geeft onder de vorm van een verhouding het verband aan tussen de gerealiseerde productie en de ingezette productiefactoren. Er zijn verschillende soorten productiviteit: De gemiddelde productiviteit is gelijk aan de verhouding van de gerealiseerde productie tot de inzet van de productiefactoren die tot deze productie hebben geleid.
GPA =
QP A
GPK =
QP K
Men spreekt van globale productiviteit wanneer in de noemer zowel arbeid als kapitaal verwerkt worden, maar het is zeer moeilijk om deze samen te voegen, dus worden doorgaans de opgesplitste productiviteit-verhoudingen gebruikt. Men spreekt van geldproductiviteit wanneer Q uitgedrukt wordt in geld en van fysische productiviteit wanneer Q uitgedrukt wordt in geproduceerde hoeveelheden.
Marginale productiviteit is de verhouding tussen de verandering van de productie en een in principe oneindig kleine verandering van de inzet van productiefactoren.
MPA =
dQ P dA
MPK =
dQ P dK
Onder factorelasticiteit van de productie verstaat men de verhouding tussen een relatieve wijziging in de verandering in productie en de in principe oneindig kleine verandering in de productiefactor die deze productiewijziging veroorzaakte.
dQ P P P Q dQ A MPA E AP = = P = dA Q dA GPA A De arbeidsproductiviteit is een gevolg van onder meer de motivatie van de werknemers, de scholing, de organisatie, het sociale klimaat, … De kapitaalproductiviteit wordt sterk beïnvloed door de techniek: betere machines verhogen de kapitaalproductiviteit. Zie tabel 3-1 en figuur 3-6 en de uitleg op p. 149 (eerste paragraaf). 1.5.IIKosten Onder kosten verstaat men de in geld uitgedrukte waarde van de voor een activiteit noodzakelijke inzet aan economische middelen. Zo zijn de productiekosten de geldelijke waarde van de verbruikte productiefactoren (natuurlijk, arbeid, kapitaal) evenals de aanschaf van hulpmaterialen, halfafgewerkte producten en grondstoffen. Niet alle kosten zijn onmiddelijke uitgaven: afschrijvingen zijn een kost, maar vormen niet onmiddellijk uitgaven. Ze dienen voor het financieren van versleten kapitaalgoederen in de toekomst. We kunnen de kosten (evenals andere economische principes) analyseren over verschillende tijdsperioden: - zeer korte periode: de productieomvang kan niet worden gewijzigd. - korte periode: de productieomvang kan enkel veranderen door verandering van de productiefactor arbeid. De productiefactor kapitaal wordt als constant beschouwd. - lange periode: alle productiefactoren kunnen veranderen. De productiefactoren worden soms vervangen door elkaar (bv. arbeid door kapitaal). - zeer lange periode: zelfs het kader waarin de onderneming moet produceren (overbeidsreglementering, technische kennis, …) kan variëren. 1.5.II.I Interne en externe kosten Interne kosten (bv. opgebruikte grondstoffen) komen in de boekhouding van de producerende onderneming tot uiting. Externe kosten (bv. beschadiging van het leefmilieu door uitstoting van afvalstoffen) worden door het gebrekkig functioneren van het juridisch systeem niet verhaald naar de onderneming die ze veroorzaakt. Het is de taak van de overheid om de externe kosten te minimaliseren en ze zo veel
mogelijk terug te laten vergoeden door de veroorzakende ondernemingen (= externe kosten internaliseren). 1.5.II.II Directe en indirecte kosten Directe kosten (bv. grondstoffen) zijn onmiddellijk toerekenbaar aan de productie van één bepaald soort producten. Indirecte kosten (bv. lonen management) dienen voor de productie van verschillende of zelfs alle goederen. Men moet dan deze kosten op één of andere manier verdelen over alle soorten geproduceerde goederen, bv. door gebruik te maken van verdeelsleutels.
1.5.II.III Constante en variabele kosten Variabele kosten (VK) (bv. grondstoffen) wijzigen wanneer de productiehoeveelheid wijzigt.
V= f( Q )
Constante kosten (CK) (bv. lonen management) wijzigen nooit wanneer de productiehoeveelheid wijzigt.
C= c Totale kosten (TK) zijn de som van de constante en variabele kosten.
T=V+C
De gemiddelde constante kosten (GCK) dalen wanneer de productiehoeveelheid wijzigt. De gemiddelde variabele kosten (GVK) dalen eerst en stijgen dan, omdat de VK meestal eerst degressief stijgen, dan proportioneel stijgen en vervolgens progressief stijgen.
G=C/Q
G=V/Q
G = T / Q
De marginale kosten (MK) tonen de verhouding van de toename van de totale kosten op een in principe oneindig kleine toename van de productie.
MK=dT/Q
Zie tabel 3-2 en figuur 3-7 (p. 155) voor illustraties van deze begrippen. Je moet die grafieken kunnen tekenen. 1.5.IIIVerklarende elementen voor de productiviteit en de kosten De verklaring van het kostenverloop verschilt naargelang de periode die men analyseert. In de korte periode is er het fenomeen van de toe- en afnemende marginale productiviteit. In de lange periode is er het verschijnsel van de toe- en afnemende schaaleffecten en de scope- en leereffecten. 1.5.III.I Wet van de toe- en afnemende marginale productiviteit Wanneer de hoeveelheid arbeid (werkkrachten) toeneemt, zal de hoeveelheid geproduceerde goederen eerst progressief toenemen en dan degressief, tot op het punt
wanneer een extra arbeidskracht niets extra meer produceert. De marginale productiviteit komt overeen met de helling (richtingscoëfficiënt) van de raaklijn in elk punt (= afgeleide dQ/dA). Deze waarde stijgt zolang de productie progressief toeneemt, en daalt wanneer de productie regressief toeneemt. Zie figuur 3-8 op p. 159.
De marginale kosten gaan in de tegenovergestelde richting van de marginale productie (hogere marginale productie = lagere marginale kost en omgekeerd). De marginale kosten dalen eerst (totale kosten stijgen degressief) en nemen dan toe (totale kosten stijgen progressief). Zie tabel 3-3 p. 160 voor het verband tussen MP en MK. 1.5.III.II Schaal-, leer- en scope-effecten Positieve schaaleffecten impliceren dat als de dimensie van de economische activiteit (gemeten aan de omvang van de totale kapitaalgoederenvoorraad) toeneemt, de productie ook toeneemt. Negatieve schaaleffecten komen normaal gezien niet voor. Progressieve (positieve) schaaleffecten treden op wanneer de productie meer dan evenredig met de schaal stijgt. Dit kan bv. het gevolg zijn van een betere benutting van het materiaal en de kennis door de grotere omvang van de bedrijven. Degressiefe (positieve) schaaleffecten treden op wanneer de productie minder dan evenredig met de schaal stijgt. Dit kan bv. het gevolg zijn van het feit dat het moeilijker is een groot bedrijf dan een klein bedrijf te besturen. Interne schaaleffecten ontstaan door toename van de schaal van één bedrijf. Externe schaaleffecten ontstaan door toename van de hele bedrijfssector (bv. concentratie van bedrijven in eenzelfde streek). Het leereffect verklaart waarom oudere bedrijven een hogere productiviteit kunnen hebben dan jongere bedrijven: zij hebben namelijk meer ervaring in het bestuur en kunnen hun kosten beter beheersen, betere arbeidskrachten aantrekken (reputatie), hun vaste kosten beter beheersen, enz. Het scope effect treedt op wanneer de gemiddelde productiekosten van verscheidene goederen lager liggen wanneer ze samen worden geproduceerd door dezelfde onderneming dan wanneer ze afzonderlijk door verschillende ondernemingen worden geproduceerd. Dit kan verklaard worden door het gemeenschappelijk gebruik van installaties, distributiekanalen, management, enz. Zie figuur 3-10 en de uitleg op p. 165 over de enveloppecurve.
1.6 Markt als coördinatiemechanisme Het marktmechanisme berust op twee eenvoudige ideeën: - Twee economische huishoudingen zullen slechts tot ruil overgaan wanneer ze er beide baat bij vinden; - Iedere huishouding is van oordeel dat wat zij krijgt als tegenprestatie meer waard is dan hetgeen zij afstaat. Objectieve ruilwaarde is de prijs van het product op de markt. Subjectieve ruilwaarde is de waarde die de huishouding zelf aan de geruilde goederen hecht. Een ruil wordt maar interessant indien voor de koper de subjectieve ruilwaarde van het te ontvangen goed groter is dan de objectieve ruilwaarde van het goed dat hij moet afstaan. Voor de verkoper geldt het omgekeerde. In een goedwerkende markteconomie vormen de relatieve prijzen een indicator voor schaarsteverschillen tussen goederen. Goederen waar weinig aanbod voor en veel vraag naar is, zullen een relatief hoge prijs hebben. Wanneer we prijs stijgt, stijgt het aanbod en daalt de vraag naar een goed. Dit kunnen we uittekenen op een grafiek als een vraagcurve en een aanbodcurve. Het marktevenwicht treedt op wanneer het aanbod gelijk is aan de vraag. Zie figuur 3-13, 3-14, 3-15 en uitleg op p. 171-172. Arbitrage is het verhandelen van goederen of financiële activa tussen markten met de bedoeling voordeel te halen uit de prijsverschillen. Zie voorbeeld op p. 172.
Hoofdstuk 4: Gezinnen Dit hoofdstuk wordt vooral vanuit de homo-economicus-hypothese bekeken. De vermelde theorieën zijn hoofdzakelijk neoklassiek. Beschikbare gezinsinkomen: totale gezinsontvangsten – de door het gezin betaalde belastingen – de door het gezin aan andere economische huishoudingen overgedragen inkomens (incl. sociale-zekerheidsbijdragen) Beslissingen van gezinnen zijn de resultante van: + preferenties + institutionele factoren (bv. Maatschappelijke gewoonten en wettelijke restricties) + economische factoren (bv. Prijzen, inkomen en vermogen) ->dit hoofdstuk We beschouwen verder consument en gezin als synoniemen. 4.2 Aanbod van arbeid
Terugplooiende arbeidsaanbodcurve (fig. 4-7): als een gezin welvarender wordt, zal het additionele vrije tijd opnemen. Er is dus een moment waarop het inkomenseffect groter wordt dan het substitutie-effect. Gevolg: arbeidsaanbod wordt ingekrompen als gevolg van loonstijging. De aanbodcurve plooit vanaf het loon l1R terug = “backward sloping supply curve” Human capital: materiele kapitaalvorming is de resultante van een economische beslissing bv. Hogere productiviteit van een geschoolde arbeider is het gevolg van de individuele kosten van het onderwijs. Professionele- en geografische mobiliteit: verandering van respectievelijk beroep of plaats. De mobiliteit stijgt meestal naarmate het scholingsniveau van de arbeider toeneemt. 4.3 Consumptie- en spaarbeslissingen Vermogen: het geheel van bezittingen vermeerderd met de vorderingen op de andere huishoudingen, de zogenaamde activa, en verminderd met de schulden van die huishoudingen, de zogenaamde passiva. Spaar- en consumptiefunctie: mathematische verband tussen de determinanten van sparen en de daaruit voortvloeiende spaarbedragen. Analoog voor consumptie. Spaar- en consumptiedeterminanten: interest, inkomen, prijspeil, leeftijd, voorziening inzake sociale zekerheid, belastingstelsel, reeds gerealiseerd vermogen. 4.3.1 Invloed van het inkomen Marginale spaarquote (sm): de verhouding tussen de toename van de besparingen en de minimale toename van het beschikbare gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag. Marginale consumptiequote (cm): verhouding van de toename van de consumptie op de minimale toename van het beschikbare gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag. de som van sm en cm is dus steeds 1 Gemiddelde consumptie- en spaarquote (cg en sg): de verhouding van de totale consumptie (respectievelijk besparing) op het daarbij horende beschikbare gezinsinkomen. de som van cg en sg is du ook steeds 1 relatie tussen consumptie, sparen en inkomen: + hoge inkomens vertonen lagere gemiddelde consumptiequote dan de lagere inkomens + op korte termijn is de macro-economische consumptieqoute variabel. In perioden van hoge economische activiteit ligt de gemiddelde consumptiequote lager dan in perioden van lage economische activiteit m.a.w. macro-economisch gesproken speelt het consumptiegedrag niet onmiddellijk in op de veranderingen in het nationaal inkomen. + op lange termijn is de macro-economische consumptiequote constant m.a.w. de gemiddelde consumptie- en spaarquote reageren niet op een toename van het nationale inkomen. 3 verklaringen van deze empirische bevindingen: 4.3.1.1 Keynesiaanse visie (inperfecte wereld) Legt het verband tussen de consumptie (het sparen) op een bepaald moment en het op dat tijdstip ontvangen gezinsinkomen. De consument wordt verondersteld kortzichtig te redeneren: geen rekening houden met toekomstige inkomensstromen. Mensen zijn niet gemotiveerd om vermogen over te dragen aan de volgende generatie. De wens van inkomensoverdracht reikt niet verder dan de consumptiemogelijkheden van hun kinderen, zolang deze niet zelf ingeschakeld zijn in het productieproces. De gemiddelde consumptieqoute neemt af naarmate het beschikbare gezinsinkomen stijgt, omdat de consument consumptieverzaligd wordt. Autonome consumptie (Ca): het gedeelte van de consumptie dat niet afhangt van de omvang van het beschikbare gezinsinkomen. Dit is dus slechts mogelijk door het autonoom ontsparen (Sa) voor hetzelfde bedrag.
Geïnduceerde consumptie (Ci) en geïnduceerd sparen: hangen af van de omvang van het beschikbare gezinsinkomen. Het grafische verband tussen de rechtlijnige spaar- en consumptiefunctie wordt als volgt voorgesteld in fig. 4-8. Ca = -Sa. Met een beschikbaar gezinsinkomen lager dan Y 1b ontspaart een gezin want zijn inkomenscurve is hoger dan het beschikbare inkomen, en de S-curve ligt onder de absis. 4.3.1.2 Neoklassieke visie (lange termijn) Spaar- en consumptiegedrag is op een bepaald ogenblik afhankelijk van een ruimer intertemporeel inkomensbegrip. Dit inkomensbegrip houdt rekening met geschatte en geactualiseerde toekomstige inkomensstromen. De mens wil het nut van het in zijn totale leven verdiende inkomen maximaliseren. Lenen en ontlenen maken het mogelijk om in de tijd inkomens- en consumptiestroom te scheiden, met opportuniteitskosten tot gevolg (afzien van of betalen van interest). Het enige verband tussen huidige consumptie en huidige inkomen is dat het huidige inkomen het intertemporele inkomen beïnvloedt. Synoniemen voor intertemporele inkomen: permanent inkomen(Friedman), gemiddeld jaarlijks verwacht inkomen (Modigliani), gemiddelde levenscycluswelvaart. Consumptieve uitgave: aankoop van duurzame consumptiegoederen op 1 moment Consumptie: jaarlijkse consumptie: som van de afschrijvingen en de omwille van consumptieve uitgaven jaarlijks gederfde interest. 4.3.1.2.1 Levenscyclushypothese De mens streeft in zijn totale leven geen vermogensaccumulatie na. Sparen fungeert als buffer tussen consumptie- en inkomensstroom. Het gezin streeft in de loop van het leven een lichtjes stijgend consumptiepakket na, hoewel het gezinsinkomen sterk verschillend is in de verschillende levensfasen (schulden maken -> schulden afbetalen en sparen -> spaarpot leegmaken). Schommelingen van de macro-economische consumptiequote op korte termijn wordt verklaard door het onderscheid tussen vermogens- en arbeidsinkomen. Vermogensinkomen is meer stabiel. Macro-economische gezinsbesparingen ontstaan door onzekerheid, groei en demografische evolutie: + duur van het leven en het toekomstige inkomens- en consumptiepatroon zijn niet juist gekend + in een groeiende economie beschikken mensen, die zich in hun spaarfase bevinden, over een groter inkomen, en ze baseren hun sparen dus op een hoger gemiddeld inkomen + demografisch: aantal spaarders > aantal ontspaarders = > positief effect. 4.3.1.2.2 Hypothese van het permanente inkomen Permanente inkomen: jaarlijkse opbrengst die iedereen berekent op de door hem geschatte geactualiseerde waarde van zijn menselijke en niet-menselijke kapitaal. Transitoir inkomen: afwijking tussen het huidige en het permanente inkomen. (mee- of tegenvallers) Analoog voor consumptie. Transitoir inkomen en transitoire consumptie staan niet in relatie tot elkaar, de permanente wel. (consumptie < > consumptief gedrag) Hoge inkomens krijgen vaker te maken met positieve transitoires = > consumptie berekend op lager permanent inkomen = > lage gemiddelde consumptiequote. Bij lage inkomens is het omgekeerd. In perioden van zwakke economische activiteit is het gemiddeld transitoir inkomen van het merendeel van de bevolking negatief = > hoge gemiddelde macro-economische consumptieqoute en vice versa. 4.3.1.2.3 Intergenerationale vermogensoverdrachten 4 beweegredenen: + intergenerationele nutbeinvloeding: huidige welvaart van de ouders mede bepaald door het latere nutsniveau van de kinderen = > sparen + ouders stemmen toe om na hun dood vermogen over te laten aan de kinderen, als de kinderen in geval van
uitputting van het vermogen van de ouders bijspringen. + betaling van de ouders aan de kinderen voor diensten in natura (bezoek, verzorging) in de zwakkere levensjaren + consumptieverzadiging: sommige mensen krijgen hun geld niet op. 4.3.1.3 Hypothese van het relatieve inkomen Consumptie- en spaargedrag van de mens is institutioneel bepaald. Zijn consumptiepeil hangt af van het consumptiepeil van de rest van de bevolking. De gemiddelde consumptieqoute hangt dus af van de van de positie van het gezin in de inkomensdistributie. Iedere inkomensgroep leert de onmiddellijk daaronder liggende groep hoe ze moeten consumeren als ze een inkomensstijging ervaren. Pal- of ratcheteffect (fig. 4-9): bij tijdelijke inkomensdaling, houdt de consument het consumptiepeil op het voorgaande peil = > stijging van de cg, daling van cm. Cl = macro-economische consumptie naar gelang het inkomen op lange termijn. 4.3.3 Invloed van het algemene prijspeil Stijging van algemene prijspeil = > daling van de koopkracht. M.a.w. inflatie heeft negatieve invloed op consumptie. 4.4 Samenstelling van de consumptie 4.4.1 Vraagfunctie V Vraagfunctie: wiskundige verband tussen goed A, gevraagde hoeveelheid ( Q A ) en vraagdeterminerende factoren zoals prijs (PA), prijs van andere goederen (PB, PC, …),beschikbaar gezinsinkomen (Yb), vermogen (V*). De vraag geeft het in geld uitgedrukte marginale nut van een goed. 4.4.1.1 Relatie tussen vraag en prijs Vraagschaal (tabel 4-1 Kolom A): geeft aan hoeveel de consument bereid is te kopen van een bepaald goed tegen hypothetische prijzen, als alle andere vraagdeterminanten constant blijven. Vraagcurve (fig. 4-11): grafische voorstelling van de vraagschaal. (prijs is de onafhankelijke variabele en vraag is de afhankelijke, ondanks de andere keuze van de assen) Monetaire vraag (MV) (tabel 4-1 Kolom B): het bedrag dat de consument wil geven aan de aankoop van een goed bij diverse hypothetische prijzen. Normaal vertoont de vraag een inverse relatie met de prijs, maar het kan ook anders: + speculatieve vraag: de consument gaat meer kopen door prijsstijging, omdat hij nog hogere prijsstijgingen verwacht + Vebleneffect: bij prijsstijging een product kopen, om de omgeving te tonen dat men het kan betalen. + Giffeneffect: als de prijs van een goed stijgt, meer van dit goed kopen door het kopen van andere goederen te beperken. Consumentensurplus: het verschil tussen het totale monetaire nut verbonden aan de aankoop van een aantal eenheden van een goed en de ervoor betaalde som. Andere zaken die de vraagcurve beïnvloeden: + preferenties van de kopers + het inkomen + de prijzen van andere goederen + de prijsverwachting voor de toekomst Prijselasticiteit van de vraag (fig. 4-13): relatieve verandering in de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed gedeeld door de minimale relatieve verandering in de prijs die daartoe de aanleiding was.
Puntelasticiteit: prijselasticiteit op een oneindig kleine wijziging in de prijs. De prijselasticiteit verschilt normaliter in elk punt van waarde, maar hier zijn uitzonderingen op (fig. 4-14). In het snijpunt met de ordinaat is ze oneindig, in het snijpunt met de absis is ze 0 en in het midden is ze 1(fig. 415). Uitzonderingen: fig. 4-16 A en B. De omvang hangt af van: + de aard van de betrokken producten (levensnoodzakelijk, luxeproducten). + het al dan niet voorhanden zijn van vervangingsproducten. + de omschrijving van het goed (coca cola of cola in het algemeen). + schommelt ook in de tijd. Substitutie-effect (fig. 4-17): vervanging van een relatief duurder geworden product door een relatief goedkoper product. Inkomenseffect (fig. 4-17): wijziging in de gevraagde hoeveelheid veroorzaakt door wijzigingen in het reële inkomen, die op haar beurt het gevolg was van de prijswijziging, maar in de veronderstelling dat de prijsverhoudingen ongewijzigd blijven. Participatie-effect (fig. 4-18): consumenten beginnen een goed te kopen door een prijsdaling. Vraagcurve (=Marshalliaanse vraagcurve): prijsvraagfunctie bij een gegeven nominaal inkomen. Hypothetische vraagcurve (= Kicksiaanse vraagcurve): prijsvraagfunctie bij een constant reëel inkomen. 4.4.1.2 Relatie tussen vraag en inkomen De hoogte van het inkomen beïnvloedt de totale consumptie en de vraag naar diverse goederen. Wet van E. Engel: bij stijgend inkomen nemen de uitgaven voor voedsel wel toe, maar het aandeel ervan in het totale consumptiepakket daalt. Inkomenselasticiteit: verhouding tussen de relatieve wijziging in de gevraagde hoeveelheid van een goed en de minimale relatieve verandering in het beschikbaar inkomen die de vraagwijziging veroorzaakte. Ze is bij normale goederen positief Absoluut inferieure goederen: de vraag daalt naarmate het budget van de consument toeneemt, omdat hij ze substitueert door duurdere goederen, die hij vroeger niet kon betalen. (=> inkomenselasticiteit: negatief) Inkomensvraagcurve (= Engelcurve): grafische voorstelling van de inkomenselasticiteit. De inkomenselasticiteit is de rico van de raaklijn aan de curve in fig. 4-19. 4.4.1.3 Relatie tussen vraag en prijs van andere goederen Een prijsstijging van een prijselastisch goed doet de uitgaven ervoor krimpen, waardoor de financiële ruimte toeneemt om andere goederen te kopen. Substitutiegoederen: vormen alternatieven voor het bevredigen van een bepaalde behoefte. Complementaire goederen: gezamenlijke consumptie van de goederen is noodzakelijk voor het bekomen van een bepaald nut (bv. Auto en benzine). Kruiselasticiteit: geeft de gevoeligheid weer van de gevraagde hoeveelheid van een goed voor de prijswijziging van andere producten. Ze is gelijk aan de relatieve wijziging van de gevraagde hoeveelheid van het ene goed en de minimale relatieve prijswijziging van een ander goed, die de wijziging veroorzaakte. Ze is positief bij substitutiegoederen en negatief zij complementaire goederen. Drempelinkomen: inkomen vanaf welke bepaalde goederen worden aangeschaft. Luxe goederen hebben een drempelinkomen, omdat bij stijging van het inkomen de consumptie van het goed meer dan evenredig toeneemt.
4.4.1.4 Invloed van andere economische huishoudingen Het verbruik van andere huishoudingen kan een voorbeeld vormen voor een consument (= neoklassiek), denken we maar aan reclame. Keeping up with Joneses: streven naar verbetering of instandhouding van eigen consumptiepositie t.o.v. die van de sociale relaties. Bandwagon-effect: mensen die een trendsetter willen volgen. Conspicious consumption: opvallend consumptief gedrag met de bedoeling om afgunst op te wekken. Positionele goederen: ontlenen hun waarde aan het feit dat slechts enkelen ze kunnen bezitten. 4.4.2 Wetten van Gossen Totale nut (TN): de mate waarin de consument door het consumeren van een bepaalde hoeveelheid van een bepaald goed zijn behoeftebevrediging verhoogt. Marginale nut (= grensnut) (MN): de wijziging die optreedt in het totale nut wanneer de consument 1 eenheid aan zijn consumptie toevoegt. Eerste wet van Gossen: bij toename van het aantal geconsumeerde goederen, neemt het marginale nut ervan normaliter af (fig. 4-20). Voorbij het punt van verzadiging is het marginale nut zelfs negatief. Het gaat hier wel over 1 consument: gebruik van de wet voor interpersonele nutvergelijkingen wordt vaak argwanend opgevat. Tweede wet van Gossen: egalisatie van het grensnut van het geld in al zijn bestedingsmogelijkheden. M.a.w. het marginale nut van de laatste geldeenheid die de consument aan de onderscheiden goederen uitgeeft, moet gelijk zijn. Het komt er dus op neer dat een consument zijn budget zal realloceren bij een prijsverandering, om ervoor te zorgen dat zijn totale nut ongeveer gelijk blijft, of verhoogt. Deze wetten zijn echter in de praktijk niet toepasbaar, omdat er geen algemeen aanvaarde eenheden voor nutwaardering bestaan en omdat oneindig kleine hoeveelheden van producten, waarop de wetten rekenen, onrealistisch zijn. 4.4.3 Indifferentiecurven en budgetlijnen 4.4.3.1 Consumentenbeslissing Indifferentiecurven (fig. 4-21): alternatieve manier om het beslissingsprobleem van de consument te analyseren. Ze geven de combinatie van 2 of meer goederen weer, die volgens de consument een zelfde totaal nut verschaffen. 2 Indifferentiecurven kunnen elkaar nooit snijden. Marginale substitutieverhouding in de preferenties: geeft weer hoeveel eenheden van een goed een consument bijkomend moet consumeren om het verlies van een minimale eenheid van een ander product te compenseren. Grafisch is ze de afgeleide van de indifferentiecurve, en ze is dus negatief. Ze wordt bepaald door de omgekeerde verhouding van het marginale nut van de 2 goederen. Budgetlijn (CD op fig. 4-21): geeft de diverse combinaties weer van 2 goederen die de consument zich maximaal kan aanschaffen met een bepaald budget. Marginale substitutieverhouding op de markt: de helling van de budgetrechte. Optimale consumptiepunt: het punt waar de budgetlijn raakt aan de hoogste indifferentiecurve. De marginale substitutieverhouding is er gelijk aan de prijsverhouding, voorafgegaan door een minteken. 4.4.3.2 Substitutie-, inkomens- en participatie-effect: gevolg van prijsveranderingen Het is mogelijk om met behulp van indifferentiecurven en budgetlijnen de vraagrelatie en het substitutie-, inkomens- en participatie-effect nauwkeuriger te beschrijven: zie fig. 4-22 tot 4-25. 4.4.3.3 Gevolgen van een inkomenswijziging: de inkomensvraagcurve Inkomensvraagcurve: verandering in het beschikbare inkomen leiden tot budgetvariaties. Expansiepad: het pad door de optima bij verschillende beschikbare inkomens.
4.5 Vermogensbeslissingen Hebben betrekking op de optimale combinatie tussen activa (bezittingen) en passiva (schulden), evenals op de vorm waaronder die worden aangehouden. Vermogensbeheer bevat dus zowel beleggings- als financieringsproblematiek. Beleggingsstrategie: keuze tussen de diverse financiële activa. Belangrijk zijn: preferenties, financiële mogelijkheden, rendement en liquiditeit van de diverse beleggingen, beleggingsrisico,… Liquiditeit: heeft betrekking op de mate waarin, de snelheid waarmee en de kosten waartegen men het uitgezette kapitaal weer in kasgeld kan omzetten. Ze is groot bij spaarboekjes e.d. en klein bij onroerende goederen e.d. Er zijn 3 motieven voor liquiditeits- of geldvraag: + transactiemotief: de hoeveelheid geld die men aanhoudt om lopende uitgaven te financieren. + voorzorgsmotief: de vrees op onverwachte uitgaven. + speculatiemotief: optimale allocatie van uitgaven en beleggingen in de tijd, inspelend op de schommelingen in prijzen en interesten. Nominale veiligheid: de zekerheid dat men na afloop van de beleggingstermijn het belegde geld nominaal terugkrijgt. Belangrijke factoren: financiële sterkte en betrouwbaarheid van het huishouden en de natuur van het beleggingsobject zelf. Reële veiligheid: zekerheid dat men na de beleggingstermijn minimaal de aanvankelijk uitgezette hoeveelheid koopkracht kan behouden. Belangrijke factoren: rendement en inflatie. Rendement: bepaald door het inkomen dat de belegging opbrengt en door de waarde-evolutie van het betrokken financiële activum. Gemeenschappelijke beleggingsfondsen: gespecialiseerde instellingen die de spaarmiddelen van de kleine beleggers globaliseren en die de aldus gevormde gemeenschappelijke beleggingsportefeuille volgens een bepaalde beleggingsstrategie beheren. Het voordeel hiervan is dat het risico verminderd wordt en dat het globale rendement over de tijd heen gemaximaliseerd wordt. De evolutie van de totale opbrengst en van de gemiddelde jaarlijkse fluctuatie van beleggingsobjecten in ons land worden weergegeven in tabel 4-4. Mogelijke conclusies: risicovolle beleggingen brengen op lange termijn meer op.
Hoofdstuk 5: Bedrijven 1.1Soorten bedrijven 1.2Theorieën over de onderneming 1.2.IDe neoklassieke micro-economische theorie - Een onderneming is een winstmaximaliserende entiteit. - De onderneming maakt haar beslissingen aan de hand van de marktvorm van de input/output producten en haar productiefunctie. - Toepassing van homo economicus principe. - Ondernemingen zijn monolithisch (één geheel). 2 types van ondernemingen: - prijsnemer: de onderneming kan de prijs op de markt niet beïnvloeden. - prijszetter: de onderneming kan de prijs zelf (deels) bepalen. 1.2.IIDe industrieel-economische benadering - Alle ondernemingen in een sector streven hetzelfde doel na (meestal winstmaximalisatie). - Men probeert de interactie tussen ondernemingen in een sector in model vast te leggen op gebied van prijszetting, investeringen, fusies etc. - Ondernemingen zijn monolithisch. 1.2.IIIDe gedragtheorie - Ondernemingen zijn niet meer monolithisch maar bestaan uit een verzameling van individuen met verschillende preferenties en machtsposities. - Bij gedragstheorie ligt de focus van de analyse op de aanpassing aan een steeds wijzigend, complex en instabiel milieu en niet op het gedrag van een onderneming in een stabiele omgeving (cfr 5.2.1) 1.2.IVDe management-benadering - Ondernemingen streven geen winstmaximalisatie na, maar maximalisatie van de preferentiefunctie (=welvaart) van de managers, aangezien zij de belangrijke beslissingen nemen. 1.2.VDe agency-benadering - In de agency-benadering wordt een onderneming gezien als een contractuele relatie tussen aandeelhouders (streven winstmaximalisatie na) en managers (streven eigen welvaart na), maar ook met de werknemers, de crediteuren, de debiteuren, de klanten etc. 1.2.VIDe transactiekostenbenadering - De beslissingsnemers worden gekenmerkt door het najagen van eigenbelang en beperkte rationaliteit. - De onderneming is een institutie liggend tussen de markt productiefactoren en de markt van de eindproducten en functioneert eigenlijk als alternatief voor een reeks tussenliggende markten. (hout -> plank -> bedden vs hout -> fabriek -> bedden). - Het feit dat ondernemingen bestaan wijst erop dat de kosten binnen een onderneming lager
zijn dan de transactiekosten tussen markten. 1.2.VIICorporate governance en duurzame ondernemen In corporate governance (vennootschappelijke besturing) wordt onderzocht door welke mechanismen (structuren, regelingen, conventies, …) de interactie tussen de belanghebbenden binnen de onderneming wordt geregeld. Duurzaam ondernemen is gebaseerd op de triple bottomline: - Het economisch duurzaam ondernemen stelt het voortbestaan, de voortdurende bloei, eerder dan het korte termijn winstmotief centraal. - Het sociaal duurzaam ondernemen houdt in dat de onderneming beseft dat zij een belangrijke maatschappelijke actor is, wat inhoudt dat zij zich als een verantwoord burger dient te gedragen (corporate citizenship). - Het ecologisch duurzaam ondernemen houdt in dat ondernemingen moeten proberen uit minder grondstoffen en energie meer welvaart te halen op een manier die de natuur minder aantast. 1.3De neo-klassieke theorie van de ondernemingsbeslissingen 1.3.IProductiebeslissing - De marginale productiebeslissing betreft de vraag hoeveel de onderneming zal produceren. - De structurele productiebeslissing: betreft de vraag of de onderneming daadwerkelijk tot productie overgaat. Met andere woorden: of het structureel mogelijk is om winst te maken door iets te produceren in een gegeven markt. Zie uitleg figuur 5-1A/B op p. 261-264. 1.3.IIOptimale factorcombinatie Eens bepaald is hoeveel de onderneming zal produceren, moet ze bepalen met welke combinatie van productiefactoren ze dit zal doen. Het antwoord hangt af van de periode waarin de analyse gesitueerd is.
1.3.II.IKorte periode De keuze van de optimale factorcombinatie in de korte periode komt neer op het bepalen van de optimale inzet van de variabele productiefactor arbeid (meer/minder arbeidskrachten?) in combinatie met de vaste productiefactor (kapitaal). De onderneming werft additionele arbeidskrachten aan zolang de marginale geldkost van een extra arbeidskracht lager is dan het marginale geldproduct. Het marginale geldproduct is de in geld uitgedrukte verkoopwaarde van wat extra geproduceerd wordt door het inzetten van 1 eenheid van de productiefactor (in dit geval 1 eenheid van arbeid en dus 1 arbeidskracht). Zie uitleg tabel 5-2 op p. 265 over het verschil tussen prijsnemer/prijszetter op de
arbeidsmarkt. 1.3.II.IILange periode De productie-isoquante is een grafische weergave van alle mogelijke combinaties van productiefactoren arbeid/kapitaal waarmee een zelfde productieniveau kan behaald worden. Op een A/K grafiek (figuur 5-3, rode krommen) komt dit neer op het verbinden van alle punten met een zelfde productieniveau door een lijn. Er kunnen meerdere isoquanten zijn, die elkaar nooit kunnen snijden. Hoe verder ze van de oorsprong liggen, hoe hoger het productieniveau. De isokostenrechte is een grafische weergave van alle mogelijke combinaties van productiefactoren arbeid/kapitaal waarmee een zelfde kostenniveau behaald kan worden. Voor een gegeven totale kost TK en een prijs Pa voor arbeid en Pk voor kapitaal, wordt de isokostenrechte gevormd door elk punt op de grafiek te verbinden dat dezelfde totale kost heeft. Dit vormt een rechte. Zie figuur 5-3, blauwe rechten. De keuze van de optimale factorcombinatie komt nu neer op het vinden van een combinatie die het mogelijk maakt een bepaald productieniveau (een gegeven productie-isoquante) te bereiken net minimale kosten (dus een isokostenrechte zo dicht mogelijk bij de oorsprong). We onderscheiden 2 speciale gevallen.
1.3.II.II.IFactorcomplementariteit In sommige ondernemingen zijn de productiefactoren volledig complementair: slechts 1 specifieke combinatie van productiefactoren komt in aanmerking om een bepaald productieniveau te bereiken. Als we enkel het kapitaal of de arbeid verhogen, blijft het productieniveau hetzelfde. Zie figuur 5-2 en lees de uitleg op p. 267-268. 1.3.II.II.IIFactorsubstitueerbaarheid Hier zijn de factoren substitueerbaar: meer arbeid compenseert voor minder kapitaal en omgekeerd. De marginale substitutieverhouding bepaald de extra hoeveelheid van een bepaalde productiefactor (bv. kapitaal) die nodig is om de verminderde inzet van de andere factor (bv. arbeid) te compenseren.
MSV=
dA dK
Dit getal is in normale omstandigheden negatief, en de productie-isoquante is convex vanuit de oorsprong gezien. Dit berust op de hypothese hoe minder kapitaal
er is binnen een onderneming, hoe moeilijker het is om ook dat beetje overblijvende kapitaal te vervangen door nog extra arbeid. Om de optimale factorcombinatie voor en gegeven productieniveau te vinden, zoeken we de isokostencurve die het dichtste bij de oorsprong ligt maar nog net ergens de productie-isoquante van het productieniveau snijdt. Het snijpunt is dan de optimale factorcombinatie. Zie figuur 5-3 en lees de laatste paragraaf onderaan p. 269. 1.4Investeringsbeslissing De onderneming moet dikwijls nagaan of nieuwe potentiële investeringen al dan niet rendabel zijn. Dit doet ze aan de hand van de wijzigingen in de kasstromen waar dit project toe leidt. De uitgaande kasstromen omvatten onder meer de initiële investeringskosten, de additionele lonen en materiaalkosten en de additionele belastingen. De ingaande kasstromen zijn de additionele ontvangsten die het project voor de onderneming genereert. Merk op dat huidige (onmiddellijke) ontvangsten waardevoller zijn dan toekomstige, omdat ze geïnvesteerd kunnen worden en interest kunnen opbrengen. We kunnen ook omgekeerd redeneren en stellen dat een ontvangen bedrag minder waard wordt als het later ontvangen wordt. Zie tabel 5-3 voor de berekening van de actuele waarde van een bedrag dat in de toekomst ontvangen zal worden. Zie figuur 5-4 voor de invloed van een hogere interest op het kapitaal. Zie figuur 5-5 voor de invloed van de tijd op de actuele waarde van een ontvangst. De doeninterest is de interest die de onderneming hoopt te verkrijgen wanneer zij de ontvangsten investeert. We noemen deze R * . De netto geactualiseerde waarde (NGW) van een investering is gelijk aan de som van de geactualiseerde toekomstige kasstromen:
NCFt t t = 0 (1 + R*) N
NGW = ∑
N = levensduur van het project; NCFt : netto toekomstige cashflow (ontvangsten) in jaar t; We berekenen dus voor elk jaar in de toekomst de geactualiseerde waarde van de ontvangsten die we zullen genereren uit het project. Een onderneming kan doorgaans uit meerdere projecten kiezen. Om te bepalen in welk project geïnvesteerd zal worden, gebruikt men de verhouding netto geactualiseerde waarde (geactualiseerde ontvangsten) op investeringskosten (uitgaven) als selectiecriterium (NGW/I). 1.5Aanbod Een onderneming (prijsnemer) bepaalt haar optimale productie door het snijpunt te nemen van de stijgende tak van de marginale kostencurve en de horizontaal liggende marginale opbrengst (zie figuur 5-1A). De stijgende tak van de marginale kostencurve vormt dan ook de aanbodfunctie van de onderneming. Wanneer de prijs van het product op de markt evolueert, zal het nieuwe snijpunt met de marginale opbrengst-rechte de nieuwe productiehoeveelheid bepalen.
Analoog met het consumentensurplus kunnen we het producentensurplus definiëren: aanbieders die bereid waren hun goederen tegen een lagere prijs af te zetten, krijgen door de markt toch de marktprijs opgedrongen (ze zijn prijsnemer) en realiseren dus een financieel voordeel. Zie tabel 5-5, figuur 5-6 en de paragraaf onder de tabel op p. 275 en probeer het te begrijpen. We kunnen weer onderscheid maken tussen verschuivingen langs de aanbodcurve en verschuivingen van de aanbodcurve. Het eerste geval geeft de reactie weer van de aangeboden hoeveelheid op een wijziging in de marktprijs. De tweede impliceren een reactie van de aangeboden hoeveelheid op wijzigingen in de marginale kosten (verandering van factorprijzen, verandering van belastingen of subsidies, verandering van productiviteit, …). Het gebeurt soms ook dat, wanneer de prijs stijgt, de aangeboden hoeveelheid toch zal dalen. We spreken dan van het fenomeen van terugplooiende aanbodcurve. Dit fenomeen treedt op wanneer een onderneming geen winstmaximalisatie nastreeft, maar tevreden is met een bepaalde opbrengst. Een voorbeeld hiervan is Koeweit, die weigerde meer olie te produceren bij een prijsstijging omdat het land geld genoeg had en liever de oliereserves behield. 1.5.IPrijselasticiteit van het aanbod De prijselasticiteit van het aanbod meet de gevoeligheid van de aangeboden hoeveelheid voor veranderingen in de prijs. Ze wordt berekend als de verhouding van de relatieve verandering in aangeboden hoeveelheid op een in principe oneindig kleine verandering in de prijs.
dQ A QA EA = dP P
7 Markten van goederen en diensten De markt van een bepaald goed (vb sinaasappelen, auto’s, computers) duidt dus het ruilsysteem aan waarbij vragers en aanbieders met elkaar negotiëren over de prijs en de te verhandelen hoeveelheden, evenals over de andere verkoopsvoorwaarden. 7.1 Marktorganisatie De marktorganisatie heeft betrekking op de technisch-institutionele aspecten van het marktgebeuren. 7.1.1 Open en gesloten ruil 7.1.1.1 Open ruil Bij de ruiltransactie tussen verkoper en koper is er interferentie van derden mogelijk. u
Naturamarkt u Oudste en meest gekende vorm van ruil, meest eenvoudige vorm u Fysieke aanwezigheid van vragers, aanbieders en betrokken producenten u Ruilverhouding u Uitgedrukt in geld ? prijs u Goederen tegen goederen ? naturaruil u Akkoord ? ruil gesloten ? betrokken goederen onmiddellijk meegenomen
u
Beurs u Gereglementeerde markt van goederen die gekenmerkt zijn door hun uniformiteit u Specifieke kenmerken kunnen technisch beschreven worden u Niet nodig dat goederen zich ter plekke bevinden u Soorten u Goederenbeurzen ? voornaamste grondstoffen u kwaliteit volgens internationaal aanvaarde classificatie ingedeeld u Effectenbeurzen ? financiële waardepapieren: aandelen en obligaties u Onderlinge vervangbaarheid volledig
u
Veiling u Specifieke prijsvormingtechniek ? geleid door veilingmeester u Prijsafslag 0K0CZSqb vertrekken van hoge prijs; koper die eerst akkoord gaat kan kopen u Prijsopbod ? vertrekken van lage prijs; verhogen tot slechts 1 bieder over die kan kopen ? Combinatie is mogelijk Ø Concentratie van potentiële kopers op bepaalde plaats is nodig Ø Voordelig voor de aanbieders
u
Aanbesteding u Aanbieders verplicht hun verkoopprijs onafhankelijk mee te delen aan de vrager u Vrager kiest voor laagste prijs als die aanbieder voldoende betrouwbaar u Van toepassing wanneer vrager in sterke onderhandelingspositie
u
Inschrijving u Vragers verplicht onafhankelijk aan de aanbieder mee te delen hoeveel zij bereid zijn te betalen u Aanbieder kiest voor hoogste bieder als die voldoende betrouwbaar u Van toepassing wanneer aanbieder in sterke onderhandelingspositie
7.1.1.2 Gesloten ruil Bij de ruiltransactie tussen verkoper en koper is er geen interferentie van derden mogelijk. Distributiesector dient om productie- en consumptiemodaliteiten op elkaar af te stemmen. u
Zelfstandige handel u Groothandel u Producten zoeken, selecteren, in grote hoeveelheden aankopen en daarna aan verschillende detaillisten leveren u Soms worden die producten door de groothandel verwerkt en opgeslagen u Detailhandel u Richt zich onmiddellijk op de verbruikers u Soorten u Gespecialiseerde detailhandel (vb in wijn of kaas) u Niet-gespecialiseerde detailhandel (vb in levensmiddelen en dagelijkse gebruiksgoederen) u Ambachtelijke detailhandel ? maakt en verwerkt zelf een gedeelte van zijn koopwaar of biedt een dienst aan
u
Geïntegreerde distributie u Ondernemingen die tegelijkertijd groot- en detailhandelsfunctie uitoefenen u Soorten u Warenhuizen u Uitgebreid assortiment u Vrije toegang u Vaste en publiek gemaakte prijzen u Koopwaar in handbereik van de klanten u Volkswarenhuizen u Eerder gericht op massaklanten met bescheiden inkomens u Beperkt assortiment van producten met normale kwaliteit en eerder lage prijzen u Filiaalbedrijven u Ondernemingen die gespecialiseerd zijn in bepaalde branche (vb tabak, textiel) u Geen verschillende afdelingen u Omvat enerzijds centrale organisatie die groothandelsfunctie op zich neemt en voor opslag zorgt en anderzijds een netwerk van detailhandelszaken die geografisch verspreid zijn u Verbruikscoöperaties u Groeperingen van verbruikers met de bedoeling om buiten de gevestigde handel om veelgevraagde goederen goedkoper aan te schaffen u Meestal nauw verbonden met bepaalde politieke of levensbeschouwelijke strekking
u
Geassocieerde handel ? omvat alle samenwerkingsvormen van handelaars u Inkoopcombinaties ? gesticht door detaillisten i.s.m. groothandelaars om gezamenlijk inkopen te doen bij hun leveranciers en dus betere voorwaarden te bedingen u Vrijwillige filiaalbedrijven u 1 of meer groothandelaars werken met hun cliënteel uit detailhandel samen u Iedere deelnemer behoudt onafhankelijkheid maar aanvaard voor bepaalde aspecten van het handelswezen een bepaalde discipline u Franchising u Contractuele verbintenis tussen een franchisegever en een franchisenemer u Franchisenemer betaalt royalty’s aan franchisegever ? recht op gebruik van merknaam franchisegever, bijstand inzake marktstudie, assortimentkeuze, boekhouding… u Middenstandswarenhuizen ? onafhankelijke winkeliers uit verschillende branches samen onder 1 dak gehuisvest om one stop shopping mogelijk te maken.
7.1.2 Constante, tijd- en termijntransacties Het verlopen van de tijd tussen de prijsbepaling en de eigenlijke afwikkeling van de transactie. u Contante transacties ? ruil onmiddellijk uitgevoerd: prijs bepaald en goed direct afgeleverd (in realiteit vaak een afwijking met beperkte tijdspanne vb 14 dagen) u
Tijdtransacties u Koper en verkoper gaan akkoord om de uitvoering van de transactie in de tijd te verschuiven u Prijs en te verhandelen hoeveelheid op ogenblik van afsluiten van transactie vastgelegd; uitvoering gebeurd slechts na verloop van een bepaalde periode
u
Termijntransacties u Voldoen formeel aan dezelfde voorwaarden als tijdtransacties u Liquideren ? vindt in de praktijk niet plaats, door een tegengestelde transactie ongedaan maken (ev. prijsverschil wordt afgerekend) u Steeds mogelijk om toch tot effectieve levering of aankoop over te gaan u Bedoeling ? ofwel u Hedging ? risico dat ontstaat doordat de evolutie van de prijzen in de tijd vooraf niet juist in te schatten is, te neutraliseren u Maakt gebruik van feit dat prijzen op contantmarkt en termijnmarkt van zelfde goed parallel evolueren op termijnmarkt is levering steeds mogelijk, dus moet bij begin van termijnmaand de termijnkoersen van die maand en de contantkoersen ongeveer gelijk zijn. u Prijsrisico op de contantmarkt vervangen door risico t.a.v. de veranderingen in het verschil tussen termijn- en contantprijzen op een bepaald ogenblik (basis) ? risico is kleiner u Long hedge ? aankopen op termijnmarkt uit vrees voor grote prijsstijgingen u Short hedge ? verkopen op termijnmarkt uit vrees voor grote prijsdalingen ? voorbeeld lezen in boek (p. 331-332) § Speculatie ? uit het prijsrisico voordeel halen § Aankopen wanneer prijsstijging wordt verwacht en dan verkopen; verkopen wanneer prijsdaling wordt verwacht en dan aankopen § Ideale tegenpartij voor handelaars en bedrijven die hedgingoperaties willen uitvoeren § Zowel op contant- als op termijnmarkt. § Speculanten kunnen ervoor zorgen dat prijsbewegingen worden afgevlakt § Arbitrage ? voordeel halen uit het verhandelen van dezelfde goederen op de 2 markten § Op de duurste markt verkopen en op de goedkoopste aankopen § Prijzen bewegen naar elkaar toe waardoor marktsysteem efficiënter wordt § Kopen van opties ? ook voor indekking tegen ongewenste prijsrisico’s § Houder (koper) heeft recht om een bepaald financieel activum te kopen (call optie) of te verkopen (put optie) tegen een vooraf bepaalde prijs (de zgn. uitoefenprijs); Koper is bereid voor dit recht een premie te betalen aan de verkoper § Houder is niet verplicht de optie ook daadwerkelijk uit te voeren; uitschrijver (verkoper) moet de optie honoreren als de houder dat vraagt § Amerikaanse kunnen uitgeoefend worden op elk moment tot vervaldatum; Europese enkel op vervaldatum § Houder kan doorverkopen aan anderen ? opties ook op financiële beurzen verhandeld
7.2 Soorten marktvormen Bedoeld om de marktmacht van de betrokken partijen tot uitdrukking te brengen. Onderscheid tussen: u
Prijszetting (price making) ? individuele marktpartijen kunnen zelf prijs en andere (ver)koopvoorwaarden
vastleggen u Prijsneming (price taking) ? prijs resulteert uit gedrag van alle marktpartijen samen zonder dat 1 enkele de prijs kan bepalen ? individuele marktpartij bepaalt dan enkel zijn verhandelde hoeveelheid De analyse van de marktvorm houdt bijvoorbeeld rekening met het aantal marktpartijen, hun onderlinge grootte, hun eventuele samenwerking, de moeilijkheid van marktoetreding. Een indeling op basis van het aantal vragers en basis van het aantal aanbieders: u
Vanuit het standpunt van de vraag: u 1 vrager ? monopsonie u 2 vragers ? duopsonie u Enkele grote vragers ? oligopsonie u Vele Vragers ? polypsonie
u
Vanuit het standpunt van het aanbod u 1 aanbieder ? monopolie u 2 aanbieders ? duopolie u Enkele grote aanbieders ? oligopolie u Homogeen oligopolie ? producenten bieden volledig gelijkaardige goederen aan u Heterogeen oligopolie ? zekere productdifferentiatie (kwaliteit…, benadrukt door reclame) u Vele aanbieders ? polypolie
? bilateraal monopolie ? 1 aanbieder en 1 vrager Naast prijs zijn de inventiviteit om nieuwe producten en productieprocessen te ontwikkelen, aandacht voor het beïnvloeden van reguleringsmechanismen van de overheid… belangrijke concurrentietroeven Door welke marktvorm een sector precies gekenmerkt wordt hangt af van I Het kostenverloop op lange termijn in relatie tot de omvang van de vraag ? hoe groter de schaaleconomieën hoe groter de gemiddelde omvang van een onderneming uit de sector ies en hoe kleiner het optimaal aantal ondernemingen dat bij een bepaalde omvang van de vraag hoort. I Markttoegangbarrières ? lage markttoegang bevordert oligopolie en soms zelfs monopolie 7.3 Volkomen concurrentie 7.3.1 Kenmerken Weinig voorkomend (vb de effectenmarkt en sommige grondstoffenmarkten). Volgende karakteristieken: u Polypolie en polypsonie ? individuele aanbod (individuele vraag) is onbeduidend i.v.m. de globaal verhandelde hoeveelheid ? geen enkele individuele aanbieder of vrager bezit voldoende marktmacht om ruilvoorwaarden te kunnen beïnvloeden ? vragers en aanbieders zijn hoeveelheidaanpassers, voor wie de prijs een extern bepaald gegeven vormt
u
Volkomenheid van de markt ? geen prijsdifferentiatie ? 2 voorwaarden u Goederen volledig homogeen u Vragers en aanbieders zijn volledig op de hoogte van verkoopvoorwaarden ? prijsverschillen onmogelijk omdat ze arbitrage zouden uitlokken
u Vrije toetreding op de markt ? nieuwe bedrijfsvestigingen zijn mogelijk en toetreding is kosteloos ? aanbod kan steeds worden gewijzigd ? volmaakte beweeglijkheid van productiefactoren die op wijzigingen in relatieve factorbeloningen zullen inspelen ? ev. additionele productiefactoren uit andere sectoren aantrekken u
Afwezigheid van positieve interne schaaleconomieën (externe wel mogelijk)
7.3.2 Ondernemersgedrag 7.3.2.1 Globaal marktevenwicht ? figuur 7-1 toelichten (p. 336-337) ? figuur 7-2 over de ‘wet van Davenant-King’ toelichten (p. 337-338) Soorten van marktanalyse: u Dynamische of periodeanalyse ? nagaan hoe een markt van het ene evenwicht naar het andere evolueert via een reeks van onevenwichtspunten u
Comparatieve statica ? vergelijken alleen de kenmerken van evenwichtssituaties
? figuur 7-3 over het spinnenwebtheorema toelichten (p. 338-340) 7.3.2.2 Individuele producent Kenmerken van de individuele producent bij volkomen concurrentie: u
Is hoeveelheidsaanpasser ? prijs is een extern gegeven, kan ze niet beïnvloeden door zijn activiteit
u Bepaalt verkochte hoeveelheid in snijpunt MO en MK ? op korte termijn in evenwicht, winst is maximaal of verlies minimaal u
Lange termijn ? winst en verlies zijn onevenwichtssituaties: u Verlies ? sluiting van ondernemingen, globale aanbod neemt af, marktprijs stijgt u Winst ? aantal ondernemingen nemen toe, globale aanbod neemt toe, marktprijs daalt ? Bij de kosten is de normale vergoeding van het risico dragende vermogen ingerekend dus de winst is een overwinst
u
Evenwicht in de lange periode in de volkomen concurrentie gekenmerkt door: u Evenwicht tussen vraag en aanbod u Afwezigheid van overwinst u Bedrijven werken tegen minimale gemiddelde kosten u Constant aantal vragers en aanbieders
? figuur 7-4 toelichten (p. 341-342)
7.3.3 Efficiëntie u
Theoretisch de efficiëntste marktvorm. Het evenwicht zorgt voor optimale omvang van sector.
u In het evenwichtspunt is het marginale nut van de verhandelde hoeveelheid (weergegeven door de vraagcurve) gelijk aan de marginale kosten van de laatst geproduceerde eenheid (weergegeven door de aanbodcurve). Maximale efficiëntie in de ruil is bereikt. u Onderneming produceren tegen minimale kosten ? overleven door maximale technische efficiëntie in bedrijfsvoering (X-efficiëntie of productenefficiëntie) anders verlies en faillissement u
Vele voorwaarden nodig voor volkomen concurrentie komen in praktijk weinig voor u
Studie van volkomen concurrentie leert ons dat: u Markten met veel concurrentie hebben grote efficiëntie u Vrije toetreding is op lange termijn een garantie tegen overdreven winsten
7.4 Monopolie 7.4.1 Kenmerken We bespreken het geval van één aanbieder en vele vragers. Monopolist kan niet eender welke prijs vragen want voor elke prijsstijging zal de verkochte hoeveelheid afnemen doordat er meestal sterk gelijkende substitutiegoederen zijn. Oorzaken van monopolies: u Natuurlijke monopolies (vb gas- en waterdistributie) ? wanneer het minimum van de gemiddelde kostencurve overeenkomt met een productiehoeveelheid groter dan of gelijk aan totale marktomvang bij een prijs gelijk aan die minimale gemiddelde kosten u
Overheid kent bepaalde ondernemingen exclusieve verkoopsrechten toe (vb post, trein) mits controle u Meestal in sectoren waar anders natuurlijk monopolie u Element van concurrentie wanneer vergunningen in de tijd beperkt worden
u
Bepaalde ondernemingen zijn exclusieve eigenaar van absoluut noodzakelijk inputmateriaal u
Technologische onderzoek u Bepaalde ondernemingen hebben exclusieve patentrechten op producten of sommige onderdelen van productieprocessen u Onderzoek levert producten en productieprocessen op die concurrenten nog niet kennen ? zijn meestal tijdelijk door omzeilen van patenten en additionele innovaties bij concurrenten
Beursgenoteerde privé-monopolies staan steeds bloot aan een overnamebod wanneer ze hun winst niet maximaliseren door X-inefficiënt gedrag. De kapitaalmarkt bepaald dus mee de mate van concurrentie. We gaan ervan uit dat de monopolist op vlak van inputprijzen prijsnemer is.
7.4.2 Ondernemersgedrag 7.4.2.1 Korte termijn Punt van Cournot ? Het punt op de vraagcurve wanneer de verkoopshoeveelheid optimaal is ( marginale
opbrengstencurve snijdt de marginale kostencurve in haar stijgende tak) ? figuur 7-5 toelichten (p. 344-346) 7.4.2.2 Lange termijn ? figuur 7-6 toelichten (p. 346-347) 7.4.2.3 Prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie Wanneer de monopolist niet aan al zijn klanten eenzelfde prijs aanrekent: u Prijsdifferentiatie ? omdat de kosten om het product te verschaffen verschillend zijn (vb afslag voor aankoop grote partij goederen, verschillen in leveringskosten, peak-load pricing) u
Prijsdiscriminatie ? wanneer er geen kostenverschillen zijn u Redenen: u Sociale motieven (vb goedkope treintarieven voor studenten en gepensioneerden) u Economische motieven: Consumentensurplus inpalmen u Onderscheid tussen soorten prijsdiscriminatie u Eerste orde ? vraagt voor iedere verkochte hoeveelheid de marginale bereidheid tot betalen u Consumentensurplus volledig ingepalmd u Komt weinig voor omdat: u Kent meestal de marginale bereidheid per verkochte eenheid niet u Gaat moeilijk per verkochte eenheid zijn prijs differentiëren u Tweede orde ? verschillende prijzen per blok ? consumentensurplus gedeeltelijk inpalmen u Derde orde ? deelt totale markt op in deelmarkten (elk met een verschillende prijselasticiteit van de vraag) waartussen geen verloop van consumenten mogelijk is ? consumentensurplus gedeeltelijk inpalmen
? figuur 7-7 toelichten (p. 347-349) 7.4.3 Efficiëntie u
Een monopolie garandeert geen maximale welvaartstoename ? hij verkoopt te weinig aan een te hoge prijs
u Vertegenwoordigers van de public choice school stellen dat monopoliewinst inherent is aan de beschermende maatregelen van de overheid die daardoor de toegang tot de markt bemoeilijkt. u Wanneer de monopolist de winstmaximalisatie laat vallen dan wordt de mogelijkheid van te hoge vergoeding van productiefactoren, verborgen werkloosheid, te lage service…reëel ? figuur 7-5 toelichten (p. 344 + 350-350) 7.5 Monopolistische concurrentie 7.5.1 Kenmerken u
Breed beschouwd meer aanbieders dan monopolie ? invloed individuele aanbieder op prijsvorming minder
groot dan bij monopolie u
Zodanige mate van productdifferentiatie dat iedere aanbieder binnen zeker grenzen eigen markt heeft
u Met concurrentie van aanleunende substituten rekening houden ? vraagcurve van 1 bepaalde aanbieder veel elastischer dan bij monopolie u Aanbieder verdedigt zijn beperkte monopolie door hanteren van merknamen, reclame, design, service... (vb markten van frisdranken, kleding, sigaretten) u
Markttoegankelijkheid
u
Productvariatie ? marktaandeel vergroten: product kwalitatief afstemmen op bepaalde marktsegmenten
7.5.2 Ondernemersgedrag Op korte termijn is de prijs- en hoeveelheidbepaling van de monopolistische producent gelijkaardig aan die van de monopolist. Alleen zal hij wegens de concurrentie van vrij veel substitutiegoederen met een elastischer vraagcurve moeten rekening houden waardoor zijn overwinst, als alle andere voorwaarden hetzelfde blijven, geringer is. ? figuur 7-8 toelichten (p. 352) 7.5.3 Efficiëntie u De monopolistische concurrent verkoopt een kleinere hoeveelheid tegen een hogere prijs dan zijn collega in de volkomen concurrentie omdat hij zijn capaciteit niet optimaal benut en de gemiddelde kosten dus hoger zijn dan de gemiddelde kosten bij volkomen concurrentie. u
Grotere variatie aan producten u Wanneer door vragers op prijs gesteld dan is er van inefficiëntie geen sprake u Soms vragers niet tevreden ? Normeringinstituten proberen variatie die weg te werken (vb ISO)
7.6 Oligopolie 7.6.1 Kenmerken u
Naast monopolistische concurrentie de dominante markstructuur in het Westen
u Door het klein aantal aanbieders zijn onderlinge relaties tussen hun gedragingen van groot belang ? anticiperen op veranderingen in marktpolitiek van concurrenten a.g.v. eigen gedragswijzigingen nodig u
Redenen zijn vaak dezelfde als voor monopolie maar niet zo stringent: u Schaaleffecten ? vergelijking sectorale vraagcurve met gemiddelde kostencurve van individuele bedrijven in optimale situatie laat slechts ruimte voor beperkt aantal producenten u Toetredingsbarrières u Ingewikkeldheid van productieprocessen u Grote bedragen aan kapitaal en dus zware risico’s nodig voor productie en publiciteit u Organisatie van aankoop- en distributiekanalen
u
Non-price competition ? andere instrumenten zoals reclame, design, kwaliteitseisen, distributie en service,
innovatiebeleid… spelen een rol 7.6.2 Samenwerkende oligopolies De aard van het oligopolie (beperkt aantal bedrijven, dikwijls nagenoeg even groot, met gelijkaardige producten) bevordert de onderlinge samenwerking. 7.6.2.1 Kartels u
Concurrentie beperken door: u Productiecijfers ? productiekartels u Prijzen ? prijskartels u Afzetgebieden ? afzetkartels u Verkoopsvoorwaarden ? conditiekartels u Specialisatieafspraken ? rationalisatiekartels ? komen soms onder druk van de overheid (vb om tewerkstelling te garanderen)
u Mogelijks instabiel wanneer individuele ondernemer kartelafspraken overtreedt en zich gedraagt als free rider ? in geheim meer verkopen voor de gunstige prijs ? neemt toe als: u Kartel meer leden telt u Mogelijkheden om overtredende kartelleden te sanctioneren kleiner worden u
Hoge winsten kartel lokken nieuwe bedrijfsinvesteringen ? kracht kartel ondermijnd
u
Hoge prijzen zetten vraag ertoe aan om alternatieven te zoeken
u Kartels komen gemakkelijk tot stand in sectoren met beperkt aantal bedrijven, die nagenoeg gelijkaardige goederen produceren, zodat kosten deelnemende ondernemingen bekend zijn u Belangrijk probleem is de verdeling van de monopoliewinst over de kartelleden ? om winsten te maximaliseren collectief te verkopen hoeveelheid over leden verdelen zodat marginale kosten voor productie van het aan elk lid toegewezen productiequotum gelijk zijn ? moeilijk te realiseren omdat: u Verschillende machtsverhoudingen tussen kartelleden u Dreiging van bepaalde bedrijven niet deel te nemen en zo groter aandeel in kartelwinst bekomen ? figuur 7-9 toelichten (p. 355-356) 7.6.2.2 Prijsleiderschap van een dominante onderneming (umbrella pricing) In sectoren met 1 grote onderneming tezamen met hele reeks kleine ondernemingen ? grote onderneming kan via politiek van lage prijzen (verliessituatie opgevangen door financiële reserves) andere ondernemingen weg duwen ? kleine ondernemingen leggen zich neer bij prijspolitiek van de prijsleider en zullen in het niet door hem geleverde deel van de vraag voorzien ? figuur 7-10 toelichten (p. 357-358) 7.6.2.3 Barometric-price-leadership Bepaalde onderneming als barometer voor de marktsituatie ? steeds eerste om verandering in prijzen aan te brengen, die de andere ondernemingen dan overnemen u
Barometeronderneming is niet noodzakelijk de grootste of de machtigste
u Barometeronderneming is accurate indicator van fundamentele veranderingen in kosten- en vraaggegevens waarop de prijs- en de productiebeslissingen van de oligopolisten steunen. u Kan ontstaan na lange periode van hevige prijscompetitie waarbij verscheidene ondernemingen in moeilijkheden kwamen en de oligopolisten naar een stabielere markttoestand evolueren. 7.6.3 Niet-samenwerkende oligopolies 7.6.3.1 Cournot Model In een duopolie baseert iedere producent zijn verkoopgedrag op de veronderstelling dat de concurrent zijn verkochte hoeveelheid niet zal wijzigen, ofschoon dit later toch gebeurt u Cournot-Nash-evenwicht ? markt evolueert naar een evenwicht waarbij de markt tussen beide ondernemingen op gelijke wijze wordt verdeeld. u
Naïef ? ondernemingen weten dat concurrenten hun strategie zullen wijzigen
u
Model later door anderen uitgebreid tot meer dan 2 ondernemingen
7.6.3.2 Edgeworth en Bertrand-Model In een duopolie stellen de ondernemingen op een gelijkaardige manier niet de output, maar wel hun verkoopprijzen vast. Iedere onderneming zet prijs zodanig dat winstmaximalisering bereikt wordt onder de hypothese dat de andere onderneming de prijs constant houdt u
Eveneens een Nash-evenwicht
u
Naïef ? model lijdt aan dezelfde kwalen als het Cournot-model
7.6.3.3 De geknipte vraagcurve Geknikte vraagcurve ? De oligopolist gaat uit van de hypothese dat afhankelijk van de marktsituatie een prijsverhoging wel en een prijsverlaging niet door zijn rivalen zal worden gevolgd of omgekeerd u
Kopersmarkt ? rivaliserende oligopolisten vechten om marktaandeel in te kleine markt te behouden u Prijsverhoging ? anderen volgen niet ? vraagcurve naar eigen producten wordt vrij elastisch u Prijsverlaging ? anderen volgen ? vraagcurve blijft onelastisch (geen vergroting marktaandeel)
u
Verkopersmarkt ? oligopolisten hoeven wegens grote sectorale vraag marktaandeel niet te verdedigen u Prijsverhoging ? anderen volgen ? vraagcurve blijft onelastisch (geen vergroting marktaandeel) u Prijsverlaging ? anderen volgen niet ? vraagcurve relatief elastisch (vergroting marktaandeel)
? figuur 7-13 toelichten (p. 362-363) 7.6.3.4 Speltheorie ? lezen in boek (p. 363-365) 7.6.3.5 Ruïnerende concurrentie (cut-throat-competition)
Prijzenslag ? onder kostprijs verkopen om concurrenten met laagste financiële reserves uit de markt te drukken om later meer monopoliewinsten te kunnen opstrijken 7.6.4 Alternatieve gedragshypothesen u Mark-up pricing ? oligopolisten calculeren gemiddelde kosten bij bevredigende capaciteitsbezetting (tussen 2/3 en ¾) en berekenen op basis daarvan hun prijs door een vaste opslag (mark-up) aan te rekenen, die de niet-toerekenbare kosten en de nagestreefde winst vertegenwoordigt. u Toegepast door hoge informatiekosten en hoge onzekerheid bij voortdurende prijsbewegingen u Winst is minder dan maximale maar stabiliteit op lange termijn u Verklaart dat op korte termijn prijsbewegingen op oligopoliemarkten uitzonderlijk zijn u Realistischer wanneer kostenverloop gekenmerkt door brede regio van gelijkblijvende gemiddelde variabele kosten ? constante prijzen, schommelingen vraag door bewegingen in output opvangen u Neokeynesiaanse economisten gaan in hun macro-economische analyse van deze hypothese uit u
Alternatieve theorieën op vlak van nieuwe producten: u Penetratieprijspolitiek ? voldoende lage verkoopprijzen om de ruimst mogelijke penetratie te bereiken ? verantwoord als: u Onmiddellijk op grote schaal produceren gemiddelde kosten sterk drukt u Snel na de introductie van product nieuwe producenten op de markt kunnen komen u Vraagcurve betrekkelijk elastisch is u Afroomprijspolitiek ? eerst in dure versie op de markt gericht op bepaald marktsegment, dan goedkopere variant enz. tot wanneer hij de hele markt bestrijkt ? verantwoord als: u Duidelijke innovatieve voorsprong op de concurrenten u Top van de vraagcurve betrekkelijk onelastisch is u Men verwacht dat consument slechts geleidelijk nieuw product zal appreciëren u Verticale prijsbinding ? producent en niet de detaillist stelt de voor alle consumenten geldende verkoopprijs vast (distributiemarge wordt dus bijgevolg vastgesteld) u Veronderstelt zekere monopoliemarkt van producenten t.o.v. de detailhandelaar u Kans op margeconcurrentie ? hoge distributiemarge doet detaillist het product extra promoten u Vaak omzeilt door grote winkelbedrijven die door grote omzet nagenoeg identieke goederen onder eigen merknamen goedkoper op de markt brengen (de “witte producten”)
7.6.5 Efficiëntie u In vergelijking met volkomen concurrentie gekenmerkt door een hogere prijs, lagere verkochte hoeveelheid en een hogere winst. De winst afhankelijk van de mate van samenwerking, omvang van toetredingsbarrières en de elasticiteit van de vraag u
Grote inspanningen inzake advertentie en productvariatie u Consument krijgt meer keuze en meer informatie over de betrokken producten (vaak overdreven) u Doet sectorale vraagcurve naar rechts verschuiven t.o.v. volkomen concurrentie (vergelijking moeilijk) ? zie 4.4.1.4 over autonomie van de consumentenvoorkeur t.o.v. producenten
7.7 Markevenwicht: algemene evaluatie u Verdedigers van de markteconomie ? Zelfs bij onvolkomen mededingen door effectieve concurrentie resultaten van volkomen mededingen u Overheid moet ingrijpen wanneer de realiteit daarvan te sterk afwijkt om concurrentie te herstellen u Markten ruimen snel ? door hoge elasticiteit bij vraag- en aanbod is bij onevenwicht slechts
beperkte prijsbeweging nodig om markten opnieuw in evenwicht te brengen u Wijzen op talrijke vormen van overheidsfalen waaraan staatsinterventie onderhevig is u Algemeen evenwicht ? het evenwicht van verschillende markten van goederen, halfafgewerkte producten, grondstoffen en productiefactoren kan door de onderlinge samenhang van prijzen en verkochte hoeveelheden een algemeen evenwicht in de economie tot stand brengen (gaan evenwel meestal uit van volledige en kostenloze informatie bij al de betrokken partijen) u F. Von Hayek ? markt is geen statisch gegeven maar dynamisch zoekproces waarin een reeks van individuele economische actores via prijssignalen de nodige informatie verzamelen om hun doelstellingen te kunnen nastreven u Noodzakelijke informatie is verspreid ? vergt tijd voor verzamelen ? nooit (statisch) marktevenwicht: slechts analyse-instrument dat aangeeft waarheen de markt zich spontaan beweegt. u Volkomen mededingen is geen noodzakelijke voorwaarde voor effectieve concurrentie u Overheidsmonopolie is gevaar ? kan niet benodigde informatie optimaal centraliseren u Marktpessimisten ? marktgebeuren wordt gekenmerkt door onevenwichtssituaties, trage aanpassing bij verandering van economische data en grote instabiliteit (door lage vraag- en aanbodelasticiteiten) u Overheidsoptreden absolute noodzaak om economie in goede banen te houden u veel vertrouwen in politieke besluitvorming ? figuur 7-16 toelichten (p. 369-370) 7.8 Overheidsingrijpen in de markt u
Oorzaken van overheidsingrijpen: u Marktfaling ? marktkrachten kunnen geen efficiënte allocatie van goederen en diensten realiseren (vb onvolkomen concurrentie) u Beperkte informatie en onzekerheid u Gebrekkige definitie van eigendomsrechten u Externe kosten en baten u Monopoliemacht u Collectief karakter van sommige voorzieningen u Sociaal-politieke motieven ? ruilvoorwaarden beïnvloeden om de inkomens- en/of vermogenspositie van marktpartijen (producenten of consumenten) te beschermen en verbeteren
u
Marktinterventie heeft betrekking op: u Prijscontrole u Regulering van in- en uittredingsvoorwaarden op de markt u Kwaliteitsbewaking u Algemene inkomens- en prijsblokkade
u
Bestaan van overheidsfalen ? bevordert niet altijd de efficiëntie
7.8.1 Correctie van externe effecten Externe effecten ? wanneer van het economisch handelen van de ene persoon of groep van personen invloeden uitgaan, die zich voor één of meerdere personen als een economisch voor- of nadeel uitwerken u Pretiale (indirecte, pecuniaire) ? gevolgen die via de markt uit economische handelingen voortvloeien voor niet bij die handelingen betrokken huishoudingen u Komen steeds in marktgrootheden tot uiting u Gevolg van interdependenties binnen het marktsysteem ? het begrip externe effecten wordt hiervoor niet meer gebruikt
u Expretiale (directe, niet-pecuniaire, reële) ? veroorzaken welvaartsverliezen waarmee de markt wegens het ontbreken van eigendomsrechten geen rekening houdt (vb milieuverontreiniging) u Maatschappelijke kostprijs van een bepaald product is hoger dan de particuliere kostprijs u Zonder overheidsingrijpen is de productie te groot: voordeel van consumenten en producenten weegt niet op tegen de externe hinder van de productie ? Pareto-relevante externe effect u Verdelingsprobleem ? producenten en consumenten van het betrokken goed verhogen welvaartspositie ten kost van gehinderden; ook bij optimale niveau van productie blijft dit probleem door de Pareto-niet-relevante externe effecten ? oplossingen: u Pigouviaanse tarief ? heffing gelijk aan het verschil tussen de marginale sociale kosten (inclusief de marginale externe effecten) en de marginale private kosten (zonder externe kosten) bij optimaal activiteitsniveau u Vervuilers betalen meer heffingen dan zij Pareto-niet-relevante externe kosten veroorzaken u Gehinderden worden zonder extra maatregelen niet vergoed voor overblijvende hinder u Coase-theorema ? óf aan gehinderden óf aan vervuilers eigendomsrechten op externe factor toekennen en ze laten onderhandelen over optimale omvang van vervuiling waarbij degene die de eigendomsrechten niet bezit de gedragsverandering bij de ander moet afkopen ? verdeling hangt af van initiële verdeling van eigendomsrechten en hoedanigheid van de onderhandelaars u Vervuilers betalen enkel kosten van productiebeperking (verloren gegane winst) bij het wegwerken van Pareto-relevante externe effecten ? compensatie door verhoogde prijs u Schadevorderingsystemen ? gehinderden krijgen wel vergoeding voor Pareto-niet-relevante hinder van vervuilers ? juridisch erg omslachtig u Daarnaast nog andere beslissingscriteria zoals efficiëntie, uitvoerbaarheid, effectiviteit 7.8.2 Concurrentiebeleid wettelijke en juridische bepalingen om concurrentie te bevorderen en tegen concurrentiemisbruiken: u
Amerika ? namen voortouw: u 1890: Sherman Act ? bleef zeer vaag u 1914: Clayton Act ? meer expliciet u 1914: Federal Trade Commission Act ? stelde Federal Trade Commission in om unfaire concurrentiemethoden te verbieden en op te treden tegen concurrentievervalsende fusies u 1938: kreeg ook macht om verkeerde en bedrieglijke reclame te verbieden u Betrokken wetten later geamendeerd en inhoud geleidelijk door rechtspraak geconcretiseerd u Dwong anti-trustwetgeving af maar tegenwoordig meer privaatrechterlijke aangelegenheid u Europese Unie ? concurrentiebeleid op basis van artikelen 81 tem 88 van het Verdrag van Rome u Artikel 81? verbiedt overeenkomsten en praktijken tussen 2 of meer ondernemingen waarbij de mededinging wordt vervalst en de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloedt u Soorten overeenkomsten die verboden zijn: u Horizontale overeenkomsten ? tussen potentiële concurrenten u Vaststellen van prijzen of andere handelsvoorwaarden u Het verdelen van de markt of de productie u Overeenkomsten tot discriminatie u Collectieve boycot u Koppelverkoop u Verticale overeenkomsten ? tussen ondernemingen in verschillende stadia van de bedrijfskolom van een product u Alleenverkoopovereenkomsten ? belofte leverancier aan 1 verkoper te leveren u Exclusieve afnemingovereenkomsten ? belofte verkoper bij 1 leverancier aankopen u Selectieve distributiesystemen ? leveranciers verkopen enkel aan verkopers die aan bepaalde criteria voldoen u Activiteiten die inbreuk zijn kunnen aanleiding geven tot geldboete van Commissie
u Betrokken partijen kunnen via procedure Commissie vragen voor toelating doordat hun activiteiten niet onder de mededingingsregeling vallen u Generieke vrijstellingverorderingen ? activiteiten als groep geacht worden geen inbreuk te maken op de mededingingsregels u Minimisregel ? Overeenkomsten van geringe betekenis (marktaandeel, totale jaarlijkse omzet) niet belangrijk genoeg voor inbreuk op mededingingsregels u Wanneer tegenover nadelen van inbreuk genoeg voordelen staan die groot aandeel gebruikers ten goede komt kan Commissie ontheffing verlenen u Artikel 82 ? misbruik van machtspositie die ondernemingen op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt bezitten ? onderscheid tussen: u Productmarkt ? producten en diensten die voor de consument onderling substitueerbaar zijn u Geografische markt ? ruimte met voldoende homogene mededingingsvoorwaarden (vb prijs) u Artikel 87 ? verbiedt steunmaatregelen van de overheid die door begunstiging van bepaalde ondernemingen of producties de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, en als zodanig het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden ? uitzonderingen: u In kader van regionaal beleid u Bevorderen van belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang u Verhelpen van ernstige verstoring in economie van een lidstaat u Artikel 88 ? verplicht lidstaten om de Commissie tijdig op de hoogte te brengen van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen ? Commissie moet binnen 2 maanden standpunt bepalen en dan beslissen of verzet gevoerd wordt ? concurrentiewetgeving zorgde voor langdurige en ingewikkelde juridische disputen ? relatie tussen marktvorm en marktresultaten eerder zwak ? workable competition nastreven: realiseren van de voordelen van grote bedrijven zonder meest flagrante misbruiken 7.8.3 Indirecte belastingen ? figuur 7-18 toelichten (p. 378-380) 7.8.4 Andere vormen van marktinterventie: prijsinterventie u
Vormen van prijsinterventie: u indirecte prijsinterventie ? overheid dicteert tegen de marktvoorwaarden in rechtstreeks de prijs die zij met controle en bestraffing (zware kosten want kans op overtreding groot) probeert te doen handhaven u Indirecte prijsinterventie ? overheid grijpt in op de particuliere vraag- en/of het particuliere aanbod of treedt zijzelf als marktpartij op teneinde de marktprijzen indirect te beïnvloeden ? gaan in de praktijk dikwijls samen
I Directe prijsinterventie bij markten met (bijna) volkomen concurrentie I.1opleggen van bodem (bescherming producent) - of plafondprijzen (bescherming consument) I.2betalen van subsidies (deficiency-payments) aan producenten om hun inkomens te beschermen ? figuur 7-19 toelichten (p. 381-382) I Prijsinterventie bij monopolie ? overheid legt maximumprijs op I.1Baseren op marginale kosten ? dwingt monopolist indirect, wegens toegenomen vraag, de vanuit welvaartsoogpunt optimale hoeveelheid te verkopen I.2Baseren op gemiddelde kosten ? verbiedt monopolist om meerwinst te maken ? problemen: I.2.IBepaling normale kapitaalsvergoeding I.2.IIBepaling omvang geïnvesteerd vermogen
I.2.IIIFatale prikkels tot X-inefficiëntie I.2.IVNatuurlijke monopolies ? prijsdaling impliceert overheidssubsidiering I Kritiek van public-choice-economen ? prijsinterventies bereiken in vaak het tegenovergestelde ? gereguleerde ondernemingen ontpoppen zich als effectieve pressiegroep en konden overheidssubsidiering in hun voordeel ombuigen I.1Hoge prijzen I.2X-inefficiëntie I.3Slechte service I.4Zware budgettaire lasten I.5Toetredingsvoorwaarden voor continue en behoorlijke dienstverlening ontaarden tot middelen om marktmacht van bestaande ondernemingen tegen potentiële nieuwkomers te beschermen I.6Kennis van regulering is zwaar ? ambtenaren en politici puren er politieke macht uit I.7Regulering werd steeds ingewikkelder en contradictorisch I.8Economische middelen inzetten in politieke activiteiten om gunstige regeling te bekomen (rent seeking), eerder dan bevredigen consumentenbehoeften ? in veel landen wordt druk tot deregulering groter
Hoofdstuk 9 Internationale Economische Betrekkingen Internationale economie: – Reële gedeelte: internationale handelsstromen, handelspolitiek en factorbewegingen – Monetair gedeelte: betalingsbalans en wisselkoersen 9.1 Verklaring van internationale handel Internationale handel: – interindustriële handel: landen ruilen producten die behoren tot een verschillende industrietak – intra-industriële handel: landen ruilen producten die behoren tot een zelfde industrietak 9.1.1 Comparatieve productiviteit comparatieve kostentheorie (D. Ricardo): Een land moet zich toeleggen op de producten die hij comparatief het meest productief kan voortbrengen. Macro-econmische aanpassingsmechanismen moeten ervoor zorgen dat bij open granzen landen ondakns verschillende absolute productiviteit concurrentieel blijven. Deze theorie houdt enkel rekening met het aanbod. Comparatieve productiviteitsverschillen bepalen de richting van de internationale handelsstromen. Internationale ruilvoet geeft de mate aan waarin een van de twee handelspartners profiteert. Productiemogelijkhedencurve (fig 9-1): geeft de productiemogelijkheden weer van twee producten die een land met eenzelfde moeite kan produceren. gedetaileerde uitleg met voorbeeld op p490-494. 9.1.2 Relatieve factorbegiftiging (E.Heckster en B.Ohlin) p454-456 9.1.3 Schaaleffecten Indien elk land zich specialiseerd in een bepaerkt aantal producte,; maken de progressieve schaaleffecten het mogelijk de productie op wereldvlak op te voeren. Nadeel: Landen die eerst beginnen met een bepaalde industrietak bouwen snel een voorsprong op en kunnen nieuwkomers van de markt weren met lage prijzen. Nadeel: Landen gaan zich specialiseren in willekeurige producten 9.1.4 Technologische innovatie Land krijgt een technologisc voordeel => productie opvoeren en overschot op de binnnelandse markt exporteren => eventueel het oprichten van een buitenlands filiaal => einde levenscyclus van het producte => product wordt enkel nog in de filialen geproduceerd en het moederbedrijf richt zich tot nieuwe producten. 9.1.5 Verschillen in concurrentiegraad De internationale handel biedt het voorbeeld dat nationale monopolies en oligopolies worden doorbroken. 9.1.6 Nieuwe productiviteitstheorie vrij belangrijk, dus het is misschien geen slecht idee om dit uit het boek te leren
(M. Porter) multidomestic industries: een secor waarbij de concurrentie van een land onafhankelijk is van de concurrentie in het buitenland. De ruit van porter: (fig 9-2): 4 determinanten die vormgevend zijn voor de omgeving van de lokale onderneming en die eeb bationaal cometitief voordeel creëren. Zij zijn bovendien dynamisch en interactief. – Factorvoorwaarden – Ondernamingsstrategie, marktvormen en concurrentie – Verbonden of ondersteunende sectoren – Vraagvoorwaarden 2 andere belangrijke factoren: – toeval: toevallige vondsten oorlog, ... – overheid: deze oefent een belangrijke invloed uit op de vier Porterdeterminanten 5 productiefactoren: – human resources – physical – knowledge – capital – infrastructure Bevindingen van Porter over de internationale handel: – de beschikbaarheid van productiefactoren is niet voldoende om het competitief succes te verklaren, maar wel de efficiëntie van de aanwending van deze liddelen. – Landen hebben een voordeel in een bepaalde sector waar de samenstelling van de vraag op de thuismarkt een sneller en duidelijker beeld geeft met betrekking tot de wensen van de klanten, of waar de klanten de ondernemingen onder druk zetten te innoveren. – De grootte en de groei van de thuismarkt is van belang – internationalisatie van binnenlandse vraag is een bepalende factor voor het nationaal competitief voordeel – Aanwezigheid van verbonden of ondersteunende sectoren komen de kosteneffectieve inputs ten goede. Hieruit volgt innovatie en opwaardering – Ondernemingsdoelsetllingen, doelstellingen van individuen, de invloed van het nationaal prestige etc... zijn ook belangrijk – Het belang van de lokale concurrentie 9.2 Internationale ruilvoet enkel weten wat het is Internationale ruilvoet: geeft de evolutie van een de internationale ruilverhouding van een land weer. – Bruto-ruilvoet: – De verhouding geëxporteerde/geïmporteerde hoeveelheid producten binnen een bepaalde periode. – Geeft een beeld van het aantal exportgoederen dat een land dient te verkopen om één eenheid import te kopen. – Een stijging impliceert een verbetering van de ruilvoorwaarden – Heeft slechts zin indien de import/export-structuur en de import/export-waarden gelijk blijven – Netto-ruilvoet: – De verhouding van het indexcijfer van de invoerprijzen op dat van de uitvoerprijzen. – Hoofdzakelijk op de goederenhandel, daar gegevens over de dienstensector vaak ontbreken. Globale compexitiviteitsindexen: geeft een totaal beeld van de relatieve score van verschillende landen ten aanzien van alle factoren die de competitiviteit bepalen.
– –
Statistische data Delphi-methode: competitiviteit gemeten adh van een enquête
9.3 Protectionisme Protectionisme: Een regering doet aan protectionisme indien het door handelspolitieke maatregelen de eigen industrie ppogt te beschermen tegen de buitenlandse rivalen. 9.3.1 Motieven voor protectionisme – –
–
–
–
–
–
Niet-economische motieven: Bv. boycotacties of exportbeperkingen vanwege militair belang. Verbetering van de ruilvoet: Het afdwingen van gunstigere ruilvoorwaarden van eigen monopolische producten. Dit is zowel op politiek vlak als welvaartsvlak uiteraard een zeer gevaarlijke strategie. Fiscale ontvangsten: Het belasten van export en import om extra overheidsinkomsten te creëren. Dit komt vooral voor in minder ontwikkelde landen en leidt tot een welvaarstafname voor zowel de consument als voor de handelspartners. Opvoedend protectionisme: Het tegen zware concurrentie beschermen van beginnende nijverheden om hen toe te laten sneller te groeien. Het handelsvoordeel alzo bekomen weegt ruimschoots op tegen het tijdelijke welvaartsnadeel. Men dient echter wel op te passen dat de politieke pressie bekomen na de protectionistische periode binnen de perken blijft. In een volledig efficiënte kapitaalmarkt zou opvoedend protectionisme niet nodig moeten zijn. Industry targetting: opvoedend protectionisme toepassen op hele industrietakken met als doel de wereldmarkt te veroveren. Politieke pressie: Vaak staan overheden onder druk van kleine, goed geërganiseerde pressiegroepen. Zij nemen dan ook maatregelen die eerder baten aan die groepen dan aan de consumentenmassa. Dit komt doordat in een overheid meestal kortetermijnbelangen domineren. Correctie van binnelandse distorsies: Indien procudenten af te rekenenen krijgen met een niet goed functionerend marktmechanisme, bijvoorbeeld door een monopoliemarkt, zullen zij zich in een zwakke concurrentiepositie bevinden. De overheid van het desbetreffende land kan dan beslissen om deze nadelen te corrigeren met protectionistische maatregelen. Bevorderen van werkgelegenheid Een protectionistisch beleid kan ofwel de invoer afremmen of de uitvoer aanzwengelen. Hierdoor neemt de economische activiteit, en dus ook de werkgelegenheid, toe. Dit gebeurt echter wel ten koste van het buitenland dat geneigd zal zijn om dezelfde maatregelen ook toe te passen.
9.4 Internationale handelsordening 9.4.1 Onstaan van de Wereldhandelsorganisatie (WHO / WTO) p472-474 – in grote lijnen kunnen navertellen verschillen GATT/WHO: – WHO is legaal echt, permanent en dwingt een volledig engagement van zijn leden af. – GATT heeft enkel regels op goederenhandel. WHO gaat verder en beschouwt ook handel in diensten en de met handel verbonden aspecten van intellectuele eigendom. – In de WHO gelden alle regels voor alle landen.
– –
WHO beschouwt ook de landbouw-, textiel- en dienstensector de geschillenregeling in de WHO is sneller en effectiever
9.4.2 Principes van de WHO titeltjes + cursieve termen kennen. –
– –
–
–
Non-discriminatie: – Meest begunstigingsclausule: handelsvoordelen worden niet meer toegekend van een lid naar een enkel ander lid, maar van lid naar elk ander lid. Bovendien dienen alle kwantitatieve beperkingen ook op een non-discriminatoire manier plaats te vinden. – Clausule van de nationale behandeling: producten uit een ander WHO-land dienen even gunstig te worden behandeld als gelijke producten van eigen bodem. Zo kan een product uit het buitenland blijven concurreren. Vrijere en voorspelbare handel: eens lezen: p475-476, in principe niet te kennen Fairness van handel – Het tegengaan van dumping via het toelaten van anti-dumpingrechten dumping: het verkopen van goederen in het buitenland tegen een te lage prijs die de economie van het desbetreffende land schade toebrengt. – Subsidiemaatregelen: De WHO onderscheid 3 soorten subsidies (sinds de Uruguay-ronde) – Verboden subsidies: Indien subsidies na een geschillenregeling verboden blijken te zijn dient het land dat deze subsidies uitkeert deze meteen op te schorten. Indien die niet gebeurt kan het land dat de klacht neerlegde een retorsierecht invoeren als tegenmaatregel. – Actionable subsidies: Deze subsidies zijn getolereerd op voorwaarde dat ze geen nadelige effecten teweeg brengen bij de andere lidstaten, indien dit wel het geval is zijn retorsierechten wederom mogelijk. – Toegelaten subsidies De regels van de WHO hebben slechts betrekking op de specifieke subsidies: de subsidies naar een enkele onderneming of industrietak. Bovendien vallen ook alle landbouwsubsidies ook buiten het bereik van de WHO. Geschillenregeling Het zoeken naar oplossingen op handelsproblemen – eerste poging: bilatrerale consultatie tussen de partijen – tweede poging: de Directeur-Generaal van de WHO geeft raad en bemiddeld – derde poging: klagende partij verzoekt de oprichting van een panel deskundigen. Opstellen van een rapport over het geschil. Indien de raad akkoord gaat met de klagende partij wordt de beklaagde partij een aanbeveling gegeven om zo snel mogelijk maatregelen te nemen om het geschil te beïndigen. Gaat de beklaagde partij in beroep wordt de Geschilleninstatie ingeroepen. Gaat deze akkoord met het eerdere vonnis is het de klager toegestaan als tegenmaatregel zijn eigen verplichtingen tegen het beklaagde land tijdelijk op te schorten. Aanmoediging van ontwikkeling en economische hervormingen Het helpen van de ontwikkelingslanden bij hun ontwikkeling en hun omvorming naar de vrije markteconomie. Enabling clause: unilaterale voordelen die leden aan ontwikkelingslanden dienen te geven.
9.5 Internationale factormigratie Oorzaken van factormigratie of factorbewegingen: – Hogere productiviteit voor dezelfde inzet in een ander land. – Verschil in belastingsvoeten op inkomsten en winsten
–
Kwaliteit van het leefmilieu
9.5.1 De internationale kapitaalmobiliteit organisaties niet, met uitzondering van de wereldbank De internationale kapitaalmobiliteit is de laatste jaren enorm toegenomen: – afschaffing administratieve barrières – technologie: elektronisch betaalverkeer – economische en politieke stabiliteit
9.5.2 De internationale arbeidsmobiliteit 3 belangrijke organen van het ILO niet kennen Internationale arbeidsmigratie: – migratie van hooggeschoolden – fiscale en parafiscale druk – gebrek aan werkgelegenheid – slechte werksfeer Deze vorm van migratie schept vooral problemen in de landen van oorsprong – migratie van laaggeschoolden: nemen al dan niet legale jobs in waarvan de aard en/of de remuneratievoorwaarden (nederlands: beloningsvoorwaarden) niet overeenkomen met de preferenties van de eigen ingezetenen. Deze vorm van migratie is vooral nadelig voor de gastlanden, daar het hen voor aanzienlijke sociale problemen stelt. Internationale arbeidsorganisatie (ILO): 4 principes: – arbeid is geen koopwaar (!) – vrijheid van expressie en vereniging is essentieel – armoede betekent overal gevaar voor de welvaart – alle mensen hebben ongeacht hun ras, geloofsovertuiging of geslacht het recht om hun welvaart en welzijn na te streven in voorwaarden van vrijheid, waardigheid, economische zekerheid en gelijke kansen 3-delige structuur: – vertegenwoordigers van de overheden – werkgeversorganisaties – werknemersorganisaties geschiedenis: – opstellen van internationale standaarden voor arbeidsvoorwaarden – controle over deze standaarden – naleven van mensrechten belangrijke taken: – opstellen van conventies en aanbevelingen – verzamelen, bestuderen en publiceren van gegevens met betrekking tot arbeidsmarktvraagstukken – technische bijstand leveren aan minder ontwikkelde landen – promoten van onafhankelijke werkgevers- en werknemersassociaties 9.6 Wisselmarkt Wisselmarkt: De plaats waar valuta aangeboden en gevraagd worden.
Wisselkoers: De prijs waartegen valuta verhandeld wordt. SWIFT: Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication: zorgt voor de telcommunicatie, transmissie en verzending van internationale boodschappen tussen deelnemende banken. Wisselmarkt: – Cliëntenmarkt: private personen ruilen internationale deviezen met de banken – Interbankenmarkt: banken wisselen internationale deviezen met elkaar Transacties: – Contante transactie – Termijntransactie: een transactie die plaatsvindt op een latere afgesproken datum tegen de voorwaarden die gelden op het moment dat de transactie wordt vastgelegd. Valutaswap: combinatie van contante-en termijntransacties. Aankopen en verkopen complementeren met ransacties in de tegenovergestelde richting. Driehoeksarbitrage: Het aankopen van munten op de goedkoopste markten en ze, eventueel na omzetting naar een andere munteenheid, doorverkopen aan de duurste markten. De vraag naar de munten stijgt op de goedkope markten, alsook het aanbod op de duurdere markten. Dit zorgt ervoor dat de prijzen opnieuw dichter bij elkaar komen te liggen. Convertibele valuta of harde valuta: kunnen op elk moment omgewissled worden zonder controle van de autoriteiten. Zachte valuta: beperkte convertibiliteit, bv enkel op bepaalde valuta, bepaalde personen, ... Sleutelvaluta: populaire valuta, worden vaak in reserve gehouden. vb: pond, dollar, euro, Zwitserse Frank, yen, ... Muntzone: een gebied waarin 1 enkele munteenheid gebruikt wordt of waar verscheidene munten een vaste wisselkoers hebben tegenover 1 bepaalde munt. Vb: dollarzone en eurozone. Effectieve wisselkoers: Een gewogen gemiddelde van de waarden van de munt van een bepaald land. Geeft een globaal beeld van de waarde vaneen bepaalde valuta. vb tabel 9-6 p 487 Nominale effectieve wisselkoers: geeft een beeld van de waarde-evolutie van een land tegenover zijn handelspartners. Reële effectieve wisselkoers: vermenigvuldiging van de nominale effectieve wisselkoers met de verhouding tussen het prijspeil van het betrokken land en dat van zijn handelspartners. Deze waardemeter houdt geen rekening meer met de effecten van het verschil aan inflatie tussen verschillende landen. 9.7 Betalingsbalans Betalingsbalans: systematisch overzicht van de economische transacties tussen ingezettenen en niet-ingezetenen van een land gedurende een bepaalde periode. Geld van het buitenland: plusboeking Geld naar het buitenland: minboeking 9.7.1 De lopende rekening Lopende rekening: alle verrichtingen die in de productie-, bestedings- of inkomenssfeer van de economische activiteit liggen. Al deze transacties zijn onherroepelijk. – goederenbalans of handelsbalans: import (-) en export (+) van goederen actieve handelsbalans: X > M passieve handelsbalans: X < M dekkingscoëfficient = X/M
dienstenbalans: internationale transacties in diensten: import (-) en export (+) inkomensbalans: de betaalde en ontvangen vergoedingen voor het beschikbaar stellen van productiefactoren zoals arbeid en het ter beschikking stellen van kapitaal. buitenland → binnenland: binnenland → buitenland: + – overdrachtenbalans: tegenboekingen van eigendomsverandering met betrekking op reële of finaciële activa zonder dat er sprake is van een economùische tegenprestatie – –
9.7.2 Kapitaal- en financiële rekening Kapitaal- en financiële rekening: overzicht van de internationale vermogenstransactie. – Kapitaalrekening: – Kapitaaloverdrachten – Verwerving/verkoop van niet-geproduceerde, niet-financiële activa. Bv patenten en diensten uit goodwill buitenland → binnenland: – Kapitaalexport: een eigen ingezetene verwerft vermogensactiva van het buitenland. Bv aankopen onroerende goederen. – Kapitaalwederexport: een buitenlandse ingezetene zijn verworven vermogensbestanddelen opnieuw afstaan aan een eigen ingezetene. binnenland → buitenland: + – Kapitaalinvoer: een buitenlander verwerft vermogensavtiva van een eigen ingezetene. – Kapitaalwederinvoer: een eigen ingezetene repatriëert zijn verworven vermogensbestanddelen aan niet-ingezetenen. – Financiële rekening: – Directe investeringen: een ingezetene wenst een blijvend belang in een andere economie. Bv aandeelkapitalen – Portefeuillebeleggingen: geldmarktinstrumenten die financiële claims of verrichtingen doen ontstaan. Bv aandelen, obligaties, opties – Andere beleggingen: alle financiële transacties die niet in een andere categorie onder te brengen ijn. Bv spaardeposito's. – Internationale monetaire reserves : de financiële activa die onder controle staan van de monetaire overheden. Bv goudvoorraad. Kapitaalbalans: wijzigt de internationale vermogensstaat van een land. actiefzijde: overzicht van bezittingen en vorderingen passiefzijde: shulden en buitenlandse bezittingen in eigen land. Kapitaalbeweging op korte termijn (< 1jaar): vooral ingegeven door speculatieve overwegingen: 'hot money' Internationale kapitaalbewegingen worden bepaald door: – De mate waarin de economische eenheden hun vermogen spreiden over eigen munt of beleggen in vreemd geld. – Internationale verschillen in intrestniveau's. – Verwachte veranderingen in de waarde van de munten. Er bestaat een indirect verband tussen de kapitaal- en financiële rekeningen en de balans van de kapitaalopbrengsten: kapitaalexport leidt na verloop van tijd tot positieve kapitaalopbrengsten en vice versa. Vermogensbalans: Actief < Passief: crediteurland Actief > Passief: debiteurland Kapitaalimport => actiefzijde ↑ Kapitaalexport => passiefzijde ↑
Kapitaalwederimport => actiefzijde ↓ Kapitaalwederexport => passiefzijde ↓ Internationale monetaire reserves: de vermogensbestanddelen waarover de monetaire autoriteiten de beschikking hebben om betalingsbalansdeficits te regelen of om de wisselmarkt mee te beïnvloeden. – monetaire goud – de speciale trekkingsrechten van het IMF (zie verder) – de reservepositie bij het Imf – IMF-kredieten – vorderingen op niet-ingezetenen Verschil balans/rekening: Een balans is altijd in evenwicht (dwz het saldo op de actiefzijde is gelijk aan de het saldo op de passiefzijde). Een rekening kan zowel een positief als negetaief globaal saldo hebben. Autonome transacties: vloeien voort uit autonome handels-en betalingsverkeer. Compenserende transacties: financieren van de autonome transacties. Basisbalans: het saldo van de lopende rekeningen + het saldo van de kapitaalverrichtingen op lange termijn. Dit saldo wordt gefinancierd door de transacties op de kasbalans: het kapitaalverkeer op korte termijn + de veranderingen in de monetaire goud-en devizenvoorraad. Wisselkoersregimes 9.8.1 Zwevende wisselkoersen J-curve belangrijk, kunnen tekenen Zwevende wisselkoersen : het spel van vraag en aanbod op de wisselmarkt bepaalt het koersniveau. Depreciatie: waardevermindering van de eigen munten opzichte van het buitenland. Appreciatie: waardevermeerdering van de eigen munt ten opzichte van het buitenland. Depreciatie en appreciatie hebben een invloed op de kapitaalbalans. Depreciatie eigen munt => KT: waarderingseffect: exportopbrengsten ↑ => LT: export wordt aantrekkelijker voor binnenlandse producenten => export ↑ => KT: invoerfactuur ↑ => LT: binnelandse producten worden aantrekkelijker dan ingevoerde => invoer ↓ => KT: daling van de betalingsbalans => LT: stijging van de betalingsbalans dit noemt met het J-curve effect:
Bij een appreciatie vallen precies de omgekeerde effecten vast te stellen. Voor duidelijkere uitleg zie p 496. 9.8.2 Begeleid zwevende wisselkoersen Begeleid zweven: De monetaire autoriteiten zijn actief bezig op de wisselmarkten teneinde ongewenste, niet fundamentele, koersschommelingen tegen te werken. voorstanders: 'Managed floating'; tegenstanders: 'Dirty floating'. 9.8.3 Vaste Wisselkoersen Vaste wisselkoersen verlagen de onzekerheid binnen de internationale handel ten opzichte van vlottende wisselkeorsen. Vaste wisselkoersen: Landen komen tussen op de wissemarkt om koerschommelingen ten opzichte van hun voornaamste handelspartners te voorkomen. Dit doen ze met hun monetaire reserves. Spilkoers: meest optimale waarde van de wisselkoers. Pariteit: het vergelijken van de spilkoers van twee munten met hun gemeenschappelijke waardemeter. Bodemkoers: vooraf bepaalde waarde waaronder de wisselkoers niet mag zakken. Plafondkoers: ooraf bepaalde waarde waarover de wisselkoers niet mag stijgen. Bandbreedte: som van de twee schommelingmarges. Devaluatie: naar beneden aanpassen van de spilkoers. Revaluatie: naar boven aanpassen van de spilkoers. 9.8.4 Veelvuldige wisselkoersen Veelvuldige wisselkoersen: de monetaire autoriteiten stellen een verschillende wisselkoers vast afhankelijk van de aard van de transactie. Bepaalde transacties kunnen op die manier worden aangemoedigd terwijl andere worden ontmoedigd. Nadeel van deze methode is dat zeer veel, niet-frauduleuze, administratie vergt. 9.8.5 Vaste wisselkoersen met volledig gereglementeerd handels- en betalingsverkeer. In dit regime wordt de vrije werking van de wisselmarkt volledig uitgeschakeld door de overheid. Niet via de vraag- en aanbodverhoudingen maar via een gereglementeerd betalingsverkeer wordt het evenwicht van de betalingsbalans gegarandeerd. 9.10 Internationaal Muntfonds (IMF) 3 taken van het IMF: – Toezicht op de werking van het wisselkoerssysteem: controle op onrechtvaardige wisselkoerspolitieken van leden – Hulpverlening in geval van betalingsbalansdeficit: het mogelijk maken dat een land zijn pariteit kan verdedigen in geval van betalingsbalansdeficit, door het uitlenen van internationale monetaire reserves. Hiervoor gebruikt men het systeem van de speciale trekkingsrechten (zie verder). – Toezicht: constante dialoog met alle lidstaten over hun nationaal en internationaal economisch en financieel beleid. 9.10.1 Middelen Bijdrage (quota) van de lidstaten: berekend op basis van het BNP, transacties op lopende rekeningen en de reservepositie. – Leningen bij zowel private als officiële bronnen. –
9.10.2 Reservepolitiek Het IMF stelt de lidstaten verschilledne vormen van monetaire reserves ter beschikking. 9.10.2.1 Leningen Het ontlenende land gebruikt zijn eigen munt om de gevraagde reservebestanddelen aan te kopen. Terugbetaling gebeurt in reservebestanddelen. Voornaamste leningsmodaliteiten: – Reservetranche: maakt deel uit van de eigen reserves van een lidstaat en een aankoop hiervan kan dus niet worden beschouwd als het benutten van IMF-kredieten. De reservetranche kan onmiddelijk en zonder voorwaarden worden vrijgemaakt en dient in pricnipe nadien ook niet terug aangekocht te worden. De grooote van de reservetranche is het quotum van een lidstaat verminderd met de IMF bezittingen van die munt in kwestie. – Krediettranches: het gebruik van deze kredieten is wel aan voorwaarden verbonden: de zogenaamde conditionality: bv performantiecriteria. Lidstaten maken gebruik van deze facilieiten door buitenalndse munten of SDR's te kopen in ruil voor hun eiegn munt. Terugbetaling gebeurt in de omgekeerde richting. 9.10.2.2 Special Drawing Rights (SDR) zie p510-511 9.11 Regionale integratie regionale internationale economische integratie: een beperkte groep landen gaan over tot een grotere vrijmaking van de onderlinge economische relaties om aldus samen van de voordelen van een grotere economie te genieten. – beter gebruik van absolute en comparatieve handelsvoordelen – realsiatie van positieve schaaleffecten – bevordering van effectieve concurrentieel – grotere productiviteit – grotere stabiliteit Een deel van de onstane handelscreatie is een het gevolg van een handelsverlegging van vroegere handelsstromen van de derde landen naar de nieuwe partnerlanden. 9.11.1 Soorten – – – – –
Sectorale integratie: alle samenwerkingsvormen zijn slechts van toepassing op één of enkele sectoren. Vrijhandelszone: douanetarieven worden onderling afgechaft, elk land blijft echter wel zijn eigen douanewetgeving gebruiken tegenover niet participerende landen Tariefunie of douane-unie: vrijhandelszone waarbij 1 globaal douanebeleid wordt vastgelegd tegenover de niet deelnemende buitenlanden. Bv Benelux Gemeenschappelijke markt: alle maatregelen die het vrij verkeer van goiederen, diensten en productiefactoren beletten. Economiusche en monetaire unie: ook het macro-economisch beleid is op elkaar afgestemd en waarbij de muntstelsels woirden geharmoniseerd.
9.12 Europese Unie (EU) eens lezen, niet kennen