Spreekbeurt Hoe maak je een spreekbeurt of presentatie over de brandweer? Als je een spreekbeurt of presentatie over de brandweer wilt houden kun je hier veel informatie vinden over hoe de brandweer vroeger werkte en wat de brandweer nu allemaal doet. Op ander plaatsen op de website kun je vinden wat er nu aan blusmiddelen beschikbaar is. Misschien kun je ook terecht bij de brandweer in je woonplaats om te vragen hoe zij werken. Op de website www.brandweer.nl kun je onder het kopje jeugd ook informatie en plaatjes vinden voor je spreekbeurt.
Geschiedenis/ vroeger Vandaag de dag is alles goed geregeld op het gebied van de brandweer. Is er brand, dan is de brandweer binnen enkele minuten 'ter plaatse'. Maar hoe ging dat vroeger? Het heeft tot aan de zeventiende eeuw geduurd voordat de mensen daadwerkelijk wat tegen brand gingen doen. Dat klinkt misschien wat vreemd, maar voor de zeventiende eeuw zag men een brand slechts als 'straf van God'. Daar valt natuurlijk niets tegen te doen. Er waren nog geen rijtjes huizen en als er een brand ontstond brandde er meestal maar een huis af. Rond 1300 veranderde dit. Er ontstonden(kleine) steden. De huizen werden dichter op elkaar gebouwd. Omdat in die tijd veel huizen van hout waren gemaakt, was het uitbreken van een brand naar de buren bijna altijd het geval. De brand kon gemakkelijk overspringen van het ene huis naar het andere met als gevolg dat een hele stad in brand kon staan. Een brand ontstond vroeger snel. Veel huizen brandden vuur in de woonkamer, om het huis te verwarmen en om te koken. Ook kwamen er kleine bedrijfjes als smederijen en bakkerijen. Hier werkte men met grote ovens en werd er veel met vuur gewerkt.
Vroeger maakten de meeste mensen voor verwarming en voor het koken gebruik van een open vuur, zoals hier te zien is op dit schilderij van Jozef Israëls
De mensen waren het vaak zelf schuld dat er brand uitbrak. Van brandpreventie(het voorkomen van brand) had nog niemand gehoord. En men was niet voorzichtig met brand of met de opslag van hooi en hout wat makkelijk kan branden. Eindelijk werd in 1521 een stap in de goede richting gezet. Karel V vaardigde in dat jaar een ordonnantie (dat is een soort wet) uit. Mensen moesten huizen van steen bouwen. Een stap in de goede richting dus! In de grote steden hield men zich aan die wet, maar in de kleinere steden en dorpen lapte men hem aan de laars. De voornaamste reden was geld. Het was in die tijd veel goedkoper om een huis te bouwen van hout dan met steen. Vooral havensteden of dorpen, waar de houthandel was, werden nog gewoon houten huizen neergezet. In de steden waar wel geprobeerd werd de wet na te leven was geen controle. Veel mensen bouwden dus nog van hout. De branden braken nog steeds vaak uit. Naast de regels die eigenlijk alleen betrekking hadden op de bouw en de beperkingen die de mensen werden opgelegd ten aanzien van de opslag van brandgevaarlijke stoffen (zoals hout, stro en
buskruit), waren er ook voorschriften over hoe 'de burger' moest handelen in geval van brand en het brandweermateriaal (aantallen emmers, ladders etc.) dat per wijk aanwezig moest zijn. Van echt organiseren was geen sprake: de burger werd slechts verplicht om bij brand alarm te slaan door luidkeels 'brand!!' te roepen en 'de handen uit de mouwen te steken'. De bluswerkzaamheden weken ook behoorlijk af van wat de brandweer vandaag doet. Aan de brand zelf werd nauwelijks aandacht geschonken. De brandweer lette hoofdzakelijk op het beperken van de schade en uitbereiding van de brand. De daken van de huizen in de omgeving werden afgedekt met natte zeildoeken om te voorkomen dat ze ook vlam vatten.
Blusmaterialen Emmers Vroeger bluste men de brand met emmers. De mensen stonden in lange rijen en gaven emmers met water aan elkaar door. Het waren houte en zware emmers. De houten emmers werden vervangen werden door leren emmers. Het waterverlies en het gewicht van de emmers namen behoorlijk af. Maar nog steeds schoot het blussen met de emmertjes niet erg op…
Blusspuit Op 11 juni 1614 kwam er een grote doorbraak. Pauwels Auleander vond de blusspuit uit. Hij noemde zijn uitvinding een wonderspuit en had meerdere toepassingen voor de spuit verzonnen. Naast het blussen van een brand zou de spuit ook een vijandig schip kunnen uitschakelen. Het water dat van de zeilen afdroop kon de ontstekingslonten van de musketten en kanonnen nat maken. Het was wellicht een prima idee, maar een succes werd het niet. De grote steden Amsterdam en Leiden hadden weinig zin om hier veel geld voor te betalen. Na deze volgden er uiteraard meer brandspuiten. Zo hier en daar verschilden de brandspuiten wat van elkaar, maar het basisprincipe bleef gelijk. De meeste brandspuiten uit die tijd bestonden uit een grote bak van hout of metaal, rond of rechthoekig van vorm. In de bak waren twee zuigpompcilinders geplaatst die met de hand bediend moesten worden. Die cilinders zorgden ervoor dat het water in een buis werd geperst waaraan een straalpijp (een soort waterkannonetje) was vastgemaakt. Met die straalpijp werd op het vuur gericht. De grote bak moest met emmertjes volgegooid worden met water. Op zich waren deze brandspuiten een behoorlijke verbetering ten opzichte van de 'emmertjesmethode'. Er zaten duidelijke nadelen aan de spuit. eer warem tientallen mannen nodig om hem te verplaatsen. Daarnaast moest de spuit zo dicht mogelijk bij de brandhaard worden geplaatst, waardoor er bij instorting van het brandende gebouw vaak slachtoffers vielen.
Foto van een oude blusspuit
Een nieuwe blusspuit kwam door Jan van der Heiden. Jan van der Heiden werd op 15 maart 1637 geboren in Gorkum. Toen hij twaalf jaar was, verhuisde hij naar Amsterdam. Daar ontwikkelde hij zich niet alleen tot kunstschilder, maar ook tot groot
technicus en uitvinder. Tot 1672 maakte men vooral gebruik van de zogenaamde 'Hautsch-spuit': een door Johann Hautsch ontworpen brandspuit. Dit alles irriteerde Jan van der Heiden enorm. Samen met zijn broer Nicolaes ging hij aan de slag en bracht aanzienlijke verbeteringen aan op de brandspuit. Als eerste verbetering bracht hij een leren slang aan tussen de pomp en de straalpijp. Door die leren slang werd het mogelijk om het bluswater op de juiste plaats te brengen: de brandhaard. Er hoefde dus niet meer van grote afstand 'gemikt' te worden; de brand kon op een veel mobielere manier geblust worden. Op de tweede plaats boog hij zich over de watertoevoer. De eerste spuiten moesten gevuld worden met emmertjes water, voordat er water gespoten kon worden. Omdat het aandragen van dat water meestal langer duurde dan het leegspuiten van de pomp, werkten de spuiten bijna nooit op maximale capaciteit. Jan van der Heiden maakte een grote, linnen waterzak met een slang en schraagpomp daaraan vast. De linnen waterzak kon veel dichter bij het water worden gezet. In eerste instantie werd het water met behulp van de bekende emmertjes in de waterzak gegoten, maar in een later stadium werd een hulppomp aan de waterzak bevestigd. Het water werd zo in de waterzak gepompt en doorgegeven aan de brandspuiten. Nog later werd de waterzak in zijn geheel overbodig. Aan de schraag zelf werd een hulppomp bevestigd waardoor het water direct uit de gracht gepompt kon worden. Voordat Van der Heiden deze uitvinding op de markt bracht, waren er echter al weer vijftien jaar verstreken.
Jan van der Heijden
Stoommachines Tot 1850 gebeurde er niet veel. De slangenbrandspuit werd wel verbeterd, maar de echte grote verandering kwam pas in 1866: de invoering van de stoomspuit. In 1769 werd door James Watt de stoommachine uitgevonden. Dit luidde een nieuw tijdperk in: de 'industriële revolutie'. Ook de brandweerwereld sprong hierop in. In 1831 werd in Londen de eerste stoomspuit geproduceerd. Pas in 1866 namen Rotterdam en Amsterdam de stoomspuit in gebruik. Maar wat was nu het grote voordeel van deze stoomspuit? Het belangrijke voordeel was dat de capaciteit veel groter was dan die van de handbrandspuit. Die handbrandspuit had 10 pompers, die samen gemiddeld 150 liter water per minuut verspoten met een druk van 2 tot 3 bar (eenheid van luchtdruk). Met de stoombrandspuit kon men 1500 liter water per minuut spuiten met een druk van bar. Met andere woorden: de stoombrandspuit kwam veel verder en hoger dan zijn voorganger. Bovendien waren er voor de bediening maar vier man nodig, die niet elk kwartier afgelost hoefden te worden. In veel steden bleef de aanschaf van een stoombrandspuit nog lange tijd uit. Dit was puur een financiële kwestie. De overheid gaf in deze tijd amper geld aan de brandweer uit. Vandaar dat de
handpomp nog een lange tijd in dienst bleef. Daarnaast kampte de stoomspuit met wat 'kinderziektes'. Voordat het daadwerkelijke spuiten kon beginnen, moest er uiteraard eerst stoom gemaakt worden. Om de stoom te maken moest men eerst een vuurtje maken om de stookketel te verhitten. Dat kostte tijd. Al snel kreeg men door dat het slim was alvast wat hout in de stookketel klaar te leggen. Het hout werd op den duur vervangen door petroleum. Bij de beroepsbrandweerkorpsen hield met de stoomketels dag en nacht op een 'laag pitje', zodat de opwarmingstijd kort kon blijven. Waar de oude handspuit werd vervoerd op een handwagen, was dat bij de stoomspuit niet te doen. De stoomspuit werd voortgetrokken door paarden. Uiteindelijk is ook het paard vervangen: de automobielspuit werd uitgevonden. Maar dat was pas veel later. Het paard maakte dus zijn opmars bij de brandweer. Steeds meer materieel wordt 'rollend' gemaakt (van wielen voorzien) waardoor er steeds meer paarden nodig waren. Het takenpakket van de brandweerman breidde zich steeds meer uit. Behalve het onderhoud van de stoombrandspuit en ander materieel, moesten de paarden nu ook verzorgd worden. Eén van de eerste beroeps-functies was die van brandwacht-koetsier. De koetsier was niet alleen belast met de verzorging van de paarden en het besturen van het voertuig, maar in geval van brand moest hij ook gewoon bluswerkzaamheden doen. Eenmaal bij een brand aangekomen, werd er iemand uit het publiek aangewezen om de paarden vast te houden. De mensen uit het publiek wilden dat graag doen: het leverde een beloning van drie kwartjes op en het beste plekje om naar de brand te kijken. Het paard is altijd het 'troetelkindje' van de brandweer geweest. Ter illustratie: in Den Haag had de brandweer een paard in dienst dat 'Sjaantje' heette. 'Sjaantje' was een erg gemakkelijk, mak en volgzaam paard. Ze was alleen erg eenzaam op de kazerne en kon wel wat gezelschap gebruiken. En zo geschiedde. Er werd een bokje bij haar geplaatst en al snel zijn het vriendjes. Bok en paard bleven jaren onafscheidelijk, tot het overlijden van 'Sjaantje'. Tijdens het uitrukken (die dag waren er al 8 branden geweest en was er dus al 8 keer uitgerukt) stortte ze in elkaar en overleed. Het bokje was ontroostbaar.
De benzinemotor Aan het tijdperk van de paarden als vervoersmiddel lijkt in 1910 een einde te komen. In sommige steden ging men over op autospuiten. Net als bij de overgang van de slangenbrandspuit naar de stoomspuit bleek ook op dit gebied het geld een grote rol te spelen. Vandaar dat het (goedkopere) gebruik van de paarden in vele steden nog niet voorbij is. Zo werden vaak wagens gekocht, die door paarden moesten worden getrokken, maar waarop een pomp was geplaatst, die aangedreven werd door een losse benzinemotor. Zo'n apparaat heette een motorspuit. Het is al wel zeer duidelijk dat de automobiel de toekomst heeft. Het principe van de autospuit is hetzelfde als die van de stoom- en motorspuit die door paarden getrokken werden, zij het dat het paard vervangen is door de automobiel. De stoomspuit heeft het uitgehouden tot 1948.
Waterleidingnet Sommige steden hebben echter nooit een motorspuit gehad. De brandweer ging steeds meer het waterleidingnet gebruiken voor het aftappen van water. In 1874 was men al begonnen met de aanleg van het waterleidingnet en het werd steeds omvangrijker. Bijna overal werden brandkranen in de straten aangebracht op 50 tot 100 meter van elkaar. De auto- en motorspuiten konden nu hun water betrekken uit zowel de grachten en sloten als de brandkranen op het waterleidingnet. Door met de krachtige pompen het water extra druk te geven, kon ook gemakkelijker over langere en vooral hogere afstanden worden geblust. De gebouwen werden namelijk ook steeds hoger. Tot op de dag van vandaag is de autospuit - in een veel modernere vorm dan de eerste exemplaren - het belangrijkste stuk gereedschap van de brandweer.
De organisatie van de brandweer Vroeger liet ook de organisatie van de brandweer enorm te wensen over. Van iedereen die zich in de buurt van een brand bevond, werd verwacht mee te werken maar meer dan dat gebeurde niet. Wel was het zo, dat bepaalde gilden (dat waren een soort vakbonden voor mensen met een zelfde beroep)
als taak kregen om brand te blussen. Echt blij waren die mensen er niet mee. Ze zagen de taak niet als een eer, maar meer als een last. Het was weer Jan van der Heiden, die de noodklok luidde: hij vond dat het brandweerwezen beter georganiseerd moest worden. In een brief aan het Amsterdamse stadsbestuur (1678) beklaagde hij zich over de slappe houding van de gilden. Als voorbeeld haalde hij een recent geval aan van 'gildenbroeders' die op hun gemak een borrel aan het drinken waren in een kroeg, waarvan de bovenste verdieping in brand stond. Door de gebrekkige organisatie was er grote onduidelijkheid over wie nu de pompen moest halen. de meesten wachtten tot iemand de brandweerspuit kwam brengen. Het stadsbestuur van Amsterdam nam de klachten van Jan van der Heiden erg serieus en gaf hem, en zijn broer Nicolaes, de opdracht het brandweerwezen in Amsterdam flink te reorganiseren. Op het gebied van de brandweer werd Amsterdam op dat moment een voorbeeld voor de rest van het land. De Amsterdamse brandweerkeur staat dan ook als model voor alle andere steden van de Verenigde Nederlanden en haar koloniale vestigingen. Jan van der Heiden stelde twee begrippen centraal: discipline en organisatie. Door de aankoop van de nieuwe spuiten werd de drang naar een goede organisatie alleen maar groter. Er was behoefte aan vast personeel om de spuit te bedienen en niet meer afhankelijk te zijn van de 'goede burger' die een handje meehielp. Het opperbevel kwam in handen van twee brandmeesters en elke brandspuit kreeg twee brandmeesters als 'chef'. De brandmeesters droegen aan hun meerderen diegenen voor, die met de bediening van de spuit belast zouden worden (de brandweermannen). Je zou het niet denken, maar voor het bedienen van zo'n spuit waren veel mensen nodig: gemiddeld 36 brandweermannen per spuit, die elkaar om het kwartier aflossen. Het voordragen van brandweermannen was eigenlijk meer mensen een verplichting opleggen. Er kwam een zwaar boete voor 'weigeraars' en de beloning voor het gevaarlijke werk was minimaal. Daarnaast betaalden de rijken om niet mee te hoeven helpen. Het kwam er dus op neer dat de arme, zeg maar arbeidersklasse, de lasten van het brandblussen bijna geheel op zich nam, maar ook een kans kreeg op een bijverdienste. Deze lagere manschappen hoefden niet constant op de kazerne aanwezig te zijn. Iedere brandweerman kreeg een koperen penning, met daarop hun nummer. Bij opkomst moest deze penning afgegeven worden. Op deze manier viel te controleren wie afwezig of te laat was. Was dat het geval, dan volgde er een boete. Er werd ook het één en ander gedaan om de manschappen te motiveren. Zo had de brandmeester bijvoorbeeld een penning met een gat erin. De mensen die hun penning hadden afgegeven voordat de penning met het gat aanwezig was, kregen meer uitbetaald. Je snapt dat iedereen daardoor zo snel mogelijk aanwezig wilde zijn. Ook werden er premies uitgeloofd voor die spuiten die het eerst begonnen met spuiten. Natuurlijk een goed idee, maar in praktijk ging het wel eens mis; bepaalde groepen schrokken er niet voor terug om de spuit van andere groepen te saboteren om zo de premie in de wacht te slepen. De premies moesten worden opgebracht door degene, wiens huis door de brand getroffen werd. Daarbij werd er van uitgegaan, dat een brand nooit per ongeluk kon ontstaan, maar dat er altijd wel iemand een foutje of overtreding had begaan. De stedelijke overheden bleven op zoek naar andere vormen van organisatie. In Leiden kwam men op het idee om een weeshuis te voorzien van een brandspuit. In 1769 werd daar het besluit toe genomen. Dit hield in dat het weeshuis 5 brandmeesters kreeg toegewezen, die op hun beurt de bemanning van de brandspuit konden kiezen uit de weeskinderen. Brandmeesters van een aantal andere plaatsen waar ook spuiten waren, konden ook beroep doen op de weeskinderen. Het lijkt allemaal een beetje op kinderarbeid, maar toendertijd was het vrij normaal. De jongens zelf vonden het ook niet erg, sterker nog, ze zagen het als een grote eer. Op den duur leverde deze slimme oplossing steeds meer problemen op. De weeshuizen raakten steeds leger en vooral de 'potige knapen' raakten steeds meer in ondertal. Veel jongens kwamen om bij de bluswerkzaamheden. Daarbij kwam dat de jongens, als er geblust moest worden, er meestal half of dun gekleed bij liepen. Dit veroorzaakte veel ziekte. Het leidde er uiteindelijk toe dat vanaf 1921 geen gebruik meer gemaakt werd van het Weeshuis. Net als in het weeshuis werden bij allerlei instellingen brandspuiten geplaatst. Zo ook in de Oranjekazerne in Den Haag. Er ontstonden dus allerlei aparte eenheden die zich met het brandblussen gingen bezighouden. Omdat ook hier het premiesysteem werd ingevoerd (de
spuitgasten die het eerst bij een brand aanwezig waren, kregen een premie) ontstonden er vreemde situaties. De verschillende groeperingen reden elkaar constant in de wielen en schroomden niet om elkaars slangen door te snijden om zo de premie binnen te slepen. Om deze wantoestanden uit te bannen, besloot men al in de vorige eeuw om de zogenaamde aangewezen brandweermannen te vervangen door vrijwilligers. In tegenstelling tot vroeger kwamen deze vrijwilligers vooral uit de wat rijkere burgerij zoals middenstanders. Deze (rijkere) klasse had er natuurlijk flink baat bij dat de brandschade beperkt bleef: zij hadden iets te verliezen. Ook familieleden van commandanten raakten enthousiast voor de bluswerkzaamheden. De verhalen die zij van ooms of vaders hoorden, zorgden ervoor dat de familieleden stonden te springen om een vrijwilligerscompagnie op te zetten. Waar de eerste brandweermannen het blussen als een verplichting zagen en het eigenlijk alleen voor drinkgeld deden, streden de 'nieuwe vrijwilligers' vooral voor de eer. Voorloper op dit gebied was Haarlem. De stad schakelde zijn brandweerorganisatie om in een geheel vrijwillige brandweer die het bluswerk geheel gratis verrichte. Het was zelfs zo, dat het materiaal voor een groot gedeelte uit eigen zak betaald werd. Na 1851 volgden meer gemeentes met het overgaan tot vrijwillige korpsen. Toch bleek dat de vrijwilligers, hoe goed de bedoelingen ook waren, dit niet meer aan konden. Daarom besloot de Amsterdamse overheid in 1874 een kleine groep betaalde beroepsmensen in te stellen. De eerste beroepsbrandweer was een feit. De organisatie van beroepsbrandweer werd op een militaire manier aangepakt, met een strakke discipline. Commandant werd Steenkamp, een oud legerofficier. Hij rekruteerde vooral matrozen van de koopvaardij en oud-marine mensen. Voordeel van die keuze was dat deze mannen goed konden klimmen, niet bang voor water waren en gewend waren aan het lang van huis blijven. Dat was geen overbodige luxe als je naar de diensttijden kijkt die ze hadden: 5 maal 24 uur achteréén dienst. Ook geschoolde handwerkslieden, zoals schoenmakers en koetsiers kwamen in aanmerking om brandwacht te worden. De begintijd van de beroepsbrandweer was geen gemakkelijke tijd. De vrijwilligers die nu plotseling aan de kant gezet waren, koesterden zo nu en dan de nodige wraakgevoelens. Het gevolg van die gevoelens was, dat er vaak valse brandmeldingen binnen kwamen en af en toe bij het uitrukken wel eens wat naar het hoofden van de beroepsmensen werd geslingerd (een steen of paardevijg). Toch werd het langzamerhand wel duidelijk dat het optreden van de beroepsbrandweer zeer vakkundig was en de onderlinge strijd om de premies tot het verleden behoorde. In navolging van Amsterdam gingen steeds meer grote steden over tot het aanstellen van een beroepsbrandweer. Den Haag volgde in 1889 en Groningen in 1910. Desondanks bestaat de brandweer tot op heden hoofdzakelijk uit vrijwilligers. De brandweer groeide, net als de steden en het aantal inwoners, maar er is sprake van ongelijkheid binnen de organisaties. Er waren politieagenten als brandweerfunctionarissen, vrijwillige brandweerlieden, gemeentewerklieden als spuitgasten, plichtbrandweer, brandweer onder een verzekeringsmaatschappij en particuliere (bedrijfs)brandweren. Vrij onoverzichtelijk allemaal, waardoor de brandweercommandanten de behoefte kregen het brandweerwezen wat duidelijker en overzichtelijker te maken. De commandant van Den Haag, C.F.H. Tuckermann en de commandant van Leiden, J.C. Stam waren de eersten die een stap in die richting deden. Zij richtten de 'Nederlandsche Brandweer Vereeniging ' op. Op 17 april 1917 vond de oprichtingsvergadering plaats en al snel werd er koninklijke goedkeuring aan de vereniging gegeven. De vereniging werd een overlegorgaan van brandweertechnici. Op dit moment bestaat deze vereniging nog steeds onder de naam 'K.N.B.V.' (Koninklijke Nederlandse Brandweer Vereniging), maar de leden zijn nu in plaats van brandweertechnici de regionale brandweren.
Brandmelding Ook op het gebied van alarmeren veranderde een hoop. Vroeger was er een torenwachter die in geval van brand de (nood)klok luidde of de klepperman die met zijn ratel door de stad ging. Tot aan het begin van deze eeuw ging het zo. Maar de communicatiemiddelen ontwikkelden zich en daarmee ook de alarmeringmiddelen.
De telefoon werd uitgevonden. Een grote stap voorwaarts. In de begintijd van de telefoon hadden maar een paar mensen zo'n apparaat in huis. Openbare telefoons waren er nog niet. Brak er brand uit, dan kon men bij particulieren thuis de brandweer bellen. De te draaien nummers waren met affiches op straat terug te vinden. Er waren vaste adressen waar je voor zo'n telefoontje terecht kon. In de grote steden vond men dit niet genoeg: er werd een 'brandweertelegraaf' aangelegd. Wat hield de 'brandweertelegraaf' in? Er werden op verschillende plaatsen in de stad en in de belangrijke gebouwen openbare brandmelders neergezet. Deze brandmelders waren op hun beurt weer aangesloten op een telegraafkamer in een brandweerkazerne. De brandmelder kon in werking worden gesteld door een ruitje in te slaan of aan een touwtje te trekken. Vervolgens werd er door de brandmelder een morseteken doorgeseind naar de (hoofd) brandweerkazerne. Elke locatie had zijn eigen nummer, dat ook uit de morsetekens op te maken viel. De brandwacht-telegrafist wist hierdoor meteen waar de brand was en waarschuwde de dichtstbijzijnde brandweerkazerne. De brandmeldingen kwamen door dit telegraafsysteem veel sneller binnen. Er kleefde echter ook een nadeel aan: veel 'burgers' maakten, voor de lol, misbruik van de openbare brandmelders. Dit gebeurde zo vaak dat de Haagse brandweer een speurhond in dienst nam om de 'lolbroeken' op te sporen en te bestraffen. Helaas heeft de hond nooit een 'lolbroek' kunnen vinden. Het telegraafsysteem was dus zeer nuttig, maar alleen de grote steden konden dit betalen. De kosten waren te hoog voor de kleinere steden. Langzaamaan wordt het telegraafsysteem vervangen door de telefoon, die wel betaalbaar begon te worden voor iedereen.
Wat doet de brandweer nu allemaal? Tegenwoordig heb je een beroepsbrandweer en je vrijwillige brandweercorpsen. Beroepsbrandweer Je snapt waarschijnlijk wel dat er in de grote steden (Utrecht, Den Haag, Rotterdam of Amsterdam) veel meer gebeurt dan in de kleine steden of dorpen. Daarom heeft elke grote stad een zogenaamde beroepsbrandweer. Dat wil zeggen dat die mensen brandweerman-zijn als vak hebben. De beroepsmensen gaan 's ochtends naar de kazerne en wachten tot het alarm gaat. Beroepsmensen slapen ook gewoon in de brandweerkazerne. Ze draaien dan een zogenaamde 24-uur dienst: 24 uur op de kazerne aanwezig zijn. Ze doen allerlei werkzaamheden en oefeningen op de kazerne, en gaat het alarm af, dan rukken ze uit. Vrijwilligers Er zijn ook vrijwilligers. Maar vergis je niet: ook deze vrijwilligers hebben de zware en moeilijke opleiding tot brandweerman moeten volgen. Het verschil zit hem er alleen in dat vrijwilligers gewoon een andere baan hebben. Ze werken op kantoor, in een winkel of noem maar op. Het brandweerwerk is voor hen meer een hobby. Ze hebben een 'pieper' op zak. Gaat die pieper af, dan betekent dat alarm en moeten ze zo snel mogelijk naar de kazerne toe. Het is niet zo dat gehele korpsen uit beroeps of vrijwilligers bestaan. Het is vaak een combinatie. Je mag er wel vanuit gaat dat er verhoudingsgewijs bij een grotere stad meer beroepsmensen dan vrijwilligers bij de brandweer zitten. Je vraagt je misschien af hoe die verhoudingen dan precies liggen. Er zijn in Nederland bij de gemeentelijke brandweren ongeveer 26.500 actieve brandbestrijders. Daarvan zijn er 4100 mensen beroepsbrandweer. De rest is vrijwilliger. Wat doen deze brandweermannen nu allemaal? Ze doen in ieder geval veel meer dan alleen maar branden blussen. Hier onder zie je wat de brandweer allemaal doet. Niet alleen blussen Het takenpakket van de brandweer bestaat uit meer dan alleen het blussen van branden. Als er een auto-ongeluk is gebeurd en er zitten mensen klem in hun auto, dan komt de brandweer om ze te bevrijden. De brandweer heeft daar speciaal gereedschap voor: grote scharen en klemmen. Daarmee kunnen ze bijvoorbeeld het dak van de auto afknippen of ingedeukte gedeelten van de auto weer uit elkaar duwen. Duiken De brandweer beschikt ook over speciaal opgeleide duikers. Niet elke brandweerman mag zomaar duiken: ze moeten eerst een opleiding van twee jaar daarvoor volgen. Als er nu een auto in het water terechtkomt, kunnen die duikers de mensen uit de auto halen. Gevaarlijke stoffen Veel vrachtwagens vervoeren gevaarlijke stoffen. Denk daarbij aan gas, benzine of andere chemicaliën. Als zo'n vrachtwagen een ongeluk krijgt, moet de brandweer die gevaarlijke stoffen weer opruimen. Dat kunnen ze natuurlijk niet in hun normale brandweerpak doen, daar hebben ze een speciaal pak voor nodig. Dat heet een chemicaliënpak of gaspak. Dieren Als dieren in de problemen zitten, komt de brandweer ook helpen. Een goed voorbeeld is koe die in een gierput is gevallen. De brandweer haalt de koe er weer uit. Maar ook andere dieren worden geholpen. Als er bijvoorbeeld een paard in het water is gevallen. Een paard is zo zwaar, dat je speciale takels nodig hebt om hem weer uit het water te tillen. De brandweer heeft die takels. Maar ook katten, die niet meer uit een boom durven, kunnen op de brandweer rekenen. Op deze manier zijn er nog veel meer dieren die door de brandweer gered worden. Overstroming De afgelopen jaren zijn er flink wat overstromingen geweest. De kelders van huizen, of soms zelfs de huizen zelf, stonden vaak helemaal onder water. De brandweer heeft hele krachtige waterpompen om dat water zo snel mogelijk weer weg te krijgen. Bovendien is de brandweer in staat om in heel korte tijd heel veel personeel op te trommelen.