Voedselhulp in een land van overvloed Ervaringen van klanten van de voedselbank in Amsterdam Oost in relatie tot voedseltekort en voedselhulp
Hille Hoogland
[email protected] Masterscriptie November 2006 Begeleiding: mw. Dr. R.M. van Daalen Master Medische Antropologie en Sociologie Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam
Inhoudsopgave 3
1. Inleiding 1.1 De opkomst van voedselbanken in de context van een welvaartsamenleving 1.2 Onderzoeksvragen 2. Methodologie
8
2.1 Veldwerk als strategie en methode 2.2 Diepte-interviews met klanten van de voedselbank 2.3 Aandacht voor voedselbanken in de media 3. Theorie in relatie tot voedselbanken in de context van een welvaartssamenleving
14
3.1 Canadese voedselhulp is ‘een symbolisch gebaar’ en geen antwoord op de behoefte 3.2 Goffman’s analyse van stigmatisering 3.3 De stap zetten naar een voedselbank in Nederland 3.3.1 Armoede in Nederland herontdekt 3.3.2 Een ‘opeenstapeling van oorzaken’ 4. De context van de voedselhulp
26
4.1 Origine, doelstelling en werkwijze van de voedselbanken 4.2 De dagelijkse praktijk van een voedselbank 4.2.1 De wekelijkse intakegesprekken: van aanmelding tot toewijzing of afwijzing 4.2.2 Dilemma’s en organisatorische overwegingen binnen het intakeproces 4.2.3 De wekelijkse distributie van voedselpakketten 4.2.4 Het ‘probleem van de donatie afhankelijke voorraad’ 5. Behoeften en verwachtingen van voedselhulp
40
5.1 Wie is de klant van de voedselbank ? 5.2 De eerste reacties op de wekelijkse variërende voedselpakketten 5.3 ‘Overleven’ met een voedselpakket 6. Gevoelens over voedseltekort en voedselhulp
50
6.1 ‘Onderhandelen’ over voedselhulp 6.2 Gevoelens van schaamte en afhankelijkheid 7. Conclusies
57
Epiloog: voedselbanken, een schande?
61
Literatuur
63
Bijlage I: Aanvraagformulier
67
Bijlage II: Topiclijst interview met klanten van de voedselbank
68
Fotobijlage
69 2
1. Inleiding 1.1 De opkomst van voedselbanken in de context van een welvaartssamenleving De Nederlandse samenleving is recent verrijkt met een nieuwe ‘armoedebestrijder’: de voedselbank. Sinds 2003 schieten de voedselbanken als paddestoelen uit de grond en krijgt een groep ‘armen’ van deze charitatieve organisatie hulp aangeboden in de vorm van een voedselpakket. De eerste Nederlandse voedselbank, de Stichting Voedselbank Nederland, is ontstaan vanuit particulier initiatief, naar voorbeeld van de voedselbanken in België. Eind 2006 zijn er rond de 100 voedselbanken verspreid over heel Nederland, wekelijks duizenden voedselpakketten aan het uitdelen. Naast het aantal voedselbanken blijkt de vraag naar voedselhulp explosief te groeien en dit maakt de behoefte aan de voedselhulp duidelijk. De voedselbanken maken een groep zichtbaar die het moeilijk heeft om, al dan niet tijdelijk, te ‘overleven’ in onze welvaartssamenleving. Mijn interesse gaat uit naar deze ‘gemarginaliseerde’ groep en specifiek naar hun ervaringen met een voedseltekort en de voedselhulp. In eerste instantie is mijn nieuwsgierigheid ontstaan na het zien van een reportage over de eerste voedselbank in Amsterdam, die sinds 2005 in het stadsdeel Zuid Oost wekelijks aan honderden mensen voedselpakketten uitdeelt. Ik wilde graag meer weten over de voedselbanken en specifiek over de mensen die er gebruik van maken. Het leeronderzoek van de Master Medische Antropologie en Sociologie bood mij de kans om mij in het onderwerp te kunnen verdiepen. Het gaat om een maatschappelijk relevant thema, omdat we de groeiende vraag naar voedselhulp kunnen beschouwen als een uiting van de sociale ongelijkheid, in economisch opzicht en in sociaal opzicht.
De
doelgroep
van
de
voedselbanken
kan
niet
deelnemen
aan
onze
‘consumptiesamenleving’ en is in die zin een sociaal uitgesloten groep, die wel ‘een kijkje kan nemen in de etalage, maar niet kan kopen’. De sociale uitsluiting en specifiek het voedseltekort hebben bovendien consequenties voor de ‘gezondheid’, de sociale, mentale en fysieke staat van welzijn 1 van deze mensen. Met deze studie wil ik inzage geven in de ‘wereld van voedselhulp’ en een kleine bijdrage leveren aan het verminderen van het onbegrip, dat in onze samenleving met betrekking tot de voedselbanken bestaat. Dit onbegrip constateer ik in mijn eigen sociale omgeving en in de discussies over voedselbanken, die op maatschappelijk en politiek niveau plaats vinden. De grote belangstelling die er in de media was voor de voedselbanken heb ik vanaf november 2005 gevolgd. In reportages en discussieprogramma’s over voedselbanken, krantenberichten en briefwisselingen
1
Gezondheid volgens de definitie van de WHO: ‘a state of complete physical, mental and social wellbeing and not just the absence of disease’(Allen &Thomas 2000: 75)
3
tussen politici gaat het heel vaak over de bestaansreden van de voedselbank: is deze echt nodig in onze samenleving en is dit acceptabel? Twee standpunten vallen mij in deze discussies op. Ten eerste is een veel voorkomende visie dat de voedselbanken op dit moment nodig zijn, maar tegelijkertijd zo snel mogelijk opgeheven moeten worden, oftewel overbodig zouden moeten zijn in onze welvaartssamenleving. De voedselbanken hebben vanuit deze visie wel bestaansrecht, maar zijn niet acceptabel. Ten tweede is er sprake van ontkenning van de relevantie van het bestaan van de voedselbanken en komt bij deze visie veelal het ‘wijzende vingertje’ aan de orde: ‘Het is onzin dat er voedselbanken zijn en die mensen hebben vast een te dure tv gekocht.’ Uit beide standpunten blijkt de algemene visie dat het een ‘schande’ is dat er voedselbanken in onze welvaartsamenleving bestaan. Dit houdt een ontkenning in van de problematiek, die al sinds de jaren tachtig bekend, erkend en zelfs in opdracht van de overheid onderzocht is in Nederland: de ‘stille armoede’ in onze samenleving (Engbersen et al. 1996; Ypeij 2002a, 2002b, 2002c). De voedselbanken bereiken een grote groep mensen die in armoede leeft en maken de problematiek hiermee nu concreet zichtbaar. Over deze groep, de klanten van de voedselbanken, wil ik graag de ontbrekende kennis vergaren. Specifiek wil ik met mijn onderzoek inzage geven in de belevingswereld van de klanten van de voedselbanken in relatie tot het ‘voedseltekort’ en de ‘voedselhulp’. Deze kennis kan wellicht meer begrip in de samenleving voor de problematiek teweeg brengen en de bestaande discussies in de samenleving verdiepen. Deze scriptie is het eindresultaat van mijn totale onderzoek, waarbinnen een intensieve veldwerkperiode van 10 weken bij twee voedselbanken in Amsterdam ertoe bijgedragen heeft dat ik als het ware in de setting kon opgaan en de wereld van voedselhulp van heel dichtbij kon ervaren. Van zowel de vrijwilligers als de klanten kreeg ik het vertrouwen, dat mij in staat gesteld heeft dit onderzoek uit te voeren. Hun namen zijn in deze scriptie bewust weggelaten of fictief. Alvorens een verantwoording van de methodologie en de resultaten van mijn onderzoek te presenteren, zal ik een toelichting geven op de onderzoeksvragen en de opbouw van mijn betoog toelichten.
1.2 Onderzoeksvragen De voedselbanken geven hulp in de vorm van een pakket met levensmiddelen aan de mensen die deze ‘voedselhulp’ aanvragen. De directe aanleiding om de stap te zetten is een tekort aan voedsel, veroorzaakt door een gebrek aan financiële middelen om in levensmiddelen te kunnen voorzien. Een ‘voedseltekort’ in Nederland moeten we zien in de context van de samenleving waarin het voorkomt en uitgaan van de minimale levensstandaarden die gelden binnen het desbetreffende land (Mestrum 2002). Hiermee wil ik direct de irrelevante vergelijking met een voedseltekort in een 4
ontwikkelingsland uit de weg ruimen. Of zelfs een vergelijking met de armoede van de jaren vijftig zoals Minister Zalm maakt: ‘De onderkant van de samenleving is veel welvarender dan in de jaren vijftig. Je had geen tv. Je at dubbele boterhammen en je naaide zelf je kleren’ (Trouw 30 december 2005). De socioloog Erik Snel gaat tegen deze uitspraak in en ziet de armoede gerelateerd aan ‘de consensus over een minimaal beschaafd bestaan’ in onze samenleving en hij stelt dat meerdere jaren leven ‘onder het bijstandsniveau’ zorgelijk is. Deze groep moet zich veel ontzeggen volgens Snel en lijdt hierdoor aan ‘sociale uitsluiting’: Ze kunnen bijvoorbeeld nooit nieuwe kleren of schoenen kopen. Warm eten voor de kinderen is er nog wel, maar de ouders eten ’s avonds een boterham. Ze gaan niet op vakantie. Kinderen vieren soms geen verjaardagsfeestje meer. Of ze schamen zich zo om hoe hun huis eruit ziet, dat ze geen vriendjes durven uit te nodigen.’ (ibid.) Dit citaat geeft de betekenis weer van ‘sociale uitsluiting’ in het dagelijkse leven van een welvaartssamenleving. Mensen komen hier in principe niet om van de honger, maar kunnen wel langdurig een tekort aan voldoende en voedzaam voedsel ervaren en hierdoor wel lijden aan chronische ondervoeding. Het besparen op eten en kleding is voor mensen die met weinig geld moeten rond komen vaak noodzakelijk en in die zin kunnen we een voedseltekort zien als een overlevingsstrategie. Anderen maken liever gebruik van de term ‘bestaanstrategie’ (Ypeij 2002b). De vaste lasten (huur, elektra) worden ten eerste betaald en daarna is vaak de enige post waar nog op bezuinigd kan worden het eten (Ypeij 2002b). Een langdurig tekort aan voedsel heeft consequenties voor de algehele gezondheid (zie noot 1). Concentratieverlies voor kinderen, die geen ontbijt krijgen voordat ze naar school gaan, is hiervan slechts één voorbeeld (Diaconie van Amsterdam 2005). Een ander voorbeeld is de stress, veroorzaakt door de ‘zorgen’ die volwassenen hebben over het vergaren van goed en voldoende voedsel voor hun kinderen en als laatste voor zichzelf (Ypeij 2002b). Het leven met een ‘voedseltekort’ heeft onvermijdelijk effect op de gezondheid en er zijn tevens psychologische gevolgen aan verbonden. Daarom zie ik de problematiek niet slechts als een welvaartsprobleem, maar tevens als een ‘gezondheidsprobleem’. Degene die deze problemen aan den lijve ondervindt weet het beste welke invloed het voedseltekort heeft. Daarom wil ik in dit onderzoek graag belichten welke gedachten en gevoelens de klanten van de voedselbank hebben in relatie tot het voedseltekort en de voedselhulp. Ik ben daarbij ten eerste geïnteresseerd in het voedseltekort dat zij ervaren, specifiek in relatie tot ‘gezond’ en ‘sociaal’ eten. Deze twee functies van eten zijn voor een ieder persoonlijk in te vullen, maar ik denk bij ‘gezond eten’ aan het bevorderen van de gezondheid door het eten van vers fruit en verse groenten. Bij de sociale functie die eten kan hebben denk ik bijvoorbeeld aan het vieren van 5
verjaardagen en het uitnodigen van vrienden. Ten tweede wil ik weten wat hun behoeften en verwachtingen zijn ten aanzien van de voedselhulp en in hoeverre de hulp hier op aansluit. Krijgen de mensen in het voedselpakket waar zij ook daadwerkelijk behoefte aan hebben? Ten derde wil ik mij richten op de gevoelens die de klanten hebben over het voedseltekort en de voedselhulp. De volgende onderzoeksvraag en bijbehorende deelvragen vormen het uitgangspunt van mijn onderzoek en wil ik graag in deze scriptie beantwoorden: Wat zijn de ervaringen van de verschillende soorten klanten van de voedselbanken in Amsterdam Oost in relatie tot voedseltekort en voedselhulp? •
Welk voedseltekort ervaren de klanten van de voedselbanken in Amsterdam Oost in het algemeen en specifiek in relatie tot ‘gezond’ en ‘sociaal’ eten?
•
Wat zijn de behoeften en verwachtingen van de klanten van de voedselbanken in Amsterdam Oost ten aanzien van de voedselhulp en in hoeverre sluit de hulp van de voedselbank hierop aan?
•
Wat zijn de gevoelens van de klanten van de voedselbanken in Amsterdam Oost in relatie tot voedseltekort en de voedselhulp?
Een ‘voedselbank’ kent binnen Nederland verschillende vormen en werkwijzen, maar in het algemeen kunnen we zeggen dat een voedselbank een vrijwilligersorganisatie is, die (meestal wekelijks) voedselpakketten, samengesteld uit donaties van levensmiddelen, uitdeelt aan de ‘klanten’. Deze klanten zijn getoetst aan de criteria van de Stichting Voedselbank Nederland: na aftrek van vaste lasten van de totale inkomsten blijft maandelijks minder over dan 150 euro per huishouden, met 50 euro erbij voor iedere volwassene en 25 euro voor ieder kind extra (www.amsterdam.voedselbank.org, bekeken op 31 augustus 2006). De klanten van de voedselbanken in Amsterdam Oost worden centraal op één locatie getoetst, maar het ophalen van de voedselpakketten is verspreid over twee uitgiftepunten in Amsterdam Oost (Zeeburg en in OostWatergraafsmeer). De ‘klant van de voedselbank’ is de persoon, die een voedselpakket heeft aangevraagd en administratief geregistreerd staat, maar in de praktijk profiteert zijn/haar hele gezin van het voedselpakket. De voedselhulp bereikt in werkelijkheid huishoudens in plaats van individuele klanten. Uit een analyse van de sociaal economische achtergrond van de klanten blijkt dat er verschillende soorten klanten te onderscheiden zijn. Dit zal ik in het vijfde hoofdstuk toelichten en voor zover van belang relateren aan hun persoonlijke ervaring van het voedseltekort en de voedselhulp. Deze ervaringen staan tegelijkertijd niet los van de context van de voedselhulp en het 6
proces van stigmatisering in onze samenleving. Vanuit de algemene opvattingen over armoede in Nederland kan een stigmatiserende werking uit gaan en indirect bijvoorbeeld gevoelens van schaamte veroorzaken. Zowel in de sociaal wetenschappelijke studies naar armoede in Nederland als in studies naar de ervaring van voedseltekort in Canada komt naar voren, dat het schaamtegevoel een rol speelt in het leven van mensen die moeilijk rond kunnen komen (Hamelin et al. 2002; Ypeij 2002a, 2002b, 2002c). De reacties uit de directe sociale omgeving en zelfs binnen het liefdadigheidscircuit kunnen daarbij het gevoel van sociale uitsluiting versterken. Hier kom ik op terug in het derde hoofdstuk bij de bespreking van de ‘theorie in relatie tot voedselbanken in de context van een welvaartssamenleving’. Vervolgens presenteer ik in het vierde hoofdstuk ‘de context van de voedselhulp’, waarin ik toelicht hoe de organisatie van de voedselbanken er uitziet van ‘macroniveau’ tot ‘microniveau’. Ik ga hierbij in op de bestaansgeschiedenis van de voedselbanken in de context van welvaartssamenlevingen; de doelstelling en de werkwijze, die hieruit volgt. Aan de hand van de resultaten van mijn veldwerk vertel ik vervolgens hoe de dagelijkse praktijk eruit kan zien binnen een Nederlandse voedselbank. Hierbij wil ik aantonen welke dilemma’s voorkomen die inherent zijn aan de aard van de organisatie en de dagelijkse praktijk van een voedselbank. Dit hoofdstuk geeft tegelijkertijd inzicht in de stappen die de klanten moeten doorlopen, voordat zij een pakket kunnen ophalen en het geeft een indruk van de context waarin hun beleving van de voedselhulp ontstaat. In het vijfde hoofdstuk wil ik eerst laten zien welke verschillende soorten klanten we kunnen onderscheiden, gebaseerd op geanonimiseerde gegevens uit de klantenadministratie (van Amsterdam Oost). Hierna wil ik ingaan op de manier waarop de klanten het voedseltekort en voedselhulp ervaren. Allereerst richt ik mij op hun behoeften en verwachtingen en de mate van aansluiting ten aanzien van de voedselhulp. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de gevoelens van de klanten. Tenslotte presenteer ik in hoofdstuk 7 de conclusies van mijn onderzoek en doe ik aanbevelingen. In het nu volgende hoofdstuk wil ik de methodologie van mijn onderzoek verantwoorden.
7
2. Methodologie 2.1 Veldwerk als strategie en methode Het uitvoeren van ‘veldwerk’ bij twee voedselbanken beschouw ik als belangrijke strategie van mijn onderzoek en als één van de belangrijkste methoden. De participerende observatie levert veel en diepgaande informatie op en creëert de mogelijkheid tot het opbouwen van vertrouwensrelaties, mede door de veelvuldige aanwezigheid van de onderzoeker in de setting. Dit vertrouwen kan deuren doen openen en kan het verkrijgen van informatie over gevoelige onderwerpen vergemakkelijken. Deze positieve consequenties heb ik ervaren in mijn onderzoekssetting: de twee voedselbanken in Amsterdam Oost, waar ik vanaf begin maart 2006 mijn empirisch onderzoek kon starten. Het type studie dat ik verricht heb is exploratief en beschrijvend te noemen. Aangezien er voor de start van mijn onderzoek binnen Nederland geen onderzoek verricht was naar voedselbanken was ik genoodzaakt te beginnen met een verkenning van het veld. Mijn allereerste doel was het leren kennen van de organisatie, de medewerkers en de klanten. Participeren als semivrijwilligster bij de voedselbank bleek hiertoe een zeer geschikte methode. De organisatie van de voedselbanken heb ik proberen te achterhalen vanaf het hoogste niveau tot en met hetgeen zich dagelijks op de werkvloer afspeelt. Deze dagelijkse praktijk zie ik als zeer relevant aangezien de wijze waarop de klant de voedselhulp ervaart ontstaat binnen deze context. In de eerste fase van mijn veldwerk had ik tevens tot doel de onderzoekspopulatie, de klanten van de voedselbank, te verkennen. De dagelijkse praktijk van twee verschillende uitgiftepunten van de Voedselbank Amsterdam heb ik van dichtbij mee mogen maken door als semi-vrijwilligster mee te helpen bij verschillenden activiteiten. Vanaf het moment dat ik was toegelaten als onderzoekster/vrijwilligster raakte ik steeds meer betrokken bij de voedselbank en in het begin werd ik bijna overspoeld met informatie. Van de participerende observatie heb ik veldwerknotities bijgehouden en ik heb foto’s genomen. Hier was ik terughoudend mee, omdat de meeste klanten niet graag in beeld wilden gebracht. Uit deze foto’s en de foto’s die door collega’s gemaakt zijn, presenteer ik in de fotobijlage een kleine selectie ter illustratie van de tekst (www.meerdanvoedselalleen.nl). Mijn veldwerk begon bij het uitgiftepunt in stadsdeel Zeeburg en vanaf april 2006 is mijn onderzoek uitgebreid met veldwerk bij een tweede uitgiftepunt in Oost-Watergraafsmeer. Dit uitgiftepunt was gestart op initiatief van dezelfde coördinator en de resultaten van mijn empirisch onderzoek zijn gebaseerd op participerende observatie bij beide uitgiftepunten. In totaal heb ik 13 keer participerende observatie verricht bij het uitdelen van voedselpakketten en een observatie bij 8
een derde voedselbank in een ander stadsdeel heeft mij de kans geboden een vergelijking te kunnen maken. Hiernaast heb ik 7 keer gedurende mijn veldwerkperiode onverwachts mogen participeren bij de intakesessies, waar getoetst wordt of een ‘hulpaanvrager’ aan de criteria voldoet aan de hand van een aanvraagformulier (zie bijlage I en www.voedselbank.amsterdam.org). Toen bij een intakesessie bleek dat er niet voldoende vrijwilligers waren in verhouding tot het aantal ‘hulpaanvragers’ en werd ik gevraagd mee te helpen. Tenslotte ben ik betrokken geweest bij diverse andere activiteiten, zoals het inrichten van het nieuwe kantoor en het bijwonen van vergaderingen. Mijn veldwerkperiode is zeer dynamisch geweest, ten eerste omdat er onverwachts veel extra onderzoeksactiviteiten bij kwamen. Vanaf de dag dat ik, eind februari 2006, een gesprek heb gehad (onder andere over mijn onderzoek) met de coördinator van de voedselbank in Amsterdam Oost en (op dezelfde dag) met de projectleider van de Stichting Voedselbank Amsterdam, werd ik bij veel activiteiten betrokken. Bovendien bleek de betreffende voedselbank in Amsterdam Oost erg in ‘beweging’ in de periode van mijn veldwerk en maakte ik veel ontwikkelingen mee, die gericht waren op het optimaliseren van de organisatie. De coördinator sprak veel met mij (en andere vrijwilligers) over zijn gedachten en plannen in relatie tot mogelijke verbeteringen van de organisatie. Dit bood een zodanige transparantie dat het verkennen van deze organisatie vloeiend verliep. Ik werd uitgenodigd bij diverse vergaderingen en kreeg toegang tot veel mondelinge en schriftelijke informatie, zoals nieuwsbrieven; notulen van vergaderingen; interne documenten die gebruikt werden tijdens de verschillende activiteiten en de klantenadministratie (zonder namen ter bescherming van de privacy van de klanten). De administratie was door de coördinator op eigen initiatief geautomatiseerd en hierin stonden de persoonlijke gegevens van alle klanten van deze twee voedselbanken, zoals geslacht, de samenstelling van de huishoudens, de leeftijden van de kinderen, inkomsten en vaste lasten. Bij aanvang van mijn veldwerk in maart 2006 werden er wekelijks ongeveer 50 pakketten uitgedeeld en aan het einde, zo’n tien weken later, rond de 70, waarvan eenderde in het ‘nieuwe’ uitdeelpunt in Oost-Watergraafsmeer en tweederde in Zeeburg. Bij deze aantallen is nog geen rekening gehouden met het aantal leden van het huishouden, dat ik middels de klantenadministratie heb kunnen achterhalen. Mijn onderzoek gaat specifiek over de klanten van de twee voedselbanken, waar ik mijn veldwerk verricht heb, maar ter vergelijking heb ik de resultaten van de klantenanalyse uitgevoerd door Regioplan ernaast kunnen leggen (Regioplan 2006). Er blijkt een grote variatie aan klanten te bestaan, in relatie tot persoonlijke kenmerken. Deze variatie is in relatie te brengen tot de beleving van het voedseltekort en de voedselhulp door de klanten. In de eerste fase van mijn onderzoek ving ik signalen op over de beleving van voedselhulp, vanuit observaties tijdens het uitdelen van de voedselpakketen. Deze heb ik meegenomen in de verdiepingsfase van mijn
9
onderzoek, tijdens de analyse van observaties van de ‘sociale interactie’ tussen vrijwilligers en klanten en de informele gesprekken en de interviews met klanten. Ik heb gedurende mijn veldwerk veel cases kunnen verzamelen van klanten, maar dit verliep niet helemaal zoals ik verwacht had. Als ik bij de voedselbank aanwezig was probeerde ik altijd met klanten te spreken, maar soms bleek dit lastig te realiseren vanwege de hectiek op de werkvloer of een onderbezetting van vrijwilligers. Soms kwamen veel klanten tegelijk en was het hele team vrijwilligers druk bezig met het vullen en het uitdelen van de voedselpakketten. Ik kreeg te maken met een methodologisch ‘gevaar’ van veldwerk, namelijk dat ik teveel aan de participerende kant terecht was gekomen en ik vond het moeilijk om dit terug te draaien. Dit bood mij aan de andere kant het voordeel dat ik vrijwilligers leerde kennen en van hen veel vertrouwen kreeg. Zonder dit vertrouwen zou de toegang tot informatie veel beperkter geweest zijn. Ik leerde de klanten kennen en kon zodoende cases verzamelen. Bovendien werd ik een belangrijk ‘vast gezicht’ voor de klanten en raakte ik gemakkelijk met hen in gesprek. Na de verkennende fase werd het steeds belangrijker om te converseren met de klanten en gerichte vragen te stellen over de beleving van voedseltekort en voedselhulp. Ik vroeg me af hoe ik dit voor elkaar ging krijgen, maar gelukkig bood de oplossing zich deels vanzelf aan. In april werd het tweede uitdeelpunt geopend in Oost-Watergraafsmeer met een nieuw team van vrijwilligers. Ik besloot hier minder actief te gaan participeren, zodat ik mij meer kon gaan richten op het observeren van de sociale interactie en het aangaan van gesprekken met de klanten. In de praktijk heb ik wel meegeholpen, maar tegelijkertijd heb ik ‘aan de koffietafel’ van deze voedselbank de meeste gesprekken kunnen voeren. 2.2 Diepte- interviews met klanten van de voedselbank Halverwege mijn veldwerkperiode kreeg ik toegang tot de geanonimiseerde klantenadministratie van de voedselbanken in Amsterdam Oost. Een opvallend groot deel van de klanten bleek alleenstaand te zijn en een ander groot deel alleenstaande ouder. Uit beide groepen wilde ik graag een klant interviewen vanwege de representativiteit en vanwege geobserveerde indicatoren van een onderling verschillende beleving van de voedselhulp. De selectie bestond uit drie vrouwen, waarvan 2 alleenstaande zijn en 1 een alleenstaande moeder van 4 kinderen. Uiteindelijk heb ik twee diepteinterviews kunnen realiseren. Vooraf had ik een topiclijst ontwikkeld (zie bijlage II), maar ik wilde graag een open interview houden. In beide interviews zijn alle topics aan bod gekomen, maar de interviews verliepen op zeer verschillende wijze. Het eerste interview was in hoge mate ongestructureerd, terwijl het tweede interview er wel grotendeels op volgorde van mijn vragen/topiclijst is gesproken. Beide interviews duurden tussen de 2 en 3 uur, vonden plaats bij de 10
informanten thuis, heb ik opgenomen op mijn mp3 speler en helemaal uitgeschreven, alvorens deze samen te vatten en te analyseren. De eerste klant die ik benaderd heb voor een interview, Joan, had ik geselecteerd op basis van mijn voorkennis door de participerende observatie bij de intake. Ik wilde graag het ‘verhaal’ horen van een alleenstaande moeder, omdat deze groep sterk vertegenwoordigd is onder de klanten. Joan had ik leren kennen tijdens een intakesessie. Ik had samen met een collega-vrijwilliger een intakegesprek gehad met haar. Zij was een 40 jarige Surinaamse vrouw, die alleen woont met haar vier zonen, een drieling van 10 jaar en een van 17 jaar. Zij woont sinds december 2005 in Amsterdam en kreeg voor die tijd hulp van de voedselbank in Almere. Zij kwam nu op advies van haar maatschappelijke werkster in Almere ook hier voedselhulp aanvragen. Haar nieuwe maatschappelijk werkster in Amsterdam was met haar meegekomen naar het intakegesprek. Haar situatie bleek schrijnend te zijn en zij zat in de schuldhulpverlening. Dit betekent dat haar financiën overgenomen waren door een bewindvoerder, totdat al haar schulden afgelost zijn. Op het moment van het intakegesprek ontving zij 60 euro ‘leefgeld’ in de week, waar zij eten, kleding en andere uitgaven van kon doen. Zij vroeg tijdens het intakegesprek of wij haar tevens konden helpen met het vervangen van haar kapotte koelkast en een fiets. De coördinator stemde toe dat zij een van de koelkasten mocht hebben, die hij als donatie had gekregen. De maatschappelijke werkster beloofde het vervoer van de koelkast te regelen en diezelfde week contact met mij hierover op te nemen. Ik heb nooit meer iets van deze vrouw vernomen. Ik vroeg Joan, tijdens het uitdelen van de voedselpakketten, of zij een keer met mij wilde praten over haar beleving van het voedseltekort en de voedselhulp. Zij begon meteen te vertellen en we maakten een afspraak voor het weekend erop, als haar kinderen bij hun vader zouden verblijven. Toen ik langs kwam, bleek zij niet thuis te zijn en ik belde haar op. Ze verontschuldigde zich dat ze plotseling weg moest en we maakten een nieuwe afspraak voor een paar dagen later, op een woensdagochtend. We hadden bij haar thuis afgesproken en als ik binnenkom zie ik dat zij aan het strijken is op de grond, omdat ze geen strijkplank heeft. Ik krijg op haar aanbod een rondleiding door haar appartement en raak geschokt door de armoedige inrichting. In de woonkamer staat alleen een bankstel, een salontafel en een tv. In de keuken zie ik, dat het vriesvak van de koelkast helemaal dichtgevroren is, omdat de deur niet meer dicht kan. Joan vertelt dat er van het gasfornuis een knop kapot is, zodat het gas er gewoon blijft uitlopen. De avond ervoor was zij vergeten de hoofdkraan dicht te draaien en stonk de hele keuken naar gas. In de kamers van de kinderen staan alleen bedjes met dunne matrasjes en kapot beddengoed. Er liggen stapeltjes kleding en een paar videobanden op de grond, want Joan heeft geen kasten om spullen in op te bergen. Tijdens de rondleiding en eigenlijk vanaf het moment dat ik binnen ben ‘stort zij haar hart al bij mij uit’ en vertelt van alles over haar schrijnende situatie. Na de rondleiding biedt ze me iets te drinken aan, geeft me het laatste 11
beetje oploskoffie uit de pot en verontschuldigt zich dat ze geen suiker heeft. We gaan in de woonkamer zitten en ik geef haar wat boekjes voor de kinderen, shampoo en doucheschuim.2 Na toestemming begin ik het gesprek op te nemen. Het was uiteindelijk een ongestructureerd interview, waarin ik haar veel aan het woord liet en de topiclijst erbij had als leidraad (zie bijlage II). Tijdens het gesprek is Joan een aantal keren heel emotioneel; zij verhief haar stem als zij vertelt over iets waar zij erg boos over is en ze begon ook af en toe te huilen. Het verhaal van deze vrouw raakte mij erg en ik ging met een ‘rotgevoel’ naar huis. Later heb ik haar wat spullen gebracht, zoals een strijkplank en een roze strippenkaart, zodat de drieling de volgende dag naar sportdag kon gaan. Hier was zij erg blij mee en het leek alsof zij verbaasd was over de hulp van ‘een vreemde’, want ze vroeg mij: ‘Waarom doe je dit allemaal voor mij?’ De coördinator en zijn vrouw heb ik tevens op de hoogte van haar situatie gesteld, met als resultaat dat zij later een betere koelkast en gasfornuis kreeg. Het tweede interview was met een alleenstaande Nederlandse vrouw van 53 jaar, Ingrid, die ik kende via een collega-vrijwilligster. Zij was één van de eerste klanten toen deze voedselbank in januari in Zeeburg van start ging. Zij had een hoge sanctie opgelegd gekregen wegens uitkeringsfraude en had daardoor nu hoge schulden. ‘Iemand had haar verlinkt’ en aan de ‘Sociale dienst’ (heet nu Dienst Werk en Inkomen) doorgegeven dat zij een kamertje verhuurde. Ik had haar voor een interview benaderd tijdens het uitdelen van de voedselpakketten in Zeeburg en zij reageerde meteen positief. Helaas ging de eerste afspraak niet door, waardoor ik wederom weer mijn werkplan moest aanpassen. Dit interview verliep heel anders en er werd op een rustige manier gepraat. Ingrid vertelde veel uit zichzelf, maar soms stopte ze even en keek me aan totdat ik een volgende vraag ging stellen. Haar huis zag er gezellig ingericht uit en ik was blij dit te zien. Zij was ook erg blij met de shampoo, doucheschuim en zeep, die ik voor haar had meegenomen. Een derde interview had ik afgesproken met een alleenstaande vrouw, die door een verkeersongeluk invalide was geraakt en hierdoor financiële problemen heeft gekregen. Zij werd altijd met ‘Stadsmobiel’ naar de voedselbank toegebracht. Toen ik haar benaderde ging zij eerst doorvragen over mijn onderzoek en studie, maar vooral vanuit interesse merkte, want zij stond er voor open mij thuis te ontvangen voor een interview. Tot twee keer toe is de afspraak niet doorgegaan en bij terugkomst van mijn vakantie eind juni, bleek dat zij inmiddels geen klant meer was van de voedselbank. Het is mij niet duidelijk wat de reden hiervan was. Dat vond ik erg jammer, omdat ik zeer geïnteresseerd was het verhaal van deze vrouw te horen. Ik had het vermoeden dat haar verhaal kon aantonen, hoe één gebeurtenis iemands leven kan ontwrichten.
2
In relatie tot de interviews had ik van te voren bedacht dat ik de klanten er graag iets voor wilde geven, met het oog op de tweede van de drie belangrijkste ethische principes van onderzoek doen: ‘the principle of respect for persons, the principle of beneficence, and the principle of justice’(Hardon et al. 2001:281). Tijdens het uitdelen had ik gemerkt dat klanten erg blij waren met drogisterijartikelen, die zeer sporadisch in het aanbod zaten.
12
2.3 Aandacht voor de voedselbanken in de media Het was opvallend hoeveel aandacht er vanuit de media was voor de voedselbanken, in kranten en op televisie. Maar het bleek een tijdelijke ‘golf’ van aandacht en later werd het weer ‘stil’ rondom het onderwerp. Dit is te verklaren doordat ‘armoede’ en specifiek de ‘schande van de voedselbanken’ een geliefd onderwerp was tijdens de verkiezingscampagne in het voorjaar van 2006. Bovendien was het ‘nieuwe’ van de voedselbanken er af. Diverse reportages en discussieprogramma’s met voedselbank als onderwerp heb ik bekeken vanaf november 2005 en een aantal opgenomen (zoals Nova Zembla, At5 nieuws, At5 reportages en ‘Catherine’). De reportages waren interessant in relatie tot achtergrondinformatie over de herkomst van de voedselbanken en de motivatie voor deze liefdadigheid, specifiek van Clara Sies en Regina Mac Nack (in respectievelijk het EO programma ‘t elfde uur, januari 2006 en ‘t zal je maar gebeuren van de EO november 2005). Tevens is het interessant te zien hoe ‘de klant van de voedselbank’ op verschillende manieren neergezet is en welke visies herhaaldelijk naar voren kwamen in de discussieprogramma’s. Dit is van invloed op de beeldvorming en het discours in de samenleving in relatie tot de voedselbanken en de klanten. Afhankelijk van de gekozen benadering kwam ‘het verhaal’ van de klanten zelf ook aan bod in een aantal artikelen (Diaconie van de Protestantse Gemeente 2006, Opzij 2006, Marie Claire 2006). Hiernaast heb ik de aandacht in dagbladen (Trouw, Volkskrant, Parool en NRC Handelsblad) en in wekelijkse stadbladen (Echo, Amsterdams Stadsblad) gevolgd met betrekking tot de voedselbanken in Nederland. Tijdens mijn veldwerkperiode verschenen er diverse krantenberichten, die gingen over de algemene gang van zaken van de Amsterdamse voedselbanken of specifiek over klanten. De krantenberichten werden vaak besproken door de vrijwilligers en klanten, vooral als het afkomstig was van een journalist die tijdens de distributie van voedselpakketten langs was geweest of als het specifiek ging over een of meerdere van de klanten van de voedselbanken in Amsterdam Oost. Zo verscheen in de Trouw een serie over een alleenstaande moeder, die klant was van de voedselbank in Zeeburg (Trouw 2006b, 2006c, 2006d, 2006e). Zij was geselecteerd uit een aantal klanten, waar tijdens het uitdelen van de pakketten foto’s van gemaakt waren en de uitgekozene 500 euro beloning toegezegd was. Het NRC handelsblad stuurde in maart 2006 een keer twee dames om mee te helpen bij het uitdelen en er iets over te schrijven in een serie over vrijwilligerswerk (NRC Handelsblad 2006b). Tijdens de opening van het nieuwe distributiepunt in Oost was tevens een journalist aanwezig, die twee van de klanten citeerde in de krant (Parool 2006c). Alvorens ik de resultaten zal bespreken van mijn empirisch onderzoek, wil ik in het volgende hoofdstuk de voedselbanken belichten vanuit een theoretisch perspectief. 13
3. Theorie in relatie tot voedselbanken in de context van een welvaartssamenleving Aan het veldwerk is een literatuurstudie vooraf gegaan naar bestaande inzichten over voedselbanken. Vanwege het recente bestaan ontbrak het aan sociaal wetenschappelijk onderzoek naar Nederlandse voedselbanken. Maar in Canada bestaan de voedselbanken al sinds de jaren tachtig en zijn diverse studies verricht, die vanuit verschillende perspectieven inzichten bieden over voedselhulp in de context van een welvaartssamenleving. Een aantal van deze inzichten zal ik bespreken in de eerste paragraaf. Hierna ga ik in op de analyse van de socioloog Goffman in relatie tot stigmatisering. Goffman heeft op bijzondere wijze geanalyseerd hoe het proces ‘stigmatiseren’ zich in ons alledaagse leven afspeelt (Goffman 1963). Bij de analyse van de sociale interactie in het veld, heb ik mij door zijn methode laten beïnvloeden. Inhoudelijk gezien kon ik zijn bevindingen relateren aan de gevoelens die de klanten van de voedselbank hebben. In de derde paragraaf wil ik iets zeggen over mogelijke oorzaken van de situaties van de klanten van de voedselbank, uitgaande van mijn eigen bevindingen en de verschillende bestaande visies en benaderingen, die er in Nederland zijn over de armoedeproblematiek. De rapportage van het veldwerk van de antropologe Ypeij, als onderdeel van het onderzoeksproject ‘Landschappen van Armoede’, biedt veel inzichten over de beleving van armoede in twee stadsdelen in Amsterdam (Ypeij 2002a, 2002b, 2002c). Dit project is vooral gericht op de intensieve studie van een groep mensen, specifiek in stedelijke gebieden waar veel arme huishoudens wonen (zoals AmsterdamNoord, de Bijlmermeer en Rotterdam Delftshaven) die al lange tijd moeten rondkomen van een inkomen rond het sociaal minimum: de ‘duurzame armen’ (Ypeij et al. 2002b:iii). De ‘ellendige’ situaties waarin de informanten uit het recente onderzoek van Ypeij zich bevinden zijn vergelijkbaar met de situaties van de mensen die naar de voedselbanken toegaan om hulp te vragen. Tegelijkertijd bieden deze studies inzichten over oorzaken van de armoede, vanuit een bewust gekozen kwalitatieve benadering. Specifiek over de situatie van de klanten van de voedselbank schetst de eindrapportage van de klantenanalyse van Regioplan (2006) een beeld van de oorzaken van de problemen, vanuit een ‘macroperspectief’. Tegen deze benadering wil ik mij afzetten met mijn onderzoek en ik sluit mij aan bij het vertellen van het ‘tweede verhaal’, waarin aandacht is voor de sociale context. 3.1 Canadese voedselhulp: een symbolisch gebaar en geen antwoord op de behoefte In Canada zijn er naar het fenomeen voedselbanken diverse studies verricht, die vanuit verschillende invalshoeken inzicht bieden in het systeem van voedselhulp, in de praktijk van 14
voedselbanken en in de gebruikers van de voedselbanken. Uit deze studies zijn een aantal interessante inzichten naar voren gekomen over de voedselbanken in de context van een welvaartsstaat, die ik kan relateren aan mijn eigen onderzoek. De sterke groei van de Canadese voedselbanken sinds de jaren tachtig wijst volgens Riches op de toename van ongelijkheid en food poverty. Hij noemt de voedselbanken ‘partners’ van de regering, omdat zij bijdragen aan het opvullen van het gat dat de ‘welfare reform’ achterlaat (Riches 2002: 658). De staat neemt volgens Riches geen verantwoordelijkheid voor het universele recht op een adequate levensstandaard, inclusief voedsel, kleding en onderdak (ibid.: 653). Dit is het grootste kritiekpunt van Riches en hij pleit ervoor om food as a human right centraal te stellen in het debat rondom food poverty (ibid.: 660). Riches concludeert dat de effectiviteit van de voedselbanken in de bestrijding van food poverty beperkt is. Zij slagen er niet in om honger te voorkomen en al helemaal niet om mensen een nutritional wellbeing te garanderen (Riches 2002: 657). Het beleid van de voedselbanken zou volgens hem georiënteerd moeten zijn op de universele mensenrechten ten einde te streven naar ‘food security for all’ (ibid.: 661). Food security definieert hij als volgt: ‘when people at all times, have physical and economic access to sufficient, safe and nutritious food to meet their dietary needs and food preferences for an active and healthy life’ (ibid: 649). Opvallend is dat Riches de problematiek vooral vanuit een politieke visie benadert en hij verwijst zelfs naar de internationale mensenrechten. Ik vind dit een interessante visie omdat Riches laat zien hoe een maatschappelijke instelling na een ‘welfare reform’ in een ontstaan gat springt, maar er niet in slaagt om daadwerkelijk in de behoefte van de mensen te voorzien. Evenals Riches stellen Tarasuk et al. dat de effectiviteit van de Canadese voedselbanken beperkt is. Dit is het gevolg van het gebruik maken van een voorraad die ontstaat uit gedoneerde ‘overschotten’ van levensmiddelenbedrijven. De studies van Riches en Tarasuk et al. hebben uitgewezen dat deze afhankelijkheid van donaties invloed heeft op de aard van de organisatie en op de uiteindelijke ‘hulp’ die zij kunnen bieden (Riches 2002; Tarasuk et al. 2003, 2005). De voedselindustrie heeft er volgens Tarasuk veel belang bij om hun ‘overschot’ weg te geven: zij besparen op vernietigingskosten en werken tegelijkertijd aan een goed imago (Tarasuk et al. 2005: 177). Daarentegen levert deze afhankelijkheid voor de voedselbanken een voorraad op die bewerkelijk, onbetrouwbaar en onregelmatig is. Als gevolg hiervan kunnen de voedselbanken geen adequate en consequente hulpverlening bieden aan de hulpbehoevenden. Het aanbod van de voedselhulp blijkt niet in overeenstemming met de vraag naar voedselhulp, is de conclusie uit een etnografische studie naar het dagelijks opereren van 15 voedselbanken in Toronto (Tarasuk et al. 2005). Ten eerste is er een discrepantie op het niveau van de ‘kwantiteit’. De vraag naar voedselhulp in Canada blijft groeien en de voedselbanken kunnen 15
deze vraag niet aan. De Canadese voedselbanken lossen dit probleem op door de hulp te rationeren, de openingstijden aan te passen of zelfs te sluiten als er te weinig voorraad is (Tarasuk et al 2005). Ten tweede heeft de afhankelijkheid van donaties invloed op de ‘kwaliteit’ van het voedsel. Hieronder kunnen we zowel de kwaliteit van het totale pakket rekenen (zoals het aanbod van verse groenten en fruit) als de kwaliteit van de afzonderlijke producten. De donaties bestaan uit een overproductie en producten die niet meer voor de verkoop geschikt zijn en bijvoorbeeld bijna of over de houdbaarheidsdatum heen zijn. Voor goed geconserveerde levensmiddelen (bijvoorbeeld in blik) is dit minder risicovol, dan bij kort houdbare levensmiddelen. Tarasuk et al. concluderen dat het geven van voedsel meer een ‘symbolisch gebaar’ te noemen is, dan een antwoord op daadwerkelijke behoefte van de mensen (Tarasuk et al. 2003: 1506). Zij gaan echter niet verder in op deze behoeften en hebben zich beperkt tot observaties bij de voedselbanken en interviews met vrijwilligers. Hiermee mis ik een visie op de voedselhulp vanuit het perspectief van degenen die er gebruik van maken: de ‘klanten van de voedselbank’. De consequenties op individueel niveau van de beperkte voedselhulp in relatie tot gezondheid blijken uit een onderzoek van Jacobs Starkey et al. naar het ‘nutritional profile and sociodemographic factors’ van een selectie van 256 mannen en 234 vrouwen die gebruik maakten van 57 voedselbanken in Montreal (Jacobs Starkey et al. 1998, 1999). Met betrekking tot de voedingswaarde bleek vooral een tekort aan calcium, vitamine A en zink voor alle leeftijdsgroepen (Jacobs Starkey et al. 1999: 883). De grootte van het huishouden had hierbij over het algemeen een negatief effect en opleiding een positief effect. De beperkte distributie van vlees, vers fruit en verse groenten bij de voedselbanken zien Jacobs Starkey et al. als de belangrijkste oorzaak van het geconstateerde tekort (ibid.: 887). Het was echter opvallend dat de gebruikers die niet van origine Canadees waren, een kleiner tekort vertoonden van vitamine C en folium. De auteurs interpreteren dit als een gevolg van andere kook- en eetgewoonten (ibid.: 888). Jacobs Starkey et al. tonen aan dat het voedsel van de voedselbank geen gezond dieet biedt. In de gevonden studies naar Canadese voedselbanken ontbreken inzichten over de ervaringen en gevoelens van klanten van voedselbanken. In een studie van Hamelin et al. is wel aandacht gegeven aan de persoonlijke ervaring en gevoelens van de doelgroep van de voedselbanken: mensen die in een positie van food insecurity verkeren (Hamelin et al. 2002). Hamelin et al. hebben aan de hand van groepsinterviews en persoonlijke interviews geanalyseerd hoe de voedselonzekerheid zich manifesteert en welke gevoelens dit teweeg brengt (Hamelin et al. 2002:119-132). Uit hun onderzoekspopulatie (96 lage inkomenshuishoudens in en rondom Quebec, die in een positie van voedselonzekerheid verkeren) bleek ongeveer één derde geen gebruik te maken van voedselhulp (ibid.: 125). De belangrijkste reden hiervoor is dat de voedselhulp niet 16
conform hun behoeften is. Respondenten bleken niet alleen ‘zorgen’ te hebben over de hoeveelheid, maar tevens over de beperkte voedingswaarde, veiligheid en versheid van het eten (ibid.: 121). Zij bleken hun dieet merendeels als monotoon te ervaren. Bovendien bleken veel mensen vanwege schaamtegevoelens moeite te hebben om naar de voedselbank te gaan. Volgens Hamelin et al. heerst er een groot gevoel van ‘vervreemding’ onder de huishoudens die in voedselonzekerheid verkeren. Dit gevoel noemen zij een gevoel van ‘alienation’ en definiëren zij als: The frustation a household may feel as a consequence of the discrepancy between the control it actually has and the degree of control it may desire over the food situation. It refers mainly to the lack of control and the need to hide it (Hamelin et al. 2002: 121). Het verschil tussen de werkelijke en de gewenste controle over de situatie blijkt negatieve gevoelens te kunnen veroorzaken. Het niet adequaat kunnen voeden van hun huishouden bracht tevens een gevoel van uitsluiting teweeg: Because the adults could not feed their household properly and did not anticipate any improvement in the near future, they felt they did not have a fit place in society. This included feelings related to powerlessness, guilt, embarrassment and shame, inequity and frustration; they contributed to a process of feeling excluded from society’ (ibid:124, mijn cursivering, HH). Het gebruik maken van voedselhulp bracht volgens Hamelin et al. nauwelijks verbetering in hun gevoelens aangezien de controle over het voedsel in handen van de voedselbankmedewerkers was. Tenslotte bleken mensen een negatief gevoel te hebben over de vermindering of het ontbreken van de sociale functies van eten voor hen. Vrienden te eten te vragen en het vieren van verjaardagen bleek niet of nauwelijks mogelijk, laat staan het eten van ‘status voedsel’, zoals wijn, zalm en andere luxe producten (ibid.:126). Ik denk dat vergelijkbare gevoelens zijn te verwachten bij de klanten van de voedselbanken in andere welvaartssamenlevingen, zoals Nederland. In mijn onderzoek wil ik aandacht schenken aan de gevoelens van de klanten, maar ik wil daarbij een schaamtegevoel niet los zien van het proces van stigmatiseren in de samenleving. De socioloog Goffman heeft op bijzondere wijze geanalyseerd op welke wijze stigmatisering werkt in alledaagse, spontane ontmoetingen en welke gevoelens het kan opleveren voor de gestigmatiseerde groep (Goffman 1963). Zijn inzichten hebben mij inhoudelijk geïnspireerd en tegelijkertijd een ‘bril’ geboden om de sociale interactie in het veld waar te nemen en te analyseren. 17
3.2 Goffman’s analyse van stigmatisering Tijdens de fase van analyse heb ik mij laten inspireren door de wijze waarop Goffman uit alledaagse gesprekken tussen mensen, het proces van ‘stigmatiseren’ weet te halen. In Stigma. Aantekeningen over het omgaan met een geschonden identiteit (Goffman 1963) geeft hij voorbeelden van de soort reacties die een gestigmatiseerde zoal kan krijgen in het dagelijkse leven. Deze zijn soms zeer verrassend en zetten een ieder aan het denken over zijn eigen houding ten opzichte van personen met een ‘tekortkoming’ in de samenleving. Een overtuiging van tolerantie en volledige acceptatie van ieder mens haalt Goffman vrij snel onderuit. Zijn visie is namelijk dat zelfs de zeer goed bedoelende reacties (het bieden van hulp, het geven van ‘adviezen’ en het ‘doen alsof iemand normaal is’) ons een spiegel voorhouden, die laat zien dat wij de ‘normalen’ de ‘gestigmatiseerden’ nooit volledig accepteren als volwaardig persoon. Er zal altijd sprake zijn van een spanning of een hoger bewustzijn in de sociale interactie tussen de ‘normalen’ en de ‘gestigmatiseerden’. De complexiteit van de oorsprong, uiting en de gevolgen van het proces van stigmatisering, legt Goffman stapsgewijs uit in zijn betoog. Goffman gaat er allereerst vanuit dat mensen elkaar ‘taxeren’ op de sociale identiteit en elkaar vervolgens ‘indelen’ in sociale categorieën. Bij deze categorieën horen bepaalde kenmerken: ‘attributen’. Hoewel wij hier niet van bewust zijn werken wij voortdurend met deze taxaties, die in feite normatieve verwachtingen zijn. De voorlopige karakterisering op basis van onze taxaties is de ‘virtuele sociale identiteit’. Deze staat los van de ‘werkelijke sociale identiteit’ van een persoon, die feitelijk aangetoond kan worden. Bij de ontdekking van een onderscheidend attribuut van minder wenselijke aard is er sprake van een discrepantie tussen de virtuele en de werkelijke identiteit en dit kan diskwalificatie van het individu teweeg brengen. Handicaps, gebreken of tekortkomingen zijn voorbeelden van ongewenste attributen met een diskwalificerend effect: ‘stigmata’ (Goffman 1963:10). Goffman ziet de lower class, waaronder we de klanten van de voedselbank rekenen, als een voorbeeld van een gestigmatiseerde groep (ibid.: 145). De gestigmatiseerde krijgt vervolgens te maken met onbewust of bewust, direct of indirect negatieve attitudes, waar hij mee moet leren leven. Dit leerproces noemt hij de ‘morele loopbaan’, van de gestigmatiseerde. Met of zonder hulp van soortgenoten of professionals lijkt het leven van een gestigmatiseerde een oneindig proces van het leren omgaan met informatie en spanningen met behulp van verschillende strategieën en technieken op verschillende terreinen. Goffman gaat tevens in op de gevoelens, zoals schaamte, waar een gestigmatiseerde mee te maken kan krijgen en hoe hij/zij hier mee om kan gaan. Het omgaan met moeilijke en spanningsvolle levenssituaties heet in de literatuur ook wel coping en Ypeij en Snel maken van deze term gebruik in hun deelstudie naar armoede en 18
bestaansstrategieën in Amsterdam- Zuidoost (Ypeij et al. 2002b: 7). Hierbij maken zij onderscheid tussen probleemgerichte coping, waarbij het gaat om het ‘feitelijk oplossen van een als moeilijk ervaren situatie’, en emotiegerichte coping betreft ‘het verminderen van de emotionele, psychische of sociale kwetsuur die het gevolg is van een dergelijke situatie’ (ibid.). Met betrekking tot de klanten van de voedselbank kan het bij probleemgerichte coping bijvoorbeeld gaan om het ondernemen van pogingen verbetering te brengen in de materiële en financiële situatie. Dit zijn de ‘overlevingsstrategieën’ of ‘bestaanstrategieën’ van de arme huishoudens. Een voorbeeld van emotiegerichte coping is, dat ‘werklozen of leden van arme huishoudens contacten met mensen met meer maatschappelijk succes vermijden, omdat juist in dergelijke contacten het eigen maatschappelijk falen zichtbaar wordt’ (ibid.). Juist deze emotiegerichte coping geeft een indicatie van de gevoelens die arme huishoudens kunnen hebben en is tegelijkertijd een uitwerking van het proces van stigmatisering in de Nederlandse samenleving. Ik denk dat klanten van de voedselbanken vergelijkbare gevoelens kunnen hebben over hun moeilijke situatie en strategieën ontwikkelen om hiermee om te gaan. Vooraf dacht ik uit de gesprekken en diepte-interviews met de klanten veel informatie te krijgen over deze gevoelens. Maar achteraf bleek dat een gevoel van schaamte beter op te vangen was op ‘Goffman’s manier’, namelijk door het luisteren en analyseren van gesprekken tussen mensen. Over dergelijke gevoelens zullen mensen zich niet direct uitspreken, zelfs niet als er expliciet naar gevraagd is. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mensen zich schamen voor hun schaamtegevoelens. Een aantal mensen kiest ervoor zich over deze schaamtegevoelens heen te zetten en de stap te zetten naar een voedselbank. Een interessante vraag is hoe de klanten van de voedselbanken in de problemen zijn geraakt. In de volgende paragraaf wil ik hier iets over zeggen op basis van inzichten uit de literatuur en mijn eigen bevindingen. 3.3 De stap zetten naar voedselbanken in Nederland 3.3.1 Armoede in Nederland herontdekt In Nederland heeft de afbraak van de verzorgingsstaat sinds de jaren tachtig een groeiend sociale ongelijkheid teweeg gebracht. Sinds de jaren negentig is dit door de politiek erkend en is er in Nederland onderzoek verricht naar de cijfers, de oorzaken en effecten van deze ‘nieuwe armoede’ (Engbersen et al.1996)3. In maatschappelijke en politieke discussies is armoede veelal gerelateerd 3
In navolging op de erkenning van het kabinet-Kok in 1995 van het feit dat ‘armoede ook in een rijk land als Nederland voorkomt’ is er een onderzoek gedaan naar de belangrijkste aspecten van armoede (Engbersen et al. 1996: 5). Dit heeft een hele mooie ‘serie’ opgeleverd: Arm in Nederland, bestaande uit vijf jaarrapporten (vanaf 1996) die
19
aan werk, maar deze studies hebben aangetoond dat het hierbij tevens gaat om werkende mensen met een inkomen rond het minimum, die niet kunnen deelnemen aan de consumptiesamenleving (Engbersen et al. 1996). De resultaten van de Armoedemonitor 2005, uitgevoerd door onderzoeksbureau O+S in opdracht van de gemeente Amsterdam, bevestigen het beeld van de armoede in cijfers: ‘Van de Amsterdamse huishoudens leeft nu 18,5 % op of onder het minimum … Dat zijn 75348 alleenstaanden en gezinnen’ (Parool 28 september 2005). Engbersen ziet de geregistreerde armoede als grotendeels ‘tijdelijk’, een student met een uitkering valt hier tevens onder. Hij wil liever spreken over ‘moderne armen’ en doelt hiermee op een specifieke categorie mensen, die: […] langdurig aan de onderkant van de samenleving leven. Zij hebben wel gewoon recht op een uitkering, gezondheidszorg, onderwijs en behuizing, maar kunnen zichzelf toch niet redden. Omdat ze de weg naar instanties niet kennen en vaak geïsoleerd leven (Trouw 30 december 2005). De reeks ‘Arm Nederland’ van Engbersen et al. en de ‘Armoedemonitor’, belicht de armoedeproblematiek voornamelijk vanuit een macroperspectief volgens Ypeij en Snel (Ypeij et al. 2002:iii). Zij stellen dat het ‘macroverhaal’ de nadruk legt op: ‘de kenmerken van kwetsbare categorieën (afgemeten aan een aantal vaste persoonskenmerken), alsmede enkele determinanten van armoede en achterstand’ (ibid.). Met het onderzoeksproject ‘Landschappen van Armoede’ is juist een poging gedaan de armoedeproblematiek niet vanuit een macroperspectief te benaderen, maar het ‘tweede verhaal’ te vertellen (Ypeij et al. 2002b:iii). Ypeij en Snel willen in dit verhaal ‘de sociale werelden van individuen en huishoudens en de bestaansstrategieën die zij ontwikkelen’ centraal stellen (ibid.). Met mijn onderzoek wil ik mij aansluiten bij deze kwalitatieve benadering. De ‘stille armoede’ lijkt herontdekt sinds de opkomst van de voedselbanken in Nederland, omdat deze nu een deel van deze groep, die zichzelf niet kan redden in de verzorgingsstaat Nederland, zichtbaar maken. Niet langer zijn de ‘armen’ onder ons verborgen, maar zij komen nu tevoorschijn omdat er een plek is waar zij direct concrete hulp, in de vorm van levensmiddelen, kunnen krijgen. De huidige toename van vraag naar voedselhulp in Nederland en specifiek in Amsterdam kunnen we zien als een uiting van groeiende sociale ongelijkheid en wellicht als een indicatie, dat food insecurity of zelfs food poverty toeneemt in ons land.
verschillende thema’s bespreken met betrekking tot armoede en sociale uitsluiting in Nederland. Onder redactie van de drie sociologen G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel is in ieder jaarrapport door diverse auteurs een bijdrage geleverd aan een inventarisatie en analyse van het armoedevraagstuk in Nederland. Het doel van jaarrapporten was ten eerste een beeld te schetsen van de aard en omvang van armoede, ten tweede een kritische analyse te maken van effecten van armoedebestrijding en ten derde het publieke debat over armoede en uitsluiting te stimuleren (ibid.).
20
De aandacht voor de ‘armoedeproblematiek’ is sinds de opkomst van de voedselbanken weer toegenomen, ‘niet in de laatste plaats omdat het bestaan van de voedselbanken vragen oproept over de kwaliteit van de Nederlandse verzorgingsstaat’ (Regioplan 2006). In de periode voorafgaand aan de gemeenteverkiezingen van het voorjaar 2006, waren er veel discussies op televisie en in kranten over ‘onze armoede’ en over de voedselbanken. Er was eind 2005 al een behoefte geuit aan meer kennis over de situatie van de klanten van de voedselbanken en in november 2005 stelden leden van de Tweede Kamer vragen aan de Minister van Sociale Zaken over de groei van het aantal voedselbanken. Specifiek vroegen zij om een onderzoek naar de ‘…omvang, ontwikkeling en samenstelling van het “klantenbestand” van deze Voedselbanken…’ en naar ‘de achterliggende oorzaken’ (Regioplan:1). In antwoord hierop heeft minister de Geus begin 2006 de opdracht gegeven tot een analyse van de klanten van de voedselbanken. Dit onderzoek liep parallel aan mijn onderzoek en april 2006 heb ik de resultaten kunnen lezen (Regioplan 2006). Het
onderzoek
van
Regioplan
kunnen
we
plaatsen
in
de
categorie
die
de
armoedeproblematiek vanuit een ‘macroperspectief’ benadert, omdat er gekozen is voor het vertellen van een ‘kwantitatief verhaal’. Op basis van meetbare kenmerken, verkregen uit surveyonderzoekgegevens, zijn conclusies getrokken over de problematiek van de klanten. In 11 gemeenten in Nederland is februari 2006 een enquête uitgevoerd onder 450 klanten, van de in totaal 8000 gezinnen die op dat moment geholpen werden in Nederland door 28 voedselbanken (Regioplan: 1, 3, 17). Een van de belangrijkste conclusies in het eindrapport van Regioplan was, dat er veel sprake is van ‘niet gebruik’ van de voorzieningen voor mensen die net boven of onder bijstandsniveau leven: ‘Klanten van de voedselbank geven aan in bescheiden mate gebruik te maken van aanvullende voorzieningen die er op gericht zijn om minima bij te staan’ (Regioplan 2006: 21, 22). Er is echter niet verder onderzocht of die personen daadwerkelijk in aanmerking zouden komen voor deze bijzondere toeslagen (zoals bijzondere bijstand, de kwijtscheldingsregeling, alleenstaandenkorting, kinderkorting of langdurigheidtoeslag). En er is evenmin aangegeven welk percentage nog in afwachting is van een antwoord op een ingediende aanvraag. Hiernaast is de nadruk gelegd op de schuldenproblematiek: 83% van de respondenten heeft schulden en bij tweederde gaat het om bedragen van meer dan 5.000 euro (ibid.). Hierbij is evenmin doorgevraagd naar de reden van het aangaan van de schulden op dat moment. Wellicht zal een deel van de schulden bestaan uit consumptieve leningen die als ‘onnodig’ beoordeeld worden. En in deze gevallen is de relatie te leggen met het (te) makkelijk kunnen verkrijgen van dergelijke leningen en het kopen op krediet. Het is interessant dat een deel van de respondenten dit zelf als een van de oorzaken van de financiële problemen ziet (ibid.: 23). Maar een deel zal deze schulden niet ‘onnodig’ gemaakt hebbenen. Uit andere onderzoeken blijkt juist dat het aangaan van schulden een 21
van de strategieën kan zijn om een gebrek aan financiële middelen op te lossen (Ypeij et al.2002a, 2002b, 2002c). Volgens mij levert het onderzoek van Regioplan geen diepgaande informatie op en kan het slechts een zeer beperkte schets bieden van de situatie van de klanten. De conclusies van dit onderzoek creëren een beeld, dat veel klanten wellicht niet naar de voedselbank zouden hoeven te gaan, als zij maar gebruik gaan maken van de bestaande voorzieningen en geen ‘onnodig’ hoge schulden gemaakt zouden hebben. Het geeft hiermee maar een zeer beperkt en oppervlakkig beeld van de situatie van de klanten van de voedselbank en de wijze waarop zij hierin terecht zijn gekomen. Er is wel ontdekt en erkend, dat de materie niet zo eenvoudig te doorgronden is: ‘De leefsituatie waarin klanten van de voedselbank zich bevinden, is meestal een complex geheel van verschillende factoren’ (Regioplan 2006: 23). Maar aan de achtergronden van de leefsituatie zijn nauwelijks twee pagina’s besteed in het eindrapport. Volgens mij is het juist relevant meer aandacht te besteden aan deze leefsituatie, omdat we hiermee inzicht krijgen in het tweede verhaal, waarin de sociale wereld en de bestaansstrategieën aan de orde komen. Over de achterliggende oorzaken van de problemen van de klanten van de voedselbank, hun sociale wereld en bestaanstrategieën is nog te weinig bekend. Mijn onderzoek richt zich verder niet op het beantwoorden van de vraag wat de oorzaken zijn van de problematiek van de klanten, maar vanuit de resultaten van mijn onderzoek kan ik er wel iets over zeggen. Mijn bevindingen zijn dat de problematiek veelal niet veroorzaakt is door één enkele oorzaak, maar door een opeenstapeling van oorzaken. In de volgende paragraaf wil ik dit graag toelichten. 3.3.2 Een ‘opeenstapeling van oorzaken’ In de genoemde ‘armoedestudies’ en in gepubliceerde interviews met medewerkers van de voedselbank, komt naar voren dat het veelal gaat om een ‘opeenstapeling van diverse oorzaken’ (Engbersen et al. 1996; Ypeij 2002a, 2002b; Diaconie van de Protestantse Gemeente Amsterdam 2006). In ‘Meer dan Voedsel Alleen’ 4 schetst een medewerker van de voedselbank een beeld van de situatie van de doelgroep: ‘een laag inkomen, soms in combinatie met tijdelijke persoonlijke omstandigheden, budgetteerproblemen, gebrek aan kennis en vertrouwen in de sociale voorzieningen heeft de doelgroep van de voedselbanken in een tijdelijke noodsituatie gebracht’ (Diaconie 2006: 23-27, mijn cursivering HH). Het is opvallend dat hier twee keer het woord 4
Dit is uitgave van de Diaconie van de Protestantse Gemeenschap Amsterdam, met een kort verslag van de gelijknamige werkconferentie. Deze vond plaats november 2005 in Amsterdam Zuid Oost en deze dag is het platform ‘Meer dan Voedsel Alleen’ opgericht om gezamenlijk (met diverse hulpverleningsinstanties en het stadsdeel Zuid-Oost) de armoede te bestrijden en er voor te zorgen dat de regels (huursubsidie, zorgtoeslag), de mensen daadwerkelijk bereiken en zich te gaan richten op empowerment van de mensen. Ik was hier tevens bij aanwezig en heb het verslag ontvangen, waarin tevens interviews staan met woordvoerders van diverse maatschappelijke instanties, de voedselbank en een aantal ervaringsdeskundigen.
22
tijdelijk gebruikt is en we krijgen de indruk dat de mensen maar een korte periode hulp nodig zouden hebben. Dit is in tegenspraak met de bevindingen van bijvoorbeeld het ‘Project landschappen van armoede’ waaruit gebleken is dat veel mensen zich langdurig in een moeilijke situatie bevinden, gemiddeld zelfs 9 jaar (Ypeij et al. 2002b: iv). Uit mijn eigen observaties blijkt dat de ‘noodsituatie’ van de klanten, veelal niet van korte duur is. Een klein deel blijkt een korte periode hulp nodig te hebben om bijvoorbeeld de termijn te overbruggen, voordat er uitzicht is op verbetering van de financiële situatie (een uitkering, een baan, of het afbetalen van schulden). Vaker betekent de stap naar de voedselbank dat mensen al een langere periode aan het worstelen zijn met problemen. De gestelde grens is bij de voedselbank zo laag, dat we wel kunnen spreken van een ‘noodsituatie’. Uit de literatuurstudie en mijn eigen observaties heb ik een indruk gekregen van de mogelijke combinaties van invloedsfactoren en samengevat zie ik in deze publicaties de volgende oorzaken steeds naar voren komen: •
Ten eerste is er sprake van ‘niet gebruik’ van sociale voorzieningen. Het systeem van sociale voorzieningen blijkt ingewikkeld en ontoegankelijk voor een grote groep mensen. Specifiek is in het onderzoeksproject ‘Landschappen van armoede’ waargenomen dat ‘het lokale armoedebeleid nog te weinig wortel heeft geschoten’ (Ypeij et al. 2002b: iv). In de conferentie ‘Meer dan Voedsel Alleen’ (zie noot 4) kwam naar voren dat de bestaande toeslagen niet bij de mensen, die het moeilijk hebben, terecht komen. Het bureaucratische systeem van sociale voorzieningen blijkt ondoorzichtig en onbegrijpelijk, doordat er veel verschillende voorzieningen zijn, met bijbehorende regels en een stapel in te vullen formulieren. Hiernaast kwamen klachten naar voren over de onvriendelijke houding van medewerkers van de betrokken instanties, zoals de ‘Sociale Dienst’ (is nu DWI). Naast het ontbreken van kennis over mogelijke voorzieningen is het vertrouwen in de sociale voorzieningen zeer gering. Verhalen van respondenten uit het onderzoek van Ypeij (2002c: 109,110) en uit mijn eigen onderzoek bevestigen het gebrek aan kennis en vertrouwen in de sociale voorzieningen. De gevoelens die hierover geuit werden zal ik bespreken in het zesde hoofdstuk. Bovendien blijkt dat een groep niet de ‘reserves’ heeft om de termijn van zes weken te overbruggen, totdat de uitkeringsaanvraag verwerkt is. Tijdens de intakesessies heb ik diverse voorbeelden ervan meegemaakt, dat mensen bijvoorbeeld ontslagen waren, al ‘rood’ stonden en nog een aantal weken moesten wachten totdat de aangevraagde uitkering toegezegd en uitbetaald zou worden.
•
Ten tweede zijn de vaste lasten (vooral de energiekosten) aanzienlijk gestegen de laatste jaren en kunnen mensen met een minimum inkomen steeds moeilijker rondkomen. Mede vanwege de verzakelijking in de dienstensector is uitstel van betaling steeds minder 23
mogelijk. Mensen met beperkte financiële middelen gaan vervolgens op volgorde van een prioriteit van behoeften, de rekeningen betalen. Gas, licht, water, elektra en huur betalen zij als eerste om niet ‘in de kou’ te hoeven zitten of huisuitzetting te voorkomen. Een van de ‘overlevingsstrategieën’ die hierna overblijft, is het besparen op voedsel en andere levensmiddelen (Ypeij 2002a: 107). Uit de klantenanalyse van Regioplan blijkt dat veel klanten van de voedselbank de stijgende lasten als heel belangrijke oorzaak van hun financiële problemen ervaren: 56% van de respondenten geeft aan door hoge woonlasten en lasten voor levensonderhoud in de problemen geraakt te zijn (Regioplan 2006: 23). Tijdens de intakegesprekken bij de voedselbank in Amsterdam Oost gaven hulpvragers veelvuldig aan dat ‘alles zo duur was geworden’. •
Ten derde kunnen persoonlijke omstandigheden er toe leiden dat iemand in ‘armoede valt’. Het gaat om specifieke life events, zoals een scheiding, een overlijden van een echtgenoot, een ontslag of andere vormen van ‘pech’. Bij de voedselbanken, waar ik mijn veldwerk deed, kwamen tijdens de intakegesprekken veel cases naar voren, waarbij sprake bleek van dergelijke gebeurtenissen, die het leven van de mensen leek te ontwrichten. Veel alleenstaande ouders bleken door de echtscheiding in de problemen geraakt, vooral als zij niet terug kunnen vallen op een sociaal netwerk. Hiernaast heeft een groep illegalen vanwege ontbering van de burgerrechten geen recht op inkomsten, maar deze groep bleek niet sterk vertegenwoordigd te zijn bij de voedselbanken (Regioplan 2006).
Naast deze ongelukkige gebeurtenissen, de life events, kunnen andere individuele factoren een rol spelen. Vanuit observaties uit mijn eigen onderzoek, kan ik zeggen dat de financiële problemen veelal voortkomen uit of in verband staan met gezondheidsgerelateerde factoren. Psychiatrische patiënten kunnen zich in onze samenleving vaak moeilijk redden, omdat zij bijvoorbeeld slecht kunnen budgetteren of hun administratie niet kunnen regelen. Tegelijkertijd hebben zij juist moeite om zich aan te passen aan de werkwijze van de ‘regels’ binnen onze verzorgingsstaat. De werkwijze van bijvoorbeeld een ‘Sociale Dienst’ die huisbezoeken doet, houdt geen rekening met de kans dat iemand de deur niet open doet, vanwege een psychose. Hiernaast is het steeds ‘duurder’ geworden om (chronisch) ziek te zijn in deze samenleving. Hoge tandartskosten, dure medicijnen, onvergoede therapieën en laat terug ontvangen declaraties, vereisen dat we een financiële buffer hebben die dit kan opvangen. Mensen die (jarenlang) leven van een minimum inkomen, hebben deze ‘veerkracht’ niet en raken daardoor sneller in de schulden. Uit de verhalen van de klanten bleek dat zij de wijze waarop het nieuwe zorgstelsel geregeld is, als extra druk ervaren bovenop de al moeilijke financiële situatie.
24
Mijn onderzoek gaat verder niet over de wijze waarop de klanten in de problemen geraakt zijn, maar richt zich juist op de wijze waarop zij hun situatie van voedseltekort en de voedselhulp beleven. Hun beleving wil ik niet los zien van de context, waarbinnen de klanten de voedselhulp aanvragen en ontvangen, bestaande uit het intakeproces en het proces van uitdelen van distributie van de voedselpakketten. In het volgende hoofdstuk zal ik de context van de voedselhulp bespreken.
25
4. De context van de voedselhulp Mede vanwege ontbrekende kennis over de Nederlandse voedselbanken ben ik begonnen met het verkennen van de bestaansgeschiedenis, de doelstelling en de werkwijze van de organisatie. De doelstelling blijkt veel invloed uit te oefenen op de werkwijze en uiteindelijk de dagelijkse praktijk in de voedselbanken. Op basis van mijn veldwerk bij de voedselbanken in Amsterdam Oost kan ik beschrijven hoe deze dagelijkse praktijk er uitziet. In de intakeprocedure en het proces van het wekelijkse distributie van de voedselpakketten ben ik daarbij een aantal dilemma’s, problemen en spanningsvelden tegengekomen die van belang zijn in de context van de voedselhulp, waarbinnen de klant de voedselhulp komt aanvragen en ophalen. 4.1 Origine, doelstelling en werkwijze van de voedselbanken De geschiedenis van de voedselbanken gaat terug tot in de jaren zestig, vertelt de federatie van Europese voedselbanken. In de Verenigde Staten is de eerste voedselbank opgezet in 1967 en in Phoenix en in Canada zijn de voedselbanken sinds de jaren tachtig groeiende in aantal (www.eurofoodbank.org, bekeken op 9 augustus 2006). De eerste Europese voedselbank is opgericht in 1984 in Frankrijk en twee jaar later werd de ‘European federation of food banks’ opgericht, die als overkoepelende organisatie zich bezig houdt met het verzamelen van: ‘the experience of the Food Banks in each country in order to find appropriate solutions to the different problems related to hunger’ (ibid.). In 2004 waren er 196 voedselbanken in Europa, waarvan 180 actief en die zijn aangesloten bij een van de 17 landelijke federaties (ibid.). De Europese federatie vertegenwoordigt de landelijke federaties in dialogen met ‘all organizations and authorities capable of providing assistance’ en hiernaast probeert de federatie invloed uit te oefenen op de ‘public decision-making toward optimal use of food surpluses’ (ibid.). De ‘Stichting Voedselbank Nederland’ was in 2003 de nieuwe naam van het sinds 1999 al bestaande project de ‘Stichting Minusplus’. Dit project was in Rotterdam ontstaan vanuit een initiatief van twee particulieren, Clara en Sjaak Sies, die naar voorbeeld van de Belgische voedselbanken, in Nederland begonnen met het uitdelen van voedselpakketten aan mensen in hun omgeving die het moeilijk hadden. Snel volgden veel particulieren dit initiatief door in de eigen gemeente voedselpakketten uit te delen. Zo groeide het aantal voedselbanken in Nederland in een paar jaar tijd van uit van 1 in 2003 tot rond de 40 in 20065. Deze zijn allen opgezet door particulieren, al dan niet in samenwerking met kerkelijke of maatschappelijke instanties. 5
Het totale aantal voedselbanken is tijdens mijn onderzoek explosief gestegen, in een half jaar tijd van rond de twintig in april 2006 naar 45 in augustus 2006. Het kan echter zijn dat een aantal voedselbanken al bestonden, maar nog niet aangemeld waren of nog niet op de website van de ‘Stichting Voedselbank Nederland’ stonden vermeld.
26
Op dit moment is er door de Stichting Voedselbank Nederland, op verzoek van de Europese federatie een ‘stop’ uitgeroepen op het oprichten van nieuwe voedselbanken in Nederland (www.voedselbank.nl bekeken op 31 augustus). Het lijkt uit de hand te lopen en de Europese Federatie is niet blij met de sterke groei van initiatieven die onder de naam van ‘voedselbank’ een eigen vestiging in Nederland opgericht hebben (ibid.). Het is nu de bedoeling dat toekomstige initiatiefnemers zich aan gaan sluiten bij bestaande voedselbanken in de regio. De grootste voedselbanken in Nederland zijn op dit moment in overleg om de verspreiding te reguleren en zich centraler te organiseren. Uiteindelijk wil de Voedselbank Nederland de bestaande 45 voedselbanken onder brengen als ‘steunpunt’ of ‘verdeelpunt’ bij een regionaal distributiepunt, waarvan er totaal 8 tot 10 in Nederland zullen zijn (ibid.). De ‘Voedselbank Amsterdam’ had bij aanvang van mijn veldwerk 3 opererende uitgiftepunten en gedurende mijn veldwerkperiode zijn daar twee bijgekomen. De allereerste voedselpakketten werden in stadsdeel Zuid-Oost en Amsterdam Noord uitgedeeld, de twee stadsdelen waar de meeste arme huishoudens zich bevinden (Ypeij 2002a; 2002b). In Amsterdam Zuid Oost was Regina Mac Nack al bezig vanuit haar eigen huis om maaltijden uit de delen aan hulpbehoeftigen,
via
haar
eigen
(www.amsterdam.voedselbank.org).
stichting
‘Stichting
Netwerk
‘Er heeft
is
hoop in
voor
samenwerking
morgen’ met
de
Voedselbank Rotterdam en een aantal Amsterdamse maatschappelijke instellingen het voortouw genomen om de voedselbank Amsterdam op te zetten, volgens de werkwijze en beginselen van de stichting Voedselbanken Nederland’ (www.amsterdam.voedselbank.org bekeken op 31 augustus 2006). Vanaf maart 2005 is de Stichting Voedselbank Amsterdam officieel geregistreerd en deze stichting is nu de overkoepelende organisatie van de aangesloten voedselbanken in de diverse stadsdelen. De werkwijze is als volgt: Voedsel dat wordt aangeboden, wordt in een centrale loods verzameld. Daar verdelen vrijwilligers de goederen en worden deze aangeboden aan diverse sociale restaurants en via voedselpakketten aan individuele huishoudens (www.amsterdam.voedselbank.org, bekeken op 9 en31 augustus). Een medewerker van de Stichting Voedselbank Amsterdam (vanaf nu: VBA) vertelde mij in maart 2006, dat zij graag in ieder stadsdeel een uitgiftepunt willen. De VBA wacht veelal totdat een particulier zich aanmeldt, die een locatie heeft gevonden en de coördinatie op zich wil nemen. Het blijkt dat deze interesse bestaat, want er staan nu 12 uitgiftepunten vermeld op de website (www.amsterdam.voedselbank.org, bekeken op 10 november 2006). De diverse aangesloten
27
distributiepunten krijgen van de VBA ondersteuning met betrekking tot de voorraad, maar zijn zelf verantwoordelijk voor een eventuele aanvulling en de verdere uitvoering. Iedere voedselbank heeft zijn eigen ontstaansgeschiedenis en hanteert een eigen werkwijze, maar deze is gebaseerd op de richtlijnen en de doelstelling van de Stichting Voedselbank Nederland. Alle voedselbanken in Nederland pogen: ‘actie te ondernemen tegen zowel de (verborgen) armoede als tegen de verspilling in Nederland’ (www.voedselbank.nl, bekeken op 20 december 2005). Op Europees niveau spreken ze van hetzelfde tweeledige doel, maar gaan ze een stap
verder
en
hebben
ze
het
over:
‘Fighting
hunger’
en
‘Fighting
food
waste’
(www.eurofoodbank.org, bekeken op 31 augustus 2006). Het is opvallend dat de termen honger of ondervoeding niet of nauwelijks voorkomen in het Nederlandse discours6 van en over voedselbanken. De VBA gebruikt de term ‘gebrek’: De Stichting Voedselbank Amsterdam zet zich in voor huishoudens die niet meer in staat zijn om dagelijks het brood op de plank te krijgen. Wij functioneren als een schakel tussen overschot en verborgen gebrek in onze maatschappij (www.amsterdam.voedselbank.org , mijn cursivering, HH). Hieruit kunnen we opmaken dat de problematiek op Europees niveau, ernstiger ingeschaald en uitgedrukt is, dan in het Nederlandse discours. Dit kan te maken hebben met het langere bestaan van voedselbanken in andere landen en een hogere mate van erkenning van de problematiek. Binnen de verzorgingsstaat Nederland zijn de voedselbanken nog redelijk nieuw en zijn de discussies pas op gang gekomen. Hierin komt veelal een afwijzende houding naar voren over de noodzaak van het bestaan van de voedselbanken en dit kan de aanleiding zijn voor het kiezen voor een voorzichtige formulering van de problematiek door de organisatie. Uit de doelstelling volgen een aantal uitgangspunten voor de werkwijze van de Nederlandse voedselbanken, die van belang zijn binnen de context van voedselhulp. Ten eerste hebben alle voedselbanken het verstrekken van voedselpakketten aan de klanten als primair doel. Voor zover ik weet gebeurt dit vrijwel altijd op wekelijkse basis. Veelal kunnen mensen de pakketten ophalen op een vaste locatie, maar soms brengt de voedselbank deze bij de mensen thuis, zoals een klant mij vertelde die eerder in een andere gemeente voedselhulp ontving. Ten tweede is het uitgangspunt om de normen te hanteren, die door de Stichting Voedselbank Nederland opgesteld zijn en te toetsen of de klanten aan de criteria voldoen alvorens te besluiten of ze in aanmerking komen voor een voedselpakket. De norm van de voedselbank ligt 6
Discours is door Foucault gedefinieerd als: ‘Discourses can be seen as sets of deep principles incorporating specific grids of meaning which underpin, generate and establish relations between all that can be seen, thought and said (Foucault 1974 in Shilling 2003).
28
momenteel op 150 Euro per maand per huishouden met 50 Euro erbij opgeteld voor iedere volwassene en 25 Euro voor ieder kind (www.amsterdam.voedselbank.org). Als na aftrek van alle vaste lasten van het totale inkomen van het huishouden, minder dan dit normbedrag per maand overblijft, komt de klant officieel in aanmerking voor hulp (zie bijlage I voor een kopie van het formulier wat daartoe landelijk gebruikt wordt). Om dit te kunnen toetsen is er een ‘aanmeldingsprocedure’ en noemt men dit ook wel het ‘intakeproces’ of het ‘screenen van klanten’. Dit intakeproces is per voedselbank verschillend vorm gegeven bleek uit het onderzoek van Regioplan (Regioplan 2006: 12,13). Verschillende manieren van aanmelden en toelaten van mensen komen voor bij de voedselbanken. Soms ligt de indicatiestelling geheel bij hulpverlenende instanties, zoals de Stichting Voedselbank Nederland voorschrijft (ibid.). In ander gevallen houden vrijwilligers van de desbetreffende voedselbank intakegesprekken met de hulpaanvragers en controleren ze aan de hand van bewijzen van inkomsten en uitgaven hoeveel men overhoudt om van te leven. Ten derde werken alle voedselbanken met vrijwilligers, die via verschillende wegen geworven zijn of zichzelf aangemeld hebben. De twee voedselbanken, waar ik mijn veldwerk verrichtte, hadden totaal rond de 45 actieve vrijwilligers, waarvan het merendeel bij de voedselbank betrokken was geraakt via een kerkelijke gemeenschap. Een klein deel van de vrijwilligers was tegelijkertijd klant van de voedselbank. Ten vierde is de voorraad afkomstig van donaties van levensmiddelenbedrijven, die kunnen uiteenlopen van een grootschalige industriële bakker tot een kleine aardappelboer. In Amsterdam is een uitzondering hierop, namelijk het ‘Voedselboxproject’ in Geuzenveld. Dit project heeft een budget ter beschikking, waar zij zelf producten van kopen, waarmee ze voedselpakketten samen stellen om maandelijks uit te delen. Zij staan wel vermeld staan op de algemene website, maar er staat duidelijk bij vermeld dat ‘Voedselbox op geen enkele wijze verbonden is aan de Voedselbank Amsterdam’ (www.amsterdam.voedselbank.org, bekeken op 9 augustus 2006). Het bleek dat de werkwijze van de diverse voedselbanken in Amsterdam onderling verschilt. Iedere voedselbank in Amsterdam heeft een eigen coördinator die de dagelijkse leiding heeft. Eén keer in de zoveel tijd komen zij bij elkaar voor overleg, maar verder opereren zij zelfstandig en ieder op een eigen manier. Zowel het proces van screenen als van uitdelen gebeurt bij ieder distributiepunt iets anders, maar de werkwijze is wel gebaseerd op de vier bovengenoemde uitgangspunten. De invloed van de doelstelling en de werkwijze op de dagelijkse praktijk van een voedselbank komt naar voren in de volgende paragraaf. Door de participerende observatie bij alle voorkomende activiteiten heb ik van heel dichtbij meegemaakt hoe het er in de praktijk aan toe kan
29
gaan bij twee verschillende voedselbanken, specifiek bij de sinds januari 2006 actieve voedselbank in Zeeburg en de voedselbank in Oost-Watergraafsmeer, die 6 april 2006 van start gegaan is. 4.2 De dagelijkse praktijk van een voedselbank
De dagelijkse praktijk van een voedselbank van voor tot achter de schermen, kan ik beschrijven, zoals ik deze ervaren heb vanuit mijn rol als ‘semi-vrijwilligster’. Door de participerende observatie kwam ik er achter dat er een hele ‘organisatie’ aan te pas komt, alvorens de voedselpakketten aan de klant uitgedeeld kunnen worden. Allereerst zal ik het verloop van het intakeproces beschrijven en zet de dilemma’s die hierbij in de organisatie voorkomen. Vervolgens wil ik ingaan op het wekelijkse uitdelen van de voedselpakketten en tevens bespreek ik welke dilemma’s ik geobserveerd heb. Tegelijkertijd wil ik een beeld schetsen van de stappen die de klant van de voedselbank doorloopt totdat hij/zij een pakket ontvangt.
4.2.1 De wekelijkse intakegesprekken: van aanmelding tot toewijzing of afwijzing Voordat klanten een voedselpakket krijgen vindt een toetsing plaats of de persoon in kwestie aan de voorwaarden voldoet. Het intakegesprek werd ook wel een ‘screening’ genoemd en ieder distributiepunt in Amsterdam verzorgt zelf met vrijwilligers deze gesprekken. Nieuwe klanten melden zich meestal telefonisch aan voor een intakegesprek. Dit telefoonnummer staat vermeld op een papier dat hangt aan een raam van het uitdeelpunt en het kantoor en is te vinden op de website van
de
Voedselbank
Amsterdam (en
in
Amsterdam Oost
ook
op
de
eigen
site:
www.meerdanvoedselalleen.nl). Andere ‘hulpaanvragers’ hadden de informatie over de tijdstippen, locatie van intakegesprekken en de normen gekregen via een bestaande klant, een maatschappelijke instelling of kerkelijke instantie. Zo heb ik één van de eerste gesprekken meegemaakt dat een Portugese klant een Venezuelaanse vrouw (met een illegale status) had meegenomen naar de voedselbank. En Joan (de informant van het eerste diepte-interview) was samen met haar maatschappelijk werkster gekomen naar het intakegesprek. Bij een ander intakegesprek stoorde het mij enigszins dat de aanvrager met ‘begeleiding’ kwam. Ik herinner mij dat een Marokkaanse vrouw was ‘meegenomen’ door haar Nederlandse buurvrouw, die beweerde dat ze anders niet durfde te gaan. Het viel mij op dat de Nederlandse vrouw zich ‘Samaritaanachtig’ voordeed en herhaaldelijk vertelde dat: ‘haar Marokkaanse buurvrouwtje hulp nodig heeft, af en toe zat te huilen’ en zij dit ‘toch echt niet kon laten gaan’. De vrouw bedoelde het uiteraard goed en had misschien haar buurvrouw de drempel over geholpen, maar het kwam bij mij deels over als medelijdend behandelen. Denkend aan Goffman’s idee over 30
de wijze waarop stigmatisering al op subtiele en onbewuste wijze plaats vindt, was de benadering van de Nederlandse vrouw jegens haar ‘zielige’ Marokkaanse buurvrouw hier een voorbeeld van. Dit zette zich voort tot en met het begeleiden bij het ophalen van het voedselpakket diezelfde week. De taalbarrière kon volgens mij geen noodzakelijke reden zijn om haar te begeleiden naar de voedselbank, want de Nederlandse buurvrouw sprak evenmin Marokkaans als de vrijwilligers bij de voedselbank. De intakegesprekken vonden kort na aanvang van mijn veldwerk plaats op een nieuwe locatie, namelijk in het voormalige kantoor van het ‘Maatschappelijke Dienstencentrum Oost (veelal MDSO genoemd), dat ter beschikking gesteld was door een woningbouwvereniging. Dit kantoor is behoorlijk groot: er zijn ongeveer 15 aparte ruimtes en een tuin. De coördinator was heel blij met dit pand en heeft het met hulp van vrijwilligers en met veelal gedoneerde spullen (zoals koelkasten) steeds meer ingericht7. Op verzoek van de coördinator heb ik meegeholpen bij het inrichten van het gebouw en specifiek de ontvangstruimte en de twee ‘intakekamers’. Deze waren op verzoek van de coördinator zo ingericht dat er twee vrijwilligers tegelijk een intakegesprek konden houden met een klant. Zijn argument was dat dit ter bevordering was van de ‘veiligheid’ van de vrijwilligers. Er waren van de kant van de vrijwilligers over deze opstelling in het begin bezwaren omdat de gesprekken van de klant op deze manier ‘niet privé’ zouden zijn, maar al snel raakte het hele team gewend aan deze opzet. Ik merkte evenmin dat klanten er moeite mee hadden; zij waren namelijk meestal te druk bezig met vertellen van hun eigen verhaal om naar het gesprek van een andere hulpaanvrager te kunnen luisteren. De intakesessie vond plaats op maandagavonden met een wisselend aantal vrijwilligers, dat uiteen liep van 2 tot 6 vrijwilligers, al naar gelang wie er die avond op kwamen dagen. Het was de bedoeling dat de klanten zich van te voren telefonisch aanmeldden en dan werd hen verteld welke papieren ze naar het gesprek mee moesten nemen. Maar naar verloop van tijd kwamen er steeds meer mensen zonder van te voren te bellen. Dit kwam waarschijnlijk omdat de nieuwe vaste plek en tijdstip van intake steeds ‘bekender’ raakte onder de mensen en instanties in de buurt. Ik vroeg de coördinator of de klanten nu voortaan mochten komen zonder zich telefonisch te melden van te voren en hij bevestigde dit. Het nadelige gevolg van deze inloopmogelijkheid was het gebrek aan informatie over de te verwachten drukte op de intakeavond, wat een overbezetting of onderbezetting van vrijwilligers kon veroorzaken. Zo is het gekomen dat ik al na één intakesessie meegeluisterd te hebben, gevraagd
7
Zo werden later opslagruimtes voor de voorraad gecreëerd die in de loop van de tijd steeds beter ingedeeld en georganiseerd werden. 1 ruimte werd met een airco een gekoelde ruimte voor de groenten en een ander was de gehaktkamer met grote vriezers voor het gehakt en het brood. Hier werden de pakketten later ook voorbereid en bijvoorbeeld kleine zakjes met aardappelen gemaakt. In dit gebouw vonden vergaderingen plaats, 1 ruimte was ingericht voor het sorteren en uitdelen van gekregen kleding en er was een ontvangstruimte met een speelhoekje voor de kinderen.
31
werd om bij te springen in verband met het grote aantal hulpvragers in verhouding tot het aantal vrijwilligers. Een ander gevolg van de onaangekondigde verschijning van nieuwe hulpaanvragers, was dat mensen niet altijd de juiste papieren bij zich hadden en dan een week later terug moesten komen. Doorvragen tijdens een telefonische aanmelding kon soms ook voorkomen dat iemand naar de intake kwam met een verkeerde verwachting. Het kwam wel eens voor dat mensen dachten recht te hebben op voedselhulp, omdat hij/zij van een uitkering moest leven. De coördinator maakte zich er ook zorgen over dat sommige vrijwilligers bij het uitdelen van pakketten mensen ‘zomaar’ doorstuurden naar de intakelocatie. Hij vond het vervelend dat deze mensen dan een verwachting hadden en soms teleurgesteld moesten worden met een afwijzing. Een ‘afwijzing’ was bijna iedere intakeavond die ik meemaakte aan de orde. Als na toetsing van het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven bleek dat dit veel hoger was dan de gestelde norm van bijvoorbeeld 150 euro voor een eenpersoonshuishouden, dan werd vrijwel direct gezegd dat men geen recht op hulp had en indien het verschil klein was werd meestal eerst overlegd, vooral als er sprake was van een ‘sociale indicatie’. Hier was sprake van in geval van een doorverwijzing door een maatschappelijke hulpverleningsinstantie. In de praktijk was er geen sprake van een strikte normenhantering, maar werden er uitzonderingen gemaakt en werd er vooral gekeken naar de persoonlijke situatie op het moment van aanvragen. Hulpvragers maakten meer kans op een ‘toewijzing’ als zij zich bevonden in een schrijnende situatie als gevolg van bijzondere gebeurtenissen of andere factoren, die iemands leven ‘zwaar maakte’. Hiertoe behoren bijvoorbeeld een chronische ziekte, een psychiatrische achtergrond of ernstige gebeurtenissen, zoals het achterblijven met de kinderen na een overlijden van echtgenoot of een scheiding. In de praktijk was er geen sprake van een ‘zwart-wit’ situatie met betrekking tot de beslissing en ontstond deze eerder in een ‘onderhandelingszone’ tussen de coördinator, de vrijwilliger en de hulpaanvrager. De normen waren hierbij de uitgangsbasis, maar het ‘verhaal’ van de klant woog erg zwaar in de beoordeling. De werkwijze bij het intakeproces van de voedselbank is vergelijkbaar met de manier van implementeren van de regels door medewerkers binnen het ‘street-level bureaucracy’, waarbij er altijd sprake is van een ‘ruimte’ tussen de regels en de praktijk (Lipsky 1980). De werkwijze op individueel niveau krijgt vormt op basis van het scheppen van een compromis tussen persoonlijke idealen en de gestelde richtlijnen (Lipsky 1980). 4.2.2 Dilemma’s en organisatorische overwegingen binnen het intakeproces In het begin van mijn veldwerkperiode was er alleen het aanvraagformulier (bijlage I) dat we konden aanhouden. Er bleek veel behoefte aan meer duidelijkheid onder de vrijwilligers en de coördinator ontwikkelde een handleiding waarin hij de hele intakeprocedure beschreef. Zo werd 32
afgesproken dat na een intakegesprek altijd overleg plaats vond met de coördinator, alvorens het besluit te nemen en dit aan de aanvrager mee te delen. De handleiding werd naar verloop van tijd aangepast, eerst na intern overleg met de intakevrijwilligers en later werd het document ter goedkeuring voorgelegd aan de coördinatoren en bestuursleden van de VBA. Hoewel het proces in ieder filiaal op eigen wijze verloopt, werd dit document wel als basis genomen. Het aanvraagformulier is tegelijkertijd verbeterd en hierdoor raakte het intakeproces beter gestroomlijnd en duidelijker voor de vrijwilligers gedurende mijn veldwerkperiode. Voorheen konden bijvoorbeeld verschillende bedragen voor telefoon- of internetkosten ingevuld worden en nu was dit ‘vastgelegd’. Aan het aanvraagformulier is tevens ontbrekende informatie toegevoegd, zoals de zorgstoeslag. Het streven van de VBA was om in heel Amsterdam op een zelfde manier de toetsing te verrichten, maar op dit moment kunnen we nog niet spreken van een uniforme normenhantering. Uit het onderzoek van Regioplan bleek dat binnen heel Nederland er grote diversiteit bestaat met betrekking tot het intakeproces: Kortom of iemand in aanmerking komt voor een voedselpakket hangt af van de optelsom van uitgaven en inkomsten. Per locatie zijn er verschillen gebleken in wat men tot de vaste lasten rekent. Als gevolg daarvan kan een aanvrager in de ene gemeente worden toegelaten tot de voedselbank en in een andere gemeente worden afgewezen (Regioplan 2006: 13). Bij de voedselbank in Amsterdam Oost streefde men naar het hanteren van dezelfde richtlijnen in relatie tot het berekenen van het verschil tussen de inkomsten en de vaste lasten. Er vond veel overleg plaats tussen de vrijwilligers hierover. Indien het bedrag onder het norminkomen lag kreeg de klant altijd een voedselpakket toegewezen. De termijn van de duur van de hulp werd veelal in overleg met de coördinator afgesproken. Zijn visie is om mensen die het erg moeilijk hadden, een langere hulptermijn te bieden, zodat zij ‘even rust en verlichting’ hadden. De kortste periode, die ik heb zien toekennen was een week en de langste ongeveer acht maanden. Na die periode werden de klanten per brief, die persoonlijk werd overhandigd tijdens de voedseldistributie, verzocht om voor een ‘herscreening’ langs te komen. Deze herscreening werd gedaan om te bekijken of er iets veranderd was aan de situatie en een voortzetting van de hulp gerechtvaardigd was. In tegenstelling tot de meeste andere voedselbanken in Nederland (Regioplan 2006: 3) werkte de voedselbank in Amsterdam Oost met een gestructureerde en geautomatiseerde klantenadministratie. Alle aanvraagformulieren voerde de coördinator in en hij kon lijsten uitdraaien van bijvoorbeeld de ‘actuele’ klanten, die gebruikt werden om te kunnen registreren wie er een pakket kwam ophalen diezelfde week. Als een klant langer dan drie of vier weken niet was 33
op komen dagen bij het uitdelen van de pakketten, ging de coördinator bellen om te vragen wat er aan de hand was. Als de hulp niet meer nodig bleek konden deze klanten op ‘gestopt’ gezet in zijn systeem en van de lijst af. Door deze werkwijze was er een exacte status bekend van het aantal actuele, gestopte en te herscreenen klanten. In een andere voedselbank bleek een dergelijke gestructureerde administratie niet aan de orde en het gevolg hiervan was dat er geen overzicht meer was over de klanten. Het ontbrak tevens aan inzicht waarom een grote groep klanten wegbleef. Tijdens mijn veldwerk is tevens een plan ontwikkeld en uitgevoerd om een softwaresysteem te ontwikkelen, waar alle voedselbanken in Amsterdam in de toekomst mee gaan werken. Half april 2006 werd, in een vergadering met coördinatoren en bestuursleden van de VBA, gesproken over het streven een integrale aanpak te hanteren van het intakeproces in Amsterdam. De projectcoördinator van de VBA legde in deze vergadering uit wat de voordelen zijn van automatisering van het intakeproces: ‘het geeft een transparant en eenduidig proces; biedt inzichten over klanten en handvaten voor het logistieke proces van de voorraad; statistieken en vergemakkelijkt het opleiden van intakevrijwilligers’ (notulen vergadering 19 april 2006). Een paar coördinatoren wilden hier een ‘Meer dan Voedsel Alleen’ aspect aan verbinden, door ruimte in dit systeem te creëren voor het registreren van een ‘sociale indicatie’ en velden in te bouwen voor de ‘verwijzing door’ een hulpverlener en een ‘verwijzing naar’ hulpverleningsinstanties. De bedoeling was om de situatie van de klant beter in de gaten te kunnen houden. Een coördinator gaf tijdens deze vergadering aan zich ernstig zorgen te maken over de situatie van de klanten. Deze bleken, mede door falende hulpverleningsinstanties, er nauwelijks op vooruit te gaan. Het bleek dat het bij de voedselbanken binnen Amsterdam niet beperkt bleef tot het bieden van tijdelijke noodhulp en men hield zich actief bezig met het vraagstuk van mogelijke ‘oplossingen’ voor de problematiek van de klanten. De conclusie was getrokken dat alleen voedsel geven niet genoeg bleek om de mensen uit de situatie te helpen. De oplossingen bleken niet voor de hand te liggen en de meningen liepen uiteen over de rol die de voedselbank moest spelen in het bestrijden van de armoede. Er zijn pogingen gedaan om samenwerkingsverbanden te creëren met andere hulpverleningsinstanties, zoals het Platform ‘Meer dan Voedsel alleen’ (zie noot 4). In stadsdeel Oost was de MDSO (Maatschappelijke Dienstencentrum Oost) een instantie, waar klanten van en naar werden doorverwezen. Hier konden mensen terecht met vragen en om hulp te krijgen bijvoorbeeld bij het ordenen van de persoonlijke administratie; budgetteren; het invullen van formulieren en het aanvragen van bepaalde toeslagen, kwijtschelding van gemeentebelastingen of een schuldsaneringtraject. Een aantal keren heb ik gezien dat een medewerkster van de MDSO bij de distributie van pakketen aanwezig was om vragen te beantwoorden van klanten. De voedselbank in Oost zette zich actief in om samenwerkingsverbanden te creëren in het stadsdeel en leek het zoveel mogelijk aan ‘professionals’ over te willen laten. Maar in andere stadsdelen bleek een meer 34
afwachtende houding, die volgens mij deels volgde uit een visie, dat de lokale overheid en de betrokken hulpverleningsinstanties verantwoordelijk waren voor het bereiken van de doelgroep. Samenvattend bleek het intakeproces niet eenduidig en was er behoefte aan duidelijkheid over de te volgen procedure. In Amsterdam was een proces op gang gebracht om het intakeproces beter te stroomlijnen. Het intakeproces werd beschreven in een handleiding en een software systeem werd speciaal voor de intake ontworpen. Deze formalisering bood meer duidelijkheid voor zowel vrijwilligers en klanten. Hierbij bleek de situatie van de klanten deels moeilijk in regels te vertalen, vanwege de veelheid aan uiteenlopende oorzaken van de problematiek van de klanten. Bovendien blijken de vastgelegde normen nooit volledig aan te sluiten op de uitvoeringspraktijk en is de mogelijkheid er voor de vrijwilligers hun eigen idealen te laten doordringen in de uitvoering van de gestelde richtlijnen. Dit is niet specifiek voor de voedselbank, maar komt voor in het middenveld van instanties, die het beleid van sociale voorzieningen moeten uitvoeren (Lipsky 1980). Uitgaande van de inzichten van Lipsky zal binnen het intakeproces deze discretionaire ruimte altijd blijven bestaan voor de vrijwilligers (ibid.). 4.2.3 De wekelijkse distributie van voedselpakketten Begin maart mocht ik beginnen als vrijwilligster tijdens de distributie van voedselpakketten op de vrijdagochtend in de Elthetokerk in Zeeburg. Ik was snel ingewerkt en helemaal ‘opgenomen’ in het team vrijwilligers. De supervisie van dit team lag bij de coördinator en zijn vrouw, die altijd aanwezig was om de klanten te registreren die een pakket kwamen ophalen. Zij schreef een datum op het kaartje van de klant en hield op de lijst met klantgegevens bij, wie er wel en niet geweest was. Achter de koffietafel zat bijna iedere vrijdag ‘tante Ali’, een vrijwilligster van in de tachtig. De rest van het team bestond meestal uit 6 tot 8 vrijwilligers, van wie één de leiding kreeg, de teamleider. Er waren ‘vaste’ vrijwilligers die er bijna elke week waren en hiervan waren er 2 tegelijkertijd klant van de voedselbank. Er waren slechts twee mannen bij: een ‘klant- vrijwilliger’ en een man die het brood ‘s morgens bracht. Om de paar weken kwamen er twee andere studenten helpen, die via een studentenvereniging ingeroosterd werden. Eenmalig hebben twee dames van het NRC Handelsblad, Haest en De Graaff, meegeholpen als vrijwilligsters en zij hebben over deze ervaring een artikel geschreven (NRC 2006 ). De klanten konden hun pakket tussen 10.00 en 12.00 uur ophalen en de vrijwilligers waren aanwezig vanaf 9.00 uur. Voordat we begonnen met de voorbereiding van de distributie gingen we bij elkaar staan met het hele team en volgde een briefing van de coördinator. Hij gaf in deze briefing informatie over: het aantal klanten dat een pakket zou ophalen die dag; de verdeling tussen 35
meerpersoons- en eenpersoonshuishoudens (meestal iets meer dan de helft); de producten die we die dag konden uitdelen en de takenverdeling. Vervolgens vroeg hij een vrijwilliger om ‘de zegening te doen’ of hij deed het zelf. In het begin moest ik even wennen aan het gezamenlijke gebed, maar ik raakte hier snel aan gewend. Na de briefing en de zegening gingen we met het hele team de bus uitladen en de tafels klaar zetten: drie om de voorraad levensmiddelen op te zetten, vier om de voedselpakketten op te zetten, één tafel waar de vrouw van de coördinator achter zat te registreren en één tafel voor de koffie en thee (zie figuur 2 en 3 in de fotobijlage). Vervolgens werd de voorraad voedsel neergezet en ging men deze inventariseren om te bepalen wat er die dag gegeven kon worden aan de klanten. Afhankelijk van het ‘aanbod levensmiddelen’ van die dag, moesten we nog voorraad sorteren en bewerken (zie figuur 4 en 5 in de fotobijlage). Een tiental kratten werd van te voren gevuld met een uitgetelde hoeveelheid van die dag beschikbare producten. De voedselbanken in Amsterdam maken daarbij veelal onderscheid tussen eenpersoonshuishoudens en meerpersoonshuishoudens als uitgangspunt voor het samenstellen van de voedselpakketen. Tijdens deze voorbereidende werkzaamheden ging tegelijkertijd een tweetal vrijwilligers ‘de straat op’ om voedsel, veelal fruit en groenten, op te halen bij winkels in de Javastraat. Vanaf de derde distributie dat ik meehielp, werd ik gevraagd dit te doen en sindsdien kreeg ik deze taak bijna wekelijks. Er waren weinig vrijwilligers die dit wilden doen; voornamelijk de vrijwilligers die ook klant waren vonden het vervelend omdat ze in de buurt woonden en niet ‘herkend’ wilden worden. Vanaf 10.00 uur ging een aantal vrijwilligers de voedselpakketten uitdelen aan de klanten en een aantal hield zich bezig met het vullen van nieuwe kratten. Na het uitdelen van de pakketten werd er nog een uurtje opgeruimd. Tot en met 31 maart 2006 mochten de klanten van de voedselbank Amsterdam Zeeburg hun pakket komen ophalen tussen 10.00 en 12.00 uur. Vanaf 7 april 2006 zijn de tijden veranderd en werd er uitgedeeld tussen 14.00 en 16.00 uur. Dezelfde week is de voedselbank in stadsdeel Oost ‘geopend’, op initiatief van dezelfde coördinator. Bij deze opening, 6 april 2006 waren tevens de projectleiders aanwezig van de VBA en een journalist (Parool 2006c). De distributie van pakketten vindt in dit stadsdeel plaats in het gebouw van het Leger des Heils in de 3e Oosterparkstraat, op de donderdagavond van 19.00 tot 21.00 uur. Een deel van het team vrijwilligers is op eigen verzoek ‘overgestapt’ van Zeeburg naar Oost en via een kerkgemeenschap in het stadsdeel was een hele groep nieuwe vrijwilligers geworven voor dit nieuwe distributiepunt. Aan de klanten werd tijdens de distributie in Zeeburg van te voren een brief uitgedeeld met de gewijzigde tijden in Zeeburg en tevens de vraag of zij wilden aangeven indien zij liever in Oost hun pakket wilden ophalen. Zodoende werd de oorspronkelijke groep klanten gesplitst. Het totale aantal pakketten dat wekelijks werd uitgedeeld is toegenomen van ongeveer 50 in 36
maart tot 75 in mei (waarvan een derde van de klanten het voedselpakket in Oost kwam ophalen). De totale aantallen pakketten variëren per week omdat sommige klanten afvallen, die geen hulp meer nodig hebben en iedere week waren er ‘no shows’ van klanten, die niet op komen dagen vanwege ziekte of een onbekende reden. Bij een aantal van de zieke klanten bracht de coördinator een pakket thuis langs na de distributie. Eenmaal heb ik een pakket thuisbezorgd bij een Italiaanse man die aan hartproblemen leed. Er ging echter een roddel rond, dat de man misschien ‘best zijn eigen pakket kon ophalen’, want hij was overdag op straat gezien. Ik schrok echter, hoe erg de man er aan toe was, toen ik zijn pakket kwam brengen. Hij was heel kortademig en liep erg moeilijk. Hij vroeg mij mee te lopen naar de keuken en het pakket op het aanrecht te zetten en was erg dankbaar. Hij zei dat hij vooral ’s avonds er ‘erg slecht aan toe was vanwege zijn hart’. Evenals bij de intake bleek er bij de distributie sprake van een behoefte aan meer duidelijkheid over de takenverdeling, de werkwijze of bijvoorbeeld de regels met betrekking tot ruilen van producten. In twee vergaderingen werd over deze zaken gesproken en een aantal veranderingen is doorgevoerd tijdens mijn veldwerkperiode. Zo werden bijvoorbeeld officieel ‘teamleiders’ aangesteld, die tijdens de distributie verantwoordelijk waren voor de coördinatie van de werkzaamheden en het bepalen van de inhoud van de pakketten aan de hand van de inventarisatie van de voorraad. Hiernaast kwamen er afspraken over het ruilen van levensmiddelen, dat voortaan in beperkte mate nog zou worden toegestaan. 4.2.4 Het ‘probleem van de donatie afhankelijke voorraad’ Uit de doelstelling volgt de werkwijze, dat de voedselbanken zich voor hun voorraad geheel afhankelijk stellen van donaties van levensmiddelen. Tijdens mijn veldwerk heb ik gezien dat deze werkwijze heel veel invloed heeft op het dagelijks opereren van een voedselbank in het algemeen en uiteindelijk op de houding van vrijwilligers, de klanten en hun onderlinge relatie. Tijdens de participerende observatie bij de distributie van voedselpakketten herkende ik al heel snel hetzelfde ‘probleem van de donatie afhankelijke voorraad’, dat uit de Canadese studies naar voren was gekomen. De voorraad van deze voedselbanken in Amsterdam was afkomstig van de Voedselbank Amsterdam, waar centraal een bulkvoorraad vanuit Rotterdam (zie figuur 6 in de fotobijlage) binnenkwam en van grote eigen leveranciers (zo werd bijvoorbeeld wekelijks groenten opgehaald bij de veiling en er was er een hele grote leverancier van brood in de omgeving van Amsterdam). Er bleek echter niet voldoende capaciteit met betrekking tot de voorraad om het steeds groeiend aantal klanten van voedselpakketten te voorzien. In februari 2006 was er al een ‘stop’ op nieuwe aanvragen bij de voedselbank van Amsterdam, vanwege de beperkte voorraad en het ontbreken van een loods (Amsterdams Stadsblad maart 2006). Er bleek geen mogelijk tot uitbreiden, omdat er niet 37
voldoende voedsel te verdelen viel en omdat er geen ruimte was om het voedsel op te slaan en pakketten te maken (ibid.). De VBA was wel op zoek naar een goede (en gesubsidieerde) locatie voor een ‘centrale loods’, om de voorraad op te slaan en te distribueren naar de diverse distributiepunten binnen Amsterdam. De Canadese voedselbanken blijken verschillende strategieën te hanteren als ‘oplossing’ van de beperkte voorraad: de hulp te rationeren; de openingstijden aan te passen of zelfs helemaal te sluiten totdat er voldoende voorraad is (Tarasuk et al. 2005). In Amsterdam heb ik niet meegemaakt dat voedselbanken een week niet uitdeelden of de openingstijden gingen aanpassen. Wel was er een ‘stop’ op nieuwe aanvragen van de distributiepunten en in Zuid-Oost vonden geen intakegesprekken meer plaats. In Zeeburg was er een wachtlijst, maar af en toe ontstond er ruimte voor nieuwe klanten, als er mensen van de ‘lijst’ afkonden na een langdurig wegblijven of als na een herscreening de situatie van de klant verbeterd bleek te zijn. De coördinator in Amsterdam Oost zet zich daarnaast heel erg in om de voorraad zelf aan te vullen, zodat er meer pakketten gemaakt konden. Hij slaagde hierin door vooraf aan de distributie, bijvoorbeeld fruit en groenten op te halen dat winkeliers in de wijk over hadden, het ‘voedsel uit de wijk’. De ‘oogst’ van het ‘voedsel uit de wijk’ was heel verschillend en had als nadelig gevolg dat er soms nog heel veel fruit en groenten gesorteerd moest worden in de korte tijd, die beschikbaar was vlak voor het uitdelen van de pakketten. Tevens werd een plan ontwikkeld tijdens mijn veldwerk om een ‘supermarktactie’ te gaan houden, waarbij het winkelende publiek gevraagd werd om levensmiddelen te doneren. Deze acties zijn in de zomer van start gegaan en bleken veel extra voorraad op te leveren (www.meerdanvoedselalleen.nl bekeken op 31 augustus 2006). Deze strategieën om het tekort aan voorraad op te lossen hadden een goed resultaat op het eerste gezicht. Het vragen van donaties aan winkeliers en later aan particulieren, ging echter wel voorbij aan de algemene doelstelling: de bestrijding van de verspilling en het werken vanuit het aanbod van overschotten. Maar de visie was dat men liever geen ‘nee’ wilde verkopen aan de bestaande klanten en nieuwe hulpaanvragers. Een week niet uitdelen was geen optie die overwogen werd. Er waren nadelen verbonden aan het werven van het levensmiddelen bij winkeliers in de wijk: het was ten eerste een intensieve bezigheid en leverde wel veel meer levensmiddelen op qua hoeveelheid, maar de kwaliteit ervan was onbetrouwbaar en zorgde voor veel extra voorbereidingswerk voor de vrijwilligers. Een aantal winkeliers gaf producten die op niveau van de kwaliteit, versheid en houdbaarheid, erg goed waren. Maar sommige winkeliers gaven ‘spullen’ mee, die we direct konden weggooien. Dit bracht extra sorteerwerk met zich mee en ik merkte dat de vrijwilligers zich steeds meer hier aan stoorden. De coördinator vond dat het sorteerwerk ook ‘geen gezicht’ was voor de klanten, als bijvoorbeeld meer dan de helft verrot was. Hij wilde de klanten waarschijnlijk niet de indruk geven dat zij het ‘afval’ van de winkels kregen. Later is er in 38
deze wijk niets meer opgehaald en beperkte hij zich tot een aantal winkeliers in een andere wijk, die fruit en groenten van goede kwaliteit gaven. De donatieafhankelijke voorraad bleek kortom: onvoorspelbaar in relatie tot de hoeveelheid; onbetrouwbaar qua kwaliteit en bewerkelijk. Dit had veel invloed op de dagelijkse praktijk bij de voedselbank op organisatorisch niveau en op de sociale context binnen de voedselbank. Zo stonden zowel vrijwilligers als klanten wekelijks voor een verrassing met betrekking tot de samenstelling van de pakketten, als gevolg van de onvoorspelbaarheid. Dit ‘verrassingseffect’ bleek van invloed te zijn op de sfeer bij de distributie van de voedselpakketten. Hoe de klanten reageerden op de wekelijks variërende pakketten zal ik uiteen zetten in het volgende hoofdstuk. Aan de hand van deze reacties en gesprekken met klanten wil ik tegelijkertijd iets zeggen over hun behoeften en de mate waarin de voedselhulp hierop aansluit.
39
5. Behoeften en verwachtingen van de voedselhulp Bij het uitdelen van de voedselpakketten waren er tussen vrijwilligers en klanten veel sociale praatjes, maar meestal was de inhoud van het pakket belangrijke stof voor gesprek. Uit observatie van deze dialogen tussen de verschillende actoren, heb ik indicatoren van de beleving van de voedselhulp door de klanten op kunnen vangen. De wekelijks variërende pakketten brachten uiteenlopende reacties teweeg, maar onderling vertoonden de verschillende soorten klanten wel overeenkomstige reacties. Uit deze reacties heb ik signalen opgevangen van gemeenschappelijke behoeften en verwachtingen van de verschillenden soorten klanten, die ik in een tweede fase van mijn onderzoek nader onderzocht heb door meer gerichte vragen te stellen aan de klanten, zowel binnen als buiten de deur van de voedselbank. Allereerst zal ik uiteenzetten welke verschillende soorten klanten bij de voedselbanken in Amsterdam Oost te onderscheiden zijn. 5.1 Wie is de klant van de voedselbank? Het bleek dat er bij de voedselbanken in Amsterdam Oost verschillende soorten klanten te onderscheiden zijn, op basis van demografische kenmerken en andere kenmerken. Ik zal in deze paragraaf een korte uiteenzetting geven van de verschillende soorten klanten, gebaseerd op de geanonimiseerde administratie, volgens de status van het klantenbestand tijdens mijn veldwerk (maart, april, mei 2006). Uit de ‘klantenadministratie’ kon ik een analyse maken en de klanten onderscheiden op basis van leeftijd, geslacht en de samenstelling van het huishouden. Bij aanvang van mijn veldwerk, in maart 2006, werden er in Zeeburg rond de 50 pakketten uitgedeeld. De coördinator maakte zich destijds zorgen dat hij mensen op een wachtlijst moest zetten, omdat het maximum (in verhouding tot de capaciteit van de voorraad en opslagruimte) al bereikt was. Het plan bestond toen al om uit te breiden met een tweede uitgiftepunt in Oost. De eerste twee geobserveerde intakesessies kregen alleen noodgevallen direct een pakket, anderen kwamen op een wachtlijst terecht en werden gebeld als er ‘ruimte’ was. Toen het zeker was, dat het nieuwe uitgiftepunt begin april zou openen, hoefden er geen mensen meer op een wachtlijst. In mei was een totaal bereikt van 75 pakketten. Hiervan werden 53 pakketten op de vrijdag in Zeeburg opgehaald en 22 op de donderdagavond in Oost. Het totale aantal ‘ontvangers’ bestond uit 94 volwassenen en 86 kinderen (volgens de ‘interne statistieken’ op 7 mei 2006). In totaal profiteerden op dat moment wekelijks 180 personen van de voedselpakketten. Deze waren verdeeld over 75 huishoudens, waarvan 1 persoon geregistreerd stond als de hulpvrager in de administratie. De samenstelling van het klantenbestand veranderde voortdurend doordat er wekelijks nieuwe klanten bijkwamen en afvielen. Ondertussen waren er 19 klanten ‘gestopt’ in de periode vanaf 40
december 2005 tot en met mei 2006. Een aantal hiervan was na een herscreening afgewezen en een aantal was uit zichzelf gestopt met het halen van pakketten. Ik vond het aantal 52 hulpvragers dat was ‘afgewezen’ vanaf de start van deze voedselbank tot mei 2006, erg groot. Deze afwijzingen waren natuurlijk verspreid over alle intakesessies (bijna wekelijks) vanaf december 2005, maar blijkbaar dachten veel meer mensen in aanmerking te komen voor een voedselpakket dan in werkelijkheid het geval was. Zelf heb ik ook een aantal keren meegemaakt dat hulpvragers ‘op papier’ meer dan de gestelde limiet overhielden, maar voor hun gevoel bijna geen geld overhielden om van te leven. Sommige hulpvragers waren verbaasd over deze norm, die in hun ogen zo laag lag, dat ‘niemand daar toch van zou kunnen leven’. Een man was er zelfs boos over en zei dat het om ‘meer ging dan alleen maar getallen’ en hij vroeg: ‘Wat moet ik zeggen tegen mijn dochter, als zij dan eens nieuwe schoenen wil.’ De leeftijden van de hulpvragers liepen uiteen van 22 tot en met 75 jaar. Helaas ontbraken er van een aantal klanten de leeftijden in de administratie, dus kon ik geen nauwkeurige analyse maken van de verschillenden categorieën klanten per leeftijd. Ongeveer 22 van de hulpvragers bleek een leeftijd te hebben vanaf 50 tot 65 jaar. De leeftijdscategorie tussen 40 tot 50 jaar bleek met 28 personen de grootste groep. Tenslotte waren er 10 hulpvragers tussen de 30 tot 40 jaar en het restant had een leeftijd onder de 30 jaar. Binnen deze voedselbank bleek de groep alleenstaanden het sterkst vertegenwoordigd: 35 van de 75 hulpvragers waren alleenstaand. De rest van de huishoudens bestond uit 19 eenoudergezinnen, 15 gezinnen en 6 stellen zonder kinderen. In de samenstelling van het klantenbestand van Nederlandse voedselbanken, blijken eveneens de groepen alleenstaanden en eenoudergezinnen het sterkste vertegenwoordigd. 8 Uit een analyse van de samenstelling van de klanten op basis van geslacht, bleek dat een groot deel van de hulpvragers vrouw was: maar liefst 55 van de 75. Dit zou een indicatie kunnen geven dat vrouwen de stap naar de voedselbank vaker of zelfs makkelijker zetten dan mannen. Hiernaast zou het iets kunnen zeggen over de ‘kwetsbaarheid’ van de vrouwen in onze samenleving. Van de 35 alleenstaanden bleken er 27 vrouw te zijn. Tegelijkertijd is er een grote groep van alleenstaande moeders, die zich moeilijk kunnen redden en de stap zetten naar de voedselbank. Bij de voedselbank in Amsterdam Oost ging het bij de 19 eenoudergezinnen, allemaal om alleenstaande moeders.
8
Uit het onderzoek van Regioplan (op basis van 430 enquêtes in 11 gemeenten), kwamen de volgende percentages: In relatie tot geslacht bleek 64% vrouw en 36% man. ‘Klanten naar huishoudtype’: 37 % alleenwonend; 18% getrouwd; 43% eenoudergezin en 2% anders. Naar leeftijd: 15% t/m de 29 jaar, 35% van 30 t/m 39 jaar, 24 % van 40 t/m 49, 12% van 50 t/m 59 jaar en 5% van 60 jaar en ouder Etniciteit: 47% Nederlands, 6% Marokkaans, 4% Turks, 8% Surinaams, 15% Antilliaans/Arubaans en 20% anders (Regioplan 2006: 18, 19, 20).
41
Tijdens de intake heb ik regelmatig gesprekken meegemaakt met alleenstaande moeders, waaruit bleek dat zij het financieel erg moeilijk hadden en veelal weinig tot geen steun ondervonden van hun ex-partner. Ik heb geen enkele keer meegemaakt dat er bij de inkomsten ook alimentatie opgeteld kon worden. In het interview met Joan kwam ook het gebrek aan financiële ondersteuning door haar ex-man naar voren. De kinderen gingen wel af en toe logeren bij hun vader, maar geld kreeg ze van hem maar sporadisch vertelde zij. Zij leek boos op haar ex en dacht erover de kinderen niet meer naar hun vader te laten gaan ‘omdat zij er op deze manier toch niets aan had’ en de kinderen kwamen alleen maar heel druk terug van hun vader. Joan zat in de schuldsanering en moest van 60 euro leefgeld in de week haar boodschappen zien te doen. Ik merkte tijdens het uitdelen dat de alleenstaande moeders in het algemeen een hele ander type reactie vertoonden op de voedselhulp, dan de alleenstaanden. De ‘extra’ zorgen die zij hadden voor de kinderen is een voorbeeld van een oorzaak in verschil van beleving ten opzichte van de mensen die ‘slechts’ zichzelf hadden om voor te zorgen. Tenslotte bleek uit de administratie niet te achterhalen welke etniciteit de klanten hadden, maar ik schat dat een vierde deel van Marokkaanse afkomst was, een kleiner deel was van Surinaamse afkomst en het merendeel Nederlands. Bij andere voedselbanken, in andere stadsdelen van Amsterdam en de rest van Nederland, lagen deze verhoudingen weer heel anders.
8
Uit de
eerste reacties die de klanten toonden bij het afhalen van de voedselpakketten, merkte ik dat verschil in behoeften van de klanten te relateren zijn aan de etniciteit en de samenstelling van het huishouden. 5.2 De eerste reacties op de wekelijkse variërende voedselpakketten In eerste instantie probeerde ik tijdens de distributie erop te letten hoe klanten reageerden op de inhoud van de voedselpakketten, om enigszins een indicatie te krijgen van hun behoeften en de mate van aansluiting van de voedselhulp op deze behoeften. Reacties liepen erg uiteen, van heel erg blij of dankbaar tot boos of zelfs verontwaardigd. Toch merkte ik tijdens de distributie dat meerdere klanten een zelfde type reactie vertoonden op de ontvangst van bepaalde producten. Tijdens de verkenningsfase viel mij op, dat de wijze waarop klanten reageerden op de inhoud van het voedselpakket verschilde al naar gelang de etniciteit, in relatie tot religieuze eetvoorschriften en de grootte van het huishouden. In deze paragraaf zal ik beschrijven hoe dit in de praktijk tot uiting kwam bij het uitdelen van de pakketten. Het voedselpakket verschilde wekelijks, als gevolg van de afhankelijkheid van donaties, maar wat er standaard in zat was: brood, een zak aardappels, zakje uien, verse groenten (meestal sla, een zakje of bakje roerbakgroenten of een andere mix en soms soepgroenten), vers fruit en meestal 42
een pak sap en een pakket om boerenkool- of andijviestamppot te maken. Deze ‘stamppotpakketten’ gaven de moslim huishoudens altijd direct terug, omdat er een rookworst van varkensvlees in zat. Er waren verder wisselende producten bij en ik heb in twee maanden onder andere voorbij zien komen: koffie, thee, koffiemelkpoeder, een pakje soep of saus, blikken tomatensaus, toetjes, cake, spaghetti, droge uitjes en rijst. In het algemeen was het aanbod vlees, vleeswaren en zuivelproducten erg beperkt. De eerste weken waren er wel veel salamiworsten om uit te delen. Een Nederlandse jongeman gaf aan dat hij ze ‘heerlijk vond om op brood te doen’, maar de moslims mochten dit evenmin eten. Ze vroegen wel eens om een alternatief, maar dat was er veelal niet. Een enthousiaste vrijwilliger, die veel winkeliers kende in de wijk, kreeg het voor elkaar dat we wekelijks veel verse vis op mochten halen bij een visboer. Heel veel klanten waren hier erg blij mee; specifiek degenen die de varkensvleesproducten terug gaven en met namen de grote moslimgezinnen. Maar sommige vrijwilligers en de mensen van de kerk waren er minder blij mee. De hele kerk stonk naar vis, nadat er in de keuken vis vanuit de bak in zakjes was verdeeld. De vrijwilligers mochten dit voortaan alleen nog buiten in de tuin doen en later is er besloten om geen vis meer op te halen. Tevens was er een aantal weken gehakt om uit te delen. Het bleek een heel bewerkelijke voorraad, omdat het gehakt in een grote hoeveelheid van een paar honderd kilo aangeleverd werd. Het werd in de opslagruimte in het ‘kantoor’ in kleine zakjes verdeeld en dan ingevroren. Op het gehakt kwamen uiteenlopende reacties, van zeer positief tot negatief. In eerste instantie leken de klanten aangenaam verrast dat er vlees in het pakket zat. Een alleenstaande man vertoonde juist een hele blije reactie: ‘Ja, ik maak lekker een hele pan spaghetti, waar ik dagen van kan eten.’ Maar het gehakt was niet ‘halal’ en dus konden de moslim huishoudens er niet van profiteren. Een vrouw leek de kwaliteit van het gehakt niet te vertrouwen en zij vertelde een vrijwilliger, dat een andere klant ziek was geweest en dacht dat het door het gehakt was gekomen. Het verdelen van de levensmiddelen bleek een ‘lastig’ punt en vrijwilligers deden hun uiterste best om dit zo eerlijk mogelijk te doen. De vrijwilligers streefden ernaar zoveel mogelijk iedereen hetzelfde te geven. Als er ‘genoeg’ was van een bepaald product, om aan alle klanten te geven, heerste er tevredenheid bij de vrijwilligers. Maar de donatieafhankelijke voorraad bleek onvoorspelbaar en niet altijd bleek er genoeg te zijn voor alle huishoudens. Zowel de coördinator als de vrijwilligers zochten naar de beste manier om hiermee om te gaan. Het ‘verdelen’ was een heikel punt en was ook een discussiepunt tijdens een vergadering. De coördinator wilde graag zoveel mogelijk mensen kunnen helpen en dacht na over oplossingen voor het gebrek aan voorraad. Hij wilde graag dat alle levensmiddelen verdeeld werden, ongeacht het aantal dat beschikbaar was. Zo waren er bijvoorbeeld levensmiddelen ingezameld door kinderen van een school en hieruit ontstond een grote diversiteit aan potjes groenten, saus, beleg en andere levensmiddelen, die 43
duidelijk ‘uit de voorraadkast van de ouders’ kwamen. Deze producten en andere losse bijzondere items stonden in het begin uitgestald op een aparte tafel of zichtbaar achter de uitdeeltafels. Van de tafel mochten klanten 1 of 2 levensmiddelen uitzoeken. Dit leken de klanten erg te waarderen, maar het werd soms wel een ‘onderhandelingsstrijd’. Soms leverde het ‘gemopper’ op bij de vrijwilligers, die vonden dat sommige klanten te veel pakten en het werd al helemaal niet gewaardeerd als een klant achter de uitdeeltafels kwam om zelf iets te pakken. Een van de eerste dagen dat ik meeliep vroeg ik hoe het werkte, wanneer en wat je aan iemand extra mocht geven. Ik kreeg te horen dat het er een beetje vanaf hing of de klant erom vroeg en op welke manier. En dit liep zeer uiteen. Sommige klanten waren heel bescheiden tot zelfs schuchter en durfden amper iets te vragen. Anderen waren juist assertief en bleven om extra dingen vragen totdat ze ‘nee’ te horen kregen. De ‘assertieve’ klanten probeerden vaker dan de ‘bescheiden’ klanten levensmiddelen te ruilen. Soms werd dit toegestaan, maar soms ook niet. Afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid werd het veelal toegestaan. Maar als de klant voor een heel ander type product probeerde te ruilen zoals witlof in ruil voor rijst, dan ging de ruil vaak niet door. Naast de mate van beschikbaarheid, was het van belang hoe de interactie tussen de vrijwilliger en de klant verliep. Assertiviteit kon op korte termijn voor de klant gunstig uitwerken, maar met een bescheiden of een sociale houding kon de klant een positiever effect op de langere termijn bereiken. In het algemeen keek men ook naar de grootte van het huishouden, er waren een aantal grote gezinnen (tot 7 kinderen) en dan leek men eerder geneigd extra producten te willen geven. De keuzevrijheid van de klanten raakte op den duur steeds beperkter, omdat de mogelijkheid tot het vrij ‘uitzoeken’ van levensmiddelen en het ‘ruilen’ verminderde voor de klanten. Dit was uiteindelijk het gevolg van de strategieën die ingezet werden vanwege het ‘probleem van de donatieafhankelijke voorraad’, het onvoorspelbare karakter ervan en het tekort aan voorraad. Tijdens een vergadering met het distributieteam was er afgesproken dat de extra producten allemaal verdeeld zouden worden over de pakketten en dat er zo min mogelijk geruild zou worden. De achterliggende gedachte was om ervoor te zorgen dat alle beschikbare voorraad gebruikt zou worden om er zoveel mogelijk pakketten van te maken. Het was een ‘strategie’ om met de beperkte voorraad om te gaan. Dit betekende dat het principe van de vrijwilligers om iedere klant een zelfde pakket te geven, aan de kant gezet moest worden. Het was interessant te zien hoe er gereageerd werd toen de nieuwe ‘regels’ pas uitgevoerd werden in de praktijk. Ik zag klanten verbaasd kijken naar het eigen pakket en vervolgens naar het pakket van de buurvrouw dat anders van inhoud was: ‘Hé ik heb geen rijst en zij wel!’ De vrijwilligers legden dan uit dat zij dan weer iets anders had gekregen. De klanten leken dit in het begin moeilijk te begrijpen. Aan ‘nieuwe’ klanten werd in een latere fase een formulier overhandigd met informatie over de tijd en plek van het ophalen en een korte uitleg, dat de voedselbank 44
afhankelijk was van donaties en hierdoor niet iedere klant en ieder week hetzelfde pakket kon geven. Tijdens de distributie kwam ik er tevens achter dat er erg uiteenlopend werd gedacht over de kwaliteit van het pakket in relatie tot de voedingswaarde. ‘Gezond eten’, zoals vers fruit, leek de ene klant erg te waarderen, terwijl anderen er niet om leken te geven. Een alleenstaande vrouw stopte het fruit iedere week blij allemaal in haar rugtas, totdat die bijna te zwaar voor haar was om nog te dragen. Zij zei tegen mij dat ze het heel belangrijk vond om veel fruit en groenten te eten en bang was om ziek te worden als zij dit niet deed. Anderen vroegen ook altijd om extra groenten en fruit. Daarentegen lieten sommige klanten het fruit juist achter of gaven groenten terug, ‘die ze niet wilden of lusten’. Soms wilden ze dan graag ruilen voor een ander soort groente. Indien er een week veel fruit opgehaald was bij de winkeliers in de wijk, kwamen er altijd blij verraste reacties vanwege de grote hoeveelheid. De klanten bleken daarbij het fruit vooral te waarderen op de kwaliteit. Als het er minder goed uit zag keken mensen niet blij. Een klant gaf mij aan het niet leuk te vinden om fruit of groenten met rotte plekken te krijgen, ook al kon zij het er af snijden en nog wel eten. De kwaliteit van de producten op niveau van de veiligheid van het voedsel, bleek een belangrijke algemene kwestie voor zowel de vrijwilligers als het merendeel van de klanten. Een enkeling vond het helemaal niet erg om producten te krijgen die over de houdbaarheidsdatum heen waren, maar velen wilden het absoluut niet hebben en ‘klaagden’ hier over. Een vrijwilligster klaagde er ook regelmatig over, als er producten over datum bij zaten. Maar een andere vrijwilligster vond het een overdreven reactie en zei dat je sommige levensmiddelen over datum echt nog wel kon eten. Ik merkte dat men steeds alerter werd op de houdbaarheid van producten en later zelfs producten niet meer wilde weggeven als het over de datum heen was. Dan gingen deze producten met het restant groenten, fruit en brood, mee naar een opvang voor daklozen in de buurt, waar ze er nog maaltijden van kookten. Samenvattend kon ik uit alle uiteenlopende reacties tijdens de distributie diverse signalen oppikken van indicatoren in relatie tot de waardering van het voedselpakket. Niet alleen de kwantiteit, maar vooral de kwaliteit van het voedsel speelt een belangrijke rol voor de klanten. Sommige klanten probeerden te ‘onderhandelen’ en producten te ruilen als zij iets niet wilden. Hoewel dit bij sommige vrijwilligers als ‘lastig’ overkwam, deden de klanten het volgens mij voornamelijk om ‘er het beste uit te halen’ voor zichzelf. Zij probeerden uiteraard zo min mogelijk thuis te komen met producten die ze niet eten, vanwege smaak of vanwege religie. De klanten streefden ernaar met een ‘goed gevulde tas met gewenste boodschappen’ naar huis te gaan, maar uiteindelijk lag de controle over het voedsel in handen van de vrijwilligers. Het imago dat de klant
45
door zijn sociale gedrag creëerde binnen de context van de voedselhulp, kon hierbij een bepaalde uitwerking hebben op het verkrijgen van extra privileges. 5.2 ‘Overleven’ met een voedselpakket De eerste reacties op de voedselhulp ontstonden in de sociale interactie tussen klanten en vrijwilligers en staan daardoor wellicht op een afstand van de werkelijke mening van de klanten ten aanzien van het voedselpakket. In een latere fase vroeg ik klanten bewust apart wat zij vonden van de voedselhulp. Door deze gesprekken en de interviews met klanten kon ik hun visie over de voedselhulp beter achterhalen en hieruit kreeg ik diepere inzicht in hun persoonlijke behoeften en verwachtingen ten aanzien van de voedselhulp. Verschillende ‘eetgewoonten’ hebben uiteraard veel invloed op de persoonlijke behoeften aan bepaalde levensmiddelen. Eetgewoonten als gevolg van religieuze eetvoorschriften, zorgden ervoor dat bepaalde producten afvielen. Het verbaasde mij in het begin enigszins, dat er eerst keurig gevraagd werd aan de klanten of zij moslim waren, zodat de salamiworsten uit de pakketten gehaald konden worden, maar dat er dan geen alternatieven geboden werden. Ik kwam er snel achter dat deze alternatieven niet voor handen waren, vanwege het gebrek aan voorraad. Deze klanten hielden minder over van het pakket, dan mensen zonder specifieke eetvoorschriften. In Amsterdam Oost was het aandeel moslims echter veel kleiner dan bij een voedselbank in een ander stadsdeel, waar ze heel veel overhielden van de voorraad salamiworsten en boerenkool met worst pakketten. In de toekomst wilde men hier meer rekening mee gaan houden, door bijvoorbeeld de religieuze eetgewoonten te gaan registreren in het te ontwikkelen software systeem. Vanuit de toekomstige centrale loods hoopte men dan een betere verspreiding van de aangeboden voorraad levensmiddelen te kunnen realiseren. De moslim gezinnen heb ik nooit direct horen klagen, maar aan hun enthousiaste reacties op de vis (die een paar weken in overvloed aanwezig was), kon ik merken dat het voor hen wel heel belangrijk was om alternatieven te krijgen. Andere behoeften in relatie tot de voedselhulp, bleken gerelateerd aan de samenstelling van de huishoudens. Tijdens de verdeling was er qua hoeveelheid een onderscheid gemaakt tussen pakketten voor eenpersoonshuishoudens en voor meerpersoonshuishoudens, maar dit betekende niet dat hierin twee keer zoveel zat van alles. Dat hing weer af van het aanbod die dag. Ik kreeg de indruk dat alleenstaanden makkelijker met het voedselpakket ‘de week door konden komen’ dan alleenstaande moeders en grote gezinnen. Een alleenstaande hoefde natuurlijk het ‘ene pak sap’ dat er in zat niet te delen met 4 kinderen. Joan wel en zij somde mij tijdens het interview een hele lijst op van producten die zij eigenlijk graag zou willen hebben en miste in het huidige voedselpakket. Misschien had zij de hoop dat ik het door zou geven. Zij maakte haar ‘wenslijstje’ duidelijk door 46
een vergelijking te maken met het pakket, dat zij kreeg in Almere. Zij vertelde mij over de inhoud van het pakket, dat zij daar kreeg en hoe tevreden zij er mee was: Ik: Wanneer ben je in Almere naar de voedselbank geweest? S: Ik weet het niet meer, maar het was om de twee weken. Je was er wel blij mee hoor. Er zat 2 verschillende soorten limonade of yoki en melk, een doos eierenen een hele grote zak aardappels kreeg je, je kreeg spaghetti, altijd zo’n groot blok kaas, ja en die waspoeder daar was ik altijd zo blij mee. Ik: Dat kreeg je altijd om de twee weken? S: Ja om de twee weken altijd en een kilo vlees en wat beleg … Ik: Was het altijd hetzelfde? S: Nee, het was altijd verschillend, de ene keer kreeg je meer vlees en de andere keer uh… het was thee, eieren, melkprodukten, limonade, waspoeier, dat kreeg je niet elke week, maar als het er was, was ik hartstikke blij mee. Die kaas was ik ook altijd blij mee, hihihi. En rijst zat er in, er zaten echt dingen in dat ik voordelig , dat ik dacht ‘hé dat hoef ik niet te kopen’, dan kon ik er wat anders mee. Wat ze wel niet gaven was veel vers fruit enzo, maar dat miste ik ook helemaal niet, want dat zat meestal in potjes. Potje bruine bonen of rode bieten of spinazie. Weetje? Hun deden het anders …(ze is even stil) ik was al lang blij met mijn grote zak aardappels. Joan geeft hier duidelijk aan hoe haar ‘ideale voedselpakket’ eruit ziet. Het blijkt haar ten eerste te gaan om kwantiteit en zij gaf meerdere keren aan in het interview dat zij graag meer aardappelen zou willen krijgen. Ten tweede gaat het haar inhoudelijk om heel specifieke producten. Zij heeft veel behoefte aan wasmiddel en basislevensmiddelen, die haar ‘voorraadkast vullen’, zoals potjes bonen, andere blikgroenten, broodbeleg en thee. Hiernaast blijkt zij verse producten te missen, zoals kaas en vlees. Zij heeft niets gezegd over de kwaliteit van de producten, behalve in relatie tot ‘gezond eten’ geeft zij aan, liever blikgroente te krijgen, dan vers fruit. De kinderen aten geen fruit, omdat zij het niet gewend waren te eten. Ze wijst tijdens ons gesprek naar een volle fruitschaal, die in een hoek van de kamer op de grond staat en zegt tegen mij: ‘Kijk ze eten het niet’. Voor haar kinderen wenste ze ook dat ze af en toe ‘iets lekkers’ kregen, zoals koek en snoep. In ieder geval was het duidelijk dat het voedselpakket niet voldeed aan haar persoonlijke behoeften. Maar hierbij moeten we wel rekening houden met het feit dat haar uiting van behoeften grotendeels beïnvloed is door de vergelijking die zij kan maken tussen voedselpakketten van twee verschillende voedselbanken. Zij had deze mogelijkheid tot vergelijken en waarschijnlijk een bepaald verwachtingspatroon van de voedselhulp, voordat zij deze in Amsterdam ging ophalen. Volgens mij realiseerden klanten zich vaak niet dat de voedselhulp samengesteld werd uit donaties. 47
Een alleenstaande vrouw, die ik sprak bij de distributie gaf daarentegen aan dat zij heel erg blij was met het pakket. Bij haar kwam direct naar voren dat twee functies van eten voor haar belangrijk waren. Zij had namelijk in jaren niet zo gezond meer gegeten en daarnaast kon zij nu zelfs weer vrienden uitnodigen om bij haar te komen eten. Deze sociale functie van eten bleek voor meerdere alleenstaanden belangrijk te zijn. Een vrouw die zelf geen druivensap lustte nam het toch altijd mee voor haar bezoek. In het algemeen blijkt het erg belangrijk te zijn in hoeverre de klant afhankelijk is van het voedselpakket om te ‘overleven’. De mate waarin er nog geld overblijft om de pakketten aan te vullen, is een belangrijke invloedsfactor voor de effectiviteit van de voedselhulp. Als het voedselpakket alles is waar de hele week van gegeten moest worden, zoals bij Joan, dan is het belangrijk dat er bepaalde basisproducten in zitten, zoals aardappelen, rijst en brood. Maar als er hiernaast geen broodbeleg in het pakket zit, dan is de behoefte nauwelijks bevredigd van bijvoorbeeld een alleenstaande moeder. Voor een alleenstaande bleef er na ontvangst van het voedselpakket vaak iets meer geld over om de boodschappen aan te vullen, zodat er een week van gegeten kon worden. Ingrid vertelt hoe zij eerst afwachtte wat er in het pakket zat, om dan de aanvullende boodschappen te gaan doen. De mogelijkheid om producten in te kunnen vriezen bleek daarbij erg belangrijk en Ingrid gaf aan dat zij hierdoor de hele week kon doen met het brood van de voedselbank. Joan kon op dit moment niets invriezen en dat ontnam haar de mogelijkheid haar een van de strategieën om de week door te komen toe te passen. Voordat haar vriezer kapot was, kocht zij namelijk levensmiddelen in, die per grote hoeveelheid in de aanbieding waren, zoals kip, om er vervolgens heel lang van te kunnen profiteren. Zij had meerdere manieren bedacht om op een creatieve manier te zorgen voor eten op een zo zuinig mogelijke manier. Voor haar was het op dit moment extra moeilijk deze strategieën in te zetten om te overleven, vanwege het feit dat ze met haar 4 kinderen van heel erg weinig geld moest zien rond te komen. Ze verlangde naar wat extra geld om haar ‘voorraadkast’ te kunnen vullen, met allerlei lang houdbare levensmiddelen. Ik kreeg de indruk dat het haar een onrustig gevoel gaf als de kasten helemaal leeg waren, zoals op dat moment het geval bleek. Samenvattend bleek de voedselhulp, afhankelijk van het aanbod, moeilijk volledig aan te kunnen sluiten op de behoeften van de klant. Dit was voornamelijk het gevolg van de consequenties van de doelstelling en de werkwijze bij de voedselbanken. De voedselbanken stellen de pakketten samen vanuit een donatieafhankelijk aanbod en zijn allang blij als zij de pakketten wekelijks gevuld krijgen. Aangepast aan de beschikbare hoeveelheid ontstonden verschillende strategieën om met de beperkte voorraad om te gaan. Een eerste strategie was het proberen aan te vullen van de voorraad met ‘voedsel uit de wijk’. Een nadelig gevolg hiervan was, de grote mate van bewerkelijkheid die 48
het opleverde als gevolg van een gebrekkige kwaliteit. Een tweede strategie was het aanpassen van de regels ten aanzien van de verdeling van het voedsel. De mogelijkheid tot ruilen en het uitzoeken van extra producten werd sterk ingeperkt. De controle over het voedsel verschoof op deze wijze richting de vrijwilligers, die het doel gesteld hadden alle klanten op een zo eerlijk mogelijk wijze aan een zelfde hoeveelheid voedsel te voorzien. Deze denkwijze staat op gespannen voet met de denkwijze van de klanten, die uiteraard gericht is op hun persoonlijke behoefte. Deze behoefte bleek ten eerste te relateren aan eetgewoonten op basis van religieuze voorschriften of persoonlijke smaak; de samenstelling en grootte van het huishouden en de mate van financiële ruimte. De klanten hanteerden, zowel binnen als buiten de context van de voedselhulp, hun eigen strategieën om hun behoeften te vervullen. In het volgende hoofdstuk zal ik uiteenzetten welke gevoelens de klanten blijken te hebben in relatie tot het voedseltekort en de voedselhulp. Deze gevoelens kwamen soms tot uiting binnen de context van de voedselhulp op directe wijze of op indirecte wijze in hun gedrag.
49
6. Gevoelens over voedseltekort en voedselhulp Binnen de context van de voedselhulp kwamen allerlei gevoelens en ideeën van de klanten tot uiting in hun gedrag. Tijdens de intakegesprekken en het uitdelen van de voedselpakketten vertoonde het sociale gedrag van de klanten onderling overeenkomsten. Zo merkte ik ten eerste dat er veel sprake was van ‘onderhandelingsgedrag’. Dit gedrag blijkt te relateren aan bepaalde gevoelens, die nog sterker naar voren kwamen in de gesprekken en interviews met klanten. In dit hoofdstuk zal ik eerst ingaan op de wijze waarop het onderhandelingsgedrag tot stand komt, binnen de context van het aanvragen en het ontvangen van de voedselhulp. In de tweede paragraaf wil ik vervolgens uiteenzetten welke gevoelens en ideeën over voedseltekort en voedselhulp naar voren kwamen in mijn onderzoek.
6.1 ‘Onderhandelen’ over voedselhulp Tijdens het intakeproces en bij het uitdelen van de voedselpakketten, bleek sprake te zijn van een soort van ‘onderhandelingsspel’ tussen vrijwilligers en klanten. Bij de intakegesprekken werd dit spel op een onbewust niveau gespeeld en ging de onderhandeling over het verkrijgen van een toewijzing van voedselhulp. Officieel hing een toewijzing af van de ‘cijfers’, maar in de praktijk bleek het intakeproces niet eenduidig te zijn. De vrijwilligers werken op basis van richtlijnen, maar kunnen door de discretionaire ruimte hier een persoonlijke invulling aan geven (Lipsky 1980). De vrijwilligers vulden niet alleen de getallen in, zij luisterden naar het ‘verhaal’ van de hulpvrager, in relatie tot de wijze waarop mensen in de problemen terecht gekomen waren. De opeenstapeling van ongelukkige omstandigheden waardoor de persoon in de ‘problemen’ was geraakt, werd meegenomen in het beslissingsproces. Indien het verschil tussen uitgaven en inkomsten een klein bedrag boven de norm uitkwam, deed ‘het verhaal’ van de hulpvrager er extra veel toe. De inhoud van het verhaal bleek indruk te maken op de vrijwilligers. De gevoelens die bij het vertellen van het verhaal werden geuit kon de beslissing mede beïnvloeden. De emoties konden soms hoog oplopen bij de intakegesprekken en alle hulpvragers zaten er gespannen bij, in afwachting van de beslissing. Soms gaven zij de gevoelens pas de vrije loop, nadat de beslissing was genomen. Bij een afwijzing waren de mensen soms verbaasd, sommigen gingen zo snel mogelijk weg en anderen probeerden duidelijk te maken dat ze het ‘echt heel erg zwaar hadden’. Een vrouw begon bijvoorbeeld heel hard te huilen na een afwijzing en leek niet meer te kalmeren. Zij kreeg na een kort vervolggesprekje toch een pakket toegewezen voor een aantal weken. Sommige mensen leken ontzettend opgelucht als zij te horen kregen dat zij diezelfde 50
week nog een pakket konden ophalen. Dit kwam tot uiting door hele blije reacties en sommigen gingen ‘ons’ heel hartelijk te bedanken. Binnen het intakegesprek bleek de klant soms bewust te zijn dat het systeem van beoordelen van de criteria niet waterdicht was. Tijdens mijn veldwerk kwam dit heel sterk tot uiting bij een specifieke case, die ik als voorbeeld wil geven. Een jongeman die eerst probeerde of hij zonder intakegesprek bij het uitdelen van de pakketten voedsel kon krijgen, was na 2 of 3 verzoeken eindelijk naar de intakeavond gekomen. Hij bleek een schuld te hebben van 125.000 euro, onder andere bij de belastingdienst vanwege een opgerolde hennepplantage. Hij werd afgewezen, op grond van het feit dat hij zijn schuld niet aan het aflossen was. Hij merkte heel bijdehand op dat hij de volgende week ‘wel terug zou kunnen komen met een briefje waarop stond dat hij een heel hoog bedrag aan huur betaalde’, zodat hij wel onder de norm zou komen. Hij vertoonde behoorlijk assertief, maar ook af en toe op een dreigende manier en dit werkte uiteindelijk juist tegen hem. Tegelijkertijd kon het uitmaken of de klant de ware reden van het aangaan van de schulden opgaf. Een aflossing op een consumptieve lening werd niet meegerekend, maar als er gekozen was om die consumptieve lening niet af te lossen en wel de rekening van woonlasten, dan werd het wel opgeteld bij de schulden. De coördinator vond het systeem hierdoor deels ‘onlogisch’ en hij vond het belangrijk goed te kijken naar de situatie van de hulpvragers en in overleg tot een besluit te komen. Bij het uitdelen van de pakketten werd er door bijna alle klanten op een meer directe en bewustere manier ‘onderhandeld’. Het principe van ‘iedereen evenveel willen geven’ stond daarbij haaks op de doelstelling van de klanten om er ‘het meeste voor zichzelf uit te willen halen’. Klanten probeerden voor zichzelf op te komen, soms op een zeer indringende manier. Maar sommige vrijwilligers ‘straften’ dit gedrag af, door het ruilen van producten of het geven van extra levensmiddelen te weigeren. Een deel van de vrijwilligers gaf veel meer toe aan de verzoeken van de klanten en een ander deel vond het moeilijk om nee te zeggen, of wilde ‘discussies’ met de klanten voorkomen. Ik merkte dat vrijwilligers, vooral in het begin van mijn onderzoek onderling konden verschillen van mening over ruilen of extra dingen vragen. Hierdoor ontstond er een sfeer van ‘onzekerheid’, over wat wel of niet kon en mocht. Deze onzekerheid kwam tot uiting in een twijfelende houding van de vrijwilligers of kleine discussies onderling over het wel of niet toestaan van het geven van extra producten aan een klant. Ik merkte dat de sfeer van ‘onzekerheid’ een uitwerking had op de klanten. Enerzijds bood het hun ‘onderhandelingsruimte’, en probeerden zij op de onzekere houding in te haken. De klanten ondernamen pogingen de uitkomst van de beslissingen in hun voordeel te laten zijn. Aan de andere kant, bracht de sfeer van onzekerheid tevens een mate van onrust teweeg. Voor Ingrid waren bijvoorbeeld een aantal dingen niet helemaal 51
duidelijk en zij stelde mij tijdens het interview een aantal vragen over de ‘werkwijze’, bijvoorbeeld ‘of je nou 1 of 2 broden mocht’. Zij gaf ook een paar voorbeelden van producten waar zij anderen mee zag lopen, die zij niet gekregen had. De vrijwilligers uitten de behoefte aan duidelijkere richtlijnen en deze kwamen er ook. Naarmate er meer afspraken gemaakt werden, raakte de werkwijze meer geformaliseerd en verschoof de ‘macht’ meer naar de zijde van de vrijwilligers. De afspraak ‘zo min mogelijk ruilen’, had daarbij een negatief effect op de aansluiting van het pakket op de behoeften van de klant. Het verdwijnen van de tafel met ‘uitzoekmogelijkheid’, versterkte dit effect. De keuzevrijheid raakte voor de klanten steeds beperkter, door deze regels. Tijdens de gesprekken met klanten kwam naar voren dat deze keuzevrijheid vanuit hun perspectief erg belangrijk was. Zo konden zij bijvoorbeeld een complete maaltijd bij elkaar kiezen, door een pot macaronisaus mee te nemen als er in het pakket die week spaghetti en macaronigroenten zaten. Tegelijkertijd waardeerden zij ‘de vrijheid’ om te kunnen kiezen. De beperkte voorraad zorgde er echter voor dat er weinig ruimte was om deze keuze mogelijk te maken. Een vrijwilligster gaf aan dat het misschien juist belangrijk was om de keuze wel te geven, ‘voor hun gevoel van waardigheid’. En ik kwam er achter dat de gevoelens die de klanten over de voedselhulp en hun situatie hadden, inderdaad door de mate van ‘zelfbeschikking’ beïnvloed werden. De klanten hadden moeite met de beperkte keuze, omdat het hun gevoel van ‘afhankelijkheid’ bevestigde. Binnen de context van de voedselhulp, specifiek bij het uitdelen kwam dit tot uiting, nadat de controle over het voedsel steeds meer in handen kwam van de vrijwilligers. ‘Onderhandelen’ bij het uitdelen bleek een tweevoudige strategie te zijn voor de klanten, enerzijds als ‘oplossingsgerichte coping’, door te proberen zoveel mogelijk met gewenste producten thuis te komen. Anderzijds was het voor hen een manier om hun gevoel van gebrek aan controle te compenseren, een ‘emotiegerichte coping’. 6.2 Gevoelens van schaamte en afhankelijkheid Binnen de dagelijkse praktijk van de voedselbank kwamen bepaalde frustraties van de klanten tot uiting. Vooral tijdens de intakegesprekken kwam er regelmatig veel verdriet en boosheid naar boven over de situatie. Het vertellen ‘wat er aan de hand was’ en hoe zij in de situatie terecht gekomen waren, riep veel emoties op. Ik merkte tevens dat het voor veel mensen ‘moeilijk’ was geweest om de stap te zetten naar de voedselbank en er bleek veelal sprake van schaamtegevoelens over de situatie. Een aantal keren kwam de hulpvrager er direct voor uit. Een man vertelde mij bijvoorbeeld, dat zijn vrienden hem hadden moeten overhalen om te gaan. Sommige klanten die de drempel al over gestapt waren, kwamen later met een buurvrouw of kennis aanzetten, die het tevens erg moeilijk hadden. Aan andere klanten kon je de schaamte merken door een zekere schuchtere 52
houding. Bovendien spreekt het feit dat zij het meestal al een tijdje geprobeerd hadden zich te redden zonder hulp van de voedselbank. Het bleek voor Ingrid en voor Joan evenmin eenvoudig geweest, om de stap te zetten naar de voedselbank. Beide vrouwen gaven aan dat zij zich schaamden voor hun situatie van voedseltekort veroorzaakt door financiële problemen. Ik vroeg aan Joan hoe zij de voedselbank had gevonden en zij vertelt dat zij via de maatschappelijk werkster erop gewezen was: Joan: Want toen ik hier kwam had ik geen geld, omdat ik de huur moest betalen, ik kreeg duizend euro en dat ging naar de Nuon, want ze zouden me afsluiten. Ja ik ga niet in een donker huis zitten en alles, dus ja. Ik heb wel een maand lang zonder voedsel moeten zitten. Ik heb van deze gemeente, van de kerk een brief gehad waar ik gratis kon gaan eten en brood op kon halen… Ja, bij kerken en leger des Heils, maar ja ik ging bij vrienden eten hoor, ik voelde me al heel erg klote, dus ik had echt geen zin om naar dat soort plekken toe te gaan…. Ik weet niet waarom, ik heb niks tegen die mensen, maar uh ik ga niet daarheen met mijn kinderen tussen zwervers zitten. Ja stom is dat eigenlijk, want het zijn ook gewoon mensen, weetje alleen het idee alleen maar. Want ik dacht ook bij mezelf als ik gekke mensen zie daar, dan zien ze me ook niet meer terug hoor, bij die voedselbank. Ik: ‘Dat valt wel mee toch?’ Joan: Ja nee dat valt wel mee, hahaha, ja nee, maar snapje? Je zit al in een situatie: veel mensen schamen zich hoor! Ik: Ja hoor je dat? S: uhuh Ik: Denk je dat mensen die het nodig hebben niet durven te gaan? S: Ze durven gewoon niet, gewoon omdat ze bang zijn wat voor mensen ze daar tegen komen. Ik had dat ook in het begin. Toen ze voedsel kwamen brengen, dacht ik ojé als er maar niet op een grote bus staat ‘voedselbank’ en dat iedereen in de straat ’t dan zag. Uit bovengenoemd citaat blijkt dat er sprake is van schaamte en angst om de drempel naar de voedselbank over te gaan. Joan geeft aan zelf de angst te hebben dat er mensen zouden rondlopen, waarmee zij niet geassocieerd wil worden. En daarbij geeft zij aan dat in het algemeen mensen zich schamen om naar de voedselbank te moeten gaan. Zij heeft het echter in eerste instantie niet direct over zichzelf. Maar indirect komt naar voren dat zij het toch ook over haar eigen gevoelens heeft, als zij duidelijk aangeeft dat zij liever niet heeft dat het zichtbaar is, voor bijvoorbeeld de buren, dat ze hulp ontvangt van de voedselbank. Ingrid vertelt daarentegen uit zichzelf en op een heel directe manier, dat ‘zij zich in het begin rot schaamde’. De schaamte uit zich daarbij in ‘verbergingsgedrag’ (zie ook figuur 10 in de 53
fotobijlage). Beide vrouwen willen graag op anonieme wijze de pakketten ontvangen en zij willen liever geen ‘uithangbord’ zien met voedselbank erop. Ingrid vertelde dat zij een grote hekel had aan het bord dat eerst voor de voedselbank stond (zie figuur 1 in de fotobijlage). Zij gaf tevens aan dat zij eerst een tijd gewacht had totdat zij de stap zette naar de voedselbank. Zij zat toen ruim een half jaar in de problemen. Ik vraag haar of zij toen direct naar de voedselbank in Zuid-Oost is gegaan, die destijds als eerste actief was binnen Amsterdam: Nee ik heb eerst heel lang gewacht, ik schaamde me rot… ja, ja ècht, ik schaamde me echt rot. Maar ja, ik had ook mijn vrienden… en nou uh toen dacht ik moet iets gaan doen. Maar je voelt je zò afhankelijk, zò kwetsbaar. En toen hoorde ik het van iemand en toen ben ik het op gaan zoeken, het telefoonnummer, en toen heb ik eerst gebeld met Geuzenveld en die heb me doorverwezen naar Zuid- Oost toe. En toen ben ik ook gelijk uh. Ik had mijn verhaal gedaan en toen kwam Arie zelfs ’s avonds nog boodschappen brengen, brood, alles, 4 kratten nog wel. … Ik denk jeetje, wat aan huis? En toen at ik al een maand brood en eieren, dat was het dan, brood en eieren en hagelslag en dat soort dingetjes (Ingrid april 2006). Beide vrouwen bleken eerst geprobeerd het zonder hulp van de voedselbank te redden. Zij en veel andere klanten hebben een periode van een concreet voedseltekort moeten ervaren. Een alleenstaande vertelde mij dat zij ruim een jaar geleefd had op voedsel uit potjes en blikken. Ingrid had een tijdje geleefd op een zeer monotoon dieet van brood en eieren. In eerste instantie konden zij een beroep doen op hun sociale netwerk, maar Ingrid gaf duidelijk aan dat zij het heel vervelend vond om zich ‘afhankelijk’ te voelen. Joan wilde ook heel graag ‘uit de situatie komen’ en vooral voor haar kinderen eens nieuwe kleren kunnen kopen. Zij had het er erg moeilijk mee dat anderen voor haar bepaalden, dat zij van 60 euro in de week moest zien rond te komen met 4 kinderen en zij geeft aan het niet rechtvaardig te vinden: Maar je moet toch wel eerst een vast bedrag hebben om je provisiekast te vullen voor je met die 60 euro om kan gaan want ik weet niet wat ze denken die mensen? Wat denken die mensen? Ze maken mensen nog gekker. Snapje? Maar daarom snap ik sommige mensen best wel die het heel moeilijk hebben om naar de voedselbank te gaan, maar op een gegeven moment ga je toch wel hoor. Op een gegeven moment ga je toch!… Als je een bewind hebt en die zet je onder druk, ja daar moet je het maar mee doen. Het kan ze niet schelen. Hun hebben het gevoel niet. Ik heb weken gehuild elke week als ze me 80 euro, ik vond het vreselijk, ik was aan het janken ik vond het vreselijk, ik vind het nog steeds vreselijk. Ik wil er niet in blijven zitten hoor. Ik wil er uit. (Joan april 2006) 54
Joan heeft ‘depressieve’ gevoelens als gevolg van haar situatie. Zij maakt zich in de eerste plaats zorgen over haar kinderen en geeft aan dat zij het heel erg vindt als zij met kapotte kleding naar school moeten. Het feit dat zij onder ‘bewind’ staat ervaart zij als erg zwaar. Joan ziet het systeem van schuldhulpverlening eerder als een systeem, dat haar afstraft dan als een oplossing van haar problemen: Bewind is eigenlijk dat je.. dat je niet nadenkt en dat je schulden en huur wordt betaalt en ik zeg ‘en mijn kinderen dan?’ Die worden ermee afgestraft, want daar kan ik niet mee op straat lopen, met gescheurde jassen, broeken en op school is dit ook geen beeld (zegt ze bijna huilend), snapje? … Maar dan denk ik wel eens, ja hoe dan? … Ik ga ook niet naar buiten hoor, ik heb er geen zin meer in. Ik wil bijna weer gaan zitten janken, het is gewoon om te janken. Ik ben dan wel blij als je dingen krijgt enzo, maar ik ben niet gewend om mijn kinderen in tweedehands spullen, ik wil ook wel eens naar de markt of naar een goedkope winkel om goedkope kleren voor mijn kinderen te kopen. (Joan april 2006) Joan maakt wel gebruik van het hulpverleningcircuit, maar zij blijkt er weinig vertrouwen in te hebben. Zij uitte tijdens het interview haar onvrede over de bewindvoerder en over de maatschappelijk werkster, die niet aan haar verwachtingen voldeed. Ingrid was tevens teleurgesteld in de hulpverlening, specifiek in de beperkte hulp die zij aangeboden kreeg om aan werk te komen. Zij was naar het CWI gegaan en kreeg te horen dat zij ‘in de computers moest gaan zoeken naar werk’. Toen zij aangaf geen ervaring te hebben met computers, werd haar verteld dat ze ‘dan maar iemand moest meenemen die wel computerervaring had’. Ingrid wilde heel graag weer werken. Zij was alleen boos over het feit, dat er veel banen door ‘vrijwilligers ingenomen’ waren in bijvoorbeeld het bejaardentehuis. Vrijwilligerswerk wilde zij ook wel graag doen, maar liever vond zij een betaald baantje, zodat zij voor zichzelf kon zorgen. In het algemeen wilden veel klanten zich graag ‘nuttig maken’ en sommigen gaven aan dat zij bij de voedselbank wilde helpen. Om klanten als vrijwilligers te laten helpen, bleek een discussiepunt binnen de voedselbank. Tijdens een vergadering kwamen een aantal bezwaren naar voren. Ten eerste zouden een aantal klanten bijvoorbeeld psychiatrisch zijn en daarom veel begeleiding vereisen. Ten tweede zou het ‘raar’ zijn voor de andere klanten om hun pakket van een andere klant te krijgen, die misschien bang waren dat zij bevooroordeeld zouden zijn. Voor meerdere klanten bleek het gevoel ‘voor zichzelf te kunnen zorgen’ erg belangrijk te zijn. Dit gevoel wijst op een verlangen naar autonomie. De voedselhulp bleek daarbij een positieve uitwerking te kunnen hebben op hun welzijn. Een voorbeeld kan ik geven van een alleenstaande 55
man van rond de 60, die bij het intakegesprek erg boos en gefrustreerd leek over zijn hele slechte financiële en gezondheidssituatie. Maar na een aantal maanden kwam hij naar mij toe om te vertellen dat hij zo blij was, dat hij zich beter voelde. Hij wilde de hulp opzeggen en hij vertelde mij trots dat er verbetering was gekomen in zijn situatie. Zijn gezondheidstoestand was verbeterd en hij had weer een baantje gevonden. Hiernaast ontdekte ik dat de voedselbank niet alleen concrete hulp betekende in de vorm van eten, maar tevens een sociale functie had. Aan de koffietafel voerden klanten onderling gesprekken en gaven elkaar soms tips. Twee alleenstaande vrouwen leken elkaar ‘gevonden te hebben’ en ondernamen samen activiteiten. Vooral voor de alleenstaande klanten bleek dit sociale aspect van de voedselbank belangrijk. Een aantal van hen kwam standaard te vroeg om koffie te drinken en te kletsen. Dit geeft een indicatie van de sociale isolatie, waarin deze mensen zich wellicht bevinden. Samenvattend was er sprake van een ‘onderhandelingsspel’ over de voedselhulp, vanaf het moment van de aanvraag tot en met het wekelijks innen van het pakket. Het onderhandelingsgedrag van de klant stond in relatie tot hun strategie om te ‘overleven’ en is duidelijk een vorm van probleemgerichte coping te noemen. Hiernaast was het een strategie om het gevoel van controle over de situatie te vergroten. Binnen de context van de voedselhulp speelden een aantal factoren een belangrijke rol voor de manier waarop de klant de voedselhulp ervaren. De mate van keuzevrijheid en mogelijkheid tot ruilen, bleek voor de klant daarbij belangrijk te zijn. De klanten bleken vaak veel schaamtegevoel te hebben over hun situatie en over het gebruik maken van de voedselbank. Zij hielden het liever verborgen voor de omgeving. Het vragen van hulp aan de sociale omgeving bleek een gevoel van afhankelijkheid en kwetsbaarheid teweeg te kunnen brengen. Tijdens de intakegesprekken werden veel frustraties over de situatie geuit. Uit mijn onderzoek kwam naar voren dat een alleenstaande moeder het erg moeilijk kan hebben en de extra zorgen die zij heeft over het welzijn van haar kinderen maken het emotioneel extra ‘zwaar’. Concluderend kan ik zeggen dat de voedselhulp voor veel klanten wel een ‘verlichting’ van de ellendige situatie betekende en dat het vermindering kon betekenen van de zorgen, die zij voor die tijd hadden over het eten. Het nam hun zorgen echter niet helemaal weg, want de klanten moesten nog steeds creatief zijn om te ‘overleven’. Het ophalen van een voedselpakket blijkt voor de klanten eerder een noodzaak en geen oplossing van hun problemen.
56
7. Conclusies De toename van de voedselbanken en in het bijzonder de blijvende stroom van nieuwe hulpaanvragen wijst op een bestaande sociale problematiek. Er is duidelijk behoefte aan deze nieuwe vorm van hulp, waarbij het ‘overschot’ van levensmiddelen in onze samenleving benut wordt om uit te delen aan de mensen die een ‘tekort’ ervaren in onze welvaartssamenleving. Dit tekort is geen nieuw verschijnsel. Sinds de jaren tachtig is er in de sociale wetenschappen veel aandacht besteed aan de armoedeproblematiek, vanuit twee gezichtspunten. Het ‘macroverhaal’ schetst een beeld van de armoede in onze samenleving, vanuit meetbare kenmerken. We krijgen hieruit inzichten over de cijfers van bijvoorbeeld de schuldproblematiek of het ‘niet-gebruik’ van sociale voorzieningen. Daarnaast kunnen we het tweede verhaal plaatsen, dat een beeld geeft van de sociale leefwereld en de bestaanstrategieën van de mensen over wie de cijfers gaan. Deze benadering biedt meer inzicht in de wijze waarop mensen in de problemen zijn terecht gekomen en hoe zij hiermee in hun dagelijks leven om zien te gaan. Aan dit verhaal wil ik mijn onderzoek toevoegen, waarmee ik inzicht wil bieden in de belevingswereld van de klanten van de voedselbanken in relatie tot hun situatie van een voedseltekort en hun ervaring van de voedselhulp. Op basis van een etnografisch onderzoek bij twee voedselbanken binnen Amsterdam, kan ik zeggen dat de doelgroep overwegend bestaat uit alleenstaanden en alleenstaande ouders, die veelal door een opeenstapeling van oorzaken in financiële problemen terecht zijn gekomen. Soms blijkt er sprake te zijn van specifieke gebeurtenissen, zoals een scheiding of een ongeluk, dat iemands leven tijdelijk of langdurig kunnen ontwrichten. Het is hiernaast al langer bekend in de literatuur, dat de wijze waarop ons systeem van sociale voorzieningen is geregeld, te bureaucratisch en ontoegankelijk is voor een aantal mensen. Hier bovenop ervaren de mensen die al meerdere jaren van een minimaal inkomen moeten leven, dat de situatie de afgelopen jaren eerder verslechterd dan verbeterd is door stijgende vaste lasten, zoals de ziektekosten, energie en andere kosten van levensonderhoud. Het aangaan van schulden en bezuinigen op eten zijn voorbeelden van strategieën die de mensen kunnen inzetten om de problemen op de korte termijn op te lossen. Op de lange termijn lost het aangaan van schulden echter niets op en kan het bezuinigen op eten een risico veroorzaken voor de gezondheid. Ik denk specifiek aan de kinderen die bijvoorbeeld zonder ontbijt naar school gaan. Uit Canadese studies is geconcludeerd dat de voedselbanken niet effectief zijn in de bestrijding van het voedseltekort en dat ze geen antwoord zijn op de behoeften van klanten. Mijn bevindingen sluiten hier deels op aan. De Nederlandse voedselbanken werken eveneens met donaties van overschotten uit de levensmiddelen industrie. Daardoor is de inhoud van het voedselpakket 57
onvoorspelbaar en varieert deze wekelijks, zowel in samenstelling als in hoeveelheid. De capaciteit van de voorraad is onvoldoende in verhouding tot de sterk groeiende vraag naar voedselhulp. In Canada richten de voedselbanken zich op het rantsoeneren van de voedselhulp, maar in Amsterdam zie ik andere creatieve manieren van omgaan met de onbetrouwbare voorraad. Het aanvullen van de voorraad en het reguleren van de methode van verdelen zorgen ervoor dat de klanten iedere week een pakket kunnen ophalen. Mijn onderzoek wijst uit dat de voedselpakketten verlichting bieden, maar de mate waarin, blijkt afhankelijk te zijn van een aantal factoren. Ten eerste beoordeelt de klant de inhoud van het wekelijks variërende pakket uitgaande van de persoonlijke smaak of religieuze eetvoorschriften. Voornamelijk bij moslimhuishoudens blijkt het belangrijk te zijn of de mogelijkheid er is om levensmiddelen, die zij vanwege hun eetvoorschriften niet eten kunnen ruilen. Afhankelijk van het aanbod van beschikbare alternatieven bestond deze mogelijkheid bij de voedselbank in Amsterdam Oost. Vervolgens blijkt de klant de inhoud vooral te waarderen op de ‘kwaliteit’ in relatie tot de voedingswaarde van de afzonderlijke producten. Een deel van de klanten waardeert het hierbij extra als er veel gezond voedsel, zoals vers fruit en groenten in het pakket zit. Een ander deel van de klanten heeft deze behoefte minder en krijgt liever conserven, vanwege de langere houdbaarheid. Dit biedt de mogelijkheid te hamsteren en dit is een veelvoorkomende bestaansstrategie van arme huishoudens. Een gevulde voorraadkast bracht soms een gevoel van rust teweeg bij de klanten. De kwaliteit van het voedsel in relatie tot de houdbaarheid en versheid blijkt erg belangrijk te zijn voor bijna alle klanten. Ten tweede is de effectiviteit van de voedselhulp voor alle klanten te relateren aan de financiële ruimte, die zij hebben. In hoeverre zijn zij in staat het pakket aan te kunnen vullen? Naarmate deze aanvulmogelijkheid beperkter is, blijkt de klant in grotere mate afhankelijk van de voedselhulp om de week ermee door te komen. Een alleenstaande blijkt beter in staat een week te kunnen ‘overleven’ met het voedselpakket, dan een alleenstaande moeder. Hoewel er onderscheid bij de voedselbank is tussen voedselpakketten voor huishoudens bestaande uit één of meerdere personen, blijkt het pakket in de praktijk qua hoeveelheid moeilijk in verhouding te brengen tot het aantal leden van het huishouden. De vrijwilligers zetten zich in voor een optimale verdeling, maar worden hierin beperkt door de problemen ten gevolge van de donatieafhankelijke voorraad. Het gebrek aan voorraad in verhouding tot het aantal klanten en de grote diversiteit aan producten bracht tegelijkertijd aanpassingen in de manier van verdelen teweeg. Doordat ik de effecten van dit veranderingsproces van dichtbij kon waarnemen, zag ik dat het voor de klant belangrijk is hoe de voedselhulp vorm kreeg. De ervaringen van de klant in relatie tot de voedselhulp blijkt te relateren aan de context van de voedselhulp, de dagelijkse praktijk binnen de voedselbank. Hierbij is het intakeproces de eerste stap vanuit het perspectief van de klant en het ophalen van de voedselpakketten de tweede stap. 58
Tijdens mijn onderzoek bleek dat er zowel bij het intakeproces als de distributie er sprake was van een streven de werkwijze te verduidelijken en te optimaliseren. Mede vanwege het korte bestaan bevinden de voedselbanken in Amsterdam zich in een fase van ontwikkeling op organisatorisch niveau. Bij de intakegesprekken bestonden enkele handvaten en richtlijnen, maar deze bleken nog niet voldoende uitgekristalliseerd. Op verschillende niveaus binnen de organisatie van de voedselbanken in Amsterdam werd de behoefte geuit de werkwijze van de intakeprocedure meer te gaan reguleren. Dit leidde in de praktijk tot het beschrijven en automatiseren van het gehele intakeproces, ten einde naar een uniforme normenhantering te streven. Het beleid, de normenhantering, blijkt echter nooit volledig aan te sluiten op de uitvoeringspraktijk. Vastgelegde normen laten de uitvoerders, in dit geval de vrijwilligers, altijd een mate van discretionaire ruimte om hun beslissing te laten afhangen van het verhaal van de klanten. Deze ruimte is inherent aan de werkwijze van een sociale hulpverleningsinstantie die volgens een dergelijke regelgeving te werk gaat en kan nooit helemaal opgeheven worden (Lipsky 1980). Tegelijkertijd maakt het de vrijwilligers mogelijk om een persoonlijke benadering te hanteren bij de intake. Juist deze persoonlijke benadering veroorzaakt dat er daadwerkelijk geluisterd wordt naar het ‘verhaal’ van de hulpaanvrager en niet slechts naar de cijfers wordt gekeken. Voor de mensen die de voedselhulp aanvragen blijkt deze persoonlijke benadering van invloed op het verkrijgen van de toewijzing. Met een sociale of medische indicatie wordt bijvoorbeeld rekening gehouden en in de praktijk is er geen sprake van strikte normenhantering. Voor de doelgroep die de voedselhulp aanvraagt kan deze persoonlijke benadering een ‘opluchting’ betekenen, omdat zij het gevoel krijgen dat hun verhaal serieus genomen wordt. De uiteindelijke toewijzing kon tegelijkertijd een opluchting betekenen, vanwege de verwachting dat het vermindering van de zorgen over het eten zou betekenen. In de context van de distributie van de voedselpakketten bleek tevens sprake van een veranderingsproces in relatie tot de werkwijze. Uiteindelijk bracht het streven naar een optimale verdeling van de beperkte en grillige voorraad teweeg dat er steeds minder keuzevrijheid overbleef voor de klanten. Naarmate de werkwijze bij het uitdelen van de pakketten verschoof in de richting van formalisering, verschoof de controle over het voedsel in de richting van de vrijwilligers. Zij hanteerden het principe om op een zo eerlijke mogelijke wijze met de beperkte voorraad zoveel mogelijk huishoudens te helpen. Dit doel stond haaks op de persoonlijke doelstelling van de klant om met een zo goed mogelijk gevulde tas met boodschappen thuis zien te komen. Uit dit spanningsveld ontstond een ‘onderhandelingsspel’, waarbij de klanten steeds minder ‘ruimte’ kregen om te kiezen of te ruilen, als gevolg van gewijzigde ‘spelregels’. Deze keuzevrijheid is voor de klant van groot belang, omdat de keuze het mogelijk maakte zoveel mogelijke gewenste levensmiddelen mee te kunnen nemen. Bovendien blijkt de keuzevrijheid belangrijk te zijn voor de klanten in relatie tot hun verlangen naar een gevoel van autonomie. 59
De stap te zetten naar de voedselbank is niet vanzelfsprekend. Veelal is er sprake van schaamte en proberen mensen hun armoede te verbergen voor de omgeving. De klanten hebben het erg moeilijk om voedselhulp aan te vragen en om de eerste keer de kerk binnen te stappen om het voedselpakket op te halen. Zij hebben angst voor ‘wie zij daar tegen zullen komen’ en willen er liever niet gezien worden door de buurt. Deze gevoelens komen voort uit een proces van stigmatisering, dat kenmerkend is voor onze samenleving en dat uitgaat van de wenselijkheid van zelfredzaamheid. De normatieve verwachting dat een ieder voor zichzelf dient te zorgen in deze samenleving versterkt een negatief gevoel over het moeten vragen van ‘hulp’. Degene die het niet lukt voor zichzelf te zorgen, kan uiteraard proberen terug te vallen op een sociaal netwerk, maar dit veroorzaakt eveneens een ongewenst gevoel van ‘afhankelijkheid’. Vanuit schaamtegevoelens over de situatie kiezen sommige mensen er liever voor om de schijn op te houden voor de sociale omgeving. Het ‘verbergingsgedrag’ is gericht op het verminderen van gevoelens van kwetsbaarheid, onmacht, verdriet en boosheid over de situatie. Deze gevoelens kwamen bij de intakegesprekken tot uiting, als de klanten hun ‘verhaal’ deden. Naast negatieve gevoelens toonden de hulpvragers na een toewijzing, emoties van blijheid en sommigen leken enigszins ‘opgelucht’. Uit mijn onderzoek wil ik niet concluderen dat de voedselhulp slechts een symbolisch gebaar te noemen is. Samenvattend kan ik zeggen dat de voedselhulp voor een groot aantal klanten wel degelijk een positief effect heeft. De voedselbank is een belangeloze hulpverleningsinstantie die tijdelijke praktische en sociale hulp kan bieden. Het biedt in ‘crisissituaties’ direct verlichting en op de langere termijn kan de voedselhulp zelfs een sociale functie hebben. Voor een aantal mensen is het een wekelijks ‘uitstapje’ om een voedselpakket op te halen en tegelijkertijd een praatje te maken met de vrijwilligers en andere klanten. Het kan een kans bieden tot het opbouwen van een sociaal netwerk. De sociale functie van een voedselbank is een onbedoeld en onderschat neveneffect. De voedselbank maakt tegelijkertijd een groep mensen zichtbaar die blijkbaar net buiten de mazen van het zorgnet vallen en door de hulpverleningsinstanties niet zijn bereikt. Een analyse van de categorieën klanten laat tevens zien welke groepen het in het bijzonder moeilijk hebben binnen onze samenleving en hier zou wat mij betreft verder naar gekeken moeten worden. Uiteindelijk bieden de voedselbanken een nieuwe vorm van hulp, aan een doelgroep die eerder nog niet terecht kon bij andere charitatieve instellingen binnen onze samenleving. Tot voor kort was het uitdelen van voedsel binnen het liefdadigheidscircuit gericht op specifieke doelgroepen in onze samenleving. Op mensen die op straat leven, lijden aan een verslavingsproblematiek of een psychiatrische achtergrond hebben. Een alleenstaande moeder wil niet met deze doelgroepen in de rij gaan staan voor een kop soep. Voor haar is het belangrijk dat ze thuis een warme maaltijd kan koken. De voedselbank is een plek waar zij en andere mensen, die in een moeilijke financiële situatie verkeren, terecht kunnen. 60
Epiloog: voedselbanken, een schande? Bij ons om de hoek bevindt zich een ‘andere wereld’, de wereld van voedselhulp waar mensen vanuit noodzaak naar toe gaan en liever niet gezien willen worden. Zij komen er de overschotten van onze samenleving ophalen en schamen zich ervoor dat zij zichzelf niet kunnen redden. Deze mensen bevinden zich soms in schrijnende situaties en kunnen in ons land van overvloed slechts een kijkje in de etalage nemen. We kunnen blijven roepen dat het een schande is dat de voedselbanken in een land als Nederland bestaan, maar laten we nu eens gaan kijken wat er zich werkelijk afspeelt binnen de voedselbanken en wat zij (kunnen) betekenen voor de mensen. De armoede is namelijk geen nieuw verschijnsel in ons land (Engbersen et al.; Ypeij et al.) en valt helemaal niet meer te ontkennen nu blijkt dat de vraag naar voedselhulp blijft groeien. Voedselbanken zijn ook niet nieuw te noemen in de context van een welvaartssamenleving. De voedselbanken bestaan al sinds de jaren tachtig op internationaal niveau maar pas sinds 2003 in Nederland. Zij maken nu een groep zichtbaar, die zich tot voor kort ‘verborgen’ hield en nu langzaam tevoorschijn komt. Dit biedt volgens mij kansen om de problematiek aan te pakken. Nu is het moment om deze mensen te benaderen en te kijken hoe vooruitgang bereikt kan worden in de soms uitzichtloze situaties. Ik zou willen aanbevelen om duurzame samenwerkingsverbanden
te
creëren
tussen
de
voedselbanken
en
bestaande
hulpverleningsinstanties. Tegelijkertijd denk ik dat een verdieping in de problematiek zinvol zou zijn. Er zijn nog veel discussies en oordelen over de voedselbanken, zonder gebruik te maken van kennis. Waarom doen we niets met de bestaande kennis vanuit jarenlange studies naar de armoedeproblematiek in Nederland? Misschien zitten we nog steeds in de ontkennende fase? Dit blijkt mijn inziens uit het feit dat de discussies binnen de politiek nu al een jaar gaan over de bestaansreden van de voedselbanken. Ik denk dat de discussies eerder zouden moeten gaan over de manier waarop wij om willen gaan met de doelgroep van de voedselbanken en hoe hun financiële en sociale positie zou kunnen verbeteren. Persoonlijk hoop ik dat er op korte termijn meer bewustzijn en begrip in onze samenleving komt voor deze problematiek. Zelf heb ik jarenlang in Amsterdam gewoond zonder bewust te zijn van het feit dat het voor mensen bij mij om de hoek niet vanzelfsprekend is om op vakantie te gaan, kleding of cadeaus voor de kinderen te kopen, naar de bioscoop te gaan, vrienden te eten te vragen of iedere dag een gezonde warme maaltijd op tafel te zetten. Waarom zouden we in ons land niet iets doen met de overschotten, als we hier mensen tijdelijk een beetje mee kunnen helpen? Tegelijkertijd heb ik in deze scriptie aangetoond dat de voedselbanken ‘meer dan voedsel alleen’ kunnen bieden.
61
Als we aan armoede en honger denken, zien we eerder een beeld voor ons van de kinderen met dikke buikjes in Afrikaanse landen, waarvan de botjes zichtbaar zijn en die met een trieste lege blik in de lens van de camera kijken. Bij mij komt nu ook het beeld op van kinderen in mijn eigen buurt. Deze kinderen leven nog niet op hun allerlaatste reserves, maar zullen wel ‘aanvallen’ als er een lekker warm bord eten voor ze staat of als zij een keer iets te snoepen krijgen. Zij zullen heel blij zijn als ze een keer een cadeautje krijgen of nieuwe gymschoenen. Ik heb het over de kinderen van de klanten van de voedselbank, en in het bijzonder van de alleenstaande ouders. Niet voor alle kinderen is het vanzelfsprekend om alles te krijgen wat hij/zij wil, te snoepen, verjaardagen te vieren, met schooluitjes mee te gaan of zelfs te ontbijten iedere dag. Ik draag deze scriptie op aan deze kinderen en hoop voor hen op een betere toekomst!
Zonder medewerking van de betrokkenen bij de voedselbank had ik dit onderzoek niet kunnen realiseren. Uiteraard wil ik alle informanten van mijn onderzoek bedanken voor hun vertrouwen en openhartigheid, allereerst de klanten met wie ik heb gesproken; VBA medewerkers, alle collegavrijwilligers van de voedselbank Zeeburg en Oost-Watergraafsmeer, en in het bijzonder de initiatiefnemers van deze voedselbank, Arie en Josta ten Napel. Buiten de voedselbank kon ik mijn verhaal kwijt aan mijn sociale omgeving en ik voelde me erg gesteund hierdoor. Tegelijkertijd hebben veel mensen (Rineke van Daalen, Jojada Verrips, mijn ouders, medestudenten, vrienden en vriendinnen, Frank en Mozart), mij op bewuste of onbewuste wijze geholpen de Master Medische Antropologie te voltooien. Dank! 62
Literatuurlijst Algemeen Dagblad 2006 ‘Drie dagen teren op een baal macaroni en een potje bonen’. In: Algemeen Dagblad 15 april 2006. Allen, Tim & Thomas, Alan 2000 Poverty and Development into the 21st century. Oxford: Oxford University Press. Amsterdams Stadsblad 2006 ‘Voedselbank wordt te groot’. In: Amsterdams Stadsblad 1 maart 2006. Diaconie van de Protestantse Gemeente Amsterdam 2006 Meer dan Voedsel Alleen. Hoe betrokken partijen in Amsterdam Zuidoost samen Armoede bestrijden. Amsterdam: Diaconie van de Protestantse Gemeente Amsterdam. Echo 2005 ‘Voedselbank nu ook in Noord’. In: Echo 28 december 2005. Engbersen, G. & Vrooman, J.C. & Snel, E. 1996 Arm Nederland. Het eerste jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. ’s-Gravenhage: Vuga uitgeverij Goffman, E. [1963] Stigma. Aantekeningen over het omgaan met een geschonden identiteit. Vertaald door Drs. G.J. Johannes. Utrecht: Bijleveld. Hamelin, A. & Beaudry, M. & Habicht, J. 2002 ‘Characterization of household food insecurity in Québec: food and feelings’. Social science & Medicine, 54, pp. 119-132. Hardon et al. 2001 [1994] Applied Health Research. Anthropology of Health and Health Care. Amsterdam: Spinhuis.
63
Jacobs Starkey, L.& Kuhnlein, H.V. & Gray-Donald, K. 1998 ‘Food bank users: sociodemographic and nutritional characteristics’. Canadian Medical Association Journal, 158(9), pp. 1143-1149. Jacobs Starkey, L.& Gray-Donald, K. & Kuhnlein, H.V. 1999 ‘Nutrient intake of food bank users is related to frequency of food bank use, household size, smoking, education and country of birth’. Journal of nutrition, 129, pp. 883-889. Lipsky 1980 Street-level bureaucracy. Dilemma’s of the individual in public services. New York: Russell Sage Foundation. Marie Claire 2006 ‘In de rij voor gratis spruitjes’. In: Marie Claire mei 2006, pp. 64-68. Mestrum, F. 2002 Globalisering en Armoede: Over het nut van armoede in de nieuwe wereldorde. Berchem: EPO. Metro 2005 ‘Voedselbank blijft bittere noodzaak’. In: Metro 11 november 2005. NRC Handelsblad 2006a ‘Armoede’. In : NRC Handelsblad 7 januari 2006 . 2006b ‘Haest en De Graaff testen vrijwilligerswerk’. In: NRC Handelsblad 26 maart 2006 2006c “Sluit je ogen niet voor de onderklasse voor de onderklasse van de 21 ste eeuw’. In: NRC Handelsblad 17 juni 2006. Opzij 2006 ‘Te weinig geld om te eten’. In: Opzij Februari 2006, pp. 55-57. Parool 2005 ‘Steeds meer minima kampen ook met schulden’. In: Parool 28 september 2005. 2006a ‘Voedselbanken zitten klem. Aan eten en afnemers geen gebrek, maar opslagruimte is niet te vinden’. In: Parool 1 februari 2006. 64
2006b ‘Enquête bij voedselbank. Onderzoek moet cliënten helpen, maar die vertrouwen het niet. In: Parool 11 februari 2006. 2006c ‘Voedselbank beveiligd. Hulpbehoevenden kwaad omdat zij door tekort opslagruimte geen eten krijgen.’ In: Parool 16 maart 2006. 2006d ‘Voedselbank ziet echte honger’. In: Parool 19 maart 2006. 2006e ‘Ook in Oost wordt eten uitgedeeld. Nieuwe voedselbank meteen ‘succes’’. In: Parool 19 april 2006. Riches, G. 2002 ‘Food Banks and Food Security: Welfare Reform, Human Rights and Social Policy. Lessons from Canada?’ Social Policy & Administration, 36(6), pp. 648-663. Regioplan 2006 Klantenanalyse voedselbank. Eindrapport beleidsonderzoek in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Amsterdam: Regioplan. Shilling, C. 2003 [1993] The body and social theory. Second edition. Londen: Sage. Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek 2005 Armoedemonitor 2005. Den Haag: SCP. Stichting Voedselbank Nederland 2003a Voedselbank-Afschrift. Informatiebulletin van Stichting Voedselbank Nederland. Juli 2003 http://www.voedselbank.nl/read/archief?submenu=485 2003b Voedselbank-Afschrift. Informatiebulletin van Stichting Voedselbank Nederland. Augustus 2003, http://www.voedselbank.nl/read/archief?submenu=485 2003c Voedselbank-Afschrift. Informatiebulletin van Stichting Voedselbank Nederland. September 2003, http://www.voedselbank.nl/read/archief?submenu=485 2003d Voedselbank-Afschrift. Informatiebulletin van Stichting Voedselbank Nederland. Oktober 2003, http://www.voedselbank.nl/read/archief?submenu=485 2003 e Voedselbank-Afschrift. Informatiebulletin van Stichting Voedselbank Nederland. November 2003, http://www.voedselbank.nl/read/archief?submenu=485 2004 Voedselbank-Afschrift. Informatiebulletin van Stichting Voedselbank Nederland. Januari 2004, http://www.voedselbank.nl/read/archief?submenu=485 65
Tarasuk, V. & Eakin, J.M. 2003 ‘Charitable food assistance as symbolic gesture: and ethnographic study of food banks in Ontario’. Social Science & Medicine, 56, pp. 1505-1515. 2005 ‘Food assistance through “surplus” food: Insights from an ethnographic study of food bank work’. Agriculture and Human Values, 22, pp. 177-186. Trouw 2005 ‘Arm zijn in Nederland betekent vooral sociaal uitgesloten zijn’. In: Trouw 30 december 2005. 2006a ‘Bewaker zorgt voor rust bij voedselbank’. In: Trouw 24 maart 2006. 2006b ‘Meedoen kost soms te veel’. In: Trouw 25 maart 2006. 2006c ‘Ik wil de boel wakker maken’. In: Trouw 1 april 2006. 2006d ‘Soms is gedrag de oorzaak’.In : Trouw 8 april 2006. 2006e ‘Het grootste probleem ligt bij het rijk’. In: Trouw 15 april 2006. Ypeij, A. & Snel, E. & Engbersen, G. 2002a Armoede in Amsterdam-Noord. Eerste deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’. Rotterdam: Risbo Contractresearch. Ypeij, A. & Engbersen, G. 2002b Armoede en bestaansstrategieën: formele en onformele sociale zekerheid in Amsterdam-Zuidoost. Derde deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’. Rotterdam: Risbo Contractresearch. 2002c Sociaal investeren in de sociale infrastructuur. Rotterdam: Risbo Contractresearch. www.amsterdam.voedselbank.org , bekeken op 9 en 31 augustus en 10 november 2006. www.eurofoodbank.org, bekeken op 9 en 31 augustus 2006. www.meerdanvoedselalleen.nl, bekeken op 31 augustus 2006 www.voedselbank.nl, bekeken op 20 december 2005 en 31 augustus 2006
66
Bijlage I Aanvraagformulier (http://www.amsterdam.voedselbank.org/html/aanvraag.html) Aanvraag ondersteuning Voedselbank Steunpunt Amsterdam
NR Code A/B/C/D datum aanvraag
Gegevens: Aanvrager Partner Kind 1 Kind 2 Kind 3 Kind 4 adres postcode plaats tel.nr burgelijke staat
geb.dat geb.dat geb.dat geb.dat geb.dat geb.dat
Inkomsten per Maand
Uitgaven per Maand bedrag N.B. A L L E S O M R E K E N E N P E R M A A N D loon/uitkering p/mnd € huur (min huursubsidie)
€
partner loon/uitkering p/mnd
€
energiekosten water
€ €
kinderbijslag p/mnd
€
ziektekostenverzekering WA/Inboedelverzekering
€ €
reiskosten woonwerk
€
schooluitgaven kind
€
alimentatie
€
schulden p/mnd (alleen: energie, sociale dienst belastingen, huur woningb.c.)
€
kijk en luistergeld
€
gemeentelijke heffingen
€
Totaal
€
(1/3 deel van 3 maanden)
voorl. teruggave p/mnd
bedrag
€
TOTAAL
€
Norminkomen
€
spaartegoed levensverzekering
€ €
In te vullen door de Voedselbank
Ingevuld door: datum tel.nr ondertekening
Hoe lang ondersteuning noodzakelijk Aanvraag gehonoreerd Eerste pakket op:
ja/nee (indien afwijkend reden) datum
Privacy Statement. St Voedselbank Steunpunt Amsterdam respecteert de privacy van de door aanvrager verstrekte gegevens. De voedselbank geeft de vastgestelde gegevens niet ter beschikking of ter inzage aan/van derden, tenzij wettelijk daartoe verplicht. De gegevens worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van en in overeenstemming met het realiseren van de doelstellingen van de Voedselbank
67
Bijlage II Topiclijst interview met klanten van de voedselbank •
Sociale en economische achtergrond van de klant van de voedselbank
Leeftijd; geslacht; etniciteit; samenstelling huishouden; (il)legale status; ziekte; kennis over sociale voorzieningen en mate van gebruik; sociaal netwerk; mate van schulden en soort inkomsten (uitkering, (in)formeel loon, bijstand). •
Verwijzing naar de voedselbanken, frequentie, duur en belangrijkste reden van gebruik van voedselhulp
•
Uiting van het voedseltekort
Ervaring van tekort aan voedsel in het algemeen. Persoonlijke betekenis van ‘gezond eten’ en hieraan gerelateerde ervaring van tekort (bv. warme maaltijden, vers fruit, verse groente). Persoonlijke betekenis van ‘sociaal eten’ en hieraan gerelateerde ervaring van tekort (bv. verjaardagen, sociaal eten). •
Behoeften en verwachtingen van de voedselhulp en effectiviteit
In relatie tot de inhoud, kwaliteit en kwantiteit van het voedselpakket. In relatie tot frequentie en duur van gebruik. Mate van aansluiting van voedselhulp op persoonlijke behoeften. •
Gevoelens en ideeën over de voedselhulp
Visie over het gebruik maken van voedselhulp (noodzakelijk, uitkomst of schaamte) Mate van schaamtegevoelens, gevoel van sociale uitsluiting en gebrek aan controle. Copinggedrag: mate van verbergen. Ervaring van reacties in de sociale omgeving op het gebruik van voedselhulp.
68
Fotobijlage
Figuur 1 Het openen van het distributiepunt in Zeeburg
Figuur 2 Voorraad in- en uitladen
Figuur 3 Voorraad klaar zetten 69
Figuur 4 Aardappelen sorteren
Figuur 5 …en nog meer sorteren
Figuur 6 De bulkvoorraad van Stichting Voedselbank Nederland
Figuur 7 De voorraad van de voedselbank in Amsterdam Oost
Figuur 8 Het voedselpakket
70
Figuur 9 Klanten nemen de pakketten in ontvangst
Figuur 10 In de rij voor een voedselbank ergens in Nederland
71