Vraaggericht werken in de gedwongen hulpverlening. Esmee Brand Mevrouw Esmee Brand werkt als jeugdbeschermer/gezinsvoogd bij de Stichting Jeugdzorg Zeeland. Vraaggericht en vraaggestuurd werken zijn de nieuwe en sturende termen voor de huidige innovatie in de zorg en hulpverlening. Onder het motto empowerment moet de cliënt in staat zijn om zijn zegje te doen, zodat de hulpverlener met een passend zorg- of hulpverleningsaanbod kan komen. Ook in de nieuwe wet op de jeugdzorg, die in 2003 in werking zal treden, is vraaggericht werken opgenomen. Het is en blijft de vraag of vraaggericht werken wel mogelijk is wanneer er sprake is van gedwongen of voorwaardelijke hulpverlening. De hulp wordt daarbij door derden opgelegd en de vraag is in hoeverre de hulpvraag van de cliënt dan nog centraal kan staan. Op deze vraag is niet zomaar een antwoord te geven. In dit artikel wordt stilgestaan bij de vraag wat gedwongen cq. voorwaardelijke hulpverlening is, welke karakteristieken deze vorm van hulpverlening kent, welke vragen dit oproept en hoe de vragen van voorwaardelijke hulpverlening beantwoord kunnen worden
Gedwongen of voorwaardelijke hulpverlening Er is sprake van gedwongen of voorwaardelijke hulpverlening wanneer de hulpverlening aan de cliënt wordt opgelegd, vaak zonder dat deze er zelf om heeft gevraagd. Gedwongen hulpverlening komt op verschillende terreinen voor. ?? Reclassering De reclassering verleent hulp aan mensen die verdacht worden van of veroordeeld zijn wegens een strafbaar feit. Reclasseringstaken kunnen worden uitgevoerd vanaf het moment van inverzekeringstelling op het politiebureau tot na beëindiging van de opgelegde straf. De reclasseringsambtenaar voert deze maatregel uit. ?? Jeugdbescherming Wanneer uit het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat de geestelijke, lichamelijke of zedelijke belangen van de minderjarige wordt aangetast kan de kinderrechter een ondertoezichtstelling over de minderjarige uitspreken en een gezinsvoogd aanstellen. Ouders worden door deze maatregel beperkt in hun ouderlijk gezag en moeten zich houden aan de aanwijzingen van de gezinsvoogd. Het is mogelijk dat ouders, vanuit hun onmacht, zelf om een ondertoezichtstelling verzoeken. Ook dan wordt de hulpverlening vanuit een gedwongen kader gegeven. Ouders kunnen zich, wanneer het beter gaat en zij zelf de opvoedingsverantwoordelijkheid weer op zich willen nemen, niet zomaar aan de hulpverlening onttrekken. Een andere vorm van gedwongen hulpverlening binnen de jeugdbescherming is de voogdijmaatregel. ?? Psychiatrie
Een groot deel van de hulpverlening op het terrein van de psychiatrie wordt op vrijwillige basis gegeven. Er zijn echter gevallen waarbij er toch sprake kan zijn van gedwongen hulpverlening; de in bewaring stelling (IBS) en de rechterlijke machtiging (RM) Bij een IBS is directe opname in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk, omdat de cliënt een gevaar is voor zichzelf of voor anderen en door psychiatrische problematiek niet in staat is de eigen situatie adequaat te beoordelen. De cliënt is veelal niet tot opname bereid. Een (onafhankelijk) psychiater zal de cliënt bezoeken en vaststellen of: - de situatie acuut gevaar met zich meebrengt voor de cliënt of de omgeving; - er een gegrond vermoeden bestaat dat het gevaar door een psychiatrische stoornis wordt veroorzaakt; - een opname in een ziekenhuis de enige mogelijkheid is om het gevaar af te wenden. Wanneer dit allemaal het geval is en de cliënt niet bereid is tot een vrijwillige opname stelt de psychiater een geneeskundige verklaring op. Vervolgens is het de burgemeester die, na lezing van de verklaring, beslist of opname noodzakelijk is. Wanneer opname noodzakelijk is stelt de burgemeester de officier van justitie op de hoogte. Uiteindelijk beoordeelt de rechter het verzoek. Een RM lijkt veel op een IBS. Het verschil is dat bij een RM een acute opname niet noodzakelijk is. Ondanks dat ook een RM een gedwongen maatregel is kan de cliënt dit zelf aanvragen. ?? Schuldhulpverlening Ook binnen de schuldhulpverlening is er naast vrijwillige hulpverlening –die wordt gegeven door bijvoorbeeld maatschappelijk werk en gemeentelijke kredietbank– een afdeling met gedwongen hulpverlening. Als de cliënt niets kan aflossen of de schuldeisers meer willen terug krijgen dan de cliënt aanbiedt, is een minnelijk akkoord onmogelijk. De cliënt kan dan alleen nog via de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) werken aan een schuldenvrije toekomst. Hiervoor kan de cliënt zelfstandig een verzoek indienen bij de rechtbank. Wanneer dit verzoek wordt toegekend zal er een bewindvoerder worden aangesteld die zal helpen de schulden af te lossen. De bewindvoerder heeft de mogelijkheid om goederen -zoals bijvoorbeeld een auto– te verkopen en de cliënt te verplichten te verhuizen naar een goedkopere woning. ?? Verslavingszorg Hulpverlening binnen de verslavingszorg neemt een aparte plaats in wanneer je het vergelijkt met de hierboven beschreven vormen van hulpverlening. Verslavingshulpverlening is niet gedwongen in de zin dat deze vorm van hulpverlening door derden wordt opgelegd. Het is vooral door sociale druk dat de cliënt deze hulpverlening aanvaardt, terwijl hij zelf hulpverlening niet nodig acht. De hulpverlening wordt uitgevoerd door (maatschappelijk) werkers van het CAD of door medewerkers van een kliniek (verpleegkundige, therapeuten).
Mythen? Binnen het veld van de gedwongen hulpverlening zijn tussen cliënt en hulpverlener, maar ook vanuit derden die naar deze vorm van hulpverlening kijken, (voor)oordelen. Deze beelden lijken soms vaste patronen en waarheden te zijn geworden. Maar gaat het hier echt om werkelijke beelden of misschien om mythen? Vanuit de cliënt zijn enkele van deze beelden: - de hulpverleners begrijpen mij niet; - de hulpverleners luisteren niet naar me; - de hulpverleners doen alleen wat ze zelf willen.
Bij de hulpverleners bestaan onder andere de volgende beelden: - je kan deze cliënten toch niet helpen; - deze cliënten willen toch niets; - deze cliënten zijn ongemotiveerd. Deze voorbeelden zijn klachten van beide partijen over elkaar die in ieder geval iets aangeven over gebrek aan afstemming tussen de verschillende werkelijkheidsopvattingen van beide partijen in de gedwongen/voorwaardelijke hulpverlening. Op basis hiervan lijkt vraaggericht werken bijna onmogelijk. Laten we eens wat beter kijken naar het beeld dat de cliënt van de hulpverlener heeft. Niet zelden komt de hulpverlener uit een andere sociale laag van de bevolking dan de cliënt, heeft een andere status en andere kansen. Hierdoor kan de hulpverlener zich maar moeilijk verplaatsen in de wereld van de cliënt. Hoe de hulpverlener ook zijn best doet om zich te verplaatsen in de situatie van de cliënt, helemaal aanvoelen doet hij het niet. De cliënt komt bij de gedwongen hulpverlening terecht omdat hij problemen ondervindt op een terrein waar hij onvoldoende vanaf weet (anders was hij niet in de problemen gekomen). Tegelijkertijd is het vaak een terrein waar de hulpverlener, door het feit dat het zijn specialisme is, veel vanaf weet. Het is dan ook niet ondenkbaar, dat de hulpverlener grote stappen neemt en de cliënt het gevoel krijgt dat de hulpverlener niet luistert en zijn eigen weg gaat. De beelden van de hulpverlener over de cliënt gaan vooral over motivatie, of beter een gebrek aan motivatie, bij de cliënt; als deze gemotiveerd was hoefde het toch niet in een gedwongen kader? De cliënt heeft vaak al veel meegemaakt voordat hij binnen de gedwongen hulpverlening terechtkomt. Hij heeft al veel geprobeerd, maar zonder het gewenste resultaat. Het feit dat er nu gedwongen hulpverlening noodzakelijk is bevestigt het beeld van de eigen onmacht. Dit zou kunnen leiden tot een lager zelfbeeld en een daarmee afnemende motivatie dat het ooit nog lukt om in een gunstigere situatie te komen. De gedwongen hulpverlening bevindt zich aan het einde van een heel traject dat de cliënt heeft afgelegd. Hierdoor krijgt de hulpverlener automatisch te maken met “pijn” en “frustratie” die de cliënt eerder heeft opgelopen gedurende de eerdere hulpverlening of gedurende het onderzoek dat tot de maatregel heeft geleid. Dit zou de hulpverlener kunnen zien als bevestiging van zijn negatieve beeldvorming over de cliënt. Duidelijk wordt al dat de wederzijdse beeldvorming genuanceerder ligt. Motivatie is ook binnen de gedwongen hulpverlening een belangrijk begrip. Maar wat is motivatie? Is dat gerelateerd aan de humanistische psycholoog Maslow, waarbij motivatie ontstaat als gevolg van een frustratie van gewenste omstandigheden, oplopend van fysieke behoeften tot een wens om de eigen mogelijkheden zo volledig mogelijk te realiseren? Of is motivatie het gevolg van een proces dat afwegingen maakt tussen inspanningen en opbrengsten zoals in de Equity theorie van Adams? Of is motivatie een intern gestuurd proces zoals verwoord door Vroom in zijn VIE (Valance– Instumantality–Expectancy) theorie? Deze theorie gaat er vanuit dat mensen tegenover een gedragsuitkomst negatief, positief of onverschillig staan. Wanneer men de uitkomst als positief ziet, wil men de uitkomst graag bereiken. In het tweede geval ligt het juist omgekeerd. In het laatste geval maakt het voor de persoon niets uit of hij de uitkomst wel of niet bereikt. De persoon geeft dus een waarde (valentie) aan de uitkomst. Verder heeft men een bepaalde overtuiging dat specifiek gedrag tot een specifieke uitkomst zal leiden (expectancy)
Wil de cliënt voor de hulpverlening gemotiveerd zijn, moet dus duidelijk zijn waar aan gewerkt wordt; het einddoel. Dit doel moet iets zijn dat de cliënt graag wil bereiken (van schulden af zijn, kind weer terug thuis geplaatst, niet meer in herhaling van delinquent gedrag vallen). Bovendien zal de cliënt ook willen weten dat specifiek gedrag (hier te vertalen naar het hulpverleningsproces) ook werkelijk leidt tot een specifieke uitkomst (de doelen moeten werkelijk te halen zijn). Het is dan ook belangrijk dat binnen het hulpverleningsplan duidelijke meetbare en haalbare doelen zijn. Deze doelen moeten onderverdeeld zijn in subdoelen; kleine stappen die makkelijker te halen zijn en die zorgen dat de cliënt zijn motivatie behoudt. Aan dit laatste ontbreekt het nogal eens in de hulpverlening. Niet zelden betreft het hulpverleningsplan vage en niet meetbare doelen die bovendien zo groot zijn dat het lang duurt om deze te behalen. Begrijpelijk dat de motivatie van de cliënt afneemt. De wederzijdse beelden blijken dus vooral mythen te zijn. Hetgeen ervoor pleit dat vraaggericht werken mogelijk moet zijn. Reden om nog eens verder te kijken.
Wie is de cliënt en wie bepaalt de vraag? Op het eerste gezicht lijken dit misschien overbodige vragen. Het zijn in ieder geval vragen waar binnen de gedwongen hulpverlening bij stil gestaan moet worden. In het geval van jeugdbescherming zijn in ieder geval drie participanten die, in meerdere of mindere mate, een vraag aan de hulpverlener hebben. Op de eerste plaats is dat de samenleving. De samenleving vindt dat kinderen niet mishandeld mogen worden, dat mensen moeten betalen voor hetgeen zij krijgen/ kopen (auto, licht etc) en dat wij een ander geen geweld aan mogen doen. Het is dan ook de samenleving, die middels een gedwongen maatregel, er voor wil zorgen dat het gedrag van de burgers in overeenstemming is met de heersende normen en waarden. Op de tweede plaats zijn dat de maatschappelijke instituties. Maatschappelijke instituties worden door de samenleving ingeschakeld om individuen binnen de samenleving te corrigeren naar de normen die de samenleving stelt. De maatschappelijke instituties worden daarvoor in het leven geroepen en betaald. In ruil voor deze betaling zorgen instituties ervoor dat de normen en waarden van de samenleving worden gerespecteerd en bewaakt. Het duidelijkste voorbeeld is vanzelfsprekend de politie, die namens de samenleving overtreders van de wet aanspreekt en corrigeert. Instituties nemen mensen in dienst om deze complexe taken praktisch voor hen uit te voeren. Binnen de kinderbescherming verrichten hulpverleners taken namens de samenleving met betrekking tot het welzijn van ouders en kinderen. Op de derde plaats is dat het individu; degene die bij ons in de spreekkamer zit en degene die wij eigenlijk allemaal bedoelen met “de cliënt”. Dit individu is soms een heel gezinssysteem; ouders kunnen een andere hulpvraag hebben dan hun kind. In dit artikel wil ik graag het standpunt verdedigen dat “de cliënt degene is die de hulpvraag stelt!” Dat betekent binnen de hulpverlening in een justitieel kader vaak dat de hulpvrager in eerste instantie de instituties zijn. Zij bewaken immers –in opdracht de samenleving– het welzijn van kinderen en gezinnen. Of degene wie het betreft cliënt worden, is van andere factoren afhankelijk. De hulpvraag van de bij de instelling ingeschreven cliënt is niet altijd even duidelijk als de (hulp)vraag van de samenleving en de instituties. Vaak is de hulpvraag van de samenleving en de instituties voor de hulpverlening wel duidelijk, maar is die van de ingeschreven cliënt diffuus of zelfs onbekend.
Mag de cliënt ook cliënt worden? Mag de cliënt zijn eigen hulpvraag formuleren? Of weten wij bij voorbaat al wat goed voor de cliënt is en wat zijn hulpvraag dus zou moeten zijn, en verwarren we dit met wat zijn hulpvraag is? De vraag is of de vraag waar de cliënt mee binnenkomt ook werkelijk de echte vraag is. Of durft hij de echte vraag misschien niet te stellen? Of is er nog geen hulpvraag maar alleen het probleem. Zijn wij als hulpverleners in staat de cliënt zijn eigen hulpvraag te leren ontdekken en te verwoorden? Drie verschillende participanten/klanten leveren een spanning op voor de hulpverlener, waar niet aan te ontkomen valt, wanneer ieder zijn eigen vraag aan de hulpverlener mag stellen.
Hoe word je cliënt? Wanneer de cliënt (in de zin van individu) zich bij de hulpverlener meldt, geeft hij blijk van een klacht. Daar heeft hij last van en dat moet opgelost worden. Hieraan is vaak een vraag gekoppeld. Zoals eerder al bleek is dit niet altijd de vraag die de hulpverlener graag zou horen. Wanneer er over een jong kind een ondertoezichtstelling is uitgesproken en de gezinsvoogd op kennismakingsbezoek komt, kan het voorkomen dat ouders zeggen “Wat kom je doen, ik heb niet om je gevraagd en ik wil niets met jou”. Als gezinsvoogd zal je uit moeten leggen dat het contact met jou niet vrijblijvend is. Het komende jaar moeten cliëntsysteem en hulpverlener “iets” samen. Wanneer dat voor de cliënt duidelijk is kan het zijn dat hij zijn klacht/vraag formuleert als “ik wil van de ondertoezichtstelling af”. Bij gedwongen hulpverlening is er voor het eerste contact met de cliënt al informatie beschikbaar. Deze informatie is beschikbaar gesteld door bijvoorbeeld de politie of de Raad voor de Kinderbescherming. De hulpverlener heeft al een beeld van de problematiek en na een of enkele contacten met de cliënt zal hij een deskundige analyse kunnen maken. Regulatieve cyclus
Klacht/ vraag Probleemdefinitie
Contract
Uitvoering
Evaluatie
Deskundige analyse
Afsluiting Schema 1: de regulatieve cyclus
Uit bovenstaand schema blijkt dat de klacht/vraag van de cliënt en de deskundige analyse van de hulpverlener samen leiden tot de probleemdefinitie. Als hulpverlener moet je hier niet alleen luisteren maar vooral met de cliënt in gesprek gaan. Het afstemmen van de vraag van samenleving, instelling en cliënt is een complex proces van motiveren en confronteren. Als het goed is, is dat een gezamenlijk proces. In dat “samen” zit zowel de spanning van het hulpverleningscontact, als de mogelijkheid om de hulpverlening tot een goed einde te brengen. Alleen wanneer de cliënt en hulpverlener het eens zijn over de probleemdefinitie kunnen zij samen een contract (hulpverleningsplan) opstellen. Hierin wordt onder andere opgenomen wie welke inspanningsverplichting moet leveren. Nadat het hulpverleningsplan is opgesteld is het alleen nog maar een kwestie van uitvoeren en op een later tijdstip evalueren.
Op basis van de evaluatie kan de hulpverlening worden afgesloten of wanneer blijkt dat er nog een probleem is of het aanvankelijke probleem onvoldoende is opgelost, de cyclus opnieuw worden gestart. De valkuil is dat de hulpverlener op basis van zijn deskundige analyse de probleemdefinitie maakt en deze aan de cliënt voorlegt als vaststaand gegeven. De (tijds)druk van caseload en wettelijke procedures (bijvoorbeeld binnen zes weken een hulpverleningsplan hebben) spelen hier zeker een rol in. Het is echter niet ondenkbaar dat in de huidige definiëring van het probleem, de cliënt zichzelf of zijn situatie niet meer herkent. De hulpverlener wil van start gaan met de hulpverlening maar de cliënt wil of kan dit niet. Niet willen omdat de hulpverlener toch doet wat die zelf wil want het plan ligt al klaar of niet kunnen omdat hij niet achter de probleemdefinitie staat. De hulpverlener typeert de cliënt dan niet zelden als ongemotiveerd voor hulpverlening en met een gebrek aan inzicht in de problematiek. Beide beeldvormingen en de daaruit voortkomende gedragingen zullen gedurende het gehele hulpverleningscontact een grote rol spelen en de uiteindelijke uitkomst beïnvloeden.
Kader van de hulpverlening
instituut
samenleving hulpver lener
cliënt
Schema 2: kader van de hulpverlening
Het kader waarbinnen de gedwongen hulpverlening zich afspeelt, wordt deels bepaald door normen en waarden afkomstig van de samenleving, het instituut of de organisatie waarvoor men werkt en de hulpverlener zelf. Daarnaast speelt het normen en waardepatroon van de cliënt een belangrijke rol. Enkele belangrijke normen en waarden die in de Nederlandse samenleving heersen zijn; zorg voor het milieu, veiligheid en betrokkenheid. Toch worden de normen en waarden niet altijd nageleefd. Zo gooien we overal onze rotzooi neer en vinden er steeds meer steek- en schietpartijen plaats gedurende het uitgaan. Ondanks betrokkenheid neemt het aantal mensen dat vereenzaamt toe en kopen wij onze solidariteit af via een gift in de collectebus. Problemen worden steeds meer afgeschoven op de overheid; die moet zorgen voor oplossingen en de individuele verantwoordelijkheid neemt daarmee af. Ten opzichte van sommige normen en waarden heerst een ambivalente houding. Geweld, zoals de aanval van 11 september jongstleden op Amerika, wordt veroordeeld terwijl de
bombardementen op Afghanistan worden toegestaan. Schijnbaar is een achterliggende norm dat een groot en machtig land duidelijk mag maken dat het niet met zich laat spotten. De normen en waarden van het instituut vallen geheel binnen die van de samenleving. De normen en waarden van de hulpverlener zullen voor een groot deel binnen die van de samenleving en het instituut bevinden. Enkele zullen buiten die van de organisatie vallen. De hulpverlener is meer dan alleen maar in dienst van de organisatie. Bovendien is het mogelijk dat een, weliswaar klein, deel van de normen en waarden van de hulpverlener buiten die van de samenleving vallen. Zoals bijvoorbeeld Bisschop Muskens van Breda die zegt dat het stelen van een brood onder bepaalde omstandigheden te rechtvaardigen is. Hoewel stelen vanuit de samenleving gezien onacceptabel is, blijft het voor de bisschop mogelijk om zijn functie uit te voeren. Zoals schema 2 laat zien overlappen de normen en waarden van de cliënt die van de samenleving, het instituut en van de hulpverlener een deel, maar vallen die ook voor een deel buiten die van de samenleving. Er zijn cliënten voor wie zwartwerken, het plegen van steunfraude of een delict toelaatbaar is, terwijl het door de samenleving wordt afgekeurd. Juist de normen en waarden van de cliënt die geen overlap vertonen met die van het instituut en de samenleving –en in afgeleide mate ook die van de hulpverlener– kunnen zorgen voor een spanningsveld en zijn zodoende onderwerp van gesprek.
Waarden en normen van de cliënt Wanneer de waarden en normen van de cliënt zo’n grote rol spelen is het van belang om er wat beter naar te kijken. Want hoe komen die normen en waarden tot stand? Normen en waarden komen voort uit een aantal factoren: ?? Socialisatie; het proces waarin individuen worden opgenomen in de sociale groep waartoe ze behoren. Binnen dit proces worden waarden en normen van de groep overgedragen aan het individu. Om bij de sociale groep te kunnen gaan horen dienen individuen zich de waarden en normen van de groep eigen te maken en te praktiseren. ?? Individuele status; de waarden en normen van het individu worden –binnen de groep– deels bepaald door de individuele status. Binnen groepen hebben sommigen meer privileges en ruimte voor eigen invulling van normen dan anderen. Leiders bepalen meer dan volgers de mate waarin regels binnen de groep worden gesteld en nageleefd. ?? Lidmaatschap van een sociale groep; de samenleving is geen homogeen geheel, maar bestaat uit een samenstel van verschillende sociale groepen. Afhankelijk van de maatschappelijke verhoudingen hebben sommige groepen binnen de samenleving meer invloed dan andere groepen. Algemeen worden deze verschillen gekenmerkt door verschillen in kennis, middelen, groepsgrootte en dominantie. Verder verschillen deze groepen in de mate waarin historie een rol speelt (hoe lang verkeert een groep al in een bepaalde maatschappelijke positie), de mate van waargenomen macht en onmacht (is er invloed om de eigen situatie te kunnen bepalen of wordt die voor je bepaald) en de mate van waargenomen deprivatie (worden leden van de groep ten opzichte van leden van andere groepen benadeeld). De status van de cliënt binnen de kinderbescherming wordt vaak bepaald door de lage sociaal economische status. Deze positie leidt er in veel gevallen toe dat de leden van deze groep zich vaak al jaren achtergesteld en minder machtig en tekortgedaan voelen. Vanuit deze
achterstandssituatie worden deze cliënten geconfronteerd met eisen van de samenleving die deze positie vaak ongewild nogmaals benadrukken.
Meerzijdige partijdigheid Doordat een hulpverlener die binnen de gedwongen hulpverlening werkt, zowel te maken heeft met de vraag van de opdrachtgever (de vertegenwoordiger van de samenleving), als met de vraag van de cliënt, dient deze te werken vanuit het principe van de meerzijdige partijdigheid. Met al de partijen zal de hulpverlener overeenstemming moeten bereiken zonder dat de hulpverlener partij kiest. De eigen deskundigheid van de hulpverlener zal in dit spanningsveld ook een plaats moeten krijgen. Naar de cliënt toe betekent meerzijdige partijdigheid: ?? Respect hebben voor de cliënt. De cliënt dient beschouwt te worden als een serieuze en volwaardige gesprekspartner. De bevoogdende rol van de hulpverlener –hij is immers door de samenleving aangesteld om correcties aan te brengen– staat deze basishouding makkelijk in de weg. ?? Respect voor het zelfbeschikkingsrecht van de cliënt waarbij de keuzes van de cliënt als vertrekpunt gelden. De keuzes van de cliënt hebben hem gebracht waar hij nu is: bij de hulpverlener. Ook naar de toekomst toe kan de cliënt aangeven wat hij wil. Hoewel de hulpverlener daar niet achter hoeft te staan, is het wel het uitgangspunt van waaruit gewerkt dient te worden. ?? Dialoog/ uitwisselen van betekenissen. Binnen de relatie met de cliënt dient de hulpverlener zich te realiseren dat de cliënt andere betekenissen toekent aan het leven en de daarbij behorende waarden en normen. Om een werkbare relatie op te bouwen is het noodzakelijk om met elkaar in gesprek te komen, is het noodzakelijk dat hulpverlener en cliënt komen tot een uitwisseling van betekenissen die richting geeft aan het handelen van beide partijen.
Deskundigheid van de werker Voorgaande toont aan dat vraaggericht werken binnen de gedwongen hulpverlening mogelijk is, maar de nodige deskundigheid van de hulpverlener vraagt. Omdat de hulpverlener verantwoordelijk is voor de procesgang (niet voor het resultaat ervan) hangt het van de deskundigheid van de hulpverlener af of beide partijen met elkaar in gesprek komen, betekenissen uitwisselen, een zinvolle werkrelatie met elkaar kunnen aangaan en tot samenwerking komen. Van de hulpverlener wordt gevraagd dat hij als deskundige dit proces beheerst en beschikt over de volgende mogelijkheden: ?? Duidelijkheid geven over de begrenzing die er is binnen het gedwongen kader. Deze begrenzing beperkt zowel de cliënt als de hulpverlener. ?? De werker moet stil durven staan bij zijn eigen huidige beeld over cliënten, dit ter discussie durven stellen en bereid en in staat zijn beelden die niet terecht zijn te veranderen. ?? De werker moet een beeld vormen over de motivatie van de cliënt. Door middel van kennis over motivatiepsychologie moet de werker een beeld hebben hoe deze motivatie te verhogen is. ?? De werker moet beseffen dat het werken met verschillende cliënten/klanten (samenleving, maatschappelijke institutie en individuen) spanning veroorzaakt.
?? De werker moet de cliënt helpen om zijn eigen werkelijkheid te leren verwoorden ?? De werker moet de cliënt leren om zijn eigen vraag te (h)erkennen ?? De werker moet bereid en in staat zijn om samen met de cliënt een definitie van het probleem te maken waar zowel de vraag van de cliënt als de deskundige probleemanalyse van de werker een plaats in hebben. Dit proces kost veel geduld en tijd. Vooral om de cliënt zijn eigen tempo te laten bepalen. ?? De werker moet kennis hebben van normen en waarden van de cliënt, de organisatie en de samenleving en de spanning daartussen. Hoe daar mee om te gaan? Werkelijk inleven in de wereld van de cliënt is noodzakelijk. ?? De werker moet buiten zijn eigen kaders kunnen denken!!! ?? De werker moet verantwoordelijkheid willen nemen voor wat hij doet ?? De werker moet de verantwoordelijkheid van de cliënt respecteren (is niet hetzelfde als hem maar laten sukkelen!) Vraaggericht werken is makkelijker wanneer je aansluit bij de leefwereld van de cliënt. De oplossing wordt dan ook binnen zijn eigen leefwereld gezocht en mogelijk ook gevonden. Vraaggericht werken vergt andere methodische interventies. Familieberaad en eigen kracht conferenties zijn hier voorbeelden van. Een randvoorwaarde voor vraaggericht werken is wel dat dit ook door de organisatie wordt onderschreven en uitgedragen. De organisatie zal dan ook de mogelijkheid moeten bieden voor de hulpverlener om daadwerkelijk vraaggericht te werken. Het bevragen van de hulpverlener over bijvoorbeeld de beeldvorming vergt een goede werkbegeleiding. De werker moet de gelegenheid krijgen om zich te verdiepen in de theorie van het vraaggericht werken en de veranderende methodieken.