voorwoord Geachte lezer, 2007 kan niet beter beginnen dan met de uitgave die u nu in handen heeft: Regelingen Omgevingsrecht -hèt vakblad dat beleid, regelgeving en rechtspraak verduidelijkt en werkbaar maakt. Dit nononsense vakblad is er voor diegene die behoefte heeft aan de harde en feitelijke informatie. Actueel, toegankelijk en van hoogstaand niveau. Niet meer en niet minder dan dat. De lezer van Regelingen Omgevingsrecht wil weten wat er vanuit juridisch perspectief speelt op het gebied van bouw, ruimtelijke ordening, natuur, milieu en landelijk gebied. Om daarna de mouwen op te stropen en aan de slag te gaan. De redactie is trots op dit eerste exemplaar. Zij weet dat afgepaste, relevante kennis het beste werkt en dat de lezer alleen dat wil horen waar hij of zij wat aan heeft. Daarom komen in deze uitgave alleen de beste vakgenoten aan het woord. Auteurs worden zorgvuldig gekozen. Ze hebben kennis in huis, zijn zelf werkzaam in de praktijk en weten dus waar ze over schrijven. Als het om regelgeving gaat, vermeldt de rubriek Wet- en regelgeving binnen welke kaders er kan worden gewerkt met een leeswijzer waardoor u in één klap weet waar de wet over gaat. De afbakening van omgevingsrecht wordt vooraan bij deze rubriek aangegeven. Samenvattingen van relevante bestuursrechtspraak maken de uitgave met de rubriek Jurisprudentie in een klap zowel compleet als onmisbaar. Praktijkartikelen laten de lezer zien wat hij of zij in de dagelijkse praktijk tegenkomt en wat deze daadwerkelijk kan verwachten. De rubriek Actualiteiten vermeldt die nieuwsfeiten uit de vakpers waar de lezer van op de hoogte moet zijn. Regelingen Omgevingsrecht is de opvolger van drie uitgaven, te weten de journaals Milieu, Milieu Agrarische Sector en Bouw & Infra. Deze clustering maakt een volledigere en samenhangendere berichtgeving over omgevingsrecht mogelijk. Maar Regelingen Omgevingsrecht biedt méér dan dat: het vakblad wordt binnenkort ondersteund door Opmaat Omgevingsrecht. Deze online wordt dagelijks geactualiseerd. Elke abonnee van Regelingen Omgevingsrecht die voor een combinatie met deze onuitputtelijke bron van informatie kiest, krijgt regelmatig een e-mailalert met informatie waar deze echt wat aan heeft. Afgestemd op precies datgene dat hij of zij wil weten. Binnenkort volgt hierover meer informatie. Het resultaat? Een totaalbeeld met meer diepgang en informatie waar je wat mee kunt. De redactie legt de lat hoog. Graag hoort ze van de lezer van dit eerste exemplaar suggesties voor als het beter kan. Maar voor dit moment wenst ze de lezer een fascinerende leeservaring toe. Mr. L. Bomhof
Wij stellen u voor aan de kernredactie:
Mr. L. Bomhof was tot 2005 werkzaam bij het ministerie van VROM en is momenteel zelfstandig juridisch adviseur, docent bestuursrecht aan het HBO in Groningen en Statenlid van de provincie Drenthe.
Mr. J.H.F. Zigenhorn is als jurist werkzaam bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zowel op milieugebied als op het gebied van de ruimtelijke ordening. In het verleden is hij als milieujurist werkzaam geweest bij diverse gemeenten.
Mr. F.M.A van der Loo is juridisch adviseur te Maasbracht. Daarvoor is hij jarenlang werkzaam geweest bij Rijkswaterstaat onder meer als hoofd Juridische Zaken, Hoofd Privaatrechtelijke en Grondzaken en als Projectleider Juridische Zaken bij grote projecten als De Maaswerken, Rijksweg 73 en Uitbreiding Maastricht Aachen Airport.
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
3
inhoud Wet- en regelgeving Ruimtelijke ordening 1 Nieuwe Wet ruimtelijke ordening in Staatsblad [Wro] 2 Wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Wabo] 3 Voortgang Omgevingsvergunning [Wabo] 4 Inwerkingtreding Wijziging Wet stedelijke vernieuwing en diverse Wsv- en Wbb-besluiten [Wsv, Wbb]
10
Bouw 5 Stand van zaken wetsvoorstel wijziging Woningwet (handhaving bouwregelgeving) [Wonw] 6 Introductie Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) [Wonw]
10 11
Grondbeleid 7 Vaststelling nieuw Pachtnormenbesluit pas in voorjaar 2007 [Paw] 8 KB onteigening gemeente Loppersum (gedeeltelijke onteigening) (VW) [Ow] 9 KB onteigening gemeente Haarlem (zelfrealisatie) (VROM) [Ow] 10 KB onteigening gemeente Haarlem (ontvankelijkheid) (VROM) [Ow] 11 KB onteigening gemeente Hoogeveen (waarmerking onteigeningsstukken?) (VROM) [Ow] 12 KB onteigening gemeente Aalsmeer (onjuist aanbod) (VW) [Ow] Milieu 13 Wijziging Wet milieubeheer (modernisering algemene milieuregels inrichtingen) [Wm,Wvo, Wav, Wsvlv, Kew, Mbw, Wed] 14 Brief staatssecretaris VROM inzake structuur en opzet Aktiviteitenbesluit [Wm] 15 Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met bioamassacentrales [Wgh, Wm, Ivb] 16 Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 [Wms] 17 Wijziging Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998 (tolueen en trichloorbenzeen) [Wms]
4
7 8 9
11 12 12 13 13 14
14 15 16 16 17
Agrarische sector 18 Wet geurhinder en veehouderij [Wgv]
17
Afval 19 Nota van aanpassing; 3e wijziging van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 [Wm]
18
Geluid 20 Besluit geluidhinder [Wgh, Bgh] 21 Besluit aanpassing Amvb’s aan wijziging Wet geluidhinder (MIG, 1e fase) [Wgh] 22 Besluit efficiënter gebruik geluidsruimte op gezoneerde industrieterreinen [Wm, Wgh]
18 18 19
Luchtkwaliteit 23 Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit [Blk 2005] 24 VROM-rapport "Het Nederlands Luchtkwaliteitsperspectief" [Wm, Blk 2005]
19 20
Natuur 25 Openbare kennisgeving aanwijzing Natura 2000-gebieden (1e tranche) [Nbw1998, HRL, VRL]
20
Infra 26 Wijziging Wet luchtvaart ter implementatie van richtlijn nr. 2003/42/EG 27 Wijziging Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 [Lvw, Wlv]
21 21
Staats- en Bestuursrecht 28 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
22
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
inhoud Europees en Internationaal recht 29 Wetsvoorstel Goedkeuring Verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer in het Scheldegebied 30 Wetsvoorstel Goedkeuring Verdrag inzake samenwerking beleid en beheer in het Schelde-estuarium
22 23
Jurisprudentie Ruimtelijke ordening 1 Verhouding uitwerking streekplan met dat streekplan [WRO] 2 Verhouding streekplan-uitwerkingsplan met dat streekplan [WRO] 3 Bestemmingsplan en niet toekennen woonbestemming aan bedrijfswoning van ‘rustende boer’ [WRO] 4 Bestemmingsplan en beoordeling in zijn totaliteit van een plandeel door het gemeentebestuur [WRO] Bouw 5 Dwangsom verbouwing recreatiewoning terecht opgelegd [Wonw] 6 Bouwvergunning en onvoldoende mogelijkheid tot onderhoud dakkapel van aangrenzende woning [Wonw] 7 Geen monumentenvergunning vereist voor schuur naast gemeentelijk monument (uitleg begrip "verstoren") [Monw 1988] Milieu algemeen 8 Milieuvergunning en eerdere weigering mee te werken aan onderzoek trillinghinder [Wm, Bivm] 9 Milieuvergunning en onduidelijkheid vuurwerkopslag [Wm, Vwb] 10 In voorschriften opgenomen registratiesysteem in het belang van de bescherming van het milieu [Wm] Agrarisch 11 Bescherming voormalige bedrijfswoning / Onmogelijkheid beoogde bedrijfsvoering [Wm] 12 Verval rechten / Vergunningverlening in strijd met de Wav vanwege grotere ammoniakemissie dan eerder vergund [Wm, Wav] 13 Verschillende bedrijven vormen één inrichting vanwege bindingen en onmiddellijke nabijheid [Wm] 14 Geen zodanige bindingen dat van één inrichting sprake zou zijn [Wm] 15 Onaanvaardbare stankhinder/Geen beroep op bestaande en bestaand hebbende rechten [Wm] 16 Onvoldoende onderzocht of er significante gevolgen zijn voor natuurgebied [Hbt-richtlijn] Afval 17 Stellen financiële zekerheid in belang bescherming milieu [Besluit financiële zekerheid] Bodem 18 Handreiking bloembollensector geeft best beschikbare technieken ter voorkoming bodemverontreiniging [Handreiking bloembollensector] 19 Nederlandse Regeling Bodembescherming geeft best beschikbare technieken ter voorkoming bodemverontreiniging / Eis van vloeistofdichtheid geen best beschikbare techniek [NRB] Luchtkwaliteit 20 Milieuvergunning en luchtkwaliteit Megabioscoop Kerkrade [Wm, Blk 2005] 21 Rechtsgevolgen in stand na onzorgvuldig onderzoek luchtkwaliteit [Blk 2005, Awb] Geluid 22 Camping en passantenhaven aanmerken als geluidgevoelig object [Wgh]
24 24 25 25
26 27 27
28 29 29
30 30 31 31 32 32
33
33
34
35 35 36
Natuur 23 Grondeigenaar belanghebbende bij besluit wijziging begrenzing van gronden als
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
5
inhoud foerageergebied voor ganzen en smienten [Ffw, Awb] 24 Herplantplicht treurbeuk terecht opgelegd [APV]
36 37
Water 25 Grondwaterwet ziet niet op het lozen van grondwater [Gww]
38
Handhaving 26 Hoogte dwangsom niet afhankelijk van financiële omstandigheden overtreder [Awb]
38
Bestuursrecht 27 Milieuorganisatie belanghebbende bij milieuvergunning gelet op statutaire doelomschrijving [Awb, Wm] 28 Bewonersvereniging geen belanghebbende bij milieuvergunning gelet op statutaire doelomschrijving [Awb, Wm] 29 Uitleg artikel 6:13 Awb bij milieuvergunning [Awb, Wm] Europees recht 30 Niet nakoming Richtlijn 85/337/EEG door Italië [Richtlijn milieueffectbeoordeling] 31 Niet nakoming Richtlijn 91/271/EEG door Luxemburg [Richtlijn stedelijk afvalwater] 32 Niet nakoming Richtlijn 85/337/EEG door Ierland [Richtlijn milieueffectbeoordeling]
39 39 39
40 40 41
Praktijk Wetsvoorstel Wabo bij de Tweede Kamer ingediend Wijziging van de Woningwet
42 45
Actualteiten 1 2 3 4 5 6 7 8 9
6
LNV: 'Geen heffing als mineralentekort alleen in theorie bestaat' 'Varkens- en pluimveehouders kunnen uitstel voor IPPC-richtlijn bedingen' Meer bedrijven rond kwetsbare natuurgebieden kunnen uitbreiden Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden Besluit energieprestatie gebouwen Kabinet stelt besluit over NEN-norm uit Gecertificeerde bouwbesluit-toets Nieuwe vorm van aanbesteden A2 Passage Maastricht Gewijzigde regeling milieu-effectrapportage
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
49 49 49 51 51 51 52 52 53
wet- en regelgeving Bijgehouden wetten: Ruimtelijke Ordening - Bouw - Infrastructuur Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) Wet ruimtelijke ordening (Wro) Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Wsdv) Wet stedelijke vernieuwing (Wsv) Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) Woningwet 2003 (Wonw) Monumentenwet 1988 (Monw) Huisvestingswet (Hvw) Onteigeningswet (Ow) Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) Landinrichtingswet (Liw) Reconstructiewet concentratiegebieden (Rcw) Tracéwet (Trw) Planwet verkeer en vervoer (Pvv) Luchtvaartwet (Lvw) Wet luchtvaart (Wlv) Wet op de waterkeringen (Wwk) Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) Wegenwet (Wgw) Spoedwet wegverbreding (Swv) Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Warvw) Waterstaatswet 1900 (Ww 1900)
Scheepvaartverkeerswet (Svw) Spoorwegwet (Spow) Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv) Kadasterwet (Kaw) Leegstandwet (Lgw) Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) Belemmeringenwet Verordeningen (BV) Belemmeringenwet Landsverdediging (BLv) Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Milieu Wet milieubeheer (Wm) Wet bodembescherming (Wbb) Wet inzake de luchtverontreiniging Wlv) Ontgrondingenwet (Ogw) Wet geluidhinder (Wgh) Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) Wet verontreiniging zeewater (Wvz) Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs) Waterwet (Waw) Wet op de waterhuishouding (Wwh) Grondwaterwet (Gww) Wet pleziervaartuigen (Wpv)
Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bsw) Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) Interimwet stad- en milieubenadering (Isem) Meststoffenwet (Msw) Wet ammoniak en veehouderij (Wav) Wet geurhinder en veehouderij (Wgh) Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Avw 2005) Natuur Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) Flora- en faunawet (Ffw) Boswet (Bosw) APV (gemeentelijke kapvergunning) (APV) Visserijwet 1963 (Viw 1963) Overig Algemene wet bestuursrecht (Awb) Wet Bibob (Bibob) Wet openbaarheid van bestuur (Wob) Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbo 1998) Pachtwet (Paw) Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpboz)
Door Frans van der Loo 1
Ruimtelijke ordening
Nieuwe Wet ruimtelijke ordening in Staatsblad [Wro]
De nieuwe Wet ruimtelijke ordening is vastgesteld. Deze wet gaat op termijn de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervangen. Met name de regels inzake het bestemmingsplan gaan aanzienlijk veranderen, terwijl ook nieuwe instrumenten (deels) worden geïntroduceerd zoals de structuurvisies, de beheersverordening en het stellen van algemene regels. De Wet van 20 oktober 2006, houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening) is in het Staatsblad gepubliceerd. Aanleiding voor deze wet is de toezegging aan de Tweede Kamer om voorstellen voor een fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) te doen. De nieuwe wet (hierna: Wro) wil een nieuw wettelijk instrumentarium in het leven roepen waarmee een aantal knelpunten dat in de praktijk met de bestaande wetgeving is ontstaan, kan worden opgelost. Naar verwachting treedt de Wro per 1 januari 2008 in werking. De hoofddoelen van de Wro zijn: 1 Het bevorderen van de effectiviteit en efficiëntie van de doorwerking van de ruimtelijke besluitvorming. 2 Het bieden van een ruimtelijk besluitvormingskader, gericht op het totstandkomen en behoud van een duurzame leefomgeving, door de wettelijke regeling van de ruimtelijke ordening procedureel en inhoudelijk beter af te stemmen op die van aanverwante beleidsterreinen. 3 Het vereenvoudigen van procedures en verbeteren van de rechtsbescherming. 4 Het verbeteren van de handhaving van het ruimtelijk-ordeningsbeleid. 5 Het beter afstemmen van de ruimtelijke ordening op het grondbeleid, in het bijzonder op het punt van de planschade. Het instrumentarium van de nieuwe Wro bevat in hoofdlijnen de volgende onderdelen die deels uit de WRO zijn overgenomen (zoals het bestemmingsplan en de aanwijzing) en gedeeltelijk nieuw zijn (zoals de structuurvisies en de beheersverordening). Structuurvisies: deze zijn te beschouwen als de opvolgers van de planologische kernbeslissing, het streekplan en het structuurplan. Een structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van een bepaald gebied, en de hoofdtaken van het door de gemeente te voeren
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
7
wet- en regelgeving ruimtelijke ordening
ruimtelijk beleid. Beroep tegen een vastgestelde structuurvisie is niet mogelijk. Bestemmingsplannen: gehandhaafd worden de bestemmingsplannen op gemeentelijk niveau. De gemeenteraad is verplicht voor het gehele gebied van de gemeente één of meer bestemmingsplannen vast te stellen. De bestemmingsplannen dienen ieder tien jaar opnieuw te worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid tot verlenging. De goedkeuring door GS vervalt. Beroep is mogelijk voor belanghebbenden bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Inpassingsplannen: met uitsluiting van de bevoegdheid van de raad tot vaststelling van een bestemmingsplan kunnen PS en de minister van VROM ook de bestemming van gronden bepalen in een provinciaal of rijksbestemmingsplan, dat in de Wro is aangeduid als ‘inpassingsplan’, doch enkel indien er sprake is van provinciale of nationale belangen. Ook hier is rechtstreeks beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Projectbesluit: dit is de opvolger van de vrijstelling van artikel 19, lid 1 WRO. Een projectbesluit kan zowel door de gemeenteraad als door PS en de minister van VROM worden genomen. Het strekt er toe een geldend bestemmingsplan buiten werking te stellen ten behoeve van de verwezenlijking van een project. Bezwaar is niet mogelijk, wel beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Beheersverordening: de gemeenteraad kan voor gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van het gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. Voor het gebied van de beheersverordening vervalt het geldende bestemmingsplan. Algemene regels: nieuw is de mogelijkheid om bij provinciale verordening of bij AMvB regels te stellen over de inhoud van projectbesluiten, bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Binnen een jaar dienen deze algemene regels te worden vertaald in bestemmingsplan of een beheersverordening. Aanwijzing: het bestaande instrument van de aanwijzing voor de provincie en het Rijk blijft gehandhaafd. In tegenstelling tot de WRO staat tegen de aanwijzing in bepaalde gevallen beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Bron: Staatsblad 2006, nr. 566
2
Wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Wabo]
Het wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel behelst in feite procedurele integratie en inhoudelijke coördinatie van een aantal vergunningstelsels op het gebied van ruimte, bouwen, milieu, natuur en monumenten, alsook van een aantal provinciale en gemeentelijke toestemmingen. Op 18 oktober 2006 is door de regering het wetsvoorstel Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), inhoudende Regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van regelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving bij de Tweede Kamer ingediend. In dit wetsvoorstel worden de toestemmingen samengevoegd die nodig zijn als een burger of een bedrijf op een bepaalde plek iets wil gaan slopen, (ver)bouwen, oprichten of gaan gebruiken. Het moet daarbij gaan om plaatsgebonden activiteiten die op een of andere manier van invloed zijn op de fysieke leefomgeving. Daartoe worden circa 25 vergunningen, ontheffingen en meldingen (toestemmingen) op het gebied van ruimte, bouwen, milieu, natuur en monumenten geïntegreerd tot één ‘omgevingsvergunning’. Dit leidt tot de invoering van één loket, één (digitaal) aanvraagformulier, één bevoegd gezag (één aanspreekpunt), één uniforme en in het algemeen ook kortere procedure, één procedure voor bezwaar en beroep en één handhavend bestuursorgaan. De Wabo behelst in feite procedurele integratie en inhoudelijke coördinatie. De volgende op een wet gebaseerde toestemmingen voor plaatsgebonden activiteiten worden vol-
8
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving ruimtelijke ordening
ledig geïntegreerd in de omgevingsvergunning: - Wet ruimtelijke ordening: aanlegvergunning, sloopvergunning, binnenplanse ontheffing, projectbesluit, ontheffing bestemmingsplan, ontheffing beheersverordening, buitenwerkingstelling beheersverordening voor een project; - Woningwet: ontheffing Bouwbesluit 2003, bouwvergunning, gebruiksvergunning, ontheffing voorschrift Bouwverordening; - Wet milieubeheer: milieuvergunning, meldingsplicht veranderen van de inrichting of van de werking daarvan; - Monumentenwet 1988: monumentenvergunning, sloopvergunning in beschermd stads- of dorpsgezicht; - Mijnbouwwet: mijnbouwmilieuvergunning. Verscheidene wetten bevatten toestemmingen voor het verrichten van activiteiten die niet per definitie alleen plaatsgebonden zijn. Voor zover zij wel plaatsgebonden zijn, worden zij bij de omgevingsvergunning aangehaakt (incidenteel geïntegreerd). Hierbij gaat het om: - Wet bodembescherming: ontheffing; - Wet milieubeheer: ontheffing regels pmv, ontheffing verbod lozen afvalwater, ontheffing verbod verbranden afvalstoffen, ontheffing verbod storten afvalstoffen, melding activiteit inzake niet-vergunningplichtige inrichting; - Wet milieugevaarlijke stoffen: grondslag voor Wms-vergunning; - Wet geluidhinder: grondslag voor vergunning, besluit tot vaststelling hogere waarden; - Natuurbeschermingswet 1998: vergunning inzake handelingen in beschermd natuurgebied, vergunning inzake handelingen met gevolgen voor habitats en soorten; - Flora- en faunawet: kennisgeving, ontheffing. De volgende toestemmingen krachtens verordeningen van gemeenten of provincies worden eveneens geïntegreerd: sloopvergunning o.g.v. Bouwverordening, monumentenvergunning, aanlegvergunning, uitwegvergunning, vergunning voor alarminstallatie aan een onroerende zaak, kapvergunning, reclamevergunning, opslagvergunning (onroerende zaken), toestemmingen die op grond van artikel 2.2, lid 2 van de Wabo zijn aangewezen in een verordening. In de bijlage bij de brief aan de Tweede Kamer van de minister van VROM van 11 oktober 2006 inzake het Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving is aangegeven dat er naar wordt gestreefd de omgevingsvergunning in het eerste halfjaar van 2008 in werking te laten treden. Bron: TK 2006-2007, 30 844, nrs. 1-3
3
Voortgang Omgevingsvergunning [Wabo]
In zijn voortgangsbrief over de omgevingsvergunning (Wabo) geeft de minister van VROM aan druk bezig te zijn met het opstellen van de Invoeringswet tot wijziging van de bij de omgevingsvergunning betrokken wetten en het opstellen van een nieuw Besluit Omgevingsrecht. In de bijlage van de Voortgangsbrief van de minister van VROM d.d. 10 november 2006 in het kader van de Modernisering Bouwregelgeving wordt aangegeven dat veel energie wordt gestoken in het opstellen van de Invoeringswet ter wijziging van de bij de omgevingsvergunning betrokken wetten. Een eerste concept met de belangrijkste wetten zal eind van het jaar 2006 gereed zijn voor overleg en inspraak. In een enkel geval zal dit tot nadere besluitvorming leiden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de afstemming van de omgevingsvergunning op het stelsel van de algemene regels Wet milieubeheer (de melding en de maatwerkvoorschriften). Ook worden de contouren van de noodzakelijke Uitvoerings-AMvB (Besluit Omgevingsrecht) die betrekking heeft op onder meer de indieningsvereisten, het bevoegd gezag, de voorschriften en de kwaliteitseisen handhaving, steeds duidelijker. Het Besluit Omgevingsrecht zal tegelijk met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking treden. Medio dit jaar is een tussenrapport uitgebracht met de eerste resultaten van de pilots. Hieruit blijkt in algemene zin dat de Wabo uitvoerbaar is, maar dat met name aandacht is vereist voor een goede inrichting van de werkprocessen en organisatie. Tevens is de in opdracht van VROM door het advies- en ingenieursbureau DHV gemaakte handreiking De omgevingsvergunning georganiseerd gereedgekomen. Beide documenten geven waardevolle tips en suggesties, gebaseerd op
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
9
wet- en regelgeving bouw
ervaringen uit de praktijk, voor de succesvolle invoering van de omgevingsvergunning bij de decentrale overheden. Daarnaast is er gestart met het ondersteunen van de voorbereidingen voor implementatie bij gemeenten, provincies en waterschappen. In dit verband wordt op ICT-gebied, samen met de ICTU (ICT-Uitvoering is een instelling van en voor overheden om ICT-projecten in het kader van de elektronische overheid te implementeren) gewerkt aan het opzetten van implementatieteams en het opstellen van een handboek ICT. De teams en het handboek zullen professionals bij decentrale overheden helpen bij het inrichten van de ICT-infrastructuur. Ook is het de bedoeling dat alle burgers en ondernemers die dit willen vanaf januari 2008 hun omgevingsvergunning elektronisch kunnen aanvragen. Hiervoor is met negen gemeenten het digitale bouwloket ontwikkeld, dat in de komende maanden in de praktijk wordt getest. Aanvragers kunnen in deze gemeenten een bouwvergunning elektronisch aanvragen en de gemeenten hebben een digitaal dossier voor de behandeling en kunnen statusinformatie aan aanvragers geven. Bron: TK 2006-2007, 28 325, nr. 47 met bijlage (pagina 4/5)
4
Inwerkingtreding Wijziging Wet stedelijke vernieuwing en diverse Wsv- en Wbb-besluiten [Wsv, Wbb]
De inwerkingtreding van de Wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing (Wsv) en enkele uitvoeringsbesluiten van de Wsv en de Wet bodembescherming (Wbb) is vastgesteld op 29 november 2006. Besluit van 20 november 2006, houdende het tijdstip van inwerkingtreding van: 1. de wet van 22 maart 2006 (Stb. 185), houdende wijziging van de Wet stedelijke vernieuwing (wijziging in verband met het aanwijzen van een niet-rechtstreekse gemeente als rechtstreekse gemeente gedurende een investeringstijdvak stedelijke vernieuwing); 2. van het besluit van 6 oktober 2006 (Stb. 523), houdende wijziging van het besluit tot wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming en het voorzien in nadere regels, in verband met de aanwijzing van Sittard-Geleen als rechtstreekse gemeente (aanwijzing Sittard-Geleen als rechtstreekse gemeente), en 3. van het besluit van 6 februari 2006 (Stb. 74), houdende wijziging van het Besluit aanwijzing rechtstreekse gemeenten en verdeelsleutel stedelijke vernieuwing, het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming en en het voorzien in nadere regels, in verband met de aanwijzing van Sittard-Geleen als rechtstreekse gemeente (aanwijzing SittardGeleen als rechtstreekse gemeente). De wet en de beide besluiten treden in werking met ingang van 29 november 2006. Bron: Staatsblad 2006, nr. 581
Bouw
5
Stand van zaken wetsvoorstel wijziging Woningwet (handhaving bouwregelgeving) [Wonw]
De minister van VROM heeft de Tweede Kamer medegedeeld te hopen dat de wijziging van de Woningwet tot verbetering van de naleving, handhaafbaarheid en handhaving van de bouwregelgeving per 1 januari 2007 in werking kan treden. Na een lange voorbereidingstijd is het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet, dat strekt tot de verbetering van de naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving, door de Tweede Kamer aanvaard. Momenteel vindt behandeling in de Eerste Kamer plaats. De minister van VROM geeft in de Voortgangsbrief van 10 november 2006 aan de Tweede Kamer in het kader van de Modernisering Bouwregelgeving aan te hopen dat dit wetsvoorstel per 1 januari 2007 in werking kan treden. Met dit wijzigingsvoorstel wordt verder verduidelijkt dat de eigenaar van het bouwwerk zelf verantwoordelijk is voor het voldoen aan de voorschriften; bij nieuwbouw is dat de vergunninghouder/opdrachtgever. Met het verhelderen van de verantwoordelijkheidsverdeling wordt nadrukkelijk ingezet op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijfsleven om te voldoen aan de voorschriften. Volgend op het bieden van de juridische grondslag wenst de minister een aantal instrumenten aan te reiken waarmee bur-
10
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving bouw / grondbeleid
gers en bedrijfsleven op een verantwoorde wijze daadwerkelijk deze verantwoordelijkheid kunnen dragen. De instrumenten worden vormgegeven in de projecten ‘transparantieverhoging’, ‘veiligheid van installaties en leidingen’, ‘binnenmilieu’ en ‘milieuprestaties in de bouw’ van het ministerie van VROM. Bron: TK 2006-2007, 28 325, nr. 47 met bijlage
6
Introductie Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) [Wonw]
De minister van VROM wil een nieuw Gebruiksbesluit invoeren. Hierin zullen de nu nog lokale gebruikstechnische voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening worden geüniformeerd tot een landelijk Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit). In de bijlage van de Voortgangsbrief van 10 november 2006 aan de Tweede Kamer in het kader van de Modernisering Bouwregelgeving heeft de minister van VROM aangegeven dat het voornemen bestaat om de nu nog lokale gebruikstechnische voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening te uniformeren tot een landelijk Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit). Het voornemen om het aantal gebruiksvergunningplichtige gebouwen aanzienlijk te verminderen, zo mogelijk zelfs met tachtig procent, wordt haalbaar geacht. In combinatie met de overige brandveiligheidsvoorschriften die op het bouwwerk en het gebruik daarvan van toepassing zijn (zoals de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2003, Arbovoorschriften en eventuele milieuvoorschriften), waarborgen de voorschriften van het Gebruiksbesluit in bijna alle gevallen een voldoende mate van brandveiligheid. In die gevallen kan met repressief overheidstoezicht op het brandveilig gebruik van het bouwwerk worden volstaan. Maar gezien de aard en omvang van brandveiligheidsrisico's is een preventieve beoordeling gerechtvaardigd ten aanzien van die vormen van gebruik die als meest risicovol kunnen worden beschouwd. Het gaat hier om grotere risico’s door de aanwezigheid van grote aantallen mensen, mensen in een kwetsbare situatie en/of minder zelfredzame en overige kwetsbare mensen in het bouwwerk. Op basis van de praktijkervaringen die gemeenten sinds de cafébrand in Volendam in het kader van de inhaalslag bij de afgifte van gebruiksvergunningen hebben opgedaan, kan namelijk worden geconcludeerd dat vanuit brandveiligheidsoptiek de gebruiksvergunningplicht niet strikt noodzakelijk is in de categorie "bouwwerk waarin meer dan vijftig personen aanwezig zullen zijn". Bij de inwerkingtreding van het Gebruiksbesluit zal dan sprake zijn van minder af te geven vergunningen en meer algemene regels, bij een gelijkblijvend beschermingsniveau. Bron: TK 2006-2007, 28 325, nr. 47 met bijlage (pagina 2)
7
Grondbeleid
Vaststelling nieuw Pachtnormenbesluit pas in voorjaar 2007 [Paw]
De minister van LNV streeft ernaar het nieuwe Pachtnormenbesluit in het voorjaar van 2007 vast te stellen. De pachtprijzen zullen echter toch in de meeste gevallen voor het eerst per 1 november 2007 kunnen worden gewijzigd. De minister van LNV heeft bij brief van 25 oktober 2006 aan de Tweede Kamer medegedeeld dat het nieuwe Pachtnormenbesluit niet voor 1 november worden vastgesteld. De oorzaak is het traject dat moet worden gevolgd voor de totstandkoming van een AMvB na de behandeling op 7 september jl. in de Tweede Kamer van het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de Commissie Pachtnormen. Alleen al gelet op de gebruikelijke behandeltermijn van de Raad van State van drie maanden, is de termijn niet haalbaar. De minister onderkent dat in de praktijk de datum van 1 november van belang is. Immers, het overgrote deel van de contracten vangt aan op die datum en een pachtprijswijziging gaat in bij aanvang van het nieuwe contractjaar op grond van artikel 19, lid 4 van de Pachtwet (zo ook artikel 333, lid 4 BW, wetsvoorstel TK 30 448). Doordat per 31 oktober van dit jaar geen nieuw Pachtnormenbesluit kan worden vastgesteld, kunnen de pachtprijzen echter niet per 1 november van dit jaar wijzigen. Een prijswijziging op basis van de nieuwe methodiek kan in een enkel geval een pachtprijsverlaging opleveren, maar zal veelal leiden tot een verhoging van de pacht-
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
11
wet- en regelgeving grondbeleid
prijs. In de meeste gevallen is het niet tot stand komen van een nieuw Pachtnormenbesluit op 31 oktober van dit jaar dan ook ongunstig voor de verpachter. Het streven van de minister is erop gericht dat nu zo snel mogelijk een nieuw Pachtnormenbesluit wordt vastgesteld. Wat de minister betreft ook ruim eerder dan de voor de praktijk in de meeste gevallen belangrijke datum van 31 oktober 2007. Normaliter kan een nieuw Pachtnormenbesluit gelet op het te doorlopen traject in het voorjaar van 2007 worden verwacht. Indien het nieuwe Pachtnormenbesluit nog eind 2006, op of na 1 november 2006, zou kunnen worden vastgesteld, dan zou dat overigens evengoed betekenen dat de pachtprijs in de meeste gevallen pas op 1 november 2007 zal wijzigen. Bron: TK 2006-2007, 27 924, nr. 15
8
KB onteigening gemeente Loppersum (gedeeltelijke onteigening) (VW) [Ow]
Alleen percelen of gedeelten daarvan die strikt noodzakelijk zijn voor de aanleg van het infrastructurele werk zelf kunnen op grond van de Onteigeningswet worden onteigend. Koninklijk Besluit van 19 september 2006, nr. 06.003349, inzake onteigening ingevolge Titel IIa van de Onteigeningswet in de gemeente Loppersum ten behoeve van de wegomlegging Middelstum. Een aantal reclamanten is van mening dat de percelen, kadastraal bekend bij de gemeente Middelstum als sectie G nrs. 8, 9 en 10, ineens en volledig ter onteigening moeten worden aangewezen. Reclamanten hebben geen belang bij een gedeeltelijke onteigening. Zij wensen in verband met de aanleg van de weg op korte afstand en in het uitzicht van hun woning, zich ergens anders te vestigen. Inzake deze zienswijze wordt door de Kroon het volgende opgemerkt. Op grond van Titel IIa van de Onteigeningswet kunnen alleen die onroerende zaken ter onteigening worden aangewezen die strikt noodzakelijk zijn voor de aanleg van het infrastructurele werk zelf. Deze onteigeningstitel waarborgt daarmee de realisatie van het werk op een zo beperkt mogelijke grondslag. De door reclamant genoemde onroerende zaken zijn niet nodig voor het werk en kunnen dan ook niet in het onteigeningsplan worden opgenomen. Van de kant van de verzoeker om onteigening is aangegeven dat alleen die gedeelten van de onroerende zaken worden aangekocht, die nodig zijn voor het onderhavige plan van het werk. Voor de verzoeker om onteigening is er geen noodzaak aanwezig om naast de in het ontwerpbesluit aangewezen perceelgedeelten, ook de aan reclamanten in eigendom toebehorende percelen sectie G nrs. 15, 16, 17 en 649 aan te kopen, en die niet noodzakelijk zijn voor de aanleg van het werk. Bron: Staatscourant 29 november 2006, nr. 233, p. 21
9
KB onteigening gemeente Haarlem (zelfrealisatie) (VROM) [Ow]
Er kan niet van zelfrealisatie worden gesproken als het gaat om dit stadsvernieuwingsplan. Niet alle eigenaren zijn bereid zelf tot een eventueel funderingsherstel over te gaan en daarbij komt dat de betrokken panden een bouwkundige eenheid vormen. Koninklijk Besluit van 20 oktober 2006 nr. 06.003776, inzake onteigening ingevolge Titel IV van de Onteigeningswet in de gemeente Haarlem ten behoeve van het stadsvernieuwingsplan "Leidse Buurt". Ten aanzien van de bedenkingen van drie reclamanten inzake het zelf verwezenlijken van het bestemmingsplan overweegt de Kroon in het bijzonder als volgt: Gelet op de aanleiding van de onteigening, te weten de funderingsproblematiek, moet het er voor worden gehouden dat - afgezien van de uitkomst van een financiële afweging tussen funderingsherstel en sloop - funderingsherstel ook bij zelfrealisatie eerst aan de orde kan zijn indien dit overeenkomstig de Haarlemse aanpak per bouwkundige eenheid kan worden verwezenlijkt. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat het bij de betrokken panden gaat om een bouwkundige eenheid, overeenkomstig datgene wat daarover door de raad in de eerdergenoemde beleidsnota’s is bepaald. Ook is gebleken dat de gemeente een financiële afweging heeft gemaakt tussen herstel en
12
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving grondbeleid
sloop/nieuwbouw. Van zelfrealisatie kan gelet op de onderhavige situatie al geen sprake zijn nu niet alle eigenaren bereid zijn zelf tot een eventueel funderingsherstel over te gaan. Ook al is de huidige bestemming conform het bestemmingsplan, de gemeente kan toch tot onteigening overgaan als ter plaatse een andere, concrete vorm van planuitvoering wordt voorgestaan en de gemeente in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Dit laatste is hier aan de orde. De realisering van een nieuwbouwplan kan bijdragen aan een verbetering van het woon- en leefklimaat in het betrokken plangebied. Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen dat de Onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt, kunnen de bedenkingen terzake dan ook niet leiden tot het geheel of gedeeltelijk onthouden van de goedkeuring aan het raadsbesluit tot onteigening. Bron: Staatscourant 3 november 2006, nr. 215, p. 17-18
10 KB onteigening gemeente Haarlem (ontvankelijkheid) (VROM) [Ow] De reclamanten hebben geen zienswijzen bij de gemeenteraad ingediend. Daarom kunnen ze, op grond van artikel 84 lid 3 van de Onteigeningswet, niet door de Kroon in hun bedenkingen worden ontvangen. Koninklijk Besluit van 12 oktober 2006 nr. 06.003728, inzake onteigening ingevolge Titel IV van de Onteigeningswet in de gemeente Haarlem ten behoeve van het stadsvernieuwingsplan 'Garenkokerskwartier'. Naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen overweegt de Kroon als volgt. De reclamanten, rechthebbenden op de mede in de onteigening begrepen percelen en appartementsrechten, kadastraal bekend gemeente Haarlem, sectie A nos. 736, 737 en 5032 A 2, hebben volgens de overgelegde stukken tegen de voorgenomen onteigening geen zienswijze ingediend bij de raad. Vandaar dat de reclamanten, gelet op artikel 84, lid 3 van de Onteigeningswet, niet door de Kroon in hun bedenkingen kunnen worden ontvangen. De bedenkingen van de reclamanten behoeven dan ook geen verdere bespreking. Wel wordt opgemerkt dat in het kader van het verzoek om goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening ook altijd een ambtshalve toetsing plaatsvindt. Bron: Staatscourant 3 november 2006, nr. 215, p. 18-19
11 KB onteigening gemeente Hoogeveen (waarmerking onteigeningsstukken?) (VROM) [Ow] Volgens de Kroon is het niet wettelijk vereist dat alle grondtekeningen en kadastrale uittreksels door het kadaster worden gewaarmerkt. Koninklijk Besluit van 20 oktober 2006 nr. 06.003777, inzake onteigening ingevolge Titel IV van de Onteigeningswet in de gemeente Hoogeveen ten behoeve van het bestemmingsplan 'Buitenvaart II'. De Kroon overweegt ten aanzien van de ingebrachte bedenkingen onder meer als volgt. Reclamanten betwijfelen of de kadastrale uitdraaien op de juiste wijze zijn gewaarmerkt en of de authenticiteit van de stukken aldus afdoende vaststaat. Ten aanzien van deze bedenkingen overweegt de Kroon allereerst, dat in artikel 80, lid 2 van de Onteigeningswet is aangegeven welke stukken met het oog op de toepassing van artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage dienen te worden gelegd. Uit het onderzoek is gebleken, dat deze stukken daadwerkelijk ter inzage zijn gelegd. Op de grondtekeningen zijn de te onteigenen percelen en perceelsgedeelten door middel van een arcering aangegeven. Daarna hebben de te onteigenen percelen en perceelsgedeelten een in een cirkel geplaatst volgnummer gekregen. Deze volgnummers komen overeen met de in de lijst van de te onteigenen percelen en perceelsgedeelten opgenomen volgnummers. Door deze samenhang is voldoende duidelijkheid verschaft als het gaat om de te onteigenen percelen en perceelsgedeelten, zodat hierover geen misverstand kan bestaan. Verder overweegt de Kroon in dit verband, dat niet wettelijk vereist is dat alle grondtekeningen en kadastrale uittreksels door het kadaster worden gewaarmerkt. De overgelegde kadastrale gegevens voldoen aan de daaraan gestelde gebruikelijke vereisten. Zowel de uittreksels met stempel
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
13
wet- en regelgeving grondbeleid / milieu
en handtekening alsook de computeruitdraaien zijn volgens vast gebruik toegestaan. De lijst met eigenaren is in overeenstemming met de gegevens van het kadaster. Bron: Staatscourant 3 november 2006, nr. 214, p. 26-28
12 KB onteigening gemeente Aalsmeer (onjuist aanbod) (VW) [Ow] Aan reclamant is geen aanbod uitgebracht op basis van de in het verzoek om aanwijzing ter onteigening opgenomen oppervlakte. Hierdoor is niet gebleken dat met reclamant over die oppervlakte geen overeenstemming kan worden bereikt, zodat de noodzaak tot onteigening niet vaststaat. Koninklijk Besluit van 12 oktober 2006, nr. 06.003721, inzake onteigening ingevolge Titel IIa van de Onteigeningswet ten behoeve van de omlegging van de provinciale weg N201 in de gemeente Aalsmeer. De Kroon overweegt onder meer als volgt. Voor zover in de zienswijze volgens reclamant sprake is van een dergelijke wijziging in de plannen van de provincie dat tijdens het minnelijke overleg eerdere plannen die zagen op volledige onteigening van de kwekerij, zijn vervangen door plannen waarin in plaats van volledige verwerving, wordt voorzien in de onteigening van een strook grond uitsluitend ten behoeve van een ontsluiting van een naastgelegen woning, wordt het volgende overwogen. Tijdens het onderzoek naar aanleiding van deze zienswijze is gebleken dat de hiervoor genoemde aanbiedingen van 8 september 2005 en 23 februari 2006 betrekking hebben op drie bij reclamant in eigendom zijnde perceelsgedeelten, te weten kadastraal bekend gemeente Amstelveen, sectie O nummers 5458, 5459 en 5616 met een totale oppervlakte van 1 à 62 ca. In de onteigeningsstukken zoals die ter inzage hebben gelegen zijn slechts twee van de betreffende perceelsgedeelten opgenomen, namelijk de nummers 5459 en 5616 (grondplannummer 3, respectievelijk 2), met een totale oppervlakte van 1 à 45 ca. De door de provincie aangeboden schadevergoeding is niet gebaseerd op de oppervlakte waarop het verzoek om aanwijzing ter onteigening betrekking heeft. Aangezien in beide brieven één schadevergoeding is aangeboden voor het geheel van de drie te verwerven perceelsgedeelten, kan niet worden bepaald welk deel daarvan betrekking heeft op de in de onteigeningsstukken opgenomen perceelsgedeelten. Naar aanleiding hiervan overweegt de Kroon dat aan reclamant geen aanbod is uitgebracht op basis van de in het verzoek om aanwijzing ter onteigening opgenomen oppervlakte. Hierdoor is niet gebleken dat met reclamant over die oppervlakte geen overeenstemming kan worden bereikt. De noodzaak tot aanwijzing van deze onroerende zaken ter onteigening staat dan ook volgens de Kroon niet vast en het verzoek daartoe dient dan ook te worden afgewezen. De genoemde grondplannummers zijn in verband hiermee uit de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken geschrapt. Bron: Staatscourant 30 oktober 2006, nr. 211, p. 13
Milieu
13 Wijziging Wet milieubeheer (modernisering algemene milieuregels inrichtingen) [Wm,Wvo, Wav, Wsvlv, Kew, Mbw, Wed] De Wet milieubeheer, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Wet ammoniak en veehouderij, Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, Kernenergiewet, Mijnbouwwet en de Wet op de economische delicten worden gewijzigd teneinde één stelsel van algemene regels in te voeren. De Wet van 22 november 2006, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) is op 5 december 2006 in het Staatsblad gepubliceerd. Met deze wet wordt hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Inrichtingen) deels gewijzigd. Deze wijziging maakt het mogelijk om één stelsel van algemene regels in te voeren waarin het onderscheid tussen algemene regels voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen vervalt, de meldingsplicht alleen geldt voor meer milieurelevante bedrijven en waarin de mogelijkheden om binnen het kader van algemene regels maatwerk te leveren, worden gestroomlijnd.
14
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving milieu
Het stelsel van algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer (Wm) wordt vastgelegd in een nieuwe algemene maatregel van bestuur (AMvB), die uitgaat van activiteiten (het zogenaamde Aktiviteitenbesluit). De vergunningplicht zal op termijn alleen blijven bestaan voor een (beperkt) aantal categorieën inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden met omvangrijke en complexe milieueffecten. Binnen de algemene regels kan de mogelijkheid geboden worden voor het bevoegd gezag om voor bepaalde onderwerpen maatwerkvoorschriften te geven. De voorgestelde algemene regels op grond van artikel 8.40 Wm dragen in grote mate bij aan de vereenvoudiging van milieuregelgeving. Aanleiding voor deze wet is de brief over de herijking van de VROM-regelgeving van 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer. In deze brief is het voornemen opgenomen om de zogenoemde 8.40-AMvB's grondig te herzien, samen te voegen en er meer inrichtingen onder te brengen. Doel is het bieden van een juridische grondslag voor de wijziging van de algemene regels. Aan een nieuwe AmvB (het Aktiviteitenbesluit) en ministeriële regeling wordt nog gewerkt, zodat het nieuwe stelsel in 2007 in werking kan treden. Deze wet treedt later in werking (samen met het zogenaamde Aktiviteitenbesluit). Bron: Staatsblad 2006, nr. 606
14 Brief staatssecretaris VROM inzake structuur en opzet Aktiviteitenbesluit [Wm] De staatssecretaris van VROM heeft de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de structuur en opzet van het Activiteitenbesluit, alsook de milieutechnische voorschriften en de totstandkoming van het besluit. In het kader van het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet milieubeheer en enige andere daarmee verband houdende wetten (modernisering van de algemene milieuregels voor inrichtingen) heeft de staatssecretaris van VROM bij brief van 30 oktober 2006 de Tweede Kamer nader geïnformeerd over structuur en opzet van het Activiteitenbesluit, alsook de milieutechnische voorschriften en de totstandkoming van het besluit. Gezien de inspraakreacties en het positieve oordeel van de Tweede Kamer hierover, blijft de structuur en opzet van het Activiteitenbesluit volgens de staatssecretaris van VROM in grote lijnen zoals die is met daarbij de volgende kanttekeningen: Zorgplichten en maatwerkvoorschriften De zorgplichtbepaling is een belangrijk onderdeel van het Activiteitenbesluit en is onmisbaar om veel gedetailleerde regelgeving te vermijden. Met name voor activiteiten die slechts sporadisch voorkomen en voor situaties die theoretisch denkbaar zijn maar in de praktijk nauwelijks zullen voorkomen. Voor de veel voorkomende activiteiten worden de zorgplichten voor de belangrijkste milieuaspecten nader geconcretiseerd in de doel- en middelvoorschriften. De zorgplicht kan voor deze milieuaspecten niet worden gebruikt om strengere eisen te stellen. In de toelichting van het Activiteitenbesluit zal deze beperking van de werking van de zorgplichtbepaling beter dan nu het geval is, worden toegelicht. Verder zal nauwkeuriger dan nu het geval is worden aangeven wat de algemene en de specifieke kaders zijn waarbinnen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld. Tegen het stellen van maatwerkvoorschriften staat beroep open. Gemeentelijke verordening In overleg met de gemeenten zal worden bezien in welke situaties een verordening nodig is. De inzet van de staatssecretaris hierbij is dat de verordening slechts beperkt zal worden ingezet. Alleen in die situaties waarin evident is dat gezien de aard van het gebied waarop de verordening betrekking heeft, de basisnormen niet toereikend zijn. Bijvoorbeeld een horecaconcentratiegebied. Vervolgtraject Aktiviteitenbesluit Het intensieve overleg met bedrijfsleven en overheden over de inhoud van het ontwerp Activiteitenbesluit wordt gecontinueerd. Hierbij gelden voor de staatssecretaris de kaders en randvoorwaarden zoals die in het overleg met de Tweede Kamer zijn vastgesteld en in de onderhavige brief zijn samengevat. In november 2006 vindt bestuurlijk overleg met het bedrijfsleven plaats waarbij eventuele nog resterende geschilpunten zullen worden besproken. Vervolgens zal het Activiteitenbesluit zo spoedig mogelijk voor advies worden toegezonden aan de Raad van State. Een eerste ontwerp van de ministeriële regeling zal op korte termijn naar buiten worden
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
15
wet- en regelgeving milieu
gebracht. Het is de bedoeling om deze ontwerpregeling in de Staatscourant te publiceren voor inspraak. Een dergelijke voorpublicatie is overigens niet verplicht. Voor de invoeringsbegeleiding wordt in overleg met alle betrokken partijen (bevoegde gezagen en brancheorganisaties) een invoeringsplan opgesteld. Hierbij wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan het toezicht op het nieuwe Activiteitenbesluit, omdat een kwalitatief goed toezicht een belangrijke randvoorwaarde is voor een succesvolle uitvoering van het Activiteitenbesluit. Bron: TK 2006-2007, 30 483, nr. 14
15 Wijziging Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met bioamassacentrales [Wgh, Wm, Ivb] Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is gewijzigd in verband met inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van meer dan 75 MW. Besluit van 27 oktober 2006, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van meer dan 75 MW. Een biomassacentrale met een thermisch vermogen van 75 MW of meer moet gevestigd worden op een bedrijventerrein dat wordt aangemerkt als een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. Hierdoor ontstonden problemen omdat biomassacentrale leveren aan de stadsverwarming en daardoor op niet te grote afstand van woonbebouwing moeten worden gevestigd. Met dit besluit wordt de vestigingsbelemmering voor biomassacentrales weggenomen. In de praktijk betekent dit dat een centrale alleen op een niet gezoneerd bedrijventerrein kan worden gevestigd, als de afstand van de inrichting tot de grens van het bedrijventerrein zodanig is, dat aan de normstelling voor het equivalente geluidsniveau kan worden voldaan. Het is aan het bedrijf om aan te tonen dat zij niet in belangrijke mate geluidshinder buiten het bedrijventerrein veroorzaakt. Datum inwerkingtreding: 19 december 2006. Bron: Staatsblad 2006, nr. 563
16 Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 [Wms] Dit Besluit bevat regels met betrekking tot het gebruik van biobrandstoffen in het wegverkeer. Besluit van 20 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot het gebruik van biobrandstoffen in het wegverkeer (Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007). Op 8 mei 2003 is richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (Pb EU L 123) vastgesteld. Richtlijn 2003/30/EG heeft tot doel het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen (duurzaam geproduceerde waterstof) in het wegverkeer te bevorderen, teneinde bij te dragen tot doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, milieuvriendelijke voorzieningen en bevordering van hernieuwbare energiebronnen (artikel 1). Voorbeelden van biobrandstoffen zijn bio-ethanol (van bijvoorbeeld suikerbieten) voor benzineauto's en biodiesel (zoals veresterde koolzaadolie) voor dieselauto's. Het gebruik van biobrandstoffen draagt bij aan de vermindering van de broeikasgasemissie van verkeer, de enige sector waar deze emissie nog toeneemt en naar verwachting blijft toenemen zonder toepassing van klimaatneutrale brandstoffen. Bij verbranding van biobrandstoffen komt weliswaar CO2 vrij, maar deze CO2 is eerder door planten vastgelegd. Hierdoor neemt de netto CO2-emissie af. Een ander voordeel van de introductie van biobrandstoffen is het feit dat dit Nederland en Europa minder afhankelijk maakt van olie-import en daarmee bijdraagt aan een verbetering van de voorzieningszekerheid. Ook betekent de afname van gewassen en restproducten uit de voedingsindustrie als grondstof voor biobrandstof een steun in de rug voor de landbouwsector. De richtlijn is geïmplementeerd door middel van een wijziging van het Besluit tankstations milieubeheer (Stb. 2005, 706) in combinatie met een wijziging van de Wet op de accijns ingevolge het Belastingplan 2006 (Stb. 2005, 683). Bij laatstgenoemde wijziging werd hoofdstuk VA
16
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving milieu / agrarische sector
'Bijzondere regeling voor biobrandstoffen' ingevoegd in de Wet op de accijns. Zoals in die wet is aangegeven, vervalt de fiscale regeling voor biobrandstoffen van de Wet op de accijns op 1 januari 2007. Met ingang van die datum ontstaat dus een nieuwe noodzaak tot implementatie. Het onderhavige besluit voorziet daarin. In het Belastingplan 2006 is al aangekondigd dat er met ingang van 1 januari 2007 een wettelijke verplichting zal komen ter implementatie van de genoemde richtlijn. Datum inwerkingtreding: 1 januari 2007. Bron: Staatsblad 2006, nr. 542
17 Wijziging Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998 (tolueen en trichloorbenzeen) [Wms] Door middel van het onderhavige besluit wordt de Europese Richtlijn 2005/59/EG inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (tolueen en trichloorbenzeen) geïmplementeerd in het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998. Besluit van 20 oktober 2006 tot wijziging van het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998 (tolueen en trichloorbenzeen). Dit besluit dient ter implementatie van Richtlijn 2005/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 houdende de 28e wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (tolueen en trichloorbenzeen) (Pb EU L 309) (hierna: richtlijn 2005/59/EG). Tolueen en trichloorbenzeen zijn koolwaterstoffen die vooral worden gebruikt als oplosmiddel in allerlei producten; beide stoffen hebben zeer specifieke eigenschappen. Het gebruik van beide stoffen brengt echter de nodige risico's voor mens en milieu met zich. Vanwege de genoemde risico's is richtlijn 2005/59/EG vastgesteld zodat het gebruik van deze stoffen of van preparaten die deze stoffen bevatten in risicovolle toepassingen effectief kan worden verboden. Door middel van het onderhavige besluit wordt richtlijn 2005/59/EG geïmplementeerd in het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998. Bij de implementatie is niet afgeweken van de inhoud van de richtlijn. Datum inwerkingtreding: 15 juni 2006. Bron: Staatsblad 2006, nr. 543
Agrarische sector
18 Wet geurhinder en veehouderij [Wgv] De Wet geurhinder en veehouderij stelt regels omtrent de geurhinder die afkomstig is van veehouderijen. Deze regels moet het bevoegd gezag in acht nemen bij beslissingen op aanvragen om een milieuvergunning. Wet van 5 oktober 2006, houdende regels inzake geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven (Wet geurhinder en veehouderij). Deze wet stelt regels omtrent de geurhinder die afkomstig is van veehouderijen. Deze regels moet het bevoegd gezag in acht nemen bij beslissingen op aanvragen om een milieuvergunning. De wet stelt één landsdekkend beoordelingskader, met twee typen waarden. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt de waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is de waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden. Die afstand is in principe onafhankelijk van de omvang van het veebestand. De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken over de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand in te stellen. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bron: Staatsblad 2006, nr. 531
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
17
wet- en regelgeving afval / geluid
Afval
19 Nota van aanpassing; 3e wijziging van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 [Wm] De staatssecretaris van VROM heeft aan de Tweede Kamer de Nota van aanpassing bij het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (3e wijziging) aangeboden. Bij brief van 10 november 2006 heeft de staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer de Nota van aanpassing bij het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (3e wijziging) aangeboden. Op 3 maart 2003 is het Landelijk Afvalbeheerplan 2002–2012 (LAP) in werking getreden. Op 18 mei 2004 is het LAP voor de eerste keer gewijzigd en op 5 mei 2005 voor de tweede keer. Het LAP moet nu voor de derde keer worden gewijzigd, onder meer als gevolg van het sluiten van de C2-deponie en van de verbrandingsovens van AVR-chemie, het openen van de landsgrenzen voor verbranden als vorm van verwijderen op 1 januari 2007, uitspraken van het Europese Hof van Justitie en de Raad van State en het wijzigen van het beleid voor het beheer van specifiek ziekenhuisafval. De Nota van aanpassing zal door de staatssecretaris ter notificatie aan de Europese Commissie worden gestuurd. Als deze notificatie leidt tot veranderingen in de voorgenomen 3e wijziging van het LAP zal de staatssecretaris de Kamer hierover informeren. Bron: TK 2006-2007, 30 872, nr. 1 met bijlage
Geluid
20 Besluit geluidhinder [Wgh, Bgh] Het Besluit geluidhinder strekt tot uitvoering van de gewijzigde Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). Besluit van 20 oktober 2006 tot ontwerp van een algemene maatregel van bestuur houdende regels ter uitvoering van de Wet geluidhinder (Besluit geluidhinder). Het onderhavige besluit is een uitvloeisel van enerzijds de herijking van de VROM-regelgeving, anderzijds de fasegewijze herziening van de Wet geluidhinder. De bepalingen van het besluit strekken tot uitvoering van de gewijzigde wet. In het besluit worden vier besluiten geïntegreerd, nl.: - het Besluit grenswaarden binnen zones langs industrieterreinen; - het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen; - het Besluit geluidhinder spoorwegen; - het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1988. De onderwerpen die tot nog toe in de afzonderlijke besluiten waren geregeld, zijn nu opgenomen in afzonderlijke onderdelen van het nieuwe besluit. Op enkele uitzonderingen na zijn dus ook in dit besluit afzonderlijke bepalingen te vinden voor industrieterreinen, wegen en spoorwegen. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de ingetrokken besluiten zijn: - invoering van de Europese uniforme dosismaat Lden; - het opnemen van één uniforme definitie van de begrippen 'andere geluidsgevoelige gebouwen' en 'geluidgevoelige terreinen'; - centrale regeling van de procedure tot vaststelling van hogere waarden; - aanpassing van bepalingen t.a.v. sanering wegverkeerslawaai; - het opnemen van een nieuw artikel over het stellen van regels omtrent de medewerking van eigenaren en bewoners aan het treffen van maatregelen aan de gevel; - wijzigingen in verband met het instellen van een Inspectoraat-Generaal VROM. In de nota van toelichting gaat de staatssecretaris van VROM nader op deze wijzigingen in. Daarnaast besteedt hij aandacht aan de regels voor spoorweggeluid, bestuurs- en administratieve lasten en het overgangsrecht. Dit Besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bron: Staatsblad 2006, nr. 532
21 Besluit aanpassing Amvb’s aan wijziging Wet geluidhinder (MIG, 1e fase) [Wgh] Er wordt gewerkt aan de eerste fase van de modernisering van het instrumentarium van het geluidbeleid: het besluit van 20 oktober 2006, houdende aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de wet van 5 juli 2006 houdende wijziging Wet geluidhinder.
18
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving geluid / luchtkwaliteit
Het besluit van 20 oktober 2006 houd een aanpassing in van algemene maatregelen van bestuur aan de wet van 5 juli 2006 met betrekking tot een wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) (Staatsblad 2006, 350). In deze wet is de decentralisatie geregeld op het gebied van het vaststellen van de zogenaamde hogere waarden. Daarnaast wordt de dosismaat Lden geïntroduceerd. Het besluit strekt tot technische aanpassing van lagere regelgeving ten gevolge van de wet en treedt later in werking. Bron: Staatsblad 2006, nr. 586
22 Besluit efficiënter gebruik geluidsruimte op gezoneerde industrieterreinen [Wm, Wgh] Dit Besluit wijzigt enige krachtens de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer gegeven algemene maatregelen van bestuur in verband met een tekort aan geluidsruimte op industrieterreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (efficiënter gebruik geluidsruimte op gezoneerde industrieterreinen). Besluit van 20 oktober 2006, houdende wijziging van enige krachtens de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer gegeven algemene maatregelen van bestuur in verband met een tekort aan geluidsruimte op industrieterreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (efficiënter gebruik geluidsruimte op gezoneerde industrieterreinen). Voor inrichtingen op industrieterreinen die op grond van de Wgh gezoneerd zijn, is er derhalve een gelimiteerde geluidsruimte beschikbaar. Het probleem dat zich daarbij in de praktijk regelmatig voordoet is dat die geluidsruimte door de reeds aanwezige inrichtingen (meer dan) volledig wordt opgevuld, terwijl er nog wel fysieke ruimte op het terrein aanwezig is voor de vestiging van één of meer nieuwe inrichtingen. Ook komt het voor dat bestaande inrichtingen willen uitbreiden, maar er geen geluidsruimte meer beschikbaar is. In beide gevallen laat de wettelijke regeling niet toe dat een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer wordt verleend. Als oplossing voor de hierboven geschetste problematiek is er voor gekozen de geluidsnormen, zijnde het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) van 8.40-inrichtingen, die zijn gelegen op gezoneerde industrieterreinen, op 50 meter van de grens van die inrichting vast te leggen. Dit is aan de orde indien er binnen de 50 meter vanaf de terreingrens van die inrichting geen woning of andere geluidsgevoelig object is gelegen. Meer dan 90% van de 8.40-inrichtingen kunnen aan deze geluidseis voldoen. Hiernaast blijft wel de mogelijkheid bestaan om door middel van nadere eisen van deze normering af te wijken. Indien er wel sprake is van een woning of ander geluidsgevoelig object binnen 50 meter afstand van de terreingrens van de 8.40-inrichting, blijven de geluidsnormen op de gevel van die woning of ander geluidsgevoelig object van toepassing. Datum inwerkingtreding: 21 december 2006. Bron: Staatsblad 2006, nr. 567
Luchtkwaliteit
23 Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit [Blk 2005] Het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit bevat regels voor het meten en berekenen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit, zoals dat wordt bedoeld in artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het is een regeling van de staatssecretaris van VROM en is gedateerd op 23 oktober 2006. De regeling heeft alles te maken met de manier van meten en berekenen van de luchtkwaliteit bij het voorbereiden en uitvoeren van ontwikkelingen. Met het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit wordt voorzien in de behoefte aan uniformering en formalisering van de in te voeren gegevens bij berekeningen en de keuze van de berekeningsmodellen. Daarnaast draagt de regeling bij aan het vergroten van de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van het luchtkwaliteitonderzoek in Nederland. De regeling kent een aantal bijlagen: - standaardrekenmethode I (bijlage I A); - standaardrekenmethode II (bijlage I B); - referentiewaarde (bijlage I C).
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
19
wet- en regelgeving luchtkwaliteit / natuur
In de toelichting bij de regeling gaat staatssecretaris Van Geel (VROM) onder andere in op de reikwijdte van de regeling, de generieke invoergegevens, de standaardrekenmethoden, nauwkeurigheidsvereisten en de verslaglegging. Bron: Staatscourant 3 november 2006, nr. 215, p. 20
24 VROM-rapport "Het Nederlands Luchtkwaliteitsperspectief" [Wm, Blk 2005] De staatssecretaris van VROM heeft de tussentijdse rapportage met bijbehorend VROM-rapport "Het Nederlands Luchtkwaliteitsperspectief" van augustus 2006 aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze rapportage gaat over het perspectief om met de in Nederland in ontwikkeling zijnde luchtkwaliteitsplannen aan de EU-grenswaarden te kunnen voldoen. Bij brief van 27 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van VROM de tussentijdse rapportage met bijbehorend VROM-rapport "Het Nederlands Luchtkwaliteitsperspectief" van augustus 2006, die op dezelfde dag aan de Europese Commissie zijn gezonden, aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze rapportage gaat over het perspectief om met de in Nederland in ontwikkeling zijnde luchtkwaliteitsplannen aan de EU-grenswaarden te kunnen voldoen. De rapportage geeft invulling aan de bestaande EU-verplichting om een bestrijdingsplan in te sturen voor die stoffen waarvoor Nederland niet zonder meer tijdig kan voldoen aan de bestaande EU-grenswaarden voor de luchtkwaliteit. De rapportage geeft een overzicht van de luchtkwaliteit in Nederland anno 2005. Naast de genomen maatregelen en de effecten daarvan, geeft de rapportage tevens een inschatting van de termijn waarop, met alle lokale, nationale en EU-brede maatregelen, de EU-normen mogelijk gehaald kunnen worden. De centrale boodschap van deze rapportage is dat Nederland met maximale inspanningen en een extra derogatie van een paar jaar bovenop het voorstel van de Europese Raad overal aan de grenswaarden kan voldoen. Daarbij wordt wel rekening gehouden met een stringent en tijdig communautair beleid: volledige uitvoering van de thematische Café strategie. Eind 2006 zal in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit de definitieve balans over het halen van de EU-luchtkwaliteitsnormen kunnen worden opgemaakt. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de spelregels die gaan gelden onder de nieuwe Europese richtlijn voor Luchtkwaliteit en zal rekening worden gehouden met alle maatregelen waartoe dan nationaal en lokaal/regionaal is besloten. De Tweede Kamer zal volgens de staatssecretaris het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit begin 2007 aangeboden krijgen. Bron: TK 2006-2007, 30 175, nr. 22 met bijlage
Natuur
25 Openbare kennisgeving aanwijzing Natura 2000-gebieden (1e tranche) [Nbw 1998, HRL, VRL] De minister van LNV heeft, op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Vogel- en Habitatrichtlijn, het voornemen in totaal 111 Natura2000-gebieden aan te wijzen als beschermd gebied (SBZ). Iedereen heeft de mogelijkheid hier zienswijzen tegenin te brengen. De aanwijzing van 111 Natura2000-gebieden houdt verband met de uitvoering van zowel de Habitatrichtlijn als de Vogelrichtlijn. De voorgenomen aanwijzing geschiedt op grond van artikel 10a, lid 1 van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze aanwijzingen vloeien voort uit de aanmelding van deze gebieden bij de Europese Commissie en uit de vaststelling door de Commissie van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (beschikking 2004/813/EG). De desbetreffende 111 ontwerpbesluiten voor elk van de in de bijlage bij de kennisgeving genoemde gebieden liggen van 9 januari tot en met 19 februari 2007, met bijbehorende kaarten en nota van toelichting en relevante samenhangende stukken, ter inzage in: - de provinciehuizen van de provincie waarin het gebied is gelegen, en - de regiokantoren van de Directie Regionale Zaken van het ministerie van LNV.
20
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving infra
Vanaf 9 januari 2007 tot en met 19 februari 2007 kan een ieder zijn of haar zienswijze op de ontwerpbesluiten schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Schriftelijke zienswijzen kunnen, onder vermelding van de naam van het gebied waarop de zienswijze betrekking heeft, worden ingediend bij het Inspraakpunt, Postbus 30316, 2500 GH Den Haag. Tegen de vervolgens te nemen definitieve besluiten kan te zijner tijd beroep worden ingesteld door de belanghebbende die een zienswijze naar voren heeft gebracht. De onderhavige kennisgeving bevat verder nadere bijzonderheden over de te organiseren informatiebijeenkomsten. Bron: Staatscourant 27 november 2006, nr. 231, p. 15
Infra
26 Wijziging Wet luchtvaart ter implementatie van richtlijn nr. 2003/42/EG Op 2 november jl. is de Wet luchtvaart gewijzigd met betrekking tot de melding van voorvallen in de burgerluchtvaart. Deze wijziging vloeit voort uit de Europese richtlijn nr. 2003/42/EG (Pb EG L 167). Gelet op de aard van de door de richtlijn geregelde materie: de melding van voorvallen die geen ongevallen of ernstige incidenten zijn, maar waardoor de vliegveiligheid in gevaar is gebracht of kon worden beïnvloed, wordt voor de implementatie van de richtlijn gekozen voor een ander meldingsinstrumentarium dan in geval van ongevallen of ernstige incidenten, waarvoor de Onderzoeksraad voor veiligheid (Ovv) is aangewezen. De omvang van het aantal in de richtlijn bedoelde voorvallen is zo groot dat het niet praktisch is de Ovv hiermee te belasten. De opslag en analyse van deze voorvallen wordt daarom in handen gelegd van de minister van Verkeer en Waterstaat. Met het oog hierop wordt met deze wet de Wet luchtvaart zodanig gewijzigd dat hierin een meldplicht wordt opgenomen voor de in de richtlijn bedoelde voorvallen. Aangezien de richtlijn ook het vrijwillig melden van dergelijke voorvallen beoogt te stimuleren voorziet de wetswijziging tevens in een grondslag voor het regelen hiervan bij ministeriële regeling. Ook het beschermingsregiem van de melder wordt hierbij geregeld. De datum van de inwerkingtreding is 29 november 2006. Bron: Staatsblad 2006, nr. 576
27
Wijziging Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 [Lvw, Wlv]
De Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 is gewijzigd. Het betreft diverse aanpassingen in de uitvoering daarvan en ook hebben enkele technische verbeteringen plaatsgevonden. Deze regeling van de minister van V&W en de staatssecretaris van Defensie dateert van 29 november 2006 en heeft betrekking op de wijziging van de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997. Aanleiding voor de onderhavige wijzigingen is de wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol en het Luchthavenindelingbesluit Schiphol in verband met het herstellen van een invoerfout en wijziging van uitvliegroutes (Besluit van 23 augustus 2004, Staatsblad 2004, nr. 425). Voor de RGV1997 heeft de bedoelde wijziging gevolgen gehad voor in het bijzonder de bijlagen 3 en 4, waarin voor de luchthaven Schiphol de isolatiegebieden zijn opgenomen. Als gevolg van het herstel van de invoerfout zijn de contouren van het gebied waarbinnen woningen en andere geluidgevoelige gebouwen die in aanmerking komen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, aangepast. In verband hiermee zijn door middel van de onderhavige regeling de bijlagen 3 en 4 dienovereenkomstig aangepast. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal aanpassingen door te voeren dat voortkomt uit ervaringen in de praktijk van de overheid en betrokkenen met het omgaan met deze regeling. Het verschijnen op 15 september 2004 van het rapport van de Algemene Rekenkamer 'Geluidsisolatie Schiphol fase 2' (Kamerstuk 29 750, nrs. 1-2) heeft ten aanzien van de discussie over de geluidsisolatie ook een belangrijke rol gespeeld. De aangebrachte wijzigingen kunnen in drie categorieën worden samengevat: - verbeteringen en actualisatie; - praktijkervaringen, en - vereenvoudigingen die het beschermingsniveau van de regeling niet aantasten. De datum van inwerkingtreding is 3 december 2006. Bron: Staatscourant 1 december 2006, nr. 235, p. 18
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
21
wet- en regelgeving staats- en bestuursrecht / europees en internationaal recht
Staats- en Bestuursrecht
28 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen Deze wet beoogt een regeling te bieden voor zelfstandige bestuursorganen (ZBO's) op centraal niveau. Bij het opstellen van dergelijke regelingen op rijksniveau moet de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in acht worden genomen. De wet brengt geen wijziging aan in verplichtingen op grond van Europese richtlijnen. Bij wet van 2 november 2006 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vastgesteld die regels bevat betreffende zelfstandige bestuursorganen. Grote delen van de bestuurstaken in Nederland worden, vooral op het centrale niveau, niet onder directe verantwoordelijkheid van de democratisch gelegitimeerde bestuurders, de ministers, uitgevoerd door gespecialiseerde instanties, de zelfstandige bestuursorganen (ZBO's). Een ZBO is een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij de wet, krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) dan wel bij ministeriële regeling, is bekleed met openbaar gezag en niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de uitgevoerde bestuurstaken is niet volledig en vaak is niet duidelijk hoe ver die verantwoordelijkheid dan wel reikt. Hierdoor dreigt de democratische controle in het gedrang te raken. Voor elke ZBO is een nieuwe regeling gekozen, waardoor een ondoorzichtige structuur van onderling afwijkende arrangementen voor ZBO's ontstaan, waarmee de herkenbaarheid van het overheidsbestuur niet gediend is. Met de onderhavige wet wordt een wettelijk kader gecreëerd waaraan regelingen met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen (ZBO's) dienen te voldoen. In de wet wordt aan de geschetste knelpunten tegemoetgekomen via: - het opnemen van de mogelijke toezicht- en sturingsinstrumenten die een minister ten opzichte van een ZBO kan bezitten; - het voorschrijven van een aantal harmoniserende organisatorische bepalingen. Daarbij wordt nadrukkelijk in het oog gehouden dat vanwege de grote variëteit aan ZBO's differentiatie en maatwerk mogelijk moeten blijven. De wet bevordert met name: - de eenheid binnen het recht met betrekking tot ZBO's; - systematisering en vereenvoudiging van de wetgeving ten aanzien van ZBO's. De wet sluit hiermee aan bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verhouding van de Kaderwet tot de bijzondere wetten waarin ZBO's of hun taken en bevoegdheden worden geregeld is hier anders geregeld dan bij de Awb het geval is. Indien de (bijzondere) wetgever over een bepaald onderwerp iets op een andere wijze wil regelen dan in de Kaderwet het geval is. kan hij dit bereiken door in de bijzondere wet: - een inhoudelijk andere regeling op te nemen, ofwel - expliciet aan te geven dat een bepaalde regeling uit de Kaderwet geheel of gedeeltelijk niet geldt. De Kaderwet heeft, net als de verwante Kaderwet adviescolleges, een beperkte strekking. In de wet worden alleen de ZBO's op het niveau van de centrale overheid geregeld. Op de ZBO's kunnen verplichtingen op grond van Europese richtlijnen van toepassing zijn, die met deze Kaderwet vanzelfsprekend niet gewijzigd worden. De minister van BZK houdt een openbaar register met gegevens van alle ZBO's bij. Datum inwerkingtreding: 1 december 2006. Bron: Staatsblad 2006, nr. 587
Europees en Internationaal recht
29 Wetsvoorstel Goedkeuring Verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer in het Scheldegebied Met het verdrag over het Gemeenschappelijk Nautisch Beheer (GNB) zorgen Nederland en Vlaanderen samen voor het veilig en vlot afwikkelen van scheepvaartverkeer in het Scheldegebied. Aan de Tweede Kamer is op 4 november 2006 aangeboden het wetsvoorstel tot Goedkeuring van het op 21 december 2005 te Middelburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer in het
22
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
wet- en regelgeving europees en internationaal recht
Scheldegebied (Tractatenblad 2005, 312). Dit verdrag is tegelijk met drie andere verdragen inzake het Schelde-estuarium op 21 december 2005 in Middelburg ondertekend. Bron: TK 2006-2007, 30 863, nrs. 1-3
30 Wetsvoorstel Goedkeuring Verdrag inzake samenwerking beleid en beheer in het Schelde-estuarium Het onderhavige Verdrag moet de internationale samenwerking met betrekking tot het Scheldeestuarium op het gebied van het beleid en het beheer verbeteren en laten voortduren. Met name dienen de fysieke systeemkenmerken van het Schelde-estuarium behouden te blijven. Aan de Tweede Kamer is op 4 november 2006 aangeboden het wetsvoorstel tot Goedkeuring van het op 21 december 2005 te Middelburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, enerzijds en de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest, anderzijds inzake de samenwerking op het gebied van het beleid en het beheer in het Schelde-estuarium (Tractatenblad 2005, 316). Het Verdrag geeft gevolg aan een serie politieke afspraken in Memoranda van Overeenstemming (MvO). Het meest recente MvO werd op 11 maart 2005 in Den Haag ondertekend door de bewindslieden van Verkeer en Waterstaat en de minister van LNV en de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur. Tegelijk met het onderhavige Verdrag werden op 21 december 2005 in Middelburg nog drie verdragen inzake het Schelde-estuarium ondertekend. Bij elk van de vier verdragen behoort een door Nederland en Vlaanderen gezamenlijk overeengekomen en vastgestelde Gemeenschappelijke Toelichting. In het onderhavige Verdrag wordt de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie (VNSC) opgericht (artikel 4), die tot belangrijkste taak heeft de samenwerking tussen Nederland en de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest met betrekking tot het beleid in het Schelde-estuarium gestalte te geven. Daarnaast kan, waar dit mogelijk is, de samenwerking op het gebied van beheer worden bevorderd (artikel 4, tweede lid, onder d). Centraal in de samenwerking staat, dat de fysieke systeemkenmerken van het Schelde-estuarium behouden blijven. De belangrijkste terreinen van samenwerking zijn: - de beveiliging tegen overstromingen; - de toegankelijkheid van de Scheldehavens, en - het behoud van een gezond en dynamisch estuarien ecosysteem (artikel 3, tweede lid). Samenwerking op andere terreinen, zoals landbouw, recreatie, visserij en zandwinning (in relatie met de doelstelling) is ook mogelijk ingevolge het Verdrag (artikel 4, tweede lid onder d). De VNSC bestaat uit het Politiek College, het Ambtelijk College en het Uitvoerend Secretariaat (artikel 4). Het Ambtelijk College vervangt de Technische Scheldecommissie (TSC). Deze werd in 1948 opgericht en heeft sindsdien een belangrijke rol gespeeld bij de samenwerking in het kader van de Schelde tussen, enerzijds, Nederland en, anderzijds, België en later Vlaanderen. De Permanente Commissie voor Toezicht op de Scheldevaart, die dateert uit 1839 en die de relatief reeds verregaande samenwerking op het gebied van het nautisch beheer van de Schelde behartigt, blijft naast de VNSC bestaan. Het verdrag gaat verder nader in op de planmatige aanpak van de samenwerking waarmee de VNSC te werk gaat, alsmede de bestuurlijke samenwerking. Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden. Bron: TK 2006-2007, 30 864, nrs. 1-3
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
23
jurisprudentie Ruimtelijke ordening
Door Frans van der Loo, Daniëlle van Leeuwen, John Zigenhorn en Jacqueline Zijlmans 1
Verhouding uitwerking streekplan met dat streekplan [WRO]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 22 november 2006. Rolnummer: 200505491/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Uitwerking streekplan. Streekplan. Regelgeving: WRO art. 4a. GS van Noord-Brabant hebben beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zuidelijke Stadsrand (Augustapolder)" van de gemeente Bergen op Zoom. Het plan beoogt ter plaatse van de zuidelijke stadsrand van Bergen op Zoom (de Augustapolder) de ontwikkeling van een stadsuitbreidingslocatie voor de bouw van maximaal 1.600 woningen mogelijk te maken en de overgang van stad naar land vorm te geven. Appellanten sub 1 en Benegora stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan enkele plandelen. Betwijfeld wordt of verweerder op de juiste wijze van het streekplan is afgeweken door de afwijking op te nemen in het uitwerkingsplan Brabantse Buitensteden en Woensdrecht. Het plangebied ligt in een gebied dat op de streekplankaart is begrensd als stedelijke regio Bergen op Zoom-Roosendaal. Overeenkomstig artikel 4a, lid 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud), hebben provinciale staten van Noord-Brabant in het streekplan regels gegeven volgens welke verweerder het streekplan in zoverre moet uitwerken. De Afdeling stelt voorop dat de door provinciale staten gegeven uitwerkingsregels voor de stedelijke regio Bergen op Zoom-Roosendaal geen aanknopingspunten bieden voor een uitwerking die met zich brengt dat het in het streekplan als natuurparel aangeduide gebied ten zuiden van Bergen op Zoom voor stadsuitbreiding kan worden ingericht. Uit de tekst van het uitwerkingsplan, alsook uit het bestreden besluit blijkt dat het college van GS het uitwerkingsplan heeft vastgesteld met toepassing van de in dit streekplan vervatte algemene bevoegdheid om van een beleidslijn uit het streekplan af te wijken. Nog afgezien van de vraag of de Wet op de Ruimtelijke Ordening het toelaat om in een uitwerkingsplan af te wijken van een streekplan, is de Afdeling van oordeel dat de in het onderhavige uitwerkingsplan en het bestreden besluit genoemde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in hoofdstuk 5 van het streekplan die een afwijking rechtvaardigen van de beleidslijn dat in natuurparels uitbreiding van het stedelijke ruimtebeslag is uitgesloten, behoudens enkele uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn. Gelet op de strikte formulering van deze beleidslijn, moet bij de begrenzing van de natuurparel worden geacht te zijn verdisconteerd, dat ook indien de noodzaak daartoe bestaat, geen woningbouw als hier aan de orde op de desbetreffende gronden kan plaatsvinden. Uit het voorgaande volgt dat de uitwerkingsregels, noch de afwijkingsbevoegdheid ruimte laten voor de vaststelling van een uitwerkingsplan dat stadsuitbreiding in de natuurparel ten zuiden van Bergen op Zoom mogelijk maakt. Aan het uitwerkingsplan, voor zover door verweerder van toepassing geacht op het plandeel dat betrekking heeft op de deelgebieden VI, VII en VIII, moet derhalve thans voorbij worden gegaan. Hieruit volgt dat verweerder het bestreden plandeel uitsluitend diende te toetsen aan het streekplan. Nu vaststaat dat het plan in strijd is met het streekplan en gelet op het vorengaande onvoldoende redenen voor afwijking daarvan zijn aangevoerd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 4a, lid 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) genomen.
2
Verhouding streekplan-uitwerkingsplan met dat streekplan [WRO]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200502427/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Uitwerking streekplan. Streekplan. Regelgeving: WRO art. 4a. GS van Noord-Brabant hebben beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Oosterhout. Het college van B&W, appellanten sub 9, en appellanten sub 18, stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemde hoofdbestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" van de gronden ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind. Het college voert daartoe aan dat verweerder het Uitwerkingsplan Breda-Tilburg op onjuiste wijze bij de beoordeling van het plan heeft betrokken. Het Uitwerkingsplan voorziet volgens het college namelijk in verstedelijking van het desbetreffende gebied. De Afdeling stelt vast dat de door Provinciale Staten gegeven uit-
24
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie ruimtelijke ordening
werkingsregels voor de stadsregio Breda-Tilburg geen aanknopingspunt bieden voor een uitwerking die met zich brengt dat het in het streekplan als "vestigingsgebied glastuinbouw" aangeduide gebied ten zuiden van de Provincialeweg in Oosteind voor verstedelijkingsdoeleinden kan worden ingericht. Verder leidt de Afdeling uit de tekst van het uitwerkingsplan af dat verweerder met dit uitwerkingsplan beoogd heeft het streekplanbeleid voor de gronden ten zuiden van de Provincialeweg te herzien. De Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt echter geen grondslag voor een herziening van het streekplan door het vaststellen van een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 4a, lid 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan het uitwerkingsplan, voor zover het betrekking heeft op de gronden ten zuiden van de Provincialeweg die in het streekplan zijn aangeduid als "vestigingsgebied glastuinbouw", moet derhalve thans voorbij worden gegaan. Het betoog van het college dat gelet op het uitwerkingsplan, de gronden ten zuiden van de Provincialeweg gevrijwaard dienen te blijven van de verdere oprichting van glasopstanden, slaagt derhalve niet.
3
Bestemmingsplan en niet toekennen woonbestemming aan bedrijfswoning van ‘rustende boer’ [WRO]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 22 november 2006. Rolnummer: 200508386/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Woonbestemming. Bedrijfswoning. Rustende boer. Bestemmingsplan. Regelgeving: WRO art. 28. GS van Noord-Holland hebben beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Uithoorn. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" voor hun perceel. Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend. Het pand is volgens hen in 1960 gebouwd als burgerwoning los van het bedrijfsgedeelte. De belastingdienst heeft de woning niet als bedrijfswoning aangemerkt met als gevolg dat de woonlasten niet aftrekbaar waren, aldus appellanten. De Afdeling acht het provinciale beleid inzake nieuwe woonbestemmingen in het landelijke gebied niet onredelijk. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt genoegzaam dat de woning in planologisch opzicht is opgericht als bedrijfswoning ten behoeve van de cactuskwekerij op dit perceel. Niet is gebleken dat ten behoeve van het pand vergunningen zijn verleend die zien op een gebruik als burgerwoning. De Afdeling acht buiten twijfel dat de woning sinds de oprichting als bedrijfswoning is gebruikt. Verweerder heeft toekenning van een nieuwe woonbestemming in dit geval terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. In hetgeen appellanten inzake het standpunt van de belastingdienst over de status van de woning hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De beoordeling van een situatie door de belastingdienst kan door andere uitgangspunten anders uitvallen dan de beoordeling die verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet maken. Wat betreft de keuze van de gemeenteraad aan het plandeel de bestemming "Agrarische doeleinden glastuinbouw (Ag)" toe te kennen overweegt de Afdeling mede in het licht van haar overwegingen in 2.9.8. verder dat verweerder in redelijkheid bepalende betekenis heeft kunnen toekennen aan de omgevingskenmerken van het gebied waar de woning zich bevindt, en de behoefte aan bedrijfswoningen in het gebied in samenhang met het tegengaan van verdere toeneming van woonbebouwing in het gebied. Daarbij overweegt de Afdeling nog dat het gebruik dat appellanten als agrariërs in ruste, nadat zij in 2000 met de cactuskwekerij zijn gestopt, van het pand maken in overeenstemming met de agrarische bestemming moet worden geacht zolang de bij het (voormalige) bedrijf behorende gronden niet worden verkocht en evenmin door een ander bedrijfsmatig gebruik wordt gemaakt van de gronden en (bedrijfs)opstallen.
4
Bestemmingsplan en beoordeling in zijn totaliteit van een plandeel door het gemeentebestuur [WRO]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 15 november 2006. Rolnummer: 200601171/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Beoordeling in totaliteit. Plandeel. Bestemmingsplan. Regelgeving: WRO art. 11 en 28. GS van Gelderland (verweerder) hebben beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kern Leuth" van de gemeente Ubbergen. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
25
Jurisprudentie ruimtelijke ordening / bouw
regeling voor de kern Leuth. Verweerder (GS) heeft een plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat invulling van dit plandeel in zijn totaliteit is beoordeeld; herinvulling van dit plandeel heeft kennelijk uitsluitend per wijzigingsgebied plaatsgevonden, terwijl niet moet worden uitgesloten dat een totaalinvulling van dit inbreidingsgebied tot de mogelijkheden behoort, aldus verweerder. Het college van B&W stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel inclusief de in dit gebied van toepassing zijnde wijzigingsbevoegdheden. Volgens het college heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de invulling van het gebied geen beoordeling in zijn totaliteit heeft plaatsgevonden. Volgens het college is er op verschillende momenten gekeken naar een totaalinvulling van het gebied. De Afdeling stelt vast dat, anders dan waarvan verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan, het gemeentebestuur het plandeel in zijn totaliteit heeft beoordeeld. Het gemeentebestuur heeft zich daarbij op het gegeven gebaseerd dat het plan een conserverend karakter draagt en daarnaast een aantal ontwikkelingen mogelijk maakt die verband houden met bedrijfsverplaatsingen. Het gemeentebestuur heeft terzake ruimtelijke afwegingen gemaakt, onder meer dat wonen op achterterreinen niet passend is in dorpse situaties; die afweging heeft het mede tot uitgangspunt genomen. Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder met de inbreidingslocaties, waarvoor in het plangebied de wijzigingsbevoegdheden "III", "IV" en "V" zijn opgenomen, heeft ingestemd en dat op grond van het gemeentelijke kwalitatieve woonprogramma geen aanleiding bestaat om het gehele plandeel in te vullen als inbreidingslocatie voor woningbouw. Het betoog van het college dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid, slaagt derhalve.
Bouw
5
Dwangsom verbouwing recreatiewoning terecht opgelegd [Wonw]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 1 november 2006. Rolnummer: 200601055/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Recreatiewoning. Dwangsom. Uitzicht op legalisatie. Regelgeving: Wonw art. 40. B&W hebben appellant onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de uitbreiding van de woning, de carport en de berging alsmede een zonder aanlegvergunning aangelegde aarden wal te verwijderen. Appellant heeft de recreatiewoning uitgebreid en er is een carport en berging gebouwd terwijl niet over een daartoe vereiste bouwvergunning werd beschikt. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden. Voorts is een aarden wal aangelegd terwijl niet over de daartoe vereiste aanlegvergunning werd beschikt. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ten aanzien van de uitbreiding van de recreatiewoning ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een concreet uitzicht op legalisatie bestond, faalt. Het college is er terecht van uitgegaan dat voor de uitbreiding van de recreatiewoning uitsluitend een bouwvergunning zou kunnen worden verleend onder verlening van vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college voert het beleid dat verlening van vrijstelling bij recreatiewoningen is uitgesloten, om permanente bewoning daarvan zoveel mogelijk te ontmoedigen. Het college is daarom niet bereid daaraan medewerking te verlenen. Niet valt in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwovergangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan in de weg staat aan handhavend optreden. Vast staat dat de carport en berging zijn opgericht zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en dat die uitbreiding en die bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (9 februari 2005, nr. 200405056/1) verschaft de toepasselijkheid van het overgangsrecht op een bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel en wordt de bouw daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat er in zoverre geen concreet zicht op legalisering bestaat. De omstandigheid dat een verzoek is gedaan aan de raad van de gemeente tot het leggen van een positieve bestemming op de kavel van appellant en op 34 andere kavels betekent niet dat een concreet zicht op legalisering bestaat. Hieraan kan niet afdoen dat het voorstel nog in discussie zou zijn. Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet zicht op legalisering bestaat, doet niet af aan de plicht van het college om het bestemmingsplan in beginsel te handhaven. Daargelaten de vraag of gedoogbeleid in een nieuw bestemmingsplan zal worden vertaald in een positieve bestem-
26
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie bouw
ming, volgt uit die omstandigheid, anders dan appellant betoogt, niet dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat.
6
Bouwvergunning en onvoldoende mogelijkheid tot onderhoud dakkapel van aangrenzende woning [Wonw]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 1 november 2006. Rolnummer: 200601079/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Onderhoud. Bouwvergunning. Regelgeving: Wonw art. 44. B&W van Edam-Volendam hebben bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het uitbreiden van zijn woning. Het bouwplan, voor zover thans van belang, voorziet in een ophoging van de gevel van de eengezinswoning (met een kap) met ongeveer 1 meter. Realisering van het bouwplan leidt tot een vermindering van de bestaande afstand ter plekke tussen de zijgevels van de woningen van respectievelijk appellant en de vergunninghouder. Niet in geschil is dat door realisering van het bouwplan een ontoegankelijke ruimte ontstaat, zodat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.17, lid 1, aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Edam-Volendam. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college ontheffing mocht verlenen op grond van het tweede lid van voormeld artikel. Op grond hiervan kunnen B&W ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. Niet in geschil is volgens de Afdeling dat er onvoldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van het deel van de dakkapel dat onder het niveau van de nieuwe dakgoot is komen te liggen. Daarmee staat vast dat niet is voldaan aan de in het tweede lid van artikel 2.5.17 van de bouwverordening vervatte voorwaarde voor ontheffing. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college de gevraagde bouwvergunning daarom had moeten weigeren op grond van artikel 44, lid 1, aanhef en onder b van de Woningwet. Deze conclusie brengt mee dat voor een nadere belangenafweging in deze procedure geen plaats is.
7
Geen monumentenvergunning vereist voor schuur naast gemeentelijk monument (uitleg begrip "verstoren") [Monw 1988]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 15 november 2006. Rolnummer: 200600586/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Verstoren. Monumentenvergunning. Monument. Regelgeving: Monw art. 11. B&W hebben aan appellante vergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de bouw van een kapschuur. De kapschuur is gelegen naast een pand, dat in gebruik is als dubbele woning. Dat pand (hierna: het monument) is door de gemeenteraad aangewezen als gemeentelijk monument als bedoeld in de Monumentenverordening 1997 van die gemeente. Het monument en de kapschuur liggen in een landgoed. Het monument is onderdeel van een houtvesterijcomplex dat rondom een plein ligt. [Wederpartijen] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwen van de kapschuur geen vergunning ingevolge artikel 11, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988, althans artikel 9, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening is vereist. Volgens [wederpartijen] leidt de bouw van de kapschuur tot een verstoring van het monument als bedoeld in die bepalingen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften, een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Ingevolge artikel 11, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (15 maart 2006, nr. 200501647/1) kan uit artikel 11, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 niet worden afgeleid dat een vergunning als in die bepaling genoemd, ook is vereist in het geval van nieuwbouw van een woning, die uit de aard van de zaak geen beschermd monument is, op de enkele grond dat deze mogelijk afbreuk doet aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. Dit is niet anders, indien vaststaat dat de omgeving van het beschermde
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
27
Jurisprudentie bouw / milieu algemeen
monument een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot beschermd monument, aldus die uitspraak. Voorts is daarin overwogen dat de wetsgeschiedenis evenmin een aanknopingspunt biedt voor een zodanig ruime uitleg van het begrip "verstoren". Daarbij is verwezen naar de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet, waarin is vermeld dat dit begrip ziet op een situatie die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen. De Afdeling ziet geen reden om artikel 9, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening op een andere wijze uit te leggen dan artikel 11, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988. De bewoordingen van deze artikelen wijken niet in relevante zin van elkaar af. Nu de kapschuur weliswaar naast het monument is voorzien, doch zelf geen beschermd monument is, betekent het vorenstaande dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwen van de kapschuur een vergunning als bedoeld in artikel 11, lid 2, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 noch een vergunning als bedoeld in artikel 9, lid 2 van de Monumentenverordening is vereist. Daarbij is niet van belang of, naar [wederpartijen] stellen, de kapschuur feitelijk of kadastraal op hetzelfde perceel ligt als het monument.
Milieu algemeen
8
Milieuvergunning en eerdere weigering mee te werken aan onderzoek trillinghinder [Wm, Bivm]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200509664/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Trillinghinder. Onderzoek. Regelgeving: Wm art. 8.40. Awb art. 3:2. B&W hebben op verzoek van appellanten krachtens het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer nadere eisen vastgesteld voor de inrichting van [belanghebbende]. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat zij trillinghinder ondervinden vanwege de inrichting. Volgens appellanten had verweerder nader onderzoek moeten doen naar die ondervonden trillinghinder. Dat zij in 2003 geen medewerking hebben verleend aan een onderzoek, maakt dit niet anders, omdat dat onderzoek niet volledig en niet deugdelijk van opzet was, aldus appellanten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de inrichting geen normen gelden ter beperking van eventuele trillinghinder omdat appellanten eerder geen toestemming hebben gegeven voor het doen van onderzoek. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat [belanghebbende] in de zomer van 2003 onderzoek wilden doen naar de trillinghinder vanwege haar inrichting. Daartoe hebben zij een onderzoeksopzet laten maken door een adviesbureau. Deze opzet is zowel aan verweerder als aan appellanten voorgelegd. Appellanten hebben vervolgens, op basis van die onderzoeksopzet, geen toestemming gegeven voor de trillingmetingen. Volgens hen werden juist de voor trilling meest relevante bronnen niet betrokken bij het onderzoek. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat reeds vanwege voormelde weigering nader onderzoek naar trillinghinder bij de totstandkoming van het onderhavige besluit niet langer noodzakelijk is. Daartoe overweegt de Afdeling dat het onderzoek waaraan appellanten geen medewerking hebben verleend in opdracht van de drijver van de inrichting zou worden uitgevoerd en niet in het kader van de onderhavige besluitvorming zou plaatsvinden. Bovendien hebben appellanten gemotiveerd waarom het voorgestelde onderzoek niet deugdelijk zou zijn en waarom zij, in verband daarmee, geen medewerking verlenen aan dat onderzoek. Niet is gebleken dat verweerder over deze redenen contact heeft opgenomen met appellanten en evenmin dat bij de onderhavige besluitvorming pogingen zijn ondernomen om in overleg met appellanten tot een andere onderzoeksopzet te komen. Ook niet nadat appellanten bij verweerder hadden gemeld nog immer trillinghinder te ondervinden. Gezien het voorgaande heeft verweerder in dit geval niet in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar de weigering en heeft verweerder bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit met betrekking tot de door appellanten gestelde trillinghinder niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaard. Het besluit is wat dit punt betreft niet overeenkomstig artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.
28
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie milieu algemeen
9
Milieuvergunning en onduidelijkheid vuurwerkopslag [Wm, Vwb]
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200602141/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Vuurwerkopslag. Vuurwerk. Regelgeving: Wm art. 8.1. Vwb art. 1.1.1. B&W hebben aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk en een groothandel in roerende goederen. Appellanten voeren aan dat onduidelijk is hoeveel vuurwerk in de inrichting mag worden opgeslagen. Op het aanvraagformulier is vermeld dat vergunning wordt gevraagd voor de opslag van 9.300 kg consumentenvuurwerk. In het bij de aanvraag behorende Basisdocument Brandbeveiliging (hierna: BdB), dat evenals het aanvraagformulier deel uitmaakt van de vergunning, is echter berekend dat 8.862 kg consumentenvuurwerk kan worden opgeslagen in de bewaarplaats en bufferbewaarplaats tezamen. Appellanten vrezen voor hun veiligheid als meer dan de laatstgenoemde hoeveelheid mag worden opgeslagen. Zij achten het voorts onduidelijk of bij die hoeveelheid is inbegrepen een hoeveelheid van maximaal 250 kg consumentenvuurwerk die in de verkoopruimte aanwezig mag zijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat 9.300 kg consumentenvuurwerk in de inrichting mag worden opgeslagen. De Afdeling stelt op basis van de stukken vast dat door verweerder op het BdB een stempel is geplaatst dat vermeldt dat het BdB behoort bij het bestreden besluit. Ter zitting is dit laatste door verweerder bevestigd. Voorts stelt de Afdeling vast dat ook de aanvraag deel uit maakt van het bestreden besluit. Het BdB en de aanvraag gaan uit van verschillende hoeveelheden, uitgedrukt in kilogrammen, consumentenvuurwerk dat mag worden opgeslagen in de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats. Dit leidt ertoe dat niet ondubbelzinnig vastligt hoeveel kilogram consumentenvuurwerk door vergunninghoudster mag worden opgeslagen op basis van het bestreden besluit. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid. Deze beroepsgrond treft derhalve doel. Ingevolge artikel 1.1.1, lid 5 van het Vuurwerkbesluit wordt onder de "hoeveelheid consumentenvuurwerk in de inrichting" verstaan: "sommatie van de aanwezige hoeveelheid consumentenvuurwerk in de bewaarplaats, de bufferbewaarplaats en de verkoopruimte, uitgedrukt in kilogrammen." In voorschrift 4.1 van bijlage 1, onder B, van het Vuurwerkbesluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat tijdens de toegestane verkoopdagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk gedurende de openingstijden van de winkel niet meer dan 250 kg consumentenvuurwerk in de verkoopruimte aanwezig is. Naar het oordeel van de Afdeling is mede gelet op vorenvermelde bepalingen voldoende duidelijk dat in de verkoopruimte maximaal 250 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, ongeacht de hoeveelheid consumentenvuurwerk die in de bewaarplaats en bufferbewaarplaats mag worden opgeslagen. Dit betekent dat in de inrichting als geheel bovenop de maximum hoeveelheid vuurwerk die mag worden opgeslagen in de bewaarplaats en bufferbewaarplaats, tijdens de hiervoor genoemde tijdstippen een hoeveelheid van maximaal 250 kg aanwezig mag zijn in de verkoopruimte.
10 In voorschriften opgenomen registratiesysteem in het belang van de bescherming van het milieu [Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 29 november 2006. Rolnummer: 200603595/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Voorschriften. Registratiesysteem. Milieubelang. Belang milieubescherming. Regelgeving: Wm art. 8.10 en 8.11. In beroep is een besluit waarbij aan appellante een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een inrichting voor het vervaardigen en verpakken van rookworsten en vleesconserven en het vervaardigen en verpakken van soepen en sauzen, alsmede het vervaardigen van collageen. Ingevolge de voorschriften moet in de inrichting een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het geval van continue metingen of registraties, zoals bijvoorbeeld de registratie van het energie- en waterverbruik, registratie van emissies van metingen en storingen van nageschakelde technieken, kan de registratie plaatsvinden in een apart registratiesysteem en volstaat een verwijzing in het centraal registratiesysteem. Wel dienen na afloop van de registratieperiode, zoals voorgeschreven in deze
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
29
Jurisprudentie milieu algemeen / agrarisch
vergunning, de gegevens te worden opgenomen in het bedoelde centrale registratiesysteem. In aan de vergunning verbonden andere voorschriften wordt appellante verplicht om bepaalde registraties op te nemen in dit centrale registratiesysteem. De Afdeling overweegt dat uit de voornoemde voorschriften niet volgt dat met het centrale registratiesysteem dubbele registraties moeten worden uitgevoerd. Immers, bepaald is dat ten aanzien van continue metingen of -registraties de registratie in een apart systeem kan plaatsvinden en in het centrale registratiesysteem kan worden volstaan met een verwijzing hiernaar. Ook overigens is een dubbele registratie niet verplicht gesteld. Indien sprake zou zijn van een dubbele registratie vloeit dit naar het oordeel van de Afdeling voort uit de bedrijfsvoering van appellante en geenszins uit de voorschriften verbonden aan de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning. Mede gelet op de motivering van verweerder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het voorgeschreven centrale registratiesysteem niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet hierop heeft verweerder de voorschriften omtrent het centrale registratiesysteem in redelijkheid aan de vergunning kunnen verbinden.
Agrarisch
11 Bescherming voormalige bedrijfswoning / Onmogelijkheid beoogde bedrijfsvoering [Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200602879/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Geluidhinder. Toekomstige ontwikkeling. Voorschriften. Onzorgvuldige voorbereiding. Beoordelingsvrijheid. Bedrijfswoning. Regelgeving: Wm art. 8.8, 8.10, 8.11 en 8.24. In beroep is een besluit waarbij verweerder een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk heeft verleend en gedeeltelijk heeft geweigerd voor het veranderen van een vleeskuiken- en schapenhouderij. De gedeeltelijke weigering heeft betrekking op de aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de afvoer van kuikens. Aan de voormalige bedrijfswoning van de inrichting, die niet tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend omdat deze wordt bewoond door een burger die geen bindingen met de inrichting heeft komt in beginsel bescherming in het kader geluidhinder toe. Bij deze beoordeling is slechts het feitelijke gebruik van de woning bepalend. Of het door verweerder ingezette handhavingstraject vanwege bewoning in strijd met het bestemmingsplan, nog afgezien van de uitkomst daarvan, er toe zal leiden dat de woning feitelijk niet meer wordt bewoond door een derde die geen binding heeft met de inrichting, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dermate onzeker dat in zoverre niet kan worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. De aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de afvoer van kuikens hangt onder meer samen met de aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de aanvoer van kuikens. Nu voor de aangevraagde toename hiervan wel vergunning is verleend, kan niet worden uitgesloten dat de voor de inrichting beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is. Hiernaar is onvoldoende onderzoek gepleegd.
12 Verval rechten / Vergunningverlening in strijd met de Wav vanwege grotere ammoniakemissie dan eerder vergund [Wm, Wav] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 15 november 2006. Rolnummer: 200603354/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Ammoniak. Vervallen vergunning. Vervallen rechten. Regelgeving: Wm art. 8.18. Wav art. 6 en 7. In beroep is een besluit waarbij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verleend voor een nertsenhouderij. Vergunning voor het houden van 968 fokteven van nertsen in 8 sheds, alsmede 3.032 fokteven van nertsen in 25 sheds. Eerder is voor de inrichting vergunning verleend voor eenzelfde veebestand. Van de 25 eerder vergunde sheds zijn er 13 – behorende tot een cluster van 18 sheds waarin 2.185 fokteven van nertsen zouden worden gehouden – niet binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn gerealiseerd. De omstandigheid dat in de eerdere vergunning niet per individuele shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, betekent niet dat rechten niet vervallen zolang de vergunde fokteven gehuisvest (kunnen) worden in de wel gerealiseerde
30
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie agrarisch
sheds. Aangenomen moet worden dat de eerdere vergunning zag op een evenredige verdeling van de 2.185 fokteven over de 18 sheds. Aangezien 13 van deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn gerealiseerd, is de vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden fokteven komen te vervallen. Dit betekent dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning een uitbreiding van het aantal dieren inhoudt. Nu de sheds van de inrichting zijn gelegen op minder dan 250 meter afstand van een kwetsbaar gebied, als bedoeld in de Wav, staat artikel 6, eerste lid, van deze wet aan vergunningverlening in de weg, tenzij artikel 7 van toepassing is. De gevallen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, c, d en e doen zich niet voor. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a is evenmin van toepassing, omdat het aantal fokteven wordt uitgebreid, zodat de ammoniakemissie na de uitbreiding in ieder geval meer bedraagt dan de emissie die op grond van de onderliggende vergunning, voor zover deze niet is komen te vervallen, mocht worden veroorzaakt. Voor de toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, kan niet worden uitgegaan van een vóór de onderliggende vergunning verleende revisievergunning aangezien deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer was vervallen. De vergunning is in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Wav.
13 Verschillende bedrijven vormen één inrichting vanwege bindingen en onmiddellijke nabijheid [Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 15 november 2006. Rolnummer: 200603390/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Eén inrichting. Bindingen inrichtingen. Onmiddellijke nabijheid inrichtingen. Regelgeving: Wm art. 1.1. In beroep is een besluit waarbij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geweigerd heeft te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van 480 vleesvarkens en 320 fokzeugen, omdat hij van mening is dat de varkenshouderij vormt met een in de omgeving gelegen paarden- en varkenshouderij. Gebleken is van organisatorische bindingen tussen de twee varkenshouderijen, te weten de administratie voor het Mineralen Aangifte Systeem en de daaraan gekoppelde varkensrechten voor beide varkenshouderijen staan op naam van de drijver van de andere varkenshouderij. Voorts verricht deze laatste arbeid ten behoeve van de onderhavige varkenshouderij. Hier staat, bij wijze van vergoeding, tegenover dat voor een gereduceerde prijs varkens kunnen worden afgenomen. Daarnaast is van de volgende functionele bindingen tussen de onderhavige varkenshouderij en de paardenhouderij gebleken. De bij de varkenshouderij behorende berging wordt tevens gebruikt voor het stallen van paarden die behoren tot voornoemde paardenhouderij. Verder wordt de douche in de bedrijfswoning bij de paardenhouderij tevens gebruikt ten behoeve van medewerkers van de onderhavige varkenshouderij. Voorts is gebleken van een technische binding tussen de twee varkenshouderijen en de paardenhouderij nu er gemeenschappelijke nutsvoorzieningen zijn voor alle activiteiten die hier plaatsvinden. Bovendien zijn de locaties in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen. Gelet hierop is de vergunningaanvraag terecht afgewezen op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer nu de eerder genoemde bindingen tussen zowel de onderhavige varkenshouderij en de paardenhouderij als tussen de onderhavige varkenshouderij en de andere varkenshouderij zodanig zijn dat de onderhavige varkenshouderij niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige inrichting.
14 Geen zodanige bindingen dat van één inrichting sprake zou zijn [Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 22 november 2006. Rolnummer: 200603008/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Eén inrichting. Bindingen inrichtingen. Onmiddellijke nabijheid. Regelgeving: Wm art. 1.1. In beroep is een besluit waarbij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verleend voor een vleesvarkenshouderij. De veehouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend en een op een ander perceel gelegen veehouderij vormen tezamen niet één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.Vast staat weliswaar dat vergunninghouder beide veehouderijen (indirect) in eigendom heeft
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
31
Jurisprudentie agrarisch
en dat hij daarover ook feitelijke zeggenschap heeft, maar tussen de beide veehouderijen bestaan niet zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen dat van één inrichting sprake zou zijn. Daarbij wordt wat betreft de ondergrondse leiding in aanmerking genomen dat deze onklaar is gemaakt en dat de afstand tussen de twee percelen via de openbare weg circa 850 meter is en dat beide locaties van elkaar gescheiden worden door percelen van derden.
15 Onaanvaardbare stankhinder / Geen beroep op bestaande en bestaand hebbende rechten [Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 22 november 2006. Rolnummer: 200602676/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Cumulatieve stankhinder. Stankhinder. Bestaande rechten. Beoordelingsvrijheid. Regelgeving: Wm art. 8.10 en 8.11. In beroep is een besluit waarbij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer heeft verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveebedrijf. De vergunning is verleend op basis van bestaand hebbende rechten, aangezien op basis van de eerder verleende vergunning in 1977 lange tijd legaal legkippen zijn gehouden en de beslissing van vergunninghouder om de destijds vergunde situatie te wijzigen een direct gevolg is van een tussen hem, verweerder, het sportcomplex en het horecabedrijf gesloten overeenkomst. De bij het bestreden besluit vergunde situatie zou ten opzichte van de in 1977 vergunde situatie een aanzienlijke verbetering inhouden nu de afstand tussen de tribune van het sportcomplex en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting groter wordt. Ten aanzien van het nabij de inrichting gelegen sportcomplex wordt niet voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) aan te houden afstand en evenmin aan de criteria van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (hierna: het rapport). Uitgaan de van de tribune van het sportcomplex bedraagt de afstand tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting 159 meter, waar op grond van de Richtlijn een afstand van 319 meter zou moeten worden aangehouden. De cumulatieve stankhinder bedraagt ter plaatse 3,19. Vast staat verder dat de vergunning uit 1977 met het onherroepelijk worden en in werking treden van de vergunning uit 1996 op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen en dat deze laatste vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen, zodat vergunningverlening niet kan worden gebaseerd op bestaande rechten. Onvoldoende motivering waarom, met verwijzing naar in het verleden bestaand hebbende rechten, zo sterk is afgeweken van de bij de beoordeling van de stankhinder gekozen uitgangspunten, neergelegd in de Richtlijn en het rapport. In dat verband wordt van belang geacht dat de in 1977 vergunde situatie weliswaar lange tijd heeft bestaan, maar dat daaraan in 1999 een einde is gekomen en er vervolgens op het perceel tot eind 2002 geen legkippen zijn gehouden. Nadien is op groter afstand van het sportcomplex en andere bebouwing de thans vergunde inrichting gerealiseerd en zijn de stallen van de voorheen bestaande inrichting afgebroken. Hier komt bij dat de afstand tussen de tribune van het sportcomplex en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting ten opzichte van de in 1977 vergunde situatie weliswaar toeneemt van 10 naar 159 meter, maar dat, als gevolg van een uitbreiding van het aantal legkippen met 225.000 stuks, de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand toeneemt van 227 naar 319 meter. Gezien het voorgaande is het standpunt dat zich ter plaatse van het sportcomplex geen onaanvaardbare stankhinder voordoet onvoldoende gemotiveerd.
16 Onvoldoende onderzocht of er significante gevolgen zijn voor natuurgebied [Hbt-richtlijn] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 22 november 2006. Rolnummer: 200603428/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Natuurgebied. Natuurbescherming. Significante gevolgen. Regelgeving: Habitatrichtlijn art. 6. In beroep is een besluit waarbij verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk heeft verleend en gedeeltelijk heeft geweigerd voor een vleesstierenkalverenhouderij. Vergunning is verleend voor het houden van 720 vleestierkalveren (0-6 maanden) en geweigerd voor het houden van 480 vleesstierkalveren (0-6 maanden). Gebleken
32
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie agrarisch / afval / bodem
dat op een afstand van minder dan 520 meter van de inrichting gronden zijn gelegen die voor verzuring gevoelig zijn. Hiermee is bij het bepalen van de ammoniakdepositie ten onrechte geen rekening gehouden. Daarnaast is sprake van een niet geringe toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de uitbreiding van het veebestand. Deze toename bedraagt op de grens van het natuurgebied de "Veluwe" 92 mol/ha/jaar. Verder is de achtergronddepositie hoger dan de kritische depositiewaarde. Voor zover is gewezen op autonome ontwikkelingen die een verlaging van de achtergronddepositie tot gevolg zouden hebben, wordt overwogen dat deze ontwikkelingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen garantie geven dat de thans verleende vergunning geen significante gevolgen zal hebben voor het desbetreffende natuurgebied. Gelet op het voorgaande is onvoldoende onderzocht of op basis van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en –depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Voorts is niet onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied teweegbrengen en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt. Bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Afval
17 Stellen financiële zekerheid in belang bescherming milieu [Besluit financiële zekerheid] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 22 november 2006. Rolnummer: 200509072/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Financiële zekerheid. Gelijkheidsbeginsel. Regelgeving: Besluit financiële zekerheid milieubeheer. Handreiking Besluit financiële zekerheid milieubeheer. In beroep is een besluit waarbij aan appellante een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een inrichting voor de opslag, overslag en reiniging van afvalstoffen. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften, die betrekking hebben op het stellen van financiële zekerheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting van appellante behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage 1 behorende bij artikel 3 van het Besluit en dat verweerder derhalve de bevoegdheid heeft om financiële zekerheid te stellen. Als redenen voor het stellen van financiële zekerheid heeft verweerder aangevoerd dat de aangevraagde opslagcapaciteit voor afvalstoffen omvangrijk is, dat veel opgeslagen afvalstoffen laagwaardig zijn, dat gelet op de frequentie van de afvoer van de afvalstoffen sprake is van langdurige opslag (afhankelijk van de aard van de afvalstof één tot drie jaar), dat de solvabiliteit van de inrichting de laatste drie jaren onder de in de Handreiking Besluit financiële zekerheid milieubeheer van het ministerie van VROM genoemde minimumwaarde ligt en dat geen vrijwillige financiële zekerheid is gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gelet op deze motivering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van financiële zekerheid nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet hierop is verweerder op goede gronden voorbij gegaan aan het door appellante gedane voorstel om te volstaan met een periodieke beoordeling van haar financiële situatie, nu dat voorstel minder waarborgen biedt voor het nakomen van de krachtens de vergunning voor haar geldende verplichtingen. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van gelijke gevallen waarin verweerder geen financiële zekerheidsstelling heeft geëist. De in dit verband door appellante genoemde inrichtingen zijn alle buiten de provincie Limburg gelegen, zodat verweerder daarvoor niet het bevoegde gezag vormt.
Bodem
18 Handreiking bloembollensector geeft best beschikbare technieken ter voorkoming bodemverontreiniging [Handreiking bloembollensector] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 29 november 2006. Rolnummer: 200600905/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Bloembollenteelt. Bodembescherming. Best beschikbare technieken. Beoordelingsvrijheid. Deskundigenbericht. Bodemrisicobeoordelingssysteem. Regelgeving: Regeling aanwijzing BBT-documenten. Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector. Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten.
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
33
Jurisprudentie bodem
In beroep is een besluit waarbij een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bloembollenverwerkingsbedrijf en jongvee opfokbedrijf. Appellanten hebben aangevoerd dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt tegen verontreiniging van het milieu met bestrijdingsmiddelen vanuit het in de inrichting aanwezige bezinkbassin voor het opvangen van spoelwater uit de bollenschuur. Appellanten menen dat verweerder bij de beoordeling van de bodembelasting geen aansluiting had mogen zoeken bij de "Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector" van Alterra van 31 oktober 2002 (hierna: de Handreiking). In de Handreiking wordt verwezen naar de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB). Volgens de systematiek van de NRB wordt voor elke potentieel bodembedreigende activiteit aan de hand van de Bodemrisico Checklists, die onderdeel uitmaken van de NRB, een basisemissiescore bepaald, die een maat vormt voor het bodemrisico van die activiteit zonder dat bodembeschermende voorzieningen dan wel bodembeschermende maatregelen zijn of worden getroffen. Uitgangspunt van de NRB is het bereiken van een beschermingsniveau waarbij een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging optreedt. In de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de NRB aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt. In de NRB wordt gesteld dat voor bepaalde branches of installaties specifieke bodemrisico-beoordelingssystemen zijn ontwikkeld en dat het eindresultaat van deze methoden bruikbaar is binnen de NRB-systematiek. De Handreiking biedt een dergelijk systeem dat specifiek op de bloembollensector is gericht. Volgens het deskundigenbericht beschrijft de Handreiking de beste beschikbare technieken voor het inrichten van een spoelbassin, omdat bij dit systeem een minimaal lekverlies wordt gemeten en de afbreeksnelheid van schadelijke stoffen in bestrijdingsmiddelen voldoende is om te voorkomen dat deze stoffen in betekenende mate in de bodem onder het bassin terechtkomen. Verder is aannemelijk geworden dat bij alternatieven voor de in de Handreiking aanbevolen voorzieningen, zoals het aanleggen van een vloeistofdichte folie onder het bassin of het gebruiken van een grootschalige betonnen bak, een aanzienlijke kans op scheurvorming aanwezig is, waardoor er een grotere kans is op bodemverontreiniging dan met de in de Handreiking aanbevolen voorzieningen. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het deskundigenbericht is naar het oordeel van de Afdeling het hanteren van de Handreiking niet in strijd met het recht.
19 Nederlandse Regeling Bodembescherming geeft best beschikbare technieken ter voorkoming bodemverontreiniging / Eis van vloeistofdichtheid geen best beschikbare techniek [NRB] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 29 november 2006. Rolnummer: 200604103/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Bodembescherming. Best beschikbare technieken. Beoordelingsvrijheid. Regelgeving: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Regeling aanwijzing BBT-documenten art. 1. Ivb milieubeheer art. 5a. Wm art. 8.11. In beroep is een besluit waarbij verweerder een aantal voorschriften heeft verbonden aan eerder verleende revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor onder meer het opslaan en bewerken van voertuigen en (metaal)afvalstoffen. Appellante betoogt dat de in de voorschriften opgenomen eis dat de bestaande bedrijfsriolering vloeistofdicht is, niet in redelijkheid kan worden gesteld. Zij voert daartoe aan dat volgens de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB) voor een bestaande bedrijfsriolering kan worden volstaan met een eindemissiescore van 2. Deze score wordt volgens appellante reeds bereikt zonder een inspectie van de riolering conform CUR/PBV-Aanbeveling 44 en daarmee samenhangende vloeistofdichte voorziening. Appellante betoogt voorts dat verweerder CUR/PBV-Aanbeveling 44 ten onrechte heeft gebruikt als basis voor het stellen van voorschriften. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De NRB is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage. CUR/PBV-Aanbeveling 44 is niet in de tabel opgenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de eis van vloeistofdichtheid bij een bestaande ondergrondse bedrijfsriolering niet in de NRB neergelegd en kan het voorschrijven van die voorziening ook niet worden gebaseerd op de NRB. In zoverre kan de eis van vloei-
34
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie bodem / luchtkwaliteit
stofdichtheid niet als beste beschikbare techniek worden beschouwd die op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in de vergunning kan worden voorgeschreven. Verder bevat CUR/PBV-Aanbeveling 44 slechts regels en eisen om te beoordelen of een voorziening die vloeistofdicht moet zijn, ook daadwerkelijk als vloeistofdicht kan worden aangemerkt. CUR/PBVAanbeveling 44 is daarom niet geschikt als uitgangspunt voor het bepalen van de beste beschikbare technieken. Volgens de NRB kan voor bestaande bedrijfsriolering met een lager beschermingsniveau, te bereiken door beheersmaatregelen, worden volstaan. Niet aannemelijk is dat het risico dat verontreinigd water van de wasplaats via een niet-vloeistofdichte bedrijfsriolering in de bodem terechtkomt, specifiek is voor de inrichting van appellante of dat dat risico in dit geval dermate groot is dat - in afwijking van de NRB - het voorschrijven van vloeistofdichtheid in redelijkheid gerechtvaardigd is. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vergunningvoorschrift in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu nodig is om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Luchtkwaliteit
20 Milieuvergunning en luchtkwaliteit Megabioscoop Kerkrade [Wm, Blk 2005] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200601798/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Luchtkwaliteit. Megabioscoop. Bioscoop. Regelgeving: Wm art. 5.2 en 8.1. Blk 2005 art. 2, 7 en 20. B&W hebben een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een megabioscoop met horecafaciliteiten. Voor zover appellanten betogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5.2, lid 3 van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat uit artikel 2, lid 2 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 volgt dat artikel 5.2, lid 3, eerste volzin van de Wet milieubeheer niet van toepassing is ten aanzien van de in het Besluit opgenomen grenswaarden. Deze beroepsgrond faalt. In artikel 7, lid 1 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen. In artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Niet in geschil is dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in acht wordt genomen. Het staat verder vast dat de waarde voor de vierentwintiguurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes ter plaatse en in de directe omgeving van de beoogde locatie zonder de oprichting van de inrichting al meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar wordt overschreden. Hieruit volgt dat deze grenswaarde bij de vergunningverlening niet overeenkomstig artikel 7, lid 1 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht wordt of kan worden genomen. Vergunningverlening kan dan ook slechts in overeenstemming met het Besluit zijn indien één van de in artikel 7, lid 3 van het Besluit luchtkwaliteit 2005, opgenomen uitzonderingen op het eerste lid zich voordoet. Nu is gebleken dat geen van de voornoemde uitzonderingen zich voordoet, is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het Besluit. Het beroep is gegrond. Nu het aspect luchtkwaliteit bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
21 Rechtsgevolgen in stand na onzorgvuldig onderzoek luchtkwaliteit [Blk 2005, Awb] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200509247/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Luchtkwaliteit. Onderzoek. Vernietigen besluit. Rechtsgevolgen. Deskundigenbericht. Regelgeving: Awb art. 8:72 lid 3. In beroep is een besluit waarbij een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan van mengvoedergrondstoffen, het produceren
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
35
Jurisprudentie luchtkwaliteit / geluid / natuur
van diervoeders, het opslaan en opzakken van diervoeders en kunstmest, het verkopen van kunstmest en agrarische artikelen alsmede het repareren van agrarische machines. Appellanten stellen dat de vergunning in strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 is verleend. Volgens hen dient te worden betwijfeld of de in het Besluit genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide in de vergunde situatie in acht worden genomen. Het rapport terzake is volgens hen gebrekkig. Blijkens de stukken is in het rapport, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, bij de berekening van de emissie van zwevende deeltjes door de diffuse bronnen en door schepen uitgegaan van de voorheen vergunde overslagcapaciteit. Op grond van de bij het bestreden besluit vergunde overslagcapaciteit moet gerekend worden met een ongeveer twee keer zo lange emissieduur van de bedoelde bronnen als in het rapport is gedaan, aldus het deskundigenbericht. Gelet hierop heeft verweerder, door zich in dit opzicht te baseren op het voornoemde rapport, bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep van appellanten is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. In het deskundigenbericht wordt de stelling van verweerder bevestigd, dat ook wanneer wordt uitgegaan van de bij het bestreden besluit vergunde overslagcapaciteit, de grenswaarden voor zwevende deeltjes uit het Besluit in acht worden genomen. Nu het betoog van appellanten faalt dat op andere gronden het Besluit zich tegen vergunningverlening verzet, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Geluid
22 Camping en passantenhaven aanmerken als geluidgevoelig object [Wgh] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 1 november 2006. Rolnummer: 200602954/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Camping. Passantenhaven. Geluidgevoelig object. Regelgeving: Wgh. Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In beroep is een besluit waarbij een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor een zwerfdierenopvang. Appellante voert onder meer aan dat ten onrechte geen geluidgrenswaarden zijn gesteld die gelden ter plaatse van de in de directe omgeving van de inrichting gelegen camping en passantenhaven. Niet kan worden vastgesteld of bij het opstellen van de geluidvoorschriften is uitgegaan van de juiste immissiepunten. Verweerder heeft hierover geen uitsluitsel kunnen geven. Geconcludeerd moet worden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. Reeds om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Ter zake van de door appellante te berde gebrachte camping en passantenhaven, overweegt de Afdeling dat niet kan worden uitgesloten dat deze objecten, afhankelijk van het gebruik ervan, als geluidgevoelige objecten dienen te worden aangemerkt ten aanzien waarvan, afhankelijk van hun ligging ten opzichte van de inrichting en andere geluidgevoelige objecten waarvoor geluidgrenswaarden gelden, geluidgrenswaarden aan de vergunning dienen te worden verbonden. Ten behoeve van een nieuw te nemen besluit op de aanvraag dient verweerder in verband hiermee nader onderzoek te doen.
Natuur
23 Grondeigenaar belanghebbende bij besluit wijziging begrenzing van gronden als foerageergebied voor ganzen en smienten [Ffw, Awb] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 15 november 2006. Rolnummer: 200603241/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Grondeigenaar. Belanghebbende. Natuurbescherming. Foerageergebied. Regelgeving: FFw art.1, 10 en 65, Awb art. 1:2. GS van Limburg hebben besloten tot wijziging van de begrenzing van de gronden in de provincie die zijn aangewezen als foerageergebied voor ganzen en smienten. Het college heeft het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellante (Maasplassen B.V.) heeft gronden te Stevensweert in eigendom, alwaar zij een jachthaven met een dagstrand en ligweide exploiteert. Vaststaat dat door de wijziging van de begrenzing van de krachtens de Verordening aangewezen gronden de gronden van appellante als foerageergebied zijn aangewe-
36
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie geluid / natuur
zen. Op die gronden is van 1 oktober tot 1 april geen enkele grondgebruiker toegestaan de diersoorten grauwe gans, rietgans, kolgans en smient opzettelijk te verontrusten, ook niet ter voorkoming van belangrijke schade. Appellante betoogt door het wijzigingsbesluit rechtstreeks in haar belang te zijn getroffen, nu haar gronden ten gevolge daarvan zijn komen te liggen in een gebied waarbinnen de ganzen en smienten door (de daartoe gerechtigde) grondeigenaren niet (langer) mogen worden verjaagd en waarbuiten de betrokken grondeigenaren daartoe wel mogen overgaan. Zij vreest voor overlast en schade in de vorm van onder meer grootschalige vervuiling van haar gronden door vogels. Dit betoog slaagt volgens de Afdeling. Het bij de rechtbank bestreden besluit strekt ertoe medewerking te verlenen aan de uitvoering van het Beleidskader Faunabeheer, dat door de minister van LNV is vastgesteld en bij brief van 16 februari 2004 aan de colleges van gedeputeerde staten is toegezonden. Met dit beleidskader is beoogd ganzen en smienten ongestoord in Nederland te laten overwinteren in daartoe speciaal aangewezen gebieden, waarbinnen de vogels met rust gelaten moeten worden. Alleen buiten die gebieden mogen ze worden verjaagd. Het is daarbij de bedoeling dat over enkele jaren dankzij hun lerend vermogen overwinterende ganzen en smienten in die opvanggebieden zijn geconcentreerd. Deze wijziging van de begrenzing van het foerageergebied zal direct van invloed zijn op de omvang van de vogelpopulatie en de door die populatie veroorzaakte vervuiling op de voor recreatie bestemde gronden van appellante. De wijziging heeft derhalve directe feitelijke gevolgen voor de exploiteerbaarheid van die gronden. Het belang van appellante is dan ook rechtstreeks betrokken bij dat besluit. De omstandigheid dat het in bezwaar gehandhaafde besluit voor appellante geen wijziging met zich brengt van het in artikel 10 van de Ffw neergelegde verbod, doet aan voormelde feitelijke gevolgen niet af en breng dan ook niet met zich dat appellante geen belanghebbende is bij dat besluit. De rechtbank Maastricht heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, lid 1 van de Awb.
24 Herplantplicht treurbeuk terecht opgelegd [APV] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 1 november 2006. Rolnummer: 200602964/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Herplantplicht. Regelgeving: APV Woudenberg art. 4.5.2. B&W hebben aan appellant een vergunning verleend tot het vellen of doen vellen van een treurbeuk. Na vernietiging van een eerdere bezwaarbeslissing door de rechtbank, hebben B&W de tegen het besluit gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd met de wijziging dat aan de vergunning onder meer het bijzondere voorschrift wordt verbonden dat herplant moet plaatsvinden. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de kosten verbonden aan de herplantplicht moeten worden gedragen door degene aan wie een kapvergunning onder deze voorwaarde is verleend. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het niet als onredelijk bezwarend moet worden beschouwd dat appellant de kosten van de herplant moet dragen, temeer niet nu het college bereid is om de extra kosten in verband met het overhevelen van de boom over de woning van appellant voor zijn rekening te nemen tot maximaal € 1.960,00. Nu zowel de stam als de kroon van de te herplanten boom minder omvangrijk behoeven te zijn dan die van de gevelde boom en voorts herplant van een gewone beuk is toegestaan, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college met de aanwijzingen in het bestreden besluit, gelet op de omvang en waarde van de voorheen ter plaatse aanwezige boom, een onredelijke invulling heeft gegeven aan de herplantplicht. Evenmin kan de aangewezen herplantlocatie onredelijk bezwarend worden geacht. De omstandigheid dat de voorgeschreven herplant niet inpasbaar is in het reeds gerealiseerde tuinontwerp, dient immers, evenals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor risico van appellant te komen, nu de kapvergunning nog niet onherroepelijk was en hieraan alsnog een herplantplicht kon worden verbonden. Dat de te herplanten boom vanaf de openbare weg beperkt zichtbaar is, staat evenmin aan het opleggen van een dergelijke plicht in de weg. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de herplant in de toekomst tot overlast zal leiden. Tenslotte is niet gebleken dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Niet is immers aannemelijk geworden dat in de door appellant genoemde gevallen sprake is van een situatie die gelijk is aan de onderhavige situatie.
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
37
Jurisprudentie water / handhaving
Water
25 Grondwaterwet ziet niet op het lozen van grondwater [Gww] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200601960/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Grondwater. Onttrekken grondwater. Lozen grondwater. Regelgeving: Gww art. 14. In beroep is een besluit waarbij een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 14 van de Grondwaterwet voor het onttrekken van water aan de bodem ten behoeve van het bouwrijp maken van een nieuwe woonwijk. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid van artikel 14 kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Appellant voert aan dat de bodem waaraan grondwater zal worden onttrokken, verontreinigd is met asbest en bestrijdingsmiddelen en dat hij vreest voor verspreiding van de verontreinigingen door onder andere de lozing van het onttrokken grondwater naar zijn perceel. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de lozing van het grondwater geen aspect is dat in het kader van de onderhavige vergunning door verweerder beoordeeld dient te worden. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. Overigens is ter zitting namens vergunninghoudster verklaard dat er een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verleend voor de lozing van het grondwater. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden om de kwaliteit van het te lozen water te monitoren.
Handhaving
26 Hoogte dwangsom niet afhankelijk van financiële omstandigheden overtreder [Awb] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 1 november 2006. Rolnummer: 200604367/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Dwangsom. Financiële situatie. Hoogte dwangsom. Regelgeving: Awb art. 5:32 en 3:46. In beroep is een besluit waarbij verweerder het verzoek van appellant tot het opleggen van een nieuwe dwangsombeschikking wegens overtreding van een voorschrift, dat verbonden is aan de vergunning krachtens de Wet milieubeheer, heeft afgewezen. Verweerder heeft bij een eerder besluit een dwangsom opgelegd van € 200,00 per overtreding per dag met een maximum van € 20.000,00 vanwege het overtreden van het voorschrift waarin is bepaald dat de ramen en overheaddeuren tijdens het in werking zijn van de inrichting gesloten moeten zijn; de deuren mogen dan slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen. Verweerder heeft bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom de door hem vastgestelde "Handhavingsstrategie & Werkwijze in de Provincie Groningen" tot uitgangspunt genomen. De leidraad adviseert bij overtreding van een geluid- en trillingvoorschrift een dwangsom op te leggen van € 250,00 per dag per overtreding, met een maximum van € 25.000,00. De grootte van de inrichting, het aantal werknemers, de omvang van de milieuschade, de omzet en de vereiste investeringen kunnen volgens deze leidraad reden zijn om deze bedragen te verlagen of te verhogen. Vanwege de omvang en de financiële omstandigheden van de inrichting is verweerder van deze richtbedragen afgeweken en heeft hij een lagere dwangsom en een lager maximum vastgesteld. Verweerder is van mening dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de dwangsom niet te verhogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen zijn bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom de financiële omstandigheden van de overtreder op zichzelf niet bepalend. De zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen primair de basis voor de hoogte van de dwangsom. Uit de stukken blijkt dat acht keer dwangsommen zijn verbeurd, omdat verweerder geconstateerd had dat één of meerdere deuren geopend stond respectievelijk stonden zonder dat er personen en/of goederen werden doorgelaten. Gelet op het aantal geconstateerde overtredingen nadat de eerste last onder dwangsom is opgelegd en in aanmerking genomen dat blijkens het bestreden besluit slechts aan de geluidvoorschriften, verbonden aan genoemde vergunning, kan worden voldaan indien het voorschrift in kwestie wordt nageleefd, kan niet worden gesteld dat de vastgestelde dwangsom de beoogde werking, te weten het voorkomen van een herhaling van de overtreding, heeft. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering.
38
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie bestuursrecht
27 Milieuorganisatie belanghebbende bij milieuvergunning gelet op statutaire doelomschrijving [Awb, Wm]
Bestuursrecht
College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 15 november 2006. Rolnummer: 200603354/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Belanghebbende. Milieuorganisatie. Statuten. Ontvankelijkheid. Regelgeving: Awb art. 1:2, Wm art. 8.4. B&W hebben aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt in beroep onder meer als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante (stichting "Stichting VMDLT", gevestigd te Enschede) niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Volgens verweerder is de omschrijving van de doelstelling van appellante in haar statuten te algemeen om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat de belangen van appellante rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. Op grond van artikel 2, lid 1 van de statuten van appellante heeft zij ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin - met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens - zowel in Nederland als daarbuiten. De Afdeling overweegt dat appellante, gelet op de in artikel 2, lid 1 van haar statuten opgenomen doelstelling kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Vorenbedoelde doelstelling omschrijft voldoende welbepaald de algemene en collectieve belangen die door appellante in het bijzonder worden behartigd. Ook uit feitelijke werkzaamheden van appellante blijkt deze belangenbehartiging. Deze belangen worden voorts rechtstreeks door het bestreden besluit geraakt. Appellante moet daarom worden beschouwd als belanghebbende.
28 Bewonersvereniging geen belanghebbende bij milieuvergunning gelet op statutaire doelomschrijving [Awb, Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 29 november 2006. Rolnummer: 200510557/1. Bron: www.raadvanstate.nl. Trefwoorden: Belanghebbende. Bewonersvereniging. Statuten. Ontvankelijkheid. Regelgeving: Awb art. 1:2. In beroep is een besluit waarbij krachtens de Wet milieubeheer aan een gemeente een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een brandweerkazerne. Verweerder voert aan dat appellanten niet in hun beroep kunnen worden ontvangen omdat zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt. Voor zover het beroep is ingesteld door de vereniging "Ons Heerewaarden" stelt de Afdeling vast dat uit de stukken blijkt dat het statutaire doel van deze vereniging is het welzijn van de bewoners in het Dorp Heerewaarden om daarmee de leefbaarheid van de dorpsgemeenschap Heerewaarden te bevorderen. Gelet op deze doelstelling kan niet worden geoordeeld dat de vereniging door de verlening van een milieuvergunning in Kerkdriel rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Dat het bestreden besluit verband houdt met de sluiting van de brandweerpost in Heerewaarden doet hieraan niet af. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen belanghebbenden zijn, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
29 Uitleg artikel 6:13 Awb bij milieuvergunning [Awb, Wm] College: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Datum: 8 november 2006. Rolnummer: 200602240/1. Bron: www.rechtspraak.nl. Trefwoorden: Beroepsgronden. Zienswijzen. Regelgeving: Wm art. 8.4. Awb art. 6:13. B&W hebben aan vergunninghoudster een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, lid 1 van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht. Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis, aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
39
Jurisprudentie bestuursrecht / europees recht
zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13 Awb, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht. Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stankhinder. De beroepsgrond dat het geldende toetsingskader geen mogelijkheid biedt voor het verplaatsen van het emissiepunt bij nertsen heeft eveneens betrekking op stankhinder. Gelet hierop is er - anders dan verweerder stelt - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op dat punt.
Europees recht
30 Niet nakoming Richtlijn 85/337/EEG door Italië [Richtlijn milieueffectbeoordeling] College: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Datum: 23 november 2006. Rolnummer: C-486/04. Bron: http://europa.eu. Trefwoorden: Afvalstoffen. Biomassa. Gevaarlijke afvalstoffen. EU-richtlijn. Regelgeving: Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten art. 2 en 4. Het Hof van Justitie EG heeft de Italiaanse Republiek veroordeeld wegens het niet nakomen van het bepaalde in de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1, 2 en 3, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5). Volgens het Hof: - heeft de Italiaanse Republiek de te Massafra gelegen installatie voor de verbranding van brandstof afkomstig van afvalstoffen en van biomassa, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, welke installatie valt onder bijlage I, punt 10, bij richtlijn 85/337/EEG, vrijgesteld van milieueffectbeoordeling; - kunnen ingevolge de betrokken Italiaanse wettelijke regelingen, de projecten voor nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen en niet-gevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag, die vallen onder bijlage I bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, worden uitgesloten van de milieueffectbeoordelingsprocedure als bedoeld in de artikelen 2, lid 1, en 4, lid 1, van voormelde richtlijn, en - hanteert de Italiaanse Republiek met de vaststelling van artikel 3, lid 1, van het Decreet van de minister-president van 3 september 1999, dat bij de beoordeling of een project van bijlage II bij de richtlijn aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, een ongeschikt criterium, waardoor projecten met een aanzienlijk milieueffect van die beoordeling kunnen worden uitgesloten.
31 Niet nakoming Richtlijn 91/271/EEG door Luxemburg [Richtlijn stedelijk afvalwater] College: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Datum: 23 november 2006. Rolnummer: C-452/05. Bron: http://europa.eu. Trefwoorden: Stedelijke waterzuiveringsinstallaties. EU-richtlijn. Regelgeving: Richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater art. 4 en 5. Het Hof van Justitie EG heeft het Groothertogdom Luxemburg veroordeeld wegens het niet correct nakomen van haar verplichtingen ingevolge artikel 5, lid 4, van richtlijn 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater van de Raad d.d. 21 mei 1991 (Pb EG L 135, p. 40). Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 2, van richtlijn 91/271/EEG zorgen de lidstaten ervoor dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in kwetsbare gebieden uiterlijk op 31 december 1998 voor alle lozingen van agglomeraties met meer dan 10 000 i.e. aan een behandeling wordt onderworpen die verdergaat dan de in artikel 4 bedoelde behandelingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 3, van de richtlijnen dienen lozingen van stedelijk waterzuiveringsinstallaties als bedoeld in lid 2 te voldoen aan de toepasselijke eisen van bijlage I.B van de richtlijn. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 4, behoeven, bij wijze van alternatief, de eisen voor afzonderlijke installaties genoemd in de leden 2 en 3 niet te worden toegepast in kwetsbare gebieden indien kan worden aangetoond dat het minimum percentage van de vermindering van de totale vracht voor alle stedelijke waterzuiveringsinstallaties in betrokken gebied tenminste 75% voor
40
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
Jurisprudentie europees recht
totaalfosfor en tenminste 75% voor totaal stikstof bedraagt. Door niet in staat te zijn dit aan te tonen, heeft het Groothertogdom Luxemburg haar verplichtingen ingevolge artikel 5, lid 4, van richtlijn 91/271/EEG, niet correct nagekomen.
32 Niet nakoming Richtlijn 85/337/EEG door Ierland [Richtlijn milieueffectbeoordeling] College: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Datum: 9 november 2006. Rolnummer: C-216/05. Bron: http://europa.eu. Trefwoorden: Deelnemersvergoeding. EU-richtlijn. Regelgeving: Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten art. 6 en 8. Het Hof van Justitie EG heeft het beroep van de Europese Commissie tegen de Ierse Republiek wegens het niet nakomen van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb EG L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (Pb EG L 73, blz. 5), verworpen. De grief van de Europese Commissie was dat de Ierse Republiek het bepaalde in de artikelen 6 en hiermee samenhangend, het bepaalde in artikel 8 van de richtlijn geschonden zou hebben, door voor volledige en daadwerkelijke deelneming van het publiek aan bepaalde milieueffectbeoordelingen de voorafgaande betaling van een vergoeding te eisen. Om te beginnen verwerpt het Hof het argument dat de omstandigheid dat volgens een andere richtlijn (de Commissie verwees in dit verband naar artikel 5 van richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieuinformatie en tot intrekking van richtlijn 90/313, Pb EG L 41, blz. 26) de heffing van een vergoeding uitdrukkelijk is toegestaan, een grond is voor een algemeen vermoeden dat de gemeenschapswetgever een vergoeding alleen dan heeft willen toestaan wanneer hij uitdrukkelijk daarin heeft voorzien. Ingevolge artikel 249, derde alinea van het EG-Verdrag zijn de lidstaten weliswaar verplicht bij de implementatie van een richtlijn de volle werking ervan te verzekeren, maar daarbij beschikken zij over een ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de te kiezen middelen. Ook het argument van de Europese Commissie dat Ierland door de betrokken vergoedingen als „bijzonderheid" van de raadpleging van het publiek vast te stellen, de door artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 85/337 toegestane marge van uitlegging zou hebben overschreden, wordt door het Hof verworpen. Volgens artikel 6, lid 2 van deze richtlijn zien de lidstaten erop toe dat het betrokken publiek de mogelijkheid krijgt zijn mening te geven alvorens een vergunning voor een project wordt afgegeven. Ingevolge lid 3 van dit artikel kunnen de lidstaten de bijzonderheden van deze raadpleging bepalen. In dit verband worden in dit lid een aantal mogelijkheden voor de lidstaten genoemd, doch deze lijst van mogelijkheden is niet exhaustief, zoals blijkt uit de woorden „met name". Deze formulering geeft aan dat de gemeenschapswetgever de bevoegdheden van de lidstaten in het kader van de vaststelling van de bijzonderheden van de raadpleging van het publiek niet heeft willen beperken, maar integendeel hen een ruime beoordelingsmarge inzake de definitie van deze bijzonderheden heeft willen inruimen. In het kader van de vaststelling daarvan staat het de lidstaten in beginsel vrij, een deelnemingsvergoeding op te leggen als die welke aan de orde is, op voorwaarde evenwel dat deze vergoeding geen belemmering (door de hoogte van het bedrag) voor de uitoefening van de uit artikel 6 van richtlijn 85/337 voortvloeiende rechten van deelneming meebrengt. Ook het argument van de Commissie dat de betrokken vergoedingen in strijd zou zijn met de opzet en het doel van de richtlijn wordt door het Hof verworpen.
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
41
Praktijk Wetsvoorstel Wabo bij de Tweede Kamer ingediend1 Door Stiep van der Heijden2 Het wetsvoorstel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op 18 oktober jl. bij de Tweede Kamer ingediend. Ook zijn het advies dat de Raad van State heeft uitgebracht over het wetsvoorstel en het nader rapport van de regering openbaar gemaakt. De inwerkingtreding van de Wabo staat op dit moment nog steeds gepland op 1 januari 2008. Dus over een kleine 12 maanden dienen alle gemeenten en provincies maatregelen te hebben genomen om dan de Wabo te kunnen uitvoeren. Wetsvoorstel Centraal in het wetsvoorstel staat een betere dienstverlening aan burgers en bedrijven, minder vergunningen en snellere procedures. Ondermeer door het invoeren van het één-loket-principe wil VROM het aantal vergunningen en de daarbij behorende papieren rompslomp voor bedrijven en burgers terugbrengen. Maatregelen die jaarlijks moeten leiden tot zo’n 200.000 minder vergunningen en ruim 30 miljoen euro minder administratieve lasten. In de nieuwe wet worden daartoe de toestemmingen samengevoegd die nodig zijn als een burger of een bedrijf een fysiek project wil gaan slopen, (ver)verbouwen, oprichten of gaan gebruiken. De Wabo integreert een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en meldingen tot één omgevingsvergunning voor de betreffende toestemmingsstelsels. Eén omgevingsvergunning leidt naast de invoering van één loket, ook tot één (digitaal) aanvraag formulier, één bevoegd gezag met één aanspreekpunt, één uniforme en in het algemeen ook kortere procedure, één procedure voor bezwaar en beroep en één handhavend bestuursorgaan. De samenvoeging van deze toestemmingen leidt dus tot een omvangrijke administratieve lastenverlichting. Enthousiasme Met passie timmert VROM aan de weg om de omgevingsvergunning op 1 januari 2008 in werking te laten treden en eigenlijk twijfelt niemand meer over de inwerkingtreding rond 1 januari 2008. De oude Tweede Kamer heeft tot nu toe van links tot rechts brede steun uitgesproken over de omgevingsvergunning. Het is niet te verwachten dat de nieuwe Tweede Kamer en het nieuwe kabinet daar anders over denken. Het enthousiasme van de politiek wordt ook in den lande breed gedeeld. Al in april 2005 zijn gemeenten, provincies en waterschappen, in de vorm van pilots, met de voorbereidingen begonnen. Pilots waarin gemeenten, provincies, milieudiensten en andere overheidsinstantie ervaring hebben opgedaan met de verschillende fases van vergunningverlening. Het brede enthousiasme werd in september jl. nog eens onderstreept tijdens het congres "Uit de startblokken" over de omgevingsvergunning, waar meer dan 700 deelnemers van vooral gemeenten, provincies, waterschappen en ministeries aanwezig waren.
1
2
42
Het wetsvoorstel Wabo is vanwege de verkiezingsuitslag controversieel verklaard. Daardoor zal de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer weer plaatsvinden als er een nieuw kabinet is. Stiep van der Heijden is programma-coördinator/ senior-beleidsmedewerker van het programma gebiedsgerichtbeleid bedrijvigheid bij de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland.
Advies Raad van State Tegen de achtergrond van dit enthousiasme is het goed toch even stil te staan bij het advies van de Raad van State over het concept wetsvoorstel. De Raad van State had nogal wat kritische vragen en opmerkingen, die deels in het wetsvoorstel zijn verwerkt (zie verder: kamerstuk 30 844 vergaderjaar 2006-2007). Dit artikel werpt een blik op enkele kritische kanttekeningen van de Raad van State. De Raad van State maakt een principieel punt over de vraag of de in het conceptwetsvoorstel gekozen systematiek van integratie van vergunningstelsels (met behoud van de verschillende inhoudelijke toetsingskaders) niet ingeruild zou moeten worden voor een algemeen geldende coördinatieregeling, bijvoorbeeld op te nemen in de Algemene wet bestuursrecht. In het advies wordt bij dit onderwerp, mede in relatie tot de keuzen en alternatieven, uitvoerig stil gestaan. De Raad van State zegt hierover in haar advies dat de keuze van model 3 ("de integrale vergunning met schotten") door VROM wordt gezien als opstap naar het uiteindelijk beoogde doel, model 4; een vergunning waarin alle onder het bereik van de nieuwe wet vallende belangen "schottenloos" door één bevoegd gezag worden behartigd en afgewogen op basis van één aanvraag. Voordeel ten opzichte van model 3 is dat er dan één integraal toetsingskader is, waarbinnen de criteria voor de toetsing van deelactiviteiten volledig op elkaar afgestemd zijn. Over model 4 wordt door de Raad van State gezegd dat het wel wordt geïntroduceerd maar niet echt wordt beargumenteerd noch geanalyseerd.
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
praktijk
De Raad van State erkent daarbij dat model 4 zeker evidente voordelen heeft, maar ook belangrijke nadelen. Zo is het met name de vraag of er valt te werken met een zo algemeen toetsingscriterium als "het belang van de fysieke leefomgeving". Er is hiervoor nog geen geschikte methode gevonden om de verschillende aspecten van de fysieke leefomgeving op aanvaardbare wijze samen te brengen en ze geïntegreerd te beoordelen en af te wegen. Het voorgestelde model, dat van de integrale vergunning met schotten, is al met al niet dragend, niet zelfstandig beargumenteerd, vindt de Raad van State. De meer op louter coördinatie gerichte modellen 1 (de "paperclipvergunning") en 2 (de "samenvoegingsvergunning") worden direct terzijde geschoven. Over toezicht en handhaving zegt de Raad van State dat de Wabo (paragrafen 5.2 en 5.3 ) regels bevat voor de afstemming en coördinatie van de handhaving. Deze regels zijn volgens de Raad van State zo ruim geformuleerd, dat ze niet alleen gelden voor de Wabo, maar ook voor andere wetten die in artikel 5.1 worden genoemd. Het toepassingbereik van de handhavingsparagrafen zal dus nog ruimer zijn dan die van de omgevingsvergunning. Volgens de Raad van State is de noodzaak van de voorgestelde gecentraliseerde aansturing over zo’n breed gebied niet aangetoond. In het advies gaat de Raad van State ook in op het belang van Europese richtlijnen die op van belang zijn voor de Wabo, maar niet voorkomen in de memorie van toelichting. Daarbij dient ook aandacht te worden geschonken aan de Habitatrichtlijn. Gelet op het belang van de habitattoets voor het project en de natuurwaarden welke mogelijk geschaad kunnen worden, vindt de Raad van State dat een soort tegenhanger van de coördinatieregeling uit de Natuurbeschermingswet moet worden opgenomen in de Wabo. In de literatuur (o.a. Journaal Flora en fauna van oktober 2006) wordt de vraag opgeworpen of de voorgenomen integratie van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en Fauna wel in overeenstemming zijn met het Europese natuurbeschermingsrecht. De pilots Zoals hiervoor werd aangegeven zijn in 2005 vergunningverleners, handhavers en bedrijven met pilotprojecten begonnen met de voorbereidingen voor de omgevingsvergunning. Oefenen met de verschillende aspecten van de Wabo. Hoe verbeter je dienstverlening aan burgers en bedrijven? Hoe stroomlijn je procedures beter om tot geoliede procedures en daarmee tot een efficiëntere bedrijfsvoering te komen? Hoe kun je diverse voorschriften meer op elkaar afstemmen? En krijgen burgers en bedrijven die "administratieve lastenverlichting" zoals VROM dat in het wetsvoorstel heeft aangegeven. De eerste voorlopige resultaten van de pilotprojecten druppelen binnen en de Wabo lijkt uitvoerbaar. Ambities van deelnemers, zoals integraal en projectmatig werken, professionalisering van de handhaving en verbetering van de dienstverlening, sluiten aan bij de doelstellingen van de Wabo. Hieronder wordt in het kort ingegaan op enkele onderwerpen waarvoor pilots zijn ingericht. Voor een uitvoerig verslag van resultaten van de pilots wordt verwezen naar "Handreiking De omgevingsvergunning georganiseerd" een uitgave van VROM. Het loket Een aspect dat in de pilotprojecten nadrukkelijk aan de orde komt is de loketvorm. Daarbij gaat het niet zozeer om een organisatiestructuur maar om de functie van het loket. Een initiatiefnemer moet vanaf 2008 terechtkunnen bij één loket voor de benodigde vergunningen. De centrale filosofie van de Wabo is dat het voor de burger/het bedrijf niet uit maakt hoe de overheid achter dit loket is georganiseerd. De aanvrager wil snel, goed en op transparante wijze worden geholpen. Veel organisaties zijn in ieder geval al bezig met het inrichten van een front- en backoffice. De komst van de omgevingsvergunning is dan een ‘testcase’ voor de nieuwe organisatie. Voor de organisaties die de dienstverlening nog niet geoptimaliseerd hebben, is de komst van de omgevingsvergunning een prikkel om ook meer integraal na te denken over het opzetten van een frontoffice. De organisatie Met de komst van de Wabo is een betere en vroegere samenwerking tussen de verschillende afdelingen en overheden noodzakelijk. 1 januari 2008 komt snel nabij, dus zullen gemeenten en provincies, voor zover dit nog niet is gebeurd, snel maatregelen moeten nemen, zodat zij vanaf 1 januari 2008 omgevingsvergunningen kan verlenen.
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
43
praktijk
Eisen waaraan de nieuwe organisatie in 2008 moet voldoen zijn ondermeer: - De organisatie zal focus moeten hebben op het initiatief van de klant; - Het loket (frontoffice) en accountmanagement moeten, voor zover nog niet geregeld, een plaats krijgen binnen de nieuwe organisatie; - Integraal en klantgericht werken moet in de organisatie tot uitdrukking komen; - Efficiënt organiseren van vergunningverlening en handhaving denkend aan de eisen van de Wabo. Samenloop De wijze waarop een gemeente een vergunning in behandeling neemt, verschilt sterk per type vergunning. Van belang is of het gaat om één of meerdere toetsingskaders. Een voorbeeld van samenloop van toetsingskaders, is een aanvraag waarbij zowel getoetst dient te worden aan de Wet milieubeheer als aan het Bouwbesluit. Bij de omgevingsvergunning is er in alle gevallen sprake van één vergunning, ongeacht of er sprake is van een enkelvoudige aanvraag of een aanvraag met samenloop. De meeste omgevingsvergunningen die vanaf 2008 worden verleend, dienen op dezelfde manier getoetst te worden als nu bijvoorbeeld de milieu-, bouw- of kapvergunningen. Bij deze aanvragen is vaak immers geen sprake van samenloop. De naamgeving van deze vergunningen wordt gewijzigd in de omgevingsvergunning. Inhoudelijk verandert er vervolgens weinig. ICT ICT speelt ook bij het vergunningenproces voor de omgevingsvergunning een prominente rol. Er wordt op dit moment hard gewerkt aan het Programma van Eisen van de landelijke ICT-voorziening omgevingsvergunning. De Wabo gaat uit van één elektronisch aanvraagformulier. Uitgangspunt is dat er één basisformulier wordt gemaakt, maar dat formulier kan wel op maat worden samengesteld door het desbetreffende bevoegd gezag. De verplichting om het elektronisch aanvraagformulier te gebruiken zal nog niet direct bij de inwerkingtreding van de wet gaan gelden. VROM gaat er vanuit dat dit binnen een jaar of twee wel haalbaar moet zijn. In de nota van toelichting bij het voorontwerp Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt aangegeven dat particuliere aanvragers in principe een keuzevrijheid hebben in het bewandelen van de schriftelijke of digitale route. Procedures De Wabo (artikel 3.9, lid 3) bepaalt dat de omgevingsvergunning, voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure, van rechtswege is verleend als het bevoegd gezag niet op de aanvraag heeft beslist binnen de termijn van 8 weken na ontvangst van de aanvraag, eventueel verlengd met 6 weken. Bij de omgevingsvergunning, voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, beslissen binnen 26 weken, eventueel verlengd met 6 weken, is een vergunning van rechtswege niet mogelijk. Daarbij gaat het ondermeer om een activiteit waarvoor nu een milieuvergunning nodig is, of een activiteit waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is voorgeschreven (art. 3.10 Wabo). Resultaten uit de pilots laten zien dat het halen van termijnen bij de reguliere procedure problemen oplevert. In een aantal gevallen is het niet op orde hebben van bestemmingsplannen hiervan de oorzaak. Vaak zijn dan Wro-vrijstellingen nodig en moet er toch noodgedwongen voor de uitgebreide voorbereidingsprocedure worden gekozen. Het op orde hebben van bestemmingsplannen lijkt een randvoorwaarde te zijn om binnen de termijnen van de reguliere procedure te kunnen beslissen. Breed draagvlak Bij het proces om te komen tot de omgevingsvergunning, zijn veel partijen betrokken: rijk, provincies, waterschappen en gemeenten, maar ook de burger en het bedrijfsleven. Een breed draagvlak voor de omgevingsvergunning is er zeker. Ongetwijfeld zullen kinderziekten nog de kop op steken en zal de omgevingsvergunning zeker niet in alle gevallen praktisch zijn, maar de conclusie dat de omgevingsvergunning een belangrijke stap is op weg naar een betere dienstverlening, lijkt gerechtvaardigd. In het volgende nummer van Regelingen Omgevingsrecht wordt opnieuw aandacht besteed aan de Wabo, deze keer door Mr. J. Kramer. Hij zal schetsen hoe provincies met de nieuwe regeling denken om te gaan en welke voor- en nadelen zich in de praktijk kunnen voordoen.
44
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
praktijk
Wijziging van de Woningwet Een verbetering van de handhaafbaarheid en de handhaving van de bouwregelgeving Door Karel Dekker1 Dit artikel behandelt in het kort de wijziging van de woningwet die betrekking heeft op de handhaving van de bouwregelgeving.2 Gezien de actualiteiten als de bouwproblemen bij het Bos en Lommerplein en de Schipholbrand een onderwerp dat grote belangstelling heeft. Algemeen De Woningwet is ingevoerd in 1901 met als doel de bewoning van slechte woningen onmogelijk te maken en de bouw van goede woningen te bevorderen. De wet stelt daarom bouwtechnische eisen aan alle bouwwerken. Ook is in de Woningwet een stelsel opgenomen voor bouwvergunningen. Ook verplicht de Woningwet gemeente een welstandsnota op te stellen. Daarin moet voor ieder gebied dat een gemeente “welstandsgevoelig” vindt zo concreet mogelijk aangegeven zijn wat de welstandseisen zijn. De Woningwet vormt de kern van de bouwregelgeving en dan met name de bouwparagraaf van deze wet. Onder de Woningwet hangen drie zogenoemde Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en een regeling: - Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken; - Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning; - Bouwbesluit 2003; - Regeling Bouwbesluit 2003 (afstemming tussen het Bouwbesluit en de normen). Recente wijziging van de Woningwet Het wetsvoorstel voor de verbetering handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving komt in belangrijke mate voort uit de cafébrand in Volendam en de aanbevelingen uit de onderzoeken daarnaar. Met deze wijziging wordt beoogd de handhaafbaarheid van de bouwregels door burgers en gemeenten te verbeteren. Huidige situatie Op basis van de huidige wetgeving moet de gemeente een eigenaar van een gebouw dat niet voldoet aan de bouwregels, eerst aanschrijven met de opdracht om de gebreken op te heffen. Pas als dit niet binnen een bepaalde termijn is gebeurd, is sprake van een overtreding en kan de gemeente optreden tegen de eigenaar. Nieuwe situatie Met de voorgestelde wetswijziging krijgt de eigenaar een directere verantwoordelijkheid voor het voorkomen van gevaar voor de gezondheid en veiligheid van anderen en kan hij daar direct juridisch op worden aangesproken. Verder krijgen B&W de plicht een handhavingsbeleid vast te stellen. Over de uitvoering daarvan moet het college jaarlijks aan de gemeenteraad rapporteren. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel in maart 2006 aanvaard, waarna het bij de Eerste Kamer is ingediend. Het is inmiddels behandeld in de vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Eerste Kamer. Inhoud van het wetsvoorstel Het gaat dus om een integrale herziening van de gehele regeling van de handhaving en bijbehorende systematiek van de Woningwet3. Daarbij is tevens het instrumentarium voor aanschrijvingen doorgelicht op doublures, en is zoveel mogelijk aangesloten bij de Awb. Het uitgangspunt dat hierbij is gehanteerd is dat geen specifiek instrumentarium in de Woningwet nodig is wanneer volstaan kan worden met het toepassen van het generieke instrumentarium van de Awb. Tegen niet-naleving van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of het welstandsvereiste kan nu zonder aanschrijving worden opgetreden. De kern van de voorgestelde vereenvoudiging van het aanschrijfinstrumentarium bestaat naast het voorgaande in het vervallen van de specifieke aanschrijfbevoegdheden van de Woningwet.
januari 2007
1
2
3
Karel Dekker is directeur van KD/Consultants BV in Voorburg en adviseur-deeleigenaar van StrateGis BV te Voorburg. Bron: Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel en Memorie van Antwoord en Nadere memorie van antwoord aan Eerste Kamer. Direct ontleend aan de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de woningwet zoals aanvaard in de Tweede Kamer in maart 2006.
regelingen omgevingsrecht
45
praktijk
Het gevolg daarvan is dat het niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of de criteria uit de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken een overtreding vormt waartegen direct met toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden, zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is. 1 Verplichting tot het treffen van aanvullende voorzieningen Uitgangspunt is dat de voorschriften die in het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen voor bestaande bouwwerken daarvoor toereikend zijn. Soms kan er evenwel een noodzaak bestaan dat aan een bestaand bouwwerk aanvullende bouwkundige voorzieningen worden aangebracht waardoor het bouwwerk zal voldoen aan een hoger kwaliteitsniveau dan het niveau dat volgt uit de in het Bouwbesluit 2003 gegeven voorschriften voor bestaande bouwwerken. Alleen die gevallen waarbij de noodzaak van een dergelijke hogere eis kan worden aangetoond komen daarvoor in aanmerking (art. 13). 2 Aanbrengen van verbeteringen uit oogpunt van woongerief en energiezuinigheid Met het voorgestelde artikel 13 van de Woningwet kan ook een verplichting worden opgelegd tot het treffen van verbeteringen en energiebesparende voorzieningen, zoals thans vervat in de artikelen 15 en 17a van de Woningwet. Voorwaarde is ook in een dergelijk geval de (te motiveren) aanwezigheid van de noodzaak daartoe. 3 Ingrepen in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten Het voorgestelde artikel 16 van de Woningwet vervangt de aanschrijfbevoegdheid van het huidige artikel 15a van die wet. Op grond van het voorgestelde artikel 16 rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen waarvoor ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten geldelijke steun is verleend. 4 Zorgplicht ter voorkoming of beëindiging van gevaar voor de gezondheid of veiligheid In verband met het voorgaande kan ook worden genoemd de nieuwe en algemene zorgplicht als voorgesteld in artikel 1a van de Woningwet. Deze zorgplicht strekt er toe dat er geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid bestaat of voortduurt als gevolg van de staat van een bouwwerk, standplaats, open erf of terrein, als gevolg van het bouwen, het gebruik of het slopen van een bouwwerk of standplaats, dan wel als gevolg van het gebruik van een open erf of terrein. Denk bijvoorbeeld aan het aanwezigheid van asbest. 5 Rechtsbescherming De nieuw voorgestelde regeling, een enkele versobering daargelaten, zal niet ten koste zal gaan van bestaande bevoegdheden voor het handhavingsbeleid van het college van burgemeester en wethouders om op te treden in geval van strijd met het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of het welstandsvereiste voor bestaande bouw. Ook zal de voorgestelde systematiek de huidige waarborgen en mogelijkheden tot rechtsbescherming voor de eigenaar van een bouwwerk of standplaats (of andere belanghebbenden) niet aantasten. Er wordt wel bereikt dat het systeem van voorschriften, handhaving en rechtsbescherming, dankzij de harmonisatie, vereenvoudiging en betere aansluiting op de Awb, veel transparanter en bruikbaarder wordt. 6 Verbod om te bouwen in strijd met de voorschriften Met de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling wordt nadrukkelijker dan in de Woningwet, zoals deze nu luidt, tot uitdrukking gebracht dat de verantwoordelijkheid voor het bouwen conform het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening primair ligt bij degene die bouwt (de initiatiefnemer). Bij de handhaving van overtredingen waar burgemeester en wethouders ook zelf een foutieve ("contra legem") bouwvergunning hebben verleend, zal evenwel nadrukkelijk de vraag aan de orde zijn in hoeverre zij mede gehouden zijn om eventuele schade van de vergunninghouder te vergoeden ten gevolge van de gebruikmaking van de (ten onrechte verleende) bouwvergunning. Daarbij zal onder meer de hoedanigheid (kennis en kunde) van de vergunninghouder een rol kunnen spelen. 7 Bouwvergunningenstelsel en integrale toetsing Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging in de preventieve toetsende en handhavingstaak voor gemeenten. Het bouwvergunningenstelsel blijft in zijn huidige vorm bestaan. In dat stelsel ligt
46
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
praktijk
besloten dat er bij aanvragen om bouwvergunning een integrale toetsing dient plaats te vinden aan alle toetsingscriteria als opgenomen in artikel 44 van de Woningwet. Een bouwaanvraag dient derhalve door burgemeester en wethouders in zijn geheel te worden getoetst aan het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de welstandsnota. Er wordt thans overigens in samenwerking met het "Platform bouw - en woningtoezicht grote gemeenten" gewerkt aan een toetsingsprotocol voor de toetsing van bouwaanvragen aan het Bouwbesluit 2003. 8 Geen directe toepassing van bestemmingsplan en welstandseisen ten aanzien van het bouwen Met het wetsvoorstel wordt geen wijziging aangebracht in de bestaande systematiek voor de toetsing aan voorschriften uit het bestemmingsplan en aan de criteria uit de welstandsnota die van toepassing zijn voor nieuw te bouwen bouwwerken. Deze voorschriften en criteria zijn niet rechtstreeks jegens de initiatiefnemer van toepassing ten aanzien van het bouwen maar vormen toetsingsgronden waaraan burgemeester en wethouders het voorgenomen bouwen toetsen indien een aanvraag om bouwvergunning is ingediend. Voor de initiatiefnemer van een bouwvergunningplichtige activiteit geldt op deze onderdelen derhalve uitsluitend de eis dat gebouwd wordt conform de bouwvergunning. Op burgemeester en wethouders rust dus de verantwoordelijkheid dat er alleen bouwvergunning wordt verleend voor een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan en redelijke eisen van welstand. 9 Handhavingsvoornemens en jaarlijkse verslagleggingsverplichting Met het voorgestelde artikel 100c is een verplichting opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om periodiek hun handhavingsvoornemens te formuleren. Daarbij kan met name worden gedacht aan: - doelstellingen en prioriteiten; - keuzen bij de inzet van handhavingsinstrumenten; - inzicht in kwantitatieve gegevens, waaronder aantallen verleende bouw-, gebruiks- en sloopvergunningen, aantallen risicovolle bouwwerken; - risicoanalyse, waaronder een inventarisatie van risicovolle bouwwerken binnen de gemeente; - het kwaliteitsbeleid van de gemeente; - intergemeentelijke en regionale samenwerking; - afspraken met de politie en het Openbaar Ministerie over de strafrechtelijke aanpak van overtredingen van de bouwregelgeving. Het jaarverslag is bedoeld om de gemeenteraad periodiek te informeren over het bij de uitvoering gevoerde beleid en de voortgang en resultaten bij de uitvoering van de handhavingstaak (afgemeten aan de eerdere handhavingsvoornemens). Het verslag dient in afschrift te worden toegezonden aan de inspecteur. De inspecteur wordt zodoende de gelegenheid geboden om het tweedelijnstoezicht per gemeente mede af te stemmen op de inhoud van de verslagen. 10 Toepassing van de Wet op de economische delicten Hoewel in de praktijk de nadruk ligt op de bestuursrechtelijke handhaving, kan en zal de bouwregelgeving ook strafrechtelijk worden gehandhaafd. De laatste tijd is de strafrechtelijke opsporing en vervolging van overtredingen van de bouwregelgeving meer in de belangstelling gekomen. Dit is mede het gevolg geweest van overtredingen van de bouwregelgeving die tot ernstige rampen, bijna-rampen en ernstige ongevallen met slachtoffers hebben geleid. Strafrechtelijke opsporing, vervolging en veroordeling kan grote betekenis hebben bij overtredingen van de bouwregelgeving waarvan de gevolgen niet of moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Te denken valt bijvoorbeeld aan het slopen van een bouwwerk in strijd met de voorschriften. Ook bij overtredingen met (mogelijk) ernstige gevolgen voor de gezondheid en de veiligheid, waardoor de rechtsorde en de samenleving ernstig (kunnen) worden geschokt, kan toepassing van het strafrecht meer aangewezen zijn. 11 Bevoegdheid voor de minister van VROM tot vordering van handhaving Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging in de primaire verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor de bestuursrechtelijke handhaving van de Woningwet. In het voorgestelde artikel 100 van de Woningwet wordt die verantwoordelijkheid meer expliciet tot uitdrukking gebracht. Met dit wetsvoorstel wordt verder voorzien in een bevoegdheid voor de minister van VROM om van het college van burgemeester en wethouders te vorderen dat het handhavend zal optreden (met toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom) tegen
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
47
praktijk
een geconstateerde en concreet aan te geven overtreding van de bouwregelgeving. Het ligt in de rede dat hiervan slechts bij hoge uitzonderingen gebruik zal worden gemaakt. 12 Betere handhavingsmogelijkheid bij eigendomsoverdracht Het wetsvoorstel voorziet hierin met een aanvulling op het eerste lid van artikel 40 van de Woningwet, waarmee wordt bereikt dat het niet alleen verboden is om te bouwen zonder of in strijd met een bouwvergunning maar ook om een zonder of in strijd met een bouwvergunning gebouwd bouwwerk of standplaats dan wel deel daarvan in stand te laten. De betreffende bepalingen geven burgemeester en wethouders de mogelijkheid een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom te nemen of ten uitvoer te leggen ten aanzien van de rechtsopvolger (alsmede iedere verdere rechtsopvolger) van degene die zonder of in afwijking van een vergunning, dan wel in strijd met het Bouwbesluit 2003 of de bouwverordening, het bouwwerk of de standplaats heeft gebouwd. Ook de daarmee verbonden kosten kunnen nu op een rechtsopvolger worden verhaald. Ook onder de vigerende Woningwet is dit reeds mogelijk en verandert er dus niet zoveel. Het verschil is dat nu ook kostenverhaal mogelijk wordt (in geval van bestuursdwang) dan wel de oplegging van een last onder dwangsom. Het blijft daarom temeer van belang om bij de aankoop van een onroerende zaak na te gaan of aan de bouwvoorschriften voor bestaande bouwwerken wordt voldaan en of het bouwen of verbouwen met bouwvergunning is verricht. 13 Beheersmaatregelen ter voorkoming van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid Hiermee wordt de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om in gevaarlijke situaties in te grijpen verduidelijkt en geconcretiseerd (waarbij het voorgestelde artikel 1a van de Woningwet als vangnet dient) en buiten twijfel gesteld dat toepassing van deze bevoegdheid zonodig ingrijpende maatregelen kan inhouden die niet direct en primair gericht zijn op het beëindigen van de overtreding als zodanig, maar op het beheersen of beëindigen van de gevaar veroorzakende situatie. We hebben dit soort maatregelen onder andere gezien bij het Bos en Lommerplein. Tot slot: Vergunningplicht voor seizoensgebonden bouwwerken Een speciale regeling voor seizoensgebonden bouwwerken wordt ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen in artikel 45, zesde en zevende lid, van de Woningwet. Gevolg van deze regeling zal zijn dat op basis van een bouwvergunning het bouwwerk meerdere malen (jaren achtereen) kan worden opgericht. Denk daarbij bijvoorbeeld aan strandtenten.
48
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
actualiteiten Door Leo Bomhof, Karel Dekker en Wim te Winkel 1
LNV: 'Geen heffing als mineralentekort alleen in theorie bestaat'
Het ministerie van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit (LNV) zal varkenshouders die in de praktijk alle geproduceerde mest hebben afgevoerd maar toch een gat in hun mestboekhouding kennen geen heffing opleggen. Het ministerie laat dat weten in een reactie op een bedrijfsreportage over een vleesvarkensbedrijf in Beringe in het Agrarisch Dagblad. Veel varkenshouders kampen met het probleem dat ze in de praktijk alle geproduceerde mest hebben afgevoerd, maar dat ze volgens de voorgeschreven rekenmethode van het ministerie van LNV onvoldoende mineralen hebben afgevoerd. In het geval van de Limburgse vleesvarkenshouder betekent het dat hij 1000 m3 mest te weinig heeft om af te voeren. Dat zou voor hem een heffing van 72.000 euro kunnen inhouden. LNV onderzoekt momenteel de mineralenforfaits en de gasvormige verliezen zoals deze voor de varkenshouderij zijn vastgesteld. Minister Veerman heeft daarnaast de toezegging gedaan dat veehouders die volgens de regels hebben gehandeld geen heffing krijgen opgelegd als de mineralenbalans alleen theoretisch niet klopt. Die afspraak blijft overeind ook wanneer de forfaits worden aangepast, aldus de LNV-woordvoerder. Bron: Agrarisch Dagblad, 25 november 2006
2
Varkens- en pluimveehouders kunnen uitstel voor IPPC-richtlijn bedingen
Varkens en pluimveebedrijven kunnen uitstel krijgen om te voldoen aan de IPPC-richtlijn. Nederland heeft deze richtlijn pas in 2005 geïmplementeerd, terwijl dat al in oktober 1999 had moeten gebeuren, stelt Joost de Rooij van Linssen Advocaten. Volgens hem biedt dat voor veehouders de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de ingangsdatum van 31 oktober 2007. De IPPC-richtlijn schrijft voor dat bedrijven met meer dan 750 zeugen, 2.000 varkensplaatsen of 40.000 stuks pluimvee op 31 oktober 2007 de best beschikbare techniek moeten gebruiken om de ammoniakuitstoot van hun stallen te beperken. De Rooij kent echter voorbeelden van gemeenten die met veehouders praten over uitstel. De veehouders komen daarbij wel met een stappenplan waarbij ze aangeven hoe ze op termijn aan de richtlijn willen voldoen. De jurist hield veehouders op een studiedag van mengvoerbedrijf De Heus voor dat zij het best naar de gemeente kunnen stappen en aangeven dat ze onmogelijk binnen een termijn van 2 jaar kunnen voldoen aan de IPPC-richtlijn. Ze moeten wel de bereidheid tonen om daar in stappen naar toe te werken. Varkens- en pluimveehouders kunnen wijzen op het feit dat ze op zo’n korte termijn niet in staat zijn de benodigde kosten te maken. Het betekent ook dat ze de gemeente aansprakelijk moeten stellen. Jan Bouwman, adviseur Bouw en Milieu van Agra_Matic, wees de veehouders op de mogelijkheden om intern te salderen. Een varkensbedrijf met 3.000 plaatsen dat nu 7.500 kilo ammoniak uitstoot, kan kiezen voor het installeren van een luchtwasser voor één stal met 1.000 vleesvarkens. De uitstoot van die stal komt dan uit op 130 kilo ammoniak. Dat biedt het bedrijf dan de mogelijkheid om nog 2.948 dieren in stallen zonder luchtwasser te houden. Die dieren stoten dan 7.370 kilo ammoniak uit. De totale ammoniakuitstoot van het bedrijf blijft echter hetzelfde, terwijl een varkenshouder veel minder hoeft te investeren. Bron: Agrarisch Dagblad, 18 november 2006
3
Meer bedrijven rond kwetsbare natuurgebieden kunnen uitbreiden
Het Rijk, het Interprovinciaal Overlegorgaan (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben afspraken gemaakt over ammoniak en Natura 2000-gebieden. Deze afspraken maken het mogelijk dat meer bedrijven rond de kwetsbare natuurgebieden kunnen uitbreiden. Deze bedrijven zitten nu vaak nog 'op slot'. De afspraken leiden er ook toe dat er minder ammoniak in de
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
49
actualiteiten
gebieden neerslaat. LTO Nederland ondersteunt de afspraken. De Stichting Natuur en Milieu heeft zich teruggetrokken uit het overleg. De afspraken zijn een uitwerking van de Vogel- en Habitatrichtlijnen. Voor de kwetsbare natuurgebieden zijn extra beschermende maatregelen nodig, met name tegen ammoniak. De komende drie jaar worden daarom voor deze Natura 2000-gebieden 'beheerplannen' gemaakt. In de tussentijd gelden de afspraken die nu zijn gemaakt en verder worden uitgewerkt in een Toetsingskader. De afspraken voor de 'interimperiode' komen op het volgende neer: - Voor elk Natura 2000 gebied wordt op grond van wetenschappelijke maatstaven bepaald hoeveel ammoniak het natuurgebied kan 'hebben' (de kritische depositiewaarde). - Bedrijven mogen ontwikkelen tot de grens waar schade zou kunnen optreden voor het natuurgebied. Voor bedrijven in de buurt van het natuurgebied is die grens sneller bereikt dan voor bedrijven die verder van het natuurgebied afliggen. Uiteraard is het ook afhankelijk van de kwetsbaarheid van het natuurgebied. - Bedrijven hebben de mogelijkheid om tot maximaal 5% van de kritische depositiewaarde uit te breiden. - Melkveehouders kunnen uitbreiden als ze grondgebonden zijn, dat wil zeggen een bepaald aantal koeien of mest per hectare grond. - De overheden onderzoeken of het mogelijk is om de ammoniakruimte van stoppende boeren rond het natuurgebied beschikbaar te houden in het beheerplan voor landbouw en natuur. Op die manier wordt voorkomen dat er nieuwe 'quotum-handel' ontstaat in ammoniak rond een natuurgebied. Daarbij zou geld gaan naar bedrijfsbeëindigers in plaats van naar bedrijfsontwikkeling. - Minister Veerman gaat, in lijn met het verzoek van de Tweede Kamer, met de Europese Commissie bespreken welke mogelijkheden er zijn om de vergunningplicht rondom de Natura 2000-gebieden te beperken. - Op verzoek van de LTO Nederland zal de minister zich inzetten om het subsidiebedrag voor luchtwassers te verdubbelen. Er is al 15 miljoen euro subsidie en 10 miljoen euro FES-gelden toegezegd voor luchtwassers. - De komende drie jaar worden beheerplannen gemaakt voor de Natura 2000-gebieden. Omdat rond de Peel zowel een hoge concentratie ammoniak in de lucht is én het natuurgebied kwetsbaar is, wordt als eerste het beheerplan voor de Peel gemaakt. Dit plan is in september 2007 klaar. Effecten van de afspraken Door deze maatregelen verwachten de partijen dat de hoeveelheid ammoniak rond de natuurgebieden daalt. Bedrijven die willen uitbreiden kunnen allerlei maatregelen nemen om de uitstoot te verminderen, bijvoorbeeld door het installeren van luchtwassers. Op die manier kunnen ze uitbreiden zonder dat de hoeveelheid ammoniak in de lucht toeneemt. Uitstoot van ammoniak Ongeveer de helft van de uitstoot van stikstof in de vorm van ammoniak, komt uit de landbouw. Uit mest van vee komt ammoniak. In de kwetsbare natuurgebieden leidt dat tot 'vermesting' waardoor sommige plantensoorten verdwijnen. Vandaar dat er maatregelen nodig zijn om in de veehouderij rond de kwetsbare natuurgebieden de uitstoot van ammoniak te verminderen. Er bestaan al algemene ammoniak-maatregelen voor bijvoorbeeld het bouwen van stallen en het uitrijden van mest. In beheerplannen die de komende drie jaar worden gemaakt komen afspraken te staan over het behoud van de kwetsbare natuurgebieden én wat de bedrijven in de omgeving aan ammoniak mogen uitstoten. Om het toch mogelijk te maken om de komende drie jaar rond natuurgebieden rendabele boerenbedrijven te houden waren precieze afspraken nodig over de hoeveelheid ammoniak die veehouderijen de komende tijd mogen produceren. Hoe nu verder De afspraken worden verder uitgewerkt. Allereerst worden ze bekeken op de juridische houdbaarheid en worden de mogelijke effecten wetenschappelijk verder onderbouwd, bijvoorbeeld de effecten van de 5% van de kritische depositiewaarde. Ook zullen de afspraken aan de praktijk worden getoetst. Op 1 maart 2007 moet het toetsingskader gereed zijn. Bron: Ministerie van LNV, 17 november 2006
50
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
actualiteiten
4
Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden
Het Besluit landbouw milieubeheer is op 7 december in werking getreden. Het nieuwe besluit heft de milieuvergunningplicht op en stelt daarvoor algemene regels in de plaats. Het besluit is een samenvoeging van het Besluit akkerbouwbedrijven en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en betekent een lastenverlichting van ongeveer 40 miljoen euro per jaar. De milieuvergunningplicht wordt opgeheven en er komen algemene regels voor in de plaats. Het Besluit landbouw milieubeheer geldt nu voor akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt, melkrundveehouderijen, gemechaniseerde loonbedrijven, witloftrekkerijen, teeltbedrijven met eetbare paddestoelen, paardenhouderijen, kinderboerderijen, kleinschalige veehouderijen, spoelbassins en opslagen van vaste mest. Bron: Ministerie van VROM, 7 december 2006
5
Besluit energieprestatie gebouwen
De ministerraad heeft op voorstel van minister Winsemius van VROM ingestemd met het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG). Dit is een belangrijke stap bij de implementatie van de Europese Richtlijn energieprestatie gebouwen. Het Besluit energieprestatie gebouwen regelt het laatste onderdeel van de richtlijn: het energielabel voor gebouwen. Energielabel Het energielabel voor gebouwen moet in de toekomst bij bouw, verkoop of verhuur worden overlegd. De nieuwe gebruiker van een gebouw krijgt zo vooraf inzicht in het energieverbruik en een advies voor verbetering. Het besluit geeft de mogelijkheid onder voorwaarden het bestaande energieprestatieadvies (EPA) te gebruiken als het nieuwe Energielabel. Omzetting EU-richtlijn Het kabinet streeft ernaar op 1 januari 2007 de richtlijn in Nederlandse wetgeving omgezet te hebben. Vanaf dat moment wordt gestart met de opleidingen van toekomstige adviseurs en de certificering van bedrijven die energielabels mogen uitgeven. Als er voldoende adviseurs zijn, treedt het besluit in werking en stelt het kabinet het verplicht om bij een huizentransactie een energielabel te overleggen. Een jaar te laat De richtlijn Energieprestatie gebouwen had op 4 januari 2006 moeten zijn omgezet in Nederlandse regelgeving. In verband met de hoge administratieve lasten heeft het kabinet in oktober 2005 een besluit over de wijze van implementatie aangehouden. In februari 2006 heeft de Europese Commissie Nederland officieel in gebreke gesteld voor het niet tijdig invoeren van de richtlijn. Normen en richtlijnen Normen en richtlijnen met betrekking tot dit onderwerp zijn: - NEN 5128 (EPN voor woningbouw); - NEN 2916 (EPN voor utiliteitsbouw). Hulpmiddelen voor toepassing in de praktijk: - NPR 5129 (Rekenprogramma EPN woningbouw); - NPR 2917 (Rekenprogramma EPN utiliteitsbouw); - Praktijkgids Bouwbesluit - Thermische isolatie en energieprestatie. Kijk voor meer informatie op http://epn.nen.nl. Bron: NEN, 11 december 2006
6
Kabinet stelt besluit over NEN-norm uit
Het kabinet brandt zich voorlopig niet aan de vraag of de NEN-normen gratis beschikbaar moeten komen. Een officieel standpunt daarover is opgeschort tot na de rechtszaak die binnenkort over de kwestie dient.
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
51
actualiteiten
Kabinetstandpunt nog ver weg Het ministerie van Economische Zaken heeft 6 december bevestigd dat het nog "maanden kan duren" voordat het kabinetstandpunt klaar is. Aanvankelijk zou de regering zich dit jaar nog uitlaten over de beschikbaarheid van de NEN-normen. Begin januari dient in Den Haag de rechtszaak die bouwkundig adviesbureau CBB uit Arnhem heeft aangespannen tegen de Staat. Het bedrijf wil via de rechterlijke procedure voor elkaar krijgen dat de normalisatienormen vrijelijk toegankelijk komen. Nu nog betalen bedrijven jaarlijks duizenden euro’s voor de normen. Rechtszaak Woordvoerder Jan van Diepen van Economische Zaken geeft toe dat het kabinetsstandpunt ook is uitgesteld vanwege de aanstaande rechtszaak. "De elementen van die zaak zijn immers voor een deel dezelfde als die van het kabinetsstandpunt", zegt hij. Tot dusver heeft de overheid zich altijd op het standpunt gesteld dat de NEN-normen niet verplicht zijn, niet onder wet- en regelgeving vallen en dus ook niet gratis toegankelijk hoeven worden gesteld. Of de uitkomst van het proces gevreesd wordt, wil de woordvoerder niet zeggen. Het NEN acht de rechtszaak kansloos, liet directeur Jan Wesseldijk al eerder weten. Volgens hem hebben de normen geen dwingend karakter. Bovendien liggen de auteursrechten op de normen bij het instituut en kan de overheid alleen daarom al niet bepalen dat de ze gratis beschikbaar komen. Bron: Cobouw, 7 december 2006
7
Gecertificeerde Bouwbesluit-toets
In de toekomst krijgt de bouwaanvrager de keuze de toets door een certificaathouder of door de gemeente te laten uitvoeren. Bij de toets door een gecertificeerd bureau kan de gemeentelijke beoordeling terughoudend zijn. Dat biedt een aantal voordelen. Certificering komt de helderheid en transparantie van het vergunningsproces ten goede, als aanvragende partij heb je die zelf in de hand. De voorbereidings- en vergunningstermijnen worden bekort, en dat kan de opdrachtgever al snel veel geld schelen. Wellicht dat dit ook gevolgen heeft voor de hoogte van de gemeentelijke leges. Bovendien is het een extra dienst die architecten, mits ze gecertificeerd zijn, hun opdrachtgever kunnen leveren. Bron: BNA, 7 december 2006
8
Nieuwe vorm van aanbesteding A2 Passage Maastricht
De aanbesteding omvat zowel infrastructuur (o.a. A2-tunnel, nieuwe Stadsboulevard, aanpassing kruispunt Geusselt en Viaductweg, verknoping A2/A79, afslag bedrijventerrein Beatrixhaven) als vastgoedlocaties. Vastgoedontwikkeling is mogelijk op diverse bouwlocaties langs de A2-passage en bij herontwikkeling van locaties waar sloop van bestaande bebouwing aan de orde is. Voor nieuwbouw en herbouw gaat het in totaal om ruim 1.100 woningen en ruim 30.000 m2 bruto vloeroppervlakte aan commerciële ruimte. Additionele vastgoedontwikkeling is mogelijk rond de stadsentrees Geusselt en Europaplein. Aanbestedingswedstrijd Om te komen tot één plan voor stad en snelweg, worden marktpartijen (zoals ontwikkelaars en aannemers) aangespoord om consortia te vormen. Het consortium dat de beste totaaloplossing ontwerpt, binnen verschillende randvoorwaarden, wint de ‘wedstrijd’ en zal het hele plan ook realiseren. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de gemeente Maastricht zullen optreden als opdrachtgever richting marktpartijen. Het projectbureau A2 Maastricht is aanbesteder en regisseert het aanbestedingsproces. Bij de beoordeling van het beste plan wordt gekeken naar de eindoplossing én de situatie tijdens de uitvoering van het project. Het is uiterste belangrijk dat Maastricht ook tijdens de werkzaamheden goed bereikbaar blijft en dat omwonenden zo min mogelijk hinder ondervinden. De totale aanbesteding duurt ruim twee en een half jaar en is het best te omschrijven als een ‘aanbestedingswedstrijd’. Dit gebeurt in een zogenaamde concurrentiegerichte dialoog. Het houdt in dat de projectorganisatie de dialoog aangaat met marktpartijen over de invulling van eisen en wensen voor de beste definitieve totaaloplossing én voor de uitvoeringsperiode. De marktpartijen worden geselecteerd op basis van hun kennis en ervaring.
52
regelingen omgevingsrecht
januari 2007
actualiteiten
Uiteindelijk brengt een gunningsadviescommissie een zwaarwegend advies uit aan de samenwerkende overheidspartijen. Waarom deze aanpak? Deze vernieuwende en integrale aanpak garandeert dat kennis van marktpartijen optimaal kan worden gebruikt. Dit levert voordelen op de prijs/kwaliteitverhouding van het plan. Door deze aanpak wordt vermeden, dat de bedachte oplossing uiteindelijk onbetaalbaar of om andere reden niet te realiseren is. Dit levert tijdwinst op. De verwachting is, dat marktpartijen op deze manier tot betere, meer creatieve ontwerpen kunnen komen en bij realisering zelf de verantwoordelijkheid nemen. Draagvlak omgeving Voor de A2-plannen definitief zijn, hebben belanghebbenden en geïnteresseerden nog tweemaal de mogelijkheid hun mening te geven. Een eerste keer wanneer de totaalplannen van verschillende marktpartijen gereed zijn (tweede helft 2008). Deze reacties worden gebundeld en aangeboden aan de ministers van VenW en VROM en de gemeenteraad van Maastricht en Meerssen. Zij geven vervolgens aan, welke reacties in de plannen van marktpartijen moeten worden verwerkt. De marktpartijen kunnen hun plannen daarna definitief maken. Het winnende plan wordt opgenomen in een ontwerp tracébesluit en een ontwerp bestemmingsplan. Hierop vindt formele inspraak plaats (2009). Uiteindelijk nemen de ministers van VenW en VROM en gemeenteraden Maastricht en Meerssen de definitieve besluiten. Door de gecombineerde aanpak van aanbesteding en verplichte publieke planprocedures wordt een oplossing gekozen met groot commitment bij zowel de omgeving als de (winnende) marktpartij. De uitvoering van de infrastructuur start naar verwachting in 2010 en duurt zo’n zes jaar. De Selectieleidraad staat op www.aanbestedingskalender.nl. Bron: Nieuwsbericht Infrasite.nl, 4 december 2006
9
Gewijzigde regeling milieu-effectrapportage
Op 28 september 2006 is de gewijzigde regeling milieu-effectrapportage in werking getreden. Grofweg komt de wijziging erop neer dat aan de al bestaande milieu-effectrapportage nog een milieubeoordelingsfase wordt toegevoegd, namelijk nog vóórdat er sprake is van concrete overheidsplannen voor bijvoorbeeld woningbouw. Door in een zo vroeg mogelijk stadium bij grote ontwikkelingsplannen naar de gevolgen voor het milieu te kijken, kunnen betere strategische keuzen worden gemaakt. Bron: Recht.nl Magazine, 27 november 2006
januari 2007
regelingen omgevingsrecht
53
Regelingen Omgevingsrecht is een uitgave van Sdu Uitgevers bv Jaargang 1, nummer 1, januari 2007 Hoofdredactie Mr. L. Bomhof Kernredactie Mr. F.M.A. van der Loo Mr. J. Zigenhorn Vaste medewerkers Ing. K. Dekker Dhr. S. van der Heijden Mr. J. Kramer Mr. D. van Leeuwen Mr. J.V. van Ophem
Mw. M.L. Stokhof-Hassing Mw. S. van Velsen Ir. G.W. te Winkel Mr. J.M.I.J. Zijlmans
Uitgever drs. E.A. van Doesburg, Sdu Uitgevers bv Redactiesecretariaat Sdu Uitgevers bv Anne-Marie Maatkamp Postbus 20025 2500 EA Den Haag E-mail:
[email protected] Internet www.sdu.nl/omgevingsrecht Vormgeving Dupuis Communicatie Advertentie exploitatie Sdu Uitgevers Advertentieacquisitie Ewald Nicolai Postbus 49 2501 CA Den Haag Tel (070) 378 07 01 Fax (070) 799 98 79 E-mail:
[email protected] Abonnementen Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag, tel. (070) 37 89 880; fax (070) 89 783; e-mail:
[email protected] Proefabonnement van 3 nummers € 25,- Losse nummers € 25,- en abonnementen: € 132,50 (excl. BTW en inclusief verzend- en administratiekosten). Verschijnt 10 maal per jaar. Een abonnement geldt steeds voor een jaar en kan op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement wordt automatisch met een jaar verlengd, tenzij uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het abonnementsjaar schriftelijk wordt opgezegd bij Sdu Klantenservice. Wij verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst en om u van informatie te voorzien over Sdu Uitgevers bv en andere zorgvuldig geselecteerde bedrijven. Als u geen prijs stelt op deze informatie, kunt u dit schriftelijk melden bij Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over onze leveringsvoorwaarden kunt u terecht op www.sdu.nl. Abonnementen gelden voor minimaal één jaar. ISSN: 1570-6656 © Sdu Uitgevers 2007
Alle rechten voorbehouden. Behoudens de door de Auteurswet 1912 gestelde uitzonderingen, mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd (waaronder begrepen het opslaan in een geautomatiseerd gegevensbestand) en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De bij toepassing van art. 16b en 17 Auteurswet 1912 wettelijk verschuldigde vergoedingen wegens fotokopiëren, dienen te worden voldaan aan de Stichting Reprorecht, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, telefoon (023) 799 78 10. Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken op grond van art. 16 Auteurswet 1912 dient men zich te wenden tot de Stichting PRO, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, telefoon (023) 799 78 09. Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave ten behoeve van commerciële doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, kan voor de afwezigheid van eventuele (druk)fouten en onvolledigheden niet worden ingestaan en aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever deswege geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventueel voorkomende fouten en onvolledigheden. Aangeleverde artikelen kunnen worden hergebruikt voor elektronische doeleinden.
54
regelingen omgevingsrecht
januari 2007