vertegenwoordigen
779
vertegenwoordigen ww., eerst bij Kiliaen verteghenwoordighen 'tegenwoordig zijn' ; de huidige bet. is een vertaling van lat. repraesentäre of fra. représenter. vertier znw. o. sedert Kiliaen, maar ook oostfri. en fri. eig. 'verhandeling, koop en verkoop; bedrijvigheid', vgl. mnl. vertieren 'van aard veranderen; (trans.) 'verruilen; in andere handen brengen'. — Afl. van tieren i en dus eig. 'van aard veranderen' > 'veranderen' > 'ruilen' > 'handeling van koop of verkoop'. vertikken ww. 'weigeren', eerst na Kiliaen een afl. van tikken (C. Kruyskamp Ts 62, 1934, I _ I 3 maakt opmerkzaam op het expressieve karakter van de i-klank, waarbij men echter ook wijzen moet op de scherpe t- en kklank). vertoog znw. o., door Kiliaen als Fland. gekenmerkt; mnl. vertooch bet. 'het laten zien; het zich vertonen; uiterlijk', maar vgl. vertöghen 'tonen, openbaren; mededelen, openbaar maken'. — Zie verder: tonen. vertrek znw. o., de bet. 'kamer' is eerst nnl. Bij Kiliaen is vertreck 'plaats, waar een leger zich veilig in terugtrekken kan', vandaar 'plaats waar men zich terugtrekt'. vertrouwen ww., de tegenwoordige bet. vinden wij eerst in oudnnl., maar wel reeds mnd. en mhd. Als refl. echter ohd. firtrüên, oe. fortrüwian 'vertrouwen op' en 'te veel vertrouwen op, zich laten voorstaan'. vervaard bnw., eig. deelw. van mnl. vervaren, ververen, mnd. vorvêren, mhd. vervceren, ofri. forfêra 'bang maken', onfrank, irfêrron bet. 'obstupefacere'. Samenstelling van oe. fceran 'bang maken', on. jœra 'schade toevoegen'. — Zie verder: gevaar. vervalsen ww., samenstelling van mnl, mnd. valschen, velschen, ohd. falscön, felscen (nhd. fälschen), ofri. falskia 'vervalsen' < germ. *falskön en *falskian, in navolging van laat-lat. falsicare < < lat. falsificare. vervelen ww., mnl. vervelen 'vermenigvuldigen; te veel zijn voor iemand, ongevallig zijn', mhd. verviln 'te veel worden of lijken'. — Afl. van veel. Opmerkelijk is dat het ww. vervelen in deze vorm ook voorkomt in dialecten, die veul voor veel kennen, wat dus wijst op een jan-ww. van germ, filu (W. de Vries Ts 43, 1924, 131). verven ww. afl. van verf. vervangen ww. mnl. vervaen, vervangen
verweren
'in zijn macht krijgen; steunen, beschermen; voor iemand opkomen in rechte, iemands plaats bekleden e.a.' Uit de laatste betekenis is nnl. 'in de plaats stellen voor' ontstaan. verwaand bnw., mnl. verwaent, eiè. deelw. van hem verwanen 'zich overschatten, verwaand zijn', ook mhd. sih verwœnen, sih verwanen, terwijl ohd. firwänen 'wanhopen'. — Een samenstelling van wanen. verwaarlozen ww., mnl. verwaerlosen (ook mnd. mhd.), afgeleid van waerloos 'onachtzaam', mnd. warlós 'niet verzorgd', mhd. warlós 'niet waargenomen, onbewust', ofri. warläs 'niet verzorgd', een afl. van mnl. wäre 'zorg', waarvoor zie: waarnemen. FW 738 neemt aan, dat verwaarlozen gevormd zou zijn naar het voorbeeld van mnl. verroekelósen een afl. van roekeloos, wat echter niet het geval behoeft te zijn. verwant bnw., eerst bij Kiliaen (Ger. Sax. Sicamb.) < mnd. of laat-mhd. verwant (nhd. verwandt), dat sedert de 16de eeuw voor familieverhoudingen gebruikt wordt, maar eerst bet. 'toegewend naar', deelw. van verwenden. verwaten bnw. 'aanmatigend', onder invloed van verwaand heeft het deze bet. gekregen (W. de Vries Ts 43, 1924, 131), oorspr. 'verdoemd, in de kerkban gedaan', deelw. van het ww. mnl. verwaten 'vervloeken', onfrank, farwätan, os. forhwätan, ohd. firwäzan. — Te verbinden met wetten; wat de betekenis aangaat is te letten op got. hwötjan, on. höta 'dreigen', mogelijk ook op on. hväta 'doorboren'. verwelken ww., mnl. verwelken, mnd. vorwelken 'verwelken, verdorren; wegkwijnen'. — Afl. van welken. verweren 1 ww. 'door invloed van het weer zijn vastheid verliezen', mnl. verwëderen 'luchten, buitenhangen', Kiliaen verwêderen, verweren 'aan zon en lucht blootstellen', nhd. verwittern 1725), me widren 'van het weer lijde|n' (ne. wither). Een afl. van weder 1. Er is geen aanl. uit te gaan van mnl. verwerden, verweerden (door verkeerde opvattingen van net deelw. verweert), dat hoort bij onfrank, farwerdan, ohd. farwarten, farwerten, got frawardjan 'bederven, schenden, slecht behandelen', een causatief bij verworden. — 2 ww. 'eeltig worden', sedert Kiliaen is afl. van mnl. weer 'eelt, knobbel' te vergelijken met vla. warre v., 4>e.
verwijderen wearr m. 'eelt', vgl. ofri. wersene 'rimpels' ( < *warza-) ; ook laat-mnl. warre, nnl. dial, (noordholl.) war 'knoest, kwast'. — Zie verder: wrat. — 3 ww. refl. 'zich verdedigen', samenstelling van weren. verwijderen ww., eerst na Kiliaen, maar mnd. vorwideren naast vorwiden, nhd. erweitern 'uitbreiden'. — De bet. van het nnl. woord wordt duidelijk door het gebruik van wijd in de bet. van 'ver' (reeds mnl. bijw. wide) en dan staat het woord dus naast mnl. (hem) ververderen naast ververren '(zich) verwijderen' (van Haeringen Suppl. 180). verwijlen ww. eerst na Kiliaen < nhd. verweilen (mhd. verwïlen 'talmen, (het leven) doorbrengen'), mnd. vorwïlunge 'het talmen'. — Zie verder wijl i. verwittigen ww. sedert de ióde eeuw, door Kiliaen 'vetus, Holl.' genoemd, naast verwetighen, afl. van mnl. wittich, os. wittig, ohd. wizzïg (nhd. witzig), ofri. wittich, oe. wittig 'verstandig, kundig', on. vittugr 'toverkundig' (naast vitugr 'verstandig'), afl. van het znw. mnl. wit, os. giwit, ohd. giwizzi, ofri. wit, oe. (ge)witt o. 'verstand, kennis', on. vitt o. 'tovermiddel' en mnd. witte v., ohd. wizzi v. (nhd. witz) 'verstand, kennis' en onfrank, witti 'prudentiam'. — Zie verder: weten. verwoed bnw. deelw. van mnl. verwoeden 'waanzinnig, razend worden of zijn' (ook mnd. mhd.), samenstelling van woeden. verwonderen ww., mnl. verwonderen, verwunderen, mhd. verwundern ofri. ürwunderia, samenstelling van mnl. wonderen, os. wundron, ohd. wuntarón (nhd. wundern), oe. wundrian (ne. wonder), on. undra '(zich) verwonderen', afl. van wonder. verworden ww., mnl. verwerden, os. farwerthan, ohd. farwerdan, ofri. urwertha, oe. forweoröan, got. frawairpan 'bederven, te niet gaan', samenstelling van worden. —Zie ook: verweren i. verwulfsel znw. o. is ontstaan uit verwelf sel (sedert de ióde eeuw naast ouder verwulf, mnl. verwelf(t), verwulf {t) een afl. van welven. verzaden ww., mnl. versäden, mnd. vorsädennaast v e r z a d i g e n , samenstelling van mnl. säden, sëden (naast laat-mnl. sädighen), mnd. säden, sëden (naast sâdigen, sëdigen), ohd. satön, mhd. sat(t)en, set(t)en (naast set(t)igen, nhd. sättigen), afl. van zat. verzenen znw. mv., mnl. versene mv. van versene v. 'hiel, hak' (nnl. dial. Limburg en ZO van Zuidnl. vaars, vers, varsem, vessem, zie Taalatlas kaart afl.
780
vet
4, 6 van P. J. Meertens), onfrank. os. fersna, ohd. fersana (nhd. ferse), got. fairzna (met gramm. wiss. of secundaire verzachting ?), vgl. ook oe. fiersn v. — lat. perna ( < *përsna), gr. ptérnê 'heup, achterschenkel', oi. pärsni v. 'hiel', hitt. parsina 'dij, lende' (IEW 823). verzinnen ww. mnl. versinnen 'begrijpen, overwegen, zijn zinnen zetten op, beminnen, opvatten' (ook mnd. mhd.) is een samenstelling van zinnen. verzuimen ww. mnl. versûmen, mnd. vorsümen, ohd. farsümen (nhd. versäumen), ofri. ürsümia 'verzuimen, ongebruikt laten voorbijgaan', daarnaast bij Kiliaen ook het simplex, mhd. sümen 'ophouden, vertragen' (nhd. säumen). —- gr. edö ( < *seuaiö) 'laat toe', van idg. *seue-, sü 'loslaten, nalaten ?' (IEW 915)". vesper znw. v., mnl. vespere, vesper v. m., ohd. vesper a (nhd. vesper) typisch kloosterwoord, dat tegelijk met metten en none uit het Lat. ontleend is, vgl. vespera eig. 'avond', dan 'zes uur 's avond's, later bij de verschuiving der dagindeling 'drie uur in de namiddag'. Uit het lat. ook ital. vespero, vespro, nfra. vêpres, ne. vespers. vest 1 znw. o. 'kledingstuk' (in zuidnl. v.), eerst nnl., evenals ne. vest, nhd. weste (sedert 1689 en hieruit > nde. vest) < fra. veste (sedert 1640) < lat. vestis 'kleed'. — Het fra. woord duidde eerst een wambuis aan, ontstaan uit de oudere pourpoint en wordt sedert 1736 vervangen door het uit het turks stammende woord gilet. — 2 znw. v., ook v e s t e 'vestingmuur, -gracht, vesting', mnl. veste v. 'vesting, kasteel, gracht', eig. als afl. van vast 'vastheid; iets dat vast is', vgl. onfrank, festi v. 'firmamentum', mnd. veste v. 'versterkte plaats, document', ohd. festi v. 'stevigheid, kracht, versterkte plaats, document' en ofri. feste o. 'verdrag'. — Zie: vesten, vestigen, vesting en handvest. vesten ww., mnl. vesten, os. festian, ohd. nhd. festen, ofri. festa, on. festa 'bevestigen, vastmaken'. — Afl. van vast. vestigen ww. mnl. vestighen 'vast maken ; bevestigen; vaststellen; (refl.) zich vastzetten in het gemoed, zich zetten tot', vgl. ohd. lib-festigön 'vivificare', rehtfestigön 'justificare', mhd. vestigunge v. 'bevestiging, vesting'. — Afl. van vast. vesting znw. v., mnl. vestinghe 'het stevig maken; versterking, vesting; bevestiging; gevecht', ook mnd. mhd. ofri. — Afl. van vesten. vet znw. bnw., mnl. vet bnw., mnd. vet
781
vete
(sedert de 14de eeuw > nhd. fett), onfrank, feitit, oe. fceted (ne. fat) germ. *faitida bij het ww. *faitian, vgl. oe. fcetan 'vet mesten', ohd. feizzen, on. feita, dat weer gevormd is van het bnw. germ. *faita-\ onfrank, feit, mnd. vêt, ohd. feiz, ofri. fat, on. feitr, waarnaast abl. on. fita v. 'vet, vettigheid'. — gr. pïdaks 'bron', pidüö 'laat doorsijpelen' (med. 'opbruisen'), lett. pisa, pise 'moeras, struikbos' van idg. wt. *poid, pid dentaal-af 1. van *pei(e), pi 'vetzijn', vgl. oi. pâyatë 'zwelt, is vol', pïnâ- 'vet, dik', pipyüsl 'melk in de borst hebbend', pïvas- o. 'vet, spek', gr. pion 'vet, vruchtbaar', pïar 'vet', póa ( < *poiua), lit. pieva 'weide', lat. opimus 'vet, rijk, vruchtbaar' (IEW 793- 794). — Zie ook: vei. vete znw. v., mnl. vête v. 'vijandschap' met veranderd suffix voor ouder vêde, mnd. vêde, veide, ohd. gi-fehida v. 'haat, vijandschap, strijd' (nhd. fehde), ofri. feithe v. 'vete, vijandschap, strijd', oe. fœho 'vete, vijandschap'. — Daarnaast het bnw. mnl. ghe-vee, ohd. gifêh 'vijandig', ofri. fach 'strafbaar', oe. fäh 'vogelvrij' (ne. foe) en het ww. os. a-fêhian, ohd. fëhen 'veroordelen' en got. faih o. 'bedrog', bi-faihon 'bedriegen'. — Zie verder: veeg 3. De idg. wt. *peik staat naast *peig, waarvoor vgl. os. fêcan 'verraad, bedrog', ohd. J'eihhan o. 'arglist, bedrog', oe.fäcen o." verraad, boosheid, bedrog', on. feikn o. 'verderf', oe. ficol 'arglistig' en verder lat. piget 'het verdriet mij' (IEW 795). — De idg. wt. zou betekenen 'vijandig gezind' ; of men deze hoger op verbinden mag met *pêi, pi (waartoe vijand behoort), is niet zeker (IEW legt deze verbinding niet). — De vorm vete schijnt van Vlaanderen te zijn uitgegaan; de invloed van veechte, die L. Willems, Verh. AW Gent 1925, 808 vlgg. aanneemt, acht van Haeringen, Suppl. 177 wegens de zeldzaamheid van deze vorm zeer onzeker. veter znw. m., mnl. veter m. v. 'ketting, boei', os. fêter m., ohd. fezzera v., oe. feotor, fetor v., on. fjçturr m. 'boei', vgl. nog ofri. fiteria ww. 'boeien'. — oi. pädukä- 'schoen', lat. pedica 'voetboei', compes 'boei', gr. pédê 'voetboei', pedâô 'vastbinden' (Richter KZ 36, 1900, 118).
Uitgaande van de bet. 'voetboei' verbindt men het woord met voet (IEW 792), maar daartegen is aan te voeren, dat oe. fetel 'gordel', on. fetill 'schouderband' betek-ent; er
vezel
is dus eerder uit te gaan van 'gevlochten strik' en dan kan men eerder met vat verbinden. J. Trier ZfdPh 70, 1949, 354 denkt aan de mogelijkheid, dat oh. fjçturr en verwante woorden eig. 'gevorkt stuk hout' zou betekenen en daartoe vergelijkt hij lat. pedamina, pedamenta 'gevorkte houten, waarmee boomtakken gestut worden'. veteraan znw. m., eerst nnl. < fra. vétéran of lat. veteranus, afl. van vetys 'oud'. vettik znw. v. (gewestel) 'gewone veldsla', een afl. van vet, hetzij wegens de voedingswaarde, hetzij wegens de vethoudende zaden; de uitgang zal wel het oude dem. suffix -k of sk zijn. — > amerik. eng. j'etticus (vgl. J. H. Nermann JEGPh 44, 1945, 275). veugelen ww. 'morrelen, peuteren; beslapen', vgl. Kiliaen voghelen 'beslapeij.', een afl. van veugel—vogel. veulen znw. o., mnl. völen, vuelen, voelen ( = völen), völijn, mnd. völen, ohd. fulin, full (nhd. füllen)
veziken
782
kenning gljüfra fçsull 'slang') 'band' ? — Afl. van mnl. vêse (nog antw. vees, vèès), mnd. vêse v. [vêsen m.) 'vezel, draad, franje, zoom' en daarnaast mnl. vase v., ohd. f aso m. (nhd. fasen), fasa v. (nhd. fase) 'vezel, zoom', vgl. nog hagelands vas o. 'nekspier', oe. fees o. 'franje'. Verder ook nog mnl. vêse, os. fesa, ohd. f es a 'huls, kaf'. De verbinding met on. fgnn ( < *faznö) 'opgewaaide sneeuw' heeft er toe geleid uit te gaan van een bet. 'in de wind waaiende draad' en deze woorden terug te voeren op de idg. wt. *pes 'blazen, waaien' en dus te verbinden met osl. pëchyri 'blaas', russ. pachnûti 'waaien' (IEW 823-824) ; een zonderlinge verklaring. — Eerder is te denken aan russ. pâsmo 'streng' en dan zal men moeten uitgaan van een grondbet. '(wortel) vezel', oudtijds als bindmateriaal gebruikt. Van daar kan men dan licht komen tot franje. Of men de woorden, die 'huls, kaf' betekenen, hiermee verbinden moet blijft onzeker (zie daarvoor: vijzel 2). Een bet. als 'nekspier' (hagelands vas) is dan ook begrijpelijk, als overdrachtelijk gebruik van 'streng'. veziken ww., mnl. vësiken, vêselen 'fluisteren', iteratief bij mnl. vêsen 'fluisteren'. Gaat men uit van een bet. 'blazen', dan kan men verbinden met westf. fïsen 'fluiten' en on. fïsa 'veesten' en dus behorend tot de groep van veest (Persson Beitr. 154, 600). viaduct znw. o. v. < ne. viaduct (sedert 1816), door Repton ingevoerd naar het voorbeeld van lat. aquae ductus gevormd van lat. via en ductus. victualiën znw. mv., mnl. victalie, victaelge < fra. victuaille < lat. vïetualia 'levensmiddelen', dat reeds veel vroeger klankwettig geworden was tot vitaille, waaruit mnl. vitalie, vitaelge, mnd. vitali(g)e. vief bnw., eerst nnl.
vieren
simileerd uit een vorm *kuekuöres, die zelf weer geassimileerd zou zijn uit *kuetuöres. Op deze laatste voert IEW 643 vormen als got. fudur, oe. fyöer terug, terwijl hij de vormen vier enz. uit *kuekuör wil laten ontstaan. Dit is zeer onzeker; men heeft althans on. fjörir verklaard < *fioörir < *ƒ 'in orde brengen' > 'aanleggen (van vuur)'; in het nl. werd de bet. van 'vuur aanleggen' > 'aangelegd vuur', oorspr. 'open vuren die aan het strand aangelegd werden', later 'vuurtoren' (F. de Tollenaere Ts 62, 1943, 55-71). vierde rangtelw., mnl. vierde, os. fiortho, ohd. fiordo (nhd. vierte), ofri. fiärda, oe. fêoröa (ne. fourth), on. fjöröi, afl. van vier. — oi. caturthd-, gr. tetartos, boeot. pétratos, lat. quartus, osl. ceturltü, lit. ketviftas, toch. A start ( < *kueturtos). Andere formaties zijn oiers cethramad ( < *kuetru-metos), gall, petuarios, toch. B stwerne. vieren 1 ww., mnl. vieren 'vieren, doorbrengen, ophouden met, vertragen, nalaten, rusten, talmen', os. firion, ohd. firön (nhd. feiern), ofri. fïria; vgl. onfrank, flringa v. 'feest', fïrlïc 'festus'. < lat. fëriüri 'rust, een vrije dag hebben', mlat. ook 'vieren'. — Afl. van laat-lat. fëria (lat. fëriae), waaruit mnl. viere v. 'rustdag, feestdag', mnd. vir {e), ohd. f'ira (nhd. feier), ofri. fïra. Daaruit eveneens fra. foire, ne. fair 'jaarmarkt, kermis'. Het woord is een vroege ontlening blijkens de overgang ê > i zoals in krijt, pijn en zijde 2. Alleen overgenomen in het continentale westgerm. — 2 ww. 'een touw laten schieten', Kiliaen vieren (Holl. Zeel.), mnd. firen, vïren, fri. fierje, zal wel een afl. zijn van ofri. fir, nfri. fier 'ver' en dan eig. betekenen 'verder laten gaan'. Moeilijk hetzelfde woord als vieren 1 en dan langs een tussenbet, 'nalaten, laten varen'. — Ofschoon mnl. niet overgeleverd zal het toch wel aanmerkelijk ouder dan Kiliaen zijn, want daaruit zal wel ontleend
vierkant
783
zijn ne. veer, dat reeds i 1460 bekend is, vgl. Bense 517. vierkant reeds sedert het mnl. bekend als znw. en bnw., samenstelling van vier + kant. vierling znw., mnl. vierlinc 'vierde deel van een maat of munt', afl. van vier. — Als 'kleine munt' overgenomen in ofra. ferlin, freiin, fellin, waaruit nfra. freluquet (munt van geringe waarde, Valkhof f 141), maar Gamillscheg 441 wil uitgaan van ofra. ferling < frank. *fjordling. vierschaar znw. v., mnl. vierscäre v. m., mnd. vérschäre v. Een oudere vorm is mnl. vierscarne, waarvan het 2de lid is mnl. (oostel.) scarne, mnd. scharne, ohd. scranna v. 'bank' (in het mnd. en oostel. mnl. vooral 'bank voor het veilen van vlees'). Dit woord bet. misschien eigenlijk 'schraag van kruiswijs verbonden latten' en is dan te vergelijken met mnl. schranke 'schraag; staketsel, slagboom', die men verbindt met de idg. wt. *(s)ker 'draaien, buigen' (IEW 936). — Het mnd. woord schijnt in Brandenburg thuis te horen, wat doet denken aan import door nl. kolonisten (W. Seelman Nd. Jahrb. 1926, 37-8). — Oudtijds werd recht gesproken in de open lucht op een daartoe gewijde ruimte, omgeven door aarden wallen, waarop de rechtsprekenden gezeten waren; later werden rondom banken aangebracht, vandaar de naam vierschaar. — Het woord vierschare aan de Midden-Elbe is import van nl. kolonisten vgl. Teuchert Sprachreste 306. vies bnw. met dial, (wel door affectief gebruik) ie voor germ. ï, vgl. nog dial, (beierl. Maastr.) veis, ook bekend in rijnlands, mnd. en fri. De betekenissen lopen zeer uiteen: Kiliaen' phantasticus, morosus', nog in zuidnl. dial, 'raar, grappig'; in nnd. fri. 'kieskeurig' en 'walgelijk', ook 'wonderlijk'. Het is moeilijk de uitgangsbet. nauwkeurig te bepalen: C. Kruiskamp Ts 62, 1943, 1-13 wil uitgaan van 'vreemd', maar J. H. van Lessen, Samengest. Naamw. 41 van 'fijn', waarvoor te vergelijken oostfri. fiseln 'zachtjes regenen of sneeuwen' ; dan zou men met vijzel 2 kunnen verbinden. Dit zou leiden tot een vroege bet. van 'kieskeurig' (vieze varkens worden niet vet) en daar zulke mensen alles gauw vies vinden, lag de weg vrij naar 'walgelijk'.
vijf
Kieskeurigheid wordt echter licht als malle fratsen beschouwd en vandaar kan men komen tot 'raar, wonderlijk'. viezevazen znw. 'grillen', mnl. vïseva^e 'beuzelarij, beuzelpraat', mnd. vïs$vase, fri. fizefazen; een typische verdubbeling met klankvariatie, vgl. ook mnd. vasevise. De bet. 'beuzelpraat' maakt het waarsch. dat wij moeten uitgaan van de onder vazelen 2 behandelde woorden. Het is weinig aanlokkelijk uit te gaan van mnl. vijsvase (haarlems glossaar) 'die in die sonne vliecht i. ghemul' en dit te verklaren als een samenstelling van vies 'fijn'|fvase, waarvoor zie: vezel (J. H. van Lessen, Samengest. Naamw. 41). Men kan ook denken, dat de in de zon dansende fijne stofjes' als 'beuzelingen' werden opgevat. vigilante znw. v. < belg. fra. vigilante, eig. het deelw. 'waakzaam' (lat. vigilans) als benaming van 'stationerende huurkoetsjes". vignet znw. o., sedert Kiliaen < fifa. vignette 'eig. gekruiste druivenbladeren als ornament' (sedert de 13/146 eeuw), afgeleid van vigne 'wijnstok' < l^t. vinea. vijand znw. m., mnl. vïant, onfrarjk. fiunt, os. fïund, f land, ohd. fiant (nhd. f eind), ofri. f land, fïund, oe. fêond (me. fiend), on. fjändi, got. fijands, eig. deelw. van het ww. ohd. fïen, oe. fêon, on. fjä, got. fijan 'haten', vgl. got. faian 'berispen'. — oi. piyati 'smaadt, hoont'. Opmerkelijk is dat in tegenstelling tot vriend de uitgang een volle vorm behouden heeft; misschien toe te schrijven aan het middeleeuwse gebruik met dit woord de duivel aan te duiden, waardoor het in zekere zin een kerkelijke term geworden was (van Haeringen Suppl. 181). vijf telw., mnl. vijf, os. fïf, ohd. fimf, finf {fünf, nhd. fünf) ofri. oe. fïf (ne. five), on. fimm, fim, got. fimf < germ. * fimf e < idg. *penkue, vgl. oi. panca, gr. pénte, lat. quinque, osk-umbr. *pompe, oiers cöic, okymr. pimp, osl. peti {t < kt naar het rangtelw.,), toch. A pen, B. pis (IEW 808). — Zie: vijfde, vijftig en vinger. De vorm *fimfe zal berusten i op assimilatie van p-hw evenals 1 in wolf. — De wegval van n is 0en inguaeoons verschijnsel, zoals ook in zacht. — De uitgang van het idg. woord hue herinnert aan [het
vijfde
784
vijzel
partikel *kue in lat. quisque, oi. file), ozw. f cel v. 'vijl'. — oi. pimsati kasca, dat de bet. van onbepaald'(vlees) uitbenen; in een bepaalde heid heeft. Gaat men uit van de vorm houwen; versieren', gr. pikros grondrij der getallen 1-4 (die alleen 'scherp, bitter' (IEW 794-5, maar verbogen vormen hebben), dan zonder het germ, woord!). De vijl kan vijf de aanduiding zijn van de schijnt reeds een gereedschap uit de ongedefinieerde hoeveelheid, die steentijd te zijn geweest, maar eerst het getal 4 overschrijdt (vgl. Gervan de Romeinen leerden de Germanen schel, Annales 1962, 700). de vijlen van metaal kennen. — Zie: vijfde rangtelw., met verandering van veeg 2. suffix voor mnl. vijfte, vichte, os. fïfto, In ngerm. is de naam pêl, dat men ohd. fimfto, finfto (nhd. fünfte), ofri. bezwaarlijk verklaren kan als oe. fïfta (ne. fifth), on. fim(m)ti, got. ontstaan uit overgang p < ƒ voor fimfta. — oi. pakthâ-, gr. pémptos, lat. /, waarvoor men zou kunnen aanquintus ( < *pontos), lit. penktas, asl. voeren on. fly ja naast got. pliuhan, petü, toch. A pant, B pinkce (IEW maar er zijn andere voorbeelden 808). -— Zie: vijf. zonder volgende / zoals on. pjös = vijftig znw. telw., mnl. vijftich, vichtich, fjös 'stuk walvisvlees' of nijsl. ßel= os. fïftig, ohd. fimfzug, finfzug (nhd. noorw. file 'room'. Bovendien kan fünfzig), ofri. oe. fïftig (ne. fifty), on. men voor pêl een bevredigende fim(m) tigir, got. fimf tig jus. — Samenetymologie vinden. Evenals vijl gesteld uit vijf + -tig. op een germ, grondvorm *finh(i)vijfwouter znw. m., ook wiewouter lö teruggaat, kan men pêl op (gewestel.) 'vlinder', een volksetymo*pinhilö terugvoeren en dit woord logische vervorming van een ouder verbindt J. Trier Lehm 1951, 16 *vïvoudere (overgeleverd mnl. viveltere), met ohd. däha, got. päho 'leem'; vgl. os. fïfoldara, ohd. flfaltra v. (nhd. dus eig. gereedschap voor gladfeifalter m. en andere vormen), oe. strijken van leem op de huiswand ? fifealde v. Het nhd. falter is een afkorEr zijn trouwens ook andere verting van dit woord. — Dit woord hangt I klaringen gegeven. samen met lat. päpilio 'vlinder' en is vijsting znw. v., 'mastkeg', sedert 1681 verder te verbinden met gr. pâllein bekend, misschien te verbinden met 'schudden', pelemizein 'zwaaien'. Het Küiaen vijsels 'stutten, schoorhout'. dier is dus aangeduid als 'de met zijn Indien men naar verband met het vleugels op en neer zwaaiende' en de woord vijzel zoekt, moet men reduplicatie-vorm wijst op het snelle eerder zien naar vijzel 2, dan en herhaaldelijk vleugelbewegen. naar vijzel 1. Men kan dan herinneren aan mhd. fisel 'penis' IEW 801 verbindt nog verder en osl. pïsq 'stoten' ; de mastkeg hiermee (onder de idg. wt. *pel dient om het ondereind van de 'gieten, stromen; zwemmen, vliemast vast te slaan in de uitgegen, fladderen' lit. piepala, lett. spaarde opening van de kiel. (zie paipala 'kwartel', opr. pepelis 'vodaarvoor: vissing). gel', tsjech. prepel, slov. prepelica vijt znw., zie: fijt. 'kwartel, vlinder'. vijg znw. v., mnl. vîghe, os. fïga, ohd.fïga ! vijver znw. m., mnl. vîvere, vîver m. < fra. vivier < lat. vivarium, dat reeds (nhd. feige) < ofra. figue < prov. figa in de Romeinse tijd ontleend werd als < vulg.-lat. *fica bij lat. ficus 'vijgemnl. wier, wuwer(e), wouwer (vgl. de boom'. plaatsnaam Wijer bij Verviers), ohd. Rechtstreeks uit het latijn schijnen wiwäri, wiäri (nhd. weiher). ontleend oe. fic- (maar ne. fig < fra. figue) en on. fïka, fikja. — Het lat. woord, afgeleid van vïvus Men verbindt lat. ficus met gr. 'levend', had een ruimere bet. dan sükon en beschouwt beide als ontalleen 'visvijver', immers in het leningen aan een volk van het algemeen 'plaats waar levende Oostelijk Middellandse-Zeegebied. dieren gehouden werden', vgl. — In het Got. luidt de naam smakka, die men ook als leenwoord reeds in de 2de eeuw vivarium als beschouwt en wel van een Kaukade naam voor de berenkuil te susvolk (verband met smaken dat Keulen. K. F. Johansson KZ 36, 1900, 383 vermoedde is niet waarschijnlijk). vijzel 1 znw. v.' 'schroef', mnl. vïsele, vïsel v., afl. van vise v. 'schroef' (nog vijl znw. v., mnl. vile, os. fïla, ohd. zuidnl.), evenals ne. vice < fra. vis fïhala, fila (nhd. feile), oe. fêol, fïl (ne. < vulg-lat. *vitium eig. 'iets rankeni achtigs', afl. van lat. vitis 'wijnrank'.
viking
785
— 2 znw. m. 'stampvat', mnl. vîsel m., mnd. vïsel m., fri. fïsel, fîzel 'vijzel', vgl. mhd. fisel, visel 'penis' (zie ook: vijs ting). — oi. pinâsti 'stampt fijn', gr. ptissö 'stampen, grof malen', ptisis 'het stampen', lat. pinsere, pinsäre 'stuk stampen', pisö 'vijzel', pïlum 'stamper', lit. pisti 'coire', osl. pisq, pïchajq, 'stoten' van idg. wt. *peis 'fijnstampen' (IEW 796). Hiermee zeker ook te verbinden mnl. vëse, os. ohd. fesa v. 'huls, kaf', vgl. lit. pais^ti 'de baard van de gerstaren afslaan'. viking znw. m., onder invloed van ne. viking onjuiste schrijfwijze voor wi-
king.
villa znw. v., eerst nnl. sedert de 19de eeuw < ital. villa lat. villa 'landhuis, landgoed'. Dit woord werd in de Romeinse tijd gebruikt voor de grote herenhoeven in Zuid-Limburg ; daarvan was afgeleid villäre 'de bij een villa behorende grond', waaraan nog plaatsnamen als Wij Ire, Wilre herinneren. Zo ook nhd. weiier en 'gehucht' < ohd. wïlari (alleen in plaatsnamen) en evenzo ofra. viller 'hoeve' en plaatsnamen als Villers, Villiers. villen ww., mnl. villen 'villen, geselen', os. fillian, ohd. fillan, ofri. filla, vgl. onfrank, filunga v. 'flagellum' < germ. *felljan, afl. van *fella, waarvoor zie: vel. vilt znw. o., mnl. vilt (e), velt o., os. f Ut, mnd. vilt, ohd. nhd. filz, oe. ne. felt. Daar vilt eig. bet. 'vastgestampte massa in het vollersproces' betekent, kan men uitgaan van de onder aanbeeld behandelde idg. wt. *pel 'stoten, slaan' (A. Erdmann Skrifter Hum. Samf. Uppsala 1, 1890-2, Nr. 3, 8-12 en IEW 801). — Naast het westgerm. *felta stond ook een es/os-stam *feltir, waaruit werd overgenomen mlat. filtrum 'lana coactilis' > fra. feutre. De woorden lett. spilêt 'druk' en gr. psiloö < *spiloö 'ontharen', die J. Schrijnen Ts 20, 1901, 318 hiermee verbinden wil als woorden met s-voorslag, zijn verre te houden. v i m znw. v. 'hoeveelheid van 104 of 120 bos', (zuidnl.) 'regelmatige stapel', mnl. vimme, vime, vumme, vemme v. os. fimba (ook vima 1181), mhd. vimme v., fri. fym, fime 'hoop, stapel'. De etymologie is moeilijk. — 1. Men x gaat uit van idg. *paxmp, *pha mph 'klankwoord voor iets opgezwollens', waarmee men ver-
vinden
enigt oe. flfel ( < *pempeló) 'zeemonster', on. fïfl 'reus, monster' fambi, fimbul- 'domoor' (vgl. gron. plaatsnaam Fimel, Fivelgo), verder lat. pampinus 'jonge loot van de wijnstok', lit. pampau, pampti 'opzwellen', lett. pimpala 'penis', osl. pupü 'navel' (IEW 94-5). Maar een 'stapel' kan men bezwaarlijk 'iets gezwollens' noemen. — 2. Nog minder waarschijnlijk is de verbinding met de wt. *pei 'vet zijn', waarvoor zie: vet. — Naast de vorm met m staat eil ook een met n: mnd. vine, ohdj witu-vina, oe. widufin v. 'houtstapel', dat al even duister is (vgl. Stapelkamp TTongv. 2, 1950, 44-54) — Misschien mag men denken aan een woord uit een substraattaal. — De verbinding met mnd. vine enz. met oi. pinakä-m 'stok, knots', gr. pinaks 'spar, balk, schrijftafel, schilderij' van een idg. *pi-n- 'stuk hout' (IEW 830) is hoogst twijfelachtig. vin znw. v., mnl. vinne v., mnd. vinne ( > nhd. finne) v., oe. finn m. (ne. fin) ; daarnaast staat met -n- ozw. fina v. 'vin'. — Het woord heeft verschillende! betekenissen, behalve 'visvin' ook 'bloedvin' : mnd. mhd. vinne, nhd finne 'rode puntige puist door ontsteking van verstopte huidklier', verder 'ranzige reuk' ; mhd. vinne ook 'korenaar' : vla. vimme (met secundair m) en vgl. nog nnoorw. finn 'borstelgras, poreuze beenpunt in de horen, vleesi aan de paardenhoef'. — Al deze betekenissen wijzen wel op 'iets dat puntig is'. Daarom te verbinden met lat. spina 'ruggegraat, doorn', spïnus 'doornstruik' en os. ohd. spinela, spenula 'haarpen' van de idg. wt. *(s)p(h)ei 'spits', waarvoor zie: spijker. (IEW 981). De bijvorm met -m- vinden wij ook in mnl. vimme en nzw. dial. fime 'vin', die men als secundaire bijvorm beschouwt. Dit geldt ook van mnl. vlimme, zuidnl. dial. vlim 'vin; stekel aan korenaar'. Daar mnl. vimme, vlimme ook 'vleugel' betekent, denkt van Haeringen Suppl. 181 aan mogelijke invloed van vliegen en vleugel, wat hoogst onzeker is. vinden ww., mnl. vinden, onfrank. findan, os. fithan, findan, ohd. findan (nhd. finden), ofri. finda, oe. findan (ne. find), on. finna, got. finpan. — Daarnaast staan abl. mnl. vanden 'beproeven, bezoeken', os. fandon 'op de proef
vinger
786
stellen, bezoeken', ohd. fantön 'onderzoeken' (nhd. fahnden), ofri. fandia 'bezoeken', oe. fandian 'onderzoeken, op de proef stellen' en met nultrap: os. fundon, ohd. funden, oe. fundian 'gaan naar, streven, zoeken'. Verdere afleidingen zijn: mnl. vende, vinde, vinne, mnd. vinne v. 'pion in het schaakspel', ohd. f endo m. 'voetganger, voetknecht', oe. fëöa 'troep' en het bnw. ohd. funs, os. oe. füs, on. füss 'bereidwillig, vaardig' (indien uit germ. *funpsa of *fundsa-). — lat. pons 'brug', gr. pontos 'zee', pâtos 'pad', oi. pânthâs 'pad', pathyä 'weg', osl. pqtl 'weg', opr. pintis 'weg', arm. hun 'voorde' van de idg. wt. *pent- 'treden, gaan ; aantreffen, vinden' (IEW 808-809). — Zie ook: vonder. Voor de dialectische vormen van vinden, wat de vokaal aangaat, maar ook de assimilatie vorm vinnen zie J. van Ginniken, Taaltuin 2, 1933, 26-8 en taalkaart 3, 1934-5. 315vinger znw. m., mnl. vingher m., os. ohd. fingar (nhd. finger), ofri. oe. (ne.) finger, on. fingr, got. figgrs. De etymologie is onzeker. — 1. Uit een grondvorm *penku-res (S. Bugge BB 14, 1880, 79 en Pedersen KZ 32, 1893, 272) en dus afgeleid van *penkue 'vijf', verg. voor de formatie oiers cöicer 'vijftal'. — —- Minder gelukkig 2. uit *penghrós en dan bij vangen, dus eig. de 'grijper' (vgl. ook hand), zo W. Schulze Sitzb. AWBerlijn 1918, 773vink znw. m. v., mnl. vinke m. v., mnd. vinke m., ohd. fincho (nhd. finke) ; daarnaast oe. fine m. {oe. finch). Verder nzw. spink 'mus', nnoorw. dial, spikke 'kleine vogel' (ne. spink 'vink' sedert ± 1425 waarsch.
viool
het romaansgelij k soortige woorden kent, zoals ital. pincione, nfra. pinson, spa. pinchón, pinzón, die, althans niet rechtstreeks, niet met i de germ, woorden verbonden kunnen worden. — Een dialectkaart J van dit woord van P. J. Meertens, Taalatlas ail. 6, 8. vinnig bnw., mnl. vinnich 'vinnig, scherp, stekelig; zuur, muf', Kiliaen vinnigh 'scherp, wreed, heftig; gierig; ranzig van smaak', Teuth. vinnich ! 'nijdig, kwaadaardig', ook nnd. en fri., is een afl. van vin, waarbij de oudere bet. van 'stekelig, scherp' nog op de voorgrond staat. Dat deze afl. juist moet zijn, bewijst o.a. de bet. 'ranzig' I bij Kiliaen, die wij ook bij vin aantreffen. j violet bnw., mnl. violettijn 'violetkleurig' < fra. violet, gevormd uit violette ! 'viooltje', zie viool 2. violier znw. v., sedert de 16de eeuw < fra. violier, afl. van ofra. viole, waarvoor zie: viool 2. violist znw. m., eerst nnl., zal wel overgenomen zijn < ital. violista 'altvioolspeler', eerder dan een zelfstandige formatie van viool. violoncel znw. v., eerst nnl. < ital. violoncello, een verkleinwoord van violone, dat zelf weer een augmentatief is van viola 'altviool'. viool 1 znw. v., 'instrument', sedert Kiliaen < fra. viole of ital. viola, waarvoor zie: vedel. — 2 znw. gewoonlijk v i o o l t j e o. 'bloem', mnl. viöle, mnd. viole, fiole, mhd. vïol, viel m., viole v. (ohd. vïolgarto m. 'violarium', nhd. veilchen) < lat. viola (misschien over ofra. viole). — 3 znw. in de uitdr. violen laten zorgen, vgl. mnl. die fyôlen lâten sorgen en daarom gelijkgesteld met fiool; dan zou het dus eigenlijk zijn 'de zorgen met de fles verdrijven'. — Maar eveni zeer kan men denken aan viool 1 en | dan denken aan het vedelspel in de kroeg. — De uitdrukking komt ook • voor in nnd. violen laten sorgen ( > nde. lade fiolen serge). j Geheel anders weer J. Dupont I TTv 3, 1951, 97-104; hij wil uitgaan van een uitdr. 'borgen laten zorgen', waarin het woord borgen zou zijn vervangen door lieren ! 'uitleners' en dit zou vervangen ! zijn door het homoniem lieren | 'muziekinstrument', wat dan weer i wijken moest voor violen. Dan dus een ingewikkeld spel van homo| niemen wat bij zulk een schertsende uitdrukking niet onmogelijk,
virtuoos
787
maar in dit geval toch weinig waarschijnlijk is. virtuoos znw. m., nnl. < ital. virtuoso < lat. virtuosus 'deugdzaam, flink'. vis 1 znw. m., mnl. vise m., os. fisk, ohd. fisc (nhd. fisch), of ri. fish, oe. fisc (ne. fish), on. fiskr, got. fisks. — Beantwoordt geheel aan lat. piscis, vgl. ook oiers iasc ( < *peisko), russ. piskarù 'grondel' (IEW 796). — 2 znw. v. (bouwkunde) 'ingezonken deurhengsel, scharnier' < fra. vis (in de 12de eeuw 'wenteltrap') < vuig. lat. *vitium 'rankachtig'. visie znw. v. < lat. visio, eerst mnl. in de bet. 'visioen', nnl. nogmaals in de bet. 'wijze van zien, kijk op'. visioen znw. o., mnl. visioen o. 'visioen, verschijning' < fra. vision < lat. visiö 'het zien, voorstelling'. visite znw. v., eerst nnl. < fra. visite afl. van visiter < lat. visitäre. — Uit fra. visiter is ontleend visiteren mnl. 'bezoeken, opzoeken, aan een onderzoek onderwerpen'. visse znw. v. (zuidnl.) 'bunzing', mnl. visse, fisse, fitsau, fissau (wvla. fitsjouw, visse, antw. fis), ne. fitchet, fitchew < pikard. ficheu, fiseu < lat. vissio 'wezel', eig. 'stank' ( > fra. voison), oerverwant met wezel. — Uit de vorm bij Kiliaen vitsche kan ontleend zijn ne. fitch (sedert 1502) nu 'poolkat' (vgl. Bense 96). vissing znw. v. 'opening in het dek, waar de mast doorgaat', eerst nnl., evenals nhd. fischung, ook fisch, fisser, zo genoemd wegens de visvorm van de opening, dus afl. van vis. vitamine znw. v. o. 'naam voor stoffen die voor de goede functionnering van het lichaam noodzakelijk zijn' < ne. vitamin(e), een term die in 1912 door Casimir Funk ingevoerd werd; hij vormde de term van lat. vita en amine, daar hij meende, dat deze stoffen tot de aminen behoorden. vitriool znw. o. m., mnl. vitriool < fra. vitriol < mlat. vitriolum, afl. van vitreus 'van glas' ; zo genoemd naar het glasachtig uiterlijk van vitrioolzouten. vitse znw. v. (zuidnl.) 'wikke', mnl. vitse, vitsche 'soort peulvrucht' < lat. vicia 'wikke'. — Terwijl wikke een oude ontlening is, moet vitse nog eens later zijn overgenomen, wegens de uitspraak van de lat. c (misschien een woord van de kloostertuin ?). vitten znw. 'bedillen', is te verbinden met fitten en dan is het uitgangspunt der bet. 'in orde brengen', vgl. oostfri. fitten 'poetsen, reinigen', middelfrank. fitzen 'plukken'. — Een dergelijke bet.
vlaak
ontwikkeling vertoont nwfri. fikje, f ikke 'vitten', waarbij men mag uitgaan van 'door snijden in zijn fatsoen brengen', vgl. mnl. vicken, ficken 'slaan, treffen' (W. de Vries Ts 43, 1924, 132-3). vizier 1 znw. o. 'klep voor opening van de helm', mnl. visier(e) < îra. visière,] afl. van vis 'gezicht' lat. visus 'aanblik, gezicht'. — 2 znw. m. 'turks minister', evenals nhd. wesir, ne. vizier nfra. vizir, spa. port. vizir, visir, russ. wizir < arab. wazïr 'eerste minister' (van wazara 'dragen', dus 'hij die de lasten van de vorst draagt'). vla znw., zie: vlade. vlaag znw. v., mnl. vlâghe 'vlaag, bui, slag, aanval, blik', mnd. vläge v. 'vlaag, rukwind, bui, aanval, menigte', staat abl. naast on. fläga 'plotselinge aanval', ne. flaw 'rukwind', vgl. ook on. flakka 'fladderen, rondzwerven', flengja 'ranselen', on. flöki 'gevold vilt'. — gr. pléssö ( < *pläkiö) 'slaan', plëgê 'slag', lat. pläga 'slag, wond', plango 'slaan, de handen op de borst slaan, luid klagen', miers lên ( < *plakno-) 'leed, wonde', lit. plakù, plàkti 'slaan, tuchtigen', osl. plaöq, plakati sç 'zich op de borst slaan, weeklagen', van idg. wt. *pläk: plag 'slaan' (IEW 832). — zie: vloek. vlaai 1 znw. (zuidnl.), mnl. vlaeye, samengetrokken uit vlade. — 2 znw. v. (gewestel.) 'delling, geul ir. een weiland', mnl. vlaey samengetrokken vorm van valaye, valleye, waarvoor zie: vallei. vlaak 1 znw. o. 'zandbank, plaat', mnl.L vläke v. 'vlakte', os. flaka v. 'voetzool', oostfri. flake, nde. flage 'ijsschots', on. flaka 'openstaan, nijsl. flaka 'zicli openen'. — Zie verder: vlak. — 2 znw. 'losse houten vloer, horde waarop men wol platslaat', mnl. vläke, vlaec m. 'tenen horde om iets te bedekken', mnd. vläke v. 'vlechtwerk, net', me. flake, fleke 'tenen vlechtwerk', on. flaki, fleki m. 'borstwering van vlechtwerk en planken, beschuttend dak', nnoorw. flake 'luik van planken', nzw. dial, flake 'vlechtwerk', nde. dial, flage 'horde van wilgentakken of gevlochten stro'. — Een typisch vlechtwoord te verbinden met de idg. wt. *pel, waarvoor zie: bevelen. Dit woord is dus niet onmiddellijk te verbinden met vlaak 1, maar hoger op is er wel aanknoping, want de bet. 'vlak' kan ontstaap zijn uit het vlakke oppervlak vah de met leem bestreken vlecht-
vlaas
788
wand, eventueel ook uit een glad afgesneden houten plank. Dan is dus in beide gevallen het uitgangspunt te zoeken in de bedrijvigheid van het primitieve bosbedrijf. vlaas znw. v., in toponiemen 'plas, heiplas', zo in Noord-Brabant vlaas, flaas, op de Velu we flese h, in eng. toponiemen flasshe, flosshe, vgl. nde. dial. flask 'kreek met ondiep water, moerassige graslandstrook'. De afl. < fra. flache 'ondiepe plas', is niet waarschijnlijk, daar dit woord zelf afkomstig is van mnl. vlakke. — De verklaring van vlaas is onzeker. Gaat men uit van *fladskö, dan kan men aanknopen aan idg. *plât 'breed en vlak', waarvoor zie: vlade. — Men kan echter ook denken aan een grondvorm *fla-sko en dan verbinden met de wt. *pel 'gieten, stromen', waarvan lat. palus 'moeras', oi. palvala- 'vijver', of mogelijk uit *flah-skö en dan vergelijken lit. pélké 'moerasveen', lett. pelce 'plas', pläcis 'moeras' (IEW 799). vlade znw. v., of vla, v l a a i , mnl. vlade 'taart, koek', mnd. vlade, ohd. flado m. (nhd. f laden), flada v. 'platte koek', maar nnoorw. dial, f lade m. 'kleine vlakte, veld'; abl. mhd. vluoder, vlüder m. 'flagendula, dimidius piscis'. Met affectieve -dd-: mnl. 2de nv. der vladder zee, waarsch. 'vlak, uitgestrekt', mnd. vladder 'dunne veenlaag'. — Grondvorm *flapön, waarvan p kan teruggaan op idg. t of th, die beide vertegenwoordigd zijn. Voor idg. *plàt, plet vgl. gr. platüs 'plat, breed', pldtanos 'plataan', lat. planta v. 'voetzool', oiers lethaim 'uitbreiden', letha 'breder' lit. plötyti 'uitbreiden', plötis 'breedte', lett. plàtît, piest 'dun opsmeren', v aosl. pleête 'schouder' (IEW n 833-4); de wt. *plâth, plëth-: oi: prathati 'uitbreiden', prthâ- 'vlakke hand', prthivï v. 'aarde' ( = gr. Pldtaia, gall-lat. Letavia, miers Letha 'Bretagne'), maar gr. pldthanos m., plathdnë 'koekplaat' gaat terug op *pladh-. — Voor een wortel met media aan het eind zie: vlet, vgl. ook vledder 2 en vlonder, voor verdere verbindingen zie : vloer. vlak 1 bnw. (ook znw. o.), mnl. viae 'vlak, plat, dun', mnd. vlak 'vlak, glad', ohd. flah (nhd. flach), vgl. nnoorw. dial, flak o. 'schijf, schots'. Daarnaast abl. on. flöki m. oe.flöc m. 'bot, platvis', ne. flookfooted 'platvoetig' (zie ook: vlaak). — gr. pélagos 'open zee', lat. plaga 'oppervlak, net; streek, land-
vlas
schap' plagella 'lap' van idg. *pläg, waarnaast *plak in on. flär v. 'terras aan rotswand', abl. ohd. fluoh, mhd. vluo (nhd. flühe, zwits. fluh, flüh) 'steile rotswand', oe. flöh 'platte steen', on. flö v. 'laag', vgl. gr. pldks 'vlak oppervlak (van zee of bergplateau)', plaköeis 'plat', lat. placed 'bevallen', lit. plakanas 'vlak' (IEW 831-2). Met gramm. wiss. staat naast germ. *flah- ook *flag- in mnl. vlagghe 'zode, plag' (noordbrab. vlag m., kempens vlag v. 'plag'), vgl. mnd. vläge 'grondlaag', on. flaga v. 'dunne laag aarde' (me. flagge 'zodenlaag', vgl. ne. flagstone) en ook nnoorw. flag o. 'open zee'. — Uit mnl. vlacke 'moeras, stilstaand water' is overgenomen fra. flache 'gat, waarin zich water verzamelt' (sedert de 16de eeuw; Valkhoff 135), waarvoor ïie ook: vlaas. vlag znw. v., eerst sedert Kiliaen. Het eerst treedt het woord in Engeland op : flagge (1480) en breidt zich vandaar uit naar het vasteland: nde flag (1569), nzw.flagg(a) (1605), nhd. flagge (1609); uit het nl. russ. flag (sedert begin 18de eeuw, vgl. R. v. d. Meulen Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 102). — Het woord is te verbinden met ohd. flagarön 'rondvliegen', on. flçgra 'Fladderen', waarnaast flçkra 'rondzwerven, fladderen' (vgl. flakkeren). — Zie verder: fladderen en vlaag. Het opkomen van dit woord in Engeland zal niet toevallig zijn; reeds de Normandiërs voerden vlaggen aan de mast (vgl. het tapijt van Bay eux) en wij weten, dat de vikingen banieren in de strijd meevoerden. — Er is nog een homoniem mnl. vlagghe 'zode, plag', maar zie daarvoor: vlak 1. — 2 znw. zie: vlek. v l a m znw. v., mnl. vlamme v., onfrank. flamma v., mnd. vlamme v. m., mhd. vlamme v. m. (nhd. flamme v.) < lat. flamma, mogelijk over een romaanse tussenvorm. — Een germ, woord is laai. vlas znw. o., mnl. vlas o., mnd. vlas m., ohd. flahs (nhd. flachs), ofri. flax, oe. fleax o. (ne. flax), dat men verbindt met vlechten. Reeds in de bronstijd is het vlas in Denemarken en Zuid-Zweden bekend en voorhistorische grafvondsten (moeraslijken) bewijzen een hoog ontwikkelde weeftechniek voor kledingstukken van mannen en vrouwen (vgl. ook de berichten bij Plinius Nat. Hist. 19, 8 en Tacitus Germ. 17).
vlassen
789
vlassen ww. sedert de 17de eeuw vlassen op 'belust zijn op', eig. het ww. vlassen, mnl. vlassen 'vlas bereiden' ; een soortgelijke bet. overdracht vinden wij in mnl. weven op 'belust zijn op'. — Afl. van vlas. vlecht znw. v., mnl. vlechte, vlecht v. 'haarvlecht; gevlochten horde; bossen riet voor dakbedekking', mnd. vlechte, mhd. vlehte (nhd. flechte), on. fletta v. — Zie: vlechten. Vlecht bet. ook 'huiduitslag', reeds mnl. (Kiliaen noemt het 'vetus'), ook mnd. mhd. vlehte (nhd. flechte) duidt op het vlechtwerkachtige voorkomen van deze uitslag. Zo ook de bet. van 'op bomen groeiend mos' van nhd. flechte (sedert 1769 bekend). vlechten ww., mnl. vlechten, os. flehtan, ohd. flehtan (nhd. flechten) ; naast deze sterke ww. staat het zwakke on. flêtta. — lat. plectö 'vlechten', gr. plekte 'touw, net', osl. pletq, plesti 'vlechten' en zonder tf-afl. lat. plicö 'vouwen', gr. plekö 'vlechten', ploké 'vlecht', oi. prasna- 'vlechtwerk' van idg. wt. *pleR (IEW 834-5). — Zie ook: vlaak 2 en vlas. Men kan deze wortel als een afl. van *pel beschouwen, waartoe vouwen behoort; een typische benaming van allerlei soorten van vlechten, die uiteindelijk uitgaat van de werkzaamheden in het oude bosbedrijf (de jonge tenen werden voor vlechtwerk gebruikt). vledder 1 znw. dialect, vorm van vlier. — 2 znw. gewestel. 'moerassig land', gronings f ledder 'overgang van moerasveen naar hoogveen' (zie plaatsnaam Vledder), westf. f ledder, fladder 'moerassig weiland' behoort tot de groep van vlade. — Zie ook: vlier 2. vleermuis znw. v., mnl. vlêdermuus, mnd. vlêdermüs, vleddermüs, ohd. fledarmüs (nhd. f ledermaus), een naam die in de plaats gekomen is van het oudere ohd. (fledare)-mustro m. 'als een muis er uitziend dier'. Het iste lid is te ververbinden met mnl. vlêderen 'fladderen' (waarvoor zie ook: vlerk). — Gelijksoortige benamingen zijn ne. f littermouse, nde. flaggermus, nde. f lädermus, vgl. verder nog oe. hreaöemüs, hreremüs (vgl. voor het iste lid nhd. rütteln 'schudden'), ook bekend in nhd. dial. (rodamüs in Wolfenbüttel, radamüs in Trier). vlees znw. o., dial, vleis, mnl. vleesc, vleisc, vlees, vleis, onfrank, fleisc, os. flêsk, ohd. fleisc (nhd. fleisch), ofri. flask, flesk, oe. flasc (ne. flesh) 'vlees',
vleet
on. flesk, fleski 'spek'. — De germ, grondvorm is *flaiska-, flaiski- <*flaihska-, flaihski en met de bet. 'afgesneden stuk vlees' ; het woord is verder te verbinden met mnl. vlicke, vlecke, mnd. vlicke, oe. flicce (ne. flitch), on. flikki o. 'stuk spek', vgl. ook oe. flœc\ 'spek' ( < *flaiki); verder te verbinden met on. flik, flïka 'lap, punt'. — lit. pléisu, pléiseti 'scheuren, barsten', pljistu, pljisti 'scheren', plysys, lett.j plaïsa 'scheur'. IEW 835 neemt een idg. wt. *pleik aan naast *plek in on. flä ( < *flahan), oe. flêan 'villen', on. flagna 'ontschorst worden', flengja 'werpen' naast lit. plêsiu, plësti 'scheuren'. Deze beschouwt Pokorny dan verder als gutturaalafl. van *plë 'afsplijten, afscheuren', waarvan een s-afl. is on. flasa 'dun schijfje, splinter', fles 'vlakke klip', nnoorw. flasa 'afsplinteren', vgl. lit. pläskanos mv. 'haarroos'. Deze wortels zijn danj verder terug te voeren op *(s)p(h)el 'splijten', waarvoor zie: spalk.\ Zie ook: splijten. (Vgl. Ten Cate^ Silfwerbrand, Vlees, bloed en been! 1958, 35-50). — Wat de verhouj ding van de vormen vlees: vleis^ betreft, merkt K. Heeroma HollJ Dial. Stud. 1935, 112 op en ÜIUSH treert dit met kaart 22, dat voor 1500 vleysch heerste in Noord- en Zuid-Holl. tot aan de MaasJ Utrecht en de Betuwe, terwijl vleesch voorkwam in Zeeland erj Brabant; de laatste vorm is van| Brabant naar Amsterdam gedron^ gen en heeft zich vandaar over eer} deel van Holland en Utrechlj verspreid. vleet 1 znw. v., 'haringnetten', mnl vlête 'al de netten van een visschuit', ook nnd. fri., terwijl laat-ne fleet wei. aan het nnl. ontleend zal zijn. Het mnl. vlête betekent ook 'platboomd. vaartuig' en zal dus met vlet samenhangen. — Men zal voor de bet. 'geheel, van uitgeschoten en door breels drijvend gehouden haringnetten' wel moeten uitgaan van 'vlak uitgebreid zijn' De bet. 'menigte' is ontstaan uil: de uitdrukking bij de vleet dus» eig. 'zoveel men vangt met d^ vleet', dan ook 'ongetelde hoeveelf heid'. — 2 znw. v. 'soort van rog', mnl. vlêty betekent eigenlijk 'platte vis' en hangt dus samen met vlet. — Uit het mnl^ sedert de 13de eeuw > fra. f let (Valkihoff 137).
790
vlegel vlegel znw., mnl. vlêghel, os. flegil, ohd. flegil (nhd. flegel), oe. fligel (ne. flail) m. 'dorsvlegel' < lat. flagellum 'zweep', later ook 'dorsvlegel' (sedert de Christel, tijd; vgl. ofra. flael, nira. fléau). Te zamen met de bewerking van het dorsen werd ook de vlegel aan het romaans ontleend. Men moet ohd. driskil m. driskila v., oe. öerscel, öriscel v., nde. terskel niet als een bewijs voor een reeds bij de Germanen bekend dorswerktuig houden, daar het eerder secundair naar het voorbeeld van vlegel gevormd is (zo Kluge-Mitzka 204). — Op grond van wvla. vlei 'dorsvlegel' te denken aan een germ, woord, dat met vlaen 'villen' zou samenhangen (W. de Vries Ts 43, 1924, 133-4) is zeker onjuist (vgl. van Haeringen Suppl. 182). — De bet. 'deugniet' is het gevolg van een bet. overdracht van 'korte, dikke stok, lat. en dgl.' op knapen of jonge mannen, vgl. bengel en
knaap.
vleien ww., mnl. vleien 'smeken, vleien, aanroepen (van God), os. flëon 'vleien', ohd. flehön 'vleien, vriendelijk toespreken' (nhd. flehen) en flehan 'vleien, vriendelijk toespreken', met andere anlaut got. ga-plaihan 'vriendelijk toespreken, liefkozen' (deze wisseling//: pi ook in vlieden). Daarnaast met ablaut en gramm. wiss. ohd. flegön 'vriendelijk toespreken'. Vgl. nog. oe.fläh 'bedriegelijk, vijandelijk', on. flär 'listig' ( < *flaiha-). — Zie: flemmen en flikflooien. De etymologie is onzeker. Van Wijk I F 24, 1909, 236-8 verbindt met flauw en voert on. flär terug op *fläwa-\ onwaarschijnlijk. — De got. vorm wijst op grondvorm *pläwa bij de idg. wt. *tlä 'dulden', vgl. oiers tlaith 'zacht', kymr. tlawd 'arm', wat ook met f'lauw te verbinden zou zijn. — Beschouwt men de got. vorm als secundair dan moet men uitgaan van een idg. vorm met pl-anlaut, maar verbindingen blijven hoogst onzeker: mit gr. apeiléö 'dreigen, gelofte afleggen', lit. pelt 'smaden, lasteren' (G. Nordmeyer, Lang. 11, 1935, 219), die semantisch slecht passen, of met lat. lena 'koppelaarster', gr. laikds 'hoer' (Osthoff PBB 13, 1888, 399). vlek znw. v. m. 'smet, klad', o. 'groot dorp', mnl. vlecke v. 'vlek, smet, besmettelijke ziekte, plas', mnd. vlecke v. 'smet', vlek m. 'smet, vlakte, land-
vleug
streek, plaats, slag, wond', ohd. fleccho m. 'vlek' (nhd. flecken, fleck), flee m. 'stuk goed, lap' (nhd. fleck, vgl. ook flicken), mhd. vlec, vlecke m. ook 'stuk land, plaats, groot dorp, slag, wond', on. flekkr 'vlek; stuk land'. Men kan evenals bij klad het beste van de leemtechniek uitgaan en dan behoort het woord bij de idg. wt. *pel, waarvoor zie: bevelen. — IEW 835 verbindt met vlees, maar dat voert eveneens op het bosbedrijfwoord *(s)p(h)el, waarvoor zie: spalk en splijten. — De bet. 'groot dorp', die zich ontwikkeld heeft uit 'stuk, land, plaats' is in het mnl. nog onbekend en treedt in het hd. eerst sedert de 13de eeuw op. — Ne. fleck, dat eerst sedert 1598 bekend is, zal wel niet overgenomen zijn < on. flekkr, maar eerder < nnl. vlek (Bense 99). vlerk znw. v., reeds later-mnl. < ouder vlêderic, vlêric, vgl. westf. vlerk 'ganzeveer om stof af te wissen', een afl. van mnl. vlêder m. (vla. vleer) 'veer, vleugel'. Verbindt men dit met vleermuis, dan kan men denken aan een afl. van mnl. vlêderen 'fladderen'. — Opmerkelijk is echter, dat wij ook hebben onfrank, fetherac, ohd. fedarah, westfri. firk, dat in dezelfde verhouding tot veder staat; men heeft daarom gedacht dat vlêderic daaruit ontstaan zou zijn onder invloed van vlëderen (minder waarsch. van vliegen), zoals ook het geval is met nhd. flederwisch < mhd. vederwisch 'ganzevlerk voor het afwissen'. vlet znw. v. 'platboomd vaartuig', mnl. vlet, vlette v. 'platboomd vaartuig; platte bodem, vloer'. Voor de laatste bet. vgl. os. flet, fletti o. 'vertrek, huis', ohd. flezzi o. 'vloer, dors vloer, voorhuis', ofri. flet, flette o. 'huis', oe. flett o. 'vloer, huis', on. flet o. 'verhoogde vloer langs de wanden; kamer, huis' < germ. *f lat ja afl. van * f lata- bnw. 'vlak, plat', vgl. os. flat 'vlak, ondiep', ohd. fla? 'vlak', on. flatr 'vlak, plat' ( > ne. flat). — lett. plade 'moederkoek', pladina 'plat brood' (IEW 834). — Zie ook: vlade. Mogelijk is uit mnl. vlette ontleend fra. flette, flete vooral 'kleine boot op de Seine', sedert 1311 bekend (Valkhoff Nph. 18, 1933, 5). vleug znw. v., mnl. vlöghe, vlueghe m. v. 'het vliegen, snel voortgaan, aanval, vleugel', os. flugi, ohd. nhd. flug, oe. flyge, on. flugr m. 'het vliegen'. —- Afl. van vliegen.
vleugel
791
vleugel znw. m., mnl. vlöghel, vleughei, mnd. vlögel, mhd. vlügel (nhd. flügel) m. (laat-on. flygill uit mnd.) < germ. *flugila, afl. van vliegen. De bet. 'vleugel van een gebouw', ook in nhd., zal wel onder invloed staan van lat. ala of fra. aile. — De naam voor het muziekinstrument berust op de overeenstemming in vorm met een vleugel; oudste voorbeeld mnd. vlöghel 1343 voor een 'harp'. vlezig bnw., afl. van vlees. vlieden ww., reeds laat-mnl. vlieden 'jongere vorm naast vlien 'vluchten', onfrank, f Hen, os. fliohan, ohd. fliohan (nhd. fliehen), ofri. f lia, flian, oe. flêon (ne. flee), on. fly ja (analogisch naar het pres. voor *fljöa), maar got. pliuhan 'vluchten'. De etymologie is onbekend. — De verbinding met vliegen (Zupitza Gutt. 131) is hoogst onzeker. — Osthoff PBB 13, 1888, 412-5 zoekt verband met lat. locusta 'sprinkhaan', uitgaande van een idg. pres. *tlkiö; een gewaagde constructie. — Eveneens uitgaande van een vorm met anl. dentaal Cuny MSL 19, 205-6, die wil uitgaan van een basis *tleu, die hij construeert uit lat. tolütim 'in draf' dat men verder verbindt met tollö 'opheffen'. Hoogst onzeker. —• Andere gewaagde etymologieën van J. Loewenthal, waarvoor zie verder Feist, Got. Wb. 499-500. — Dezelfde wisseling van fl en pi zie: vleien. — De invoeging van d als hypercorrect te beschouwen; zij is geschied naar het voorbeeld van woorden, waarin de d gesyncopeerd werd, maar in de spelling behouden bleef. FW 748 denkt, dat deze vormen zijn uitgegaan van verl. tijd en verl. deelw. vloden, ghevloden, maar ook deze zijn niet oorspronkelijk. vlieg znw. v., mnl. vlieghe v. 'vlieg, mug', os. fliega, ohd. flioga (nhd. fliege), oe. fleöge (ne. fly), nnoorw. fliuga 'vlieg'. Daarnaast een vorm met -y<5«-suffix in ohd. fliuga, mhd. fliuge, vroeg-nhd. fleug en abl. on. fluga. — Afl. van vliegen. vliegen ww., mnl. vlieghen, onfrank. fliugon, mnd. vlêgen, ohd. fliogan, fliugan (nhd. fliegen), ofri. fliäga, oe. fleögan (ne. fly), on. fljüga. Daarnaast het causatief mnd. vlogen, mhd. ervlougen, oe. äfliegan 'verjagen', on. fle yg ja 'laten vliegen, werpen' (het got. *usflaugjan is conjectuur voor het
vliering
overgeleverde uswalugidai). — Men gaat terug op idg. *pleuk, vgl. lit. plaukiù, plaukti 'zwemmen', plùnksna 'veer' (IEW 837), dus een afl. van *pleu 'stromen, zwemmen, vliegen', waarvoor zie: vloed. — Zie ook: vleug, vleugel, vlieg, vloghaver, vlok, vlucht en vlug. vliegenier znw. m., een in de 20ste eeuw misschien in Vlaanderen gevormd woord (de Vooys NT 5, 1911, 167) voor de aviateur, dat is moeten wijken voor vlieger. vlieger znw., mnl. 'vogeljager; wijde mantel; muntstuk ter waarde van vier stuivers' is een afl. van vliegen. — In het nnl. ook de bet. 'kinderspeelgoed ; klein driehoekig zeil ; roeiboot bij een binnenschip voor verbinding met de wal'. vlier 1 znw. m., mnl. vlier uit ouder vlieder, mnd. vlêder ( > nhd. flieder sedert 1574 bekend). Daarnaast staat met ander vocalisme mnl. mnd. vlêder, Kiliaen vledder (Sax. Sicamb. Holl. Fris.), nog in oostel. dialecten vledder), fri. flear (noordholl. vlare, vlaarde Dongeradeel fleur, Ameland flarieboom), vgl. verder nog mnl., dial. nnl. vliender, vlinder. Ofschoon de formatie typisch germ, is met een suffix -dra zoals nhd. holunder, wacholder is de stam geheel ondoorzichtig. De inval van Loewenthal WS 10, 156 (uit *pleutro 'waarvan men zweet en dus eig. een woord van de volksgeneeskunde) is niet ernstig te nemen, evenmin als zijn oudere verklaring in ANF 32, 1916, 173 door verbinding met vaal. — Het woord leeft in het ni. en fries, aan de Neder-Rijn en in de aangrenzende strook van Westfalen en duikt dan weer op in Mecklenburg. Pommeren en de Mark, waarheen nl. kolonisten het hebben overgebracht, (vgl. Teuchert Sprachreste 214-5), ja zelfs tot aan de Weichsel toe (vgl. Mitzka, Albunji Blancquaert 1958, 223-4). — 2 znw. o. (gewestel.) 'uit beekbezinking en moerassen bestaande broekgrond' is evenals vleer een samentrekking van vledder 2. vliering znw. v., eerst na Kiliaen, te vergelijken met oe. flering v. 'contabulatio', gewoonlijk beschouwd als aft van vloer en dan met ontwikkeling vah ö > ë > ie. Heeroma Ts 61, 1942, 81-117 w}l van een frisisme niets weteq, omdat in Friesland geen vliering
vlies
792
bekend is en beschouwt het woord als eerst in de 17de eeuw in Holland ontstaan ; hij verbindt het met fliering, felieringhe 'gording, soort dakspant', dat hij afleidt van fra. filière 'gording' van het ww. filer. Uit Vlaanderen zou het woord naar Holland gebracht zijn, mogelijk met een nieuwe bouwtechniek en dan zou een filierende balk zijn overgegaan tot ge f Uierde zolder. Onzekere combinatie. vlies znw. o. dial, vluus, mnl. vlies, vluus, 'vlies', mnd. vlüs o. 'vlies, schapevacht, vlok haren of wol; opbrengst van het land (eig. pluk)', mhd. vlies, vlius (nhd. vliess), ofri. flius- (nfri. flues 'dunne laag van slijk op drooggelopen overstroomd land; laag van vervlochten platen aan de oppervlakte van een moeras'; vgl. de naam Finessen), oe. flëos, files v. 'vlies, vacht, wol' (ne. fleece) < germ. *fleusaz, -iz. Daarnaast abl. mnd. vlüs(ch) 'harig vel' (nhd. f laus, f lausch). — lat. plüma ( < *plusma) 'donsveer', lit. plùskos mv. 'pluk haar, haren', lett. pluskas 'rafels, lompen', lit. plâuzdinis 'veren dekbed', vgl. lit. pliusinti 'uitrafelen' van idg. wt. *pleus 'uitplokken, uitgeplukte wol, vlies'. Deze wt. staat naast *pleuk in vlok, beide wel afl. van *(s)p(h)el 'afsplijten, afscheuren' waarvoor zie: spalk. — Uit het zuidnl. is in de 16de eeuw met betrekking tot de orde van het Gulden Vlies het woord in het hd. overgenomen en uit het antwerps en hagelands is vlies in de bet. 'dun vel, huidje' met nl. kolonisten naar een uitgebreid gebied ten O. van de Elbe tot in Pommeren binnengedrongen als fliese, f'leese 'huid om de vetlaag van ribben en nieren van varkens en ganzen' (vgl. Teuchert Sprachreste 325-330 met kaart 37). vliet znw. m., mnl. vliet m. 'vliet, stilstaand water', mnd. vlet o., mhd. vliez (nhd. fliess) m. o. 'riviertje, stroom', ofri. fliät o. 'beek, rivier' (flët is echter uit mnd.), oe. flëot m. 'baai, riviermond, zee' (ook 'schip', vgl. ne. fleet), un. fljöt o. 'het stromen, rivier', evenals mnl. bnw. vliet, on. fljötr 'snel' van het ww. vlieten. Teuchert Sprachreste 181-2 wijst er op dat in tegenstelling tot het woord f liet, fleet, dat inheems is in Holstein en aan de Duitse Noordzee-kust, het echter als een nl. leenwoord, waar het optreedt ten Oosten van de Elbe en in Pommeren.
vlijt
vlieten ww., mnl. vlieten 'stromen, drijven, varen, zwemmen, voortvloeien', os. fliotan, ohd. fliozan (nhd. f Hessen), ofri. fliäta, oe. flêotan (ne. fleet), on. fljöta 'vloeien, op het water drijven' onfrank. Alleen 3 pers. flütit 'fluit'. — oiers imlüadi 'agitatio', lüaid 'bewegen, vermelden', lit. pldudêiu, pldusti 'wassen, reinigen', pliistu, plüsti 'stromen, vloeien' (IEW 837). — De idg. wt. is *pleud een afl. van *pleu, die wij vinden in ohd. flouwen, flewen 'spoelen, wassen', on. flaumr 'stroom', mnd. flöme v. 'ruw buik- of niervet', verder on. f ley o. 'schip' ( = gr. ploïon) flüö v. 'blinde klip (die dus overspoeld wordt)', zie verder vloed, vloot, vlot en vlotten. vlijen ww., mnl. vlïen (volgens Kiliaen Sax. Fris. Sicamb.), mnd. vlïen (gew. sterk) 'ordenen, inrichten, tooien, verzoenen, plaatsen, aanwenden, bepalen', os. giflïhan 'zijn geest zetten op', ïri.flïje 'vlijen, schikken, gelegen komen, geschikt zijn, behagen, slagen'. Etymologie is onbekend. Mag men uitgaan van idg. *plei, dan zou men kunnen vermoeden een afl. van *pel 'breed en vlak uitbreiden' (waarvoor zie: veld). Men zou dan kunnen uitgaan van een bet. 'plat neerleggen'. Of er verband is met vleien, zoals FW 749 vermoedt, is hoogst onzeker. vlijm znw., v. m., mnl. vltme v. naast vlieme v. (nog zuidnl.) evenals mnd. vlêteme, vlëtme v., ohd. fliodema, fliedema (laat-mhd. vliete{n), nhd. fliete), oe. flytme v. < lat. phle(bo)tomus < gr. phlebotómos 'mes voor het aderlaten'; dit woord werd ook in het romaans ontleend als oira.flieme (nfra. flamme), prov. flecme. Fri. flym, f Urne o. zal wel ontlening aan het nl. zijn. — De vorm met î vertoont de overgang van gesloten ê tot ï, zoals ook in biet. ^ W e s t f . flite zal wel ontlening aan mhd. zijn. vlijt znw. v., mnl. vlijt m. 'ijver, spoed, naijver', os. flit m. 'strijd, ijver', ohd. fliz m. 'ijver, inspanning, nauwgezetheid' (nhd. fleiss), ofri. flït m. 'vlijt', oe. flit o. 'strijd, scandalum'. Daarnaast het ww. mhd. vlïzen (vgl. nhd. deelw. beflissen), os. oe. flitan 'vechten, zich inspannen'. — Geen verwanten buiten het germ. — Zie ook: bevlijtigen. De verklaring uit een germ. *plïta- (met substitutie van flvoor pi-, vgl. vlieden) en dit uit een idg. *tlï-do naast *stliti in oudlat. stlïs, lat. lis 'twist' is zeer gewaagd.
vlinder
793
vlinder znw. m., sedert Kiliaen, die het Holl. Fris. noemt, maar zeker ouder, daar ne. dial. (Kent) f linder uit het nnl. ontleend is en reeds in de 14de eeuw als vlindre voorkomt. — Daarnaast staan vla. vlinderen 'wegfladderen', nhd. f lindern 'fladderen, in kleine stukjes rondzwerven' (mhd. vervlindern) zal wel een afl. van vlinder zijn, al kan men de hd. bet. verklaren door een verbinding met mhd. f linder, flinter m. 'dun metaalplaatje', fri. flinter 'snippertje', waarvoor zie: flenter. De herkomst van het woord is onbekend. W. de Vries Ts 43, 1924, 134 wijst op vliddern (Noordhorn) 'rondlopen zonder iets te doen' en nhd. f'littern en denkt aan een genasaleerde wortel daarnaast. — Misschien uit het onder vijfwouter genoemde viveltere, waarnaast door combinatie met vliegen als ^Regentere > *vlintere, zo Pauwels Hand. Comm. Top. Dial. 9, 1935, 329-378 met een kaart voor ZuidNederland, waar de vorm pepel (Brabant) piepel (Limburg) < lat. papilio verbreid is. Zie ook de vlinderkaart bij Schrijnen, De Beiaard 2, 1917, 26-37. vlo znw. v., mnl. vlô v., mnd. vlo v., ohd. nhd. floh m., oe. flëah m., flëa m. v. ? (ne. flea), on. flö v. De etymologie is onzeker. Verband met vlieden en dan dus 'het snelle diertje' is weinig waarschijnlijk. — In het idg. zijn verschillende aan vlo herinnerende woorden zoals gr. psülla, psullos, lat. pulex ( < *pusl-ex), arm. lu(<*plusos), osl. blücha, lit. blusà 'vlo' en verder oi. plusi 'eerder 'vlo' dan 'schadelijk insect'. Meillet MSL 22, 1922, 142 wil deze woorden met elkaar verbinden met de opmerking, dat benamingen van zulk een insect licht aan grillige veranderingen kunnen blootstaan door affectieve vervormingen. In het geval van vlo kan men dan inderdaad aan invloed van mnl. vlien denken. vloed znw. m., mnl. vloet v. m. 'stroom, wassend water', onfrank, fluod m. v. ? 'flumen', os. flöd m. v., ohd. fluot v. (nhd. flus s m.), ofri. oe. flöd m. o. (ne. flood), on. flöd o., got. flödus 'vloed' < germ. *flööu-, flööa-, waarnaast *flödi in on. flœôr v. 'stroom', vgl. ook ohd. flöder 'stroom van zweet' (nhd. f luder m. o.). — Germ. *flööa- = gr. plötós 'zwemmend, bevaarbaar', beide met ô < Öu, hochstufe van wt. *pleu
vloer
'stromen, zwemmen, gieten; vliegen', vgl. oi. plâvate 'zwemmen, zweven^ vliegen', gr. plé(F)ö 'varen, zwemmen', lat. perplovêre 'laten doorsijpelen', pluit 'het regent', oiers lüamaity 'vliegen', lüath 'snel', lu(a)e v. 'riem, hiel, staart', lit. caus. plduju, plóviau, plduti 'wassen, spoelen', osl. plovq, pluti 'stromen, varen', toch. AB plu- 'vliegen, zweven', B plewe 'schip' (IEW 835-7). Van deze wortel zijn nog afgeleid: *pleud zie: vlieten, *pleuk zie: vliegen. vloeien ww., mnl. vloeyen, vlöyen, mnd. vlöien, oe. flöwan (ne. flow), on. flöa 'stromen, vloeien' beantwoordt aan gr. plöö (7tXó>co) 'varen', een hochstufe van het onder vloed behandelde *pleu, dat nog voortleeft in lat. germ. Flevc, Flevum, mnl. Fleo, Fli, nnl. Vlie 'waddenstroom aan de Friese kust'. vloeken ww. mnl. vloeken, onfrank. flukit 'maledixissit' (waarsch. verschreven vorm), os. verl.deelw. farflökan, ohd. verl. deelw. J'arfluahhan 'malignus' en fluohhön (nhd. fluchen), ofri. ver"., deelw. ürflökin 'vloeken, verwensen , oe. flöcan 'in de handen slaan', got. praet. faiflök 'bejammerde'. Vgl. on. flökinn 'verward, verwikkeld', flöki m. 'vlok, vilt'. — Men moet uitgaan van een grondbet. 'slaan', waaruit enerzijds de bet. 'vilt', dat door slaan samengestampt wordt, anderzijds 'met de handen op de borst slaan' (vgl. got. als vertaling van koptésthai) en daar ook bij het vervloeken een handgebaar gemaakt werd (vgl. oe. flöceö hyre folmum) ontstond de bet. 'vervloeken'. — Van idg. wt. *pläg 'slaan', vgl. lau. plangö 'slaan', plangi 'klagen', eig. 'zich op de borst slaan', pläga 'slag', gr. plégnümi 'slaan', plëgé 'slag' (IEW 832) ; daarnaast ook *pläk, waarvoor zie: vlaag. — Misschien ook te verbinden flakkeren. vloer znw. m., mnl. vloer m. v. 'vloer, bodem, dorsvloer, verdieping', mnd. vlör m. 'vlak veld; voorhuis; stenen vloer', mhd. vluor m. v. 'zaaiveld, vlak veld' (nhd. flur), oe. flor m. v. 'vloer' (ne. floor), on. flörr m. 'bodem van ce stal' = oiers lär, kymr. llawr ( < *pläro) 'vloer, bodem' (dus alleen germ.-kelt.). — Zie verder: veld en vlade. Men verbindt nog de illyr. stamnaam Plaraïoi en de PN Plaren\-, verder met ander suffix lett. planos, opr. plonis 'dorsvloer' ; dus uit i;e gaan van 'vastgestampte bodem' > 'dorsvloer' > 'vloer' (zie Porzig, Gliederung d. idg. Spr. 1954,
vloghaver 119). — In de Mark van Brandenburg spreekt men ook van flur kennelijk daarheen gebracht door nl. kolonisten vgl. Teuchert Sprachreste 255. vloghaver znw. v. (gewestel.) 'wilde haver', eerst na Kiliaen, ook nhd. dial. — Het iste lid = mnl. vloch m. 'vlucht', westf. flog 'het vliegen, wat vliegt', oostfri. flog, f logge 'iets lichts, dat gemakkelijk zweeft', on. f lug o. 'het vliegen'. — Dus haver die zich door de wind uitzaait. — Afl. van vliegen. vlok znw. v., mnl. vlocke v., mnd. vlocke, ohd. floccho m. (nhd. flocke v.) 'vlok van wol, van sneeuw'. — Met emfatische -kk- naast nnoorw. dial flugsa, flygsa 'sneeuwvlok'. — lit. plâukas 'een haar', lett. plauki 'sneeuwvlokken; afval bij het weven, stof', plaükas 'afval bij het spinnen, vlok, rafel, huls', lett. plücu, plukt 'plukken, uittrekken', lit. plu(n)ksna 'veer' (IEW 837). — Er is dus geen reden ontlening aan lat. floccus 'vlok, vezel' aan te nemen. Een ander woord is mnd. vlocke 'troep, kudde', oe. flocc m. 'troep' (ne. flock 'kudde'), on. flokkr m. 'hoop, menigte, troep', dat men gewoonlijk met vliegen 'verbindt'. vlonder znw. m., vgl. mnl. vlonger (holl. I 345) 'vonder', nnd. flunder 'lap, strook'. Er is geen reden aan een bijvorm van vonder te denken. Eerder kan men verbinden met mnd. flunder e v., laat-mhd. flunder (nhd. flunder), nzw. nnoorw. dial, flundra 'bot, schol', vgl. on. flyöra v. ( < *flunpriön) genasaleerde vorm naast mhd. vluoder daarnaast abl. mhd. f lander. — Oorspr. 'platte vis', vgl. nnoorw. bet. 'kleine platte steen' en dus te verbinden met de groep van vlade. — De bet. van vlonder is niet alleen 'los houten bruggetje' maar ook 'losse houten vloer', wat zich uit een bet. 'plat, vlak' laat afleiden. Van Ginneken Taaltuin 3, 1934-5, 192 heeft de / van vlonder willen verklaren door een mouillering der v van vonder; maar waardoor zou deze bewerkt zijn ? vloot 1 znw. v. 'samenvarende schepen', mnl. vlöte, vloot v. o. 'het stromen, vloot', mnd. vlöte v. 'het drijven, beweging, vlot, vloot', oe. flota m. 'schip, vloot, zeeman' (ne float 'vlot'), on. floti m. 'vlot, vloot'. — Afl. van vlieten. — Uit het germ. fra. flotte, spa. flota, ital. flotta ( > nhd. flotte). — Ohd. flozza (nhd. flösse) v. bet. 'vin' dus als 'middel om te zwemmen'.
794
vlouw
Hetzelfde woord heeft ook gewestelijk de bet. 'dobber', dus 'drijvend voorwerp', vgl. nnd. dial. al-flötó 'drijvende biezenbundel om aal te vangen'. Daarmee te vergelijken lit. pludë, lett. pludi mv. 'dobber'. — 2 znw. v. 'tobbe, kommetje' (botervlootje) kan men verklaren als 'schuitje', maar eerder kan men denken aan een bet. 'ondiep vaatwerk' en dan dus substantivering van vloot 3 (Zo W. de Vries Ts 43, 1924, 134; maar daartegen van Haeringen Suppl. 184 op grond van de klinker). — 3 bnw. (gewestelijk) 'ondiep', mnl. vloot, ne. fleet (1621) < germ. *flautiafl. van vlieten. — Zie ook vloot 2. vlos znw. o. 'vloszijde', bnw. in draden uitlopend; (gewestelijk) 'zacht, week', evenals ne. floss (-silk) < fra. floche 'wollig, langharig, week', gevormd van ofra. f lochier 'vlokken vormen' < vuig. lat. *floccare van lat. floccus 'vlok'. vlo 1 znw. o., mnl. vlot o. (2de nv. vlötes, later ook vlottes) 'het drijven, stroom, klein vaartuig, vlot', mnd. vlot o. 'vlot, room', fri. flot 'vlot', oe. flot o. 'zee', on. flot o. 'het stromen; bovendrijvend vet' < germ. *fluta-. Daarnaast abl. ohd. flöz m. 'stroming, boot, schuit' (nhd. floss o. 'vlot'), oe. fliete 'pontonium', vgl. nog *fluti in ohd. fluz (nhd. fluss), os. fluti m. 'stroom'. — Alle afl. van vlieten. De bet. 'room' als het bovendrijvende vinden wij in mnd. vlot en abl. oe. fliete, on. flautir v. mv. 'soort van melkspijs', nnoorw. fleyte, nzw. dial, fleter, nde. flöde ; vgl. ook Kiliaen vlotemelck 'afgeroomde melk'. — 2 bnw., in de 16de eeuw vlot 'vloeibaar' ?, mnd. vlot 'drijvend' ( > nhd. flott), fri. flot, een scheepsterm uit uitdrukkingen vlot worden gevormd bij vlotten. —- De uitdrukking vlot leven stamt uit de studententaal (vgl. nhd. flott leben sedert de 18de eeuw). Men kan echter ook denken aan de mnl. uitdrukking ant vlot sijn 'drijven, vlotten', vgl. oe. on flote (ne. afloat). vlotten ww., mnl. vlotten, vlutten 'vloeien; drijven; zwemmen; varen' onder invloed van vlot naast het oudere mnl. vloten 'drijven, zwemmen, varen, stromen', mnd. vloten oe. flotian (ne. float), on. flota 'drijven', dat abl. naast vlieten staat. vlouw znw. v. 'soort net', mnl. vlouwe (nog vla.), vlûwe v. 'visnet' ( > ne. flue; sedert 1388-9, vgl. Bense 102) is
vlucht
795
wat de vorm betreft te vergelijken met ohd. caus. flouwen 'spoelen, wassen' en komt dus van de idg. wt. *pleu, waarvoor zie: vloed. vlucht 1 znw. v., mnl. vlucht v. 'ontvluchting', onfrank, flucht v. 'refugium', os. ohd. fluht, ofri. flecht, ne. flight 'het vluchten' < germ. *fluhti- naast *fluhta- in on. flötti 'vlucht'. — Afl. van vlieden, evenals got. plauhs m. (van *plauha-) en oe. flëam ( < *flauhma-). — 2 znw. v. 'het vliegen, snelle beweging, zwerm', mnl. vlucht v., mnd. nhd. flucht, oe. flyht is een afl. van vliegen. vluchten ww. mnl. vluchten 'in veiligheid brengen, vluchten', mnd. vluchten 'vluchten, op de vlucht jagen', ohd. fluhten 'op de vlucht drijven', mhd. vlühten (zelden) 'vluchten' (nhd. flüchten 'in veiligheid brengen, vluchten') is een afl. van vlucht i. vluchtig 1 bnw. 'vluchtend', reeds mnl. os. ohd. ofri. is een afl. van vlucht i. — 2 bnw. 'oppervlakkig', nog niet bij Kiliaen, in het mnl. bet. 'vlug, ongestadig' eig. 'wat in de vlucht geschiedt', dus afl. van vlucht 2. vlug bnw., mnl. vlugghe 'kunnende vliegen, vlug', mnd. vlugge 'geschikt om te vliegen; druk, hevig bewegend, vlug, handig, flink' ( > nhd. flügge sedert Luther), ohd. flucchi 'geschikt om te vliegen', oe. flycge (ne. fledge) < germ. *fluggja, afl. van vliegen. vlugschrift znw. o., eerst in de 19de eeuw < nhd. flugschrift, flugblatt (sedert 1787) gevormd naar het voorbeeld van fra. feuille volante; evenals ook nde. flyveblad aan het nhd. ontleend is (de Vooys NT 21, 1927, 39). vocht 1 znw. o., mnl. vocht, vucht, vochte o., mnd. vucht 'vocht, damp, nevel', eig. het bnw. mnl. vocht, vucht (nnl. dial, en arch.), mnd. vucht = ohd. füht, fühti (nhd. feucht), os. oe. füht 'vochtig' < germ. *funhtia van de idg. wt. *penk, vgl. oi. panka- m. o. 'modder, moeras', miers ëicne ( < *penk-ïnio-) 'zalm', een A-afl. van de idg. wt. *pen (IEW 807-8), waarvoor zie: veen. — 2 znw. v. 'vochtigheid', mnl. vochte, vuchte, mnd. vuchte, ohd. fuhti (nhd. feuchte). — Afl. van het bnw. vocht 1. vod znw. o., Kiliaen vodde 'lap, vod', ook 'vuile, luie vrouw, hoer', nnd. vodde, fri. fodde staat naast het onder vadsig genoemde vadde (Kiliaen) 'dunne, slappe koek; boomzwam; traag wijf'. — Formeel te verbinden met het onder hondsvot behandelde germ. *fupa 'vulva' en dan behorend bij de wortel van vuil. Daartegen behoeft de klinker van vadde geen bezwaar te zijn, daar
voedster
in woorden van deze soort secundaire vokaalveranderingen vaak optreden. Groter bezwaar is, dat naar de bet. het uitgangspunt niet 'iets stinkend$' schijnt te zijn, maar eerder iets daf 'rafelig' of ook 'slap, week' is. Daaro met FW 752 eerder te denken aan ee betrekkelijk jong woord, dat zich aa sluit aan zulke als flodderen en flard e: waarbij dan het boven genoemde woorji voor 'vulva' als stimulans voor de vervorming kan hebben gediend. voeden ww., mnl. voeden, os. födian, ohc. fuoten, ofri. fëda, oe. fëdan (ne. feed), on. fceöa, got. födjan. — gr. patéomai 'eten en drinken', een dentaal-af 1. van de idg. wt. *pä 'voeden, weiden', vgl. lat. pasco, pävi 'laten weiden, voederen', pabulum 'voer', pânis 'brood', oiers ain-chess 'broodmand', osl. pasa, pasti 'weiden', toch. A pas-, B päsk 'hoeden', hett. pahs 'beschermen' (IEW 785). — Zie verder: voeder en voedsel. Een oude afl. is ook mnl. voeda, mnd. vöde v. 'voedsel, voeding', oe. föda (ne. food), on. fceöa 'voedsel'. Abi. verder ohd. fauatot 'pasta', fatunga 'voeding', mnd. vedeme, vente (nhd. fehme) 'eikelvoer voor varkens'. voeder znw. o., meestal voer, mnl. voeder, mnd. vader, ohd. fuotar (nhd. futter), oe. fööor (ne. fodder), on. föör 'voer, voedsel', afl. met suffix -pra= idg. -tro van de idg. wt. *pä, waarvoor zie: voeden. Van frank. *fóör is afgeleid ofrà. fuerre 'veevoeder', nfra. feurye 'stro'. voederen ww. of v o e r e n , mnl. voederen, mnd. vaderen, ohd. fuotiren (nhd. füttern, futtern), on. fööra 'voeren, voedeij', is een afl. van voeder. voedsel znw. o., mnl. voetsel o. m., mnd. vötsel, vödessel gevormd met suffix -sla (vgl. baksel, deksel, raadsel) van voeden. voedster znw. v., mnl. voetster, mnd. vötster, onder invloed van voeden met ingevoegde d voor mnl. voester, oe. föstre, on. föstra 'verzorgster, opvoedster' staat naast mnd. vaster, oe. föstor, on. fóstr o. 'voeding, opvoeding' < idg. *pät-tro (waarvoor zie: voeden). Het is niet nodig voester op jte vatten als een verkorting van os. föstermöder, föstmöder 'obstetrix', oe. föstermödor (ne. fostermother) 'altrix, nutrix', on. föstrmööir 'opvoedster', waarvan het iste lid het neutrum *föstra- 'voeding, opvoeding' is.
voeg
796
voeg znw. v., mnl. voeghe v. 'voeg, orde, regel, regeling, wijze', mnd. vöge v. 'verbinding, voeg, betamelijkheid', mhd. vuoge v. 'verbinding, voeg, betamelijkheid', mhd. vuoge v. 'verbinding, voeg, betamelijkheid, handigheid, bewerkstelliging' (nhd. fuge). Afl. van voegen. voegen ww., mnl. voeghen, os. fögian, ohd. fuogen (nhd. fügen), oe. fêgan (ne. fay) 'samenvoegen', ook ofri. fögia. — oi. pas- 'strik, lus', av. pas- 'aan elkaar bevestigen', gr. pâssalos, att. pdttalos m. 'pin, spijker', pégnumi 'bevestigen; doen verstijven', page 'strik, vouw', lat. pacisco 'een verdrag bevestigen', päx 'vrede', pälus ( < *pakslo-) 'paal', miers âge ( < *pägio) 'lid, pijler', äil ( < *pägli of *pökli) 'aangenaam', sloveens pâz 'voeg' van de idg. wt. *pâU en *päg 'vastmaken' (IEW 787-788). — — Zie ook: vagen, vak en vangen. voelen ww., mnl. voelen, os. gifölian, ohd. fuolen (nhd. fühlen), ofri. fêla, oe. fëlan (ne. feel) 'tasten, voelen, bemerken'. De etymologie is onzeker. Fick KZ 19, 1870, 263 heeft hiermee verbonden on. f alma 'tasten, rondtasten' en 'verbijsterd zijn van schrik', vgl. felmsfullr 'verschrikt', got. usfilma 'verschrikt', oe. ealfelo 'verschrikkelijk'. Daarmee verbindt I E W 801 lat. palpor 'strelen' en gr. pelemizo 'zwaaien', pólemos 'slag, oorlog' van de idg. wt. *pel, waarvoor zie : veel. — Kretschmer KZ 31, 1892, 398 wil uitgaan van 'beweging met de hand' en verbindt daarom met os.folm, m. ohd. folma v., oe. folm va., folma v. 'vlakke hand', vgl. lat. palma, gr. palâmë 'vlakke hand', oiers läm 'hand' en vooral gr. palmós 'trillen (van een lichaamsdeel)', zie voor verdere aanknopingen W. Wüst, Suomal. Tiedeakat. Toimituksia 93, 1, 1956, 73. gewoonlijk bij de groep van veld\ — I E W 841 denkt twijfelend aan osl. palïcü 'duim', lat. pollex 'duim, grote teen', uitgaand van een bet. 'met de duim betasten' (waarmee men niet pleegt te betasten!), woorden die behoren bij lat. polleö 'sterk zijn', van een idg. st. *polo 'gezwollen, dik, groot'. voelbaar bnw., eerst in de 19de eeuw < nhd. fühlbar. voer 1 znw., samentrekking van voeder. — 2 znw. o. 'wagenvracht', mnl. voeder o. 'wagenvracht, hoop, bepaalde hoeveelheid wijn', os. föthar, ohd. fuodar (nhd. fuder), ofri. father, oe. fööor (ne.
voet
f other) 'wagenvracht, gewicht'. — Eig. 'wat omvat wordt', westgerm. *fóöra met r-suffix gevormd van de onder vadem behandelde wortel. Het fra. foudre 'groot wijnvat' is in de 15de eeuw (als voudre) uit het hd. overgenomen. voeren 1 ww. 'vervoeren', mnl. voeren, os. förian, ohd. fuorran, fuoren (nhd. führen), ofri. fëra, on. fosra 'voeren' en oe. fëran 'gaan, trekken', een causatief bij varen, te vergelijken met oi pärayati 'over zetten, overbrengen'. Hetzelfde vocalisme vertonen mnl. voere v. 'gang, spoed, gedrag', mnd. vore, ohd. fuora (nhd. führe), oe. för v. 'tocht, reis, wagen'. — 2 ww. 'van voering voorzien', mnl. voederen, mnd. vaderen, mhd. vuotern (nhd. füttern), on. fööra 'voeren, bekleden', afl. van mnl. voeder o. 'foudraal, koker, voering', mnd. vöder o. 'foedraal, voering, pelswerk', ohd. fotar, fuoter o. (nhd. f utter) 'foedraal, omhulsel', ofri. föder o. 'voering', oe. föder 'foedraal, omhulsel', on. föör o. 'voering', got. födr o. 'schede, omhulsel'. — oi. pätra- 'vat', van een idg. wt. *pö, waarvan ook gr. pöma 'deksel'. Deze wortel acht men identiek met *poi 'vee weiden, hoeden', dan ook 'beschermen, bedekken' (IEW 839), waarvoor zie ook: veilig. — J. Trier, Zs. der Savigny-Stiftung f. Rechtsgeschichte 65 Germ. Abt. 1947, 238 vat de geschiedenis van deze wortel anders op. Hij wil uitgaan van een bet. 'heining' en verklaart dus lat. pasco als 'het weiden in een omheind weideland'. Maar een bet. 'vlechtwerk' kan ook leiden tot woorden voor 'schede, vat, foedraal' en verder 'eng aanliggende bedekking, voering'. — Uit frank. *födr 'schede' is afgeleid ofra. fuerre, waarvan zeer vroeg weer gevormd is fra. fourreau 'schede, voering'. — 3 ww., samentrekking van voederen. voet znw. m., mnl. voet va.., onfrank, fuot, os. föt, ohd. fuoz (nhd. fuss), ofri. oe. föt (ne. foot), on. fötr, got. fötus. — Idg. stam *pöd\pëd: oi. pad-, av. -pad 'voet', gr. pos (att. poûs, 2de nv. podós), lat. pës, pedis, toch. A pe, B pai (IEW 790-2). Daarnaast de afl. *pedio: oi. pddya- 'tot de voet behorend', pddyä 'voetstap, hoef', gr. péza v. 'voet, rand, zoom, klein visnet', ohd. fizza (nhd. fitze) 'draad' en van germ. *fetï: oe. fitt 'deel van een gedicht', on. fit 'zwemhuid tussen de poten; rand', vgl. mnd. vezzel, vizzel m. 'deel van de
voetbal
797
paardepoot' en nnl. dial, vetlok, vitlok, ne. fetlock 'haar bij de hoeven van een paard' (bet. waarsch. beïnvloed door lok), mhd. viz{ze)loch, vizlach o. 'deel van de paardepoot'. De afl. *pedom in oi. padâ- o. 'stap', gr. pédon 'grond, bodem', lat. peda 'voetspoor', oppidö 'geheel en al' (eig. 'op de plaats'), miers ined ( < *eni-pedo) 'spoor, plaats', oiers ed 'tijdruimte'. — Verder ook verba zoals ohd. fezzan 'labare', oe. gefetan 'vallen', on. feta 'de weg vinden' en ohd. sih uazzön 'scandere', oe. fatian{wif) 'uxorem. ducere', on. fata 'de weg vinden', en oe. fetian (ne. fetch) 'halen'. Gewoonlijk verbindt men hiermee ook het woord veter en gaat dan uit van de bet. 'voetboei' (vgl. gr. pede 'boei' en lat. oppidum 'de heining van het circus; stad', eig. de met palissaden voorziene vluchtburg') ; maar zie daarvoor bij dit woord. — In vele dial. (o.a. Noord-Holl., deel Zuidholl. kust, Utrecht enz.) is voet ook 'been' gaan betekenen, waarvoor met verdere speculaties daarover en een taal kaartje van Ginneken, Taaltuin 8, 1939-40, 187-190. — Als naam van een maat > russ. fut, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 102. voetbal znw. m. < ne. football. voetlicht znw. o. 'licht aan de benedenzijde van het voortoneel' < ne. footlights. voetstoots bijw. sedert de 17de eeuw te vergelijken met een uitdrukking als vorevoets, Kiliaen veurvoets ('vetus', Fland. Holl.) 'op staande voet'. voetveeg znw. m. v., eerst nnl. gevormd van voet en vegen, vgl. het oudere, reeds later-mnl. voetwisch (ook al overdrachtelijk) . vogel znw. m., mnl. voghel m., os. fugal, ohd. fogal (nhd. vogel), ofri. fugel, oe. fugol (ne. fowl), on. fugl, got. fugls. De etymologie is onzeker. 1. als dissimilatie van *flugla en dan dus een afl. van vliegen (Bezzenberger ZdW 7, 1883, 78, IEW 837) ; mogelijk, maar zeer onzeker. — 2. Men verbindt ook met lit. paükstis 'vogel' naast put^tis 'jong van dier, jonge vogel', die met veulen samenhangen. Zeer gewaagde combinatie. Maar nog verdedigd door Krause KZ 55, 1928, 312 en aangenomen door Jóhannesson Isl. Etym. Wb. 564. — Voor de Vlaams-Zeeuws-, Hollandse vormen veugel (zoals slotel:
volhouden
sleutel, zoon: zeun, molen: meulen) zie C. Vereecken Hand. Comnli. Top. Dial. 12, 1938, 33-99 met kaart. vogelvrij bnw. eerst in de 19de eeutv < nhd. vogelfrei eig. 'aan de vogels overgelaten', gezegd van het lijk van hen die in de ban gedaan waren en niet begraven mochten worden; dan sedert 1538 in de bet. 'aqua et igni interdictus'. Niet te verklaren met J. Grimm, Gramm. 2, 560 als 'vrij als een vogel waarop ieder mag schieten', daar ook de jacht op vogels tot het jachtrecht behoorde. vol 1 bnw., mnl. vol, onfrank, foil, ds. fui, ohd. fol (nhd. voll), ofri. fui, oe. ne. full, on. fullr, got. fulls. — oi. -prna, osl. plünü, lit. pïlnas, oiers län 'vol', naast oi. pürna, präna, lat. plênus. Eig. part. formatie van de idg. wt. *pd, *plê 'vol, vullen', vgl. lat. plêre, gr. pimplêmi, oi. prnämi, piparmi 'vullen', lit. pilù 'giet', oiers llnaim 'vul', arm. li 'vol' (IEW 799). — Zie: veel, vullen en volk. — 2 voorvoegsel, vgl. reeds samenstellingen als got. fulla-frapjan 'zijn volle verstand hebben', fulla-weisjan 'overtuigen, overhalen'. — Zie vol 1. volbloed bnw, eerst na Kiliaen, waarscjh. < nhd. vollblut, of daar dit zelf < i p . fullblood stamt, eerder rechtstreeks tiit het eng. Het woord bet. 'paard rechtstreeks gefokt uit een uit Arabië ingevoerd paard'. volgen ww., mnl. volghen, os. f'olgon, ohd. folgen, folgön (nhd. folgen), ofri. folg ia, fulgia, oe. folgian (ne. follow) ; daarnaast oe. fylg(e)an, on. fylgja. Etymologie is onzeker. 1. Samenhang met de groep van bevelen (Torp, Wortsch. 237), bet. ontw. 'bedekken' > 'beschermen' > 'in iemands gevolg treden'. Weinig waarschijnlijk. — 2. Verband met kymr. öl 'spoor', olaf 'de laatste' van een wt. * pelgh 'volgen' (Fick 2, 52). — Opmerkelijk zijn onfrank, fulgän, os. fulgangan, ohd. J'ollegän, = mnl. volgaen 'volharden, voltooien, ten einde komen' ; daarmee heeft volgen niets te maken, ook al vinden wij dial, de tiet. 'volgen', berustend op secundaire associatie (W. de Vries Ts 43, 19(24, 136). ! volharden ww. mnl. volherden, volharden, volhaerden, mnd. vulherden, vulhara\en, mhd. volherten is een samenst. van vol -^-harden. volhouden ww., eerst na Kiliaen, óok niet mnd. mhd. De klemtoon kan er op
volk
798
wijzen, dat wij moeten uitgaan van de bet. 'vol ( = gevuld) houden', dus bijv. gezegd van een vat. De voortdurende aandacht of inspanning om dit te doen kon dan leiden tot de tegenwoordige bet. volk znw. o., mnl. voie o., onfrank, folc o. 'populus, plebs', os. folk 'schaar, stam, volk', ohd. folc 'volk, schaar, krijgsschaar' (nhd. volk), ofri. folk, oe. folc (ne. folk), on. folk o. Gewoonlijk verbonden met de idg. wt. *peh 'vol zijn' (zie daarvoor: voli) nog IEW 799; ofschoon men daarmee ook lat. plebs verbindt, is de etymologie weinig overtuigend. Het volk aan te duiden als 'het volle' of 'de volheid' is te abstrakt voor de idg. tijd. — Misschien kan men eerder uitgaan van een begrip 'gemeenschap' (of van de stam of van een krijgsschaar) en dan is er de mogelijkheid deze bet. terug te voeren op 'omheining' (bijv. van de dingvergadering). Wij zouden dan verder kunnen aanknopen aan veld met de door Trier daarvoor gegeven verklaring. volkomen bnw., mnl. volcómen, mnd. vulkömen, mhd. volkomen (nhd. vollkommen) 'voltooid, volwassen, volkomen' (owfri. fulkomelike bijw. 'geheel en al'). Deelw. van het ww. mnl. volcömen mnd. vulkömen, ohd. follaqueman 'tot het eind komen', ofri. fulkama 'voldragen worden'. volledig bnw., eerst na Kiliaen, bet. 'met alle leden'. Onzeker is laat-mnl. vollëdighen 'perfectionneren'. vollen ww. 'bewerking van wollen weefsels om ze te vervilten', mnl. vollen, vullen, mnd. vullen, rijnl. fallen < mlat. fulläre (fra. fauler) afl. van lat. fullo 'voller'. Een woord dat al vroeg overgenomen is en wel van de textielindustrie in de Belgica. — Daarvan afgeleid het znw. v o l l e r , mnl. voller, mnd. vuiler, mhd. vuiler, oe. fullere (ne. fuller), ofschoon het ook rechtstreeks uit lat. fullô met substitutie van het suffix kan zijn overgenomen. volley znw. v. (tennis) 'het terugslaan van de bal voor hij de grond geraakt heeft' < n e . volley, sedert 1573 bekend en ontstaan uit fra. volée van lat. volätus verl. deelw. van volare 'vliegen'. volmacht znw. v., mnl. volmacht{e) 'volkomen bevoegdheid', mnd. vul(le)macht, mhd. volmacht (sedert 1372) van ouds een rechtsterm, die gemaakt is in navolging van lat. plenipotentia. volslagen bnw., met afwijkende bet., mnl. volslêghen 'gezond en flink',
vondst
Kiliaen volslaeghen kleed 'vestis lacianata, laciniosa, ampla, sinuosa, striata', vgl. nnl. dial. (antw. Waas) volslagen 'volwassen'. volstaan ww., mnl. volstaen 'volharden, genoegen nemen, voldoen aan, helpen', mnd. vulstän 'volharden, instaan voor', ohd. folla-stén 'volharden'; vgl. ook het bnw. mnl. volstandich, mnd. volstandich, vulstendich 'volhardend, standvastig'. ! volstrekt bnw. reeds mnl. bijw. vol! strectelike, volstrictelik 'nauwkeurig'. Afl. van mnl. volstrecken, nhd. vollstrecken (sedert 1489) 'volvoeren'. Voor j vorm en bet. kan men vergelijken voltrekken en voltooien. voltallig bnw., eerst in de 19de eeuw < nhd. vollzählig, vgl. ook mnd. vulj talich, vultellich. volte znw. v., mnl. volte, vulte met suffixverandering (zoals in breedte) uit een ouder *vullede vgl. onfrank, fulletha I v. 'overvloed', mnd. vuilede 'volheid, overvloed', ohd. fullida v. 'consum1 matio, supplementum'. — Afl.vaxivol 1. ! voltooien ww., eerst na Kiliaen; toch zullen wij moeten uitgaan van de mnl. bet. van töyen, touwen 'gereed maken, maken' en niet van de nnl. bet. Ook de overeenstemming met got. fullatöjis 'volmaakt' doet vermoeden, dat deze samenstelling wel oud zal zijn. Indien men met Noreen Gramm. § 68 on. tyja uit een germ. *tÖian mag verklaren, dan zou nog aan te voeren zijn on. fulltyja 'helpen'. Maar men verklaart dit woord ook uit een germ. *tiuhan, waarvoor zie: tijgen. voltrekken ww., mnl. voltrecken, mnd. vultrecken 'ten einde brengen, volvoeren' is een samenstelling van vol-\{1 trekken met een bet., die te vergelijken is met volstrekken en voltooien. vondeling znw. m., mnl. vondelinc, mnd. ! vundelink, mhd. vundelinc, ne. foundling evenals nnl. dial, (zuidnl.) vindeling, nhd. findling afl. van vinden. vonder znw. m. (in noord-oost-dial. echter o.) naast vondel, mnl. vonder, vondel, mnd. vunder, fri. funder, zal wel te verbinden zijn met ohd. funden, oe. fundian 'zich opmaken, streven, gaan', abl. naast vinden. — Voor de bet. 'losse brug over een sloot' kan men dan vergelijken lat. pons 'knuppeldam door een moeras; brug', een specialisering van de bet. 'pad, weg', zoals oi. pantha- 'weg', gr. pontos 'zeeweg, zee'. | vondst znw. v., eerst na Kiliaen, een j formatie als vangst, die in de plaats
vonk
799
gekomen is voor het oudere mnl. vond, mnd. vunt, mhd. vunt (nhd. fund), on. fundr, afl. van vinden. vonk znw. v., mnl. vonke v., mnd. vunke v., ohd. funcho m. (nhd. funke), me. funke. Abi. mhd. vanke 'vonk'. — Moeilijk te scheiden van on. f uni m. 'vuur' en got. fön, funins. Gaat men uit van een idg. grondvorm *puÖn, dan is aanknoping aan vuur zeer wel mogelijk; deze verbinding is ook wegens de bet. aan te bevelen (IEW 828). vonkelen ww., mnl. vonkelen, fonkelen, mnd., laat-mhd. vunkelen (nhd. funkeln) kan een iteratief zijn van v o n k e n , mnl. vonken, mnd. mhd. vunken (nhd. funken) 'vonken, fonkelen' of kan ook afgeleid zijn van mnl. vonkel, mnd. vunkel 'vonk'. — Zie ook fonkelen. vonnis znw. o., mnl. vonnis(se), mnd. vonnis assimilatie van ouder mnl. vontnisse, vondenisse, mnd. vondenis(se), mhd. vuntnisse, vintnisse 'oordeelsvinding' eig. 'vondst'. — Afl. van vinden reeds mnl. 'door onderzoek tot het vaststellen van de waarheid van een feit komen; een vonnis vinden'. vont znw., m. v. o., mnl. vonte, fonte v. ? vont, font o., mnd. fonte, vunte, vonte v., ofri. funt, font o., oe. ne. font (on. funtr uit ofri. of oe.) < lat. fonte- (nom. f ons) in de kerktaal 'doopwater, doopvont'. De spelling met ƒ bewijst dat het kerkwoord steeds invloed kon blijven uitoefenen. voogd znw. m., mnl. vöghet, voocht 'beschermer, heer', os. vogat, mnd. vöget ( > on. foguti, fugutr), ohd. fog at (nhd. vogt), ofri. fogid, foged, fogith, fogeth 'voogd, beschermer, verdediger' < lat. vocätus ( = advocätus) oorspr. 'hij die in rechte iemand, die niet voor het gerecht kan optreden, vertegenwoordigt', vooral voor een klooster of bisdom (daar deze niet voor een wereldlijke rechtbank konden optreden) ; daaruit komen dan verder betekenissen als 'beschermer, ambtenaar, voogd, legeraanvoerder'. voogdij znw. v., mnl. vöghedie, voochdie, mnd. vögedie, mhd. vogetie (nhd. vogtei), met het leensuffix -ië afgeleid van voogd, eerst met de bet. 'ambt, rechten, plichten, inkomsten van de voogd', dan ook zijn rechtsgebied. voor 1 znw. v. of v o r e , mnl. vore, vuere, mnd. vore, vor, ohd. furh, furuh (nhd. furche), ofri. furch, oe. furh (ne. furrow), on. for < germ. *furhö. — Met bewaarde gutturaal nog dial, vurg, zoals in gron. wfri. (vroeger ook zaans), fri. furge, fürge. — lat. porca 'vore, aardrichel tussen de voren', gall. lat. rica,
voord
oiers et-rech ( < *prkä) 'vore' (IEW 821). — > ne. dial, vore (sedert ± 1380, vgl. Bense 556). — 2 voorz. bijw. voegw., mnl. vore, voor, vuer, vuere. Hierin kunnen zijn sameitigevallen 1. germ. *fur: onfrank. fur, os. fur, for, ohd. for (nhd. vor), ofri. oe. ne. for, on. for-, got. faur < idg. *pr: lat. porrigo, portendo, gr. dial. parbaino. — 2. germ. *fura onfrank. fore, os. ohd. fora (nhd. vor), ofri. fore, fori, fora, oe. fore, got. f aura
voordeel
800
ford v.), ohd. furt m. (nhd. furt v.), oe. ford m., ofri. f orda m. < * fur pu, waarnaast abl. on. fjgrör 'fjord' < *ferpu. — Het woord betekent eig. 'doorgang', vgl. lat. portus 'huisdeur; haven', angi-portus 'nauwe doorgang', porta 'stadspoort', av. pdrstu-s m. v. 'doorgang, voorde, brug'. Aan germ, beantwoordt geheel gall, ritu- in plaatsnamen als Ritumagus 'veld aan de voorde', Augustoritum 'voord van Augustus', kymr. rhyd. — Afl. van de idg. wt. *per 'over iets heen brengen, door iets heen voeren', waarvoor zie: varen (IEW817). voordeel znw. o., mnl. voordeel, vordeel, mnd. vordël, mhd. nhd. vorteil bet. eigenlijk 'deel dat men vooruit heeft'. — Daartegenover staat mnl. achterdeel, mnd. achterdêl, waarnaast sedert Kiliaen nadeel optreedt. voordracht znw. v., eerst nnl. In de bet. van 'declamatie' < nhd. Vortrag (sedert 1525) van mhd. vortragen 'voor ogen stellen; in woorden uitdrukken'. — In de bet. 'aanbevelingslijst' een afl. van het ww. voordragen, dat bij Kiliaen in de bet. 'aanbieden' voorkomt. voorheen bijw., mnl. voorhênen, vorhênen 'voorbij'. De bet. 'vroeger' ook reeds mnd. vorhên, mhd. vorhin, die echter ook 'vooruit van plaats' betekenen. voorlopig bnw., eerst laat-nnl. nabootsing van nhd. vorläufig (de Vooys NT 21, 1927, 39). voormaals bijw., mnl. voormaels, mnd. vormals, mhd. vormäles samengesteld uit voor + maal 5 + bijw. s. j voorn znw., zie: voren. I voornaam bnw., mnl. vörenamelijc, Kiliaen veurnaem, veurnem, mnd. vornême, ! mhd. vürncsme (nhd. vornehm) 'voortreffelijk, voornaam', eig. 'wat vooraan genomen wordt'. — Zie voor het 2de \ lid ook: aangenaam. Daarvan afgeleid het bijw. voor- j n a m e l i j k , reeds Kiliaen, maar beïnvloed door namelijk. vooroordeel znw. o., mnl. vooro{o)rdeel, voreo(o)rdeel 'vroeger gewezen vonnis', in de huidige bet. eerst bij Kiliaen evenals nhd. Vorurteil (sedert 1664) onder invloed van lat. praeiudicium. voorraad znw. m., mnl. vöreraet 'voorafgaand overleg; voorzorg; voorbedachte ! raad', mnd. mhd. ook 'voorhanden ' hoeveelheid', eig. 'waarvoor men van te voren zorg gedragen heeft', evenals fra. provisions 'voorzieningen, voorraad' (voor de bet. van het simplex raad= 'zorg, voorzorg' zie van Ginneken TsL 12, 1924, 3).
voorzichttg
voorspoed znw. m., mnl. vörespoet, voorspoet 'goede gang; succes' staat tegenover mnl. jeghenspoet, wederspoet m., waarvoor zie: tegenspoed. — Voor het 2de lid zie; spoed. voort bijw., mnl. voort, vort 'verder, voort, voorwaarts, dadelijk daarna, voortaan', onfrank, forth- 'voort' (in verbale samenstellingen), os. forth 'voorwaarts, voort, weg, voortaan', mhd. (md.) vort 'voorwaarts, vooraan, verder, voortaan' (nhd. fort), ofri. forth, oe. fora 'voort, verder' (ne. forth) en daarvan afgeleid on. f or da 'in veiligheid brengen, redden', oe. geforöian 'wegbrengen'. — Dentaal afl. van voor 2. — Daarvan een comparatief, waarvoor zie: vorderen 1. voortvarend bnw. eerst nnl. gevormd van mnl. voortvaren 'voortgaan'. voortvluchtig bnw., heette oorspr. mnl. voorvluchtich, maar onder invloed van voort veranderd (reeds sporadisch in het mnl.), afl. van mnl. (oostel.) vörevlucht, vgl. mnd. vorvlucht en vorvluchtich, mhd. vorvlucht en vorvlüchtic, afl. van het ww. mnl. vörevlien, voorvlien, mnd. vorvlën 'vluchten'. voorwaarde znw. v., mnl. voorwaerde v. 'overeenkomst, conditie', mnd. vorwarde, oe. foreward, foreweard v. 'overeenkomst', laat-onoorw. forvcrör 'bepaling hoe men een zaak zal behandelen'. Het 2de lid is mnl. waerde v. 'wacht, bewaking', mnd. warde v. 'wacht', ohd. warta v. 'uitkijk, wacht' (nhd. warte), oe. weard v. 'wacht, bescherming' (ne. ward), waarnaast on. vorör ( < *warpu) m. 'wacht, bescherming' (zie verder deurwaarder). Een ander woord voor overeenkomst is mnl. voorwoort, mnd. vorwort, mhd. vürwort, vorwort, ofri. forword 'overeenkomst', oe. foreword 'voorwaarde', laatonoorw. fororö 'afspraak'. — Een tussenvorm tussen beide woorden, die een vermenging heeft kunnen bevorderen, is mnl. vöreworde. voorwenden ww. in de tegenw. bet. reeds bij Kiliaen; mnl. vorewenden bet. 'aanwenden, bijbrengen'. In het mhd. vürwenden moeten wij een leenvertaling zien van lat. praetexere eig. 'van voren weven aan iets', en vandaar ook in het nl. voorwerp znw. o., mnl. vörewerp, vöreworp is een vertaling van lat. objectum. voorzaat znw. m., mnl. vorsâte, mnd. vorsäte 'voorganger in een ambt'. — Zie ook: nazaat. voorzichtig bnw. mnl. vöresichtich 'vooruitziende, scherpzinnig' kreeg eerst
voorzienigheid
801
later de tegenwoordige bet. 'niet ondoordacht'. voorzienigheid znw. v., mnl. vöresienicheit 'vooruitziendheid ; voorzienigheid (van God) ; bedachtzaamheid ; vooruit beraamd plan' is een leenvertaling van lat. Providentia. voorzitter znw. m., sedert Plantijn, ook mhd. vorsitzer, vertaling van lat. praeses. voos bnw., Kiliaen voos, voosch (met vreemde bijvorm vooghs), vgl. zwits. gefosen 'verrot'
nde. f ordre, nzw. fordra), ohd. f'ordaran (nhd. fordern). Kiliaen kent alleen voorderen, dat hij 'vetus' noemt. NI. vorderen beschouwt FW 758 wegens de korte klinker als overname uit het nhd. Daartegen voert W. de Vries Ts 42, 1924, 136 aan, dat ook mnd. mhd. vorderen kennen en dat men het nl. vorderen op voorderen kan terugvoeren. Maar mnl. kent deze bet. nog in het geheel niet, terwijl zij reeds ohd. aanwezig is. Evenals vorderen 1 te verklaren, maar nu < germ. *furparón. vore znw., zie: voor 1. voren 1 znw. m. of v o o r n , mnl. voorne, os. forhna, ohd. forhana, oe. forn v. 'voorn, forel' < idg. *prk-nä vgl. oi. pfsni- 'gevlekt, bont', waarnaast *perMno in nzw. färna 'witvis', gr. perknós 'met donkere vlekken, blauwzwart' en zonder w-suffix: gr. perke 'baars' ( > lat. per ca), lat. poreus 'vis met stekelvinnen', miers ere 'gevlekt, donkerrood' ook 'zalm, forel, koe, hagedis' en ore 'zalm', vgl. ook on. fjorsungr 'pieterman; havik' en lat. fario 'soort forel' (E. Liden MASO 1, 1937, 64 en I E W 820-1).
vormen
J. Schrijnen Ts 20, 1901, 310 wil dit woord verbinden met on. freknöttr 'gevlekt' en nijsl. frekna 'zomersproet', nzw. fraknar mv.. wat mogelijk is, maar men plaatst dit woord gewoonlijk bij de groep van sprenkel en sprank; dez$ wil hij nu als vormen met s-voorf slag rechtstreeks met voren verjbinden, maar dit is semantisch niet mogelijk; wij moeten scheiden de wt. *perk- 'gevlekt' eijt *{s)p(h)erg 'strooien, spuiten'. — 2 bijw. mnl. voren 'voor van plaats en tijd', ook voorz. os. forana, foran, ohd. f oma 'van voren' (nhd. vorn), forn 'olim', oe. foran 'van voren, voor'. — Afl. van voor 2. vork znw. v., mnl. vorke v., os, ohd. furka, ofri. furke, forke v., oe. força m., force v. (ne. fork), on. forkr m. 'gaffel, vork, boothaak'. — Dit langs de BenedenRij n tot de Moezel reikende en ook in Engeland bekende woord is volgens Th. Frings Germ. Rom. 1932 156-157 uit Gallië in de Romeinse tijd overgenomen en gaat dus terug op lat). furca. Het on. forkr betekent echtelr 'met ijzer beslagen stok om een schip af te stoten' en zal wel niet op het lat. woord teruggaan; het hangt eerder samen met os. f ercal 'grendel, slot', oe. forclas mv). 'grendel' (H. Petersson PBB 33^, 1908, 191), dat verder te verbindet is met osl. pragü, porogü 'drempel, lit. pérgas 'vissersboot' (Persson SVS 10, 1912, 475). In dit geval kan men aannemen, dat lat. furca op een reeds bestaand homoniem gestoten is en daaraan een bijzondere betekenis gegeven heeft. —1— Men kan verder herinneren aaji lat-germ. franca 'speer' vgl. 03. franca > on. frakka v., frakki m , die samenhangt met de naam van de Franken. Voor de verdere verklaring zie J. Trier PBB 67, 1944^ 116 die ook voor vork uitgaan wjl van een bet. 'gevorkte paal', vorm znw. m., mnl. vorme, forme vi, mnd. mhd. forme (nhd. form) is eerst in de 13de eeuw ontleend aan lat. forma. — Zie ook: vormen. \ vormen 1 ww. 'een vorm geven', mnl. vormen, formen, mnd. mhd. nhd. formen, hetzij een afl. van vorm of gevormd naar lat. formäre. — 2 ww. 'het vormsel toedienen', mnl. vormen, eigenlijk vermen, fermen, mnqL vermen, fermen, ohd. firmön (nhd. firmen, firmeln, ofri. fermia, betekerjt
vors
802
eigenlijk 'bevestigen' en is overgenomen < lat. firmäre. — De o van vormen kan berusten op invloed van vormen i. vors-znw. m., mnl. vorsc, mnd. vorsch, oe. forse, een metathesis vorm van ohd. frosc (nhd. frosch), on. froskr 'kikker'. — Het woord is het best af te leiden uit germ. *frupska- dus 'het slijmerige dier' (Marstrander Mindeskr. S. Bugge 1908, 242), vgl. ook on. frauki naast frauör (nnoorw. dial, fraud, frau, nzw. dial, fröd, frö, fröa, nde. fro) te verbinden met on. fraud o. 'schuim', vgl. oe. afrêodan 'schuimen' en oi. prothati 'snuiven, proesten' (IEW 810). Een andere verklaring verbindt het woord met russ. prygat' 'springen' en de naam 'springer' past inderdaad ook voor de kikvors (Uhlenbeck PBB 22, 1897, 197 en IEW 846). Daarbij is nog te letten op oe. frogga (ne. frog) die naast on. frauki staat en die zich gemakkelijker uit een idg. wt. *preug laat afleiden (met affectieve -gg- voor k) dan uit een grondvorm *frupga. — IEW scheidt de woorden on. frauör en frauki, maar dit is weinig waarschijnlijk; eerder kan men aannemen, dat zij op één grondvorm teruggaan en dan schijnt de eerst genoemde etymologie de voorkeur te verdienen. vorsen ww. eerst na Kiliaen, evenals mnd. vorsehen 'vragen, vorsen' uit het hd. overgenomen, vgl. mhd. vorsehen, nhd. forschen < ohd. for scan, gevormd van het znw. f orska v. 'vraag'. — Dit woord beantwoordt aan oi. prêcha 'vraag', waarnaast prechâti 'vragen', lat. poseere ( < *porseere) 'eisen', toch. prakäsmär 'vragen' van idg. *prK-sko, afl. van de wt. *perk, waarvoor zie: vragen. vorst 1 znw. m. 'princeps', mnl. vorste, mnd. vorste, ohd. furisto, fursto (nhd. fürst), owfri. f orsta. — Substantivering van het adj. superl. os. ohd. furist, ofri. ferest, ferost, oe. fyrst (ne. first), on. fyrstr 'eerste', van voor 2. — Het schijnt, dat het woord vorst van uit Duitsland zich over het nederduitse gebied en vandaar naar het ni. en fri. verspreid heeft. Misschien ontstaan als weergave van lat. princeps. — 2 znw. v. 'dakbalk', mnl. vorst, vorste v. m., mnd. vorst v. 'nok, hoogste deel van het dak', laat-mhd. forst, staat naast mnl. verste v., os. first (mnd. verst) m., ohd. first m. (nhd. first m. v.), oe. first, fyrst 'dak, zoldering'. — oi.
prsthâ o. 'rug, top', av. parsti 'rug', lat. postis ( < *porstis) 'balk', gr. pastas 'post, deurpost', welke woorden men terugvoert op idg. *pr (waarvoor zie: voor 2)-(-vormen van het ww. *stä (zie: staan). Vgl. IEW 813 en vooral J. Trier, First 1940. — 3 znw. m. 'koude', mnl. vorst m. v., mnd. vorst, ohd. nhd. frost, ofri. oe. forst (ne. frost), on. frost o. < germ. *frusta, afl. van vriezen. — 4 znw. (verouderd) 'banwoud' (vooral in plaatsnamen als Voorst), mnl. vorst, voerst, ohd. forst (reeds ^800) < mlat. forestis (reeds in 648 in een oorkonde voor Stavelot-Malmédy). Mogelijk is dit bij de merowingische Franken met de bet. 'koninklijk woud' ontwikkeld uit een ouder 'woud', eig. 'naaldhoutbos' en dan een afl. van ohd. forha 'den', vgl. nhd. föhre, vgl. os. furie, oe. furh, on. fura < germ. * for hu, waarnaast abl. ohd. fereheih, langob. fereha 'eik met eetbare eikels', te verbinden met oi. parkati 'heilige vijgeboom', lat. quercus 'eik'. vos znw. m., mnl. vos m., onfrank, vus, mnd. vos, ohd. fuhs (nhd. fuchs), oe. ne. fox. Niet in het noordgerm. : on. fox o. 'bedrog' waarsch.
-voud
vouw
803
-voldich, ohd. -faltig (nhd. -fältig), ofri. -faldich. Het nnl. -voudig (reeds mnl. -voudich) heeft zich in het vocalisme aan -voud aangepast. vouw znw. v., mnl. voude (ook vouwe), mnd. volde, mhd. volte (nhd. falte). Daarnaast ohd. vald m. 'vouw, plooi', on. faldr m. 'vouw, knoop, hoge vrouwenkap'. — Afl. van vouwen. vouwen ww., mnl. vonden, vouwen, mnd. volden, ohd. faldan, faltan (nhd. falten), oe. fealdan (ne. fold), on. f aida, got. falpan 'vouwen, plooien'. In het germ, oorspr. een redupl. ww. te vergelijken met oi. putati 'omhult zich', puta- m. o. 'vouw, zak', zie ook: -voud. — Een t- afl. van de idg. wt. *pel 'vouwen', vgl. gr. ha-plós 'eenvoudig', diplaks 'tweevoudig', lat. simplus, duplus, duplex, miers diabul ( < *duei-plo) 'dubbel', verder alb. palë ( < *pol-na) 'vouw, rij, juk, paar', gr. peplos m. 'vrouwenkleed', on. fel ( < *falja) 'voor, strook, vouw' (IEW 802-3). Vermoedelijk mag men hiermee verbinden de idg. wt. *plek, waarvoor zie: vlechten. vraag znw. v., mnl. vrâghe v., mnd. vräge, ohd. fräga (nhd. frage ofri. frëge v. — Afl. van vragen. vraat znw. m., mnl. vraet, mnd. vrät, ohd. frac, mhd. vrâç m. 'vraat, het vreten'. — Afl. van vreten. — Zie ook: veelvraat. vracht znw. v., mnl. vracht v. 'vracht, vrachtprijs, vervoermiddel', evenals mnd. vracht 'vrachtprijs, huur of verhuur van een schip, schipsbevrachting' ( > nhd. fracht (sedert 1522), nzw. frakt (sedert 1529), nde. fragt, ne. fraught sedert 1330). een friese (inguaeoonse ?) vorm te vergelijken met mnd. vrecht ( > ne. freight sedert 1463) 'vrachtprijs', ohd. frëht 'loon, verdienste'. Dit germ. *fra-aihti, waarvan het 2de lid tot de stam van eigen behoort. Sedert de 12de eeuw uit het vla. overgenomen f ra. fret en vandaar > prov. freit, spa. flete, port. frète (Valkhoff, Alb. R. Verdeyen 335)vragen ww., mnl. vrâghen, 03. fragon, ohd. fragen, frähen (nhd. fragen), ofri. frêgia 'vragen', naast abl. os. fregnan, oe. frignan, on. fregna, got. fraihnan. Vgl. nog os. gif r agi, oe. gefrcege, on. frœgr 'beroemd'. — Idg. wt. *perk vgl. av. frasä v. 'vraag', oi. prasnâ- m. 'ondervraging, vraag', lat. precor 'verzoeken', procus 'vrijer', osl. prositi 'verzoeken', lit. iter, prasaü, prasyti
vrees
'eisen, verzoeken', toch. A prak-, B prek- 'vragen' (IEW 822). — Zie ook: vergen, vorsen en vraag. vrang znw. (scheepsbouw), zie: wrang 1. vrank bnw., of frank, mnl. vranck 'vrij, vrijmoedig, moedig', evenals nhd. frank 'vrij', ne. frank 'vrijmoedig', onnorw. frakkr 'moedig', nzw., nde. frank teruggaand op fra. franc 'vrij, vrijmoedig' < mlat. francus 'frankisch'. Daar de frankische heersende klasse de vrijen omvatte, kon de volksnaam de bet. van 'vrij, moedig' krijgen. De volksnaam staat in verband^ met een woord voor werpspies oe\ franca m, france v., on. frakka\ waarvan de samenhang met oej fer cal 'grendel' meer dan een los vermoeden verdient te wordeh genoemd (zie daarvoor: vork). Zo zal de volksnaam (eig. de naarrj van 'gefolgschaften', die aan dé invallen in Gallië deelnamen) afge4 leid zijn van de naam van het hoofd wapen (de speer als wapen van Wodan!), evenals de Saksen] naam samenhangt met het woord voor 'kort zwaard' *sahsa (waar+ voor zie: mes). vrede znw. m. v., mnl. vrede, verde m. v.j os. frithu, ohd. fridu (nhd. friede), ofrij fretho, oe. frioöu, friöu, on. friör m In het got. alleen de PN Fripareiki( = Frederik) vgl. nog het ww. mnl ghevrêden 'verzoenen', os. frithon, ohd gafridön 'beschermen', ofri. frithia, frethia 'boete betalen voor schending van de vrede', oe. friöian 'beschermen', on. friöa 'vrede tot stand brengen', got. gafripön 'verzoenen'; zie ook: bevredigen. — De vrede betekent eig, de rechtstoestand van orde, die binnen de sibbe heerst, dan bij uitbreiding ook binnen het stamverband. — Zie verder: vrij. vreemd bnw., mnl. vreemde, vremdei vreemt, onfrank, fremithi, os. fremithi\, ohd. framadi, fremidi (nhd. fremd), ofri. fremethe, fremede, fremthe, fremd(e)\, fram(e)d(e), oe. fremde, fremde, got!. framapeis < germ. *frama-pia- afl. vah het bijw. voorz. onfrank, fram- 'weg-', os. fram 'uit', ohd. fram 'weg, ver^ verder, voorwaarts; uit', oe. from (ne. from) 'weg van', on. fram bijw. 'voorh waarts', frä voorz. 'van af'. Vgl. het bnw. oe. fram 'flink, moedig', on. framr 'vooraanstaand; uitstekend' =t1 gr. prómos 'voorste, voorvechter, lei der' van de stam *per, waarvoor zie: ver 2. — Zie ook: vroom. vrees znw. v., of v r e z e , mnl. vrêse v. 'vrees, schrik, gevaar', onfrank, freisa
vrek
8041
v. 'interitus', os. frêso m., frêsa v. 'gevaar, verderf', ohd. freisa v. 'schrik, gevaar, verderf, verzoeking', ofri. fräsa m., fräse v. 'gevaar, verderf'. — Afl. van vrezen. vrek znw. m., substantivering van mnl. vree 'begerig, gierig, slecht, wreed', ohd. freh 'begerig, gierig' (nhd. frech 'brutaal'), oe. free 'begerig, vermetel', on. frekr 'begerig, streng, hard', got. friks 'begerig' (in f'aihu-friks). — Daarnaast abl. mnl. vrac, mnd. vrak, oe. frœc 'gierig, begerig' en os. frökan 'wild, vermetel' oe. frêcne 'moedig, gevaarlijk', on. freekn, frœkinn 'moedig'. Etymologie onzeker, i. Vgl. het overigens even geïsoleerde obret. rogedou mv. 'orgiis', kymr. rhewydd 'geilheid' (Lane Lang. 9, 1933. 2 5 8 )- — 2- bij gr. spargâô 'zwellen, opzwellen', lett. spirgt 'vers worden' (Torp, Fschr. Unger 1896, 183-185). vreten ww., mnl. vreten, os. fretan, ohd. frezzan (nhd. fressen), oe. fretan (ne. fret 'wegvreten, invreten'), got. fraitan (verl. t. fret) 'gulzig eten' is een samenstelling van fra-\-itan (waarvoor zie: eten). vreugde znw. v., mnl. vreuchde, vreughede, vröghede is een afl. van het ww. vreughen, vröghen 'zich verheugen', nnd. fragen en fragen. Daarnaast mnl. vroude, vrouede, ohd. frawida naast frewida (nhd. j"reude). Naast mnl. vröghen staat ook mnl. vröien, vgl. ohd. fröön en frawjan. — Zie: vrolijk. De vorm met g is moeilijk te verklaren; een dial. ontw. uit y ? — H. Kern Ts 20, 1901, 45-46 vergelijkt ooge naast ouw, maar hier kunnen wij uitgaan van een grondvorm *ahwja: agwja, terwijl bij vreugde van een oorspr. labiovelaar niets blijkt. — Th. Frings Germ. Rom. 21 wil het woord verklaren als overname uit het hd. f reude door de riddercultuur. vrezen ww,, mnl. vrêsen 'in gevaar brengen, bang maken, dreigen', os. fréson 'verzoeken, belagen, in gevaar brengen', ohd. freisön 'in gevaar brengen', oe. fräisan '(God) verzoeken, vragen, uitvorsen' ; daarnaast redupl. ww. got. fraisan 'verzoeken'. Daarvan een t-afl. in ohd. freista 'gevaar', on. freista 'verzoeken', got. fraistubni 'verzoeking'. De etymologie is onzeker. Het is formeel moeilijk aan te knopen aan de idg. wt. *per 'verzoeken, proberen', waarvoor zie: gevaar (zo S. Bugge PBB 24, 1899, 435-6, maar IEW 818 noemt hierbij de
vrij
groep van v re e s niet). — Men gaat ook uit van een samenstelling met het voorv. fra-, maaroverhet2delid bestaan weer verschillende opvattingen: óf -eisa — on. eisa 'vooruitijlen' (Brugmann, Grundriss I2, 925) of bij oi. esati 'zoekt' (Hoffmann Tepacr blz. 38). vriend znw. m., of v r i n d , mnl. vrient, vrint, vrent, vrunt, os. friund, ohd. friunt, friont (nhd. freund), ofri. friünd, friônd, oe.frêond (ne. friend), on. freendi, got. frijönds, eig. een deelw. van het germ. ww. *frijön, waarvoor zie: vrijen. Het woord bet. niet alleen 'vriend', maar ook 'bloedverwant' (zo ook nog mnl.). De bet. 'vriend' is eig. hij, die door een bepaald ritueel de status van een bloedverwant verkrijgt. vriezen ww., mnl. wiesen, mnd. vrêsen, ohd. friosan (nhd. frieren met r uit verl. t. en deelw.), oe. frêosan (ne. freeze), on. frjösa. — Daarbij behalve het znw. vorst ook mnl. vriese m. (nog dial.), got. frius, on. fror, frer o. 'vriezend weer'. — lat. pruina ( < *prusuïna) 'rijp, rijm', prüna 'gloeiende kool', prurire 'jeuken', oi. prusvä 'ijs, rijp', prusnöti 'spuiten', alb. prüs 'brandende kolen', van idg. wt. *preu-s 'een stekend gevoel veroorzaken' (IEW 846). vrij bnw., mnl. vrï 'vrij, edel, heerlijk, blij', os. ohd. frï (nhd. frei), ofri. frï, oe. frï, frêo (ne. free), got. freis 'vrij' < germ. *frija- < idg. *prijo- vgl. oi. priyd- 'lief, dierbaar', kymr. rhydd 'vrij' (IEW 844). — Zie ook: vriend, vrijen, vrijdag. Voor de verhouding der bet. 'vrij' en 'dierbaar' zie M. Scheller, Vedisch priyâ- und die Wortsippe frei, freien, freund (Göttingen !959), die aan het idg. *priio- de bet. toekent van 'onoplosbare samenhorigheid' en wel 1. van het lichaam 2. die van bloedverwantschap. Men kan dus uitgaan van de bet. 'eigen' > 'lief'. Van de verbinding met bloedverwantschap leidt hij af 'wat tot de stand der vrijen behoort'. In een woord als oe. frêobêarn kunnen wij deze ontw. vervolgen: 'eigen zoon' > 'de zoon met rechtsaanspraken als zodanig' > 'de zoon van vrije ouders'. — Opmerkelijk is de samenstelling vrij + hals vgl. ohd. frïhals 'de vrije man' ofri. frïhals m. 'vrijheid', oe. frëols 'vrijheid; vrij', on. frjals 'vrij', got. freihals
vrijbuiter
805
m. 'vrijheid'. Zeker niet met Kluge af te leiden uit een oud gebruik, dat slaven met een ijzeren ring om de hals gingen, maar eerder als aanduiding voor de man, die de zekerheid heeft van een onaantastbare hals (G. Neckel PBB 41, 1916, 405 = Vom Germanentum 1944, 157-8). vrijbuiter znw. m. Kiliaen vrijbueter, ontstaan uit een uitdr. op vrijbuit gaen (Hor. belg. 22, 82). Dit woord is overgenomen als mnd. frïbüter ( > nhd. freibeuter sedert 1579), verder als ne. freebooter (sedert 1570), nde. fribytter, nzw. fribytare en sedert de 17de eeuw ook fra. flibustier (Valkhoff 138), ne. filibuster (sedert 1587, vgl. Bense 95), spa. filibusters. vrijdag znw. m., mnl. vrïdach m., mnd. vridach, ohd. frïatag (nhd. freitag), ofri. fri{g)endei, oe. frï(g)edœg (ne. friday) ; (on. frjädagr is ontleend aan het fri.). — Het woord is in de 4de eeuw vertaald naar lat. dies Veneris bij het overnemen van de namen der weekdagen; dat wijst er op, dat men Venus gelijkgesteld heeft met de godin ohd. Frïa, on. Frigg < germ. *frijjö < idg. *priiä-, vgl. oe. frêo v. 'vrouw' en oi. priyä'geliefde, echtgenote', vrouwelijk van *priiö-, waarvoor zie: vrij. vrijdenker znw. m., evenals nhd. freidenker, fra. libre penseur, ital. liberi pensatori < ne freethinker, dat voor het eerst in 1692 bekend is, maar eerst zijn grote betekenis kreeg, toen 1713 Collins zijn Discourse on Freethinking schreef, waarin hij een Christendom verdedigde vrij van dogma's en autoriteitsgeloof en dat in de tijd der Verlichting grote opgang maakte. vrijen ww., mnl. vrïen 'dingen naar iemands hand, vrijen, vleiend smeken', mnd. mhd. vrïen, nhd. freien (sedert Luther, die het ww. gebruikt als 'tot vrouw nemen', waaruit dan later 'aanzoek om de hand van een vrouw doen'). De oude bet. is die van 'liefhebben', zoals os. frïehan, friohon, oe. frêogan, on. frjü, got. frijön. Het teg. deelw. vriend wijst echter op een oorspronkelijke bet. 'een vrouw maken totpriiä (zie: vrij), d.w.z. tot 'iemand, die de status van bloedverwanten heeft'. — oi. prïnati 'verheugt', osl. prëjq, 'ben gunstig gezind, zorg voor'. — Zie ook: bevrijden. vrijmetselaar znw. m. (sedert de 18de eeuw), Ievenals nhd. freimaurer (sedert Ï733). r a - franc-maçon, vertaling van ne. free-mason. De naam van leden van een ± 1700 door engelse deïsten
vroeg
gestichte geheime vereniging, die voor haar religieuze bijeenkomsten symbolen gebruikte, welke aan de geheime tekens van middeleeuwse bouwmeestergilden ontleend waren. In de tijd der Renaissance wekte de nieuwe bouwstijl in Engeland de belangstelling der ontwikkelden, die zich als accepted masons in deze gilden (lodges 'loofhutten') lieten opnemen. vrijmoedig bnw., mnl. vrlmoedich 'edel van inborst, welwillend, flink, ijverig', mnd. vrïmödich, mhd. vrimüetic 'standvastig, vrijmoedig'. De verandering van bet. gaat met die van vrij parallel. vrijpostig bnw., sedert de 17de eeuw, mogelijk vervormd uit het woord vrijborstig. vrijthof znw. o. (verouderd, nog als toponiem), mnl. vrijthof 'omheinde ruimte; voorhof van een kerY, onfrank, frïthof o., os. frïdhof m., ohd. frïthof (nhd. friedhof) m. 'ingesloten ruimte; voorportaal van een kerk, kerkhof'. Het iste lid behoort bij het ww. ohd. vrïten, 'begunstigen', on. frïöa 'mooij maken, versieren', got. freidjan 'sparen', afgeleid van het bnw. *frïpa- (vgl. on. frïör 'mooi', oe. frïd-hengest 'mooi paard') =oi. priïâ- 'vergenoegd, bevredigd; geliefd', av. frita- 'verheugd, bevredigd'. — Zie verder: vrij. vrijwaren ww., mnl. vriwaren 'de vrijej eigendom van iets waarborgen', is samengesteld uit vrij ~\-vara, wären 'waarborgen' (zie: waarborg). Een oudere uitdr. is mnl. vrïen ende wären.l vroed bnw., mnl. vroet, os. frôd, ohd. fruot, ofri., oe. fröd, on. fröör, got. fröps 'verstandig, wijs' ; daarnaast abl.J ohd. frad 'strenuus', got. frapi o. 'verstand, geest', frapjan 'begrijpen, denken'. — lit. prantù, pràsti 'gewend zijn',, protas 'verstand', lett. pràts 'wil.j verstand, zin', pruotu 'begrijpen, opr. pratin 4. nv. 'raad', toch. AB pratim\ 'beslissing' (IEW 845). vroedschap znw. v., mnl. vroetschap,, vroeschap enz. 'wijsheid, kennis, overn leg, geestkracht; stedelijke regering'. Kiliaen noemt het woord reeds 'vetus'. vroedvrouw znw. v., mnl. vroede vrouwe naast vroetwijf, vertaling van fra.; sage-femme. In de dial, staan daarnaast woor^ den als minne (Zeeland), kreamj waars ter (Friesl. Gron.), wiesvrouw] (Limb.) e.a., vgl. J. Daan TTv 2, 1950 met kaartje op blz. 5. vroeg bnw. bijw., mnl. vroech, vrouch^ mnd. vröch bijw. naast de oudere vornj mnl. vroe, onfrank, fruo, mnd. vrö, ohdj fruo, waarnaast bnw. fruoji (nhdj
vroegte
806
früh) — gr. pröi 'vroeg, in de ochtend', vgl.pröïos 'ochtend-', oi. prâtdr 'vroeg' van idg. *prö (IEW 814), waarvoor zie: ver- 2. De vorm met ch, g biedt moeilijkheden evenals vreugde. Een afl. uit j en wel uit een bnw. = ohd. fruoji = gr. proïos verwerpt FW 763, daar mnl. mnd. vormen met ch van huis uit bijw. zouden zijn geweest. Maar is dat zo zeker ? Juist de gr. parallel maant tot voorzichtigheid. vroegte znw. v., eerst sedert Kiliaen, jonge formatie naar de vele abstracte op -te van bnw. afgeleid. Oudere woorden zijn mnd. vröiede, vröide, vrôde, ohd. fruoi (nhd. frühe), vgl. ook mnl. vroeheit. vrolijk bnw., mnl. vrôlijc, mnd. vrölik (os. bijw. fröliko), ohd. frawalih, frölih (nhd. fröhlich) is een afl. van het oudere mnl. vrö, os. fruo, frö, ohd. frao, frö (nhd. froh), oofri. frê, owfri. frö 'verheugd', on. frär 'vlug, flink' < germ. *frawa-. Daarnaast het ww. mnl. vrouwen, vroien, mnd. vrowen, vrouwen, ohd. frouwen, frewen (nhd. freuen) en het znw. mnl. vroude, mnd. vroude, vrouwede, vrowede, ohd. frawida, frewida (nhd. freude). — oi. pravatê 'springt op, ijlt', russ. pryg 'sprong', prygati 'huppelen' (IEW 845) ; dus bet. ontw. 'snel' > 'vrolijk'. — Uit het nnl. nog ne. frolic (sedert 1538, vgl. Bense 113). vroom bnw., mnl. vroom, vrome 'flink, dapper, sterk', mnd. vrom, vrome, mhd. vrum, vrom (nhd. fromm) 'flink, dapper, voortreffelijk, braaf, vroom'. Eerst door de Bijbel kreeg het woord, dat oorspr. 'bevorderlijk, nuttig, deugdelijk' betekende de tegenwoordige bet. Daarnaast het znw. mnl. vrome, os. ohd. fruma 'voordeel', ofri. frome v., waarnaast abl. mnl. vräme, v., ofri. fremo, oe. fremu v., on. frami m. bij het bnw. germ. *frama: oe. from 'flink', on. framr 'vooraanstaand, voorwaarts strevend'. Nog ouder in bet. is os. formo, ofri. oe. forma 'eerst', on. f rum- 'eerst-', got. fruma 'de eerste'. Ook als bijw. fram, waarvoor zie: vreemd. — Germ. *frama beantwoordt aan gr. prómos 'voorste' en *fruma aan gr. prâmos 'aanvoerder'; zie verder: ver- 2. vroon- in samenstellingen als vroondienst, vroonhof, vroonland, is mnl. vroon-, vröne bnw. 'heilig' en znw. 'heer', os. ohd. fröno, mnd. mhd. vröne, vrön 'den heer behorend, heilig, openbaar' (nhd. fron-), ofri. fräna 'heilig, gewijd', eig. de 2de nv. mv. van
vuig
germ. *frawan met de bet. 'aan de goden behorend, godgewijd' en vandaar enerzijds 'heilig', anderzijds 'behorend aan wereldlij ke heren '. — Zie verder : vrouw. Daar hetzelfde woord ook als godennaam gebruikt werd, nhd. Frö, on. Freyr, is het mogelijk, dat een plaatsnaam als Franeker te vergelijken is met on. Freysakr en dus bet. 'de aan de god Frö gewijde akker', dit geldt mogelijk ook van Vroonloo, de oude naam van St. Paneras (J. de Vries Ts 51, 1932, w-\zï). vrouw znw. v., mnl. vrouwe, misschien overgenomen uit ohd. frouwa 'voorname vrouw, dame, meesteres, gemalin' (nhd. frau) ; mogelijk gaan ook mnd. vrouwe, vrowe, ofri. frouwe, frowe hierop terug, vgl. nog os. früa en on. Frey ja 'naam van een godin'. De grondvorm *fraujön is een vr. formatie naast manl. *frawa- in os. ohd. frö, oe. frêa 'heer' (zie: vroon-). Een bijvorm is germ. *fraujan vgl. oe. frïgea, got. frauja. — Idg. grondvorm is *prouoin oi. pravana- 'voorwaarts geneigd, neerhellend', gr. pranês 'voorwaarts geneigd', osl. pravü 'recht, juist', een afl. van idg. *per, waarvoor zie: ver- 2. Een verkorte vorm van vrouw (onder invloed van her?) is mnl. ver, mnd. ver, vor, mhd. ver, fer voor eigennamen, zoals in Verbrechten(sone) 'zoon van vrouw Brecht'. — > me. frowe (1390) 'Hollandse vrouw', ne. dial, schots 'groot en dik vrouwmens', vgl. Toll 70. vrucht znw. v., mnl. vrucht, vrocht v., evenals onfrank, f ruht v., os. f ruht m. (mnd. vrucht > on. fruktr, fryktr va.), ohd. fruht v. (nhd. frucht), ofri. frucht v. 'vrucht' < lat. fructus, oude ontlening voor 600 door de romeinse tuinbouw. —• Zie ook: fruit. vucht znw. m. 'grove den, pinus silvestris', os. fiuhtia, ohd. fiuhta, fiohta (nhd. fichte), een continentaal-germ. woord (de boom gedijt niet in het gebied der Noordzee) ; te vergelijken zijn iers ochtach ( < *puktäko) en gr. peûkê, lit. pusis, opr. peuse van de idg. wt. *peuk 'steken' (IEW 828). vuig bnw., eerst nnl. samentrekking uit mnl. vûdich, vuidich 'lui, vadsig', daarnaast met gutturaal: on. füki 'stank' een afl. van de idg. stam *pü 'rotten, stinken', waarvoor zie: vuil. De bet. overgang van 'rottend, stinkend' vinden wij ook in nhd. faul. Vandaar ook tot het nnl. 'gemeen, slecht'.
vuil
807
vuil bnw., mnl. vuul, onfrank, fülitha 'rotting, vuiligheid', os. fülitha 'rotting', ohd. fül 'rottend' (nhd. faul ook 'lui'), ofri. fülnisse 'rotting, vuiligheid', oe. fül 'rottig, vuil, slecht, schuldig' (ne. foul), on. füll 'rot, stinkend, afschuwelijk', got. füls 'rot', een /-afl. van een stam *fü vgl. on. füinn 'verrot', en met abl. feyja 'laten rotten', fauskr 'vermolmd hout'. — oi. püyati 'rotten, stinken', pütäu 'billen', arm. hü 'etterig bloed', gr. püthö 'doen rotten', püon, püos 'etter', lat. püs, püris 'etter', püteö 'rotten', oiers othar ( < *putro) 'zieke', lit. puyù, pûti, lett. put 'rotten', lit. pûliai. m. mv. 'etter' (IEW 848-849). — Zie nog: voos, vuns en hondsvot. vuilak znw. m., uit ouder vuilik, mnl. vulic 'dood dier, kreng', Teuth. vuylick, westf. fuik, een afl. van vuil. De huidige bet. staat onder invloed van die van vuil, de verandering van de uitgang, misschien onder die van luilak (W. de Vries, Ts 43, 1924, 137). vuilboom znw. m., vooral in Oost-Nl. naam voor Frangula alnus, daarnaast ook voelhoorn (Salland), voelboum (Gron.), vgl. nhd. faulbaum. — Daarnaast staan de namen stinkboom, stinkhout, stinkert, evenals nhd. stinkbaum. — De naam is dus een samenstelling van de stam van stinken en boom. — Een andere naam is sporkeboom.. vuilte znw. v., met de verscherping van de dentaal uit onfrank. os. fülitha, ohd. fülida, oe. fylö (ne. filth) 'rotting, vuiligheid', afl. van vuil. vuist znw. v., mnl. vuust v., os. fust, ohd. fust (nhd. faust), ofri. fêst, oe. fyst (ne. fist) < germ. *füsti < *funsti < idg. *pn-sti- te vergelijken met osl. pestï ( < oerslav. *pinsti). Verdere verbindingen ontbreken. De verbinding met de wortel van vijf en dus als de gezamenlijke vijf vingers is weinig waarschijnlijk, evenzo die met de groep van vangen (IEW 839). Evenmin voldoet de aanknoping aan lit. kùmsté ( < *kumpsti), daar dit wel zal samenhangen met de wt. *kamp 'buigen', vgl. lit. kumpas 'krom'. — Leidt men germ. *funsti echter terug idg. *punksti, dan kan men verbinden met de idg. wt. *petik of *peug 'steken, boksen', waartoe ook behoren lat. pugnus 'vuist' en gr. pûks 'met de vuist'. Er is alle aanleiding deze idg. benamingen voor de 'vuist' met het germ, woord te verbinden (IEW
vuur
828, die echter hier vuist niet vermeldt). -vuldig achterv. zie: -voudig. vullen ww., mnl. vullen, os. f'ullian, ohd. füllen (nhd. füllen), ofri. fella, oe. fyllan (ne. fill), on. fylla, got. fulljan naast mnl. vollen, os. f'ullon, ohd. foïlon, ofri. fullia, oe. fullian 'vervullen, uitvoeren', beide afl. van vol. vullis znw. o., samengetrokken uit; vuilnis, ook mnd. ohd. ofri. oe. afl. van vuil. vuns bnw., mnl. vunsc, nnd. vunsch; daarnaast mnl. vunst, vunstich, wfri. vunsterig 'slecht'. — Te verbinden met oe. fyne 'vochtigheid, schimmel', fynig 'vochtig, schimmelig', fynegian\ 'schimmelen' en on. füna 'verrotten', dus behorend tot de groep van vuil.. De formele mogelijkheid het woord| aan te knopen aan de groep van; veen en ven (vanHaeringen Suppl. 187) verdient zeker niet de voor-! keur. vuren 1 bnw., mnl. vuerijn, vueren, vgl. Kiliaen het znw. vueren, vuerenhout, vuyrenhout 'pinus silvestris', mnd. vuren < on. fyri 'dennenbos' < germ. *furhia, vgl. os. viurie 'pijnboom' naast! ohd. foraha, forha (nhd. föhre), oe. furh (ne. fir), on. fura v. < furhôn. — Daarnaast ohd. fereh-eih, Ian gob. fere hol 'aesculas' (Hoops Waldb. 118 neemt als| oorspr. bet. aan 'eik' vgl. voor soort-! gelijke verschuiving van bet. nog beuk).\ — gr. Purraïon 'berg op Lesbos', oi. parkatï 'ficus infectoria'. Naast de o-stam in het idg. ook een w-stam (met sacrale bet. volgens Specht KZ 64, T~9M< 822).
IO
) , v gl- lat. quercus 'eik'
(IEW1
Loewe PBB 60, 1936, 160-163 ver-j werpt deze verklaring en verbindtj het woord met gr. pérkê 'vis met! stekelvinnen', dus bij een idg. wt.! *perk 'spits, stekelig', dus wel! degelijk eig. 'naaldhout'. — 2 ww., mnl. vuren, vueren, vieren 'vuur aansteken, vreugdevuren bran-; den', ohd. fiuren, oe. fyrian een afl. van! vuur. vuur znw. o., mnl. vuur, vier, onfrank.j füir, os. fiur, füir (nhd. f euer), ofri.' fiör, fiür, oe. fyr (ne. fire), on. fyrrl 'vuur'. — umbr. pir, gr. pür, toch. Bj por 'vuur', arm. hur 'fakkel', oiers ür1, 'vuur' (Brugmann I F 33, 1914, 308-313J en Bartholomae PBB 41, 1916, 284), hitt. pahhur (zie ook Feist Got. W b . 158-9). — Daarnaast staat on. f uni m., got. fön 'vuur', waarvan afgeleid!1 vonk. — De wisseling van slot-consonant gaat terug op de idg. heterocly-
waag
808
tische declinatie *peuör, gen. * punis (IEW 898). — De verdere verbinding met de wt. *peu 'reinigen, louteren' (vgl. lat. pürus 'rein', miers ür 'nieuw, vers', oi. pavana- 'reinigend') is te onzeker, en is dus beter buiten beschouwing te laten. Wat de dial, vorm vier betreft, toont Heeroma, Holl. Dial. Stud, 1935 met de kaarten 19 en 23 aan, dat voor 1500 deze vorm heerste in Holland, Zeeland en West-lira-
waar bant. Nu is hij teruggedrongen naar Zeeland en de Zuidholl. eilanden, sporadisch in Noord- en Zuid-Holland en Tessel. — J. van Ginneken, Taaltuin 1, 1932-3, 218-9 komt tot de conclusie, dat deze vorm herkomstig is uit een oude kusttaal (inguaeoons), die echter uiteengerukt werd door een uit Brabant werkende invloed van de vorm vuur.
j j
j ' ;
W waag 1 znw. v. 'toestel of gebouw om te wegen', mnl. wag he v. 'waag, weegschaal, gewicht, druk', onfrank, wäga v. 'weegtoestel', os. wäga v. 'schaal', ohd. wäga v. 'weegtoestel, schaal, gewicht (nhd. wage), oe. weeg, wcege v. 'weegschaal, gewicht' (ne. weigh '128 kilo'), on. väg v. 'hefboom, weegschaal, het wegen, gewicht'. — Abl. afl. van wegen. — Zie ook wagen 2. — 2 znw. m. 'het wagen', afl. van wagen 2, vgl. mnd. mhd. wäge v. 'het wagen'. waaghals znw. m., reeds 1482 de eigennaam Waeghals van Arnemuiden' (R. v. d. Meulen Ts 74, 1956, 308), Kiliaen waeghals ook 'lichtgewapend soldaat', mnd. wägehals is een samenstelling als brekebeen. waagschaal znw. v., mnl. waechschäle, mnd. wägeschäle, samengesteld uit waag 1-j-schaal. — Een jongere vorm naar het ww. wegen is weegschaal. waaien ww., mnl. waeyen, mnd. weien, ohd. wäen (nhd. wehen), owfri. wäya, oe. wäwan, got. waian 'waaien'. — oi. väti, gr. dêsi (ayjat) 'waait', daarnaast oi. väyati, osl. vëjq, vëjeti 'waaien, wannen', vgl. oi. väyu- 'wind, lucht', lit. vêjas 'wind' van idg. wt. *uë van de stam *aue (IEW 82-3). — Zie verder waren, weder 1 en wind 1. waak znw. v., mnl. wäke v. 'het wakker zijn, waken, wachthouden', mnd. wäke, ohd. wahha (nhd. wache) oe. -wacu, -wœce (ne. watch), on. vaka v. 'het wakker zijn, waken'. — Afl. van waken. waal znw. v. 'diepe waterkolk door dijkdoorbraak ontstaan; met palen omgeven ruimte als veilige ligplaats voor schepen', Kiliaen wael 'gurges' (Holl. vetus), mnl. wael, waele 'poel, plas, kolk; doorbraak in een dijk, kuil in een weg', onfrank, wal 'abyssus', os. wœl m. o. 'draaikolk, poel; zee'. — Afl. van walen. Daarnaast staan de vormen wiel (Hollands-Fries), die ook algemeen
| \ \
j !
|
! \ \
nl. geworden is en weel (vla. zeeuws, noordholl.), vgl. daarvoor M. Schönfeld, Waternamen 1955, 233. — Beide vormen hebben 'inguaeoons' vocalisme; vgl. ofri. wiel 'waterpoel, draaikolk' (ook mnl. 'draaikolk; poel, snel stromend water; gat door dijkdoorbraak'. — De beide vormen waal en weel zijn door nl. kolonisten naar het gebied ten O. van de Elbe overgebracht, vgl. Teuchert Sprachreste 180-1. waalwortel znw., zie walwortel. waan znw. m., mnl. waen m. 'verwachting, hoop, mening, waan, twijfel', os. wän m. v. ? 'hoop', ohd. wän m. 'onzekere mening, vermoeden, geloof, hoop, gedachte' (nhd. wahn), ofri. wên m. v. ? 'mening', oe. wën v. 'mening, geloof, hoop, verwachting, kans', on. vän, ön, got. wéns v. 'hoop, verwachting' < germ. *wëni-. — Afl. van wanen. waanzin znw. m. eerst nnl. < nhd. Wahnsinn, dat zelf ook eerst laat ontstaan is als navolging van het oudere wahnwitz, bij het bnw. mhd. wanwitzec, vgl. mnd. wanwêtisch, wanwittich en Kiliaen wanwetigh en (Sax. Sicamb.) wanwittigh 'zonder verstand, krankzinnig'. — Voor het iste lid zie: wan- 2. waar 1 znw. v. 'koopmansgoederen', mnl. wäre 'bezit, goed', mnd. wäre ( > mhd. ware, nhd. ware), ofri. ware, were, weir, oe. waru (tie. ware), on. vara 'koopwaar'. Een homoniem is ohd. wara, ohd. waru 'achtzaamheid', ofri. ware 'het bezitten, be? <-*:•.. \ . Dat het on. ook de bet. 'achtz..ai...ieid' had, blijkt uit het finse leenwoord varo, varu 'voorzichtigheid, achtzaamheid' (afl. in het on. zijn varningr 'bezitting, koopwaar' en varnaör 'waarschuwing, bescherming') . Men heeft beide woorden als hetzelfde willen verklaren en dan de
waar
809
bet. 'koopwaar' willen afleiden uit 'wat men onder zijn hoede heeft', wat in het gebied der Hanse zou zijn gebeurd (Kluge-Mitzka 840). Daarentegen heeft Persson UUÂ 1891, 61 beide woorden gescheiden en vara 'handelswaar' met de groep van waard 4 verbonden, dus 'zaak die waarde heeft'. Dat is niet waarschijnlijk. Men zal deze woorden eerder moeten verklaren uit de kring van de dinggemeenschap en dan moeten verbinden met mnl. ware, were, zie daarvoor: weer 4. Ook hier ligt ten grondslag het begrip van 'omheining' > 'omheinde ruimte' > 'dinggemeenschap' > 'activiteiten binnen deze gemeenschap'. — Af te wijzen is de verklaring van Wadstein ZfdPh 28, 1896, 529 uit een idg. *uer 'wol, schaap', vgl. oi. urabhra- m. 'ram', urä v. 'schaap', lat. vervex 'hamel', gr. aren 'schaap, ram' van de wt. *uer 'bedekken', waarvoor zie oi. -vrnoti 'bedekt, sluit', lat. operio 'bedek', aperio 'open', lit. ùiveriu 'sluiten' (IEW 1160). - 2 bnw., mnl. waer, onfrank, war, os. ohd. war (nhd. wahr), ofri. wër, oe. wœr. Daarnaast staan mnl. wäre, waer 'borgstelling, waarborg' ohd. wära 'verdrag, trouw, gunst' (mhd. ware 'verdrag en de daaruit volgende vrede'), oe. wœr v. 'overeenkomst, bescherming, trouw', on. värar v. mv. 'gelofte' (enk. Vär 'naam van een godin') — osl. vëra 'geloof'. — Buiten het germ, alleen lat. vërus, oiers fïr 'waar'. Het woord is dus alleen westeuropees, maar behoort tot een uitgebreidere familie, die zich groepeert om de idg. wt. *uer 'vriendelijkheid (bewijzen)' vgl. ohd. alauuäri 'eenvoudig, vriendelijk' (mhd. alwcere 'dom', nhd. albern), oe. eal-wërlic 'benigne', on. Qlvcerr vriendelijk, gastvrij', got. alla-wêri 'simpele goedheid'. Buiten het germ. gr. eri-êres m. mv. 'vertrouwden', lat. severus 'zonder vriendelijkheid', dus 'streng' (IEW 1165-6). — Formeel voldoet deze verklaring, maar als gewoonlijk stuit men op een bleke en rijkelijk abstracte bet. van de aangenomen idg. wortel. Dat is aanleiding voor J. Trier Lehm 1951, 76 deze wortel te identificeren met *uer 'omheinen', waarvoor zie: weer 4. Hij beroept zich op de door hem meermaals vastgestelde ontwikkeling binnen het begripsveld van
waard
'vlechtwerk, vlechtwand' > 'omheining' > 'omheinde ruimte, bijv. die van de dinggemeenschap' > 'de dinggemeenschap zelf' en de daarop plaats hebbende activiteiten of de daarmee verbondeji gezindheden. In dit geval dus 'hqt waarachtige in de dingvergadering gesproken woord'. — 3 bijw., mnl, waer, wäre 'waar, waarheen?' vgl. os. hwär, ohd. hwär, war (ook wä, nhd. wo), ofri. hwêr, oe. hwar (ne. where) en ook ohd. wara 'waarheen' zowel als os. hwär, on. hvär, got. hwär 'waar'. — lat. cür ( < *quör) 'waarom ?[, oi. kar-hi 'wanneer', lit. kuf 'waar|', alb. kur 'waarom'. — Afl. van id^. *kuë: kuö, waarvoor zie: wie. — Zje ook: daar en ergens. waarachtig bnw., mnl. waerachtich, warachtich 'waar, wezenlijk, oprecht', mnd. wäraftich, wärachtich, mhd. wävhaftic (naast wärhaft, nhd. wahrhaftig), owfri. weerhaftig, samenstelling van waar 2 + -achtig. waarborg znw. m., mnl. waerborghe rj)i. 'borg, borgtocht', mnd. wärborge m. 'waarborg, borg', naast abl. mhd. werebürge m. 'borg'. — Het 2de lid is borg. Het iste lid is mnl. mnd. wäre, ofri. wäre v. 'borgstelling, borgtocht', abl. met mnd. wêre, mhd. wêre, wèr, ofri. wëre v. 'borg'. Daarbij het ww. mnl. ghewêren 'vrijwaren, toestaan', mnd. (ge)wêren 'instaan, borg blijver', ohd. (gi)wêrèn, wërön 'nakomen, zich houden aan, uitvoeren' (nhd. gewähren) en verder mnl. mnd. (ge)wären, ofri. wäria 'vrijwaren, borg blijven', weva 'borg blijven'. — Idg. stam *y,er 'acht geven op', vgl. os. war 'voorzichtig' ohd. giwär 'opmerkzaam, voorzichtig' oe. wœr 'gewaar, opmerkzaam, voor zichtig', on. varr 'behoedzaam, schuw' got. wars 'behoedzaam'. — gr. öva ( ö en oe voor volgende r + dentaal, evenals in zwoord en zwoerd), mnl. woert, woort. Men moet uitgaan van de grondvoifm *wert, blijkens dial. nnl. wertet fen mnd. warte. — Het woord is beperkt tot nnl. nnd. en fri., vgl. nog holst. warte, oostfri. warte, wörte, noordfri. word. — Verder geen aanknopingen ; misschien een substraatwoord ?
waard
810
waardig
In Oost-Nederland vinden wij de Minder gelukkig is de verbinding vormen wâârd en wûûrd in Gromet on. väri m. 'vocht' (echter ningen en Midden-Veluwe ; daaralleen op één plaats in de skaldinaast komen voor week of wedik sche poëzie), dat verwant zal zijn in Overijsel, de Achterhoek en met oi. vari, väri 'water' (IEW 80). O. Velu we; winder, wunder, wun- — 4 bnw., mnl. waert, weert, wert der in Noord-Limburg en Oostel. (met ä < ê voor r-f-dentaal), os. werth, N. Brabant en de Betuwe, O. Veluohd. werd (nhd. wert), ofri. werth, oe. we en Utrecht; eindelijk in Friesweorö (ne. worth), on. verör, got. land jerk (zie K. Heeroma, Taaiwairps 'waard, waardig'. — Men veratlas van Oost-Nederl. Nr. 8). — gelijkt av. avardtä 'waarde in zich hebMet nl. kolonisten is dit woord bend', kymr. gwerthu 'verkopen' naar het Weichselgebied overge(gwerth 'prijs' kan echter oe. leenwoord bracht, waar het heet woat ( < zijn). IEW 1157 brengt dit woord bij wort), vgl. Mitzka, Album Blande idg. wt. *uert 'draaien, wenden', cquaert 1958, 223. waarvoor zie: worden, zelf een afl. van een der talrijke wortels *uer en wel — 2 znw. m. 'kastelein', mnl. waert, van 3 uer 'draaien, buigen'. iveert, wert, os. werd 'huisheer, echtgenoot, gastheer' en verder os. wird, Ook hier kan men zich afvragen, ohd. wirt 'huisheer, gastheer, landheer' of er niet van een concrete situatie (nhd. wirt), got. wairdus 'gastheer'. — kan worden uitgegaan, waarin het Reeds door H. Kern Ts 35, 1916, 103-5 begrip van 'waarde hebbend' zijn verbonden met on. verör 'maaltijd' en plaats heeft; dit is het geval bij de dus eig. uit te gaan van een bet. 'spijsruil van waren binnen de gemeenverstrekker', wat zowel kan voeren tot schap en het lijkt dus niet uitgedie van 'gastheer', als die van 'huissloten, dat ook in dit geval deze heer' (vgl. ne. lord < oe. hläford 'broodwt. *uer kan worden vereenzelvigd uitdeler'). Opmerkelijk is slechts, dat met *uer, waarmee 'vlechten, het grondwoord * werdu- alleen in het vlechtwerk' wordt aangeduid (zie: ngerm. bewaard is gebleven, terwijl weer 4). — Voor andere oudere daar juist het woord voor 'waard, verklaringen zie nog AEW 655 gastheer' ontbreekt. onder ver dr 2. — Uit het germ, zijn ontleend osl. vrëdü, lit. veftas, Het is een weinig gelukkige uitweg opr. werts 'waard'. — K. Heeroma, van IEW 1166 dit woord aan te Holl. Dial. Stud. 1935, 26 en kaart knopen aan de wt. *uer van waar 12 toont aan, dat voor 1500 het 2, want men mag aannemen, dat de Westen met West-Brabant de maaltijd in primitieve tijd wel wat vorm waert kent, terwijl in het anders betekend heeft dan het Oosten en in N-Holl. benoorden bewijzen van een vriendelijkheid. het IJ weert in gebruik is. Verbindt men hiermee gr. heortê 'feest', dan worden wij reeds waarde znw. v., mnl. waerde, weerde met verlenging der klinker uit werde, opmerkzaam op het publieke mnd. werde, ohd. wirdï (nhd. würde), karakter van bepaalde maaltijden ofri. wirthe, oe. wiröo v. 'waarde, en dan kan men denken aan de waardigheid'. — Afl. van waard 4. feestmalen van de dinggemeenschap. In dit geval kan men aan- waarderen ww., mnl. waërderen, werdéren, mnd. wardêren, fri. wirdearje knopen aan de wortel *uer 'ommet het romaanse suffix -eren gevormd heinen', waarvoor zie: weer 4. van waard 4. — 3 znw. v. 'laag liggend land', mnl. Een oudere germ, formatie is waert, weert, wert 'gebied geheel of j mnl. waërderen, weerderen, wergrotendeels door rivieren omsloten; deren 'schatten', os. werthirian buitendijks gelegen stukken land ; laagmhd. werdem, wirdem (nhd. würliggend terrein; eiland in een stroom' dern), ofri. wértheria 'schatten, (voor de toponymie zie M. Schönfeld, taxeren'. Nagelaten Opstellen 1959, blz. 2), mnd. werde, werder, ohd. werid, warid o. waardij znw. v., mnl. mnd. werdie, afgeleid van waard 4 met het romaanse 'eiland' (mhd. wert, werder 'eiland, suffix -ie. schiereiland, watervrij land in moerassig gebied, oever', nhd. werd, wert, waardig bnw. mnl. waerdich, weerdich. met rekking uit werdich, os. wirthig, wort, werder m. 'eiland, kustland', oe. ohd. wirdig (nhd. würdig), oe. wiröig waroö o. 'strand'. — Een dentaal-afl. (ne. worthy) 'waardig'. — Afl. van van de stam *uer 'omsluiten, bescherwaard 4. men', waarvoor zie: weer 4.
waardij n
811
waardijn znw. m. 'verouderd) 'muntmeester, essayeur, keurmeester', mnl. weerdeyn, mnd. werdein. Onder invloed van een associatie met waard 4 heeft dit woord deze bet. aangenomen, maar het betekende oudtijds 'bewaker, custos', vgl. nog Kiliaen waerdein; het is een ontlening uit een noordfra. vorm van f ra. gardien (zie ook: deurwaarder). waarloos 1 bnw. (gewestel.) 'zonder toezicht', mnl. waerloos 'onachtzaam', zie verder: verwaarlozen. — 2 bnw. gezegd van reservedelen aan boord van een schip, een sedert 1702 bekende scheepsterm. Het is een contaminatie uit waarzeil en loos zeil. Het iste woord > noorw. varesejl 'reserve zeil', afgeleid van hetzelfde woord als het iste lid van waarnemen (vgl. A. Beets Ts 26, 1907, 25-32). waarnemen ww., mnl. wäre nemen 'acht slaan, zorg dragen', os. war a niman, ohd. ware neman (nhd. wahrnemen), samengesteld met het znw. mnl. wäre, os. ohd. wara 'het acht slaan, zorgen', oe. waru v. 'het zorgen, in acht nemen'. Vgl. het bnw. mnl. ghewar, gheware 'oplettend, vlug klaar' (zie: gewaarworden), os. giwar 'opmerkend, gewaar', ohd. giwar 'oplettend, voorzichtig, gewaar' oe. geweer 'gewaar' (ne. aware), samenstelling van os. war 'voorzichtig', oe. weer 'gewaar, opmerkzaam, voorzichtig', on. varr 'behoedzaam, schuw', got. war 'behoedzaam' van germ. *wara-. — Zie ook: bewaren en waarschuwen. Men verbindt dit woord met de onder waarborg genoemde idg. wt. *uer 'acht geven op'. Indien men echter met FW verband mag leven met weren, dan ligt het voor de hand aan te knopen aan de idg. wt. *uer 'vlechtwerk, gevlochten omheining' (waarvoor zie: weer 4). waarschijnlijk bnw. eerst sedert Kiliaen, is een vertaling van f ra. vraisemblable. waarschuwen ww., mnl. waerscuwen, waerscouwen, mnd. war schuwen, wärschouwen ( > nde. nzw. varsko, nnoorw. dial, varskua). — Het 2de lid is schuwen en wel in de verouderde bet. 'schuw, bang maken', het iste lid *wara- is te verbinden met mnl. warnen, waernen, mnd. warnen, ohd. warnön (nhd. warnen) 'waarschuwen', oe. wearnian (ne. wam) 'waarschuwen; op zijn hoede zijn', on. varna 'waarschuwen, zich onthouden van' ; te verbinden met het onder waarnemen genoemde bnw. *wara- 'oplettend, achtzaam'.
waas
In de zeemanstaai is overgenomen het Danziger woord warschauer m. 'waarschuwingsroep', vgl. het keul*se warschauer 'schip dat een houtvlot vooruitvaart om tegemoettkomende schepen te waarschuwen' (vgl. Mitzka, Album Blancquaerjt 1958, 220). -waarts achterv., mnl. -werts, weerts, waerts met bijw. s gevormd van mnl. -wert, -weert, -waert, os. -werd, -ward, ohd. -wert (ook -wertes = nhd. wärts), ofri. -werd'. -ward, oe. -weard (ne|. -ward, -wards), got. -wairps. Dit suffix is ontstaan uit het bnw. *-waröa, -weröa, dat wij vinden in de volgende samenstellingen: 1. os. andward, ohd antwart, antwert 'tegenwoordig', 00. ondweard 'id.', on. çndveror, çndurôr 'tegenover iets zich bevindend, vooraanzijnd', got. andwairps 'tegenwoordig', vgl. ook mnl. antwarde, antwerde, ofri. ondwarde 'tegenwoordigheid' en 2. os. geginward, -werd, ohd. geginwart(i), geginwerti 'tegenoverliggend, tegenwoordig', on. gagnvart, gagnvert 'tegenover', met de afl. mnl. jêghenwo(o)rdich (zie: tegenwoordig), jtghenweerdich, jegenwerdich, mnd. jegenwardich, ohd. geginwartig, -wertig (nhcl. gegenwärtig), ofri. jenwar dig, -wirdig 'tegenwoordig'. — Afl. van idg. *uert 'wenden, zich wenden', waarvoor zie : worden. — Gelijke bet. ontw. vertonen iers frith- 'tegen', lat. versus 'naar, -waarts'. waarzeggen ww., mnl. waerseggen, mnd. wärseggen, mhd. warsagen 'voorspellen' en mnl. mnd. ook 'de waarheid spreken' is een samenstelling van waar 2 + zeggen. waas znw. o. 'nevelsluier, laagje van damp of fijne druppels' (waarvoor zie ook: wasem). Deze bet. is eerst nnl. Hetzelfde woord is waas 'drassig land' (vgl. het land van Waas), mnl. waes, wäse, wäze v., 'slijk, modder, vochtig land', mnd. wäse v. 'slijk, drassig land', waarnaast os. ohd. waso m. 'zode, aardkluit' eig. 'vochtige weide' (vgl. het ontleende f ra. gazon), nwfri. weaze 'slijk, modder'; daarnaast abl. mnd. wös o. 'saus', oe. wös o. 'vocht, sap' (ne. ooze 'slijk, druppeling'), nnoorw. dial, ös m. 'damp, plantensap'. — Vgl. lett. vas a 'vochtigheid in de grond', misschien gr. earón 'kruik, kan', umblr. vestikatu 'libato' (IEW 1171-2), mogelijk nog oi. vdsa, vasd 'spek, vet, smoi|it (Charpentier KZ 46, 1914, 40). Naast dit germ. *wasa staat nu oók een vorm *waisa in oe. wäse 'slijk', on. veisa v. 'slijk, moeras' en abl.
wabber
812
*wisa in oostmnl., mnd. wêse, ohd. wisa 'weide' (nhd. wiese) ; deze woorden verbindt men met oi. visâm 'vocht', vêsani 'gif', gr. iós 'vergift', lat. virus 'vocht, slijm', miersfi 'gif', kymr. gwy 'vocht' van een idg. wt. *ueis 'uiteenvloeien, rottende plantenresten, slijk, vergif' (IEW ii34). — Ook al neemt men twee verschillende wortels aan, zo zijn in het germ, de daarvan afgeleide woorden toch met elkander in verbinding gekomen (vgl. J. de Vries PBB 80, 1958, 12-13). — Opmerkelijk dat wij verder nog vormen vinden als mnd. wräse, mhd. rase (nhd. rasen) 'graszode, grasveld', waarvoor vgl. J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 477). — Uit mnl. wäse is ontleend sedert de 16de eeuw fra. vase 'modder' (Valkhoff 236). wabber znw. m. 'lange lijn aan de netten van de vogelaar, waaraan de lokvogels vastgemaakt zijn', eig. 'het heen en weer zwaaiende touw', zie verder: wapperen. wacht znw. v., mnl. wachte v. 'wacht, bewaking, hoede, waakzaamheid', os. ohd. wahta (nhd. wacht), got. wahtwo v. -— Afl. v. van waken, en wel uit een grondvorm *wahtwo-. — Zie ook: wachten. wachtel znw. m. 'kwartel' (gewestel.), mnl. wachtele, wachtel v., mnd. wachtele, ohd. wahtala (nhd. wachtel), is mogelijk afgeleid van wak, weergave van het geluid van de vogel (Suolahti, Vogelnamen 1909, 261). — Zie ook: kwartel. wachten ww., mnl. wachten 'waken, bewaken, beloeren, wacht houden, wachten', mnd. wachten 'de wacht houden, loeren, bewaken, wachten' ( > on. vakta 'hoeden, acht geven op'), ohd. wahten 'de wacht houden'. — Afl. van wacht. wad znw. o., mnl. wat o. 'waadbare plaats, diepte', mnd. wat o. 'waadbare plaats, wad', ohd. wat o. 'waadbare plaats', oe. wœd 'water, zee', on. vaö o. 'waadbare plaats', beantwoordt geheel aan lat. vadum. — Zie verder: waden. Uit frank. *waö is ontleend fra. gué, evenals ital. guado waarsch. uit het langob. wade 1 znw. v. m. 'knieschijf, holte boven de kuit', Kiliaen waede, waeye (Germ. Sax. Sicamb.), Teuth. wade, os. watho, ohd. wado (nhd. wade v.) 'kuit', on. VQÖvi m. 'spier, kuit'. — lat. vatax 'met kromme benen', vatius 'krom', vascus 'dwars, scheef'; grondbet. dus
wagenschot
eig. 'kromming' (Lidén KZ 41, 1907, 396; IEW 1113). — 2 znw. v. 'kleed, lijkwade', mnl. wâde; zie daarvoor: gewaad. — 3 znw. v. m. 'sleepnet, schrobnet', mnl. wade (holl.), Kiliaen wäde (Sax. Sic), mnd. wäde v., mhd. wate, wade v., oe. wadu te verbinden met on. vaör m. 'hengelsnoer', vgl. vçzt v. ( < *waöastö) 'visplaats in zee'. — Het woord bet. eig. 'vlechtwerk' en behoort dus tot de groep van gewaad. waden ww., mnl. waden 'waden, door iets heen dringen, gaan', mnd. waden, ohd. watan (nhd. waten), ofri. wada, oe. wadan (ne. wade), on. vaöa. — lat. vadere 'gaan', vädare 'waden', arm. gam 'ik kom' van idg. wt. *uadh 'gaan, schrijden' (IEW 1109). — Zie ook: wad. wafel znw. v., mnl. wäfele, wäfel v., nnd. wafel, waffel ( > nhd. waffel) 'wafel', dial, ook 'honigraat'. — Wegens het ruitvormige oppervlak van het gebak is het met de honigraat vergeleken (vgl. nhd. wabe) en het woord behoort dus tot de groep van weven. — > ne. waffle (sedert 1744, vgl. waffle-iron 1794; Bense 558); mnl. wafele (misschien een bijvorm wafer) > ofra. walfre (sedert de 12de eeuw), nfra. gaufre 'honigraat, wafel' en spa. guafla; > russ. vâflja (sedert 1717, vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 104). wagen 1 znw. m., mnl. waghen ra., os. ohd. wagan (nhd. wagen), ofri. wein, oe. wœgn (ne. wain), on. vagn m., krimgot. waghen. — Volkomen gelijk gevormd is oiers fên 'wagen' ( < *ueghno-), met tussenklinker oi. vahana- 'het rijden, schip' en vahana- 'trekdier, schip, wagen'. — Afl. van de idg. wt. *uegh, waarvoor zie: wegen. — 2 ww., mnl. wäghen, mnd. mhd. wägen (nhd. wagen), ofri. wägia 'op het spel zetten, wagen' is een afl. van waag. Voor de bet. ontw. vgl. 'in de waagschaal stellen'. — 3 ww. 'in beweging zijn, schudden', later 'gewag maken' (onder invloed van gewagen), mnl. wäghen 'zieh bewegen, schudden', ohd. wagon, oe. wagian, on. vaga 'zich heen en weer bewegen, schudden, schommelen' < germ. *wagön, dat naast bewegen staat, waarvoor zie: wegen en waggelen. wagenschot znw. o. 'rechtdradige, gladde, dunne eiken planken' ( > ne. wainscot 'wagenschot, beschot' sedert 1352-3), mnl. wäghe(n)schot, ook mnd. De verbinding van het iste lid met wagen 1 is semantisch niet bevre-
wagenwijd
813
digend ; zulke planken werden toch niet als beschot van een wagen gebruikt. De geringe uitbreiding van het woord maakt aanknoping met buitengermaanse woorden zeer twijfelachtig. Naar de bet. zou men kunnen herinneren aan lat. vagina 'schede', toch. wäk- 'zieh splijten' van een idg. wt. *uag 'splijten' (IEW n i o ) , maar dan zou men een neven vorm *uagh of *uak moeten aannemen. wagenwijd bijw. eerst nnl. < nhd. wagenweit, waarvan de eig. bet. is 'zo breed, dat er een wagen doorheen kan rijden'. waggelen ww., mnl. waggelen, mnl. waggelen, mhd. wackeln, ne. vaggle nnoorw. nzw. dial, vagla is een iteratief van nijsl. nnoorw. vagga 'wiegen, heen en weer schudden', nzw. vagga 'wiegen' (vgl. on. vagga v. 'wieg'). — Een vorm met affectief geminatie -gg- naast wagen 3. 'heen en weer bewegen, schommelen', deverbatieve formatie bij bewegen. — Zie ook: wieg. — Mogelijk > ne. waggle, dat eerst 1586 optreedt (vgl. Bense 559). wagon znw. m., evenals nhd. waggon < ne. waggon, dat te verbinden is met wagen 1. Het woord werd samen met andere vakwoorden van het spoorwegbedrijf overgenomen, maar met de franse uitspraak. — Intussen is het eng. woord zelf weer uit nl. wagen overgenomen (het komt eerst ± ^5^^ voor, vgl. Bense 559). wak 1 znw. o. (het zaanse waken naast wakken wijst op een vorm met -k-), mnd. wake, on. vçk v. (vgl. echter nnoorw. vok 'kielzog'). Daarnaast nnl. waken 'drijven van een boei', nijsl. vaka 'aan de oppervlakte komen van de vissen', nzw. vaka 'pp het water drijven' (E. Lidén MASO 1, 1937, 129). — Behoort dus bij wak 2. De verbinding met gr. hagé 'het breken, brokstuk' is stellig af te wijzen, want daarmee zou het woord in het germ, geheel geïsoleerd zijn en bovendien zou zich daarmee de bet. 'kielzog' van het noorw. woord niet laten verenigen. — 2 bnw. 'vochtig', mnl. wac, on. vçkr 'nat vochtig', vgl. ook vokva, vekva v. 'vocht' en vokva ww. 'nat maken'. — gr. hugrós 'nat', lat. uvidus 'vochtig, nat' (Osthoff I F 4> 1894, 278; IEW 1118). — Zie verder nog: os. wakel znw. m. (Twente, Achterhoek) naam voor 'jeneverbes', daarnaast ook wakelder, wakholder en wackele, wachelder, wachelteer, mnl. wakel, wakel-
walgen
boom, wakelerboom, wekelerboom, Kiliaen wachelder, wacholder, wachtelboom, westf. wechelte, ohd. wechalter, wecholter, wachalter (nhd. wacholder). — De verklaring is onzeker; wel gewaagd < *wek-l-triu bij de idg. wt. *ueg 'binden' (zie: wiek), aangezien de taaie takken voor vlechten gebruikt werden (N. Törnqvist Stud. Neophil. 17, 141 vlgg.). waken ww., mnl. waken, onfrank, wacon, os. wakon, ohd. wahhên, wahhön (nhd. wachen), oe. wacian (ook wœccan; ne. wake, watch), on. vaka 'waken, wakker zijn', vgl. ofri. wakand 'wakend'. Daarnaast een sterk ww. vgl. mnl. wiec 'waakte', oe. wöc (bij wœcnan 'ontwaken, geboren worden, ontstaan'), on. verl. deelw. vakinn, got. wakan 'waker'. — oi. vüjayati 'aansporen', lat. vegêö 'opgewekt zijn', vigëre 'krachtig zijn', vgl. ook oi. vajra, toch. AB wasir 'bliksem' (IEW 1117). — Zie: waak, wacht, wakker, wekken en woeker. wakker bnw., mnl. wacker, mnd. wacker, ohd. wackar, wahhar (nhd. wacker), oe. wacor, on. vakr 'wakker, wakend'. — Westgerm. grondvorm *wakkra- < *wakra en dus te verbinden met waken. wal znw. m., mnl. wal m., os. wal, ohd. wal (nhd. wall) 'wal, muur, rotswand', ofri. wal 'wal, muur', oe. weall m. 'wal, muur, rots' (ne. wall), vroege ontlening uit lat. valium 'wal van de legerplaats'. waldhoren znw. m., in de 19de eeuw < nhd. waldhorn 'eig. jachthoren'. walen ww. 'keren, draaien (zeeterm), kenteren (van het tij)', mnd. wäl?n 'rollen', (trans.), woelen (refl.). Daarnaast het sterke ww. ohd. wellan 'wentelen, rollen', vgl. Teuth. weiboom 'rol om de akkers gelijk te maken'. Vgl. on. valr 'rond' en mnd. wal, ofri. walu 'stok', oe. walu v. 'striem na een slag', on. vçlr, got. walus 'ronde stok'. — osl. valiti 'wentelen', oi. valati 'zich wenden, zich draaien', lat. volvö 'wentelen', gr. eiléö ( < *uelneö) 'wentelen, rollen', oiers fillim 'buigen', lit. veliù, vélti 'walken', ap-valus 'rond' (IEW 1140-2). — Zie ook: waal. walken, walm 1 en 2, wellen, woelen en wulk. walengang znw. m. 'gang op het koebrugdek om het schip', zal wel behoren bij de groep van walen in de zin van 'rondomgaande gang'. walgen ww., mnl. walghen, mnd. mhd. walgen (onpers.), vgl. oe. wealg bnw. 'walgelijk, smakeloos' (ne. wallow). Het woord is identiek met mnd. walgen 'worstelen, zich inspannen', ohd. walgön 'rollen'. Men moet dan
walken
814
uitgaan van een bet. voor mnl. mï walghet 'het draait mij (in de maag)', vgl. nog mhd. walgunge 'zeeziekte'. — Idg. wt. *uolk, afl. van *uel 'draaien, rollen', met andere gutturaal: walken (IEW ii44). walken ww. 'vollen, haar of vilt vast ineenwerken', mnl. walken 'kneden, vollen', mnd. walken 'rollend kneden, stampend wassen, walken', ohd. walchan 'samendrukken, walken' (nhd. walken), oe. wealcan 'wentelen, gewenteld worden' (ne. walk). Daarnaast het zw. ww. oe. wealcian 'omwinden', on. valka 'ronddwalen; tobben', vgl. verder nnl. dial, (haspengouws) walk v. 'gulp water', ook 'klomp aarde', Teuth. walc 'dot van haar of wol, klis', on. valk o. 'het rondgeslingerd worden; moeite, plaag' — oi. vdlgati 'zich heftig bewegen, springen', lat. valgus 'met kromme benen', lett. valgs 'strik, snoer', van idg. wt. *uelg (IEW 1144), afl. van *uel 'draaien'; zie walen en ook wulk en met andere gutturaal walgen. — Waarschijnlijk is ne. walk van Vlaamse wevers in de 15de eeuw overgenomen en zet dan niet (zoals wa-k 'wandelen') oe. wealcan voort, vgl. Bense 564. w a l m 1 znw. m. 'dikke vettige rook', mnl. walm m. 'opstijgende rook; het koken; waterwel', ohd. walm m. 'hitte, gloed', oe. wielm va. 'hitte; het kokende; borrelende beweging van water of vuur; onstuimigheid', ode. valm, volm 'het koken' < germ. *walmi-. Daarnaast mnl. wallen (nog nnl. dial. vla. antw. brab. limb.), os. ohd. wallan (nhd. wallen), ofri. walla, oe. weallan 'zieden, bruisen'. Vgl. abl. on. vella 'koken', en ylr m. 'damp van hitte', ylja 'verwarmen', got. wulan 'koken'. — oi. ürmi- m. v. 'golf', av. varsmis 'golf', met ander suffix russ. vlüna, lit. vilnis 'golf'. — Voor de bet. 'koken' zal men dus moeten uitgaan van de borrelende beweging van het water bij het koken; de hier genoemde woorden zijn dus af te leiden van de idg. wt. *uel 'draaien, rollen', waarvoor zie: walen. — 2 znw. m. (zuidnl.) 'bundel dekstro' is evenals walm, 1 af te leiden van de idg. wt. *uel 'draaien' en betekent dus j 'ineengedraaide bundel'; te vergelijken is on. valr 'rond'. — Zie verder: walen. walnoot znw. v. m., mnl. walnöte, mnd. I walnöt, walnut ( > nhd. walnuss, sedert j 1716), oe. weaihnutu, on. valhnot. Een I oudere naam is mhd. wälhisch nusz een j vertaling van lat. nux gallica, waarmee deze in het Middellandse-Zee-gebied j inheemse, en in Gallië veel aangeplante J
walschot
boom werd aangeduid (deze naam ook in de romanse talen vgl. ofra. nois gauge). De overname van het woord zal in de 5/6de eeuw aan de Neder-Rijn hebben plaats T gehad (Weisgerber I F 62, 1955, 33~6 )- —• Het iste lid walgaat te- ig op de germ, volksnaam Walha-, vgl. mnl. mnd. Wale, ohd. walah, walk 'Romaan', oe. wealh 'Kelt, vreemdeling, slaaf', on Valir 'inwoners van Noord Frankrijk, Romanen, Kelten; slaven (daar de bet. 'slaaf' alleen in het Engels voorkomt, zal het noordgerm. wel vandaar overgenomen zijn). Ten grond ligt de naam van de stam der Volcae (vgl. Neckel, Germanen und Kelten 1929, 114 vlgg.) ; deze naam werd zo vroeg overgenomen, dat hij de Germaanse klankverschuiving nog kon ondergaan. walrus znw. m., of weilros, eerst nnl. en evenals nhd walross uit het noordgerm., vgl. de hvalros, maar overigens on. hrosshvalr ( > ne horshwœl) bestaande uit hross 'paard' en hvalr 'walvis'. — > ne. walrus (sedert 1655, vgl. Bense 566). Een oudere naam is on. rosmhvalr, nnoorw. rossmal, -maal, -maar, ode. rosmer, waarvan het iste lid te vergelijken is met ohd. rosama 'rode kleur, roest' en dan dus de 'geel-bruine walvis' (S. Bugge ANF 1, 1883, 4-7), rosm- ontstaan *ruö-sm, zie: rood. wals 1 znw. m. v. 'bekende dans van Zuidduitse herkomst', < nhd. walzer afl. van walzen < ohd. walzan (walzön) 'draaien, rollen', vgl. mnl. wouten 'lukken, vlotten', daarnaast germ. *waltjan in ohd. wehen (nhd. wälzen), on. velta, got. waltjan 'draaien, rollen' en het iteratief Kiliaen. Teuth. weiteren, mnd. weiteren, Walteren, wolteren en eindelijk het sterke ww. on. velta een typisch germaanse d-a.fl. van de idg. wt. *uel 'draaien', waarvoor zie: walen. — 2 znw. v. 'werktuig om te walsen' < < nhd. walze v., van gelijke herkomst als wals 1. walschot znw. o. 'vetachtige stof van de potvis', sedert de 15de eeuw bekend, bestaat uit de woorden wal (waarvoor zie: walvis) en schot. Deze stof heeft ook andere namen zoals Kiliaen walrat {baldrat), mnd. walrät ( > nhd. walrat), een verbastering van Kiliaen walram, oud. nhd. walram. Uitgangspunt van deze woorden is nnoorw. nzw. hvalrav, waarvan het 2de lid het woord raf 'barnsteen' is; onder
walstro
815
invloed van ram 'vuil', ontstond walram en toen wegens de daaraan toegeschreven heilzame werking tot walrät (en dan baldrät, daar het snel werkt). walstro znw. o. (plantnaam) 'galium', vgl. nhd. walstroh (waarnaast volksetymol. waldstroh), dat in Grimms woordenb. 13, 1368 verklaard als 'wiegestro', waarvoor de naam (Onze-) Lieve-Vrouwebedstro steun verleent ; het woord wäl wordt dan afgeleid uit een md. wal 'wieg', dat samengetrokken is uit *wagel. Het nl. woord is eerst sedert Kiliaen bekend; is het een ontlening uit het hd. ? walsen 1 ww. 'dansen' < nhd. walzen, waarvoor zie: wals 1. — 2 ww. 'met een wals pletten' < nhd. walzen, waarvoor zie: wals 2. walvis znw. m., mnl. walvisc m., mnd. walvisch, ohd. walfisc (nhd. walfisch), on. hvalfiskr met een tautologische toevoeging van vis uit het oudere ohd. nhd. wal, oe. hwœl (ne. whale), on. hvalr, vgl. nog ohd. walira, welira. Over dit woord bestaat onzekerheid. Is het eig. de naam van de grote zoetwatervis weis, zoals O. Schrader, Fschr. Sievers 1896, 1-2 aanneemt of is de naam omgekeerd op die van de weis overgedragen, zoals E. v. Roeder, Herrigs Archiv 188, 1951, 113 beweert ? — Liden, Festschr. S. Bugge 1892, 91 verbindt hvalr met lat. squalus 'zeevarken' en plaatst het GHÀ 26, 1920 Nr 2, 91 naast opr. kalis 'weis', vgl. ook IEW 958. — Weinig aannemelijk is het vermoeden van H. Petersson S VS Lund 1, 1921, 80 die het woord afleidt < *Uuobmo, dat hij verbindt met de onder huppen behandelde woordgroep. walwortel znw. m., of w a a l w o r t e l 'smeerwortel', mnl. wal-, waelwort(e), wortele, mhd. walwurz (nhd. wallwurz), nzw. vallört, nnoorw. vallgras. Reeds de griekse naam symphyton wijst op de eigenschap van deze plant om wonden en beenbreuk te genezen. Daarom is een andere naam mnd. benwell, mhd. beinwelle (nhd. beinwell), nzw. dial, benvälla. — Het iste lid is de stam van het ww. mnl. wallen 'koken' (waarvoor zie: walm), een kunstwoord der oude geneeskunde met de bet. 'dichtgroeien, genezen van een wond' (Chr. Stapelkamp Ts 65, 1947, 220-229).
w a m znw. v. 'halskwab van een rund, kossem' (dial, zuidkempens 'kieuw'),
wan
mnl. wamme v. 'buik, pens', onfrank. wamba, mnd. wamme, ohd. wamba, wampa (nhd. wamme, wampe), ofri. wamme, oe. ne. womb, on. vçmb, got. wamba v. 'buik, lijf, moederlijf'. —fZie: wambuis. Etymologie onzeker: 1. bij oi. gabhu- 'vulva' idg. wl. *ghembh 'openstaan, gapen' (Pedersen BB 22, 1894, 238; Uhlenbeck PBB 22, 1897, 192). — 2. Bij oi. vapä (< *umpä) ' ingewanden vlie$' (Wood "MLN 15, 1900, 99). — Voor de variatie der betekenissen vgl. E. Schwentner, I F 61, 195/;, 228-234. w a m b u i s znw. o., of w a m m e s , mnl. wambaes, wambeis, wambois, wambuus, wammes, mnd. wambois, wambös, wambüs, wambes, wammes, wams, mhd. wambeis, wambls, wambas, wambes < ofra. wambais 'bekleding van het lichaam onder het pantser', als modewoord der ridderschap overgenomen. Het fra. woord gaat terug op mlat. wambasium 'doorstikt onderkleed onder het pantser', afl. van gr. bâmbax 'katoen'. — Nnl. wammes > amerik-eng. wamus (vgl. J. E. Neumann JEGPh 44, 1945, 276). Een oudere verklaring leidt het mlat. woord van frank. *wamba 'buik' af, zo nog Meyer-Lübke Nr. 9497. wamelen ww. (dial, zaans) 'voortekenen van zwangerschap vertonen', een iteratief van warnen 'misselijk zijn', waarsch. hetzelfde woord als warnen 'modder doen opwellen' (sedert 1681), vgl. on. väma v. 'zich onwel voelen', nijsl. vcsma 'zich onwel voelen', abl. ozw. vami 'afschuw', vamul, nde. vammei 'walgelijk' en nnoorw. dial, vimra 'misselijkheid veroorzaken', vimla 'misselijk zijn' (W. de Vries Ts 43, 1924, 140). — oi. vam ti 'braken', gr. eméö 'misselijk zijn', lat. vomö, lit. vemiù, vémti 'braken' (IEW 1146). wan 1 znw. v., mnl. wan, wanne m., mrJd. wanne v., ohd. wanna (nhd. wanne) is een oude ontl. uit lat. vannus |v. 'korenwan' (vgl. ital. vanno, fra. vhn m.). Een jongere ontlening is oe. fan.n, ne. fan. Het leenwoord ontmoette in het germ, een inheems woord ond. winta, -wanta dat afgeleid is van een ww. *winpän, vgl. ohd. winiön 'wannen', oe. windwian (ne. winnow), on. vinza ( < *wenpison), got. diswinpjan 'wannen' en winpi skauro 'wan', os. wind- sküfla v., te verbinden met lat. ventiläre 'aan Ide
wan
816
wang
lucht blootstellen, wannen', lit. wandelen ww. mnl. wandelen, mnd. vétau, vêtyti 'wannen' ; waarvoor wandelen, mhd. wandein met de bet. zie verder: wind. Het lat. vannus 'gaan, rondgaan' is hetzelfde als mnl. behoort hier ook toe. wandelen 'veranderen', os. wandlon, — 2 voorvoegsel, mnl. wan-, os. wan-, ohd. wantalen 'wentelen, veranderen' ohd. wana-, ofri. oe. won-, wan- (vgl. ne. (nhd. wandein), ofri. wandelia 'veranwanton 'dartel' < oe. * won-togen), on. deren, ruilen', vgl. oe. Wandlung 'vervan- met de bet. 'een tekort hebbend, andering'. — Dezelfde overgang van de niet goed zijn'. — Hetzelfde woord als bet. 'veranderen' > 'gaan' vinden wij het bnw. mnl. wan 'ledig, gebrekkig, in het ww. mnl. wanderen, mnd. wanslecht', os. ohd. wan, oe. won, wan, on. deren, mhd. wandern (nhd. wandern), vanv, got. wans 'ontbrekend, onvolleofri. wondria, oe. wandrian (ne. wander) dig, missend'. — oi. üna-, av. una'gaan, zwerven'. — Iteratieven bij ohd. 'ontoereikend', arm. unain 'leeg', gr. wanton, oe. wandian, waarvoor zie eïïnis 'beroofd van' (IEW 345). — Het verder wenden en winden. mnl. znw. wan o. 'gebrek, mankement' wanen ww., mnl. wanen, onfrank, wanen, ( = got. wan 'gemis') leeft nog voort os. wänian, ohd. wänen (nhd. wähnen), als nnl. wan 'lek, lekkage; lege ruimte ofri. wêna, oe. wênan (ne. ween), on. in een ton door het krimpen van de vcena, got. wênjan 'menen, een onzeinhoud'. kere gedachte hebben, verwachten, hopen'. — Het woord zal wel behoren wand 1 znw. m., mnl. want v. m., tot de groep van wennen en wonen, onfrank. 3de nv. wende, mnd. want v., maar zie ook: winnen. ohd. want (nhd. wand) v. 'wand, muur'; j eig. 'de van twijgen gevlochten wand, De verklaring uit een grondbet. die dan met leem bestreken wordt'. — 'gaarne hebben, wensen, hopen' Zie verder: winden. moge bevredigend zijn, zij lost de moeilijkheden niet op, hoe wij dan Een ander woord voor de vlechtdeze bet. in verband moeten wand is besproken bij weegluis. I brengen met die der bovengenoem— 2 znw. 'akker', vooral in plaats- I de werkwoorden. Waarschijnlijk namen bewaard, vgl. mnl. want o., zullen wij niet moeten trachten 'maat voor ploegland'. Het woord hangt ze uit elkaar af te leiden, maar ze samen met wenden en duidt op het eerder voorstellen als waaiervorwenden van de ploeg aan het eind van I mig ontplooid uit het begrip het akkerstuk. I van de 'dinggemeenschap', die wandaad znw. v., eerst na Kiliaen be- j zich ontwikkeld heeft uit 'omkend, is een vervorming gedeeltelijk i heinde ruimte', waarvoor zie: onder invloed van wan- 2 uit een ! winnen. ouder * wam daad, vgl. os. ivamdäd, oe. wommdœd, waarvan het iste lid os. J wang 1 znw. m. 'beboste vlakte', nog bewaard in plaatsnamen, vgl. os. wang, wam 'slecht, misdadig', als znw. m. o. j oe. wong, on. vangr 'landouw, vlakte', 'slechte daad, misdaad', ofri. -wam got. waggs 'paradijs' vgl. ook de stam'gebrek', oe. womm, wamm 'gemeen, ; naam Vangiones — opr. wangus 'dunslecht', als znw. m. o. 'vlek, gebrek, bebost eikenbos', olit. wanga 'akmisdaad', on. vamm o. 'fout, gebrek', ker'. — Gewoonlijk gaat men uit van got. wamm (wamms ?) 'vlek'. idg. *uengh (IEW 1149); men kan ook De verbinding met wamelen (Uhmet Specht Idg. Dekl. 211 van *uenk lenbeck PBB 30, 1905, 324) is ; uitgaan en dan verbinden met os. verre van zeker (IEW 1146). — wäh o. 'slechtheid, wee', oe. wöh 'krom, Voor de bet. ontw. vgl. Weisslecht', als znw. 'slechtheid, onrecht', weiler I F 41, 1923, 49: 'beschadi- i on. vä v. 'hoek; onheil', got. unwähs ging, vlek, vuil' > 'krenking der 'onberispelijk' germ. *wanha, vgl. oi. eer, berisping > 'schanddaad'. : vanka- 'vliegend' en vancati 'krom, wandel znw. m., mnl. wandel m. 'verscheef gaan', vânkri- 'rib, lat', lat. anderlijkheid, verandering, ruil', mnd. ! convexus 'gewelfd, gekromd', miers ivandel m. o. 'verandering (goed of feccaid 'bukt zich' (IEW 1134-5). De slecht), ontrouw, gebrek, vergoeding, grondbet. zou dan zijn 'gewelfd opperboete', ohd. wandil, wantal m., -la v. \ vlak'. — Terecht merkt J. Trier, 'verandering, ruil', ofri. wandel 'verVenus (1963), 113-118 op, dat dit een andering, ruil'. — Formeel hetzelfde te abstrakt begrip om als uitgangspunt woord is on. vçndull m. 'samengete dienen; hij komt tot de grondbet. wonden hooibundel' en het behoort 'loofbos' en beschouwt het woord als dus tot de groep van wenden en een gutturaal-afl. van de wt. *uen, die winden. - - Zie ook: wandelen.
wang gebruikt wordt voor een bebladerde tak, dienend voor wintervoer van het vee (zie daarvoor: winnen). — 2 znw. v., mnl. wanghe v., (onfrank. wanga is verbetering van mangon 'maxillas'), os. wanga, ohd. wanga o. (nhd. wange v.), oe. wonge o., on. vangi. — Het woord is te verbinden met wang i, maar dan niet in de zin van 'gewelfd oppervlak', maar eerder met J. Trier, Venus (1963) 115 als 'met haar begroeide oppervlakte'. J. van IGinneken, Taaltuin 2, 1933-4, 54"7 toont met een kaartje de verspreiding van de woorden wang, koon en kaak aan. wankel bnw., mnl. wankel, (onfrank. wankilheide v. 'fluctuationem'), os. wankol, ohd. wanchal 'wankel, onbestendig', afl. van mnl. wane bnw. en znw., ohd. wane (vgl. nhd. ohne wank), mnd. wank m. 'het wankelen, onvastheid', zie nog: wankelen. — Van idg. wt. *ueng 'gebogen zijn', vgl. oi. vangati 'gaan, hinken', alb. vank, vangu 'velg', lit. vingis 'boog, kromming', lett. vingrs 'snel, handig', opr. wingriskan (4de nv.) 'list' (IEW 11489), verder ook wel olit. wanga 'akker'. — Voor een formatie met andere gutturaal zie: wang. — Zie ook: winkel. wankelen ww., mnl. wankelen 'wankelen, onvast zijn, aan het wankelen brengen', mnd. wankelen, mhd. wankeln 'wankelen, onvast zijn' deels gevormd naar of onder invloed van het bnw. wankel, deels iteratief bij mnl. wanken, os. wankon, ohd. wancön (nhd. wanken) 'wankelen, onvast zijn', on. vakka 'omzwerven'. — Daarnaast abl. mnl. winken 'wenken', mnd. winken, oe. wincian (ne. winch) 'de ogen sluiten, wenken' en eindelijk het st. ww. mnl. winken 'wankelen', ohd. winchan 'knikken, wenken' (mhd. winken 'waggelen, knikken, wenken') — Zie ook zwenken. wanneer bijw. voegw., mnl. wanneer vgl. os. hwan ér, ofri. hwanër 'wanneer' (eig. wanneer vroeger). Het iste lid is mnl. wan, os. hwan, got. hwan en oostmnl. wanne, os. hwanna, hwanne (mnd. wanne, wenne), ohd. (h)wanne, (h)wenne (nhd. wann, wenn), ofri. hwenne, oe. hwonne (ne. when) 'wanneer' en zie verder: want 3. — De vorm germ. *hwan is een vorm van de idg. st. *kuo evenals dan van de stam *to, vgl. lat. quom 'wanneer, toen, aangezien' (de verbinding met iers can, kymr. pan is wegens de bet. 'vanwaar ?' niet zeker). want 1 znw. v., mnl. want m. 'hand-
817
wapperen
schoen', mnd. wante ( > nhd. wante, want, nde. nzw. wante), on. vçttr < germ. *wantu ( > fins vanttu, vantus 'wollen handschoen'). Reeds mlat, (7de eeuw) overgenomen als wantoé (4. nv. mv.) > ofra. wanz (nfra. gant)\ ital. guanto, spa. port. guante. Volgenä Beda zou het een keltisch woord zijnj want hij zegt 'tegumenta manuum quae Galli wantos vocant', maar er zij ij in het keltisch geen hieraan beantwoord dende woorden aangetroffen. De verbinding met de groep vari winden ontmoet bezwaren, om| dat de dentalen in deze woorden verschillend zijn. — Het woord hoort blijkbaar thuis bij de zeej varende volken van de Noordzee J dus misschien een substraat! woord ? — 2 znw. o. 'grof laken; vistuig; touw! werk van een schip', mnl. want 'lakense of wollen stof', Kiliaen wand, want (Sax. Fris. Sicamb.) 'laken, kleed; net' mnd. want bijvorm van mnl. ghewanf 'stof, kleding, scheepswant; ingewand[ waarvoor zie ingewand en met veri scherping van d > t, zoals in kruit, vaalt, zat. — > russ. vdnda, vanta 'viswant' (vgl. R. v. d. Meulen Ts 28L 1909, 214). en vânty 'touwen van een schip' (vgl. Verh., AW Amsterdanjt 66, 2, 1959, 105). — 3 voegw., mnl. want 'want, omdatL daardoor, zodat, wanneer, als', oostmnl. want, went 'tot, totdat', os. hwanda 'want, omdat', ohd. hwanta 'waarom, omdat, want', ofri. hwande, hwende 'want, omdat' een afl. van germ. *hwan (zie: wanneer) te vergelijken met got pandê 'als, omdat, zolang als'. wantrouwen ww. o., mnl. wantrouwen naast het znw. wantrouwe, wantrüwv 'wantrouwen, wanhoop', mnd. wantrüwe, mhd. wantriuwe 'wantrouwen' ; zie: wan- 2 en vertrouwen. wapen znw. o., mnl. wâpen, wâpijn, oà. wäpan, ohd. wäffan, wäfan o. (nhd. waff e v.), ofri. wëpen, oe. wespn (ne. weapon), on. väpn, got. wëpn. — Er zijp. geen aanknopingen buiten het germ. De oudste bet. is die van 'strijdwapen', maar reeds mnl. mnd. mhd. treedt daarnaast die van 'wapenteken' en in deze bet. dringt het woord van Vlaanderen met de riddercultuur ook in hdt hd. (nhd. wappen) ; sedert de 16de eeuw onderscheidt het hd. naar de bet. waf f e en wappen. wapperen ww. mnl. wapperen 'zwaaien, slingeren' (15de eeuw), vgl. (lootjwapper 'leren riem met een loden ba|,
war
818
met lood beslagen knots', vgl. zaans wapperen 'druk heen en weer lopen' een iteratief bij oostfri. wappen 'zwaaien'. Naast deze -pp- formatie staat er ook een met -bb- in nwfri. wabbelje 'waggelen', oostfri. wabbeln, ne. wabble, wobble 'heen en weer bewegen'. — Deze formaties gaan terug op een stam *wab, vgl. mhd. nhd. wabern, fri. wavelje, ne. waver, on. vafra, vafla 'heen en weer bewegen, in een zwaaiende beweging zijn, vgl. ook oe. wafian 'zwaaien' (ne. wave) en on. vafa 'wankelen'. — Zie ook: wabber. Etymologie onzeker. Men kan uitgaan van idg. *uêbh, vgl. oi. urna-vabhi 'spin' en dan dus verbinden met de groep van weven. Men kan ook teruggaan op *uép, en dan of bij oi. vapati 'verstrooien, werpen' (Wood MLN 15, 1900, 98) of bij lit. vèpiûos, vêptis 'de mond vertrekken', vèpsaü, vèpsóti 'gapen' (Persson SVS Uppsala 10, 1912, 235). Beide onbevredigend. — Wel kan men naast de wt. *uép: *ugp nog plaatsen *ueip: uip, waarvoor zie: wippen en wiebelen. war znw. v., mnl. werre, warre v. 'verwarring, twist', laat-os. werra v. 'strijd', ohd. werra v. 'scandalum'. Afl. van germ, werran, waarvoor zie: warren. — Uit een frank. *werra is ontleend fra. guerre 'oorlog' en uit het ofra. weer me. werre (ne. war). Dial, vinden wij bijvormen met een ander vocalisme, bijv. elten-bergs widr, kamp. wir3, de venters wierde, natuurlijk niet vervormingen naar een uitdr. van de wize 'van de wijs' (W. de Vries Ts 43, 1924, 141), noch ook onder invloed van Kiliaen wieren 'draaien' (vanHaeringen Suppl. 189). Waarschijnlijk eerder een spontane klinkervariant, die in affectieve woorden vaker voorkomt . warande znw. v., mnl. warande v. 'jachtterrein, park' < noordfra. warawfe = ofra. garande (nfra. garenne, varenne) 'gereserveerd jachtterrein, warande, konijnenpark, visvijver'. — Het woord varenne schijnt terug te gaan op gall. *varenna 'met palen afgezet gebied' (van *varros 'paal') ; van dit woord zou mnl. warande dus rechtstreeks kunnen komen. De vorm garande schijnt te staan onder invloed van garer 'in bescherming nemen' < *germ. warön 'bewaren, behoeden', zie: waarnemen. waratje evenals warempel, warentig zijn
warren
nnl. vervormingen van waarachtig. waren ww., Kiliaen waren (vetus Holl.) 'wandelen'. — Men kan denken aan een samentrekking uit een ouder *waderen en dan vergelijken ohd. wadalön 'zwerven, zich onzeker bewegen', oe. wœdlian 'bedelen', en ohd. wallon 'zwerven, rondtrekken, een pelgrimstocht doen' (nhd. wallen), oe. weallian 'zwerven' (<*waölöjan). Verder nog. ohd. wadal, oe. waöol 'rondzwervend' en het znw. ohd. wedil, wadal 'kwast, staart', on. vël, vëli ( < *waöila). — Men vergelijkt met een ander suffix lit. vêtra 'storm, onweer', osl. vëtrü 'lucht, wind', dus dentaal-afl. van de idg. wt. *[a)uë 'waaien' (IEW 83-4). warenhuis znw. o. 'groot verkoophuis', gaat óf rechtstreeks terug op ne. warehouse ôf kwam door duitse bemiddeling (warenhaus) in onze taal. w a r m bnw., mnl. warm, os. ohd. ofri. warm, oe. wearm (ne. warm), on. varmr (got. alleen het ww. warmjan). Vroeger verklaard door vergelijking met oi. gharma- 'gloed, hitte', gr. thermos 'warm', dus uit idg. *guhormo-. Hiertegen is echter aan te voeren, dat wij voor een germ. gw- in deze positie geen w- kunnen verwachten. Men heeft daarom andere verklaringen gegeven. Reeds A. Fick BB 2, 1878, 203 heeft vergeleken osl. variti 'koken' en dit is door O. Szereményi, Kratylos 2, 1957, 122 nog versterkt door aan te voeren hett. uar'branden', warant 'brandend' bij een idg. wt. *uer 'branden', vgl. nog het bnw. *uorno 'zwart' : osl. vranü 'zwart', russ. vóron, lit. varnas 'raaf' ; hij verbindt hiermee zelfs ook zwart (twijfelend sluit zich IEW 1166 hierbij aan), w a r m o e s znw. o., mnl. warmoes, warmmoes, wermoes, mnd. warmös, ohd. warmmuos, warmuos o. 'warme spijs, soep', later ook 'groente', samengesteld uit warm + moes. warmte znw. v., mnl. mnd. warmte met verscherping van de dentaal uit Kiliaen wermede 'Sax'.), Teuth. warmde, mnd. wermede, warmede, mhd. wermede < germ. *warmipö, afl. van warm. warrelen ww. eerst nnl. iteratief bij warren. warren ww., mnl. werren, warren (e > a voor r) st. en zw. 'in verwarring brengen, raken, twisten, in twist brengen', os. werran st. ww. 'in verwarring brengen, aanklagen', ohd. werran 'in verwarring, onrust, oproer brengen' (st. vgl. nhd. deelw. verworren).
wars Voor dit alleen continentaal wgerm woord is aanknoping aan het idg. bezwaarlijk. — i. Evenals on. vgrr 'riemslag' bij lat verrö 'slepen', gr. êrro 'zich voortslepen', osl. virchu, vrësti 'dorsen', hett. uarsiia 'afvegen, plukken, oogsten' (volgens IEW i i 6 9 niet waarschijnlijk). — Nog veel onzekerder is de verbinding met mnl. wers, os. ohd. wir s 'slechter', die men dan pleegt te verbinden met oiers ferr 'beter' van een idg. wt. *uer 'verheven plaats', *uorsos 'hoog' (dus 'slechter' eig. 'boven de juiste maat uitgaand' ?!). wars bnw. mnl. wers 'bars, woest, wreed', Kiliaen wers, wars, warsch 'tegenstrevend, slecht', fri. wêrs 'wars', vgl. nog zaans, beemsters de afl. warsig 'vies', fri. wearzich, wêrzich 'afkerig, weerzinwekkend'. Men zal mogen uitgaan van mnl. wers, mnd. wers 'dwars' (uit deze bet. kon zich ontwikkelen zowel 'bars' als 'afkerig van', vgl. van Lessen, Samengest. naamw. 1928, 135-6). De geringe uitbreiding van het woord maakt aanknoping aan het idg. moeilijk. De verbinding met worstelen, die van Haeringen Suppl. 190 voorstelt, is mogelijk maar hoogst onzeker, ten minste indien men voor dit woord uit moet gaan van een grondvorm *uerd-st, zoals Krähe PBB 71, 1949, 242 voorstelt. wartel znw. m., 'oogbout met draaibare schalm', mnl. wartel (noordholl. 1388), fri. wartel 'wervel' staat naast mnl. wordel, wer del, wardel 'wervel; draaiende schakel in een ketting', Kiliaen werdel, wordel, mhd. nhd. wirtel m. 'wervel, ring onder aan spil van het spinnewiel', fri. wardel 'wervel; om een spijker draaiend houtje om een deur te sluiten'. — Afl. van de idg. wt. *uert 'draaien', waarvoor zie: worden. Voor de bet. zijn nog aan te voeren miers fertas v. 'spil voor wielas', kymr. gwerthyd 'spil (van spinnewiel)', osl. vrëteno 'spil, spinnewiel'. w a s 1 znw. m. 'groei', verbaalsubstantief van wassen 1. — 2 znw. m. o. 'stofnaam', mnl. was, onfrank. os. ohd. wahs (nhd. wachs), ofri. wax, oe. weax (ne. wax), on. vaxN o. Lidén S VS Uppsala 6, 1897, r i, 28 wil voor germ. *wahsa- uitgaan van idg. *ueg 'weven', waarop hij ook wiek terugvoert, vgl. nog oiers figim 'weven', lat. velum 'doek, zeil'. Men kan dan uitgaan van een idg. wt. *uê
819
water
'weven, vlechten' met afl. behalve deze met gutturaal, ook met dentaal (zie: g e w a a d ) en met labiaal (zie: weven). — Verwant met *wahsa maar met sk voor ks\ zijn lit. väskas, lett. vasks, osl.! voskü, russ. wosk. — 3 znw. m. 'het wassen, wasgoed', Kilin aen wasch, vgl. nog ohd. waska enj weska v. (nhd. wasche). Afl. van wasA sen 2. w a s d o m znw. m., mnl. wasdom, ook os. mhd. afl. van wassen 1 met het suffix -dom. w a s e m znw. m., mnl. wasem, Kiliaen wasem (Fland. Holl. Sicamb.), mnd. wasem 'wasem, damp, rook', is een afl. van waas. — Met nl. kolonisten is het woord naar het gebied ten O. van de Elbe gekomen, waar wasen m. 'waterdamp in de keuken' betekent, vgl. Teuchert Sprachreste 378. wassen 1 ww. 'groeien', mnl. wassen {wies) onfrank, wahson, os. ohd. wahsan (nhd. wachsen), ofri. waxa, oe. weaxan (ne. wax), on. vexa, vaxa, got. wahs jan 'groeien, toenemen'. — gr. aéksö 'vermeerderen', oi. perf. vavaksa 'wies', lat. auxilium 'hulp', lat. aukstas, lett. aûksts 'hoog', toch. A auks-, B oks- 'groeien', van de idg. wt. *aueg 'vermeerderen', vgl. oi. ugrâ- 'geweldig', lat. augeö 'vermeerderen', lit. dugu, âugti 'groeien', en mnl. öken 'vermeerderen', os. ökian, ohd. ouhhön, oe. ëacian, on auka, got. aukan (IEW 84-85). — Zie: woeker. — 2 znw. 'schoonmaken', mnl. wasscen (wiese), onfrank, wascon, os. waskan, ohd. was can (nhd. waschen), oe. wascan (ne. wash) ; on. vaska wel uit het mnd. — Misschien te vergelijken toch. A wäsk, B wäsk 'zieh bewegen' (K. Schneider I F 58, 1941, 50). — Afl. van de stam *wat (waarvoor zie: water) met suffix *sko- is wel het waarschijnlijkst. wat vnw., mnl. wat, onfrank, wad (d dooi sandhi), os. hwat, ohd. hwaz, waz (nhd, was), ofri. hwet, oe. hwœt (ne. what), on. hvat 'wat'. — oi. kat 'wat?', lat. quod (welk?, dat, relativum en voegw.), opr. ka 'wat, dat (rel.)', uit idg. *kuo-d, — Zie verder: wie. water znw. o., mnl. water, onfrank, wai tar, watir, os. watar, ohd. wazzar (nhdj wasser), ofri. weter, water, oe. wcetei (ne. water). — Daarnaast staan oni vatn, got. wato o. — Beide gaan terug| op een idg. r/w-stam: *uédör, uodöri 2. nv. *udnés, vgl. gr. hüdör: hudato\ ( < *udn-tos), umbr. utur n. abl. unè\ ( < *udni), oi. udân loc. enk., hetti
watjekou
820
wa-a-tar: gen. ue-te-na-as. Voor nvormen nog van *uod: osl. voda en van *ud\ lit. vanduö, opr. unds, lat. unda 'golf' (IEW 79). —- Zie verder: otter en winter. Opmerkelijk is de overeenstemming van deze groep met fins vete- (n. sg. vest), mordw. ved, hong, viz; voorbeeld van samenhang indogerm. en oeralisch ? (Collinder UUÀ 1934, 7°)» maar zie ook Kronasser, Frühgeschichte und Sprachwissenschaft 1948, 169. watjekou znw. m. 'opstopper', wordt wel verklaard als een matrozenuitdrukking, die terug zou gaan op ne. 'what (do) you call?' (Worgt 240). watten znw. eig. mv. (enk. in watje) > nhd. watte, vgl. ne. wad (sedert 1550), nfra. ouate (17de eeuw) ital. ovate, ovatta < mlat. wadda (1380). — Men heeft gedacht aan herkomst < arab. bätin 'gewatteerde kleren', maar het is nog hiet bekend langs welke weg dit woord in de Europese talen zou zijn binnengedrongen (Lokotsch Nr. 273). w a u w bnw. 'gunstig van de wind', eerst nnl. bekend. Dat maakt de afleiding moeilijk; misschien uit een germ. *wë-wa bij de stam van waaien? wauwelen ww. 'kletsen' (zuidnl.) 'kauwen, knabbelen' (wormers) 'treuzelen' ; oudernnl. (Breero) 'knabbelen', wfri. 'langzaam gaan, zich onnodig bezighouden' (W. de Vries Ts. 43, 1924, 1412). Men kan uitgaan van de bet. 'knabbelen', want vandaar uit laten zich de andere bet. ongezocht afleiden. Maar de herkomst is daarmee niet opgehelderd; onzeker of men alleen aan een klankwoord mag denken. wazig bnw. bij Kiliaen alleen waesigh sand 'arena subnigra pulvini, pulvinus subniger'. Het is in elk geval afgeleid van waas. web znw. v., of w e b be, mnl. webbe o. 'web, weefsel', os. webbi, ohd. weppi, owfri. »06, oe. webb, on. vefr < germ. *watja, afl. van weven. wed znw. o. 'doorwaadbare plaats, drenkplaats', mnl. wedde o. (vla. wedde v.) < germ, waöja; zie verder: wad en waden. Daarnaast stond een vorm wade, die in plaatsnamen voorkomt met de bet. 'doorbraakplas (in Utrecht langs de Lek en in de Lijmers), soms ook 'kuil door zandafgraving', vgl. in 1484 de vorm Wadam. Nu meestal in de vorm waai. wedde znw. v., mnl. wedde o. (v.) 'pand, bezoldiging', os. weddi o. 'pand, betaling', ohd. wetti o. 'pandovereenkomst,
weder
rechtsverbintenis, pand' (nhd. wette), ofri. wed, wedde, oe. wedd o. 'overeenkomst, belofte, pand', on. veö, got. wadi o. 'pand' < germ. *waöja. — lat. vas, vadis 'borg', vadimonium 'borgstelling', lit. vadas 'pand, borg', vadüoti 'een pand inlossen' (IEW 1109). — Zie: wedden. wedden ww., mnl. wedden 'een pand geven, verwedden', mnd. wedden 'boete moeten betalen, in pand krijgen, wedden', mhd. wetten 'pand geven, door pand waarborgen, boete betalen, wedden' (nhd. wetten), ofri. weddia 'beloven; waarborg geven, boete betalen', oe. weddian 'overeenkomst sluiten, verloven, uithuwelijken' (ne. wed), on. veöja 'als pand inzetten', got. gawadjön 'verloven'. — Zie: wedde. weddenschap znw. v., vgl. mnl. iveddeschap 'op pand verzekerde geldschuld ?', dat niet aan het nnl. woord ten grondslag zal liggen. Daar in het holl. het woord weddingschap bestaat, waarmee te vergelijken mnl. weddinge v. 'het verpanden, het spelen om geld', mag men vermoeden, dat hieruit weddenschap zal zijn ontstaan (W. de Vries Ts 43, 1924, 143). wede znw. v., dial, ook weet 'plant, waaruit verfstof gewonnen wordt', mnl. wede, weet, Kiliaen weed, weedte, weet, weete 'ook de blauwe verfstof zelf', mnd. wét, weit m. ?, ohd. weit (nhd. waid) m., oe. wäd o. (ne. woad). Daarnaast abl. got. verkl.w. ' *wizdila overgeleverd uuisdil(e), ouisdelem, guisdil, vgl. E. Schwentner I F 67, 1957, 57)Uit het germ, overgenomen is mlat. waisdus, waisdum, waisdo ( > ofra. guesde, nfra. guède, ital. guado) en verder tsjech. vejt, russ. vajda. — Verwant zijn lat. vitrum 'wede, blauwe kleur, (blauwig) glas', gr. isatis ( < *uitsdtis) 'wede'. De plant is in grote delen van Europa inheems en kan dus reeds vroeg voor het bereiden van verfstof gebruikt zijn. Hoops, Waldb. 1905, 743 neemt daarom aan, dat het woord reeds voor de germ, klankverschuiving bekend is geweest. Intussen is de verhouding tussen de vormen met en zonder z niet duidelijk. weder 1 znw. o., of weer, mnl. weder o. 'weder, onweer, lucht', os. wedar o. 'weer, storm', ohd. wetar o. 'weer, lucht, atmosfeer' (nhd. wetter), ofri. weder o. 'weer', oe. weder (ne. weather), on. veör o. 'weer, wind, atmosfeer'. — Waarsch. < idg. *uedhro bij asl. vedro 'helder weer' en dan -dhro- afl. van de
weder
821
wt. *uë 'waaien', waarvoor zie: waaien. Mogelijk is ook een idg. grondvorm *uetro bij osl. vëtrü 'lucht, wind', lit. vetra 'storm, slecht weer', vgl. oiers do-in-fethaim 'inblazen', en dan dus gevormd met het -tfro-suffix. — 2 bijw., of weer, mnl. weder, weer 'weder, terug, tegen', als voorz. 'tegen', onfrank, wither, withir 'tegen-, weer-', os. withar, ohd. widar (nhd. wieder, wider), ofri. wither bijw. voorz. 'weer, terug, tegen', oe. wider, on. viör bijw. voorz., got. wipra voorz., in samenstell, 'tegen'. Een kortere vorm is os. with, ofri. with (withe), oe. wiö (ne. with), on. viö. Daarnaast nog de bijvorm mnl. wëdere, onfrank, withere 'weder, terug', ohd. widari 'weder, terug, tegen', oe. wiö(e)re 'tegen'. — Eig. een vergr. trap vgl. oi. vitaram 'verder', av. vitaram 'zijwaarts'. Men verbindt dit woord met de idg. wt. *uï 'uit elkander, in tweeën', vgl. oi. vi- 'uit elkaar', av. vi- 'uit elkander; afzijds, gescheiden van', lat. vitium ( < *ui-ti-om) 'gebrek' (IEW 1175-6). wedergade znw. v., ook w e e r g a , mnl. wedergade m. o., mnd. weddergâde m., naast ouder mnl. mnd. gegäde. — Zie verder: gade. wederik znw. m. 'plantnaam' (lysimachia). Het 2de lid is evenals in nhd. wegerich (ohd. wegarih) m. 'weegbree' het germ. *rïka- 'koning' (zie: rijk). Wat het iste lid betreft kan men verschillende hypothesen opstellen. Het woord wede kan te verbinden zijn met germ. *wiöu 'bos', maar de wederik is geen eigenlijke bosplant. — 2. Het kan zijn mnl. wede v. 'twijg, streng', te verbinden met nhd. weide 'wilg'. De naam zou dan zijn ontstaan wegens de vorm der bladen, die met die van de wilg overeenstemmen (Vercoullie Verh. Vla. Akad. 1920, 1790). — 3. Het kan zijn mnl. wede, weede, dial, vorm van weide en dan dus eig. 'de in de weiden groeiende plant'. De laatste verklaring schijnt wel de voorkeur te verdienen. wederrechtelijk bnw., in de 19de eeuw gevormd naar nhd. widerrechtlich. wederspannig bnw., mnl. wederspannich en wederspenich, wëderspanich, Teuth. wederspennich, mnd. wedderspen(n)ich, -spannick, -sponich, zullen wel gevormd zijn naar mhd. widerspenec, widerspennec, waarnaast wider-
wee spenstic (nhd. widerspenstig) ; de oudste vorm is mhd. widerspan, afb. vaq span, span 'strijd'. — Het 2de lid zal behoren bij os. spanan 'lokken, aan drijven', ohd. spanan 'lokken, prikkelen', oe. spanan 'lokken, aanzetten', dan echter geassocieerd met spannen. wedervaren ww., mnl. wedervaren 'weerstaan; overkomen (van iets onaangenaams), te beurt vallen, mnd. weder varn, mhd. widervarn. De eig. bet. is 'tegemoet gaan' vgl. ohd. widerfaran 'tegemoet gaan, teruggaan'. Een analoge ontwikkeling toont nhd. begegnen. wederwaardigheid znw. v. 'onaangename ervaring, bewogen lotgevallen', mnl. wëderwerdicheit 'vijandelijke stemming; tegenspoed', vgl. wëderwerdich, wëderwaerdich 'weerstrevend, rampspoedig', ohd. widarwartig 'tegenovergesteld, vijandig' (nhd. widerwärtig). — Voor het 2de lid zie: -waarts. wedijver znw. m., eerste 19de eeuw, zal wel gevormd zijn naar nhd. Wetteifer. wedloop znw. m., mnl. weddeloop 'wedstrijd in het lopen'; zie voor het iste: lid: wedde. wedstrijd znw. m., eerst nnl., is in de 19de eeuw gevormd naar nhd. Wettstreit, wettkampf. weduwe znw. v., ook w e e u w ( t j e ) , mnl, weduwe, wëdewe, onfrank, widowa, os, widuwa, ohd. wituwa, witawa (nhd, witwë), ofri. widwe, wide, oe. widewe, wuduwe (ne. widow), got. widuwö (waarnaast de afl. widuwairna m, 'wees'). — oi. vidhdva, av. viöava, lat. vidua, oiers fedb 'weduwe' en gr. ë(u)itheos 'jonggezel', van idg. *uidheuo'gescheiden' van de wt. *ueidh 'scheiden', vgl. lat. divido 'scheidt' oi. vindhâtë 'wordt leeg, heeft gebrek aan', vidhu- 'eenzaam', vidhurd- 'gescheiden van, ontbrekend' (IEW 1127-8). weduwnaar znw. m. sedert i 1500. De oudere vorm is mnl. wëdeware, wedewer, mnd. wëdewer(e), mhd. witewœre, witewer, witwer (nhd. witwer), ne. widower. — Een nog oudere vorm ii; ohd. wituwo, oe. widewa. — Zie: weduwe. wee 1 tussenw., mnl. wee, mnd. wë, ohd. wë (nhd. weh), oe. wä (ne. woe), on. vei, vee, got. wai. — lat. vae, m. iers fäe, lett. wai, av. vayöi, avöi, avöya 'wee'. — Zie: weez., weeklagen, weemoed, weinig en wenen. — 2 znw. o. v., mnl. wee, os. ohd. wë (nhd. weh), ofri. wë, oe. wâ (ne. woe), on. vë, vœ 'wee, rampspoed, smart' < germ. *waiwa-, vgl. nog mnd. wëwe, ohd. wëwo m, wëwa v. oe. wëa, wäwa m.
weefsel
822
en mnl. wêwete, weeute. — lett. vaijät 'pijn doen', waïdêt 'weeklagen', vaïdi mv. 'weeklacht, jammer, nood' (IEW m i ) . — Afl. van wee i. weefsel znw. o., eerst na Kiliaen, gevormd van weven. weegbree znw. v., mnl. wêghebrêde v., os. wegbrêda, ohd. wegabreita (nhd. wegebreit), oe. wegbrœde, wegbräde (ne. waybread). Een westgerm. woord, waar van het 2de lid betekent 'iets dat breed is' (ohd. breit a < germ. *braiöön. De naam betekent dus: 'plant die aan de wegen groeit en over een breed oppervlak woekert'. Vercoullie Med. VI. AW 1920, 789 ziet in het iste lid het onder wegge genoemde ohd. waganso, on. vangsni 'ploegschaar' en verklaart de naam als 'met een breed blad als een ploegschaar of spade'. weegluis znw. v., mnl. weechluus v., os. wêglüs (of oudmiddelfrank. ?). — Het iste lid is mnl. weech m. v. 'wand, muur', os. wég m., ofri. wäg m. v., oe. wäg, on. veggr, got. waddjus < germ. *wajju-. — lett. vija 'heining', miers fë ( < *uïia) 'roede', tech fithe 'huis van gevlochten wanden'. Van de idg. wt. *uei 'draaien, vlechten (vooral van twijgen)', vgl. oi. vâyati 'vlecht, weeft', lat. vieö 'binden, vlechten', lit. vejù, vjiti 'winden, draaien', osl. vijq, viti, 'vlechten, winden', vëja 'twijg' (IEW 1190-1). — Zie ook: wier en wisse. Wij moeten dus uitgaan van de primitieve wand van gevlochten takken, die dan met leem dicht gesmeerd wordt, zoals nog de bet. van kempens weegt. In het vlaams bet. weeg nog 'wand van planken, vlechtwerk of leem'. week 1 znw. v., mnl. weke v., os. wika, ohd. wehha, wohha (nhd. woche), ofri. wike, oe. wicu, wucu (ne. week), on. vika v. 'week', got. wikö v. 'week, beurt van tempeldienst'. Bovendien hebben mnl. weke en on. vika de bet. 'zeemijl'. Als naam voor 'week' zou men moeten uitgaan van 'regelmatig terugkerende periode' ; men heeft het woord wel uit christelijk gebruik willen afleiden, hetzij verspreid van het Gotisch uit, hetzij van het Engels. Daarentegen gaat de bet. 'zeemijl' terug op 'afwisseling van de roeiers' > 'een zo lang stuk als de roeiers het kunnen uithouden'. — Een grondbet. 'regelmatig terugkerende periode' is niet geheel bevredigend; dat kan men ook van maand of jaar
| I i j
I
| \ ! j
|
| | I
j
weer
zeggen. Daarom wil J. Trier Lehm 1951, 54 de bet. 'week' afleiden uit 'periode waarna in de dienstverdeling ener gemeenschap een wisseling intreedt', zoals got. wiko 'volgorde in een bepaalde dienst' en oe. wice 'amtsplicht'. Dit stemt dan geheel overeen met lat. vices 'afwisseling, officium, minus'. — 2 bnw., mnl. weec, os. wek, ohd. weih (nhd. weich), oe. wäk, on. veikr (ouder veykr < *waikwa-), waaruit ne. dial. waik, ne. weak. — oi. vêjati 'terugwijken', lit. vigrùs, viglas 'snel', lett. viegls 'gemakkelijk' (IEW 1130). — — Zie ook: wijken. De overweging ten volle waard is de opvatting van J. Trier Lehm 1951, 44-45, dat het woord uit het begripsveld van het vlechtwerk van een huiswand te verklaren zou zijn; 'week' is enerzijds 'buigzaam' (van de twijgen, waarmee gevlochten wordt), anderzijds 'kneedbaar' (van de leem die tot bekleding van de wand dient). weeklagen ww. reeds Kiliaen als een woord < tussenw. wee -{-klagen. weelde znw. v. (daarnaast brab. antw. welde), mnl. weelde, welde v. 'overvloed, welzijn, weelde, genot, zaligheid', mnd. wêlede, welde v. 'welzijn, genot, overmoed, dartelheid', ohd. welida v. 'rijkdom', me. welpe (ne. wealth) 'rijkdom'. — Vgl. os. welo, ohd. welo, wolo m., wela, wola v. oe. wela m. 'geluk, rijkdom' en welig. — Afl. van wel 2. weemoed znw. m., mnl. weemoede v. 'diepe smart, teergevoeligheid, lichtgeraaktheid', mnd. wëmöd ( > nhd. wehmut; eerst sedert 1691). De nnl. bet zal wel te danken zijn aan hd. invloed. weer 1 znw. m. 'gesneden ram', mnl. weder, onfrank, wither, os. wethar, ohd. widar (nhd. widder), oe. weör (ne. wether), on. veörm. 'gesneden ram', got. wiprus m. 'lam'. — Grondvorm idg. *uet-ru, afl. van *uetos 'jaar', dus eig. 'eenjarigdier' (K.F. JohanssonUUÂ 1927 Nr. i, 85), vgl. lat. vitulus 'kalf', oi. vatsa- 'eenjarig dier, kalf', oiers fess ( < *vetsi) 'zwijn, zeug' bij lat. vetus, osl. vetüchü, litt, vetus as 'oud' (IEW1175). Voor het voorkomen in onze dialecten zie de opmerking bij r a m 1. — 2 znw. o. 'luchtgesteldheid', samentrekking van weder 1. — 3 znw. v. 'tegenstand, verschansing', mnl. wëre v. 'tegenstand, verdediging, schans, wapen, strijd', os. skildweri
weer
823
'testudo', ohd. werï v. 'het afweren, bolwerk, wapen' (nhd. wehr), ofri. were, wiri v. 'het afweren, verdediging'. — Verbaalnomen bij weren. — 4 znw. v. 'afgesloten plaats aan zee voor visvangst, gevlochten ijzerwerk tot afsluiting van water', Kiliaen wêre 'agger', mnd. wëre, wer, laat-mhd. wer (nhd. wehr), oe. wer m. (ne. weir) 'weer, dam in een rivier voor de visvangst', on. ver o. 'plaats voor visvangst aan de kust', vgl. ook on. vçr v. 'aan een landingsplaats opgestelde stenen'. Daarnaast abl. ohd. wuori, zwits. wuhr 'dam', langob wöra 'weer in een rivier' (Gamillscheg Rom. Germ. 2, 171). — Men moet uitgaan van een idg. *uer met de bet. van 'vlechtwerk' (J. Trier Lehm 1951, 77) en zeker niet van een abstrakte bet. 'verdediging tegen' (Sandström Ârsbok VS Uppsala 1948, 87) ; zie daarvoor nog AEW 674-5). De idg. wt. *uer is de grondslag van een groot aantal afleidingen, die alle op het begrip 'draaien, vlechten' en 'omheining' wijzen. Zie ook weren, waar 1, waarborg, waarnemen. In het nl. zijn de volgende afleidingen vertegenwoordigd: met dentaal: t vgl. waard, worden d vgl. worstelen dh vgl. woord met gutturaal g vgl. werk g h vgl. wurgen met labiaal b vgl. werpen Indien door de verlenging de wortel gereduceerd wordt tot ur vertonen zich de volgende vormen. *ureh vgl. wroegen *ureg vgl. wreken *ure(n)gh vgl. wrang, wringen Verder *urei met de afl. *ureik vgl. wriggelen, wrikken *ureip vgl. wrijven *ureit vgl. wreed *urein vgl. wrensen — 5 bijw. samentrekking van weder 2. weerbarstig bnw. onder invloed van het ww. barsten vervormd uit mnl. wederborstich 'weerstrevend', mnd. wedderborstich, -burstich 'met tegenstrevende borstels'. Zo ook vla. weerborstel, weerburstel 'haar dat tegen de andere ingroeit'. In gelijke zin vinden wij mnl. verborst 'kwaadaardig' bij hem verborsten 'de borstels opzetten'. weerga znw. v., samentrekking van wedergade. Het woord heeft succes
weerwolf
gehad in uitdrukkingen als wat weerga, loop naar de weerga met de afl. weergaas. Men kan denken aan invloed van het in gelijke zin gebruikte weerlicht. weergal znw. v. (zeeterm) 'rode wolkjes als voorbode van buiig weer', nhd. wettergalle, vgl. nog windgalle 'wind voorspellend stukje glanzende hemel'. — Het woord gal betekent iets 'glanzends', zie: gaal 1 en gal 1. weergeld znw. o., oostmnl. weerghelt, warghelt 'zoengeld voor een manslag aan de magen van de verslagene', mnd. wêr(e)gelt, ohd. wer(i)gelt (nhd. wergeld), ofri. werield, oe. wer(e)gield; het bevat als iste lid het onder weerwolf behan-j delde woord voor 'man'. Formeel kan men nnl. weergeld gelijkstellen aan mnl. weder g helt o. 'vergelding, vergoeding', vgl. langob. widrigeld, mnd. weddergeit, ohd. widergelt, ofri. withirield 'vergoeding, weergeld' ; misschien hebben beide woorden zich met elkaar gekruist. weerlicht znw. o. m. 'weerschijn van bliksem zonder dat men de donder kan horen', evenals nhd. wetterleuchten een jong woord, dat door associatie met licht onstaan is uit een ouder woord mnl. wederlijc, mhd. weterleich, nnoorw. dial, veleik ( < vederleik), waarin men het 2de lid kan opvatten als het oude woord germ. *laika 'dans, spel' (waarvoor zie: huwelijk). weerskanten en w e e r s z i j d e n is door toevoeging van 5 ontstaan < mnl. in wederslden, waarvan het iste lid te vergelijken is met ohd. (h)wedar (waarvoor zie: ieder) =gi(h)wedar, iogiwedar 'ieder van beiden'. weerwil znw. m. 'spijt, tegenzin', mnl. wëderwille 'weerzin ; wil tegen een andere wil in', Kiliaen 'onwilligheid, oproerigheid; onaangenaamheid, tegenspoed', laat-mhd. Widerwille 'zieh verzetten tegen'. weerwolf znw. m., mnl. weerwolf, werwolf, mnd. werwulf, warwulf, -wolf, laat-ohd. werwolf (vgl. Burchard von Worms ± 1000: mensen kunnen zich volgens het bijgeloof in wolven veranderen, quos vulgaris stultitia werwolf vocat), oe. wer(e)wulf (ne. werwolf). Uit het mnd. stammen nog nde. vœrulf, nnoorw. varulv, nzw. varulv. — Het iste lid is een oud woord voor 'man' : os. ohd. oe. wer, on. verr, got. wair < germ. *wera
wees
824
(beter *oiro- ?) 'àvSpoc' (Herodotus 4, n o ) , vgl. IEW 1177-8). Men verbindt verder met de in lat. vis 'kracht' voorhanden idg. wt. *uei waarvoor zie: weide. — Uit het germ, nog overgenomen in mlat. guerulfus, normand. garwalf (12. eeuw), fra. loup-garou (en dit weer nagebootst in on. var gulfr (alleen in de uit het Frans vertaalde Strenleikar). Het geloof in weerwolven is reeds oud; Herodotus vertelt het reeds van de Skythen ; de Grieken noemden ze lukânthropos, vgl. lat. versipellis 'die een andere huid aanneemt', osl. vlükodlakü 'wolfpels' (te vergelijken met de naam on. uldheönar voor de berserkir). wees znw. m. v., of we ze, mnl. wêse m. v., onfrank, weiso, mnd. wese, weise, ohd. weiso (nhd. waise), ofri. wesa m., wese v. < germ. *waisan m. en dan wegens de verwantschap met weduwe < idg. *uoidh-son. weesboom znw. m. oostnederl. woord 'lange balk, over de lengte van een voer hooi gelegd en aan de einden met touwen vastgesjord, om het hooi op de wagen vast te houden', oudste plaats Kampen 1550. Verschillende verklaringen zijn beproefd: 1. E. Lidén, I F 18 (1905-6) 495 leidt het iste lid af van wis 'roede of twijg om te vlechten', maar de weesboom is een balk (niet onmogelijk zou zijn, dat de oudste methode bestond in een vlechtwerk over het hooi). — 2. Van Gerwen, Taaltuin 3 (1934-5) 350-351 gaat uit van een woord wis 'strik, lus' (uit grondvorm *wippa naast oe. wida) ; maar het bezwaar is, dat dan de boom naar de strikken, die hem vastbonden, zou benoemd zijn. — 3. H. L. Bezoen, Album Th. Baader (1938) 99-103 wijst op de dialectische vormen, die wijzen op een lange gerekte klinker en wil daarom dit wees gelijkstellen met nhd. wiese; de naam duidt dan op de boom, die op het hooiland gebruikt werd; ook deze verklaring bevredigt niet geheel. weet znw. v., mnl. wête v. 'het weten, kennis, gerechtelijke mededeling', mnd. wëte v. 'mededeling, oorkonde', jong verbaal-nomen bij weten. w e g 1 znw. m. (voor het verkeer), mnl. wech va.., onfrank. os. ohd. weg (nhd. weg), ofri. wei, wi, oe. weg (ne. way), on. vegr, got. wigs. — lit. vèzè 'wagenspoor', oi. vaha- 'gaand, leidend' van
wegge
de idg. wt. *uegh 'bewegen, gaan', waarvoor zie: wegen. — 2 znw. 'broodje', zie: wegge. — 3 bijw., mnl. wech naast ouder ewech, enwech, ewëghe, enwêghe, mnd. enwech, enwêge, wech. Te vergelijken zijn zowel mhd. in wee, enwec (nhd. weg) en oe. onweg (ne. away) ; voor de formatie zie ook vlot 2. — Zie verder: weg 1. wegen ww., mnl. weghen (wach, ghewëghen maar ook woech, ghewöghen) 'wegen (trans, intrans.), schatten', os. wegan 'wegen', ohd. wegan 'uit de ruststand komen of brengen, bewegen, wegen (trans, intrans.), schatten' (nhd. wägen, wiegen, bewegen), ofri. wega 'brengen, wegen', oe. wegan 'bewegen, brengen, wegen' (ne. weigh), on. vega 'bewegen, zwaaien, opheffen, wegen', got. gawigan 'bewegen, schudden'. Daarbij het caus. os. weggian, ohd. weggen, oe. wecgan, got. wagjan 'bewegen'. — Vgl. nog. mnl. wâghe v. 'golf', os. wäg 'zee, golvend water, golf', ohd. wäg v. 'zee, 'golvend water' (nhd. woge), ofri. wég, wei, oe. weeg 'golvend zeewater, golf', on. vâgr m. 'zee, zeebocht, vloeistof', got. wêgs va. 'woestheid van golven, golf'. — oi. vahati 'voeren, huwen', av. vazaiti 'rijden', gr. ocheö 'dragen', med. 'rijden', lat. vehö 'voeren', lit. vezù, vezti, osl. vezq, vesti 'vehere' (IEW 1119) van idg. wt. *uegh. — Zie verder: waag 1, wagen 1 en 3, waggelen, weg en wicht 2. wegens voorz., eerst nnl. in de plaats gekomen van mnl. van - weghen, vgl. mhd. von - wegen > nhd. wegen dus eig. 'van de weg van, van de kant van'. Men kan weghen opvatten als 3de nv. mv. van weg, ofschoon men ook kan denken aan een 3de nv. enk. van mnl. wëghe v. 'weg'. weger znw. m. (scheepsterm) 'plank of plaat tegen het binnenoppervlak van de inhouten van een schip', eerst nnl. naast w a g e r (sedert 1681). Een afl. is dial, (antw.) wegering, wijgering, fri. wegering, weigering. — > fra. vaigre (sedert de 17de eeuw; Valkhoff 235). Indien men mag uitgaan van de bet. 'dunne plank', dan zou men kunnen aanknopen aan on. vigr 'werpspeer', nzw. dial., ode. viger 'wilgetak', die aansluiten bij lat. vicia 'wikke', kymr. ghwyge ( < *vikiä) 'buigzame twijg, werpspeer' van de idg. wt. *ueik, waarvoor zie: weegluis. w e g g e znw. v., of weg, mnl. wegghe v. m. 'wig, stuk tarwebrood', os. weggi m. 'wig', mnd. wegge m. 'wig, soort brood', ohd. weggi, wecki m. 'wig,
825
wei
wigvormig stuk brood' (nhd. weck), oe. weeg (ne. wedge), on. veggr m. 'wig'. — Grondvorm germ. *wagja. — oiers fecc ( < *ttegh — na) 'tand', lit. vagis, lett. wadjis 'wig' (indien deze niet aan het germ, zijn ontleend). — Zie ook wig. Men verbindt dit woord verder met ohd. waganso, on. vangsni 'ploegschaar'= opr. wagnis 'ploegmes', gr. ophnis 'ploegschaar' < *uoguhnis en lat. vomer < *uoguhsmis; dan is de grondvorm van wegge: *uoguhio (IEW 11791180). — Voor de ontwikkeling van de bet. 'brood' zie de opmerking bij mik 1. — Als naam van een broodsoort overgenomen in ne. wig (sedert 1376 bekend, nu alleen dial., vgl. Bense 582). wei 1 znw., zie: weide. — 2 znw. v. 'na afscheiding van de kaasstof overgebleven zoute vloeistof', zaans waai, ouder-noordholl. wei, fri. waei. — Zie verder: hui. weide znw. v., of wei, mnl. weide (vla. wede, wee) v., onfrank, weitha v. 'weide', mnd. weide v. 'voer, voedsel, weide', ohd. weida v. 'voer, weide, het voedsel zoeken'. Het wordt gewoonlijk gelijkgesteld met ohd. weida 'jacht, visvangst', on. veiöir v. 'jacht, vangst' < germ. *waipiö naast oe. wad v. 'jacht, het rond zwerven' < germ. *waipö. — Dit laatste woord verbindt men met oi. vêti 'vervolgen, streven', oiers fiad 'jachtwild', lit. vejù, vjiti 'jagen, vervolgen', osl. voji 'krijgsman', vgl. verder gr. hiemai 'begeren, streven', lat. vis 'jij wil' van idg. *uei 'op iets af gaan, streven naar' (IEW 1124).
Men construeert dan de volgende bet. ontw. : 'streven' > 1. drijven, jagen' en 2. voedsel zoeken'. Dit is hoogst onbevredigend, eensdeels wegens de volkomen abstrakte uitgangsbet., anderdeels omdat een zo concreet woord als 'weide' dan zou moeten zijn 'plaats waar het vee zijn voedsel zoekt'. — Er is een ander homoniem, dat eerder in aanmerking komt: mnl. wede 'kreupelhout, struikgewas' en 'teen, twijg', oostmnl. wide, mnd. wedde, wede, wide, on. viöja 'band van een wilgentak' (waarvoor zie verder: wisse). Daarbij behoort ook het daar behandelde woord voor 'wilg' zoals nhd. weide. Voor het laatste gaat men terug op een idg. wt. *uei 'binden', maar het verdient eerder aanbeveling te
weifelen denken aan de bedrijvigheid in het primitieve loofbos, dat zich kenh merkt door met grasvlakten onderk broken opstand. Hier won mei(i van de bomen de jonge twijgen, die voor allenlei vlechtwerk gebruikt werden en daarvoor kwam de wilg wel allereerst in aanmerking. Het woord weide kan dus eensdeels 'een boom met buigzame loten' aanduiden, anderdeels 'de grasvlakte in het bos', tenzij men voor deze bet. van 'weide' niet eerder wil uitgaan van een 'met een gevlochten heining omgeven grasland'. — Ik acht het mogelijk, dat hiermee ook te verbinden is het woord voor 'bos' dat ook in de naam Merwede steekt (zeker een typisch moerasbos), vgl. ohd. witu, oe. widu, wudu (ne. wood), on. viôr, waarvoor men als enige parallel kan aanvoeren oiers f ta, kymr. gwydd. De uitgang -u van dit woord doet vermoeden, dat het een sacrale bet. gehad heeft; dus een van de profane wereld door een omheining afgescheiden gedeelte van het bos? (J. de Vries Med. Ver. Naamk. Leuven 34, 1958, 70-72). weiden ww. mni. weiden 'weiden, grazen', mnd. weiden, ohd. weidon (nhd. weiden), de beide laatsten zowel 'weiden' als 'jagen'; de laatste bet. alleen oe. wceöan, on. veiöa. — Zie verdek weide. weids bnw., Kiliaen 'tot de jacht beh rend', Teuth. 'van wilde dieren'. Daa naast staat mnl. weidelijc 'groo^:, voornaam, voortreffelijk', mnd. wëdeli mhd. weide(n)lich 'met de jacht overeenstemmend; fris, flink, voornaam' (afl. van mhd. weiden(en) 'jagen'). Uit Nibelungenlied Str. 957, waar staat 'Dó reit der ritter edele vil weidenlïche dar', blijkt de overgang van 'als een jager' > 'wakker, voornaam'. — Ook weids kc.n deze overgang van bet. hebben doorgemaakt; daarnaast zal het woord wijd ook invloed hebben uitgeoefend ; tegenwoordig zo sterk gevoeld, dat de spelling wijds vaak voorkomt. weifelen ww., mnl. weifelen 'weifelea, wankelen', Kiliaen 'zwerven, onvast bewegen, zwaaien, weifelen', zo ook mnd. weifelen. — Iteratief van mnl. weiven 'zwaaien', oe. wcefan, 'omwikkelen', on. veifa 'zwaaien, slingeren', got. biwaibjan 'omwikkelen' uit germ. *waibjan naast ohd. weibön 'zwaaien, schommelen, zwerven'. — oi. vëpatë 'sidderen, beven', vipra- 'door de geest
weigeren
826
bezield, dichter', vip- 'dunne twijg, roede', opr. wipis 'tak', lett. viepe 'bedekking, omhulsel' (IEW 1132). De idg. wt. *ueip, waarnaast ook *ueib (waarvoor zie: wippen) is stellig niet te omschrijven als 'draaien, zich draaiend bewegen'; de bet. 'tak' van oi. vip- en opr. wipis is niet 'het heen en weer zwaaiende', maar uit de concrete bet. van de dunne loot werd die van de 'zwaaiende beweging' afgeleid. Wij moeten dus deze wortels als afl. van *uei beschouwen, waarvoor zie: weide. Ook dit zijn typische woorden van het primitieve bosbedrijf. weigeren ww., mnl. weigheren, wêgheren, mnd. weigeren, wegeren, ohd. weigarön 'zich verzetten, weigeren' (nhd. weigern), ofri. weigeria. — Een afl. van het bnw. mnl. weigher, wêgher 'halsstarrig, gehecht aan, zuinig', nnl. dial. vla. weiger, weger 'overdreven spaarzaam', ohd. weigar 'halsstarrig, vermetel, trots'. Het is mogelijk dat mnl. mnd. weigeren door het nhd. beïnvloed is. — Behoort tot. de germ, wortel *wih-, wig- 'strijden', vgl. het ww. mnl. wïghen, oe. wïgan en got. weihan 'vechten'; mnl. wïgant 'strijder', os. wïgand, ohd. wïgant (wïhantero 'bellantium'), ofri. wïgand en abl. ohd. ubarwehen 'overwinnen', oe. gewegan, on. vega 'strijden, doden', vervolgens het znw. mnl. wijch 'strijd', os. ohd. ofri. wig va.., on. vig o. — lit. apveikiù 'bedwingen', veikiù, veikti 'doen, zich bevinden', vëkà 'kracht' (— on. veig 'kracht'), osl. vëkü 'kracht, leeftijd', oiers fichim 'vecht', lat. vincö 'overwin' (IEW 1129, die uitgaat van idg. *ueik 'energieke uiting van kracht'). Opmerkelijk is weer het samengaan van germ, en kelt. in de bijzondere bet. 'strijden'. weiland znw. o., mnl. wei(de)lant o. Kiliaen weydland en weydveld, Teuth. weidacker. — Samenst. van weide
+
land.
weinig bnw., mnl. weinich, wênich, mnd. weinich, wênich 'klein, zwak, gering', ohd. wênag (met ê van wë ?) 'beklagenswaardig, ongelukkig' (nhd. wenig 'gering'), got. wainahs 'rampzalig'. — Een afl. van wenen, dus grondbet. 'beklagenswaardig, ellendig'. weit znw. v., mnl. weite, weit, weet m., os. hwëti, ohd. weizi, weizzi (nhd. weizen, dial, nog weiss, weissen), oe. hwœte (ne. wheat) m., on. hveiti o., got. hwaiteis m. 'tarwe' ; daarnaast abl. me. white, nzw. dial. vite. — Evenals bret. gwiniz 'tarwe' bij gwenn 'wit'
welk
behoort en alb. bard zowel 'tarwe' als 'wit' betekent, zo behoort ook weit bij wit. weitas znw. v. sedert Kiliaen is een samenstelling van wei (de) 'jacht' en tas. weken ww., mnl. weken (met ê naar week), oudere vorm weiken, onfrank. weicon, mnd. weken, ohd. weihhen (nhd. weichen), oe. wcec(e)an 'week, slap, zwak maken' < germ. *waikjan, afl. van week 2. On. veikja bet. 'buigen', gedeeltelijk met de bovengenoemde ww. te vergelijken, gedeeltelijk ook caus. van vikja = wijken. wekken ww., mnl. wecken, os. wekkian, ohd. wecchen (nhd. wecken), oe. wecc(e)an, on. vekja, got. uswakjan 'wekken, opwekken'. — oi. väjayati 'aansporen'. — Caus. van waken. wel 1 znw. v., mnl. welle v. 'bron, put', Kiliaen welle, walle 'opborreling' (als 'vetus' beschouwd de bet. 'bron, bronwater'). In het Germ, zijn verschillende stamvormen te onderscheiden : 1. * walla, * wallon vgl. mnl. walle, wal m. 'het koken, kokende hitte, bron of kolkende rivier', ofri. walla m. 'bron'; ook *walli in oe. wiell m. (ne. well) ; 2. *wellö < idg. *uel-nä: ohd. wella (nhd. welle) v. 'golf'; 3. *wullön < idg. *ul-nä in nnoorw. dial, olla v. 'bron' en 4. *wëla in oe. wœl m .n. 'draaikolk, poel'. — Alle behorend bij het ww. mnl. wallen 'koken, bruisen', waarvoor zie: walm 1 en walen. — lit. vilnis, vilnià, lett. vilna ( < *ulna) 'golf', osl. vluna 'golf', vgl. ook oi. ürmi- m. v. 'golf' ( < *ul-mi-). — 2 bijw., mnl. wel, wële, os. wela, wel, ohd. wela, ofri. wel, wal, oe. wel (ne. well), on. vel 'goed, wel'. Daarnaast mnl. wale, onfrank. os. ohd. wala, on. val en os. ohd. wola (nhd. wohl), — De grondbet. is 'naar wens' ; het bijw. behoort tot de stam van willen; vgl. oi. vara- m. 'wens' (vdram a, pràti vâram 'naar wens') en verder vara'voortreffelijk', varistha- 'beste', kymr. gwell 'beter'. Het veel besproken got. waila zal te lezen zijn als wëla en niet met tweeklank, vgl. daarvoor Loewe PBB 51, 1927, 253; verdere lit. hierover Feist, Got. Et. Wb. 543. welig bnw., mnl. wëlich 'weelderig, dartel', os. ohd. welag, oe. welig, weleg 'rijk'. — Afl. van wel 2. welk voornw., mnl. welc, weelc, wilc, onfrank, wilik, os. hwilïk, welîk, ohd. hwelih, welih (nhd. welch), ofri. hwelik, hwelk, oe. hwelc, hwilc (ne. which), on.
welken
827
hvêlïkr, hvïlikr, got. hwileiks, hweleiks 'welk, hoedanig'. — Samenstelling van germ. *hwa-, hwi-, hwë- (waarvoor zie: wie)-\-*-lïka (zie: -lijk 3). Vormen als oe. hulic en ozw. hulikin, hylkin kan men het best als jongere ontwikkeling beschouwen (met vocalisering van de w en ronding der volgende klinker), zoals ook in ofri. hulk, hok en nnoorw. dial, hokken (W. de Vries Ts 43, 1924, 144). welken ww., mnl. welken, mnd. welken, ohd. welken, welchen (nhd. welken), me. welken (ne. welk) (indien niet < mnl., vgl. Toll 39). — Ail. van bnw. mnl. welc 'verwelkt, slap' (Kiliaen: 'vetus'), mnd. welk 'verwelkt, verdord', ohd. welc, welch 'verwelkt, slap, lauw, vochtig' (nhd. welk). — Van idg. wt. *uelg (waarvoor zie: wolk); daarnaast ook *uelk in oe. wealg 'smakeloos, walgelijk' (ne. wallow), on. valgr 'lauw', vgl. lett. valks 'vochtig' (IEW 1145). welkom bnw., mnl. wellecöme, welcome, welcömen, mnd. wolkomen, on. velkominn ( > ne. welcome) bevat als iste lid wel 2. — Deze vorm is echter jonger dan mnl. willecome, willecómen (nnl. dial. vla. willekom, brab. wilkom), mnd. willeköme(n), wilköme(n), ohd. wilicumo (mhd. willekomen, willkomen, nhd. willkommen), oe. wilcuma, waarvan het iste lid het woord wil is; dus 'hij die naar de wil of wens gekomen is'. wellen 1 ww. 'opborrelen', mnl. wellen, nnd. wellen, ne. well, zal wel een denominatief van wel 1. Het sterke ww. on. vella 'zieden, koken' stemt overeen met mnl. wellen met de bet. 'rollen, wentelen'. Men neemt echter wel met recht aan, dat de bet. 'koken' secundair ontstaan is uit 'de wentelende beweging van het kokende water of van een opborrelende bron'. Anders FT 1402: die verbinden met ohd. walo 'lauw', wall 'lauwheid', vgl. gr. aléa 'warmte van de zon'. IEW 1140 neemt een idg. wt. *uel 'lauw, warm' aan (echter twijfelend), maar rekenen daartoe alleen arm. gol 'hitte' en lit. vïlditi 'lauwwarm maken', laat echter de mogelijkheid open, dat ook deze wt. eigenlijk dezelfde is als *uel 'draaien, winden, wentelen'. Of men met J. Schrijnen Ts 20, 1901, 318 hiermee verbinden mag zwellen met een 'mobiele s', is echter zeer onzeker. wellen 2 ww. 'doen koken, gloeiende metalen aaneenhameren', mnl. mnd. mhd. wellen, on. vella is een causatief
wemelen
van germ. *wallan 'koken', waarvoor zie: walm 1. wellicht bijw., eerst nnl. samenstelling van wel 2 + m n l . licht(e) 'wellicht' ( — licht 5). Een dergelijke formatie ik ook weldra. — Daarnaast staan woorden als oostmnl. veellicht, mnd. villïchte, mhd. vil lïhte (nhd. vielleicht). wellust znw. m., mnl. wellust 'genot; wellust', mnd. wollust 'id.', ohd. wollust 'deliciae' (mhd. nhd. ook 'wellust'). FW 786 denkt aan de mogelijkheid van een ontlening door de devote literatuur. welp znw. m. o., mnl. welp o. m., onfrank. welp, os. hwelp m., ohd. hwelf, weïf m. o. (nhd. welf va..), oe. hwelp va. (ne. whelp), on. hvelpr va. 'jonge hond, jong van een dier'. — Te verbinden met on. hvellr 'luid klinkend', oe. hwelan 'brullen, razen' en met mobiele s: on. skval o. 'nutteloos geklets', skvaldr m. 'luid gepraat'. — gr. skülaks 'jonge hond, jong van een dier', lit. kdlé, kale 'teef , miers cuilen 'jonge hond', vgl. nog skalyti 'voortdurend blaffen', tsjech. skoliti 'keffen', pools skolié, skulic 'als een hond janken'. — Idg. wt. *(s)kuel, die staat naast *(s)kel, waarvoor zie: hel 2 (IEW 550). — Zie ook: wulp. welven ww., mnl. welven, mnd. welven, ohd. welben (nhd. wölben) en os. bihwelbian, oe. behwielfan, on. hvelfa. Het grondwoord *hwalhjan kan verklaard worden als een caus. bij germ. *hwelban (vgl. mhd. walb 'welfde zich', on. holfinn 'gewelfd') of ook als denominatief van oe. hwealf bnw. 'gewelfd', znw. 'gewelf', on. hvalf o. 'gewelf', vgl. nog on. hvilft v. 'welving, hol', got. hwilftrjos 'doodkist'. — gr. kólpos 'boezem' (IEW 630). w e m znw. m. 'verbreed uiteinde van een ankerarm', eerst nnl. De herkomst van dit laat optredende woord is moeilijk te bepalen; verband met het zelf onduidelijke on. hvammr va. 'klein dal' (AEW 269) is hoogst onzeker. wemelen ww., eerst nnl. vgl. westf. wismeln, laat-mhd. wimelen (nhd. wimmeln) is een iteratief van mhd. md. wimmen 'zich bewegen' ; andere afl. zijn ohd. wimidön, wimizzen, wamezzen 'opborrelen, wemelen', vgl. nog os. wemmian 'opborrelen' ; uit een reduplicatie vorm *we-wm komt ohd. wiuman 'wemelen'. Uit het noordgerri. kan men vergelijken nnoorw. dial. vimla, vimra, vamla, vamra 'tuimelen, onvast gaan', nde, dial, vimle 'duizelig zijn'. Aanknopingen buiten het gerih. zijn niet gelukt, (zie FT 1380 en Hellquist 1346). De poging vgji
wen
828
Stender Petersen, Ann. Acad. Fenn. 27, 255 vlgg. met een idg. *guhem 'wemelen', waarvoor hij Slavische woorden aanvoert zoals russ. gómon 'geschreew, lawaai' is zeker niet geslaagd. — Deze woorden hebben stellig een affectief karakter gehad, men kan vergelijken: wriemelen. wen 1 znw. v., 'uitwas, onderhuids gezwel door verstopping van talgklier', eerst sedert Kiliaen; daarnaast mnl. wan, mnd. wene, oe. wenn m. v. 'gezwel' (ne. wen), nde. dial, van, vœne. Herkomst is onzeker. — 1. Men verbindt wel met ohd. wanast, wenist (nhd. wanst) 'maag van herkauwers; vetaf zettingen in de buik', abl. nijsl. vinstur, nnoorw. dial, vinster, nzw. dial, vinster 'lebmaag', vgl. verder lat. vê(n)sïca 'blaas', oi. vasti- 'urineblaas' ; hiermee heeft men zelfs ook wam verbonden (Falk MM 1929, 11 vlgg.). — 2. Weinig overtuigend is de verbinding met de idg. wt. *guhen 'zwellen', vgl. oi. ghand' dicht, sik', gr. euthenes 'in overdaad', lit. ganà 'genoeg', zo F. A. Wood, Post-cons, w 106-7 waarmee hij nog verbinden wil ohd. gunt m. 'etter (gezwel)', oe. gund m. 'etter', got. gund o. 'kankergezwel'. — 3. Huisman KZ 71, 1953, i°5 verbindt nijsl. vinstur enz. zowel als on. vinstri 'links' met een idg. wt. *uen 'kromming naar beneden', zelfs ook on. vin 'weide' ; een zeer vage verbinding, vooral door de weinig overtuigende abstrakte bet. van de idg. wt. — 2 voegw., zie: wanneer. wenden ww., mnl. wenden, os. wendian, ohd. wenten, wenden (nhd. wenden), ofri. wenda, oe. wendan, on. venda, got. wandjan; causatief bij winden. wenen ww., mnl. wenen, weinen, mnd. wenen, weinen, ohd. weinön (nhd. weinen), ofri. wënia (wainia, weinia waarsch. ontleend), oe. wânian, on. veina 'wenen, weeklagen'. — Afl. van wee 1. wenkbrauw znw. v. is een jongere vervorming onder invloed van wenken uit mnl. wint-bra(e)uwe (waarnaast ook reeds winc-, wencbraeuwe), os. wintbrawia, ohd. wintbrawa. Een sterk verkorte vorm is nnl. wimper. — Men verbindt het iste deel wind- met miers find 'hoofdhaar', gr. ionthos m. 'haarwortel, jonge baard', opr. wanso v. 'de eerste baard' (IEW 1148; reeds voorgesteld door Lidén I F 19, 1906,
wentelen
345). — Het 2de lid is mnl. bra(e)uwe v. 'wenkbrauw, ooglid', os. ohd. bräwa (nhd. braue), oe. brüèw, on. brä, die Noreen SVS Uppsala 5 Nr. 3, 1897, 7 verbonden heeft met oe. brü (ne. brow), on. brün v., die men verder kan verbinden met gr. óphrus, oi. bhrü-, miers brüad (2. nv. dual.), osl. brüvï, lit. bruvis m. 'brauw', opr. wubri v. 'wimper', toch. A pärwän- 'brauw' (IEW 172). — Maar deze verklaring strandt op de vormen os. ohd. bräha, oe. brëg, die er op wijzen, dat men moet uitgaan van een grondvorm *brëhwö, *brëg{w)ö, die IEW 142 verbindt met on. augnabragö 'knippen met de ogen, ogenblik', verwant met mhd. brehen 'plotseling oplichten', on. brjä 'opflikkeren' (zie verder ook: breien). wenken ww., mnl. wenken 'wankelen', os. wenkian 'ontrouw worden', ohd. wenchen 'wankelen, wijken, ontbreken, ontrouw worden' < germ. *wankjan naast *wankön en *winkan, waarvoor zie verder: wankelen. wennen ww., mnl. (ghe)wennen, (ghe)wënen 'gewennen', os. wennian 'tot zich trekken', gi wennian 'tot zich trekken, wennen', ohd. (gi) wennen (nhd. gewöhnen) 'gewennen', oe. (ge)wenian 'wennen, tot zich trekken', on. venja 'wennen', een afl. van germ. *wana, vgl. on. vanr 'gewend', waarnaast abl. gewoon. — Zie verder: wonen. wens znw. m., mnl. wensc; daarnaast abl. oostmnl. wonsc, wunsc, mnd. wünsch, ohd. wunsc (nhd. wünsch) va.., oe. wusc-, on. osk v. — oi. vänchä 'wens', vänchati 'wenst', mit inchoatieve sk- bij oi. vânati, vanoti 'wenst, heeft lief, begeert', lat. venus v. 'liefde, liefdegenot', oiers fine ( < *venja) 'verwantschap, stam, familie'. — Zie verder: waan, winnen, wonen. Daar de germ, grondvorm *wunska- is, vormt de nnl. vorm met e daarop een uitzondering en zal daarom wel moeilijk als oude ablaut te verklaren zijn; eerder misschien ontronding van de umlautsklinker ü (vgl. oe. wysc naast2 wüsc) ; zie : Franck, Mnl. Gramm §35wensen ww., mnl. wenscen is denominatief van wens. Daarnaast abl. mnl. wonscen, wunscen, mnd. wünschen, ohd. wunscen (nhd. wünschen), oe. wysc(e)an (ne. wish) on. yskja (analogisch asskja). wentelen ww., mnl. wentelen 'wentelen, rollen', mnd. wentelen, te verklaren als dissimilatie uit een oudere vorm *wel-
wentelteefje telen, een iteratief evenals mnl. mnd. weiteren, waarvoor zie wals. De vorm wentelen kan bovendien beïnvloed zijn door associatie met wenden. wentelteefje znw. o. 'snee brood in melk gebakken', wordt wel verklaard als wentel 't even(tjes) (Kloeke Ts 43, 1924, 165), wat weinig waarschijnlijk is. Uit namen als Kiliaen ghewendt brood 'panis ovis maceratus, panis dulciarius', zuidnl. gewonden brood (ook gewonnen brood, waarvoor vgl. Goemans Alb. Vercoullie 147) blijkt eerder, dat het 2 de lid -teefje een naam voor een sneetje brood zal zijn. VanHaeringen Suppl. 192 vermoedt, dat het woord teef de huidige vorm kan hebben bepaald. wenteltrap znw. m. is onder de invloed van wentelen vervormd uit een ouder bij Kiliaen genoemd wendeltrap, evenals wendtelgraet naast wendelgraet, vgl. ook nhd. Wendeltreppe. Het iste lid, dat ook voorkomt in mnl. wendet-, windelsteen, mhd. Wendelstein, oe. windelstan 'wenteltrap', Kiliaen wendelsteen, mnd. Wendelstein ook 'schelp, slakkenhuis', behoort tot de groep van wenden en winden. — In de bet. 'gedraaid slakkenhorentje' > ne. wentle-trap 'scalaria preciosa' (sedert 1758, vgl. Bense 580). wepeldoren znw. m. 'sponsachtige uitwas van de wilde roos', zal wel als eerste lid het woord wepel 'leeg, ijdel' bevatten, mnl. wëpel naast het ww. wêpelen 'kwispelen; rondlopen, geen dienst hebben', die bij wippen behoren. Misschien van een ouder woord mnl. wepdoorn 'egelantier, wilde roos', Kiliaen wepe, weype (Sicamb.), mnd. wëpe, wepdorn, wêpendorn, ouder-nhd. wipken, waarvan de herkomst onbekend is. werda tussenw., in de 17de eeuw overgenomen < nhd. wer da wereld znw. v., mnl. wêrelt, werlt v. m. 'wereld, tijdperk, genot', onfrank, werolt v. 'saeculum', os. werold v. m., ohd. weralt, werolt, worolt v. 'levenstijd, leven, tijdperk, mensengeslacht, mensheid, aarde, wereld', oe. weorold v. m. 'wereld, mensheid; leven' (ne. world), ofri. warld, wrald, on. verçld v. 'wereld, leven; tijd; stuk van een weg' (laat optredend en dus wel ontleend aan het eng. ?). — Samenstelling van germ. *wera- 'man' (waarvoor zie: weerwolf)-^ germ. *alöi 'leeftijd', vgl. oe. ield, on. cid, got. aids v. 'mensenleeftijd, periode, tijd, eeuwigheid', waarnaast het mv. os. eldi, oe. ielde, on. aldir 'mensen'. Dit is een afl. van de idg. wt. *al 'groeien', waarvoor zie: oud.
829
werf
De bet. 'mensheid, mensen' ka^n als afl. van de wt. al- zich ontwikkeld hebben naast die van 'leeftijd, periode' (van Haeringen Suppl. 193), maar het laatsce begrip schijnt toch wel als het oudste op te treden. weren ww., mnl. weren 'afweren, verhinderen, verdedigen, wegnemen', os. werian, ohd. werian, wer an (nhd. wehren), ofri. wera, oe. werian, on. ver ja, got. war jan. — Idg. wt. *uer 'sluiten, bedekken; beschermen, afweren', vgl. oi. värayati 'bedekken, afweren', vrnöti 'verhullen, omsluiten', gr. érusthai 'bewaren, redden', oiers ferenn 'gordel', lat. aperiö ( < *apveriö) 'openen', operiö 'sluiten', lit. àt-veriu 'openen', osl. vira,, vrëti 'sluiten' (IEW 1160-2). — Zie verder: weer 3 en 4, bewaren en waarnemen. Wij moeten uitgaan van een concrete bet. 'omheining', die J. Trier, Studium Generale 2, 1949, 141 nog aanwijst in de gr. woorden rhüomai 'afweren' naast rhüma 'wal, bolwerk'. Verder wijst ook rhuthmós 'maat' in deze richting: ontstaan < 'dans' < 'kring, was.rin gedanst wordt' < 'omheining'. werf 1 znw. v., mnl. werf, waerf, way f, worf ook met ft 'onbebouwde ruimte om een huis, erf ; verhoogde grond langs een water; oever, kust; dam, dijk; afgesloten ruimte, kampplaats; gerechtsplaats', os. hwerf 'hoop, verzameling', mnd. werf, warf 'opgeworpen heuvel tegen watervloeden; verhoogd erf; bijeenkomst van mensen, vooral voor rechtsspraak; ambacht, bezigheid, opdracht, boodschap', ohd. hwarb 'vertigo', mhd. warbe 'kring, verzameling', warp, warf 'draaiing; kringvormige ding- of kampplaats; wal', werbe, werve 'draaikolk; dam, damweg langs een water', ofri. warf 'opgeworpen hoogte; erf, heuvel voor veiligheid van de woning ; gerechtsplaats, dingvergadering', oostfri. warf 'hoogte tot bescherming tegen watervloeden; het daarop gebouwde huis, kleine boerderij; erf; verhoogde plaats langs een water', oe. hwearf 'menigte, troep; wending, plaats, ruil; werf, dijk, oever' (ne. wharf 'scheepswerf; dam, oever; menigte, vergadering'), on. hvarf 'plotseling verdwijnen ; toevluchtsoord ; uitsteken de landtong die het uitzicht belemmert; achteraf gelegen plaats', nnoorw. kvarv 'kring', nzw. varv 'omgang, afwisselende beurt'; scheepswerf', nde. hv?rv 'omkeer, wisseling'. — In zijn verschillende betekenissen behoort dit woord
werf
830
werk
bij het ww. werven, waarvan de oorspr. mij de door mij gegeven verklaring door deze tweede in genen bet. die van 'draaien' is. dele weerlegd te zijn. — Het naast Men zal moeten uitgaan van een germ. *hwerba optredende oe. verbaalabstract met de bet. 'draai*wearf 'schare', is niet voldoende ing, kring'. De bet. 'gerechtsverom voor het woord werf in de bet. gadering' maakt het aannemelijk 'menigte, schaar' van een ander dat als tussentrap bestaan heeft woord uit te gaan en dit te ver'bijeenkomst van mensen die met binden met de idg. wt. *uer een ronddraaiende beweging ver'binden, aaneenrijgen, ophangen', bonden was' (bijv. de circumamwaartoe behoren oi. vrndam bulatio om een heilige plaats) vgl. 'schaar, menigte', oiers foirenn on. hvirfingr 'gilde', eig. 'gemeenv. 'groep, schaar', lit. vorà v. schappelijke maaltijd, waarin op 'lange rij van wagens', oe. weorn, rituele wijze de beker werd rondwearn 'schaar, menigte, troep' gereikt'. Uit de bet. van 'rechts(Holthausen I F 48, 1930, 264 en of dinggemeenschap' ontstond die IEW 1151). van 'plaats waar men bijeenkwam' en daar dit oudtijds op een ver- — 2 znw. m. 'wilg (salix asprea)'. vooral oostnl., mnl. werf, vgl. russ. verba hoogde plaats geschiedde, die van 'wilgetak', lit. vifbas m. 'twijg, roede', 'heuvel', waaruit zich dan verder gr. rhdmnos ( < *urbnos) 'soort van opgeworpen plaats van andere dorenstruik', lat. verbera 'slagen met aard kon ontwikkelen, zoals 'terp' een roede', verbena ( < *uerbes-na) en 'verhoogde woonplaats'. Daar 'bladen en twijgjes van laurier of de dingplaats met een wal omgeven myrthe' ; alle duidende op 'buigzame placht te zijn, is de bet. 'wal' twijg' van de idg. wt. *uerb, *uerbh begrijpelijk; daarvandaan ook die 'draaien, buigen' (IEW 1153). — Zie van 'dam, dijk' (mogelijk ook ook: werpen. beïnvloed door de functie van terpheuvel als waterkering). De Met nl. kolonisten in de 12de eeuw scheepswerf is eindelijk 'een vernaar een gebied van de Elbe tot hoogde plaats langs een water' (J. ! aan het Havelland gebracht, waar 2 2 de Vries Ts 53, 1934, 57~ 68). — werf, werft gebruikt wordt, vgl. Deze verklaring is als te 'geconTeuchert Sprachreste 216). strueerd' verworpen door J. H. werk 1 znw. o. 'arbeid', mnl. were, ware, van Lessen Ts 56, 1937, 73~78, die weere, onfrank. os. werk, ohd. were ook van het begrip 'draaiing' (nhd. werk), ofri. werk, oe. weorc (ne. uitgaat, maar aan het begin zet work), on. verk is te vergelijken met 'draaikolk' en verder daaruit laat gr. érgon, arm. gore 'werk'. Verder av. voortkomen 2. ronde holte, 3. ' vzrdzyeiti 'werkt', gr. érdö, rhézo 'marond hol of bol lichaam, 4. heuvel, ken', oiers fairged 'maakt', obret. 5a. hoop, 5b. Verhoogd erf, 6a. gwerg 'werkzaam', toch. B warh 'krachmenigte, 6b. verhoogde oever, tig zijn' idg. wt. *uerg (IEW 1168-9). 7b. dam, kade, 7c. verhoogde ver— Zie verder: werk 2 en werken. gaderplaats, 8. dingvergadering. — 2 znw. o. 'verwarde draden van vlas', Daarmee komt het reeds in de mnl. were o., mnd. werk o., ohd. were, oude teksten bekende begrip werih (nhd. werg), daarnaast äwirihhi, van 'gerechtsvergadering, rechtsäwurihhi 'werk'. Dit woord verklaart plaats' aan het eind der ontwikkemen wel als een andere bet. van lingsrij te staan. Tegen deze verwerk 1, toegepast op de weverij (zo klaring is op te merken: de bet. nog I E W 1169). Maar Marstrander I F 'draaikolk' is een te smalle basis 22, 1907-8, 332-333 wil het verbinden voor deze constructie; zij is een met de idg. wt. *uerg 'afsluiten; vlechtder vele mogelijkheden van een ; werk', waartoe behoren oi. vrajd- m. 'draaiing'. Het tussenlid 'rond hol i 'vlechtwerk, omheining', gr. hom. érgö, of bol lichaam' is onbevredigend, att. eirgö 'insluiten, afweren', oiers fraig want het is gevaarlijk, zoals te 'wand' (IEW 1168). vaak gedaan wordt, zonder meer Het is zeer de vraag, of men voor van het begrip 'hol' op 'bol' over het idg. twee wortels *uerg mag te stappen. Verder zal de bet. 6a. i aannemen i(zo I E W 1168); eerder 'menigte' zich veel eerder laten kan men met J. Trier, Lehm 1951, afleiden uit die van 'dingver93-104 voor beide uitgaan van de gadering' dan uit die van 'verbet. 'vlechten', die nog aan den hoogd erf'. — Vooralsnog schijnt dag treedt in on. virki 'wal,
werkelijk
831
burcht', eig. 'omheining van vlechtwerk' (vgl. ozw. värke 'visweer' en vooral niers fraig 'wand uit vlechtwerk'). De grondbetekenis, 'vlechten' kan voeren eensdeels tot 'weven' andersdeels ook tot 'kleven (van leem tegen de huiswand), brood bereiden, pottenbakken'. Dan is een algemeen begrip 'werken' daaruit gemakkelijk af te leiden. werkelijk bnw., mnl. werkelijc 'tastbaar; (geestelijk) de deugd beoefenend; aan het werk gewijd; kunstvaardig' (een woord der mystieke literatuur), os. werkelik 'operosus', mhd. würk(e)lich (sedert de 13de eeuw in de taal der mystieken). — Afl. van werk 1. werken ww., mnl. werken, onfrank. wirken, os. wirkian, ohd. nhd. wirken, of ri. wirtsa, wirtze, oe. wir can; daarnaast met Schwundstufe os. workian, ohd. wurken, ofri. werka, oe. wyrc(e)an (ne. work), on. -yrkja, got. waurkjan. Het praet. luidt mnl. wrochte, een algemeen germ, vorm, waarnaast ook mnl. wrachte, die ook in nnd. ohd. en oe. (mere, warhte) voorkomt. — Zie verder: werk. werktuig znw. o. bij Kiliaen alleen mv. bet. 'instrumenta, arma, Organa, armamenta, supellex', nhd. Werkzeug o. dus eig. collectief formatie van werk 1 -\-tuig. werpen ww., mnl. werpen, onfrank. os. werpan, ohd. werf an (nhd. werfen), ofri. werpa, oe. weorpan, on. verpa, got. wairpan. — Idg. wt. *uerb, *uerbh 'draaien, buigen' (IEW 1153), waarvoor zie: werf 2. De oude bet. schijnt nog door in on. 'een weefsel opspannen' en vgl. aldri orpinn 'door ouderdom gekromd', ne. warp 'krimpen, krom trekken'. Wat de bet. van werpen aangaat, zal men van een concrete situatie moeten uitgaan. Uitgaande van het begripsveld van 'vlechten', komt men tot het maken van de huiswand; deze moet echter met leem besmeerd worden en daartoe wordt de leempap met kracht tegen het vlechtwerk geworpen om daarna glad er tegen aan te worden gestreken (vgl. ook smijten). Uit deze handelwijze heeft dus werpen als nieuwe bet. die van 'gooien' gekregen. werrie znw., zie: wherry. wervel znw. m., mnl. wervel m. 'grendel, scharnier; draaikruk om iets in beweging te brengen; draaikolk, wervelwind; kruin, schedel', mnd. wervel
wesp
'draaiing in het water, wervelwind' ook 'allerlei voorwerpen, die kunne|n draaien', ofri. hwar(d)lar m. mv. 'kruin', ohd. werbil 'sistrum, plectrum', wirvïl m. 'turbo' (nhd. wirbel), on. hvirfill 'kring, ring, kruin' ( > ne. whirl). — Afl. van werven in de oorspronkelijke bet. van 'draaien'. wervelwind znw. m., eerst sedert Kiliaen, maar vgl. reeds on. hvirfilvindr ; samengesteld met de stam van wervelen, iteratief van werven. werven ww., mnl. werven (verl. tijd. warf), warven, waerven 'draaien; zijn best doen voor iets; ontstaan, toenemen' en trans, 'verwerven; bewerken; doen, handelen; veroorzaken; aanwerven; winnen, verdienen', os. hwerban 'zich wenden, gaan', ohd. (h)weyban, (h)werfan 'zich wenden, draaien, terugkeren, gaan, streven, bezig zijn' (nhd. werben), ofri. hwerva 'zich draaien, zich wenden, toevallen, handel drijven', oe. hweorfan 'zich wenden, gaan, reizen, veranderen', on. hverfa 'zich draaien, wenden, verdwijnen', got. hwairban 'zich gedragen'. — hierbij een causatief: os. hwerbian, ohd. {h) werben, oe. hwierfan, on. hverfa 'draaien, wenden' en een zwak ww. os. hwarbon, ohd. (h)warbón, oe. hwearfian, on. hvarfa, got. hwarbön 'rondgaan, gaan' en met Schwundstufe on. hor f a 'keren, gekeerd zijn'. — gr. karpós 'handwortel', karpdlimos 'snel, behendig' (IEW 631), ook toch. AB karp- 'zich ergens heenwenden'. — Zie ook: werf en wervel. werwaarts bijw., mnl. waerwert, waerwaert, werwaert, werwaerts en andere vormen, Kiliaen waerwaert, een formatie als derwaarts. weshalve bijw. eerst nnl., waarsch. gevormd naar het voorbeeld van nhd. weshalb. Anders in analogie naar oudernl. deshalve naast derhalve. wesp znw. v., dial, ook weps{d), wips(a), mnl. wespe v., os. waspa, mnd. wespe, wispe, ohd. waf sa, wefsa (nhd. wespe), oe. weeps, wcefs, wcesp m. (ne. wasp) 'wesp (ook horzel, hommel)'. Bij een zo hinderlijk insect is het begrijpelijk, dat het woord op allerlei wijzen kan veranderd worden (zoals thürings wispel, wepschen, wewetschen, wiwese of beiers webes, wewess, wèpsn, wechsl, wefzgen). De overwinning van de vorm met -sp- in de germ, talen is waarschijnlijk aan de invloed van lat. vespa toe te schrijven. — av. vaw-zaka 'schorpioen', maar iraans *vaw£a'wesp', lat. vespa ( < *vopsa), mkymr. gw{y)chi ( > oiers foich), lit. vapsvà,
west
832
opr. wobse, osl. osa ( < *uopsä); idg. grondvorm *uobhsä een afl. van de wt. *uebh 'weven'; het insect werd dus genoemd naar zijn als een weefsel eruitziend nest. — Zie: weven. W. de Vries Ts 44, 1925, 192 wijst er op, dat de dialectische vormen kunnen berusten op contaminatie met andere zinverwant gevoelde woorden, zoals beiers. webes onder invloed van weben of lothr. thür. wispel onder die van wispeln 'doelloos rondlopen'. west bijw., mnl. west 'westelijk, naar of in het westen', mnd. west bijw. bnw. znw., ohd. nhd. west, ofri. west znw. o., oe. ne. west bijw. — Men verbindt de germ, stam *ues met oi. avds 'omlaag' en verder met idg. *au-, *aue-, *ue zoals in oi. ava-, gr. au-, lat. au-, lit. au-, osl. u- 'vanaf, omlaag,' (IEW 73). Men vergelijkt dan verder lat. vesper, gr. hésperos 'avond' (IEW 1173). Het Westen is dan de plaats, waar de zon omlaag gaat, — Zie ook: westen en wester-. Fra. ouest (sedert de 12de eeuw) wordt wel afgeleid uit oe. west; het zou evengoed uit mnl. west kunnen zijn overgenomen. westen znw. o., mnl. westen, mnd. westen, ohd. westan (nhd. westen) is afgeleid uit vormen als ohd. f on westana en dgl., waarin os. westan(a), ohd. westana, oe. westan, on. vestan 'van het westen'. wester- iste lid van samenst., mnl. wester-, vgl. ohd. westar-, maar os. westar, ofri. wester bijw., on. vestr bijw. znw. — Zie: west. wet znw. v., mnl. wet, wit, weet v. o., onfrank, witat, witut, mnd. wit o.v., wette, wet v., ohd. wizzôd m. o., got. witöp o. — Vgl. os. oe. witod 'bepaald, zeker', deelw. van os. witon 'bepalen, vaststellen'. Daarnaast ook ohd. giwizzën 'acht geven op', oe. bewitian 'beschouwen, bepalen', on. vita 'beschouwen, waarnemen', got. witan 'beschouwen'. — Alle behorende tot de groep van weten. weten ww., mnl. wéten, onfrank, witon, os. witan, ohd. wizzan, ofri. wita, oe. witan, on. vita, got. witan. De iste p. enk. luidt mnl. weet, onfrank, weit, os. wét, ohd. wei? (nhd. weiss), ofri. wët, oe. wät, on. veit, got. wait; dit is een idg. perfectum beantwoordend aan oi. veda, gr. oïda, osl. vëdë 'ik weet', behorend tot de idg. wt. *ueid 'zien', vgl. oi. vëdate, vidâti 'weten', gr. eidomai 'verschijnen, schijnen', eïdon 'ik zag', oiers find 'wit', lat. video 'zien',
wevel
oiers ad-fiadat 'zij vertellen' mkymr. 1. p. gwnn 'ik weet', lit. vêizdmi, veizdéti 'zien, kijken', osl. vildq, vidisi, vidëti 'zien' (IEW 1195-7). — Zie ook: wet, wijs, wij ten, wis en verwittigen. wetens bijw. in reeds mnl. uitdrukking willens en wetens, waarsch. met bijw. s afgeleid van wetend, deelw. van weten. Men kan ook denken aan mnl. wetens mijns, dus het gesubstantiveerde infinitief van het ww. wetering znw. v. mnl. wëteringe, wëterinc, oostel. vorm naast wäteringe 'afwatering, sloot, wetering', vgl. nnd. wëteringe 'afwateringssloot' (reeds 1181), een afl. van mnl. mnd. wëteren '(doen) afwateren', een afl. van water. Met nl. kolonisten kwam het woord watering, wetering naar de Altmark, waar wij wäteringe vinden (vgl. Teuchert Sprachreste 185). Mnl. watering betekent ook 'plaats waar men vee drenkt' en in deze bet. is het woord in de Mark algemeen bekend (vgl. Teuchert 372). wethouder znw. m., mnl. wethouder 'o verheidspersoon; rechter, schepen' bet. eig. 'handhaver van de wet'. wetten ww., mnl. wetten, mnd. wetten, ohd. hwezzen, wezzen (nhd. wetzen) 'scherpen', nwfri. hotsje ( < hwetsje), oe. hwettan (ne. whet) on. hvetja 'scherpen, aansporen', got. hwatjan 'aansporen'. Een afl. van germ. bnw. *hwata- 'scherp', vgl. os. hwat-, ohd. hwaz, waz 'scherp, heftig', oe. hwcet, on. hvatr 'snel, moedig', vgl. het daarvan afgeleide znw. mnl. wate o. v. ? (nnl. dial, kempems waat v.) 'snede van een wapen'. Een afleiding met een dentaal suffix is os. hwass, ohd. (h)was, oe. hwœs(s), on. hvass 'scherp', got. bijw. hwassaba. — lat. triquetrus 'driehoekig', eig. 'met drie punten' uit idg. *kued, kuod 'boren, scherpen ; aanzetten' "(IE W" 636). Hiertoe behoort ook verwaten. Uit de bet. 'scherp aanvallen' of 'verdrijven' kon zich die van 'dreigen' zowel als van 'vervloeken' ontwikkelen. wevel 1 znw. m. 'klander, zwarte korenmot', mnl. wëvel, wivel 'naam van verschillende insecten o.a. mestkever; horzel', os. mnd. wivel, ohd. wibil, wipil, oe. wifel 'kever, korenworm, gloeiwurmpje' en verder on. toröyfill 'mestkever' ( = iorö ''mest- + vijHU). — lit. väbalas, vabuolas, lett. vabuolis 'kever', vambale, vambuole 'mestkever', dat men met de groep van weven verbindt (E. Schwentner PBB 51, 1927, 18; IEW 1115).
wevel — 2 znw. m. 'ketting van een weefsel', os. webal, ohd. weval, oe. wefl 'inslag'. — Afl. van weven. Ook weveling (scheepsterm) 'touw tussen de hoofdtouwen' (sedert 1681) is afgeleid van wevelen 'de inslag maken'; uit het nnl. ook. nde. vevling. weven ww., mnl. weven, os. weban, ohd. weban (nhd. weben), oe. wefan (ne. weave), on. vefa 'weven, vlechten'. — oi. ürna-väbhi 'spin' (eig. 'wolwever'), ubhnäti 'samensnoeren', gr. huphâo, huphaino 'weven', bij de idg. wt. *uebh (IEW 1114). — Zie: wafel, web, wevel, wesp, en voor verdere verbindingen: gewaad. Een 2de bet. van deze wt. is 'bewegen, wemelen', vgl. mhd. weben 'bewegen, zwaaien', oe. wafian 'zich bewegen', on. vafla 'wankelen', vafra 'onvast heen en weer bewegen', vâfa 'zweven, slingeren'. — H. F. Rosenfeld, Wort- und Sachstudien 1958, 81 wil voor 'weven' ook teruggaan op 'zich heen en weer bewegen' en dan denkt hij aan de staande weefstoel, waarlangs de wever heen en weer ging. wezel znw. v., mnl. wêsel m. v. ? o. mnd. wësel(e), ohd. wisula v. (nhd. wieset ra., o.), oe. weosule, wesle v. (ne. weasel), on. hreysivisla v. 'wezel'. Het woord zal wel deminutief van ohd. wissa 'iltis' zijn (Suolahti, Fschr. Sievers 1925, 112). Waarschijnlijk genoemd naar de scherpe reuk (evenals mnl. wësent, ohd. wisant, wisunt, oe. wesand, weosend, on. visundr 'bison' ?) vgl. lat. visio, vissium 'stank', en nog niers fiai ( < *uiselo) 'fretje'. Men verbindt deze woorden verder met de idg. wt. *ueis 'stromen, vloeien', vooral 'stank van rottende planten' en dgl., waartoe ook behoren oostmnl. wêse 'weiland' (in plaatsnamen als Weesp, Wezembeek), ohd. wisa (nhd. wiese) en abl. oe. was 'vochtigheid', was e v. 'drek, slijk' (ne. woosy 'vochtig'), on. veisa 'slijk', vgl. heth. uesi'weide', verder oi. visarn 'vochtigheid', vesdm 'gif', gr. iós 'gif', lat. virus 'vocht slijm', miers fi 'gif', kymr. gwy 'vocht', toch. A wiskänc 'slik', was B w(a)se 'gif' (IEW 1134). wezen znw. o. eigen substantivering van de infinitief van het ww. wezen, mnl. we sen, onfrank. os. ohd. wesan (vgl. nhd. war, gewesen), ofri. wesa, oe. wesan (ne. was, were), on. vesa, vera,
wichelen got. wisan 'zijn, zich ophouden'. — o i vasati 'wonen, verblijven', gr. hestia\, lat. Vesta 'godin van het haardvuur', verna ( < *vesinä) 'in huisgeboreh slaaf', oiers ƒ055, feiss 'blijven, rusten' (IEW 1170-1). wezenlijk bnw., mnl. wësenlijc, wêselijcl ohd. wesantlihho, mhd. wesentlich, deels van het ww. wesen met de bet. 'wa: gebeuren moet of kan', deels van he:: znw. (vooral in mystieke teksten) 'wat tot het wezen behoort'. wherry znw. m., in de 19de eeuw < ne. wherry, waarschijnlijk naar zijn lichtheid zo genoemd, vgl. schots-eng. whirry 'zich haasten', ne. dial, whirry 'duizelig', afl. van whir 'met lawaai ronddraaien, gonzen', vgl. nde. hvirre, nzw. dial, hvirra 'rondwervelen', en dit weer naast on. hverfa; zie verder: werven. whisky znw. m., nnl. < ne. whisky een woord van keltische herkomst evenals usquebaugh 'brandewijn' uit schots uisge beatha 'levenswater'. whist znw. o. 'kaartspel', nnl. < ne. whist, dat ontstaan is uit whisk 'snelle beweging; slag', eig. 'strowis, bezem', dat zelf overgenomen is < on. visa 'strowis'. wichelen ww., mnl. wichelen, wïghelen, mnd. wichelen, oe. wïglian 'wichelen, waarzeggen, toveren' (vgl. ofri. znw. wïlinga < wigelinga) ; daarvan afgeleid met het leen-suffix- -ärja- w i c h e l a a i , mnl. wichelâre, wijchelâre, wîghelâre, mnd. wicheler, oe. wigiere 'wichelaai, tovenaar, waarzegger'. — Een iteratief van een ww., waarvan met emfatische -kk- afgeleid zijn mnl. mnd. wieken 'toveren, wichelen', fri. wikje, wikke '(dreigend) voorspellen, waarschuwen', vgl. oe. wicca va. 'tovenaar' wicce v. 'tovenares' (ne. witch). De herkomst van dit woord, dat tot de sacrale taal behoorde is onzeker. 1. verbonden met de groep van wijden van idg. wt. *ueik 'afscheiden, schiften' (IEW 1128). Men kan denken aan het opnemen van de lotstaafjes bij het oudgerm. orakel. — 2. Verbinding met de groep van bewegen en dan in de oorspronkelijke bet. 'wonderlijke, geheimzinnige bewegingen maken'; wij weten echter volstrekt niet hoe oudtijds het wichelen geschiedde ; bovendiep. zijn daardoor de woorden mét lange klinker niet verklaard (invloed van de bij weigeren besproken woorden als mnl. wig hen 'vechten', zoals Duflou, Albuiji
wicht
834
Vercoullie 119-123 voorstelt, is hoogst onwaarschijnlijk. — Er is geen enkele reden, om de vormen met -kk- te verklaren door invloed van wikken; zij kunnen affectieve versterking zijn. Gaat men uit van het wichelen met runenstaafjes, dan kan men vermoeden, dat het manipuleren met deze voor de benaming de hoofdzaak was; men kan denken aan mnd. wickele 'wilg', me. wiker 'wilgetak' en dan verbinden met idg. *ueik, *ueig 'buigen', waarvoor zie: weegluis. wicht 1 znw. o. 'wezen, kind', mnl. wicht, weckt o., os. wikt v. 'ding, iets' (mv. 'geesten'), ohd. wiht m. o. 'ding, wezen, persoon' (nhd. wicht m.), oe. wiht v. o. 'wezen, demon, ding' (ne. wight), on. vêttr, vœttr 'wezen, geest, ding, zaak', got. waihts v. 'ding'. — osl. vësti 'ding' (IEW 1136), indien niet uit het gurm. ontleend (Hirt PBB 23, 1898, 337)De etymologie is onzeker. — 1. bij de idg. wt. *ueku 'spreken', vgl. oi. vakti 'rede' en väk, lat. vox 'stem' (Prusik KZ 35, 1899, 597) ; bet. ontw. 'het spreken' > 'aangelegenheid' > 'zaak, ding' (Kronasser, Handb. der Semasiologie 1952, 125). — 2. Bij lit. veikùs 'snel, flink', vykis 'leven', vaïkas 'knaap, zoon' van idg. wt. *ueik 'energieke beweging' (zie: weigeren), zo Wood MLN 23, 1908, 148 ; zeer onwaarschijnlijk. — 3. uit idg. *uektis 'geest, demon', vgl. osl. veselü 'monter', oi. vasmi 'ik wil, gebied' (Loewenthal ANF 35, 1919» 229); maar het is volkomen onzeker, dat men van de bet. 'geest, demon' zou mogen uitgaan. — 2 znw. o. 'gewicht', mnl. wicht o. (verandering van geslacht mogelijk onder invloed van gewicht) naast wicht, wecht, wichte, wiechte 'het wegen ; zwaarte; gewicht, weegschaal'. — Afl. van wegen. wicket znw. o. 'doel van cricketspel', eerst nnl. < ne. wicket eig. 'deurtje' < noordfra. wiket ( = fra. guichet 'luikje'), een afl. van mnl. 'uitwijkplaats'. wie vnw., mnl. wie, onfrank, we, wie, os. hwê, hwie, ohd. wie 'wie?' < idg. *kuêi, vgl. lat. qui 'die (rel.), wat voor' ( < *kuoi), oiers cia ( < *kuêi) 'wie ?'. Men denkt ook aan een germ, nieuwe formatie (naar het voorbeeld van got. pë) uit een ouder *hwa, vgl. ofri. oe. hwa (ne. who), nde. hva, got. hwas 'wie?' = oi. ka-h, lit. kàs, os. kü-to
wiel
'wie?', vgl. gr. po-then 'vanwaar?'. Van de stam *kuei nog lat. quis, gr. tis, oi. kih, 'wie', oiers cid 'wat', osl. ci-to 'wat', hitt. kuis 'wie' (IEW 646647). — Zie nog: hoe, waar 2, wanneer, wat en welk. Een kaart der dialectische vormen geeft K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland Nr. 19. wiebelen ww., eerst nnl., typisch klankwoord naast wibbelen met -bb- en wippen met -pp-. wieden ww., mnl. wieden, os. wiodon, fri. wjudde, wjude, wjoede, oe. weodian (ne. weed) is een afl. van het znw. mnl. wiet, os. wiod, oe. weod (ne. weed) o. 'onkruid' vgl. ohd. wieta 'filicem'. —• Het woord is even duister als het nhd. jäten 'wieden'. w i e g znw. v., mnl. wieghe v., mnd. wëge, mhd. nhd. wiege. — Opvallend is dat wij ook andere klinkers aantreffen zoals ohd. wiga, owfri. widze en os. ohd. waga, on. vagga. Men zal deze vokaal-varianten wel moeten beoordelen als die van wiegelen en waggelen of van giechelen en gaggelen, dus van affectieve klankvarianten. De wieg is dus genoemd naar de beweging, die men ermee uitvoerde; oudtijds was zij aan touwen aan de dakspanten bevestigd en zweefde dus vrij in de lucht. wiegelen ww., vgl. mnd. wigelen naast wiggelen en waggelen met de kenmerkende klinkerverandering die affectief gekleurde woorden meermaals vertonen (J. de Vries PBB 80, 1958, 1-32). — Zie ook: wieg. wiek znw. v., mnl. wieke v. 'vlerk' (Kiliaen: Holl. Sicamb.) fri. wjuk{ke), wjük, wjok 'vlerk; molenwiek'. De eig. bet. is echter 'katoen voor een lampepit, lont, verband', zoals mnd. weke, weike m. v., ohd. wiohha v. (wioh ra.), mhd. wieche m. v. (nhd. wieche m, wieke v.), oe. weoce v. 'lampkatoen' < germ. *weukö. Daarnaast staan echter mnl. mnd. weke, os. wokko, mhd. wecke, oe. wecca 'lampepit', die teruggaan op *wekkö. — Mogelijk mag men klinkervarianten aannemen (vgl. J. de Vries PBB 80, 1958, 27) ; een afl. van *weukö uit een geredupliceerde vorm *we-wkö is al te gewaagd. Men kan de vorm *wekkö terugvoeren op de idg. wt. *ueg 'weven, knopen', vgl. wikkelen en dan is dus uit te gaan van ineengewikkeld katoen voor een lampepit of voor andere doeleinden. wiel znw. o., mnl. wiel, o., mnd. wël, ofri. hwel-, oe. hweohhol, hwëol, hweowol, hweogol (ne. wheel), on. hjöl, hvël (voor
wielewaal
835
de verhouding van deze vormen vgl. AEW 232) < germ, grondvorm *huehula en met gramm. wiss. *huegula (vgl. oe. hweogol) < idg. *kuekulozoals gr. küklos 'ring, wiel', oi. cakvam 'wiel', lit. kaklas 'hals', toch. A kukäl, B kokale 'wagen'. Geredupliceerde vorm van de wt. *kuel 'draaien', vgl. oi. cârati 'beweegt zich, zwerft', gr. pélo, pélomai 'in beweging zijn', polos 'as; omgeploegd land', lit. colus 'spinrokken', oiers cul ( < dualis *kuolö) 'wagen', opr. kelan 'wiel', osl. kolo 'rad, wiel', lit. kelys, lett. celis 'knie' TEW 639-640). — Zie ook: hals. Voor de dial, verdeling van wiel en rad vgl. I. Habermehl, Taaiatlas Afl. 3, 7. wielewaal znw. m., mnl. wêdewale, mnd. wëdewale, mhd. witewale, oe. wudewale heeft als iste lid germ *wiôu 'hout, bos' (zie daarvoor: hop 1). Het 2de lid is onverklaard. — De vorm wielewaal is als een vervorming te beschouwen, nadat men het iste lid niet meer verstond (vgl. ook munsters wiegelwagel). Voor de verdeling der namen voor deze vogel vgl. P. J. Meertens, Taalatlas Afl. 6, 6. — Misschien is het 2de deel wäle een nabootsing van het vogelgeluid; vgl. lett. valuodze, lit. volunge 'wielewaal', te verbinden met tsjech. volati 'roepen'. w i e m e znw. v., ook w i m , w i m m e (alleen saks. en fri.) 'rek aan zolder, waaraan het gedroogde vlees of spek hangt', mnl. wïme, wijme, wimme v. 'wilgentwijg; vlechtwerk van tenen; latwerk voor het bewaren van vlees', mnd. wime 'stellage van latten'. — Het woord wordt door Th. Frings Germ. Rom. 1932, 182 van lat. vïmen 'wilgentwijg, vlechtwerk' afgeleid. — Ofschoon het voorkomen op het kleine gebied van mnl. mnd. hiervoor spreken kan, is toch ook aan oerverwantschap te denken, want de w-afl. van de idg. wt. *uei 'draaien, buigen' is ook elders bekend : oi. vêman 'weefstoel', miers fiam 'schering' (v. Wijk T s 30, 1911, 115-117; I E W 1121).
wier znw. o., eerst bij Kiliaen, die het Holl. noemt. Grondvorm kan zijn *waira (met dial. ie<ê) zoals oe. war 'wier', maar eerder uit *wïra, zoals oe. wir m. (ne. wire), mnd. wire v. 'metaaldraad' (vgl. ook gronings wierdraad 'dun ijzerdraad' en wangeroogs wir 'ijzerdraad, breinaald'), on. viravirki 'filigraanwerk, dan wel *wê2ra zoals ohd. wiara v. 'fijn goud, ornament daarvan'. — lat. viriae, viriolae 'arm-
Wij
sieraad' (volgens Plinius keltisch), oiersfiar, kymr. gwyr ( < *ueiro) 'krom, scheef' van de idg. wt. *uei 'winden, vlechten' (IEW 1122), waarvoor zie: weegluis. wierook znw. m., mnl. wierooc, os. wi(h)rok, ohd. wihrouh (nhd. weihrauch) bet. eig. 'heilige rook'. Het iste lid is het bnw. *wiha- 'heilig' (zie: wijden). Het woord is opgekomen in de 8ste eeuw in Zuid-Duitsland en heeft zich daarna over het continentale westgerm. gebied verspreid. In het oe. heet het recels, riecels (en vandaar met de angelsaks. missie > on. reykelse). Het Gotisch gebruikt het leenwoord thymiama (Th. Frings Germ. Rom. 1932, 22-23).
wier s znw. m. een in Friesland en Groningen gebezigde naam voor een 'rij gemaaid hooi'. De herkomst van dit: op zo beperkt gebied voorkomende: woord is onbekend. Volgens de kaart Nr. 11 van K. Heeroma, Taaiatlas van OostNederland gebruikt men daarvoor in Oost-Utrecht, NW. Veluwe,, Overijsel en Drente het woord. sweel, swil en in de Achterhoek, Oost-Veluwe, Oost-Betuwe en Lijmers het woord kidde. wiewauwen ww. 'zich gestadig bewegen', eerst na Kiliaen bekend, maar Teuth. met de bet. 'zotteklap uitslaan'. Een klankwoord met lettergreep-verdubbeling, waarvan het grondwoord wel met wauwelen zal samenhangen. w i g znw. v., mnl. wigghe, mnd. wigge zal wel een abl. vorm germ. *wegja, < idg. *ueguhio zijn naast wegge. wiggelen ww. Kiliaen wigghelen 'volvere' en 'vacillare', mnd. wiggelen 'waggelen', iteratief vormen bij mnl. wigghen 'openwrikken', mnd. wiggen 'bewegen, roeren'. Het woord staat naast wiegelen en waggelen. — Evenals men naast ne. wiggle 'draaien, kronkelen' ook wriggle vindt, zo staat naasi; wiggelen ook wriggelen. w i g w a m znw. m. 'indiaanse hut' <; < ne. wigwam < algonkin weko-om-ut 'in zijn huis', bestaande uit wek 'huis' + possessief en lokaal suffix (Lokotsch Et. Wb. amer. Wörter Nr. 154). wij vnw., mnl. wï, onfrank, wï, wir, os. wt, ohd. nhd. wir, ofri. wï, oe. we (ne. we), on. vër, got. weis. — De germ, grondvorm is *wiz is met pluraal-s gevormd (vgl. ook toch. A was, B wes) bij de stam *uei in oi. vayam, av. vaëm. Een dualis-vorm is os. ofr. oel. got. wit, on. vit, die verklaard wordt uit *we-dwo (Trautmanii
wijd
836
Germ. Lautges. 1906, 67), terwijl lit. vedù < *we-dwö; hierin zou het 2de lid dus het woord 'twee' zijn. wijd bnw., mnl. wijt, os. wïd, ohd. wit (nhd. weit), ofri. oe. wïd (ne. wide), on. vïör 'wijd, ruim, uitgebreid' < germ. *wïöa < idg. *uïto-. Hierin ziet men idg. *ui 'uit elkaar' (waarvoor zie: weder 2), misschien eig. *ui-ito, waarvan het 2de lid behoort tot de idg. wt. *ei 'gaan' (zie: arbeid), vgl. oi. vïtd'vergaan, vrij van' (Prellwitz KZ 48, 1918, 154 en I E W 295). Geheel anders oordeelt J. Trier Lehm 1951, 50 die uitgaat van de idg. wt. *uei 'binden, vlechten', waarvoor zie: weegluis. Kil. van deze wt. betekenen 'vlechtwerk; van takken gevlochten omheining', dan ook 'de daardoor omheinde ruimte', in het bijzonder die van de dingvergadering. De uitgestrektheid daarvan zou dan door het woord wijd aangeduid zijn. Een zelfde hypothetische verklaring dus als bij breed vermeld is. wijden ww., mnl. widen (met hypercorrecte d) uit een ouder wïen, onfrank. wïun, os. wïhian, ohd. wïhen (nhd. weihen), ofri. wïa, wïga, on. vïgia, vgl. ook got. weihan. — Afl. van een bnw. *wïha- 'heilig', vgl. os. wïh-, ohd. wïh, got. weihs, gesubstantiveerd in de bet. 'heiligdom' in os. wïh m. 'tempel', oe. wêoh, wïg m. 'afgodsbeeld', on. vê o. 'tempel'. Hetzelfde woord vinden wij in nhd. Weihnachten 'kerstmis', mhd. ze wïhen nahten 'in de heilige nachten' en in wierook. Men vergelijkt gewoonlijk lat. victima 'offerdier', oi. vinakti 'scheidt, zeeft' (zo ook Güntert, Ar. Weltkönig u. Heiland 129 en IEW 1128). Maar de idg. wt. *ueik 'uitscheiden' krijgt eerst een reële betekenis, wanneer men kan vaststellen wat dan afgezonderd wordt. Dit is natuurlijk de heilige plaats, die van de profane wereld afgescheiden wordt en wel gewoonlijk door een omheining (het gebied van Jellinge was met een krans van stenen omgeven, vgl. E. Dyggve, Acta archaeologica 13, 1942, 65-99). Dan is dus het woord *wïha eig. 'een omheind gebied' en men kan aanknopen aan de idg. wt. *uei 'binden, vlechten' (waarvoor zie weegluis). Van een andere zijde was reeds W. Krause ZfdA 64, 1927, 269 tot deze
wijf
afleiding gekomen, die aanvoert de woorden lat. vinciö 'binden', vinculum 'boei' ; hij verbindt hier ook mee de naam Vingpörr voor de god Thor en denkt aan een bet. 'de god die bindende krachten uitoefent'. Ook hier moet men denken aan het begrip 'heilig'. — Naast de idg. wt. *ueik stond nog *ueikm.on. vëo. 'huis, woning', got. weihs 'dorp' te vergelijken met lat. vicus 'dorp, wijk, woonplaats', gr. oikos 'huis', osl. visï 'dorp', oe. vis-, vêsa 'huis' ; hier echter moet men uitgaan van het vlechtwerk van de huiswand. wijders bijw. sedert Kiliaen is met bijw. 5 gevormd van wijder de vergr. trap van wijd, zoals ook in verwijderen. wijdlopig bnw., sedert Kiliaen, vgl. mnd. wïtluftich, -loftich, mhd. wïtlouf, wïtlöuf, wïtlöuftic (nhd. weitläufig, weitläuftig) ; een samenstelling van wijd en lopen. wijdte znw. v., mnl. mijtte, wiette, witte met jongere uitgang naast wijdde, Kiliaen wijde, wijdde, mnd. wïde, wïdde, ohd. wïtï (nhd. weite), abstractum bij wijd. wijf znw. o., mnl. wijf, os. wïf, ohd. wïb (nhd. weib), ofri. oe. wïf (ne. wive), on. vïf o. 'vrouw'. De verklaring is onzeker. Het best kan men denken aan een bet. 'het omhulde', daar de getrouwde vrouw oudtijds het haar niet meer los droeg maar met een hoofddoek omhulde, vgl. got. biwaibjan 'omwikkelen' en de bij weifelen genoemde woorden (zo reeds Holthausen GRM 8, 1920, 368). — Geheel te verwerpen is de opvatting van Odé Reflexe von 'tabu' und 'noa' 19, die verbindt met gr. iphthïmos 'flink, sterk' en daarbij denkt aan de 'magische krachten van de vrouw'. — C. Ta vernier-Vereecken, Belg. Ts voor Phil, en Geschiedenis 32, 1954, 97-101 verwerpt deze verklaringen op grond van het feit, dat het woord van ouds onzijdig is en wil uitgaan van een abstractum *wïba 'het weven', later overgedragen op de vrouwelijke dienstkracht, die daarmee belast was. Het bezwaar daartegen is enerzijds, dat een abstractum, zoals zij dit aanneemt, nergens overgeleverd is en verder, dat het vocalisme van wijf niet met dat van weven overeenstemt. De idg. wt. *ueib (waarvoor zie: wimpel) duidt eerder op een 'omhullen'. Van haar
wijk
837
gedachtengang uit zou men dus eerder kunnen uitgaan van de plechtige handeling van het omwikkelen van het haar bij het huwelijk; dat dan zou zijn overgedragen op de 'omhulde vrouw'. wijk 1 znw. v. 'deel van een stad', mnl. wijc m. 'deel van een stad, gebied, os. wïk, ohd. wïh m. (vgl. nhd. weichbild), ofri. wik v., oe. wïc v. o. 'vlek, stad, woonplaats', is evenals oiers f ich, kymr. gwig een vroege ontlening in Noord-Gallië uit lat. vicus 'dorp, wijk, woonplaats, hofstede' (zie Bonnenberger Fschr. Sievers 1925, 139). — 2 znw. v., dial. gron. wiek(e), fri. wyk 'zijvaart, zijkanaal', noord-holl. wijkje 'inham van het water', Kiliaen wijck 'sinus maris', te vergelijken met mnd. wik, oe. wie v., on. vik v. 'bocht', een afl. van wijken. In plaatsnamen komt wijk zowel in deze bet. als in die van wijk 1 voor, zie daarover Th. Frings PBB 65, 1941, 221 vlgg. en Schönfeld, Nederl. Waternamen 1955, 222-223. Voor de discussie over de vraag, of in sommige plaatsnamen het on. vik zou kunnen worden aangenomen, vgl. Schönfeld, Nagelaten Opstellen 1959, 24-34. — 2 znw. v. 'vlucht', mnl. wïke v., mnd. wïke v. 'vlucht, het wijken' ; verbaalabstr. van wijken. wijken ww., mnl. wïken, os. wikan, ohd. wihhan (nhd. weichen), ofri. wiäka (met ander vocalisme), oe. wîcan, on. vikva, ykva, vikja. — oi. vijatë 'terugwijken, wegijlen', lit. vigrùs, viglas 'snel, behendig' van idg. wt. *ueig, waarnaast ook *ueik in gr. eikö 'terugwijken', oi. vici- v. 'bedrog, vervoering', lat. vicis 'wissel', lit. vykis 'lintworm', lett. vikt 'zich buigen' (IEW 1131). — Zie ook: week, wijk 2 en 3, wissel en bezwijken. Deze beide wortels zijn een afl. van *uei 'buigen, vlechten' (waarvoor zie: weegluis). Voor de verklaring van de bet. 'wijken' moet men van een concrete situatie uitgaan; nu staat ohd. wïhhan 'wijken' naast wïhhön 'dansen, springen' ; het 'wijken' kan dus betekenen het terugwijken om de kring voor de dans te vormen, evenals gr. chorós 'dans' naast chöréö 'ruimte geven, wijken' staat. wijl 1 znw. v., of wijle 'poos', mnl. wïle 'tijd, uur, tijdsduur', os. hwila, hwïl, ohd. (h)wïla, (h)wïl (nhd. weile), ofri. hwïle, oe. hwïl (ne. while), got.
WIJS
hweila v. 'tijd, tijdsduur' en on. hvila v. 'rustplaats, bed'; vgl. het ww. nnl. (ver)wijlen, mnd. wïlen 'talmen, vertoeven', ohd. wilön, laat-mhd. wïlen 'vertoeven' (nhd. weilen), ofri. hwïla 'talmen, vertoeven, onaangetast blijven', on. hvïla 'laten rusten', got. hweilan 'talmen'. — oi. ciras 'lang' lat. tranquillus 'rustig', /-afl. van de idg. wt. *kuï, vgl. lat. quiês 'rust', av. säitis 'vreugde, behagen', operz. siyätis" 'rust', osl. pociti 'rusten' (IEW 638). — 2 znw. v., of wijle 'sluier', mnl. wïle, mnd. wïl o., mhd. wïle, wïl m. 'sluier, nonnensluier' < lat. velum ( > fra. voile, ne. veil). —• Naast de vorm met ij staan er ook met ie zoals Kiliaen wiele v. (nog vla.) en wiel m. o. 'nonnensluier'. — 3 voegw. ontstaan uit mnl. de wïle (dat), 6.us = wijl 1; zo ook laat-mhd. wïle (nhd. weil), ofri. hwïle, hwïli, ne. while. wijn znw. m., mnl. wijn m., onfrank. wïn, os. wïn m. o., ohd. wïn (nhd. wein), ofri. wïn m ?, oe. wïn o. (ne. wine), on. vïn o., got. wein o. < lat. vïnum, blijkens de uitspraak van de v een oude ontlening (eveneens ontleend is oiers fin). Het woord gaat terug op een kaukasisch *voino, waarmee een alcoholische drank aangeduid wordt; dit drong in het idg. zoals gr. oïnos, arm. gini, alb. vëns. Uit het germ, zijn ontleend fins viina, osl. vino, lit. vynas. — Het geslacht van het germ, woord was oorspr. o; later echter m. vooral in streken, die geen wijnbouw kenden (zo ook reeds in het gallorom., vgl. ofra li vins). wijngaard znw. m., mnl. wijngaert, os. wïngardo, ohd. wïngart(ó), oe. wïngeard (ne. vineyard), on. vïngarör, got. weinagards ( > osl. vinogradü). — Daarvan is een verkorting w i n g e r d , vgl. ook nhd. dial, wingert. wijs 1 bnw., mnl. wijs, os. wïs, ohd. wïs, wïsi (nhd. weise), ofri. oe. wïs (ne. wise) 'wetend, wijs', on. vïss 'wetend, wijs, zeker', got. -weis (bijv. unweis 'onwetend'), vgl. onfrank, wïslïco 'verstandig', wïsduom 'wijsheid, wetenschap'. — Zie: weten, wijzen en wis. Men gaat gewoonlijk van een deelw. idg. *ueidto uit, maai daartegen is aan te voeren, dat: het deelwoord *uidto luidde, vgl. gr. âistos en dat tot wis geleid heeft. De germ, grondvorm *wïsa wijkt hiervan af door de lange: klinker en de enkele consonant,
WIJS
838
Meillet WS 12, 1926, 19 neemt daarom een secundaire formatie aan en wel omdat het oorspr. deelw. (got. weitwöps) zich gespecialiseerd had tot de betekenis getuige. Intussen is deze nieuwe formatie al evenmin duidelijk. — — I E W 1127 gaat uit van een vorm idg. *ueid-so. — 2 znw., zie: wijze. wijsbegeerte znw. v., eerst nnl., vertaling van lat. philosophia evenals wijsg e e r van philosophus. wijsmaken ww., mnl. wijs maken 'doen geloven (wat niet waar is)', eig. 'inlichten, doen weten'. wijten ww., mnl. wïten, os. wïtan, 'wijten, verwijten', ohd. wïzzan 'berispen, verwijten, straffen', oe. wïtan 'wijten, verwijten'. — Oud is de samenstelling v e r w i j t e n , vgl. mnl. verwïten, mnd. vorwïten, ohd. f ar wïzzan (nhd. verweisen) 'verwijten', got. fraweitan 'wreken, straffen'. — Dat in germ. * wïtan reeds de bet. 'bestraffen' aanwezig was, bewijst het znw. os. wïti, ohd. wïz(z)i, ofri. oe. wïte. in. vïti 'straf'. Ook dit woord behoort tot de stam *ueid, waarvan weten is afgeleid. De bet. overgang wordt geïllustreerd door lat. animadvertere 'de aandacht richten op, waarnemen', dan ook 'berispen, straffen'. wijting znw. m. mnl. wîtinc, Kiliaen wijtingh, wittingh, mnd. wïtink, ne. whiting, on. hvïtingr m. 'visnaam', in het bijzonder gadus merlangus; daarnaast mnd. witlink, nhd. weissling. — Afl. van wit. — Voor de uitgang -ing zie: bokking. Het eng. whiting, dat eerst de 15de eeuw bekend is, kan aan het nl. ontleend zijn, vgl. Bense 582. wijze znw. v., ook wijs, mnl. wise, wijs v. 'wijze, manier, melodie', os. wïsa, wis v. 'wijze, manier', ohd. wïsa, wïs 'wijze, manier, melodie' (nhd. weise), ofri. wïs v. 'wijze, manier', oe. wïs, wïse v. 'wijze, manier, toestand, zaak', on. vïsa 'vers, strofe', vïs 'wijze' (in uitdr. QÖru vïs 'anders'). — Van de idg. wt. *ueid (waarvoor zie: weten), vgl. gr. eidos 'gestalte, voorkomen', lit. veidas 'aangezicht'. Men moet uitgaan van de bet. 'verschijning, uitzien' (vgl. gr. eidomai 'verschijnen, schijnen', lat. video 'zien', visus 'zien, voorkomen', kymr. gwydd 'voorkomen, wijze') > 'wijze, manier' (IEW 1127). Weinig overtuigend Heinertz SVS Lund 7, 1927, 141-161 bij het ww. wijzen: hij wil dan uitgaan van
wikke
de bet. 'toewijzing' (van een stuk grond) en dan > 'wijze, manier'. — Uit het germ, zijn ontleend fra. guise, ital. guisa. wijzen ww., mnl. wïsen (zwak, maar ook reeds st.), os. wïsian ohd. wïsen (nhd. weisen), ofri. wïsa, oe. wïsian, on. vïsa 'tonen', eig. 'wetend maken'. — Afl. van wijs 1. Daarnaast met de bet. 'bezoeken' onfrank, wïson, os. wïson, ohd. wïsön, got. gaweison, dat hiermee niet identiek is, al zal het wel tot dezelfde wortel behoren; men kan hiermee vergelijken lat. vïso ( < *ueid-s-ö) 'bezoeken', vgl. ook oiers fiad ( < *ueid-os) 'coram', kymr. gwydd 'aanwezigheid'. wijzigen ww., eerst nnl. als vertaling van lat. modificäre of fra. modifier. wiking znw. m. 'naam van de Noormannen', overgenomen van on. vïkingr (met uitspraak v = w), dat overgenomen werd als oe. wïcing, ofri. wïzing, wïking, ohd. wïhhing. De verklaring van deze naam is onzeker. Men legt verband met on. vïk 'zeebocht, inham' en gaat dan uit van een bet. 'rover die in zeebochten aanlegt of op de loer ligt', of wel van de eigennaam Vïk, oude naam voor de Oslofjord. — Maar het woord is ouder dan de Noormannentijd en niet tot Skandinavië beperkt. Reeds in de 8ste eeuw vinden wij oe. wïcing als 'rover langs het litus Saxonicum', waarom Björkman, Fschr. Johansson 191 o, 6-8 aannam, dat het on. woord aan het oe. ontleend zou zijn. Maar in de 8ste eeuw komt ook reeds ohd. wihhing als PN voor. Deze naam kan verschillend verklaard worden, want men kan ook uitgaan van lat. vicus, zoals zeker in oe. Eoforwïcingas. De laatste behandeling van Askeberg, Norden och kontinenten i gammal tid 1944, 182 komt tot het resultaat, dat het woord inderdaad ouder is dan de Noormannentijd en wil het afleiden van het ww. on. vïkja met de bet. 'iemand die uitwijkt' d. w. z. 'die buitenslands gaat op koopvaart- en rooftocht', wat niet zeer waarschijnlijk is. wikke znw. v., of wik, mnl. wicke, os. wikka, ohd. wiccha (nhd. wicke) < germ. *wik(k)jö < lat. vicia ( > ital. veicca, fra. vesce, ne. vetch), een zeer vroege ontlening blijkens het bewaard blijven van de uitspraak w.
wikkelen
839
wikkelen ww. sedert Kiliaen, mnd. (nhd) wickeln. Verg. daarnaast ohd wickili (n) o. 'opgewikkelde hoeveelheid vlas of wol om te spinnen' (nhd. wichel) ; daarnaast abl. oe. wöcig 'lus, valstrik', nnoorw. dial, öke 'verwarde massa van draad', mnd. wocke, wocken 'spinrokken; vlas of wol op de spindel', os. wocco 'lampenpit'. — Zie verder: wiek. wikken ww. 'wegen, overwegen', mnl. wieken 'wegen, overwegen; bewegen, schudden'. Het ww. zal wel behoren bij wegen, naar alle waarschijnlijkheid met een jonge intensieve -kk-verdubbeling (minder waarschijnlijk uit een idg. *uegh-n-). Zie ook: wrikken. wil znw. m., mnl. wille m. v., onfrank. willo, os. willio, ohd. willo, willio (nhd. wille), ofri. oe. willa (ne. will), on. vili, got. wil ja m. — Een afl. van willen. wild 1 znw. o., mnl. mnd. wilt, ohd. nhd. wild, oe. wildor (de vorm wil(d)dëor berust op volksetymologie) < germ. *wilpaz, -iz, een oude -es/os stam bij het bnw. wild (vgl. voor deze woordvorming ook lam, kalf, rund). Jost Trier, Venus (1963) 48 wijst er op, dat men zal moeten uitgaan van een bet. 'dier dat door de mens voor zijn onderhoud gevangen, eig. geroofd wordt' (het is dus jaagbaar en dieren als mol of eekhoorn worden niet onder wild begrepen). — 2 bnw., mnl. wilt, welt ouder wilde, os. wildi, ohd. wildi (nhd. wild), ofri. oe. wilde (ne. wild), got. wilpeis 'wild', maar on. villr 'verdwaald' van germ. *wilpia-. Buiten het germaans alleen kymr. gwyllt ( < *ueltio-) 'wild, onbebouwd, eenzaam'. Fay, JEGPh 17, 1918, 423 verbindt het woord met de groep van woud. Indien men let op het verband met de wt. * uel (waarvoor zie: wol), dan kan men met Jost Trier, Venus (1963) 48 uitgaan van de bet. 'geschikt of bestemd om geplukt, afgerist, gejaagd te worden' en wel in het woud (dit woord dan in de oorspronkelijke bet. van loofbos, waar het loof voor de wintervoedering van het vee gewonnen wordt). Zo spreekt men van wilde haver, wilde bertram, wilde appelboom. wildebras znw. m., eerst na Kiliaen. Het 2de lid is moeilijk te verklaren. FW 796 willen uitgaan van 'wild slingerende bras', dus = bras 1, wat al zeer gezocht is. Niet minder onbevredigend is de verbinding met brassen (zo
wilg
van Lessen, Samengest. Naamw. 1928, 60). — Beachtenswaardig is de ver* klaring van H. J. Vieu-Kuik Ts 73, I 955. 132-6, die uitgaat van wilde rabas bij Wolff en Deken en van die wrede rebas (1535) en vgl. ofra. rabast, rabat, rabbat, rabas 'kwelgeest' en 'lawaai' ; men zou dan metathesis moeten aannemen van wild(e)rabas > wildebras. wildernis znw. v., mnl. mnd. wildernisse is een vervorming van ouder wiltnisse, mhd. wiltnisse (nhd. wildnis) ; ook ne. wilderness, dat wel niet uit het continentaal-germ. zal zijn ontleend, maar eerder met het znw. wilder, wildor 'wild' zal samenhangen. wildvang znw. m. 'in wilde toestand gevangen dier; onbesuisd mens', ook bij Kiliaen 'jonge valk die gevangen en dan getemd wordt' en 'onbesuisd mens', laat-mhd. wiltvanc (nhd. wildfang). Samenstelling van wild 2 + vang. wildvreemd bnw. eerst nnl. 19de eeuw < nhd. wildfremd, dat sedert 1592 bekend is. wildzang znw. m., eerst nnl. zal wel vervormd zijn uit wildvang, nadat dit woord opgehouden had doorzichtig te zijn. wilg znw. m., mnl. wilghe, v., os. wilgia v. 'wilg', vgl. oe. wilige v. '(van wilgetwijgen gevlochten) mand', afl. van een grondvorm *welaga- in oe. welig m. (ne. (willow). — gr. helikê 'wilg' (vgl. heliks 'gewonden, spiraal, rank') oi. valsa'spruit, twijg', valli- 'slingerplant' van de idg. wt. *uel 'draaien, winden' (waarvoor zie: walen). — Letten wij op miers fal m. 'heining, omheinde ruimte', kymr. gwawl 'muur, wal', dan blijkt het, dat wij de naam van de wilg in verband moeten brengen met het gebruik dat men van de loten maakte voor allerlei vlechtwerk. De oude verklaring uit welig, die W. de Vries Ts 44, 1925, 193-4 niet geheel verwerpelijk acht, is stellig niet te verkiezen; bij de naamgeving lette men zeker eerder op het praktische gebruik dat men van een boom kon maken, dan op de weligheid van zijn groei. — De boom heeft in de nl. dialecten nog andere namen, zoals in het oosten werf, warf, waarvoor zie: werf 2 en vgl. Stapelkamp NT 39, 1946, 85-6), verder vla. wiede, limb, wie, wiehe, welk woord wijst op het gebruik van de tenen als vlechtmateriaal, vgl. wisse. — In het idg. was er nog de naamj die voortleeft in ohd. sal(a)ha (nhd]
willekeur
840
winden
salweide), oe. sealh, salig m. (ne. — 2 znw. m. 'hond', gewoonlijk pleonassallow), on. selja, vgl. oiers sail tisch w i n d h o n d , mnl. wint, mnd. en lat. salix. wint, winthunt, ohd. wint (nhd. Windwillekeur znw. v., mnl. willecôre, -keur hund nde. nzw. vindhund). — Suom. v. 'vrije verkiezing, vrijmachtig lahti, Neuphil. Mitt. 1918, 16 heeft besluit, goedkeuring, belofte, bepaling, het woord verklaard als die van het statuut', mnd. willeköre m. 'vrije wil, volk der Wenden: lat. Venedi, Venethi vrijmachtig besluit, goedkeuring, overe.a. vormen; ohd. Winida, oe. Vinedas, eenkomst, bepaling, statuut', mhd. Veonedas, on. Vindr (oorspr. de naam willekür (nhd. willkür), ofri, wilkere van een illyrische stam, later op de m. v. 'keus' wrije wil, bepaling, staSlaven overgedragen). tuut' . — Samenstelling van wil-\-keur. Andere voorbeelden van dierwillen ww., mnl. willen, onfrank, willan, j namen, die uit volksnamen zijn os. willian, ofri. willa, oe. willan (ne. ontstaan zijn nnl. spiljoen, nhd. will), on. vilja, got. wiljan. — Daarwallach ( = Wallach, naam der naast os. wellian, ohd. wellen naast Roemenen), reusz 'ruin' ( = mhd. wollen (nhd. wollen) 'willen', wel deRiuçe 'Russen'), nfra. hongre 'ruin' zelfde vorm als ohd. wellen 'kiezen' ( = Hongaar), spa. port. galgo (nhd. wählen) on. velja, got. waljan en 'windhond' ( = lat. gallicus 'galdan te vergelijken met oi. causatief lisch) . varäyati. — Het germ, praesens had windas znw. o., mnl. windas, windaes, oorspr. de vorm van een optatief, zoals mnd. windas, me. windas is een oude blijkt uit got. wiljau, wileis, wili. — ontlening < on. vindäss, waarvan het lat. volo, veile 'willen', oi. vrnäti, vrnîtê, 2de lid äss 'balk' betekent ( = got. ans, vrnóti 'kiezen, wensen', osl. voliti vgl. mhd. ansboum 'brugbalk'). 'willen', lit. vèlyju, vëlyti 'wensen, Het fra.woord vindas (reeds ± gunnen', vgl. nog toch. A wäl, wlä-, 1155) gaat terug op on. vindass, B w(a)lo 'koning' (IEW 1137). maar later werd het nl. opnieuw wilster znw. m. v. 'pluvier', eerst sedert overgenomen als guindeau, guinnnl. bekend is van onbekende herkomst. dal, guindas 'horizontale kaapstanwimpel znw. m., mnl. wimpel, winpel der' (Valkhoff. 238). m. 'doek, sluier, hoofddoek, vaan, windbuil znw. m., in de 19de eeuw < wimpel', os. wimpal m., ohd. wimpila nhd. windbeutel, eig. 'een met wind 'theristrum', winfilun 'flammea; vingevulde buidel', vandaar ook 'luchtig cula', mhd. wimpel, winpel m. v. 'doek, bakwerk' (van eieren, meel en melk) sluier, vaan, wimpel', oe. wimpel, en dan op personen overgedragen. winpel m. 'doek, schouderdoek' (ne. winde znw. v. 'windas; convolvulus', wimple; uit het oe. on. vimpill 'hoofdmnl. winde v. 'takel; klimop; zwachtel', doek'). Uit het leenwoord ofra. guimple mnd. winde v. 'windas; convolvulus', (fra. guimpe) 'borstdoek; nonnensluier' ohd. winta, winda v. 'windwerktuig; blijkt dat ofrank. deze bet. reeds had. wingerdrank', oe. winde v. in plantDat veroorlooft aan te knopen aan namen (zoals wuduwinde), on. vinda v. ohd. weif 'band', on. veipr m. 'hoofd'boordplank aan de steven; garendoek', got. waips 'krans', vgl. ook kluwen'; daarnaast nog oe. gewind o. nnl. dial, (waas) wijp 'huif van een 'winding, wingerdrank', os. windila, kar', vgl. verder mhd. weifen 'zwaaien, ohd. wintila (nhd. windel) 'omwindsel', haspelen', nnoorw. veipa 'wikkelen' en oe. windel m. — Afl. van winden. abl. mnd. wïpen 'slingeren', mhd. wïfen Uit mnl. winde is ontleend fra. 'zwaaien, winden', got. weipan 'beguindé (sedert 1659; Valkhoff 156). kransen'. — lat. vibro 'sidderen', lett. — Voor de namen van de convolviebtiês 'zich draaien' (IEW 1132). — vulus zie Pauwels, Bloemnamen Zie ook: wippen. — In de bet. van 1933» 74 vlgg. 'vlag aan de masttop' is ne. wimple winden ww., mnl. winden, os. windan, later uit het nl. overgenomen, vgl. ohd. wintan (nhd. winden) 'winden, Bense 586. draaien, zich voortbewegen', owfri. w i m p e r znw., zie: wenkbrauw. -winda (in samenst.), oe. windan wind 1 znw. m. 'luchtstroming', mnd. 'winden, draaien' (ne. wind), on. vinda wint, os. wind, ohd. wint (nhd. wind), 'winden', got. biwindan 'omwinden'. — umbr. aha- vendu 'wend af', toch. ofri. oe. ne. wind, on. vindr, got. winds. AB want 'omhullen', oi. vandhuram — lat. ventus, kymr. gwynt, toch. A 'wagenbak van gevlochten twijgen' van want, want 'wind', met een -w/-formans; idg. wt. *uendh, wel beschouwd als opr. wins 'lucht, weer', afl. van de genasaleerde vorm van *uedh 'knopen, idg. wt. *uê, waarvoor zie: waaien.
wingerd
841
binden' (IEW 1148). — Zie: w a n d , w e n d e n en i n g e w a n d e n . Uit mnl. winden is afgeleid fra. guinder (sedert de 12de eeuw, vgl. Valkhof f 156). wingerd znw., zie: wijngaard. winkel znw. m., mnl. winkel m. 'hoek, bergplaats, winkel; bedrijf, werkplaats', mnd. winkel, ohd. winchil (nhd. winkel), ofri. winkel, oe. wincel 'hoek'. — V a n de idg. wt. *ueng 'gebogen zijn', evenals wankel. De oorspr. bet. 'hoek', leeft nog voort in winkelhaak (sedert I 553) — > amerik-eng. winkle hawk (vgl. J. E. Neumann JEGPh 44,1945, 276). — > russ. vinkei'gak (begin 18de eeuw, nu vinkei'', vgl. R. v. d. Meulen, Verh. AW Amsterdam 66, 2, 1959, 106). Voor de overgang tot de bet. 'winkel' mag men misschien denken aan de bouwsels, die in de hoeken tussen de steunberen van een kerk gebouwd werden en als winkeltje dienst deden. winket znw. o. 'deurtje in een grotere deur', mnl. winket. Waarsch. onder invloed van woorden als klinket en rinket vervormd uit wiket o., dat evenals ne. wicket < noordfra. wiket=lra,. guichet. Dit woord stamt uit het germ, naar men mag aannemen uit mnl. wijk 'bocht, wijkplaats'. winnen ww., mnl. winnen 'bewerken, bebouwen, winnen, verkrijgen, veroveren, overwinnen, verwekken, voortbrengen', os. ohd. winnan 'lijden, zich inspannen, strijden, verkrijgen', ofri. winna 'strijden, verkrijgen, voltooien, verlangen', oe. winnan 'lijden, arbeiden, streven, strijden, verwerven' (ne. win), on. vinna'arbeiden, volbrengen, zich verwerven, overwinnen', got. winnan 'lijden'. Samenstellingen met het praefix ga-, gi-, ge- hebben ook deze uiteenlopende betekenissen in het westgerm. 'zich verwerven' (oe. ook 'strijden'), in het got. 'lijden'. — Daarnaast het znw. mnl. winne m. 'veldarbeider', ohd. winna v. 'strijd', on. vinna v. 'arbeid', got. winno, winna, wunns v. 'lijden'. — oi. vanoti, vanati 'wensen, liefhebben; bereiken, overwinnen', lat. venus 'liefde', osl. uniti 'willen', hett. uen-, uent'futuere', toch. A. wani, B win- 'genoegen' (IEW 1146-7). — Zie: wennen en wonen. Het is moeilijk de sterk uiteenlopende betekenissen met elkander te combineren. IEW gaat uit van 'streven', leidt daaruit af 'wensen, liefhebben' en 'zich verwer-
winterkoning
ven, moeite lijden, lijden' en dan perfectief 'bereiken, verwerven, overwinnen' ; op gelijksoortige wijze beoordeelt Van Hamel, Fschif. Pedersen 1937, 103-109 de verhouding. — Anders weder E. Rootn, Sprâkvet. Sällsk. Förh. 1922-i, 93 vlgg. die uitgaat van een begrip 'voeden', waardoor het woord voor 'weide' mnd. ohd. winne, on. vin, got. winja als 'voedsel voor het vee' verklaard zou kunnen worden; winnen zou dan zijn 'zich onderhouden door arbeid]. Dat is echter rijkelijk abstrakt. Eerder kan men met J. Trier PBB 66, 1942, 251 uitgaan van een begrip 'omheinen' en dus het woord winne als 'omheind stuk land voor het vee' verklaren. Dan is te verbinden os. ohd. wini, ofri. oe. wine, on. vinr 'vriend' met oiers fine 'verwantschap, stam, familie', uit het begrip der dinggemeenschap, die als omturnde ruimte van de dingvergadering op hetzelfde grondbegrip 'omheining' kan teruggaan. Van hier uit kan men dan ook beter verstaan, dc.t het ww. winnen zo velerlei betekenissen kan hebben; zij zijn niet uit elkander af te leiden, maar hebben zich gedeeltelijk zelfstandig ontwikkeld uit de verschillende aspecten van de activiteit van de leden der dinggemeenschap. In zijn latere boek Venus (1963) 118-141 geeft hij er de voorkeur aan als grondbete. aan te nemen 'afrukken van de bladeren die moeten dienen voor de wintervoedering van het vee'. wins bnw., ook wens 'scheef, schuin', mnl. winsch. winst znw. v., mnl. mnd. winst met het -sti-suffix afgeleid van winnen. winter znw. m., mnl. winter m., os. ohd. wintar (nhd. winter), ofri. oe. winter, on. vetr, got. wintrus. De verklaring is onzeker. 1. bij lit. vanduo 'water', lat. unda 'golf' en dan dus eigenlijk 'het natte jaargetijde' (Lidén PBB 15, 1889, 522) en dus verder samenhangend met water. — 2. uit een grondvorm *uendrus 'de stormachtige periode', dus verder te verbinden met wind 1 (E. A. Wood, Lang. 8, 1932, 214). — 3. Bij gall, vindo-, oiers find 'wit' en dan dus 'sneeuw-, tijd' (Uhlenbeck P B B 30, 1905, 326). winterkoning znw. m. is de naam die, in ons land en aan de Duitse kust ge-
wins
842
bruikt wordt voor de vogel, die ohd. wrend(il)o, oe. wrcenne (ne. wren) en on. rindill heet, waarvan de herkomst onzeker is. Reeds ohd. treedt de naam kuningilin op, stellig te verbinden met de sage van de koningskeuze der vogels, die reeds in de klassieke oudheid bekend was. Vandaar in nl. en hd. dialecten allerlei namen met het element koning zoals behalve winterkoninkje ook nnl. dial, tuunkönig, nhd. zaunkönig, in Midden-Duitsland schneekönig, dan nl. nettelkönnik en nhd. nesselkönig (van Rostock tot Westfalen). In Oostelijk Nederland vinden wij de vormen tüunkönig, tuunkrüper, tüühslüper in Noord-Veluwe, de kop van Overijsel en NDrente, dan nettelkönnik langs de oostgrens en dùùrnke in Friesland en Groningen ; zie K. Heeroma, Taaiatlas van Oost-Nederl. Nr. 9. wip znw. v., mnl. wippe, wip v. 'wipgalg, wip', mnd. wippe v. 'op-en-neergaande werktuigen' ( > nhd. wippe), vgl. ohd. wip f m. 'zwaai, vlugge beweging'. — Verbaalnomen bij wippen. wippen ww., mnl. mnd. me. wippen 'wippen, schommelen, op-en-neergaan', mhd. wip f en 'springen', gevormd met secundaire versterkende geminaat -ppnaast mnl. wip en 'bekransen', mhd. wifen 'winden, zwaaien', got. weipan 'bekransen' (ook wel oe. wipian, ne. wipe 'afwissen'). Vgl. ook iteratief vla. wijpelen 'wippen'. Verhelderend voor de uitgang van de bet. ontw. is nnl. antw. wijp 'samengebonden strobos', bijv. als fakkel gebruikt, elders in zuidnl. 'prop stro om onder de dakpannen te steken'. — Zie verder de onder wimpel genoemde woorden. wirwar znw. m., nhd. wirr warr (bekend sinds 1735); het nl. woord zal ouder zijn, want reeds 1359 komt in Deventer de eigennaam Wirrewarre voor (W. de Vries Ts 44, 1925, 194). Het nl. woord is een reduplicerend klankwoord bij warren; het nhd. kan evenzo van wirren gevormd zijn, maar ontl. uit het nd. taalgebied is wel waarschijnlijker. w i s 1 znw. v. 'teen, twijg; strobundel', mnl. wise m. 'strowis', mnd. wisch, ohd. wise (nhd. wisch), on. visk 'strobos' (oe. *wisc kan men vermoeden uit het ww. weoxian 'vlechten'). — lat. vir ga ( < *uizga) 'roede, twijg', lit. vizgii, vizgêti 'sidderen', vyzgóti 'zwaaien', dan wel eerder te verbinden met oi. veskâ 'strik om te wurgen' (IEW 1133-4), v a n de idg. wt. *ueis 'draaien', een afl. van *uei, waarvoor zie: weegluis.
wispelturig
FW 799 verbindt hiermee oe. wise 'spruit, stengel', nnoorw. vise 'tros, stengel', on. vïsir m. 'kiem, spruit', die Pokorny IEW 1133 echter verbindt met lit. veîsti 'zich vermeerderen' veislus 'vruchtbaar' van een idg. wt. *ueis 'ontspruiten, groeien'. Pokorny onderscheidt niet minder dan drie wortels *ueis, behalve deze en die met de bet. 'draaien', ook nog een derde met de bet. 'vloeibaar worden, stromen', waarvoor zie: waas en wis 2. — Het is echter zeer de vraag, of dit juist is. In elk geval kan men wis 1 en 2 verbinden, wanneer men van 'vlechten, vlechtwerk' uitgaat : enerzijds 'bundel stro', anderzijds 'de door een heining afgesloten weide'. Het woord wis 2 en nhd. wiese brengt Pokorny echter bij *ueis 'ontspruiten' en dus samen met on. vïsir 'kiem, loot', oe. wise 'spruit, stengel'; maar als men bedenkt, dat juist de jonge loten voor het vlechten geschikt zijn, dan kan men eerder ook deze woorden bij de wt. *ueis 'draaien' indelen (zie J. de Vries, Med. Ver. Naamk. 34, 1958, 74). — 2 znw. v. (dial, achterhoeks), mnl. wische, os. wisca, oe. wise 'weiland', een gutturaal-afl. van oostmnl. mnd. wêse, ohd. wisa 'weide', waarvoor zie verder: waas. Over de vraag of men de homoniemen wis 1 en 2 moet scheiden, zie onder wis 1. — 3 bnw., naast gewis, mnl. (ghe)wis, (ghe)wes, onfrank. bijw. gewisso, os. wis (bijw. giwisso), ohd. giwis (nhd. gewiss, vgl. ohd. bijw. wisso, maar slechts éénmaal), ofri. wis(s), oe. (ge)wiss 'zeker', got. unwiss 'onzeker', on. bijw. vïss (met klinkerverlenging uit vïss zoals nijsl. viss). — Idg. grondvorm *uid-to, vgl. oi. vittd-, av. vista'bekend', gr. distos 'ongekend', oiers r of es s 'het is bekend', fis s 'het weten', deelwoord van de wt. *ueid, waarvoor zie: weten. wispelturig bnw., nnl., maar ook nhd. Het iste lid is te verbinden met mnl. wispelen 'doelloos rondlopen, zich onvast bewegen' (mogelijk onder invloed van kwispelen) uit een ouder wispelen, dat dan met wippen te verbinden zou zijn. — Het 2de lid -turig zal wel vervormd zijn, aangezien Kiliaen als vorm opgeeft wispel-duerigh, dat te verbinden is met ongedurig. Een oudere uitdrukking is mnl. wispel-
wisse
843
sinnich; dit kan er echter op wijzen, dat in -turig zij het dan ook secundair mnl. tier 'aard, soort' aan te nemen is zoals in goedertieren. w i s s e znw. v. 'inhoudsmaat voor brandhout', eig. 'door twijgen samengebonden hoeveelheid hout', mnl. wisse v. 'wilgenloot', strik, strop; hoeveelheid brandhout', mnd. wedde, oofri. withthe, owfri. witte, oe. wiööe (ne. withe) on. viÖ, viöja 'band, van wilgenloten gevlochten' < germ, wip ja (met overgang van -pp- > -ss-, zoals in smisse). — Afl. van *wipö in mnd. wede, os. with, ohd. wid; vgl. verder got. kunawida, ohd. chunwid 'boei' en oe. cynewiööe v. 'diadeem'. Uitgangspunt van deze woorden is dus een woord voor wilgenloot. — av. vaêti- 'wilg, wilgetak', gr. itéa 'wilg', itus 'wilg, schildrand', lat. vitex 'kuisboom', vitis 'rank', vïtus 'velg', oiers feith (<*veiti) 'pees, streng', lit. vptis 'wilgetak', lett. vite 'rank', opr. witwan 'wilg', osl. viti 'iets gewondens', vëtvi 'tak' (IEW 1122), een dentaal-afl. van de wt. *uei 'binden, winden', waarvoor zie: weegluis. In dit woord treedt wel de oudste bet. van de wt. *uei op: de dunne wilgenloten, die voor allerlei soort vlechtwerk gebruikt werden; allereerst voor het van twijgen gemaakte vlechtwerk van de huiswand, maar dan ook voor strobossen vgl. wis 1. — Het is mogelijk deze wt. *uei hogerop te verbinden met *ue, waarvoor zie: gewaad. — Men kan de volgende afleidingen van *uei aannemen: met dentaal vgl. wijd, wisse met labiaal vgl. wimpel, weifelen, wippen met gutturaal vgl. week, wijken, wissel met r vgl. wier met 5 vgl. wis 1. wissel znw. m., mnl. wissel m. 'ruil, wissel', onfrank, wihsil 'ruil', os. ohd. wehsal m. o. 'wisselen, ruil, het handelen' (nhd. wechsel m.), on. vîxl o. 'wisseling, ruil' en de ia-stam ofri. wix(e)le. — Zie: week 1 en wijken en verder: wisselen. Evenals in lat. vices 'afwisseling, officium' moet men uitgaan van een activiteit, die in de dinggemeenschap werd uitgeoefend, in dit geval het 'ruilen of uitwisselen van goederen'. Ook hier kan men verder teruggaan op de 'omheining van de dingplaats' en dus aanknopen aan de wt. *uei 'bin-
wit
den, vlechten', waarvoor zie: wi'sse. — De oe. woorden wrixl én wrixlan zijn voorbeelden van de inlassing van een emfatische r, waarvoor vgl. J. de Vries, Mélanges Mossé i960, 467-485. — Daarentegen is wissel (vooral in het schots sedert 1482 bekend) aan het nl. ontleend, vgl. Bense 593. wisselen ww., mnl. wisselen, os. wehslian, wehslon, ohd. wihslen, wehsalon (nhd. wechseln), ofri. wixlia, on. vïxla 'wisselen, ruilen'. — Afl. van wissel. — > ne. wissel, vooral schots en north, (sedert 1375, vgl. Bense 593). w i s s e n ww., mnl. wiscen, wisscen, mnd. wischen, ohd. wisken (nhd. wischen), oe. weoxian 'afwissen, schoonmaken' een afl. van wis 1 (een strowis werd gebruikt om de grond schoon te vegen). Het mnl. woord betekent ook 'ontkomen, uitwijken', vooral in de samenstelling ontwisscen, vgl. mnd. (ent)wischeren, -wischen, ohd. intwisken (nhd. entwischen). Misschien mag men de bet. ontw. zich zo voorstellen 'vluchtig over iets heen wegen' > 'zich snel en geruisloos bewegen' > 'zich uit de voeten maken'. wissewasje znw. o., ook wel wisjewasje, dat reeds in de 17de eeuw voorkomt. Een geredupliceerd klankwoord zoals zuidnl. antwerps wiezewes, wizzewvs, -waas, -wös 'lichtzinnig of bewegelijk mens'. De herkomst van zulke woorden is moeilijk te bepalen; een gelijksoortige term is viezevazen. wit 1 znw. o. 'oogmerk, schijf' is het gesubstantiveerde bnw. wit. — 2 znw. o. (verouderd) 'zin, rede', mnl. wit, witte o. 'verstand, kennis', on. vit 'verstand' en os. gewitt, ohd. wizzï (nhd. witz), oe. ne. wit 'verstand', van het ww. weten. — 3 bnw., mnl. mnd. wit, ofri. hwlt; daarnaast staan met lange klinker: onfrank, wit, os. hwlt, ohd. (h)wlz (nhd. weiss) ofri. oe. hwlt (ne. white), on. hvltr, got. hweits. — De vorm germ. *hwitta- kan zijn -tt- ontlenen aan assimilatie van idg. -tn- blijkens oi. svitna'witachtig' (ofschoon een emfatische verdubbeling -tt- ook aannemelijk is). — De consonant -/- van het idg. woord wijst op idg. d, vgl. oi. svindate 'straslt, glanst', lit. svidùs 'blank', dus van idg. *kueid, waarnaast *Mueit in oi. sveta'wit', svitna 'witachtig', osl. svUü 'licht, morgenrood', lit. svintù, svisti 'licht worden', arm. sêk 'roodachtig' (IEW 629). — Zie: weit en wijti\ig.
woede woede znw. v., sedert Kiliaen naast de oudere vorm mnl. woet v. m., ohd. wuot (nhd. wut) v. 'woede, razernij', vgl. on. ödr m. 'opwinding; dichtkunst, poëzie (vooral mantische poëzie)', oe. wöd 'ijver; stem, gezang'. — Daarnaast het bnw. ohd. wuot, oe. wöd (ne. wood), on. ödr, got. wöps. — lat. vätes 'profeet, ziener' gall, ouâteis mv. 'profeet', oiers fäith 'dichter', kymr. gwawd 'prijsgedicht', eig. 'de door een goddelijke macht bezielde', vgl. oi. api-vätayati 'wekt de geest op', apivatati 'begrijpt' (IEW 1113). — Zie: woeden en Woensdag. woeden ww. mnl. woeden, os. wödian, ohd. wuoten (nhd. wüten), oe. wêdan 'woedend, uitzinnig, razend zijn', on. œoa 'woedend maken'. — Zie: woede. woeker znw. m., mnl. woeker m. 'woeker, interest', mnd. wöker 'rente, woeker' ohd. wuohhar m.o. 'vrucht, winst, rente, opbrengst' (nhd. wucher va..), ofri. wöker 'rente, woeker', oe. wöcor v. 'vrucht, levend wezen, nakomeling', got. wökrs m. 'rente, woeker' (on. okr o. is ontleend aan mnd. wöker, vgl. Falk MM1916, 59). — Uit een idg. grondvorm *uög, ablautend naast *ueg, waarvoor zie: wassen 1. De bet. is dus eigenlijk 'aanwas van kapitaal'; de latere bet. van 'woeker' is te verklaren uit het kerkelijk verbod rente van geleend kapitaal te verlangen. woelen ww., mnl. woelen, mnd. wölen 'in beweging brengen, woelen', ohd. wuolen 'in beroering brengen' (nhd. wühlen). Het woord zal wel in ablaut staan met walen en bet. dus eig. 'heen en weer rollen'. Het is misschien beter hiermee niet rechtstreeks te verbinden vla. woelen, oelen, mnd. wölen 'een band scherp toehalen', die men eerder zou willen rekenen tot de idg. wt. *uel 'rukken, trekken', waartoe ook behoren germ, walain os. waldäd 'moord', ohd. wal, oe. weel 'slagveld, bloedbad, de lijken op het slagveld', on. valr 'de lijken op het slagveld' en abl. ohd. wuol 'nederlaag, epidemie', os. wöl, oe. wöl m. v. 'epidemie' ; vgl. verder oiers f uil 'bloed' gr. oulé 'wonde', lat. vettere 'plukken, scheuren', volnus 'wonde' (IEW II44-5)woensdag znw. m., mnl. woensdach, mnd. wödens-, wönesdach, ofri. wönsdei, oe. wödnesdceg m. (daarnaar gevormd on. Oöinsdagr) ; naast dial. nnl. Weunsdag (Kloeke Ts 55, 1936, 148-156 met
844
woerd kaartje), ne. Wednesday. — Samengesteld met de naam van de god Wodan vgl. os. Wöden, ohd. Wuotan, oe. Wöden, on. Oöinn < germ. *wöpanaz naast os. Wodin, oe. Woeden *wöpinaz. — Naast Odinnstaat in het oudnoors de godennaam Öör < germ. *wöpu(vgl. de Vries Ts 53, 1934, IQ^- 10 ^), een sacrale w-stam van het bnw. *wöpa 'razend'. De naam van de god duidt dus op 'razernij, extaze', waarbij men zowel moet denken aan die van de krijg als die van profeet en dichter (vgl. J.2 de Vries Altgerm. Religionsgesch. II, 1957, § § 400 en 410).
De vorm goensdag in OVla. Brab. Limb. Gelderl. en Overijsel kan geleerd-romaniserende formatie zijn; ook in Duitsland gudensdag. De vormen met umlaut vindt men in Antwerpen, Zuid- en NoordBeveland, en aan de Maasmond, wat wel wijst op een inguaeoonse vorm. — De naam van de dag werd in het Noordzeegebied gevormd en drong vandaar tot in het gebied van Keulen; verder heerst in Duitsland de naam Mittwoch, die echter een noa-woord zou kunnen zijn voor een als te heidens gevoelde naam *Wuotanestac (Vgl. Frings-Nieszen, I F 45, 1927, 293-8)woerd 1 znw., zie waard 1. — 2 znw. v. 'kunstmatig opgeworpen hoogte voor bescherming tegen watervloeden' (vooral in het gebied der grote rivieren), mnl. woert 'stuk land waarop een hof met bijgebouwen staat', nnd. wort, wurd, word 'huisplaats, onbebouwde plek in een dorp', os. wurth, ofri. worth 'erf van een huis' (nfri. wierde (in plaatsnamen in Groningen) 'terp', oe. weorö, word o. 'omheind erf', on. urö v. 'steenachtige grond, rotsblokken aan de voet van een berg'. —• oi. vrti- omheining' en vârtra- 'dam ter verdediging tegen iets', oiers fert 'grafheuvel', toch. A wärt, B warto, wärto 'tuin' (IEW 1162) van de idg. wt. *uer 'omsluiten, bedekken', waarvoor zie: weer 4. Uitvoerige behandeling der hierbij behorende plaatsnamen bij W. de Vries NGN 9, 1934, 2 7"46, evenwel met een onjuiste etymologie: hij vergelijkt gr. orthós 'opgericht', oi. urdhvd- 'recht op'; deze woorden hebben echter idg. dh en niet, zoals wij bij woerd verwachten t. — Men kan inderdaad van omtuind erf uitgaan ; toen men
woerhaan
845
in ons land verhogingen tegen zeeof andere watervloeden begon op te werpen, dienden deze om reeds bestaande hofsteden een veiliger plaats te verschaffen; de boerderij werd dus op verhoogd niveau herbouwd en voor de benaming kon dus een woord voor 'omtuind erf; boerenhoeve' meer voor de hand liggen dan die van 'opgeworpen hoogte'. woerhaan znw. m., mnl. woerhäne, 'fazante haan', oe. worhona m. 'korhaan ?' en mnl. woerhinne, oe. worhen(n) v. — Het woord heeft een vreemde en onopgehelderde w naast ohd. ürhuon o. 'korhaan' (nhd. auerhahn), mnd. ürhane ( > nde. urhane). Deze vorm is ook secundair naast ohd. orrehan, orhan, waarvan het iste lid beantwoordt aan on. orri, nzw. orre < germ. *urzan, dat eig. 'de mannelijke vogel' betekent. Men verbindt het met idg. *rsan vgl. gr. érsën, drrên 'mannelijk', oi. rsabha 'stier' bij oi. arsati 'stromen' (hier van het zaad) van idg. wt. *eres 'vocht, stromen' (IEW 336), zie ook: ras 3. Dat de vogel juist als het mannelijke dier werd aangeduid wil Suolahti 249 verklaren door het balderen van de korhaan. — Deze etymologie wordt nog versterkt door nzw. ome ( < *urznan) 'ever'. woest bnw., mnl. woeste, woest 'onontgonnen; verwoest; beroofd van; ruw, onbeschaafd', onfrank, wuosti, os. wösti, ohd. wuosti (nhd. wüst), ofri. wöst, oe. wêste 'woest, onontgonnen, onbewoond, leeg'. — lat. vastus 'woest, verwoest, leeg', oiers füs 'leeg', fäsach 'woestijn', mogelijk te verbinden met de idg. wt. *ua: *eu:, waarbij ook wan 2 (IEW 346). woestijn znw. v., mnl. woestine staat met verplaatst accent naast onfrank. wuostin{n)a, os. wöstinnia, wöstin, ohd. wuostinna, ofri. wöstene, wêstene v., oe. westen o. (v. m.) gevormd met het suffix -innjö, -unnjó van woest (zie ook: vasten). wol znw. v., mnl. wolle, wulle v., mnd. wulle, wolle, ohd. wolla (nhd. wolle), ofri. ulle, wolle, oe. wull (ne. wool), on. uil, got. wulla. — oi. ürna, lit. vllna, osl. vlüna, lat. läna, gr. Idnos (IEW 1139). — Zie wild en woud. Men vat dit woord gewoonlijk op als afl. van de idg. wt. *uel 'rukken, scheuren' (waarvoor zie: woelen); vgl. lat. vellus 'afgeschoren wol, vlies'; zie ook: woud (IEW 1139). Dan dus omdat
wond
de wol oudtijds uitgetrokken werd; vgl. naast lat. vellus ook vello 'uitplukken'. — Mogelijk is riet echter ook te verbinden met *üel 'draaien, winden', vgl. gr. oujos ( < *uolno) 'kroes'. wolf znw. m., mnl. wolf, wulf, os. wulf, ohd. nhd. wolf, ofri. wolf, ow. wulf (ne. wolf), on. ulfr., got. wulfs. — oi. vrka, gr. lukos, lit. vilkas, osl. vlükü, alb. ul'k, toch. walkwe; daarnaast lat. lupus (met sabijns p of idg. wt. < *ulpo naast *ulko?). Ook het germ, wijst op een grondvorm met p, vgl. nog lat. volpes, vulpes 'vos' en lit. vilpisys 'wilde kat' (IEW 1178-9). Men kan het woord afleiden van de idg. wt. *uel 'scheuren', vgl. got. wilman 'roven', gr. hélör 'roof, buit', wat als benaming van dit dier zeer wel zou passen. Specht KZ 66, 1939, 26-27 w u uitgaan van de idg. wt. *(s) uelk die 'trekken' betekent (zie: zwelgen); hiervoor voert R. v. d. Meulen Ts 74 1956, 306-7 de russ. zegswijze aan taskal wolk, potas cili i wolka 'de wolf heeft (herhaaldelijk) gesleept, nu hebben ze hem (voor goed) gesleept'. Maar deze verbinding staat op zwakke voeten. — Men zal moeten uitgaan van een grondvorm *ulkuos; voor de labiovelaar pleit nog on. ylgr < *ulkuï. Er is daarom weinig reden lat. lupus op een vorm met p terug te voeren (Persson UUÀ 1891 336 vlgg.) of geheel van wolf te scheiden (Scheftelowitz KZ 53, 1925, 261). wolk znw. v., mnl. wölke v., wolken.o., wolkene v., onfrank, wulca v. (of wulco m. ?), os. wolkan, ohd. wolca v., wolco ra.., wolcan o. (nhd. wölke v.), o::ri. wolken, oe. wolcen, wolc o. wolene v., ook weleen (ne. welkin). — Mogelijk te verbinden met de groep van welken en dan dus als 'het vochtige' aangeduid, vgl. osl. vlaga 'vocht' (IEW 1145), wat voor het westgerm. gebied, waar dit woord thuis is, wel begrijpelijk is. wolverlei znw. v. (gewestel. oostnl. utr. noordholl.) 'valkruid, arnica', mud. wulveleie (Stralsund, 15de eeuw), daaruit volksetymologisch wolverlei ( > nhd. Wohlverleih m.), waarvan het iste lid wolf is, maar het 2de lid onverklaard is. Misschien als grondslag te nemen een woord lege, blijkens de ohd. glosse wolvesgelegena (3, 402) ? De plant werd als geneeskrachtig beschouwd, voolral tegen verlammingen. wond ziiw. v., of w o n d e , mnl. wokde v., onfrank. os. wunda, ohd. wunta
wonden
846
(nhd. wunde), ofri. unde, wunde, oe. wund (ne. wound), on. und v. -— Vgl. ook het bnw. wond (een wonde plek), mnl. wont, os. wund, ohd. wunt (nhd. wund oe. wund, got. wunds 'gewond' (onfrank, wanda 'vulnerati' is te lezen als wunda). — Zie: wonden. De etymologie is onzeker. — i. bij de idg. wt. *uen 'slaan, verwonden', vgl. kymr. ymwan 'strijden', gwant 'doorboorde' (IEW 1108). — 2. Bij de idg. wt. *uä 'verwonden', vgl. lett. wahts 'wonde' lit. votis 'zweer', gr. öteilê 'wonde', aâo (àào>) 'beschadigen'. wonden ww., mnl. wonden, mnd. wunden, ohd. wuntön (nhd. wunden), ofri. undia, wundia, oe. wundian (ne. wound), on. unda, got. gawundon. — Afl. van wond. wonder znw. o., mnl. wonder o. 'wonder, verwondering', onfrank, wunder, wundir o., os. wundar, ohd. wuntar (nhd. wunder), owfri. wonder-, oe. wundor (ne. wonder), 'wonder, verwondering', on. undr 'wonder'. Etymologie onzeker. — 1. Men heeft gedacht aan de bij wond behandelde wt. *uen 'slaan, treffen' in de zin van 'plotseling optredende gebeurtenis' (Loewenthal ANF 35, 1919, 239), wat hoogst onbevredigend is. — 2. Verband met *uen 'wensen, liefhebben' (H. Adôlf, JEGPh 1947, 395) is semantisch evenmin aanlokkelijk. — De vergelijking met gr. hathréo 'gade slaan' hangt in de lucht, daar dit woord zelf duister is. wonen ww., mnl. wonen, onfrank, wonon, os. wonon, wunon, onfrank, wonon, ohd. wonen (nhd. wohnen), ofri. wonia, wunia, unia, oe. wunian 'wonen, zich ophouden, blijven', on. una 'tevreden zijn met', vgl. got. unwunands 'bedroefd'. — Zie: wennen, wens en gewoon. Men verbindt gewoonlijk dit woord met de idg. wt. *uen 'streven, liefhebben', waarover bij winnen gesproken is. Volgens de opvatting van E. Rooth, Sprâkvet. Sällsk. Förh. 1922-4, 93 vlgg. zou men moeten uitgaan van 'zich voeden, zich onderhouden' > 'verblijf houden'; weinig overtuigend. Anders J. Trier PBB 66, 1942, 251 die het begrip 'wonen' afleidt van 'verblijven binnen een omheinde ruimte' (hetzij van de dorpsgemeenschap, hetzij van het erf, waarop de woning gebouwd is).
worden
Het is dan ook waarschijnlijk dat de bet. van on. una niet rechtstreeks met die van 'wonen' behoeft te worden verbonden, maar zich op eigen wijze uit het begrip van de 'omheinde ruimte' ontwikkeld heeft. Hier heeft de bet. van ohd. winna 'weide', ook als 'omheind stuk grond, waarbinnen het vee gehouden wordt' een opvallende analogie. De woorden voor 'vriend' ohd. os. wini, on. vinr zijn zeker niet met Rooth op te vatten als 'de verzorgende, de schenker', maar als 'de vertrouwde deelgenoot van een gemeenschap' ; van welke aard deze was blijkt uit oiers fine 'verwantschap, stam, familie'; het mnl. vrient heeft nog de bet. 'bloedverwant' (vgl. vrienden en magen). woonachtig bnw., eerst in de 19de eeuw ontleend aan het nhd., vgl. mhd. wonhaftich (nhd. wohnhaft), mnd. wonhaftig. woord 1 znw. o. 'zinsdeel', mnl. woort o., onfrank, wort, os. word, ohd. nhd. wort, ofri. oe. ne. word, on. orö, got. waurd o. — lat. verbum ( < *uerdhom), 'woord', lit. v ardas 'naam', opr. wir ds 'woord', miers fordat 'zij zeggen'. Een formatie met -dh- van de stam *uer 'plechtig zeggen, spreken', vgl. av. urväta- o. 'bepaling, gebod', oi. vratdo. 'bevel, gelofte', gr. eirö 'zeggen' rhêtör 'redenaar', hett. *ueriia- 'roepen, opdragen' (IEW 1162-3). Deze wortel *uer is een van de 13 homonieme wortels, die Pokorny onderscheidt; het is te vermoeden, dat zij grotendeels tot één grondwortel zijn terug te voeren. J. Trier Lehm 1951, 76 wil deze wt. verbinden met *uer 'binden, vlechten, omheinen' en verklaart woord als het plechtig gesproken woord op de dingvergadering (binnen een sacrale omheining)'. — 2 znw. 'mannetjeseend', zie: waard 1. worden ww., mnl. werden, warden, worden, weerden, onfrank, werthan, werthun, os. werthan, ohd. werdan (nhd. werden), ofri. wertha, wirtha, oe. weoröan, on. veröa, got. wairpan. — oi. vartatê 'zich draaien, zich bevinden, leven', lat. vertö 'draaien', gr. rhatânë 'roerlepel', oiers ad-bartaigtur 'tegenover staan', lit. verciù, versti 'wenden', osl. vruteti 'wenden, draaien' van de idg. wt. *uert (IEW 1156-7). De vorm mnl. worden zal niet zo zeer onder invloed staan van het
worgen
847
verl. deelw., als wel onder invloed van w uit werden ontstaan zijn. — De idg. wt. *uert is een verlenging van de 'omheinings-wortel' *uer 'draaien, buigen, vlechten', waarvoor zie: weer 4. worgen ww., of w u r g e n , mnl. worghen, wurghen (trans, en in trans.), os. *wurgian (blijkens wurgarin 'worgster'), ohd. wurgen (nhd. würgen) 'worgen, doen stikken', ofri. wergia, wirgia, 'doden', oe. wyrgan 'worgen' (ne. worry). Van dezelfde stam *wurg ook os. wurgil m. 'strik', on. urga v. 'eind van een touw, lus' ; daarnaast abl. on. virgill, virgull m. 'strik' ; zeker ook het woord voor 'wolf' os. warag, ohd. warg, oe. wearg, on. vargr, got. launa- wargs. — lit. verziù, vefzti 'samensnoeren, drukken', verzys, virzys 'strik', lett. vêrzt 'wenden, draaien', osl. vrüzq, -vrësti 'binden' van de idg. wt. *uergh, een afl. van *uer, waarvoor zie: weer 4. De u van wurgen is secundair uit o ontstaan voor y-(-gutturaal, zie ook: wurm. worken ww. 'kwaken' en vandaar ook w o r k 'kikvors'. Een van de vele klanknabootsende woorden om het geluid van de kikvors aan te duiden. w o r m znw. m., of w u r m , mnl. worm, wurm, m. o. 'worm, insect; slang', os. ohd. nhd. wurm, ofri. wirm m., oe. wyrm (ne. worm), on. ormr, got. waurms 'worm, slang'. — lat. vermis 'wurm'; zowel germ, als ital. uit de grondvorm *urmis; daarnaast abl. gr. rhómos 'Hesych.) 'houtworm', oruss. vermij e 'gewurmte, insecten'. — Daar met dit woord ook de 'purperslak' aangeduid werd, is daarvan afgeleid mnl. wormen 'scharlakenrood', ohd. giwurmöt 'rood geverfd', ofri. worma, oe. wurma m. 'purper'. — Afl. van de idg. *uer 'draaien, buigen', waarvoor zie: weer 4. De bijvorm wurm is te verklaren door overgang o > u voor y-f-labiaal, vgl. ook worgen en wurgen. worp znw. m., mnl. worp, wurp m., mnd. worp m. o., ohd. nhd. wurf m., ofri. werp m., oe. wyrp m. < germ. *wurpi-, verbaal-abstract bij werpen. worst znw. v., mnl. worst v., os. worst, ohd. nhd. wurst. — Indien men uitgaat van een bet. 'het gedraaide', dan kan kan men een idg. grondvorm *urt-s-ti aannemen, van de wt. *uert, waarvoor zie: worden. Vat men het woord als 'dooreenmenging van soorten vlees', dan hangt het samen met de groep van warren. worstelen ww., mnl. worstelen, werstelen, 'worstelen, vechten', mnd. worstelen,
woud
oe. wrestlian (ne. wrestle). Formeel te vergelijken met on. rost ( < *urastty) 'maalstroom', dat men met suffixa^.1 -st- (Krahe PBB 71, 1949, 242) vajn idg. *ured 'zich buigen' verbindt, vgl. on. rata 'rondzwerven', got. wratön 'gaan, reizen'. — oi. avradanta 'zij wankelden', gr. rhadïnós 'zwaaiend, slank', rhâdamnos 'jonge twijg', kymr. gwrysgen 'tak' (IEW 1153-4). — Indien men lat. vortex, vertex 'draaistroom' in aanmerking neemt, zou men ook kunnen uitgaan van germ. *wurpsta van de idg. wt. *uert, waarvoor zie: worden. Het vocalisme van worstelen kan men toeschrijven aan cle invloed van de w. Wij vinden ook de vormen mnl. wrastelen en ouderholl. wratselen. wort znw. o. 'aftreksel van mout', mnl. wort, worte, werte v. o., 'ongegist bier', mnd. wert, ohd. wirz, oe. wyrt (ne. wort), on. virtr < germ. *wirtiz; daarnaast os. wurtia, wirtia, mhd. nhd. würze, wirze 'specerei'. Vgl. on. urt v. 'kruid, wortel', got. waurts 'wortel' en abl. on. rôt 'wortel' — gr. rhddiks 'twijg, loot', lat. radix 'wortel', kymr. gwraidd ( < *uradio-) 'wortels', gwrysg 'takken, twijgen', oiers fren ( < *urd-no-) 'wortel' (IEW 1167). — Zie ook: wortel. wortel znw. m., mnl. wortele, wortel v. mnd. wortele v., ohd. wurzala (nhd. wurzel), oe. wyrtwaluv., wurtwala m. — De laatste vormen wijzen op een samenstelling van wort-fgerm. *walu-, vgl. on. vglr, got. walus 'staf' = mnd. wal. ofri. oe. walu (ne. wale) 'striem', waarvoor zie: walen. — Het woord betekent dus 'wortelstok'. woud znw. o., mnl. wout o., onfrank. wald, os. ohd. (nhd.), ofri. wald, ce. weald (ne. wold) m. 'woud', naast on. vçllr m. 'vlakte, veld, weiland' < germ. *walpu. De etymologie is onzeker. — 1. bij oi. väta, väti 'tuin, park', bij de idg. wt. *uel 'draaien', vgl. la/t. vallis 'dal' (eig. buiging naar binnen' ?) ; weinig aannemelijk. — Bij oiers folt 'haar', kymr. gwallt 'haar', gwellt 'gras', osl. vlati 'haar', opr. wolti 'aar', van de wt. *uel 'haar, wol', waarvoor zie: wol F. Solmsen KZ 42, 1909, 214). — Voor de bet. is belangrijk, dat in het nhd. wald ook betekent 'de takken van de boom, de boomtop', vgl. ook oe. (saksisch) weald 'het loof, woud, heide' en wald (anglisch) 'open landstreek, weide, struikgewas'. Jost Trier, Venps
wouter
848
(1963) 39-53 gaat daarom uit van de bet. 'loofhoutbos bestemd om het loof te leveren voor de wintervoedering van het vee, waarin dus de jonge takken met het loof worden afgerist'. Het is verwant met het bnw. wild, dat aanduidt 'alles wat in zulk een bos afgerukt kan worden'. — De verbinding met lat. saltus ( < *sual-)\ 'woudgebergte' (Holthausen KZ 46 1909, 214) is onaannemelij k. wouter 1 znw. m. 'meerkol' eerst na Kiliaen, mogelijk de PN Wouter. Of mag men denken aan verband met een ww. wouteren, af te leiden uit mnl. wouterbloc 'rolsteen', vgl. mnd. weltern, ne. welter 'rollen, wentelen' ; dan zou de vogel naar zijn manier van vliegen genoemd kunnen zijn. Het woord moet wel oud zijn, want er staat naast mnl. wouterloot 'meerkol' (weliswaar eerst 16de eeuw, maar als geslachtsnaam reeds 1344). — 2 znw., gewoonlijk woutertje of woutermannetje 'stukje hout tegen voet van een stijl tegen het uitglijden; draaglatje voor een plank'. De mogelijkheid, dat dit eigenlijk de persoonsnaam Wouter is, wordt verhoogd door analoge benamingen van gereedschappen, zoals klaas 'houten scheepsmakerstang, kuipersknijpertje', (zaans) härmen 'dommekracht' en zie ook: davit en ! dirk. I wouw 1 znw. m. 'roofvogel', mnl. wïwe, wie, wûwe, wouwe, mnd. wie, m. v., ohd. wïwo, wïo m. (nhd. weihe), on. langvê 'alk' (nijsl. langvïa v., langvïgi m. en nnoorw. lomvie, nzw. dial, lomvia) < germ. *wïwan. De etymologie is onzeker. 1. van een idg. wt. *uei 'op iets afgaan' en dan in de zin van 'jagen', vgl. ohd. weida 'jacht' (ook 'weide' ?), oe. wäd 'jacht, reis', on. veiör 'jacht' en verder o.a. lat. via 'weg', j vis 'kracht', lit. vejù, vyti 'jagen', osl. voji 'krijgsman' (IEW 1124). — 2. Abl. naast lat. avis, oi. vi'vogel' (Hirt, Ablaut 121); weinig aannemelijk. — 3. Als klankwoord waarop de vorm *wïwa- zou kunnen wijzen (Moberg NB 37, 1949, | 137). — Oudere verklaringen ver- ! melden FT 1509. — 2 znw. v., 'reseda luteola', vroeger als gele verfstof gebruikt', mnl. woude v. ( > nhd. wau), nnd. woude, me. wolde, welde (ne. weld). Uit het germ, (waarschijnlijk uit het gotisch) ont- j leend zijn f ra. gaude, ital. spa. gualda. Maar fra. waude 'hoeveelheid voor een j
wraken
verf bad' (sedert de 13de eeuw in Noord-Frankrijk) is ontleend aan mnl. woude (Valkhoff 241). Daar de plant uit de grond getrokken wordt en daarna in bundels gedroogd, is de samenhang met de idg. wt. *uel 'rukken, plukken' aannemelijk (vgl. J. Trier, Venus, 1963, 47 noot). — Zie verder: wild en woud. De verbinding met lat. lutum 'wouw' (Wood JGPh 2, 213 vlgg.) hangt in de lucht, daar de etymologie van dit woord omstreden is. wraak znw. v., mnl. wrake v., onfrank. wräca, os. wräka, ohd. rähha (nhd. rache), ofri. wrêke, wrêtze v. 'wraak, straf'. —Verbaalabstractbij wreken. — Naast vormen met a staan andere met à, zoals oe. wracu v., 'wraak, straf', got. wraka v. 'vervolging' ; dit maakt het mogelijk de a van mnl. wrake als een rekkingsklinker op te vatten (vgl. van Haeringen Suppl. 198). wrak 1 bnw., mnl. wrak (wrakes) 'bedorven, ondeugdelijk, door zeewater bedorven', mnd. wrak 'bedorven, ondeugdelijk'. — Men heeft verband gezocht met wraken 1 en is dus uitgegaan van een bet. 'afgekeurd, ondeugdelijk', maar men zal eerder dezelfde verklaring als voor wrak 2 moeten aannemen. Hellquist 1366 verklaart nnoorw. rak, ode. vrak, nde. vrag, nzw. vrak 'ondeugdelijk ding, afval' op dezelfde wijze als wrak 2 en dit verdient zeker wel de voorkeur. Men heeft dan de bet. ontw. 'door de zee aangespoeld' > 'door zeewater bedorven' > 'ondeugdelijk'. — 2 znw. 'overblijfsel van een gestrand schip', mnl. wrac, wracke o. 'schipbreuk; beschadigd schip', mnd. wrack ( > nhd. wrack, sedert 1669) ; nde. vrag, nzw. vrak), zal wel te verbinden zijn met oe. wrœc 'ronddrijvend voorwerp', noorw. dial, rak 'drijvend voorwerp; aan strand aangespoelde stukken wrak hout of zeewier', die te verbinden zijn met de groep van wreken, maar dan in de zin van 'voortdrijven', zoals on. reka. — Zie: wraken 2. — > ne. wrack (sedert 1472-5, vgl. Bense 600). Te vergelijken is nog on. rekald 'drijfhout' < grondvorm *urekapla. wraken 1 ww. 'als onvoldoende verwerpen, afkeuren', mnl. wraken, 'afkeuren, zich verzetten tegen, wreken', mnd. wraken, ofri. wrêka 'wraken, afkeuren, verwerpen'. Dit staat naast wreken, evenals on. rœkr 'verwerpelijk' naast reka 'aandrijven, wreken'.
wraken
849
— 2 ww. (zeeterm) 'buiten de koers afdrijven' zal wel teruggaan op germ. *wrakön, dat naast *wrakjan staat, vgl. on. rekja 'vervolgen', got. wrakjan 'vervolgen', eig. 'voortdrijven'. wrang 1 znw. v. (scheepsbouw) 'gebogen houtwerk', vgl. mnl. wrange 'slingerend gewas, winde', mnd. wrange v., oe. wrong, wronga m., on. rçng v. 'kromhout' (nnoorw. vrong, rong 'kniehout in een schip, rug van een slee', nzw. dial, vrang 'spant') en abl. got. wruggo 'strik'. — Zie: wrang 2. Uit mnl. wrang leidt Valkhof f 235 af fra. varangue 'gebogen stuk hout aan de kiel' (sedert 1385). Falk, WS 4, 1912, 46 wil het fra. woord (trouwens ook spa. varenga 'dwarsbalk') uit on. vrçng afleiden; maar daarvoor treedt het fra. woord toch wel te laat op. — 2 znw. v. 'etterdracht bij koeien', vgl. nhd. rankkorn 'varkensziekte,' zal wel behoren bij de groep van wringen. — Daarvan afgeleid de naam voor soorten van de helleborus: wrangwortel of wrangkruid (vooral in het O. van ons land), omdat men een stuk van de wortel onder de huid bracht om bij schapen, varkens enz wrangen te zetten. — 3 bnw., mnl. wranc 'wrang, zuur, bars, spijtig', mnd. wrank 'wrang, zuur', on. rangr 'scheef, verkeerd' ( > ne. wrong). — Afl. van wringen. — Voor de bet. dus uitgaan van een scheeftrekken van de mond door de wrange smaak. wrat znw. v., mnl. wratte, worte, warte v. 'wrat, tepel, speen', Kiliaen werte, wratte, os. warta v. 'tepel' ohd. warza (nhd. warze) v. 'wrat', ofri. warte, oe. wearte (ne. wart), on. varta v. 'wrat'. — Afl. van idg. wt. *uer 'hogere plaats in het land of op de huid', vgl. vla. warre 'eelt, wrat', oe. wearr m. 'eelt', ohd. werra 'spatader', vgl. ofri. wersene wirsene v. 'rimpel', ook afr. were, oe. weler, on. vorr, got. wairilo 'lip', vgl. opr. warsus. — lat. varix 'spatader', varus 'pukkel', verruca 'wrat', lit. viras 'gortigheid in varkensvlees', oiers ferb 'blaar, puist' (Wood JEGPh 13, 1914, 507 en I E W 1151), waarschijnlijk ook toch. B y-weruwelne 'opzwelling, huidblaar'. — > ne. wrat (sedert 1527, nu nog. dial. vgl. Bense 603). De metathesisvorm wrat is opmerkelijk (hypercorrect ?) ; in de dial, vinden wij woert, woort (noordholl.), wart(e), wert(e), wort(e) (vla.), wö(r)t, we(r)t (kempens), weert (goerees), zie daarvoor de
wreef taalkaart bij Heeroma Ts. 56, 1937, 260-263. — Zie verder 4e kaart Nr. 6 in K. Heeroma, Taaiatlas van Oost-Nederl. — Voor de overname van dit woord in een deel van Mecklenburg, Pommeren en de Altmark vgl. Teuchert Sprachreste 324-5. — Met nl. kolonisten dit woord ook naar het Weichselgebied gekomen, vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 222.
wreed bnw., mnl. wreet 'wreed, ruw, boos, snood', os. wrêth, 'bekommerd, toornig, boos, vijandig', ofri. wrêth, nfri. wrea{d) 'wreed, vijandig', oe. wräö 'toornig, vijandig, wreed' (ne. wroth), on. reiör 'toornig'. — Dit staétt naast ohd. rïdan, oe. wriöan (ne. writhe), on. rida 'draaien, winden, wringen'. — lit. rieöiü, rièsti 'winden, rollen', ritu, risti 'rollen, wentelen' van idg. wt. *ureit 'draaien' (IEW 1159), afl. van *uer, waarvoor zie :weer 4. — Zie ook: wrijten. De oorspr. bet. van 'gedraaid' komt nog duidelijk uit in 03. wrcBÖ v. 'band, bundel', on. riöull 'bundel, tros', nijsl. riöill 'rond houtstuk voor het binden van het net', ohd. reid, reidi 'gelokt, kroes'. wreef znw. v., eerst nnl., naast Kiliaen wrijf (vooral zuidnl. nog bekend) is een jongere vorm. In het mnl. heet het wrijch m. en in oostelijke dialecten elten-bergs vrije, achterhoeks vree, vrije < mnl. *wrïe (mogelijk is wreef ontstaan onder invloed van wrijven); vgl. verder ohd. riho m. 'wreef, kuit, knieboog' (nhd. reihen). — Het woord behoort bij mnd. wrich 'verdraaid, weerbarstig', ne. wry 'scheef' en met gramm. wiss. mnl. wrïgen, wrijgen 'winden, kromgroeien', ofri. wrïgia 'zich buigen', oe. wrigian 'zich wenden, buigen, streven, wagen'. — gr. roikós 'gekromd', lat. rica 'hoofddoek', oi. vrésï- 'waterkolking', av. urvisyelti 'zich wenden, draaien', lit. riSù, risti 'binden' van idg. wt. *ureiM, afl. van *uer, waarvoor zie: weer 4 (IEW 1158-9).—Zie: wrikken. Naast germ. *wrïhön: wrïgön staat nog *wrihta in gewricht en *wrihsta in mnd. wrist, nhd. rist, ofri. wirst, oe. wrist, wyrst, on. rist, ozw. vrist 'hand- of voetgewricht'. — De taalkaart van P. J. Meertens, Taalatlas afl. 4, 7 geeft daarnaast aan de woorden vricht, vrich in Zuid-Holland, Noord-Limburg en de Lijmers;
wreken
850
terwijl wringe gebruikt wordt in ZO-Drente en het aangrenzende Overijsel. wreken ww., mnl. wreken, straffen, met geweld optreden tegen', os. wrekan, ohd. rehhan (nhd. rächen) 'wreken, straffen', ofri. wreka 'stoten, wreken', oe. wrecan 'voortdrijven, straffen, wreken' (ne. wreak), on. reka 'drijven, jagen, slingeren, verwerpen, wreken', got. wrikan 'vervolgen', gawrikan 'wreken'. — oi. pravräjdyati 'laat zwerven, verbant', vrdjati 'schrijdt', lat. urgeö 'dringen, wegstoten', osl. vragü 'vijandig', lit. varga 'nood, ellende', lett. vàrgs 'ellendig, ziek', opr. wargs 'slecht' van idg. wt. *ureg 'stoten; vijandig vervolgen' (IEW 1181). — Zie: wraak, wraken en wrok. wrensen ww. 'hinniken', mnl. wrenscen, wreinscen, wrinscen 'hinniken', mnd. wrenschen, wrinschen, mhd. renschen, nde. vrinske, nzw. vrenskas 'hinniken', noorw. dial, rinska 'luid schreeuwen (van dieren)'. Daarnaast mnl. wrensc 'tochtig' (van paarden), os. wrênisk, ohd. reinisc, de. vrinsk, nzw. dial, vrensk (als znw. 'hengst') een afl. van *uraina, vgl. oe. wrcsne 'bronstig' en verder mnl. wrêne 'hengst', os. wrênio, ohd. reinno, on. reini bij het ww. nnoorw. dial., nzw. dial, vrina 'hinniken, schreeuwen'. Etymologie is onzeker. — 1. Volgens Specht, Dekl. 56 bij oi. vrsan- 'mannelijk; man, hengst', vrsa-, vrsabha 'stier', vrsana 'teeltballen' uit de idg. vorm ursen, waarvoor zie I E W 81. — 2. Anders *ureini van de idg. wt. *uer 'draaien' (IEW 1158), vgl. nde. dial, vrinsk 'zuur, zo dat de mond vertrekt' zie: wrang 2. Men gaat dan uit van 'het gezicht vertrekken' > 'in de bronsttijd de neus verdraaien' > 'hinniken' > 'bronstig zijn' ; een wel wat geforceerde verklaring. — Maar als men uit moet gaan van deze wortel *uer, dan kan men vragen, of germ. *urainjan niet eigenlijk het in een perk opgesloten paard betekent, evenals mnd. wrat, oe. wrœo, got. wripus 'zwijnekudde' en on. rdöi 'ever'. wrevel bnw. znw. m., Kiliaen noemt wrevel naast frevel (Ger. Sax. Fris. Sicamb) 'frivolus, vanus, audax, malus' en 'vanitas, audacia, malitia', mnl. (zelden) vooral oostelijk vrëvel 'gewelddaad, vrëvelïke 'op onbeschaamde wijze', os. frabol 'hardnekkig', (bijw. frabilliko), ohd. fravali 'koen, brutaal' (nhd. frevel), ofri. frevelheit 'vermetel-
wriggelen
heid', oe. frœfele 'slim' en het znw. mnd. vrevel m. 'moed, toorn, gestrengheid, overmoed, trots, brutaliteit', ohd. fravali 'vermetelheid' (nhd. frevel), oe. frœfeli 'slimheid'. — Men verklaart germ. *fraf(i)la:frab(i)la als een samenstelling van het praefix fra- (dus als in vracht en vreten) -\-abla te vergelijken met oe. afol, on. afl 'kracht', ohd. avalon 'tot stand brengen', waarnaast got. abrs 'sterk' (J. Verdam Ts 18, 1899, 50-3 vergelijkt nog frabald 'driest' en verklaart wrevel als 'misbruikte kracht', vgl. ook nog mnl. verevel) ; vgl. verder oi. apas 'werk', lat. opus 'werk, arbeid', (IEW 780), zie: oefenen. De w van het nl. woord vindt men ook in fri. wrevel, wrevelich, mnd. wrevel. Of men het mnd. als uitgangspunt van dit woord mag aanzien, zoals W. de Vries Ts 44, 1925, 195 vermoedt, is zeer de vraag. — J. H. van Lessen Ts 70, 1952, 81-99 acht wr- klanknabootsend; het zou dan uitdrukken een tegenstand overwinnen door draaien, waarvoor zij wreef vergelijkt: een weinig waarschijnlijke verklaring. Dan kan men eerder met FW 806 aan invloed van wreed denken. wriemelen ww., mnl. wriemelen, wrêmelen 'zich kronkelen, zwoegen', Kiliaen wremelen 'motitare, palpitare', een iteratief formatie, vgl. nnd. wrïmen 'wrijven'. — Een duidelijk klankwoord naast andere zoals friemelen, wemelen (nhd. wimmeln), zonder dat de verhouding tot deze duidelijk wordt. In dergelijke woorden kan de klinker zeer onregelmatig wisselen; verder kan wriemelen met emfatische r naast wiemeien gevormd zijn (zoals wriggelen naast wiggelen). Het behoort, wat de anlaut wraangaat, tot de grote groep van woorden als wriggelen, wrikken, wringen, wrijten, die voortgekomen zijn uit de idg. wt. *uer 'draaien, buigen', waarvoor zie: weer 4. wriggelen ww., jonge formatie (na Kiliaen), maar ook nnd. wriggelen en ne. wriggle 'bewegen, wringen, draaien'. Het is een iteratief van een vorm met -gg- van mnl. wrïghen 'ineengroeien', mhd. widerrigen 'zich verzetten', ofri. wrïgia 'onvast gaan, oe. wrigïan 'zich wenden, zich richten, gaan', vgl. nog nnoorw. rigga 'omwikkelen; doen wankelen, onvast gaan', rigla 'wankelen, onvast gaan', on. riga 'bewegen', rei-
w rij ten
851
giask 'het hoofd achterover buigen, heftig worden' en zie verder: wreef en wrikken. wrijten ww. 'tegenwerpen; krakelen', mnl. wrïten 'draaien', wringen', oudernederrijns wrïten 'draaien, verdraaien, wringen', een vorm met t naast de onder wreed genoemde woorden (secundair gevormd ? invloed van *wrïtan 'scheuren, ritsen' ?) vgl. os. wrltan 'verscheuren, ritsen, schrijven', mnd. wrïten 'scheuren, schrijven, tekenen', oe. wrïtan 'ritsen, schrijven, schilderen' (ne. write) ; maar dit ww. is in het nnl. niet bekend. wrijven ww., mnl. wrïven, mnd. wrïven, ohd. rïban (nhd. reiben), fri. wriwwe. — gr. rhips 'vlechtwerk, mat', rhïpé 'draaiende beweging, zwaai, worp', rhipto 'werpen' van idg. wt. *ureip, een afl. van *uer, waarvoor zie: weer 4. wrikken ww., eerst latere formatie, evenals nnd. wrikken 'heen en weer bewegen van de roeispaan', mnd. vorwricken 'verstuiken', me. wricken, nnoorw. rikka, vrikka, nzw. vricka, nde. vrikke, alle met affectief-versterkend -kk- gevormd bij de onder wriggelen genoemde woorden — Gelijke verscherping in mhd. ric (rickes) 'band, knoop', vlechtwerk der ingewanden; smalle weg'. — > nhd. wricken (sedert de 18de eeuw) in taal der scheepslieden (vgl. Kluge ZfdWortf. 8, 1906, 47). Het vla. wrekelen 'met de riemen wrikken' is stellig secundair en behoeft dus niet te worden verbonden met ofri. wräk 'krom', got. wraiqs 'krom' en gr. rhaibós (met afwijkend vocalisme). wringen ww., mnl. wringhen 'wringen, drukken, worstelen, kibbelen', os. ütwringan 'uitwringen, uitpersen', ohd. ringan (zich inspannen, worstelen, strijden (nhd. ringen), oe. wringan 'draaien, uitpersen' (ne. wring). — Zie: w r a n g , w r o n g , w r o n g e l en misschien g e r i n g . wroegen ww., mnl. wroeghen, wroughen 'aanklagen, beschuldigen', os. wrögian, ohd. ruogen (nhd. rügen), ofri. wrèia (gewoner wrögia, ruogia), oe. wrêgan, on. rcegja, got. wrögjan, een afl. van germ. *wröga- vgl. on. rog o. 'strijd, twist; belastering', got. wröhs 'klacht, aanklacht'. De etymologie is onzeker. — 1. bij lit. rekiù 'schreeuw', osl. rekq, 'zeg', rëci 'rede' (E. Lewy P B B 32, 1906, 142); weinig waarschijnlijk vooral uit semantisch oogpunt. — 2. Nog onwaarschijnlijker met Jóhannesson Isl. Et. Wb. 172
wuft
bij av. urväxra- 'hitte'; beter bij toch. A roncärn 'haat, toorn' (van Windekens, Lexique étym. des dialectes tokhariens 1941, 107), maar ook dan geïsoleerd. — J. Trier Lehm 1951, 76 wijst er op, dat de aanklacht in de dinggemeenschap haar plaats had en dat dus het woord een van de vele afleidingen uit de vlecht- en omheinigwortel *uer zou kunnen zijn, waarvoor zie: weer 4. De wortel *uer 'plechtig spreken', waarmee de eerste hier medegedeelde verklaring opereert, zou dan in den grond deze zelfde wt. *uer 'binden, vlechten, vlechtwerk enz.' zijn. wroeten ww., mnl. wroeten (dial, met umlaut vgl. antw. wruten, oostel. N-Brab. vruten), mnd. wröten, ohd. ruozzen 'omwoelen, wroeten', oe. wrötan, on. rota en abl. nzw. dial, rota, ruta 'wroeten', vgl. oe. wrat en abl. nnoorw. rott 'snuit', en mhd. ruozel, rüezel (nhd. rüssel) 'snuit'. Men kan uitgaan van een grondvorm idg. *uröd, waartoe dan ook lat. rödö 'knagen', rostrum ( < röd-trom) 'snavel, snuit' behoort. Dan staat het on. woord rota naast rati m. 'boor'. Bij de idg. wt. *uerd behoren dan verder osl. vrëdü 'wond', av. varadva 'week, los', dentaal-af 1. van *uer 'openscheuren, ritsen', waarvoor nog oi. vrana- m. o. 'wond', alb. vare 'wond' (E. Lidén KZ 56, 1929, 220). Tot deze zelfde wortel behoort de afl. *urei, waarvoor zie: wrijten (IEW 1163). wrok znw. m., eerst sedert Kiliaen en volgens hem HolL, vgl. mnd. wrok, wruk m. 'haat, wrok, twist'. — Zie: wreken. Opmerkelijk is de vorm wronck, wrongh 'belediging, wrok', die Kiliaen vermeldt; deze zal wel behoren bij ne. wrong 'verkeerd, slecht', dat ontleend is aan on. vrangr en met wringen samenhangt. wrong znw. m. 'haarwrong' is een afl. van wringen, vgl. got. wruggo 'strik'. wrongel znw. v. (zuidnl.) 'wrong' ; (alg.) 'gestremde melk'. De laatste bet. kan men afleiden uit die van 'het gedraaide' (waarvoor FW 807 aanvoert gr. oinos trépetai 'de wijn wordt zuur, bederft') ; men zou ook kunnen denken aan de smaak en dan verbinden met wrang. wuft bnw., reeds ouder-nnl. 'zwervend, bewogen, los' met secundaire u in
852
wm labiale omgeving uit ouder (Kiliaen) wift, vgl. mnl. wijft 'ongestadig, fladderend', met secundaire / naast nfri. wif 'onvast, wuft, wisselvallig', gron. wif 'bewegelijk, wispelturig, schichtig'. — Zie verder: wuiven. wui znw. v., naast w u i t 'haspel, waarop men schiemansgaren vervaardigt' ; de laatste vorm sedert 1681 bekend. Van onbekende herkomst. wuiven ww., vgl. mnl. woeiven, weiven, weven 'heen en weer zwaaien', in labiale omgeving is ui ontstaan uit ei. Dus uit te gaan van *waibjan, vgl. oe. wesfan, 'omwikkelen', on. veifa 'zwaaien, slingeren', got. biwaibjan 'omwikkelen', waarnaast germ. *waihön in ohd. weibön 'zwaaien, slingeren, zwerven'. — Zie verder: weifelen. Een gelijke klankovergang in wuisteren 'druk, rumoerig zijn' naast Kiliaen wey steren. wulf znw. o. (zeeterm) 'gewelfde zoldering', reeds later- mnl. wulf, wuift o. een afl. van welven en dan met secundaire u, wellicht holl. fri. gewelf met verlies van het voorvoegsel. wulk znw. v. 'kinkhoren', nu vooral westvla. en noordholl., ontstaan uit
yuca
wilk, welk, vgl. mnl. wilc, wilke naast willox (vgl. vla. willok, wullok)=oe. weoloc, wiluc 'soort van slak' (ne. whelk). De naam duidt op het gewondene van de horen en hangt samen met walen. Heeroma Ts 70, 1952-3, 264 wijst er op, dat het woord mnl. vooral in vlaamse en zeeuwse bronnen voorkomt (wat begrijpelijk is voor een slak aan onze kusten!) en meent dat net uit het engels zou zijn overgenomen, wat minder waarschijnlijk is. wulp znw. m. (vogelnaam), met u in labiale omgeving uit i, vgl. nnd. wilp, wolp, wölp 'wulp, snip', fri. wylp 'wulp', oe. hwilpe v. 'watervogel'. De naam duidt op het schreeuwen van de vogel, vgl. verder: welp. wulps bnw., laat-mnl. wulpsch 'dartel, onbezonnen' is een afl. van mnl. wulp, wulpe 'jong van een dier' met u uit e in labiale omgeving en dus hetzelfde als welp. Oorspr. dus duidend op het dartele van jonge dieren. wurgen ww. zie: worgen. w u r m znw., zie: worm.
X x teken voor een onbekende grootheid. De Arabieren gebruikten daarvoor het woord s ai 'ding, iets', wat de italiaanse wiskundigen weergaven met cosa. Uit de afkorting co ontstond toen later het teken x. Descartes maakte daaruit de reeks der onbekenden x, ij, z. x-stralen znw. noemde Röntgen in 1896 de door hem gevonden, maar destijds in hun aard nog onbekende stralen. De
anatoom Köllicker in Würzburg die bij de eerste demonstratie zijn hand ter doorlichting beschikbaar stelde, noemde ze naar de uitvinder Röntgenstralen. xylofoon znw., instrument bestaande uit een reeks op toon gestemde hardhouten staafjes; het woord bestaat uit de griekse woorden ksiilon 'hout' en phönê 'geluid, toon'.
Y y a m znw., naam voor tropische planten, vooral de bataat'. Het woord gaat terug op een afrikaanse negertaai en komt reeds vroeg in port. inhame, spa. ingame en bereikte reeds als igname in 1534 Duitsland; daaruit ontstond in verloop van tijd de tegenwoordige vorm yam. \ yankee znw. spotnaam voor de bewoners der Nieuw-Engelandstaten, later voor de Amerikanen in het algemeen. Het
woord treedt reeds 1765 in Engeland op en bereikt tegen het eind der 18de eeuw het continent. Het gaat terug op een verkleinvorm van de nl. PN Jan; een spotnaam der oude hollandse kolonisten. In de 17de eeuw horen wij van een zeerover met de naam Dutch Y ank y. yuca znw. naam van een Amerikaanse plant, ontleend aan de taal der Aruakanen.
zaad
853
zaal
Z zaad znw. o., mnl. saet, os. säd, ofri. sêd, oe. seed (ne. seed), on. säö < germ. *sêöa. Daarnaast staat *sêöi in mnd. sät v. 'het zaaien, zaadkorrel, zaadveld', ohd. sät v. 'het zaaien, zaad' (nhd. saat) got. manasëps v. 'mensheid, wereld'. Hetzelfde woord met de bet. 'kaf' is on. säö v., nzw. sâdor, nde. saa(rf)ey. — Een dentaal-afl. van de idg. wt. *së 'zaaien', waarnaast met korte klinker kymr. häd ( < *sätä), 'zaad', lat. sätus 'het zaaien, zaad', sätum 'zaad'. — Zie: zaaien. Een andere afl. is Kiliaen saemen (Germ. Sax. Sicamb.), os., ohd. sämo m. (nhd. samen) 'zaad'= lat. semen, osl. sëme 'zaad', lit. pi. sémens 'lijnzaad', opr. semen. zaag znw. v., mnl. säghe v., mnd. säge, ohd. saga, oe. sagu, sage (ne. saw), on. sçg. Daarnaast abl. mnl. sëghe, (vgl. maastr. zêg), ohd. sega (nhd. säge) v. — lat. securis 'bijl', osl. sekyra, sëcivo 'bijl'. — Eig. 'instrument om te snijden' van de idg. wt. *sek 'snijden', vgl. lat. seeäre 'snijden', saxum 'rotsblok' (zie daarvoor: mes), miers tescaid ( < *toeks-sk-) 'snijdt, bijt', oiers seiche v. 'huid, vel' (vgl. on. sigg 'harde huid'), osl. sëkq, sësti 'snijden'. — zie: zagen, zegge, zeil, zeis en zicht i. De wt. *sek heeft verschillende afleidingen, waarvan echter sommige mobiele s vertonen en dus niet stellig met *sek verbonden kunnen worden: *sked vgl. : schateren *skel vgl. : schel i *sker vgl. : scheren *skei vgl. : scheiden *skeu vgl. : schuren. zaaien ww., mnl. saeyen, say en, os. säian, ohd. säen, säjen, säwen (nhd. säen), oe. säwan (ne. sow), on. sä, got. saian, vgl. fri. esën 'gezaaid'. — os. sëjq, lit. séju, lett. sëju 'zaaien', verder lat. sero ( < *sisö), toch. A säry'zaaien'. Van de idg. wt. *së(i), sejä, die niet alleen 'zaaien' betekent, maar ook 'zeven' (vgl. gr. êthein) en 'werpen, afzenden' (vgl. oi. säyaka- 'werptuig'). Ofschoon de bet. 'zaaien' in het idg. algemeen verbreid is en men dus de andere betekenissen daaruit kan afleiden, kan men toch ook uitgaan van een begrip 'werpen', waarvan dan 'zaaien' een specialisering is (vgl. I E W 889891).
zaak znw. v., mnl. sake v. 'rechtszaak, aangelegenheid, gebeurtenis, zaak, oorzaak, reden, aanleiding, wijze', onfrank. saca v. 'res, causa', os. saka v. 'strijd, vervolging, rechtszaak, zaak, schuld', ohd. sahha v. 'rechtszaak, zaak, oorzaak' (nhd. sache), ofri. sehe, sake v. 'vete, rechtszaak, manier van procesvoeren, aanklacht, schuld, zaak', oe. sacu v. 'strijd, rechtsstrijd, kwelling, vervolging, schuld' (ne. sake), on. sok v. 'rechtszaak, aanklacht, proces, misdrijf, schuld, zaak, oorzaak' < germ. *sakö, waarnaast *sakjÖn in got. sakjö v. 'strijd, twist'. — Het woord behoort bij het sterke ww. *sakan vgl. os. sakan 'beschuldigen', ohd. sahhan 'strijden, twisten, aanklagen', oe. sacan 'twisten, aanklagen', got. sakan 'strijden, twisten', vgl. de samenstelling v e r z a k e n , mnl. versaken, os. forsakan 'loochenen, afstand doen van, verzaken', oe. forsacan 'weigeren, afslaan' (ne. forsake). — Een denominatief is het zwakke ww. oe. sacian 'twisten', on. saka 'aanklagen, berispen, benadelen' ; vgl. verder nog got. gasahts v. 'verwijt'. — oiers saigim 'zoek', lat sägiö 'bemerken, vermoeden', sägäx 'scherpzinnig' (IEW 876). — Zie ook: zoeken. Men gaat dan uit van de bet. '(snuffelend) het spoor vervolgen', dat men als een oude jagersterm opvat en kan dan vandaar komen tot 'vervolgen (in vijandige zin)', waaruit zich zowel 'vechten' als ook 'een aanklacht indienen en procesvoeren' ontwikkeld hebben. zaal znw. v., mnl. sale, sael, sële v. m. 'woning, groot huis, paleis, kasteel, zaal', os. seit m. ; ohd. sal o. (nhd. saai m. ; in samenstellingen ohd. ook seli-), oe. sele m., scel o., salor, on. salr m. 'huis, woonplaats, kasteel, zaal, gebouw met een groot vertrek'. Men kan uitgaan van een grondvorm *salaz: saliz. Verder horen hier bij got. saljan 'onderkomen vinden, overnachten, blijven' en onfrank, selitha, seletha v. 'tabernaculum', os. selitha, ohd. selida, oe. scelö 'woning, verblijfplaats', got. salipwös v. mv. 'onderkomen, woning, vertrek'. — osl. selitva 'woning' bij selo 'grondstuk, erf, dorp' (IEW 898). Het woord zal eigenlijk wel betekenen een 'omheinde ruimte', allereerst dus het woonerf, dan ook de woonruimte, die met een vlecht-
854 wand omheind is. Voor verdere verbindingen, die hierdoor mogelijk zouden zijn, 2 1 vgl. J. Trier PBB 69. 1947, 4 )- — Uit het germ, zijn overgenomen fra. salie en ital. sala. - z a a m achterv., mnl. -sam, -saem, -som, -sem, onfrank, -sam, os. ohd. nhd. -sam, oe. -sum (ne. -some), on. -samr, got. -sams. —• Te vergelijken met gr. homos 'dezelfde, gelijk' (waarvoor zie: zamelen). Het suffix betekende dus 'van dezelfde aard' als het grondwoord aanduidt. zaan znw. v. (dial, westvla.) 'dikke melk' v. m., mnl. säne 'room', mnd. md. sane (nhd. sahne) 'room'. Men heeft willen vergelijken met oi. sanu 'oppervlak, bergrug' en is dan uitgegaan van een bet. 'bovenlaag van de melk'. Maar het is eerder ontleend aan het pikardisch, vgl. ofra. sain m. 'vet' (in de 12de eeuw säime v.) vuig. lat. *sagïnem, vgl. lat. sagïna 'vet' (Törnqvist, Nd. Mitteil. 5, Lund 1949, 178 vlgg.). — Verband met ohd. senno (nhd. senn) 'leider van een alpenweide met melk- en boterproductie' en laat-mhd. nhd. senne 'alpen weide' (typische woorden van de Alpen) bestaat niet; men wil dit woord van het in de Alpen gesproken Keltisch afleiden en vergelijkt dan oiers sine 'tepel', dat etymologisch met speen verwant is (vgl. Öhmann, Neuphil. Mitt. 1941, 151). — De verbreiding van dit nl. woord in Duitsland geeft Teuchert Sprachreste 374-5 aldus aan: met nl. kolonisten kwam dit woord in de 12 de eeuw naar de Brandenburgse Mark en heeft zich van hier en van Sachsen uit in de omgangstaal van Noorden Middenduitsland ingeburgerd (vgl. ook kaart van M. Retz in Wortatlas III). zabbelen ww., zie: sabbelen. zacht bnw., mnl. so~h.j uit saechte, ook saefte en socht, id. en nederrijns sachte (nhd. such;). De vorm saefte beantwoordt aa>i os. säfto (bijw.), oe. bnw. sëfte (bnw.), softe (bijw.) (ne. soft) en is ontstaan uit * sanft- vgl. onfrank. senifte 'mitis, mansuetus', ohd. semfti (bnw.), samfto (bijw.) (nhd. sanft). — Men wil uitgaan var een germ, grondvorm *sam-pia met de bet. 'vertrouwelijk samenzijn' en vergelijkt dan on. semja 'verenigen, het eens worden, ordenen, tot stand brengen', sama 'passen, passend zijn', got. santjan
zakken
'behagen' (waarvoor zie : verzamelen), vgl. nog oi. saman- 'vriendelijke woorden, welwillende behandeling', gr. hémeros 'tam'. Men moet dan aannemen, dat tussen m en dentaal een ƒ ingevoegd is. -— De wegval van de nasaal voor ƒ is algemeen in nl. os. ofri. en oe. (zie ook: vijf). zadel znw. o. m., mnl. sädel m. v., os. saduleri 'zadelmaker', ohd. satal, satul (nhd. sattel), oe. sadol (ne. saddle), on. sQÖull. De grondvorm *saöula (nog bevestigd door het ontleende fins satula) maakt verbinding met zitten niet waarschijnlijk. Men heeft daarom gedacht aan ontl. uit osl. sedlo, dat wel van idg. *sed 'zitten' gevormd is (evenals lat. sella, gr. dial, hella 'zetel') ; men neemt dan aan, dat de Germanen van de ruiterstammen in Rusland op het gebied der rijkunst veel hebben overgenomen (in de tijd van Caesar en Tacitus was het zadel bij de Germanen nog onbekend). — Wil men toch van een germ, woord uitgaan, dan kan men als grondvorm *sod-tlo aannemen (Lidén P B B 15, 1891, 515) en daarbij verwijzen op het abl. *sed-tlom in oi. sattrd- 'feest', av. hastra- o. 'vergadering'. zagen ww., mnl. säghen, mnd. sägen, ohd. sagön, on. saga naast ohd. segon (nhd. sägen). — Afl. van zaag. zak znw. m., mnl. sac m., os. sak, ohd. sac (nhd. sack), oe. sacc, scscc (ne. sack; > on. sekkv), got. sakkus. Reeds in de romeinse tijd ontleend aan lat. saccus < gr. sdkkos < hebr. phoenic. sak 'grof gewaad, lendenschort' < assyr. sakku 'zak, kleed van de boeteling'. zakken ww., eerst bij Marnix sacken 'doen zinken', mnd. sacken (refl.) 'zinken, zakken', anders 'in zakken doen, in een zak verdrinken' ( > nhd. sacken), me. saggen (ne. sag), nde. sakke, nnoorw. sakka, nzw. sacka 'zakken'. — Het woord is gevormd met intensieve -kk- bij zinken en is klaarblijkelijk een vrij jonge formatie. De skandinaafse woorden worden vaak als ontleningen uit het nd. beschouwd, vooral omdat zij meestal voorkomen in verbindingen als nde. sakke agterud 'afdrijven, achterblijven', nzw. sacka bakät. Maar nnoorw. sakka betekent 'zinken, lager worden'. Er is zeker geen reden om met W. de Vries Ts 44, 1925, 196 voor zak-
zalf
855
ken een ongenasaleerde stam aan te nemen; bij intensief formaties kan men vrij willekeurige veranderingen verwachten. zalf znw. v., mnl. salve v., os. salba, ohd. salba (nhd. salbe), oe. seal/ (ne. salve). — gr. élpos o. 'vet, olie, boter', ólpê, ólpis 'olieflesje', oi. sarpis o. 'gesmolten boter, vet', alb. gjalp 'boter', toch. A sdlyp, B salype 'vet, boter, olie' van idg. wr. *selp (IEW 901). — Zie: zalven. zalig bnw., mnl. sâlich, oostmnl. ook sêlich 'gelukkig, zalig, vroom, argeloos, armzalig, heilzaam', onfrank, sälig 'beatus', os. sälig 'gelukkig, zalig, vroom', ohd. salig 'gelukkig, zalig, heilzaam' (nhd. selig), oe. (ge-)sœlig 'gelukkig, zalig' (ne. silly 'onnozel'). — Afl. van germ. *sêli, vgl. on. sœll, 'gelukkig; medelijdenswaardig', got. sêls 'goed, deugdelijk', vgl. oe. sël, sëlva 'beter' ( < *söliz-). Verder nog afl. mnl. saelde, os. sältha, ohd. sälida, oe. SCBIÖ. on. sceld v. 'geluk'. De etymologie is onzeker. — 1. bij gr. hólos 'geheel', lat. salvus 'behouden, gezond', salus 'heil, gezondheid', oi. sarva- 'ongedeerd, geheel osl. sülëj 'beter', oiers slän 'gezond', toch. A salu 'geheel' (F. Specht KZ 64, 1937, 21). — Bij lat. söläri 'troosten, verzachten' en hierbij ook iers slän (IEW 900). — Bij osk. sivom 'omnino' ( < ouder sê-) (Holthausen Wb. Altwestnord. 207). — Bij zaaien en dan dus bet. ontw. 'zaaitijd' > 'de juiste tijd'> 'met de tijd passend' > 'goed, gelukkig' (Wood J E G Ph 24, 1925, 40). — Het woord zalig is een woord der kerktaal, wat daaruit blijkt, dat in nnl. dial, waar men es, a of o als klinker zou verwachten, toch â optreedt. zaling znw. m. (zeeterm) 'elk der elkaar kruisende balkjes aan de mast tot steun van de mars', fri. saling, sealing, mnd. salingen (nde. saling, nzw. saining), nhd. saling, salung. Het nd. saling betekent ook 'grasbekleding aan de zijkant van een dijk', waaruit F T 940 verband afleiden met mnd. sole, ne. sole 'grondvlak, onderrand', nhd. sohle 'grondbalk, basis' en dan verder verwant met zool (onzekere verklaring). zalm znw. m., mnl. salme m.v., os. ohd. salmo m. (nhd. salm), in de romeinse tijd ontleend uit lat. salmo ( > fra. saumon, ne. salmon). Een typisch westgerm. woord gebleven, terwijl in het Oosten lachs gebruikt wordt.
zaniken
zalven ww., mnl. salven, os. salbon, ohd. salbön (nhd. salben), oe. sealfian (|ne. salve), got. salbön. — Afl. van zalf.] zamelen ww. vgl. noordoostmnl. saènelinghe 'vergadering' (Gron.), Kiliaen noemt het Sax., mnd. sämelen 'bijeenbrengen', mhd. samelen (nhd. sammeln), door dissimilatie uit mnl. mnd. mhd. samenen, vgl. onfrank, samnunga v. 'congregatio', ohd. samanón, os. somnon, ofri. somnia, oe. somnian, on. samna, safna een afl. van het bnw. *samana 'samen', vgl. nnl. samen, onfrank, samon, os. ohd. saman, ofri. semin, samin, oe. somen, on. saman, got. samana en oiers. samuin 'samenkomst' (misschien ook de naam van het feest Samuin op 1 Nov.), oi. samana 'samenkomst'. Dit is weer afgeleid van ofri. oe. sum, ohd. -sam, on. samr, got. sams en zwak os. sama, samo, oha. samo, oe. same 'evenzo', got. sama 'dezelfde'. — lat. similis 'gelijkend op', gr. homalós l- afl. van gr. homos 'dezelfde', hâma 'tegelijk', oi. samas 'dezelfde', sa-, sam- 'met', osl. sa-, opr. sen-, arm. ham-, 'met', oiers samaïl 'gelijkenis', toch. A sam, B säm 'samen, verenigd' (IEW 902-5). — Zie nog: samen en gezamenlijk, zacht, sommig en zenegroen. \ zand znw. o., mnl. sant o. soms m. 'zand, zandvlakte, strand, oever', os. sand, ohd. sant m. (nhd. sand), ofri. sond, oe. sond o. 'zand, strand' (ne. sand), on. sandy m. 'zand, zandvlakte'. — Grondvorm *samda-, vgl. gr. hdmathos (
zat
856
houden te stromen' vgl. lat. sino 'laat gebeuren; veroorloof'. zat bnw., mnl. sat 'verzadigd', met verscherpte uitgang in onverbogen vorm, vgl. onfrank, sad, os. sad, ohd. sat (nhd. satt), oe. sœd (ne. sad 'bedroefd'), on. saör, got. saps 'verzadigd'. — lat. satur 'zat', sat, satis 'genoeg', gr. hddên 'genoeg', oi. asinva- 'onverzadigbaar', lit. sôtùs 'verzadigend', oiers säithech 'verzadigd', säith 'verzadiging' (IEW 876). De idg. wt. is *sä:s9 vgl. gr. detai 'verzadigt zich', d-atos 'onverzadigbaar'. Hochstufe van het woord in got. söp o. of sops m. 'verzadiging' en het ww. gasöpjan — oe. gesêdan 'verzadigen'. zaterdag znw. m., mnl. saterdach m., mnd. sater{s)dach hebben a terwijl daartegenover staan owfri. saterdei, oe. sœtern{es)dœg, sœter{es)dœg (ne. Saturday), is een weergave van lat. Saturni dies, toen in de 3de eeuw de weeknamen in het Germ, grotendeels met inheemse equivalenten werden overgenomen. Het woord zaterdag reikt tot in het Rijnland en Westfalen en werd in het gebied van de Beneden-Rijn overgenomen, vanwaar het zich oostwaarts verspreidde tot in het gebied van Keulen toe (zie Frings-Nieszen I F 45, 1927, 292-293 met kaart). In Duitsland staat daartegenover samstag, dat door de ariaanse missie naar Zuid-Duitsland kwam, vgl. ohd. sambaztag uit een got. *sambatö < vuig. -gr. sdmbaton ( > roem. sambata, hong. szombat, osl. sçbota) naast gr. sdbbaton < hebr. sabbath 'wekelijkse rustdag'. — Daarnaast Kiliaen sonavond (Sax. Sicamb.), mnd. sunnävent, ohd. sunnünäband (nhd. md. sonnabend), oofri. sunna ëwend, fri. snjoen, sneaun, oe. sunnun-œfen, waarsch. door de angelsaksiche missie naar het continent overgebracht, is een verkortingvan sunnundœg-œfen 'de avond voorafgaande aan de Zondag', dan uitgebreid op de hele dag. — Het on. heeft geheel nieuwe woorden gekozen: laugardagr, pvättdagr 'baddag'. zavel znw. m. o. 'grondsoort bestaande uit klei en zand', mnl. savel m. 'zand; plein' gaat terug op lat. sabulum 'zand'. zavelboom znw. m. 'zevenboom', mnl. sâvelboom m., mnd. sävel-, sävenböm < lat. sabïna. — Zie ook: zevenboom. ze is de toonloze vorm van zij, ook gebruikt in functie van 3de en 4de nv., eveneens ofri. se als 4de nv.
zee
zebra znw. m., sedert 1578 bekend, vroeger ook wild paerd of wilde esel genoemd (R. v. d. Meulen Ts 70, 1952, 290-292). — De herkomst is niet zeker, maar men neemt nu aan dat het ontstaan zou zijn uit een vuig. lat. equiferus 'wild paard' > eciferus (oudste vormen in het port. cebrario 882 en ezebrario 897), verklaring van Joaquim da Silveira 1948, vgl. K. Baldinger ZfromPh 71, 1955, 314-8. zede znw. v., mnl. sêde m. v. 'gewoonte, manier, zede, aard, karakter, ingetogenheid', onfrank, sido m. 'mos', os. sidu, ohd. situ m. (nhd. sitte v.), ofri. side, oe. seodu, sidu, on. siör, got. sidus m. 'zede, gewoonte'. Men verbindt het woord gewoonlijk met gr. ethos, ethos 'zede', dat men dan verder verbindt met oi. svadhä 'eigenaardigheid, gewoonte', wat echter vooronderstelt, dat er een stam *suedhu naast *sedhu zou hebben gestaan (Feist P B B 15, 1889, 548). Daartegen spreekt echter oe. sidu, dat eerder op *sidh dan op *sedh teruggaat. Dit geeft J. Trier Lehm 1951, 41 aanleiding het woord te plaatsen naast zijde. Hij gaat dan uit van de 'vlechtwerk van het huis' en komt vandaar tot het begrip 'omheining, omheinde ruimte > kring van mannen op de dingvergadering > gebruik dat in een volksgemeenschap heerst. zee znw. v., mnl. see m. v. (2de nv. sêwes, later sees) 'zee' ook wel 'meer', onfrank, sêo, sêu m. 'mare', os. sëo m., ohd. sêo m. 'zee, meer' (nhd. see m. v.), ofri. sê m. 'zee', oe. see m. v. 'zee, meer' (ne. sea), on. scer, sjär, sjör m. 'zee, meer', got. saiws m. 'meer, moeras'. Waarschijnlijk moet men uitgaan van een bet. 'meer, stilstaand water', waaruit dan aan de Noordzeekust in het nnl. anglo-fries gebied die van 'zee' zou zijn ontstaan (Weisweiler I F 57, 1940, 25-55). Men pleegt te verbinden met lit. syvas 'sap', lett. sïws 'gier', gr. aionâô van een idg. wt. *saiwo (Persson UUÀ 1891, 6-7). Een gedwongen verklaring. Even weinig aannemelijk is de verbinding met lat. saevus (H. Kuhn KZ 71, 1954, I 49)- — De verhouding tot enige fins-oegrische woorden is ook niet duidelijk, vgl. fins saivo 'heldere plaats in de zee' en plaatsnamen als Saivitaipale, Sailahti, verder noors-laps saivvä, savja 'zoetwater, binnenmeer zonder af-
zeef
857
loop', dan 'heilig meer' > 'steenidolen aan het strand' > 'onderaards wezen'. Men heeft gedacht aan ontlening uit het germ. (Wiklund MO io, 1916, 45-74), maar ook aan het omgekeerde (Collinder, Fschr. Pipping 1924, 85). — Bij al deze onzekerheid is te overwegen of het woord niet uit een voorgerm. substraattaal ontleend zou kunnen zijn. zeef znw. v., mnl. sëve (m. o. ? v.), mnd. sëve o., ohd. sib (nhd. sieb) o., oe. sife o. (ne. sieve), nwfri. sou o., souwe v. — Zie: z e v e n 1. De verbinding met on. sef o. 'bies' is voorgesteld door Heinertz SVS Lund 7, 1927 121, maar zijn verklaring van dit woord als 'plant met poreuze stengel' is onbevredigend. Daar de bies vooral voor vlechtwerk gebruikt werd, kan men eerder aannemen, dat de primitieve zeef van biezen gevlochten werd. Dan kan men misschien teruggaan op de idg. wt. *sei 'vlechten', waarvoor zie : zeel.; daarvan kunnen ook stammen on. said ( < *sêpla) 'zeef' vgl. kymr. hidl, osl. sito 'zeef' (naast sitü 'riet'!), lit. sietas, gr. ëthmós 'zeef'. — Op zich zelf is het niet onmogelijk te denken aan de idg. wt. *sei 'druppelen, stromen', waartoe men dan de bovengenoemde woorden rekent (zie verder: sijpelen, zijgen en zeiken). IEW 889 wil de bet. 'zeven' laten uitgaan van 'door een vlechtwerk laten vallen', wat wel zeer abstract is. Moet men dan toch een begrip 'vlechtwerk' inschakelen, dan kan men met het oog op on. sef beter hiervan uitgaan. zeeg znw. v. 'opwaartse ronding ; welving van dekken enz. (gewestel.) 'tocht, afvoersloot', eerst sedert nnl. bekend, zal wel een verbaalabstr. bij zijgen zijn. zeel znw. o., mnl. seel o. 'touw', os. sël o., ohd. nhd. seil ofri. sël, oe. säl m. v., on. seil v., vgl. got. insailjan 'aan touwen binden'. — osl. silo (<*sidhlo) 'touw, strik', lit. ât-sailè 'verbindingsstang tussen twee trekdieren' van de idg. wt. *sei 'binden', vgl. oi. syâti, sinâti, sinöti 'bindt', lett. slet 'binden', hett. ishiia, ishai 'binden'. (IEW 891-2) — Zie ook: sim en zenuw. zeelt znw. v., sedert Kiliaen. Men verbindt dit op zich zelf staande woord wel met on. sïld 'haring', dat ook niet gemakkelijk te verklaren is. Het woord sïld kan teruggaan op siölö en daarnaast stond *sïplö,
zeep
waaruit on. sil 'tobiasvis'. E. Smith MM 1910, 138 wil aanknopen aan lat. saeculum ( < *saitlom\) 'geslacht, generatie', lit. sieklas ( < *sëtlo 'het uitgezaaide', kymr. hoedl < *saitlo) 'levenstijd, leeftijd, dan dus uit te gaan van he^t visbroed. Zeer onzeker. zeem 1 znw. o. m. 'zeemleer', mnl, sëmen, seems, seemsc, vgl. mnd. sëmes, sëmesch, nhd. sämisch(leder) o. (sedert 1420), nde. sems(lceder), nzw. sämsk\. Zal wel afgeleid zijn van Samland. -[Uit het nhd. stammen pools zames?, tsjech. zdmis, russ. zdmia. — 2 znw. o. m. 'honigzeem', mnl. see^n o. m., os. sëm, ohd. nhd. seim 'honigzeem', boerg. *saims 'stromend bloed' (Gamillscheg Rom. Germ. 3, 61), on. seimr m. 'honing, die uit de raat stroomt; honigraat'. — gr. halma ( < *saimen) 'bloed', kymr. hufen 'room' (IEW 889) en dan van de idg. wt. *sei 'druppelen' waarvoor zie: zeef. Men heeft ook willen aanknopen aan de wt. *sei 'binden, strik', op grond van de bet. 'honingraat' vein on. seimr en dus te verbinden met ohd. seim 'band, snoer, draad', es. simo 'strik, touw, boei', on. seimr 'strik, touw' (Törnquist P B B 75, I 953> 433; daartegen Heinertz, Studia Neophil. 20, 1948, 103). — Indien men zou mogen uitgaan van 'dikke vloeistof, die uit de raat vloeit', dan kan men denken aan de leembrei, die op de vlechtwand gesmeerd wordt; de verbinding van vlechtwand en leem zou zich weerspiegelen in die van raat en honig. Het zou dan denkbaar zijn, dat de beide wortels *sei in den grond met elkaar te verbinden zouden zijn (AEW 468-9). zeep znw. v., mnl. sêpe v., mnd. sëpe 'zeep', ohd. seif a (nhd. seife), seipfa (zwab. zwits. seipfe) v. 'zeep, hars', oe. säp v. 'barnsteen, pommade', säpe v. 'zeep' (ne. soap), on. säpa 'zeep' (maar oern. *saipion blijkens fins saippio naast saip(p)ua). Het woord betekende ook 'hars', dus een 'druppelend vocht'. Waarschijnlijk werd in de germ, tijd met *saipö een bijtende stof aangeduid, die diende om de haren roodachtig te kleuren, zoals dat door Plinius Hist. nat. 28, 191 van de Galliërs, (eigenlijk van de Germanen?) bericht wordt; dit had wellicht oorspr. een religieus doel, vgl. het roodverven van
zeer
858
Civilis' haren (Tacitus Hist. 4, 61). — Men kan dit woord verbinden met de groep van sijpelen (IEW 894). — Voor de opvallende klank van on. säpa, die niet uit het oe. behoeft te zijn ontleend, vgl. AEW 462-3. — Ontlening uit lat. sapo is onaannemelijk; het zal eerder uit het germ, zijn overgenomen. Voor de germ, a vermoedt V. Pisani, Die Sprache 1, 1949, 141 herkomst uit de (inguaeoonse) kusttaal. zeer 1 znw. o., mnl. seer o. m. 'pijn, smart, gejammer', onfrank. os. ohd. sër 'pijn, smart', ofri. sër 'wond', oe. sär 'pijn, smart, wond', on. sär 'wond', got. sair 'pijn, smart'. — Substantivering van het bnw. zeer 2. — 2 bnw., mnl. seer 'ziek, zeer', onfrank. sër 'tribulatus', os. ohd. sër, ofri. sër-, oe. sär (ne. sore), on. särr 'pijnlijk, smartelijk, gewond'. — Met r-formans van idg. wt. *sai, vgl. lat. saevus 'woedend', lett. sïvs, sievs 'wreed, scherp', oiers säeth, söeth ( < *sai-tu) 'leed, moeite, ziekte', säithar, säethar 'moeite, arbeid' (IEW 877), misschien ook toch. B saiwe-(smarne) 'jeuk'. — 3 bijw., mnl. sêre 'zeer, hard, snel', os. ohd. sëro 'pijnlijk, hevig, zeer' (nhd. (sehr), ofri. sëre 'zeer', oe. säre 'smartelijk, zeer'. — Bijwoordelijk gebruikt zeer 2. zeet znw. v. m. 'het zitten; zitplaats' (vgl. de uitdr. dat heeft zijn zeet genomen 'dat is een vaste gewoonte geworden; is in een vaste plooi geraakt'; eerst na Kiliaen bekend, maar vgl. sëte bij Kiliaen, 'statio' en 'vetus' genoemd; zal wel te verbinden zijn met ohd. sezzi v. 'positio'. — Zie verder: zitten. zege znw. v. 'overwinning', mnl. sêghe m., onfrank, sigi- (in sigimari 'victor'), os. sigi- (in sigidrohtin), ohd. sigi, sigu (nhd. sieg), ofri. si, oe. sigor, sige, on. sigr. (met stam -r), got. sigis o., vgl. germ, eigennamen als boerg. Siguberga, Sigisberga, cherusk. Segimundus, Segimerus, Segestes van germ, grondvorm *sigiz = idg. seghes, vgl. oi. sahas 'overwinning' en gallische eigennamen als PN Segomarus en plaatsnaam Segedunum; hoort verder bij gr. écho 'heb, bezit', echurós 'vast', oi. sdhate 'overweldigt' (IEW 888-889). zegel znw. o., mnl. sêghel m.o., mnd. sëgel, mhd. sigel (nhd. sieget), ofri. sigil o. 'zegel' < lat. sigillum 'zegel, afdruk' < signolom, verkleinw. van signum 'teken'. Een oudere vorm is mnl. mnd. j ingesëghel, ohd. insigili, ofri. insi- j
zeep
gel, oe. insegel, on. insigli ontstaan uit kruising van lat. sigillum en insigne. Het woord zegel treedt eerst in de 13de eeuw op. — Een ander woord is ohd. sigilla 'lunula', dat ook wel op lat. sigillum zou kunnen teruggaan; maar oe. sigle, segl 'fibula' ( > on. sigli 'siernaald') heeft men wel in verband willen brengen met oe. sigel, segel 'zon' — got. sugil en zie dan verder: zon. zegelen ww., mnl. séghelen, os. siglian, ohd. bisigilen, ofri. sigelia, siglia < lat. sigilläre. — Dit schijnt een ouder woord te zijn dan het znw. zegel, dat uit het ww. zou kunnen zijn afgeleid. zegen 1 znw. m. 'het zegenen', mnl. sëghen 'het maken van een kruisteken' (laat en zelden ; eerder afgeleid van het ww. zegenen), mnd. sëgen, ohd. segan 'kruisteken, het zegenen door het kruisteken, toverspreuk' (nhd. segen), reeds langob. runisch (±600) segun; in alle germ, talen op te vatten als een christelijk woord en wel afl. van het ww. Uit het volks-latijn *seyno zijn ontleend oiers sën 'teken, zegen, geluk', kymr. swyn 'toverspreuk, toverij, hekserij'. — 2 znw. v. 'visnet', mnl. sëghene, seine v., os. ohd. segina, ofri. seine, oe. segne v. (ne. sean) 'sleepnet', reeds in de romeinse tijd ontleend < lat. sagëna ( > fra. seine), dat zelf weer op gr. sagénë teruggaat; het woord is in de accentuatie aan het germaans aangepast (vgl. daarvoor ook munt). zegenen ww., mnl. sëghenen, seinen, os. segnon, ohd. seganón (nhd. segnen), (ofri. afl. seinenge, sëninge, sïninge 'het zich bekruisigen'), oe. signian, on. signa 'het kruisteken maken, zegenen' < lat. signäre. — Zie zegen 1. zegge znw. v., 'grassoort', sedert Kiliaen en volgens hem Fland., mnd. segge 'carex', oe. secg m. 'carex, gladiolus' (ne. sedge). — De plant is genoemd naar de scherpe kanten van de bladeren; daarom betekent oe. secg v. ook 'zwaard'. Verder is te vergelijken on. sigg ( < * segia, indien niet uit sigip volgens Specht Idg. Dekl. 289) 'spekzwoerd', nijsl. sigg 'walvisspek' (vgl. oiers seiche v. 'huid, vel'). — Behoort tot de idg. wt. *sek 'snijden', waarvoor zie: zaag. Het vlaamse zagge zal op secundaire ontwikkeling berusten; het door Kiliaen genoemde seek (Zeeland.; inderdaad nog in gebruik, ook in het Saksische gebied) heeft een emfatische verdubbeling -kk-.
zeggen
859
Met gramm. wiss. nog ohd. sahar, os. saherai (voor < *saharahi) 'carex', sëon 'in algis'. — Het nl. woord is overgenomen (met kolonisten daarheen gebracht) aan de Beneden Wezer en Elbe, maar ook in een gebied van de Elbe tot aan de Neumark, vgl. Teuchert, Sprachreste blz. 210-1. — De naam zegge is algemeen; daarnaast ook sek (Gron., Achterh., Zuid-holl. en Zeeuwse eilanden), naast vormen als siggen en sik. zeggen ww., mnl. segghen, os. seggian, ohd. *seggen (vgl. segis, segit, segita), ofri. sedsa, sidsa, oe. secg(e)an (ne. say), on. segja 'zeggen'. Daarnaast staat mnl. säghen, ohd. sagen (nhd. sagen), oe. *sagian (vgl. sagast, sagaö). — lat. inseque, gr. énnepe 'zeg, verkondig', lat. inquam 'zeg ik' ( < conj. *en-skuäm 'mocht ik zeggen'), okymr. hepp 'zei', lit. sekù 'vertel', osl. soöiti 'aanmelden' (IEW 898) van de idg. wt. *seku. Daarnaast staat een andere wt. *seku 'volgen', waarmee men zien heeft willen verbinden, terwijl men dit ww. ook met de wt. van zeggen laat samenhangen. In dit geval wil men uitgaan van een bet. 'ruiken, de lucht van iets krijgen', waaruit dan enerzijds 'bemerken, tonen', anderzijds ook tot 'een mondelinge mededeling daarover doen' kwam (H. Schroder naar mededeling van zijn zoon F. R. Schroder GRM 39, 1958, 309 gaat zelfs uit van een grondvorm *sekou, waardoor hiermee ook schouwen zou kunnen worden verbonden). z e g s m a n znw. m., later-mnl. segsman (meestal mv. segslûden) 'scheidsrechter', vgl. seggher 'scheidsrechter, verhaler, voordrager'. — Blijkens de s is het iste lid het znw. Kil iaën segghe 'uitspraak', mnd. segge v. 'het zeggen, uitspraak, rechterlijke beslissing' (van Lessen Samengestelde naamw. 95), dus evenals de samenstellingen scheidsrechter en leidsman. zeiken ww., mnl. seiken, sêken, nnd. sêken, ohd. seihhen 'pissen'; vgl. daarnaast mnl. seec, seic m., seike v., ohd. seih, mhd. seich m. seiche v. 'pis'. — Uit te gaan van een bet. 'druppelen', vgl. daarnaast abl. mnd. sïk m. 'moerassig laag land', oe. sïc o. 'beekje, stroompje' (ne. dial, sike), on. sïk o. 'stilstaand of langzaam stromend water', nnoorw. dial, sïke 'moeras met wateraders', nzw. dial, sïk 'lage moerassige plaats'. — lat. siat 'pist', toch.
zeker
sik 'overstromen'. — Vgl. ook nhd. sickern, oe. sicerian 'sijpelen'. Een van de afleidingen van de idg. wt., waartoe ook behoren zijgen en sijpelen; zie verdei!: zeef. zeil znw. o., mnl. seil, seel (zelden sëghel), os. sëgel, ohd. segal m. (nhd. segel o.i, oe. segl, segel m. o. (ne. sail), on. segl. De keltische woorden oiers seol, kymr. hwyl beschouwt men als germ, leenwoorden. — De etymologie is onzeker van dit uitsluitend germ, woord 1. Bij de wt. *sek 'snijden' (waarvoor zie: zaag) en dan dus 'afgesneden stuk doek' (Falk WS 4, 1912, 62); een kleurloze benaming: waarom zou men juist het zeil als afgesneden stuk hebben aangeduid ? — 2. Bij de wt. *seku 'volgen' met verwijzing naar gr. hóplon 'wapen' ( < *sokulom), dus eig. 'wat men zich meeneemt' > 'uitrusting' > 'scheepstuig' > 'zeil' (Much ZfdA 36, 189^2, 50) ; een niet minder abstrakte constructie. zeilen ww. mnl. seilen, sëghelen, mnd. sêgelen, ohd. segelen (nhd. segeln), oe. seglian (ne. sail), siglan, on. sigla. — Afl. van zeil. — Uit het on. sigla is overgenomen ofra. sigler (12de eeuw), sedert de 14/15de eeuw de voim cingler. zeis znw. v. (dial, nog zeisen, zeisem), mnl. seisene, seinse, seine (vgl. dial. zein), os. segisna, ohd. segansa, seginsa, segesna (nhd. sense op dezelfde wijze gevormd als lat. sacena 'bijl van de pontifices' ( < *sakes-na) een afl. van de idg. wt. *sek 'snijden', waarvoor zie: zaag en zicht 1. Zie voor de verdeling der vormen van het woord A. M. Gispen-Nijkamp, Taalatlas afl. 1, 13: zeissen, zeissem, zeissel; zeinse, zense 'in West- en Zeeuws-Vlaanderen', zeine in Friesland en NoordHolland; zicht alleen sporadisch. — De vorm zein kan ontstaan zijn uit *segipnö, vgl. K. Heeroma Driem. BI. 8, 1956, 36-42 en 149-150.
zeker bnw., mnl. sëker 'gerust, kalm, veilig, betrouwbaar, vaststaand, gerust op, zeker van' (laat-mnl. ook als 'een zekere'), os. sikor 'zeker, vrij van', ohd. sichor, sichür(e) 'zonder zorg, veilig, betrouwbaar' (nhd. sicher), oe. sïcor (zelden) 'veilig voor, vrij van schuld en straf' (uit het mnd. zijn ontleend nde. sikker, nzw. saker). — Nog voor het wegtrekken der Angelsaksen uit
zelden
860
hun oorsprongsgebied ontleend aan lat. securus 'zonder zorg'; oorspronkelijk gebruikt in de bet. 'vrij van schuld en straf' en eerst later 'onbezorgd, betrouwbaar'; de westgerm. vormen met i gaan terug op een laat-lat. vorm sicurus. zelden bijw., mnl. seiden, mnd. seiden, ohd. seltan (nhd. selten), owfri. stelden, oe. seldan, seldon, seldum (ne. seldom), on. sjaldan. — Een afl. van een stam *selda, waarvan ook os. seldlïk, oe. seldlïc, got. sildaleiks 'wonderbaar, zeldzaam' en ook: zeldzaam. De herkomst is onbekend. De verbinding met de pronominaal -stam *se is weinig aannemelijk. zeldzaam znw. bijw., mnl. seltsam, selsam, waarin het suffix -zaam jonger is; ontstaan uit sel{t)sien(e), -sen(e), ohd. seltsäni (maar nhd. seltsam), oe. seldsïene, on. sjaldsênn eig. 'zelden gezien'. — Zie: zelden. zelf vnw., mnl. selve, self, onfrank. selvo, self, os. selbo, self, ohd. selbo, selb (nhd. selb, selber, selbst), of ri. selva, self, oe. self a, self, sylfa, sylf (ne. -self), on. sjalfr, got. silba. — De enige verwant in het idg. is venetisch sselboi ssalboi 'zich zelf' (Sommer I F 42, 1924, 128 en Krahe I F 47, 1929, 325). Men verklaart het idg. *selbho als een bho- afl. van *sel, dat zelf weer met de demonstratiefstam -/- (zoals in lat. talis, qualis) van de pronominaal-stam *se gevormd is (Polomé, Fschr. Kretschmer 1958 II, 87). zelfde vnw., vgl. mnl. dieselve, deselve niet alleen 'is ipse', maar ook reeds 'idem'. — Zie: zelf. zelfkant znw. m., sedert Kiliaen, vgl. ook nnd. sulfkante, fri. self kant. Daarnaast mnl. seifende, mnd. sulvende, mhd. selpende en Kiliaen selfegghe, mnd. sulvegge > ne. selvedge, selvage (sedert ± 1460, vgl. Bense 364). zelfmoord znw. m. eerst vrij laat ontstaan, waarschijnlijk evenals nde. selvmord, nzw. självmord < nhd. Selbstmord (sedert 1643), als vertaling van lat. suicidium. zelfs bijw. mnl. selves 'zelf, zelfs', mnd. selves, suives, mhd. selbes, selbest (nhd. selbst), een bijw. verstarde 2de nv. enk. van zelf. zelfzucht znw. v. zal wel een late (19de eeuw ?) navolging van nhd. Selbstsucht zijn (de Vooys NT 21, 1927, 39). zelling znw. m. 'bed door een schip in de modder gemaakt; ondiepe stroken grond in de Hollandse IJsel', sedert 1861 selling en sel, maar vgl. mnl.
zenegroen
sellinghe v. 'gegraven inham of haventje in buitengronden' (Zeeland en Zuidholl. eilanden), mnd. selling ( > nhd. seeling) ; niet verwant is echter fra. souille, dat eerst sedert de 16de eeuw bekend is en gevormd werd uit souiller 'bevuilen'. — Herkomst onbekend. zemelen 1 znw. mv., mnl. sëmelen mv. sêmele v. 'zemelen, gruis', Kiliaen kent semelmeel als 'bloemmeel', vgl. mnd. semele v. 'bloemmeel, zemelen, stuk brood' ( > on. simili 'tarwemeel'), ohd. simila, semala 'fijn tarwemeel' (nhd. semmel 'wittebroodje') < lat. simila 'het fijnste tarwemeel' (mlat. reeds 'broodje'). Het gaat met gr. semidalis terug op arab. s amid 'fijnste meel', dat men wel afleidt uit accadisch samidu 'fijnste tarwemeel'. — Opmerkelijk is de ontwikkeling van de bet. 'zemelen', die ook in de romaanse woorden voorkomt, zoals in fra. semoule. — 2 ww., vgl. nnd. seimelœr 'traag mens', zwits. seimele 'langzaam eten en drinken', nnoorw. seimen 'traag' ; zal verder samenhangen met de onder zaniken vermelde woorden: zie verder ook: sammelen. Onwaarschijnlijk is de afl. uit zemelen 'van de zemelen ontdoen', ondanks het parallellisme van trijzelen 'zeven', maar Kiliaen 'langzaam en lui handelen' (W.de Vries Ts 44, 1925, 198). zenden ww., mnl. senden (zwak, maar ook reeds sterk), onfrank, sendan, os. sendian, ohd. senten (nhd. senden), ofri. senda, oe. sendan (ne. send), on. senda, got. sandhan. — Een causatief formatie van een stam *sinp, waarvoor zie het znw. *sinpa, dat bij gezin behandeld is en waarvan weer een afl. is os. sïthon, ohd. sindon, oe. sïöian 'gaan, reizen, trekken', on. sinna 'reizen, zich aansluiten aan'. — lit. siunciu, siij,sti, lett. sutu, sùtît 'zenden' hebben balt. un uit de nultrap *snt. zenegroen znw. o., sedert Kiliaen, maar laat-mnl. sindegroen, Teuth. singroen 'potentilla', mnd. singröne, ohd. singruone (nhd. singrün), oe. singrëne v. 'potentilla, huislook'; zelfstandig gebruikt mhd. singrüene, on. sïgrosnn 'altijd groen', weergave van lat. sempervivum. Het iste element sin- ook in oud-oostnl. sinewolt, ohd. sinawel, os. sinuwel, oe. sinewealt, on. sïvalr 'rond', vgl. verder got. sinteins 'dagelijks', os. sin-nahti, oe. sin-niht(e) 'eeuwige nacht',
zeng
861
ohd. sin-vluot (zie: zondvloed). — Gaat terug op de idg. stam *sem 'samen', vgl. got. simle 'eens', os. sim(b)la, ohd. simble(s), simblum, oe. sim(b)le 'steeds' (IEW 902), zie verder: samen. — FW 607 verdedigt de verbinding met oi. sanä, sanäd 'van oudsher, altijd' van idg. stam. *seno 'oud', vgl. got. sineigs 'oud', ofrank. sini-skalkus 'oudste dienaar', lat. senex 'oud', gr. hénos 'oud, van het vorige jaar', oi. sâna- 'oud', arm. hin 'oud', hanapaz 'altijd' oiers sen 'oud', lit. sênas 'oud' (IEW 907-8). zeng znw. v. 'plotselinge en kortstondige aanwakkering van de wind', eerst na Kiliaen, maar ook oostfri. bekend. — De herkomst is duister. zengen ww., mnl. senghen, singhen, mnd. mhd. sengen, ofri. senga, oe. sengan (ne. singe) 'zengen, schroeien' van grondvorm *sangjan, vgl. nnd. sangeren 'prikkelen van de huid', mhd. senge 'droogte, dorheid', nijsl. sangur 'aangebrand', noorw. dial, sengra, sengla 'schroeilucht geven', nzw. dial, sjängla 'zengen' ; daarnaast abl. mhd. sungen, sunken 'aanbranden', sungeln, sunkeln 'knetteren (van vuur)'. Verder nog. on. sta ( < *senhiön) 'vonk'. — osl. pre-sqciti 'drogen', russ. izsjaklyj 'droog' (IEW 907). zenit znw. o. 'toppunt aan de hemel', internationaal woord ontstaan door verschrijving van arab. as-samt of vollediger samt ar-ra's 'richting van het hoofd' van samt 'weg, richting' (Lokotsch Nr. 1818). — Zie ook: azimut. zenuw znw. v., mnl. sênuwe, sènewe v. 'zenuw, pees, spier', ook sene v. (nnl. zeen), os. senewa, sinewa, ohd. senewa (nhd. sehne), ofri. sini, sine, oe. sinu, sionu (ne. sinew), on. sin, sina v. < < germ. *sinuwo. — oiers sin 'ketting, halsband', av. hinu- 'band, boei', lett. pasainis 'snoer', afl. van idg. wt. *sëi 'binden' (IEW 892). — Zie: zeel. zerk znw. v. mnl. save, saerc, serc m. o. 'doodkist, tombe, grafsteen, stenen kist', os. sark, ohd. saruh, sarch (nhd. sarg), ofri. serk m. 'doodkist' < gallorom. *sarcus ( > ofra. sarcou, nfra. cercueil), een verkorting van sarcophagus < gr. sarkophdgos 'vleeseter', naam gegeven aan doodkisten gemaakt van een steensoort van Assos (nu BehrâmKalessi) in Klein-Azië, die het vlees der lijken langzamerhand verteerde. De verbreiding van het woord wijst reeds duidelijk op een over-
zestig
name aan de Beneden-Rijn. — De vorm zerk heeft e < a voor r + gutturaal. zerp bnw. 'wrang, zuur', mnl. sarp, serp, zeerp, ohd. sarf, 'scherp, ruw, wild'. -|— Men kan vergelijken (maar met een andere labiaal) lat. sarpio 'besnoeien', gr. hdrpe, osl. srüpü 'sikkel', gr. harpdzö 'roven, plunderen', een p-a,i\. van de wt. *ser vgl. oi. srni v. 'sikkel', lat. sariö 'wieden' (IEW 911-2). — Voor de bet. van zerp dus uit te gaan van de bet. 'scherp'. zes telw., mnl. ses, sesse, os. ohd. seks (nhd. sechs), ofri. sex, oe. siex (ne. six), on. sex, got. saihs. — lat. sex, gr. heks ( < *seks), oi. sas-, sat, av. xsvas, oiete. së, lit. sesi, toch. A säk, B. skas < iqg. *s{u)eMs (IEW 1044). De namen van de getallen 6 enl 7 gelijken sterk op die in de semietische talen, vgl. akkad. ses su Jen sibu en westsem. *ses en *sibs. De gelijkheid is te opvallend, om niet aan de mogelijkheid van ontlening te denken. L. Gerschel, Annales 1962, 691-714 wijst er op, dat de grondrij der getallen die van i-4 is, dat dan 5 de aanduiding van een onbestemde grotere hoeveelheid (zie: vijf) en dat dan acht met zijn dualisvorm de sprong naar de tweede groep van vier zou zijn geweest; de tussenliggende getallen 6 en 7 zouden dan ontleningen aan een semietische tp,al zijn. | zesde rangtelw., mnl. seste (en analogisch ook reeds sessede), os. sehsto, ohd. sehsto, sehto (nhd. sechste), ofri. sexta, oe. siexta (oe. sixth), on. sêtti, got. saih:;ta. — lat. sextus, gr. héktos, oi. sasthâ-, av. xstva-, osl. sesti, lit. sestas, oiers sessed. — Zie: zes. zestig 1 telw. met scherpe begin-s, vgl. mnl. tsestich (met ts naar tseventich, zie: zeventig), mnd. sestich, ohd. sehszug (nhd. sechzig), ofri. sextig, oe. siextig (ne. sixty), on. sex tigir (sextigi), got. saihs tigjus. — Zie: zes en -'ig. De scherpe uitspraak van z is onregelmatig, daar dit telwoord behoort tot de groep van 20 tot 6o, die niet zoals 70-90 met het prefix hund gevormd werden. Vgl. daarvoor Th. Frings, Fryske Stuzjes, Feestb. J. H. Brouwer i960, 3032, die nog wijst op uitspraak feertig, fijftig, in zuidnl. zelfs tfeertig, ifijftig. — 2 In de uitdr. benje zestig waarschijnlijk een aan het telwoord aangepast jodenduits deelwoord gesjech\tigd
zetel
862
van het ww. sjechtigen naast sjechten 'slachten', waartoe ook behoort gesjochten (vgl. Nauta Ts 38, 1919, 30 vlgg.)zetel znw. m., mnl. sëtel m., mnd. sëtel, ohd. sezzal (nhd. sessel), oe. seatul, on. sJQtull, vgl. ook got. sitls germ. *setula, setala, setla. — lat. sella, gr. lakoons helld 'zetel', arm. etl 'plaats', osl. sedilo 'zadel', gall, sedlon 'zetel'. — Zie: zitten. Daarnaast staan met andere dentaal mnl. sêdel o.m. ?, onfrank. sethel-, os. sethal, ohd. sedal o. m., owfri. sedel m., oe. seöel (ws. setl) o. 'zetel, rustplaats' < germ. *sepla. Men verklaart dit woord uit een idg. grondvorm *setlo < *sed-tlo. Dus te beoordelen als zadel (IEW zetpil znw. v., eerst na Kiliaen. is samengesteld met mnl. set o. 'achterste, aars' (Kiliaen noemt het Fland.), onfrank. setti o. 'sedes', ohd. sez o. 'achterste, zetel' < germ. *satja-. — Zie: zitten. zetten ww., mnl. selten, onfrank, settan, os. settian, ohd. sezzen (nhd. setzen), ofri. setta, oe. settan (ne. set), on. setja, got. satjan. — oiers adsuidi 'stelt uit, verhindert' ( < *södeiet) ; daarnaast met lange stamklinker oi. sâdâyati, osl. saditi, lit. sodinti. — Caus. van zitten. zeug znw. v., mnl. soghe, seughe, sueghe (ook soch vgl. zuidholl. zog, noordbrab. zóg, zuidafr. sog), os. suga, nhd. dial. suge, oe. sugu (ne. sow) v. ; vgl. ook nnoorw. dial. nzw. sugga. (met expressieve geminatie). — kelt. sukko- 'zwijn, zwijnssnuit, ploegschaar', vgl. miers soc m. 'ploegschaar, snuit van varken', kymr. hwch m. v. 'varken', lat. sucula 'big', oi. sukara m. 'ever, varken'; gevormd met /s-suffix van de stam sus 'varken' (zie daarvoor ook: zwijn). Er is geen aanleiding de germ, vorm *sugo te verklaren door een overgang van w > g aan te nemen. — Voor de dial, woorden voor zeug zie de taalkaart van H. A. Goethart, Taalatlas afl. 1, 8. Het woord mot komt voor in Groningen, Oost-Friesl., Drente, Overijsel, Oost-Veluwe en de Achterhoek; moer in West-Vlaanderen. — Het woord zeug betekent ook pissebes (reeds 1521), vgl. Kiliaen vereken (zie de taalkaart van G. Kloeke, Taaiatlas Afl. i, 3). — Met nl. kolonisten verbreid naar het gebied van de Wezermond tot aan OostPommeren en naar dat van de Weichsel (söj) (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 224 en de
kaart van H. J. Schwab 'Mutterschwein' in Wortatlas IV). zeulen ww., eerst nnl., ook oostfri. daarnaast suilen en sullen. Men kan verbinden os. suli 'het slepen' (van een kleed). — Gaat men voor zeulen uit van een germ, grondvorm *sulh dan kan men verbinden wvla. zole, zeule v. 'zware wielploeg', vgl. zolen, zeulen 'ploegen', oe. sulh 'ploeg, voor', vgl. lat. sulcus 'vore', gr. holkós 'het trekken, trek' bij hélho 'trekken' van een idg. wt. *selk 'trekken' (IEW 901). In het idg. is ook een wt. *uelk aan te nemen, blijkens gr. aulaks 'vore', lakoons euldkä 'ploeg', lit. velku 'trekken'. (IEW 1145). Mogelijk zijn beide wortels te verenigen tot *suelk, waaruit men suilen zou kunnen afleiden, vgl. nwfri. sjoele 'spelen op de sjoeltaf el, slepen, sloffen, schuiven, schoffelen' en verder sul (W. de Vries Ts. 44, 1925, 199)zeuren ww. 'langdurig en op vervelende toon praten' (zuidnl.) 'bij het spel bedriegen', Kiliaen soren, seuren 'niet eerlijk te werk gaan, vals spelen' ook 'zweren, pijn doen', nnl. ook 'nakoken op een zacht vuur' uit een grondvorm germ. *sudirön (zie ook: sudderen), dat dus bij de groep van zieden behoort. — Zonder umi. nwfri. soarje 'zacht pruttelen op het vuur, zingen van water in een ketel'. — Wat de bet. ontw. aangaat, kan men opmerken, dat uit 'het zachtjes koken' kan ontstaan 'niet opschieten, zaniken' maar ook 'verdriet veroorzaken, lastig zijn, zweren' (W. de Vries Ts 44, 1925, 199-200).
zeven 1 ww., mnl. seven, mnd. sëven, mhd. siben (nhd. sieben). — afl. van zeef. — 2 telw., mnl. sëven, onfrank, sivon-, os. sibun, ohd. sïbun (nhd. sieben), owfri. so wen, sawen, saun, oe. seofon (ne. seven), on. sjau ( < sjçbu < sebun), got. sibun. Het ofri. heeft sigun, siugun, sogon met g naar nigun 'negen'. — Idg. grondvorm *sepm *sepmto > germ. *sibunda(Hamp, Word 8, 1952, 136-139). — Voor de dialectische uitspraak zeven: zeuven zie de kaart van
zevenboom
863
J. W. G. ten Holt in Taalatlas afl. i, 2. — Voor de opmerkelijke overeenstemming van het idg. woord voor 7 en de semietische naam, zie het onder zes opgemerkte. zevenboom znw. m., mnl. sêvenboom, mnd. sêvenböm (ook sóvenböm vgl. achterh. zeuvenboom), ohd. sevina v., sevinboum (nhd. sebenbaum), oe. safine v. (ne. savine) < lat. sabïna. — Zie ook: zavelboom. zevende rangtelw., mnl. sëvende, os. sibondo, sibotho, ohd. sibunto (nhd. siebente), ofru. sigunda, siügunda, sogunda, savnda, oe. seofoöa, angl. siofunda (ne. seventh), on. sjaundi, sjöndi, sjändi, oi. saptatha-, av. haptapo, lit. septintas, toch. A. säptänt. — Zie: zeven. zeventig telw., gesproken met s, vgl. mnl. tsêventich naast sêventich, os. sibuntig, laat-ohd. sibunzug (nhd. siebzig), ofri. siüguntig, soventig, oe. seofontig (ne. seventy), on. s/aw /igzr. — Voor de mnl. vorm met t- vgl. os. a(n)tsibunta, oe. hundseofontig, waarvoor zie: negentig. — In het got. sibuntehund. — Zie: zeven -\- -tig. zever znw. m., mnl. sêver 'speeksel', mnd. sëver m. 'slijm, kwijl, speeksel', ohd. seivar m. 'spuma' (nhd. seif er 'kwijl, speeksel'), ofri. säver, sêver o. 'slijm, kwijl', oe. säfor (voor overgeleverd sapor) 'speeksel'. — Afl. van idg. wt. *seip, seib 'druppelen, zeven' vgl. serv. sipiti 'druppelen, motregenen' (IEW 894). — Zie ook: zeef en sijpelen. zeverzaad znw. o. 'wormkruid', mnl. sëdeware, sëduware, -wale, zeedwaer, zewaer, zeeuwer, mnd. seduar, sedewer, ohd. zitawar, zitwar (nhd. zitwer) < m l a t . zeduarium (ital. zettovario, fra. zédoaire, port. zeduaria, spa. cedoaria, russ. cytwar') < arab. zidwär < perz. eädwär 'gemberachtig kruid' (Lokotsch N r . 2215).
zich vnw., mnl. in zuidoostelijke streken ontleend aan het hd. sik, onfrank, sig, mnd. sik, sek, ohd. sih (nhd. sich), on. got. sik. — 4de nv. van de pron. stam. *se, vgl. met andere formaties lat. sê, sibi 'zich', gr. sphi(n) 'zich, hun', osl. se, sehe, opr. sien, sin, sebbei, lit. -si 'zich'. Naast de 4de nv. ontstond ook een 3de nv. on. ser, got. sis. — De oude reflexieve constructie was die met hem, die nog in de volkstaal voorkomt en ook in het os. ofri. oe. heerste. — De hd. vorm zich heeft de nederfrankische sik verdrongen, deze vindt men nog dialectisch
ziek
(vgl. meppels be-sik 'op zich zelf, afzonderlijk'). Voor de uitbreiding van het hd. sich, die zich reeds ip de geschriften der devotia modern^, begint te tonen, maar vooral dooide reformatie sterk bevorderd werd en zich in de taal van de Statenbijbel doorzette, vgl. Lars Hermodsson, Reflexive und Intransitive Verba im älteren Westgermanischen (Uppsala 1952) bl£. 263-291. zicht 1 znw. v. 'kleine zeis', mnl. sichte v., mnd. sichte naast segede, oe. sigöé, side m. (ne. scythe), on. sigö v. sigor m. — Behoort tot de idg. wt. *se\k 'snijden'. — Zie: zaag en zeis. — 2 znw. o., mnl. sieht o. 'gezicht, blik', indien niet een jongere vorm naast gezicht kan men vergelijken mnd. sieht v., mhd. siht (nhd. sieht) 'het ziep, aanblik' < germ. *seh(w)ti-, nom^n actionis bij zien. zichtbaar bnw., sedert Kiliaen bekend < nhd. sichtbar ( ± 1480 sichtberlich). — Afl. van zien. zieden ww., mnl. sieden, mnd. sêden, ohd. siodan (nhd. sieden), ofri. siätha, oe. sêoöan (ne. seethe), on. sjööa 'koken, zieden'. Daarnaast abl. on. sauör 'schaap', got. saußs 'offerdier'. — Een dentaal-af 1. van de idg. wt. *seu 'zieden', vgl. av. hävayeiti. 'smoort' (IEW914). — Zie: zodeien zwadder. Men vergelijkt verder lit. siauciù, siaüsti 'koren wannen; spelen; razen, woeden' (Berneker I F 10, 1899, !6o) en gaat dan uit van een grondbet. 'in heftige beweging zijn', wat dus alweer op een zeer abstract uitgangspunt voert. ziek bnw., mnl. siec, os. siok, ohd. sioh (nhd. siech), ofri. siâk, oe. sèoe (ne. sick), on. sjûkr, got. siuks. — Zie: ziekte, zucht 2, zwak en sukkelen. Etymologie onzeker: — 1. Een oude verbinding is die met zwak, maar deze is niet aannemelijk (dan dus germ. wt. *seuk naast *swek. — 2. Bij mnl. süken, oe. sücan (ne. suck) 'zuigen', naast oe. socian (ne. soak) 'opzuigen', nzw. sâka 'inzuigen', dat naast zuigen staat. Dan is 'ziek' dus eig. 'uitgezogen' en men kan dan denken aan het volksgeloof, dat ziekte door zuigende demonen veroorzaakt wordt (N. Lid NTS 7, 1934, I7°)> j e e n interessante verklaring, maar die het begrip wellicht te zeer verehgt. — 3. bij arm. hiucanim 'kwijn weg' (Lidén bij Holthausen IFJ 44, 1927, 191 en I E W 915), maar ook
ziekte
864
dan geïsoleerd en zonder verbindende tussenleden. — Zie verder nog Feist, Et. got. Wb. 426, en ook AEW 479. — Ten slotte is op te merken dat men hiermee ook verbindt oe. süsl ( < *suh-sla) 'pijn', on. sysl, sysla 'bezigheid, ambt, ambtsgebied', sysl ( < *suhsli-) ijverig, zorgzaam'. Of men met I E W 915 daarbij moet uitgaan van een begrip 'het door de uit plicht verrichte arbeid veroorzaakte onlustgevoel' is zeer twijfelachtig; oorspr. zal men het ambt niet zo negatief hebben opgevat. Eerder kan men aannemen dat het grondbegrip 'arbeid in de gemeenschap' geweest is en dat daaruit later die van 'moeizaamheid, inspanning' is voortgekomen. Er zijn verder mogelijkheden met germ, siuwan 'naaien' verband aan te nemen (vgl. ohd. siuwan, oe. sêowan, on. syja, got. siuwan) en dan het begrip 'naaien' uit die van 'vlechten' af te leiden; voor verdere hoewel onzekere combinaties vgl. AEW 572. ziekte znw. v., mnl. siecte (met ie onder invloed van siec) en suucte, mnd. seikte, sükte ofri. siükte, met verscherping van de dentaal van het suffix naast mnl. sukede, mnd. sëkede, sükede, mhd. siuchede < germ. *siukipö. — Een ander abstractum is germ. *siukïn, vgl. oostmnl. mnd. süke, ohd. siuhhi (nhd. seuche), ofri. siüke, got. siukei. — Afl. van ziek. ziel znw. v., mnl. siele v., onfrank, sela, os. seola, siola, ohd. seula, sela (nhd. seele), ofri. sële, oe. säwol (ne. soul) (daaruit on. säl) en got. saiwala. Aan verklaringen ontbreekt het niet. 1. Oud is de verbinding met gr. aiólos 'bewegelijk' en dan denkt men aan een grondbet. 'onstuimige geest' of 'beweeglijke adem'; maar dit is zeker op te geven. — —• 2. Germ. *saiwalö zou betekenen 'de van de zee stammende' en dus afgeleid van zee; men wijst er dan op, dat volgens oud geloof de zielen voor de geboorte en na de dood in bepaalde meren verblijven zouden (Weis-weiler I F 57, 1940, 25 vlgg.) ; maar was dit zo een algemeen geloof ? — Terecht wijst van Haeringen Suppl. 202 er op, dat een woord als ziel sterk onder de invloed van taboe kan hebben gestaan ; hij vermeldt aldaar nog enige volkomen onhoudbare hypothesen.
zien
zieltogen ww., laat-mnl. sieltöghen (in religieuse geschriften), Teuth. sieltoighen, mnd. sêl(e)tögen is een samenstelling van ziel en het ww. Kiliaen töghen (vetus), mnd. togen, ohd. zogön, ofri. togia, oe. togian (ne. tow), on. toga 'trekken' < germ. *tugön, te vergelijken met lat. educäre. Zwak gevormd naast het sterke tijgen. zielverkoper znw. m. 'ronselaar' (sedert de 17de eeuw), vgl. het aan het nl. ontleende nnd. sêlverhöper (1770), nhd. Seelenverkäufer, een volksetymologische vervorming van ceelverkoper, waarvan het iste lid het woord ceel, cedel is (Hesseling Ts 35, 1916, 277 vlgg., die echter invloed van het nhd. woord op het nnl. woord aanneemt). zien ww., mnl. sien, os. ohd. sehan (nhd. sehen), ofri. siä(n), oe. sëon (ne. see), on. sjä, got. saihwan. — miers arsecha 'hij zou ons zien', oiers rose m. 'oog, blik' ( < *pro-skuo), hett. sakuuao. mv. 'ogen', toch. A sotre, B. sotri ( < *seku-tr-) 'teken' van de idg. wt. *seku 'bemerken, zien, tonen', oorspr. 'ruiken, opsporen' (IEW 897-8). — Zie: gezicht en zicht 2. Naast de bet. 'zien, tonen' staat ook die van 'spreken', waarvoor zie: zeggen (Uhlenbeck PBB 29, 1904, 336 heeft elk verband tussen deze woorden afgewezen; maar wel ten onrechte). — Naast deze wt. *seku staat een homoniem met de bet. 'volgen', vgl. lat. sequor, gr. hépomai, oi. sacate, oiers sechithir (voor het germ. vgl. os. segg, oe. secg, on. seggr 'man van het gevolg', ohd. beinsegga 'pedisequa'. Men heeft beide willen verbinden en dan 'zien' opgevat als 'het met de ogen volgen'. Men zal beide homoniemen niet graag willen scheiden, te meer omdat zij ook semantische aanrakingspunten vertonen; vgl. lit. sekù, sèkti 'volgen; ruiken, op het spoor komen', die wat de laatste bet. betreft, zich geheel aansluit aan die van het andere *seku. Men heeft beide begrippen uit de situatie van de jacht willen afleiden (nog van Ginneken, Taaltuin 2, 1933-4, 177-8) en dit heeft althans het voordeel, dat men van een concrete situatie uitgaat. Men moet dan echter niet zeggen, dat voor de jager zien en achtervolgen één is, maar bedenken, dat voor de met zijn hond jagende man op de achtervolging van het wild zowel het ruiken als het zien een bepaal-
zier
865
de functie heeft. — Voor andere onwaarschijnlijke verklaringen Feist Et. got. Wb. 405. — Een oud abstractum met gramm. wiss. is *segwni in mnl. sûne o. siene v. o., os. siun, mhd. siune, ofri. sióne, siüne, oe. sïen, on. sjön, syn, got. siuns v. 'oog, gezicht'. zier znw. v., mnl. siere v. m. ? 'klein diertje, mijtje, kleinigheid', mnd. süre 'klein diertje, mijtje', ohd. siuro m. siurra v., mhd. siure v. — Herkomst onbekend. ziften ww., dial, ook zichten, mnl. siften, sichten, mnd. sichten ( > nhd. sichten), oe. siftan (ne. sift) ; daarvan afgeleid Kiliaen sifte, sichte (nnl. dial, zeft) 'zeef'. — Een dentaal-afl. van zeef en zeven. — De normale vorm is zichten, die met ƒ staat onder invloed van het woord zeef. zigzag znw. bijw. eerst nnl. evenals fra. zigzag (sedert 1680) en misschien door bemiddeling van dit woord < nhd. zickzack (sedert 1710 bekend als sicsac; een nieuw woord gebruikt bij het beleg van Landau 1703; maar blijkens het fra. aanmerkelijk ouder). Het zal wel met reduplicatie en klinkervariatie gevormd van mhd. zacke ( = nnl. tak) 'punt, spits'. zij vnw., mnl. si, eig. vr. enk. vgl. ohd. si, ofri. se, got. si: iers si, gr. hi (Sophokles). — Daarentegen is mnl. si voor mv. secundair ontstaan uit ouder sie, onfrank, sia, m. v. o., os. sia, sea m. v. siu o., ohd. sie m. sio v. siu o. (nhd. sie). — Verder kent het mnl. nog soe v. enk. < germ. *sö = oi. sä, gr. hë en su, eerder te vergelijken met os. ohd. siu, oe. sio, sëo (ne. she). — Alle uitgaande van het idg. pronomen *so: sä: si (IEW 978-979). Er komen in het fri. en oe. ook vormen met h voor, zoals fri. hia. oe. hie en ofri. hiu, oe. hïo, hëo met secundaire h, misschien onder invloed van hij. zijd bijw., mnl. side vgl. de uitdr. wide ende side— mnd. wide unde side, oe. wide ond side 'wijd en zijd'. — Bij het bnw. mnl. sijt (éénmaal) 'wijd', oe. sid 'wijd, ruim', hetzelfde als oostmnl. mnd. side bijw. 'laag, diep', ohd. sïto bijw. 'laxe', ofri. side bijw. 'laag, diep', oe. sid 'lang afhangend', on. siör 'afhangend, lang'. — miers sith 'lang', kymr. hyd 'lengte, duur', lett. sietawa 'diepe plaats in een rivier' (IEW 891). — Zie zijde. 1 Anders J. Trier Lehm 1951, 43 die de bet. 'ruim, wijd' wil afleiden uit de uitgestrektheid van de
zijgen
omheinde ruimte der dingvergadering en dan ook aan zijde 1 aan+ knoopt, maar met een geheel an<dere semantische ontwikkeling. zijde 1 znw. v., of zij 'flank, kant', mnl. side v., os. sida, ohd. sita, sïtta (nhd. seite), ofri. oe. side (ne. side), on. sïöa 'zijde', gewoonlijk opgevat als ontstaan uit het begrip 'uitgestrektheid naar beneden' (IEW 891) en dan dus afgeleid van zijd. Samenhang is er zeker tussen beide woorden, maar de semantische verhouding was wellicht anders. J. Trier Lehm 1951, 41 denkt aan een ontwikkeling uit 'huiswand' (onder verwijzing naar lat. latus 'vlechtwand, zijde'). Men moet dan uitgaan van de idg. wt. *sei 'binden, vlechten', waarvoor zie: zeel. Verder gaat hij dan door tot 'de door een heg omheinde ruimte', in het bijzonder 'de dingplaats', waarvan de uitgestrektheid het woord zijd levert en de daarin heersende gewoonte het woord zede. Af te wijzen is de verklaring van Güntert, WS I J , 1925, 138 die verband zoekt mét lat. sinus 'bocht, zeeboezem' qij lat. sinus, sinum 'kom'. — 2 znw. v., of zij 'stofnaam', mnjl. mnd. side v., ohd. sida (nhd. seide), oe. side v. < mlat. sëda, waarsch. uit lat. sëta S erica 'Serisch dierenhaar'; de weg van het latijn uit liep wel over de Neder-Rijn (in de 8/gde eeuw) met de bekende overgang van ê > i. — Uit het nd. stammen lit. zydas, lett. zïds, zide. Een ander woord is oe. sioluc, seolc (ne. silk), on. silki, die wel zullen teruggaan op osl. selkn, vgl. lit. êilkai, opr. silkas met overgang van r > l < mongools sirgek vgl. chin. *sir, waaruit ook stammen gr. sër 'zijderups', sërikós, lat. sëricum 'zijde'. Het is minder waarschijnlijk, dat de balto-slavische woorden uit het gr. zouden afkomstig zijn, zoals Brondal, Substr. og Laan 182 aanneemt. zijdenhemdje znw. o. 'fijn geel appeltje met dunne schil' < ne. Sydenham, voorstad van Londen en in Devonshire als naam van een appelsoort. zijgen ww., mnl. sighen 'zijgen, neerzinken, hellen, druppelen, door iets laten vloeien', onfrank. *sïgan (alleen gesigenero 'inclinato') os. sïgan 'zinken, dalen, zich voortbewegen', ohd. sïgan 'zinken, dalen', on. siga 'zinken, wegglijden'. — oi. sêcati, sincâti 'uitgieten, begieten', gr. ion. ikmds 'vocht', gall.
zijl
866
riviernaam Sequana 'Seine' van idg. wt. *seiku (IEW 893). — Zie verder: sijpelen, zeiken en zijl. De idg. wt. is een afl. van *sei 'druppelen, stromen'; deze bet. moet ook het uitgangspunt zijn. Zij leidt gemakkelijk tot 'door een zeef laten druppelen', vgl. nnl. zijgen en nhd. seihen. Uit het omlaagdruppelen ontstond vervolgens 'naar omlaag glijden, neerzakken' en daaruit weer die van 'weggaan' en 'voortbewegen'. zijl znw. m. mnl. sïle v., sijl v. m. 'waterloop, sluis' (noordnl.), mnd. sïl m. 'waterloop, sluis, riool' (vgl. os. plaatsnaam Gunderekingsil), ofri. sïl m. 'sluis', vgl. on. sïl o. 'langzaam stromend water', nnoorw. sila, sela 'druppelen', nzw. dial, sïla 'langzaam stromen'. — miers silid 'druppelt, stroomt' en riviernamen als ligur. Silarus, illyr. Silarus, dus /-afl. van de idg. wt. *sei 'druppelen' (IEW 889). Er schijnt geen noodzaak te zijn germ. *sila uit een grondvorm *sihila- te verklaren en dan dus met zijgen te verbinden (FW 821), maar mogelijk is het wel; voert men hiervoor aan oe. seohtre v. 'afvoerkanaal' seohhe 'zeef', zo kan men anderzijds wijzen op oe. sioloö 'zee, meer' en lit. séilê 'speeksel'. zijn 1 vnw., mnl. sijn, onfrank. os. ohd. sïn (nhd. sein), ofri. oe. sin, on. sinn, got. seina-. — Met wo-suffix gevormd van de pron. stam *se (volgens Mezger, Word 4, 1948, 100 eigenlijk met de bet. 'afgescheiden, voor zich alleen'). Als reflexief-pron. kent het idg. *se- en *s(e)-ue. Voor dit laatste zijn voorbeelden lat. suus, gr. hé 'zich' ( < *sue) en op germ, gebied os. ohd. swäs, oe. swces, on. sväss, 'lief, vertrouwd', got. swës 'eigen', zie verder: zede. — 2 ww., mnl. sijn, mnd. ohd. sïn (nhd. sein). Een jongere infinitief (naast het oudere wezen) opgekomen in aansluiting aan vormen als ohd. sint (nhd. sind), aanv. wijs mnl. ohd. sï, waarnaast met voller stamvorm 3de p. enk. nnl. is en ohd. nhd. ist; van idg. stam *es. vgl. lat. est, gr. esti, oi. dsti naast lat. sunt, sim. Het ww. is reeds oudgerm. samengesteld uit verschillende stammen ; naast idg. *es en *ues vinden wij nog b-vormen in de vormen 1 p. enk. ben (zie aldaar). zijp znw. v. 'wetering; goot, riool', mnd. sïp 'beekje', vgl. ook de waternaam
Zijpe, mnl. Sïpe. — Voor verdere verbindingen zie: sijpelen. Voor de verspreiding van dit woord naar het Oost-Elbe-gebied in plaatsnamen, met de bet. 'waterrijke laagte, waar veel water uitstroomt', zie Teuchert, Sprachreste 173-5, waar ook andere vormen {-seifen, -siefen, -siepen) besproken worden. zilt bnw., bij Kiliaen alleen siltigh, afleiding van silte 'pekel', kan men het best opvatten als een dialectische vorm van zult, hoewel het niet uitgesloten is, dat het teruggaat op het abl. germ. *saltia. zilver znw. o., mnl. silver, selver, sulver, onfrank, silver, os. silubar, ohd. silabar, silbar (nhd. silber), ofri. selover, selver, silver, oe. seolfor, siolfor (ne. silver), on. silfr, got. silubr. — osl. sïrebro, lit. sidäbras, lett. sidrabs, sudrabs, opr. siraplis. Stellig een woord, dat van elders in de Europese talen gekomen is, vgl. assyr. sarpu ; over de Slavische talen naar het germaans gekomen meent Uhlenbeck PBB 20, 1895, 43; eerder wellicht door middel van het thracisch volgens Loewenthal PBB 49, 1925, 71; in elk geval uit Klein-Azië afkomstig (G. Ipsen, Fschr. Streitberg 1924, 229). — Het idg. woord voor 'zilver' was oi. rajatdm, arm. arcatc, toch. A ärkyant, lat. argentum, oiers argat (vgl. gall. Argento-ratum) en met andere formatie gr. drgyros, illyr. argura-, afgeleid van de idg. wt. *arg 'glanzend, witachtig'. zin znw. m., mnl. sin m. 'verstand, begrip, gemoed, zintuig, gezindheid, wil, mening, bedoeling', mnd. sin, ohd. sin (nhd. sinn), ofri. sin. — Men moet uitgaan van een grondvorm *sinpa, die dan gelijk te stellen is met got. *sinps 'gang, keer', en verder os. sïö, ohd. sint, ofri. sïth, oe. sïö, on. sinn n, sinne n. 'weg, gang, reis'. — oiers sêt 'weg', av. hant- 'aankomen', waarbij dan ook lat. sentïre 'voelen, waarnemen'. — Zie: zinnen, gezin en zenden. Wat de bet. aangaat is er geen bezwaar voor deze combinatie. De bet. 'gaan' is 'een richting nemen naar', hetgeen in abstracte zin kan worden tot 'zijn gedachten een richting doen nemen naar; zijn gedachten richten op > waarnemen, voelen, menen. — Parallellen zijn gr. hegeomai 'leiden' >
zindelijk
867
'menen 'of lat. invenio 'vinden, uitdenken' naast venio 'komen' (van Haeringen Suppl. 203). zindelijk bnw.; de huidige bet. is eerst laat ontwikkeld, met ingevoegde d uit mnl. sinlijc, sinnelijc, zindelijc 'verstandig, bedachtzaam; met de zinnen waarneembaar; vleselijk, zinnelijk'. — Afl. van zin, zie ook: zinnelijk. De tegenwoordige bet. is daardoor te verklaren, dat het zindelijk worden van kleine kinderen als een bewijs gold, dat zij voor rede vatbaar waren. zingen ww., mnl. singhen, onfrank. singen, singin, singon, os. ohd. singan (nhd. singen), ofri. sionga, oe. singan (ne. sing), on. syngva, got. siggwan. — — gr. omphé (met klanktrap van zang) 'stem' van idg. wt. *senguh 'religieus voordragen' (E. Benveniste BSL 33, Nr. 99, 134). — Men moet dus uitgaan van de bet. 'voordragen' (die wij ook nog in het germ, vinden) en uit de modulerende voordracht in de kerkdienst ontstond dan 'zingen'. zink znw. o., eerst in de 19de eeuw < nhd. zink, maar reeds in de 17de eeuw in andere europese talen verbreid (ne. fra. spa. zinc, nde. nzw. nnoorw. russ. arab. zink). Het is hetzelfde woord als nhd. zinken 'tand, punt' (vgl. tin) en zo genoemd, omdat het metaal zich in de oven in puntige vorm aan de wanden afzette (Flasdieck, Zinn und Zink 1952, 75-77)zinken ww. mnl. sinken, os. sinkan, ohd. sinchan, (nhd. sinken), oe. sincan (ne. sink), on. sokkva, got. sigqan. — arm. ankanim 'vallen, wijken', gr. heâphthe 'zonk', van idg. wt. *sengu (IEW 906) ; niet zeker of men verder verbinden mag met osl. iseknati 'afnemen', lit. senkù, sèkti 'vallen', lett. sihku, sikt 'uitdrogen', oi. dsakra- 'niet verdrogend'. zinnebeeld znw. o. eerst in de 19de eeuw gevormd naar nhd. sinnbild, dat in de 17de eeuw opkomt als weergave van lat.-gr. emblema en later ook voor lat. symbolum. zinnelijk bnw., is de rechtstreekse voortzetting van het onder zindelijk genoemde mnl. sin(ne)lijc. zinnen ww. sterk ww., alleen in oostelijke teksten als 'verlangen, belening verzoeken' < mhd. sinnen 'waarnemen, verstaan; zijn gedachten richten op, verlangen', dat wel onder de invloed van sin 'gevoel, mening, zintuig' enz. (zie: zin) tot deze betekenis zal zijn gekomen, ofschoon ook de mogelijkheid bestaat, dat het zich vanzelf ontwikkeld heeft uit de oudere bet. 'reizen,
zode
gaan', die ohd. sinnan nog heeft, vgl. het zwakke van *sinpa 'weg, reis' afgeleide ww. os. sïöon, ohd. sindön, oe. siöian, on. sinna 'reizen, volgen'. zitten ww., mnl. sitten, os. sittian, ohd. siz-\ zen (nhd. sitzen), ofri. sitta, oe. sittan (neJ sit), on. sitja < germ. *sitjan naast! got. sitan. — lat. sedëö gr. hizö ( < sizdjö), oe. sidati ( < *sizdati), av.J hiöaiti 'zitten', oiers suide 'het zitten, plaats om te zitten', osl. sçda, sësti 'zitten', lit. sêdmi, sédziu 'zitten', toch. Ab sätk 'gaan zitten' (IEW 884-887). — Zie verder: bezadigd, drossaard, nest, zadel, zetel, zetpil en zetten. zo 1 znw., naast zooi samentrekking van zode 1. — 2 bijw. voegw., mnl. sô, onfrank. os. ohd. sö (nhd. so), ofri. sä, so 'zo' naast oe. swä, swcB, on. svä, sö, got. swa, swê. — olat. suad 'zo', osk. svai, svae 'wanneer', swa 'en', gr. hös ( < *suös) 'als', — Zie: zulk. De grondvorm is dus idg. *suod, misschien te verklaren als een kruising van het dem. vnw. *sod en het vrag. vnw. *kuod (HornL Herrigs Archiv 155, 68). — Of mag men hier herinneren aan he": parallelisme van de idg. wt. *se en *sue, waarvoor zie: zijl zodanig bnw., mnl. sôdânich, sôgheddnich, naast ouder sôghedaen, mnd. sögedän, södän ( > de. saadan), ohd. sö gitan, ofri. sadên, södên, samenstelling van zo :i en verl. deelw. van doen. — Een zelfde formatie zijn dusdanig en hoedanig. zode 1 znw. v., meestal zo, zooi en verkleinw. zootje, mnl. söde v. 'het koken, kooksel, zootje vis', Kiliaen ook 'oprisping'. Daarnaast mnl. soot m.o. 'kooksel, kokend water' ook 'poel, put', mnd. söt m. 'kokend water, bron, put', mhd. söt m. o. 'kokend water, het koken, borrelen, poel, put', ofri. säth m. 'put', oe. sêad m. 'put, plas, poel', noorw. dial, saud m. v. 'het koken', gotlands saud 'put', vgl. on. sauör m. 'schaap' (omdat het als gewoon offerdier gekookt gegeten werd). — Af^. van zieden. Een andere afl. met korte vokaal is ohd. gisod oe. gesod 'het koken', ofri. soth, on. sod o. 'afkooksel', mhd. sut m. (nhd. sud) 'het koken, kooksel', oe. sude m. 'afkookse}', mhd. sute, sutte 'plas'. — 2 znw. v. 'graszode', mnl. sode, d i t zo wel kan teruggaan op germ. *supö, als op *saupo. Wat de eerste vorm betreft vgl. nnl. dial, zo (goerees), me. sode (ne. sod), wat de tweede aangaat mnd. söde (nhd. sode), ofri. satha.
zoek
868
Gewoonlijk acht men het 'tzelfde als zode i, ofschoon de semantische verhouding niet helder is. Misschien eerder te verbinden met idg. wt. *seu 'vocht, sap', vgl. oiers suth ( < *su-tu-s) 'sap, melk' en ohd. sou, oe. séaw 'sap', nijsl. söggur 'vochtig', vgl. verder gr. hüei 'het regent', oi. sunöti 'uitpersen'. — Het woord zode zou dan wijzen op de vochtigheid. zoek bijw. bnw., ouder-nnl. tzoek, mnl. te soeke(n) (vgl. hem te soeke{n) maken 'afwezig zijn, met een antwoord talmen'). Dus eigenlijk een verbinding van te en soeke(n) 3de nv. van mnl. soec m., soeke v., mhd. suoch m., suoche v. 'het zoeken'. Dezelfde verbinding in oostfri. to söke, fri. to siik. — De huidige uitspraak met z is toe te schrijven aan verbinding met het ww. zoeken. zoeken ww., mnl. soeken, souken, onfrank, suocan, os. sökian, ohd. suohhen (nhd. suchen), ofri. sêka, sêza, oe. sêcan (ne. seek, beseech), on. sœkja, got. sökjan. — lat. sägiö 'speuren', oiers saigim 'opzoeken', gr. hêgéomai (echter twijfelend Mezger KZ 62, 1935, 259). — Men zal moeten uitgaan van een bet. 'op het spoor doen komen' (dus eig. als jachtterm van de hond gezegd) ; de ontwikkeling tot 'zoeken' is gemeen aan het germ, en ital. — Zie verder ook : zaak. Voor de verdeling der dialectische vormen vgl. L. G. de Graaf Taaiatlas afl. 2, 8. zoeklicht znw. o., zal wel een adaptatie zijn van ne. searchlight. zoel bnw. is met de gewone overgang van zw > z voor oe ontstaan uit zwoel. zoemen ww.'een gonzend geluid maken', een klankwoord evenals laat-mhd. nhd. summen, waaruit het wellicht is overgenomen. zoen znw. m., mnl. soene, soen v. m. 'verzoening', mnd. söne, ohd. suona (ohd. sühne), ofri. söne; eerst sedert Kiliaen komt de bet. 'kus' op, eig. omdat een kus de verzoening placht te bezegelen. — Afl. van zoenen. zoenen ww., mnl. soenen, suenen 'verzoenen, door het betalen van een soene de familie van een gedode tevredenstellen' (laat-mnl.) 'kussen', os. sönian, ohd. suonen (nhd. sühnen), ofri. sêna 'een vergrijp verzoenen'. — Men pleegt dit woord af te leiden uit een vorm met sw-anlaut, vgl. mnl. swoenen 'verzoenen, een geschil bijleggen', dat men dan vergelijkt met swoene 'verzoening', maar nnoorw. dial, sönast 'onmachtig
zolder
worden', svœna 'ophouden, minder worden', svana 'wegteren, kalmer worden'. Men verbindt daarmee ook on. söa 'offeren, doden', waarschijnlijk door verstikking, dat men afleidt < swöhan, waarnaast met gramm. wiss. oe. äs wogen 'doen stikken', geswögen 'onmachtig'. Buiten het germ, zijn geen verwante woorden gevonden. Terwijl zoenen typisch hollands is, vinden wij kussen in Midden- en Zuid-Nederl., poenen in Z. Limburg, poesen in West-Vlaanderen, vgl. de taalkaart van B. v. d. Berg TTv 4, 1952, 60. zoet bnw., mnl. soete 'zoet, zacht, vriendelijk, aangenaam, lief', onfrank, suoti, os. swöti, ohd. swuozi, suozi (nhd. süss), ofri. oe. swête (ne. sweet), on. scetr. — lat. suavis, gr. hëdûs, oi. svadu- 'zoet', verder lat. suadëo 'overreden', gr. hêdomai 'zich verheugen', oi. svädate 'zich verheugen', lit. südyti 'kruiden, zouten' (IEW 1039). De germ, grondvorm is *swötu of *swötia. — De wegval van de w voor de volgende oe evenals in zoel en zoen. zoetekauw znw. m. v., een jong woord, vgl. fri. swietekau 'wie van zoetigheid houdt', maar ook 'zoetigheid'. Het is onzeker welk dezer betekenissen als de oudste op te vatten is. zoetelaar znw. m., eerst sedert Kiliaen, overgenomen uit het duits als legerterm, vgl. mnd. sut(t)eler, sudeler, oudnhd. sudler. Afl. van het ww. mhd. md. sudeln, dat blijkens mhd. sudel 'kok te velde' eig. 'slordig, knoeierig koken' betekent en dus van zieden afgeleid is. — Een heel ander woord is nl. bezoedeler — > ne. sutler (sedert 1590, nu verouderd, vgl. Bense 487). zog 1 znw. o., mnl. soch o. 'het zog, het zuigen of zogen', mnd. soch o. 'het zuigen, zog', mhd. 50c, suc 'het zogen, zoogtijd, sap'. — Afl. van zuigen. — In de bet. 'kielwater' hetzelfde woord: het water dat achter het schip meegezogen wordt. — 2 znw. v., zuidnl. vorm voor zeug. zogen ww., mnl. sôghen, os. sögian, ohd. sougen (nhd. säugen) nnoorw. dial. söygja is een caus. van zuigen. zolder znw. m., mnl. solre, solier, solder, m. (v. o.) 'plat dak, bovenverdieping, zolder, zoldering, tribune, loge', onfrank, solre m. 'solium' (wel 'verhoging waarop men zit'), os. solari, soleri m., ohd. soläri, soleri m. 'plat dak, bovenzaal' (nhd. söller), oe. solor, soler(e) 'bovenvertrek'. Reeds vroeg, vóór de emigratie van de Angelsaksen,
zomer
869
overgenomen uit lat. solarium 'plat dak, terras', zelf een vertaling van gr. hëliakón 'deel van een gebouw, dat door de zon beschenen wordt'. zomer znw. m., mnl. sömer m., os. ohd. sumar (nhd. sommer), ofri. sumur, oe. sumor (ne. summer) m., on. sumar o. — arm. amarn ( < *sdm3rom), oiers sam, samrad 'zomer', oi. sama 'halfjaar, jaar', av. ham 'zomer' (IEW 905). zomp znw. v. m. 'moeras', mhd. nhd. sumpf, ne. dial, sump 'moeras, drasland' bet. eig. 'zwammige grond' en hangt samen met de onder zwam behandelde woorden, vgl. ne. swamp 'moeras', westf. swampen 'deinen van een moerassige grond', waarschijnlijk ook on. soppr ( < *swampu-) 'bal'. — gr. somphos 'zwammig, poreus' (IEW 1052).
De bet. 'bak voor vee om het voer uit te slobberen' komt voor in Twente en het O. deel van de Graafschap (vgl. taaikaartje in Driem BI. NR 1, 1949, 105). zon znw. v., mnl. sonne v., onfrank. os. ohd. sunna (nhd. sonne), ofri. oe. sunne (ne. sun), on. sunna, got. sunno v. Daarnaast os. ohd. sunno m. — miers forsunnud 'verhelderend', en wel eveneens av. xvgng ( < *suen-s) 'zon' (Schwentner ZfdPh 66, 1941, 1). — Daarnaast on. sol, got. sauil te vergelijken met lat. söl, gr. helios (dor. (aélios), lit. saule, lett. saüle, opr. saule, kymr. haul, vgl. nog oiers suil 'oog', osl. slünice 'zon' en oi. süra-, svar-, av. hvars 'zon' (IEW 881). Men tracht wel de beide vormen te verklaren uit een heteroklytische deklinatie: *säuel: *sunés (H. Petersson S VS Lund 1, 1921, 4). — De vormen run. got. sugil, oe. sygil, sigel naast sweglcandel behoren hier niet bij, maar bij os. swigli, oe. swegle 'helder' (vgl. Marstrander NTS 1, 1928, 149). — Wij vinden ook vormen met umlaut, zoals gron. staphorst zunne, fri. senne, die W. de Vries Ts 44, 1925, 201 uit de samenstelling sunnindaga verklaren wil. zondag znw. m., mnl. sonnendach, sondach, os. sunnundag, ohd. sunnuntag (nhd. sonntag), ofri. sunnandi, sunnandei, oe. sunnandœg (ne. sunday) > on. sunnudagr is in de 3de eeuw vertaald naar lat. dies solis, dat zelf vertaald is < gr. hëméra hêliou. — In de kerktaal werd het woord in de 4de eeuw vervangen door dies dominica (naar gr. kyriaké) vgl. ital. domenica, fra. dimanche, oiers domnach en dit
zondvloed
weer vertaald als ohd. fröntag, on. dröttinsdagr. Opmerkelijk zijn de vormen gronings zundag en hindelopens sen(ne)dei, die W. de Vries Ts 44, 1925, 201 wil verklaren uit os. *sunnindag en ofri. *sennendei. zonde znw. v., mnl. sonde, sunde,\ onfrank, sunda, os. sundia (mnd. sunde > on. synd), ohd. suntea, sunta\ (nhd. sünde), oofri. sende, owfri. sonde, oe. synn (ne. sin) < germ. *sunöiö. Het is niet gelukt het woord uit het germ, te verklaren. Daar het woord nooit tot de germ, rechtstaal behoord heeft, is een verwantschap met lat. sons 'schuldig' niet aannemelijk. De verklaring van E. Schroder KZ 56, 1929, 106 vlgg. uit een grondvorm *skmtjo 'handeling waarover men zich schaamt' (en dus bij schande) stuit daarop, dat k voor m anders nergens uitvalt. — Misschien dus een vroege ontlening (in de kerktaal ?) aan lat. sons, sontis 'schuldig', welk woord is te vergelijken met on sannr 'waar, schuldig', vgl os. oe. söö, ohd. sant, eig. eer. deelw. van het ww. *es 'zijn', vgl, oi. sant, gr. ont- 'zijnde'. De overgang van de bet. 'het zijnde, waar' > 'schuldig' alleen in germ, en lat., wat wijzen kan op nauw« betrekkingen op het gebied van het recht. zonder voorz., mnl. sonder 'zonder, bebehalve', voegw. 'maar, integendeel', onfrank, sundir, sunder 'zonder', os. sundar 'afzonderlijk, in het bijzonder', ohd. suntor bijw. 'afzonderlijk, in het bijzonder', voorz. 'zonder', voegw. 'maar, integendeel', ofri. sunder 'zonder', oe. sundor 'afzonderlijk, in het bijzonder', on sundr 'stuk, uit elkaar'. Vgl. got. sundro 'afgezonderd, alleen' en de 3de nv-mv. os. an sundron 'in het bijzonder', mhd. sundern 'zonder, maar' (nhd. sondern), oe. on sundrum 'afzonderlijk, ter zijde' (ne asunder). — gr. ion. âter 'zonder', atàr 'daarentegen., maar', oi. sanutâr 'ter zijde', oiers sain ( < *sani-) 'bijzonder' (IEW 907). zondigen ww., mnl. sondighen, mnd. sundigen, mhd. sündigen staat naast mnl. sonden, sunden, os. sundian, oh(J. sunt(e)ön. — Afl. van zonde. zondvloed znw. m., eerst sedert de iöóle eeuw, door volksetymologische verbinding met zonde uit oostmnl. sintvloet, evenals nhd. sündflut
zone
870
zijn mnd. sinvlöt, ohd. sinvluot en bevatten als iste lid een woord sin, dat ook in got. sinteins 'dagelijks' voorkomt, os. ohd. ofri. oe. sin-, on. sï- 'aanhoudend, altijd'. -— Het best te verbinden met de idg. stam *sem- vgl. os. sim(b)la, ohd. simble(s), simblum, oe. sim{b)le, 'altijd', got. simlë 'eens'. — Zie daarvoor: samen en zenegroen. zone znw. v., jong internationaal woord ontleend aan lat. zona, gr. zone 'gordel'. zooi znw. v., is een samentrekking van zode. K. Heeroma Ts 61, 1942, 81-117 meent, dat de vorm van het woord zooi daaraan een soort onomatopoetische waarde gegeven heeft en zo in verbindingen als rotzooi kon worden gebruikt (maar woorden als mooi en tooi hebben een dergelijke gevoelswaarde toch niet ontwikkeld). zool znw. v., mnl. sole v., os. ohd. sola (nhd. sohle), oe. sole (on. söli is ontleend aan oe. of mnd.). — < lat. sola, o. coll. van solum 'bodem, grondslag, voetzool, schoenzool'. Het lat. sola ging over in ital. suola, fra. sole 'voetzool'; een afl. daarvan is lat. solea 'sandalenzool' ( > got. sulja). — Men zou ook oerverwantschap kunnen aannemen, maar daartegen verzet zich het feit, dat schoenen met zolen eerst door romeinse invloed in gebruik kwamen. Hetzelfde woord betekent reeds in het lat. platvisch > ital. soglia, spa. suela, port, solha, fra. sole, maar ook ne. sole, nzw. sola. z o o m znw. m., mnl. soom m., mnd. söm, ohd. soum (nhd. säum), ofri. säm, oe. sëam (ne. seam) m. 'zoom, genaaide rand', on. saumr m. 'zoom, rand'. — oi. syuman 'naad, riem, band', gr. hûmën 'vlies' (eig. 'band'), opr. schumeno 'schoenmakersdraad'. — Afl. van de idg. wt. *siü, sïu 'naaien', vgl. os. siuwian, ohd. siuwan, ofri. siä, oe. siowan, siowian, on. syja, got. siujan. — lat. suo 'naaien', gr. kas-süö 'aaneenlappen', oi. sivyati, lit. siuvù, siûti 'naaien' (IEW 915-6). zoon znw. m., mnl. söne, zuene, os. ohd. sunu (nhd. sohn), ofri. sunu, sune, sun, son, oe. sunu (ne. sun), on. sonr, sunr, got. sunus. — av. hunu-S, daarnaast met lange klinker oi. sünü-, osl. synü, lit. sûnùs en zonder «-formans de vorm *suios in gr. huiós, huós, toch. B. soyä. Bij de idg. wt. *seu, sü 'baren', vgl. oi. sûtë, süyatë 'baart', sutas 'zoon', oiers suth 'geboorte, vrucht' (IEW 9I3)-
zorgvuldig In de ni. dialecten overweegt de vorm zeun, alleen in Oost-Vlaanderen en de Betuwe, zowel als in de grote steden (door hd. als middeleeuwse cultuurtaal ?) heerst zoon; taalkaarten bij J. van Ginneken Taaltuin 1, 1932-3, 251252 en P. J. Meertens Taaiatlas afl. 6, 4. — Daar de w-stammen in het mv. vaak een umlautsfactor hebben en daarom in het eng. en noordgerm. de pluralis van dit woord umlaut vertonen, ligt het voor de hand, daaraan ook de vorm zeun toe te schrijven, vgl. echter Fijn van Draat Ts 42, 1923, 240.
zoopje znw. o. verkleinwoord van zoop, laat-mnl. söpe 'teug, slok' (sopekijn echter ook 'saus'), mnd. söpe m. 'slok, drank', oe. sopa, on. sopi m. 'slok' < germ. *supan; daarnaast stond *supi vgl. vla. zeup 'dronk, teug', westf. sü9p 'het zuipen', mhd. suf, sof m. 'soep', oe. sype m. 'het opzuigen'. — Afl. van zuipen. zoor bnw. 'droog, scherp, ruw', mnl. s oor 'droog, dor' (overijsels), Kiliaen söre, soore (Sax. Sicamb. Fris.), mnd. sör, oe. sëar 'droog, dor' (ne. sear), vgl. ohd. sörën 'verdrogen'. — oi. susyati 'verdroogt, verwelkt', stiska- 'droog', gr. aüos 'dor, droog', lat. südus ( < *suz-do-) 'droog, helder', lit. saüsas 'droog', osl. suchü 'droog' (IEW 880-1). — Uit mnl. > fra. sour, sor in hareng sor 'gezouten en gerookte haring' (sedert de 13de eeuw; Valkhoff 222). zorg znw. v., mnl. sorghe, surghe v., onfrank, sworga, os. ohd. sorga (nhd. sorge), oe. sorg (ne. sorrow), on. sorg, got. saur g a 'zorg, kommer'. Etymologie onzeker: — 1. Bij oi. sürksyati 'bekommert zich' (IEW 1051), dan grondvorm suorghiä. —• 2. Gaat men uit van grondvorm sorgö en beschouwt men dus ofrank. sworga als secundaire formatie (maar vgl. ook ohd. sworgën\), dan kan men vergelijken lit. sergiù, sirgti 'ziek zijn', osl. sragü 'zeer streng', oiers serg 'ziekte' (Fick 3, 329). zorgen ww., mnl. sorghen, surghen, onfrank. os. sorgon, ohd. sorgën, sorgôn, sworgên (nhd. sorgen), ofri. sorgia, oe. sorgian, got. saurgan naast on. syrgja 'zorgen, bezorgd zijn'. — Afl. van zorg. zorgvuldig bnw., mnl. sorchvoudich, sorchvuldich, mnd. sorchvaldich, sorchveldich, mhd. sorgveltic (nhd. sorgfältig) ; daarnaast owfri. seerfäldich 'treurig, zorgvuldig'.
zot
871
Het 2de lid -voudig treft men anders achter telwoorden aan; hier mag men misschien denken aan vouw 'plooi, rimpel' en dan dus 'wie door zorg rimpels in het voorhoofd heeft (Kluge-Mitzka 718). Hetzelfde vinden wij in angstvallig uit mnl. anxtvoudich. zot bnw., znw. m., mnl. sot, mnd. mhd. sot 'zot, krankzinnig' < fra. 50/ 'dwaas, gek', dat zelf van onbekende herkomst is. zout znw. o., mnl. sout o., os. salt, ohd. nhd. salz, oe. sealt (ne. salt), on. got. salt. — Een formatie met een dentaal ook in balto-slav. vgl. osl. sladükü, lit. saldùs 'zoet' (vgl. echter ook lat. s allo 'zouten', indien met praesens ^-suffix). — lat. säl, gr. hâls, osl. solï, lett. sais, oiers salann, arm. al, opr. sal, toch. A säle, Hsälyi (IEW 878), — Zie: zouten, zult en zilt. Ook als bnw. gebruikt vgl. mnl. sout, mnd. solt, nhd. salz, ofri. salt, oe. sealt (ne. salt), on. salty. zouten ww., mnl. souten (verl. tijd. silt), mnd. solten, ohd. salzan (nhd. salzen), oe. sealtan (ne. salt), got. saltan, naast het zw. ww. oe. sieltan, on. salta. — lat. sallö (waarsch. <*saldö), oiers sallaim, arm. altkc. — Zie verder: zout. zucht 1 znw. m. 'het zuchten', mnl. sucht, socht met cht < ft, vgl. mnd. sucht, mhd. suft. — Bij het ww. zuchten. — 2 znw. v., 'ziekte, sterke begeerte' (vgl. waterzucht, eerzucht), mnl. sucht, socht v., os. ohd. suht (nhd. sucht), ofri. seht, oe. suht (éénmaal in uit os.), on. sött, got. sauhts < germ. *suhti, verbaalabstr. bij het ww. alleen bewaard als got. siukan. — Zie verder: ziek. De bet. 'heftig verlangen' is ontstaan door associatie met zoeken, misschien door hd. invloed, waar de verhouding sucht: suchen daartoe eerder leiden kan. zuchten ww., mnl. suchten, sochten, ohd. süfteön, süftön (nhd. seufzen met z uit intensieven op -zen, zoals ächzen), vgl. os. süftunga v. — Het woord staat naast zuipen op gelijke wijze als schluchzen naast schlucken. — Men moet dus uitgaan van een bet. 'de adem inzuigen, inslurpen'. zuid bijw. znw. v. o., mnl. suut bijw. 'in of naar het zuiden', mnd. süt-, ohd. sund o. 'het zuiden', ofri. süth, 'het zuiden', oe. süö bijw. 'zuidelijk, in, naar het zuiden' (ne. south). — Zie: zuiden en zuider-. Uit te gaan van een germ, grondvorm *sunpa, die verschillende
zuil
mogelijkheden ter verklaring openlaat. — 1. Indien 'zonwaarts' dan verband met zon (IEW 881). — 2. Indien 'rechts' in verband met de oost-oriëntatie dan bij ge-> zwind (F. R. Schroder P B B 47, 19, 23, 345). — 3. Zeer onwaarschijnlijk < idg. *snto 'druipend, nat, bedauwd' vgl. gr. nótos 'zuidenwind' (die de regen brengt). (Wood Lang. 3, 1927, 185). — 4. Uit te gaan van *sunpra < *sumnpra en dan de stam *sumn naast: *sup vgl. lat. super, gr. huper 'boven' ; dan dus eig. 'de bovenkromming van de ecliptica', ze Huisman KZ 71, 1953, 101. (tegenstelling tot noord). — De vorm zuid is inguaeoons; daarnaast staat frankisch zond in plaatsnamen als Zonderveld, Zonderwijk (N. Brabant). zuiden znw. o., mnd. süden o. 'het zuiden', ohd. sundan 'het zuiden, zuidenwind', ontstaan uit verbindingen als ohd. f on sundana, waarin sundana eig. bijw. 'van het zuiden', vgl. onfrank. süthon 'ab austro', mnd. suden 'zuidelijk', ofri. fon sütha, oe. süöan, on. sunnan 'van het zuiden'. — Afl. van zuid. zuider- in samenst., mnl. süder-, os. süthar 'zuidwaarts', ohd. sundar 'auster', oe. süö(e)ra, süöerne bnw. 'zuidelijk' (ne. southern), on. sunnari, syöri 'zuidelijk', suör 'zuidwaarts', znw. 'het zuiden'. — Afl. van zuid. zuidwester znw. m., eerst nnl. 'hoofdbedekking bij zuidwesterstorm', overgenomen in ne. southwester, nde. sydvest(er), nzw. sydväst en russ. zjudvéstka. zuigen ww., mnl. sûghen, os. ohd. sügan (nhd. saugen), oe. sügan, on. süga, waarnaast met andere gutturaal mnl. suken, oe. sücan (ne. suck). — Dezelfde wisseling vinden wij in de idg. wortels *seuk en *seug; voor de ists zie lat. sucus 'sap', kymr. sugno 'sap', lett. sukt 'zuigen'; voor de 2de daarentegen lat. sugo 'zuigen', afl. van de wt. *seu, waarvan ook zuipen (IEW 913J. — Zie: zog en zogen. zuil znw. v., mnl. sule, suul v., suul m., onfrank, sül, os. sül (vgl. Irminsül), ohd. sül (nhd. säule), ofri. sêle, oe. sy\, on. sül, süla v. 'zuil'. De etymologie is onzeker. — Vaak verbindt men met ohd. swelli o. 'drempel' (nhd. schwelle) on. svill, syll v. 'grondbalk', waarnaast abl. mnl. sulle, sille v., mnd. sulle m., oe. syll, sylle v. (ne. sill) 'drempel' te vergelijken met gr. selma (
zuinig
872
zuur
*suelmn) 'balk, roeibank'; naast skal, got. skulan, skal. — lit. skeliù 'ben de wt. *suel stond ook *sel, vgl. schuldig', skolà 'schuld', opr. skellänts os. selmo, oe. sealma 'bed' (eig. het 'schuldig' (IEW 927). houten bedraam), lit. suolas 'bank', zult znw. m. 'hoofdkaas', mnl. suit, suite, sile 'varkenstrog' ; zo reeds Persson silte 'pekel, gezouten spijs', onfrank. Beiträge 1912, 381 vlgg. maar ook sulta 'zout water', mnd. suite v. 'zoutnog IEW 898-899). — 2. Of men water, pekelgerecht', ohd. sulza v. verbindt met gr. hûlê 'hout, bos' 'zoutwater' (nhd. sulze, sülze), nnoorw. of zelfs gr. ksülon 'hout, balk, lit. dial, sylt v. 'zouthoudend moeras, bij sùlas 'pilaar' (Hellquist 1114). hoogwater overstroomde lage oever'. zuinig bnw., mnl. sünich, suynich 'nauw— Zie : zilt en zout. lettend toeziend( ?)', vgl. mnd. stic- zulte znw. v. 'zeeaster', eerst na Kiliaen, sünich 'bijziend'. — Het 2de lid is afgeis genoemd naar zijn groeien in zoutleid van zien en beantwoordt aan os. water. — Vgl. zeeuwsvla. zouterik. siun < germ. *seuni. zundgat znw. o., in de 17de eeuw < nhd. zündloch, bij het ww. zünden, waarvoor Gron. unzuun 'onzindelijk' is te zie: tondel. vergelijken met on. üsynn 'niet ziende, onzichtbaar', vgl. fri. on- zuring znw. v., mnl. sürinc, mnd. sürink 'zuring', oe. syring v. 'karnemelk' sjuch 'er vies uitziend' naast sjuch evenals oe. sûre, on. süra 'zuring' (vgl. 'ogelijk'. fra. surelle > ne. sorrel) afl. van zuur. zuipen ww., mnl. supen, mnd. supen, ohd. süfan (nhd. saufen), oe. süpan zus 1 znw. is een afkorting van zuster. (ne. sup), on. süpa 'zuipen, slurpen'; — 2 bijw., mnl. sus, os. ohd. sus 'op deze wijze' is ontstaan naast zo onder invgl. daarnaast sop en zo opje en abl. on. saup 'karnemelk'. — oi. süpa- J vloed van dus. 'soep', toch. A sopt 'zwemblaas' ( ?). — zuster znw. v., mnl. suster, os. swester Van de idg. wt. *seup, seub, een afl. ! (mnd. suster), ohd. swester, swister van *seu, waarvoor vgl. zode 2 (IEW (nhd. Schwester), ofri. swester, suster, 913). — Zie ook: zuigen, zuivel, oe. sweostor, swustor, on. systir ( > me. zuchten en zuur. ne. sister), got. swistar. — Grondvorm zuivel znw. m. o., mnl. mnd. süvel o., *swestra met epenthese van t < *swesdaarnaast abl. os. sübal 'pulmentum', ra. — lat. soror, oi. svasä, av. xvqhar, ohd. suvil 'pisumen', sufili o., sufila osl. sestra, lit. sesuö, opr. swestro, oiers v. 'sorbitiuncula', oe. sufel, on. sufl siur (IEW 1051). 'toespijs'. — Beantwoordt aan oi. zuur bnw., mnl. suur, mnd. sûr, ohd. sür süpa- 'soep' en hangt dus samen met (nhd. sauer), oe. sür (ne. sour), on. surr; zuipen. vgl. os. sürio 'ui'. Uit het of rank. > zuiver bnw., mnl. süver, os. sübar, subri, fra. sur 'zuur, scherp'. — lit. sûras ohd. sübar, sübiri, 'rein, mooi', oe. 'zoutachtig', osl. surovü 'ruw', syrü syfre 'sober, oprecht'. — Dit alleen 'ruw, vochtig' (IEW 1039) ; ook wel westgerm. woord gaat terug op vuig. oi. süra- 'somasap', surä 'een alkoholat. *süber 'matig, bezonnen' < lat. lische drank'. sobrius (*sö(d) 'zonder' -\-ebrius 'dronOpvallend is de overeenstemming ken') . met hong. sör, ser, wogul. sor., wotzulk vnw., mnl. sulc, soelc, selc, swilc, jaaks sur, ostjaaks sar 'bier', wat swelc, os. sulik, ohd. sulih, solih (nhd. Brondal, AphS 3, 1928, 1-31 aansolch), ofri. selik, selk, salk, oe. swelc, leiding gaf aan een ontlening te swilc, swylc (ne. such), on. slïkr, got. denken aan sarmatisch *sura < swaleiks < germ. *swa-lïka- 'een zoda< oi. surä-. Onwaarschijnlijk, daar nige gestalte hebbend'. — Zie: zo 2 en in het germ, nergens de bet. van -lijk 3. een gegiste drank voorkomt. — zullen ww., mnl. sullen, solen (1. p. enk. Gaat men uit van een bet. 'vochsal, sel), onfrank, sulan, sal, mnd. solen, tig, ruw', dan kan men aanknopen sal, ohd. sulan, sal (nhd. sollen, soll), aan de idg. wt. *seu, waaruit owfri. sela, sel, sal 'moeten, schuldig woorden voor de leemtechniek zijn'. In de functie van hulpww. is in zijn afgeleid. Als aanduiding voor onbetoonde positie de oorspr. anlaut een bepaalde smaak zou dit een sk- vereenvoudigd tot 5-. Het germ, jongere ontwikkeling zijn. Deze ww. heette *skulan vgl. mnl. scullen oudere bet. vinden wij nog in de (éénmaal), os. skulan, s kal (mnd. samenstellingen ohd. sür-ougi, oe. scholen, schal), ohd. scolan, seal, ofri. sürïege, on. süreygr 'met druipskela, skila, skel, skil, skal, oe. sculan, ogen'. — Daarentegen wil IEW sceolan, sceal (ne. shall), on. skulu, 1039 uitgaan van een wt. *süro,
zuurzak
873
souro 'zuur, bitter' en voegt hier nog bij on. saurr m. 'vuil; vochtige aarde', vgl. nijsl. sori, syrja, nzw. sörja 'bezinksel', nnoorw. dial, sor 'halfgesmolten, modderige sneeuw'. Het is echter onzeker of deze hierbij behoren, zie AEW 464. zuurzak znw. m. 'vrucht van de anona muricata', is een volksetymologische vervorming van tamil siru-sâkkei 'kleine broodvrucht', waarvan het 2de lid = malayälam tsjakka 'broodvrucht' (waaruit ne. jack). zwaag znw. v. 'weiland' (in plaatsnamen), < fri. swaech, ofri. swäg 'weiland, weidestreek', vgl. ohd. sweiga 'veeweide' ; eigenlijk betekent het woord 'de omheining om de weideplaats', vgl. on. sveigr m. 'buigzame tak; vrouwenhoofddoek' en bnw. 'buigzaam' bij het ww. nzw. dial, swïga (sterk) 'zich buigen, meegeven', waarnaast abl. on. sveigja 'draaien, buigen' en nzw. nnoorw. dial, svïga 'zich buigen'. — lit. svaïkti 'duizelig worden', svaiginéti 'rondzwaaien'(Wood MLN 16,1901,21). zwaaien ww., eerst nnl., mnd. swaien (als zeemanswoord > de. svaie, nzw. svaja, sedert 1698). — Indien men vergelijkt mnd. swad |het zwaaien met de zeis', kan men uitgaan van een mnl. * smaden — mnd. swaden 'met de zeis werken' en zie dan: zwad (W. de Vries Ts 44, 1925, 203-204, die als ontlening daaraan beschouwt me. sweyen, sedert ±1500, ne. sway, dat men echter ook < on. sveigja afleidt). Overigens zijn er meer woorden, die met germ, sw- beginnen en een dergelijke bet. hebben, zoals ne. swagger, nnoorw. svaga, svagga 'zwaaien, slingeren' en zie ook: zweep en zwijm. zwaan znw. m. v., mnl. swäne, swan, os. swan, ohd. swan m. swana v. (nhd. schwan m.), fri. swan, oe. swon (ne. swan), on. svanr. — oi. svânati 'toon geven, klinken', lat. sonus 'toon', oiers sennaim 'op de harp spelen' (Suolahti 408, I E W 1046-7). De vogel heeft zijn naam gekregen naar zijn zingen en er is dus eigenlijk de zingzwaan mee bedoeld (cygnus musicus), vgl. de uitdrukking zwanenzang. zwaar bnw., mnl. swaer, swâre, os. swär, ohd. swär, swäri (nhd. schwer), ofri. swër, oe. swcer, on. svärr 'zwaar', got. swërs 'geëerd'. — gr. aeirö, airö ( < *aueriö) 'heffen', herma 'scheepslast', lit. svarùs 'zwaar', sveriù 'opheffen, wegen', svärus 'pond, weegschaal', svoris 'gewicht' (IEW 1151).
zwachtel zwaard znw. o., mnl. swaert, swart, sweert, swert, onfrank, swert, os. swerd, ohd. swert (nhd. schwert), ofri. swerd, oe. sweord (ne. sword), on. sverö o. De etymologie is omstreden. —\ i. W. Krogmann KZ 59, 1932, 20 brengt het bij een idg. wt. *sue: 'steken, snijden', vgl. av. xvar< m. 'wonde', oiers serb 'bitter' (IE 1050). — 2. Anders bij een wt *(s)uer 'ophangen' met verwijzin naar gr. dor o. 'zwaard' (WP il 265 en I E W 1150), waarvoor zie|: zwaar. — 3. Weinig bevredigen is een afl. uit idg. *suerdho, waarb lat. sorbus 'lijsterbes' ; dan zo men moeten uitgaan van ee houten wapen (E. Lidén PBB 1^, 1889, 518; H. Pipping SNF 1 1925 Nr. 2, 38). — 4. Bevreemdend is de verklaring van Sperber WS 6, 1914, 39 bij zwoerd: ee houten gereedschap, dat als ee: zijde spek uit de boom geslage werd. — Als scheepsterm wer het nl. woord ontleend > fr; ouarde (Valkhoff, Alb. R. Ve deyen 336). zwabberen ww., oud-nnl., nhd. schwa* beln, schappeln een iteratief van schwa pen 'heen en weer bewegen en over ó^e rand slaan van vloeistoffen'. De af f e tieve verdubbeling -bb- ook in mn swabben 'ploeteren in water of vuili heid', ne. swab 'dweilen', nnoorw. dial., nzw. svabba 'ploeteren in vuil' (de bet. 'zwabberen' overgenomen uit nnd. of nnl.). — Daarnaast nnoorw. subbp, sabba 'vuil maken'. — Behoort bij ger *swöpön, vgl. on. söpa 'vegen' en oh gasopha, gasopho, oe. geswope, geswoéu 'afval, vuil'. — Idg. wt. *sueb, waarnaast *suep in on. söfl ( < *swöbala-) 'bezem', vgl. oi. svapü 'bezem', osl. svepiti se 'agitari', supq, suti 'uitgieten, uitstrooien, lat. supö 'werpen', dissipö 'uiteenwerpen, verstrooien' (IEW 1049). — Nnl. zwabber is ontleend in nhd. schwabber (sedert 1720; vgl. Kluge, Seemannssprache 708), ne. swabber (sedert 1592), in russ. svâbra (R. v. d. Meulen Ts 29, 1910, 250), en fra. fauber, faubert (sedert eind der 17de eeuw; Valkhoff 135), vgl. nog het ww. fra. fauberder. Volgens Mayrhofer GRM 33, 19^1, 69-70 heeft zich de bet. 'vegen' uit die van 'gooien' ontwikkeld. — Naast idg. *suep staat ook *sueip, waarvoor zie: zweven. zwachtel znw. m., mnl. swachtel, swebhtel v. m. 'band om arm of borst, luier', Kiliaen 'armband' en (Holl.) 'zelfkapt,
zwad
874
zwachtel, luier', oostfri. swachtel, swechtel 'zwachtel, luier', te verbinden met on. sveggja 'doen zwaaien of wankelen'. — Zie verder: zwak en zwanger. — Indien men uitgaat van een idg. *sueg 'buigen, zwaaien', is de bet. van een omwikkelende band wel te verklaren. zwad znw. o. of zwade v. 'hoeveelheid gras op eenmaal met de zeis afgemaaid ; gras of graan op rijen gelegd', mnl. swat, swaet, swäde o. 'op een rij liggend gras of graan', mnd. swat, swäde o. 'rij afgemaaid gras of koren; streep geploegde aarde', mhd. swade m. 'op een rij liggend afgemaaid gras of koren', oe. swaöu v., swceö o. 'spoor' (ne. swath 'rij, zwad'), on. svaö o. svaöi m. 'het glijden, gladde plaats', nnoorw. svad, sva(-berg) 'naakte bergvlakte, waar de aardlaag weggespoeld is', nzw. dial, svad 'kleine en vochtige terreininzinking'; daarnaast ofri. sweththe ( < *swapjö) 'grens' (vgl. plaatsnaam Zwet) ; verder on. svaöa 'glijden'. De etymologie is onzeker; het is zelfs mogelijk dat hier twee verschillende woordgroepen te onderscheiden zijn. — i. FW 831 herinneren nog aan mnl. mnd. swäde 'zeis' en Kiliaen swadel, ohd. swedil, oe. sweöel 'zwachtel' en oe. besweöian 'omwikkelen' en voeren terug op een idg. wt. *sue: *suo 'over iets heen strijken', die echter verder niet bekend is. Ook de abstracte grondbet. is weinig aanlokkelijk. — 2. De verbinding met een idg. wt. *sue 'buigen, draaien, zwaaien' en daarmee dus verder met nl. zwaaien te verbinden (IEW 1041), is ook vaag; moet men denken aan het zwaaien van de zeis, waarmee een hoeveelheid gras afgemaaid wordt en zou dan de bet. 'rij' eerst secundair zijn ? — 3. Kluge-Mitzka 687 vergelijken on. svQÖusar 'wonde door af schampen' en willen daarom zwad verklaren als 'door een snede gemaakt spoor' ; ook dan ontbreken verdere aanknopingen buiten het germ. — 4. Beschouwt men de rij van afgemaaid gras als de oudste bet., dan kan men uitgaan van de door IEW aangevoerde idg. wt., indien men het 'buigen of draaien' concreet opvat als het maken van een vlechtwerk; uit de bet. 'gevlochten heining' kan zich dan die van 'rij, grens' ontwikkelen. De verdere door Pokorny aangevoerde verwanten wijzen echter alle op een wt. *suei, waarvoor zie:
zwager
zweep en zwijmen. — Dit woord wordt gebruikt in Friesland, Groningen, NO. Drente, Gelderland, Utrecht, Brabant en Noord-Holland; daarnaast vinden wij in Overijsel en ZW. Drente het woord geen, gee, gein, gei, gang: zie de kaart 2 in K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederl., vgl. verder ook Bijdr. en Med. Dial. Comm. 1955 blz. 41-56. — Voor het hiermee wel samenhangende dial, woord zwade 'zeis', vgl. K. Heeroma, Driem. BI. NR 10, 1958, 23-6, die het wil afleiden van een ww. zwaden 'maaien', eig. 'met een zwaaiende beweging'. zwadder znw. m., eerst nnl., vgl. echter Kiliaen swadderen 'water in beroering brengen', vla. zwadderen 'brabbelen, zeverend spreken', ne. dial, s wadder, swadle 'in water of modder ploeteren', een intensief-formatie vgl. nnoorw. dial, svadda 'plassen'. — Er is een duidelijk verband met de groep van zwabberen. Daar er geen verdere aanknopingen zijn, kan men het best denken aan een spontane affectieve formatie naast dit woord. Minder aan te bevelen is een verbinding met on. sviöa 'verbranden, braden', ohd. swedan 'schroeien', sweda 'rook van smeulende dingen', oe. svaöol 'rook, walm', die verder bij zieden behoren. Hiertegen verzet zich toch wel de betekenis van de groep van zwadder. zwager znw. m., mnl. swägher m. 'zwager, schoonzoon, schoonvader', mnd. swäger, ohd. swagur (nhd. schwager); uit het mnd. zijn ontleend ofri. swager, nde. svoger, nzw. svdger; volgens KlugeMitzka ook mnl. swagher). — idg. *suêMuro, vgl. oi. svasura- 'tot de schoonvader behorend', vgl. lat. sveceriö 'zwager, zoon van de schoonvader', staat in abl. met idg. *suëMuro 'schoonvader', vgl. mnl. sweer, ohd. swehur (ohd. schwäher), oe. swëor, ozw. sver, svcer, got. swaihra en lat. socer, gr. hehurós, oi. svasura-, lit. Mesuras. Verder nog vrouwelijk idg. *suekru- vgl. mnl. swëgher ohd. swigar (nhd. schwieger), oe. sweger, on. svœra, got. swaihrô 'schoonmoeder' en oi s'vasru-. gr. hekurâ, lat. socrus, kymr. chwegr, osl. svekry (arm. skesur < *RueMera) (IEW 1043-1044).
De vormen on. svœra en got. swaihrö zijn onklankwettig ; zij hebben de gramm. wiss. opgegeven door de invloed van het m. woord. — Of
zwak
875
men in de eerste lettergr. het pronomen *sue 'zich, eigen' mogen zien, is zeer hypothetisch. zwak bnw., mnl. swac 'buigzaam; gebrekkig, zwak', mnd. swak, mhd. swack (nhd. schwach), vgl. mnd. swaken 'wankelen'. De oude bet. zal dus 'buigzaam' geweest zijn en dan behoort het woord tot de groep van zwenken. — > ne. dial, schots swack (sedert 1768, vgl. Bense 489). Daarmee vervalt de vroeger algemeen aangenomen verbinding met ziek. — Geheel onaanvaardbaar is de mening van Odé, Reflexe von 'tabu' und 'noa' 7 die verbindt met gr. hagnós 'gewijd, heilig', daar het uitgangspunt 'buigzaam' geen religieus begrip is en bovendien het begrip 'heilig' moeilijk tot dat van 'zwak' kan voeren. zwalken ww. eerst later-nnl. 'dobberen; her en der zwerven', vgl. oostfri. swalken en fr. swalke. Daarnaast staan vormen zonder begin-s zoals walken, vgl. on. valk 'het heen en weer dobberen op zee'. Stellig is de vorm met s niet uit het idg. afkomstig; men moet eerder denken aan associatie met woorden als zwaaien en zwabberen. — Zie echter ook zwalpen. De verbinding met mhd. swalch, swalc m. 'golf, kolk' (FW 832) is niet waarschijnlijk. Dit hoort bij de groep van zwelgen. — De verklaring van ten Doornkaat-Koolman als 'als een zwaluw fladderen' (wegens de vorm nd. swalke voor zwaluw) is natuurlijk geheel onmogelijk. zwalpen ww. 'het zich bewegen der golven', mnl. swalpen 'heen en weer gaan, golven', fri. swalpe. Men kan dit woord als variant plaatsen naast zwalken, maar eerder is er verband met een reeks woorden, die oorspr. met skwbegonnen, zoals nde. skvalpe, nnoorw. nzw. skvalpa 'bewegen van de golven, in kabbelende beweging brengen' ; daarnaast abl. nnoorw. dial, skvelpa en nultrap: md. schulpen, nde. skulpe 'zwalpen', nnoorw. skolpa 'blindelings er op los gaan' (maar skolp 'spattend water'), ozw. skulpa 'gorgelen', nijsl. skólpa 'spoelen', die men kan verbinden met on. skola 'spoelen', nnoorw. dial. skola 'kabbelen' en nde. skylle, nnoorw. skylja, nzw. skölja 'spoelen', vgl. nnl. scholpen, nhd. schulpen. — Deze woorden verbindt men met lit. skalâuju 'spoelen'. Naar de bet. stemmen deze woorden goed met elkaar overeen ; men
zwager
kan nu ook vragen of zwalken niet naast zwalpen gevormd kaïji zijn. Stellig hebben deze woorden een sterk klankelement, maar of men van een geluidsnabootsing mag uitgaan (zoals Hellquist 962 overweegt) is toch zeer de vraag. zwaluw znw. v., mnl. swaluwe, swalewe, os. swala, ohd. swalwa (nhd. schwalbe), oe. swealwe (ne. swallow), on. sval% < germ. *swalwÖ, maar misschien ook *swalhwö (Collinder APhS 7, 1932:, 215 vlgg. wegens de lapse leenwoorden spalfo, svalfo). De verklaring is onzeker. Russ. solovéj betekent 'nachtigaal' en is misschien niet verwant. Wood MLN 21, 1926, 228 vergelijkt lett. swelpju 'fluiten', wat weinig bevredigt. Collinders grondvorm *swalhwö maakt de door de Saussure reeds voorgestelde verbinding met gr. halkuön 'ijsvogel' niet onmogelijk. Alles even hypothetisch. z w a m znw. v., mnl. swam, swamme m. 'spons, paddestoel', mnd. swam, ohd. swam (mhd. ook swamme, nhd. schwamm), oe. swomm m. 'zwam', got. swamm(s) 'spons'. Hiernaast *swamba in ohd. swamp m. 'zwam' en *swampu in on. soppr m. 'bal'. Verder zeker ook wel de onder zomp genoemde woorden. — gr. somphós 'zwammig, poreus' (IEW 1052). z w a m m e n ww., laat-nnl., mogelijk uit de studententaal en dan wel een afl. van zwam. — Misschien mag men denken aan een uitdrukking als nhd. schwamm drüber, om het nietswaardige van het geklets aan te duiden. zwang znw. m., sedert 1600 in swanck, swange gaen 'zijn gang gaan, in zwang zijn' ; het is mnl. swanc m. 'het op en neer gaan, heen en weer gaan, bewegei', mnd. swank m. 'zwang, gewoonte', mhd. swanc m. 'het zwaaien, bewegen, slaan', ofri. sweng, swang m. 'slag; het begieten', oe. sweng m. 'slag'. — Zie: zwingel en zwenken. zwanger bnw., eerst Kiliaen, die het 'Ger. Sax. Sicamb.' noemt, vgl. mnd. swanger, ohd. swangar (nhd. schwanger) 'zwanger', oe. swongor 'zwaar in het bewegen, zwanger'. Men vergelijkt lit. sunkùs 'zwaar', sunkstu, sunkti 'zwaar worden', ouder lit. sunkinga 'zwanger' (IEW 1048). Opvallend is dat hiernaast staat het woord mnl. swanger 'wan'kelend in het gaan', mhd. swanger, on. svangr 'dun, slank', die te verbinden zijn met zwenken (IEW 1047).
zwart
876
zwart bnw., mnl. swart, os. swart, ohd. swarz (ohd. schwarz), ofri. swart, oe. sweart, on. svartr, got. swarts. — Daarnaast abl. : on. sorta v. 'zwarte verf', sorti m. 'duisternis, dikke mist', Surtr 'reuzennaam'. — lat. sordës 'vuil', sordidus 'smerig' (IEW 1052). Zeer dubieus is de verbinding met warm, dieI 2 2Szereményi, Kratylos 2, 1957, voorstelt; dan dus eig. 'zwartgebrand', vgl. osl. vranü 'zwart'. zwavel znw. m., mnl. swâvel, mnd. swävel ( > nde. svovl, nzw. svavel), oe. swœfl; daarnaast abl. mnl. swëvel, os. swehal (mhd. swevel), ohd. sweual, swebal (nhd. schwefel), oe. swefl, swefel, got. swibls. Uit het germ. osl. züp(e)lü. Er moet wel een verband bestaan met lat. sulpur {sulphur) ; dan moet men teruggaan op een grondvorm *suelkulo- (waarin in het germ, dissimilatie zou zijn opgetreden), vgl. Much ZfdA 42, 1898, 165. Er is dan aanleiding om terug te gaan op de idg. wt. *suel 'branden', waarvoor zie: zwelen en zwoel. — De verbinding met suf als bedwelmende stof (FW 834) is hoogst onwaarschijnlijk. — Op dissimilatie berusten de vormen mnl. (limb.) swegel (vgl. maastr. zwegel 'zwavelstok'), ouderwestf. swegel. zweden ww. 'huiden met kalkbrij behandelen om ze voor de ontharing geschikt te maken', zal wel te verbinden zijn met ohd. swedan 'smeulen', vgl. swïdan 'branden', on. svïöa 'zengen' van een wt. *swip naast *swit in oe. switol 'helder' bij lit. svidù, svidêti 'glanzen', lett. swïdu, swïst 'helder worden', lat. sidus 'ster' (IEW 1042). z w e e m znw. m. 'lichte aanduiding, zwak spoor', eig. 'vlugge beweging langs iets', vgl. mhd. sweim m. 'het zweven, zwaai', on. sveimr m., sveim o. 'lawaai, opschudding', vgl. oe. swcem 'leegloper; onnut voorwerp'. — Zie: zwemen. zweep znw. v., mnl. swêpe v. (ook swiepe v., swiep m.), mnd. swëpe (westfaals swiape), oe. swipe, swipu v. 'zweep', on. svipa v. 'zweep, zweepslag', vgl. ook svipr m. 'vlugge beweging, vluchtige verschijning; ogenblik; gezichtsuitdrukking) ; verlies', mhd. umbeswif m. 'het om iets heen gaan' en het ww. ohd. swipfen 'een snelle wending maken', oe. swippan 'geselen', on. svipa 'een vlugge beweging maken', waarnaast zie: zwichten 2. Verder abl. het sterke ww. os. forswïpan 'verdrijven', mhd. swïfen (refl.) 'zich zwaaien', (got. midjaswei-
zwellen
pains 'zondvloed') en ohd. sweifan 'winden' (sterk; nhd. schweifen zwak); ofri. swëpa 'vegen', oe. swäpan 'vegen, zwaaien' (ne. sweep), on. sveipa (sterk) 'werpen, omhullen', (zwak) 'zwaaien, slingeren, omhullen'. — av. xsvaëwayatastra 'de zweep zwaaiend' van idg. *sueib en zie verder: zwijmen. Een taalkaart van de verschillende dial, vormen bij van Ginneken, Taaltuin i933~4> 348"350. zweer znw. v., mnl. swêre m. v., mnd. swêre m., swer o., ohd. swero 'pijn, zweer' (nhd. schwäre v., schwären m.), afl. van zweren 2. zweet znw. o., mnl. sweet o.m., os. swët, ohd. sweiz m. (nhd. schweiss), ofri. swët m., oe. swät o. (ne. sweat naar het ww.), on. sveiti 'zweet', soms ook 'bloed'. — Afl. van zweten. zwei znw. v. 'beweegbare winkelhaak', mnl. s wede 'winkelhaak' Kiliaen swëde (vetus, Fland., vgl. vlaams zwee). Het woord behoort tot de groep van woorden uitgegaan van de idg. wt. *suei 'buigen, draaien', waarvoor zie: zwijmen. zwelen ww., laat-mnl. swëlen 'het gedroogde gras met de hark omwenden', eig. 'doen verdorren', vgl. mnd. swëlen 'doen drogen; schroeien, smeulen', ofri. swilia (met opvallende ï), oe. swelan 'verbranden, (sterk!); daarnaast on. svalr 'koud' (eig. van snijdende, een brandend gevoel opwekkende koude), mnd. swalm 'walm', oe. swol o. 'het branden, hitte' en abl. oe. swcelan 'verbranden' (trans-), on. svcela 'roken' en zwoel. — oi. svarati 'geeft licht, straalt', gr. heilä v. 'zonnewarmte, zonlicht', lit. svjlù, svilti 'zengen, smeulen' van idg. *suel (IEW 1045). zwelgen ww., mnl. swelghen, mnd. swelgen, ohd. swelgan, swelhan (nhd. schwelgen), oe. swelgan (ne. swallow), on. svelga 'inslikken, verslinden', vgl. nog on. svelgr 'draaikolk; zwelger', mnd. mhd. swalch 'strot', on. sylgr 'slok'. — Gaan wij terug op een idg. *suelk, dan kan dit een verlenging zijn van *suel, vgl. mnd. swellen 'overdadig leven', ne. swill 'verslinden, gulzig drinken', nijsl. sollur 'drinkgelag', on. sollr 'draf voor varkens'. — Buiten het germ, alleen av. xvar 'genieten, verteren' (IEW 1045). zwellen ww., mnl. swellen, os. ohd. swellan (nhd. schwellen), ofri. svella, oe. swellan (ne. swell), on. svella. Naast dit sterke ww. ook een caus. *swalljan, vgl. mnl. swellen, ohd. biswellen 'dichtstoppen' en got. ufswalleins 'opgeblazenheid, hoogmoed'. — Abl. nog mnl.
zwemen
877
swil, swel, os. swil, ohd. swil o., swilo m. (nhd. schwiele v.) 'eelt'. — Ér zijn geen zekere aanknopingen in het idg. (zie Feist, Et. Wb. got. 513). zwemen ww., eerst na Kiliaen bekend, mnd. swêmen, sweimen 'zich onvast bewegen, zweven', mhd. sweimen 'zweven, zwaaien', oe. â-swœman 'weggaan' (ook 'bedroefd zijn'), on. sveima 'heen en weer gaan'. — Zie verder: zwijmen. z w e m m e n ww., mnl. s wemmen 'drijven, zwemmen', mnd. swemmen, een sterk ww., maar met een inf. *swammian; de eig. sterke vorm swemman vertonen mnl. swimmen, ohd. swimman (nhd. schwimmen), oe. swimman (ne. swim), on. svimma. De vorm mnl. swemmen is die van de causatief, die als zwak ww. voorhanden is in mhd. swemmen, oe. beswemman (vgl. J. Heinsius Ts 31, 1912, 77-81). Nultrap vertonen ofri. swommia en on. symja. Er zijn ook vormen met -m- zoals on. svima en mhd. swamen. — Afl. zijn got. swumfsl o., os. giswemmia 'vijver' en mnd. sunt m. 'zeeëngte', oe. sund o. 'het kunnen zwemmen, zee, water' (ne. sound 'zeeëngte'), on. sund o. 'het zwemmen, sont, zeeëngte' (de laatste bet. zou dan ontstaan zijn uit die van smal water, dat men overzwemmen kan; niet geheel bevredigend, vgl. AEW 561). De etymologie is niet geheel zeker. Men verbindt gewoonlijk oiers to-senn ( < *suem-d-ne) 'vervolgen' (IEW 1046), waarbij men voor de idg. wt. de vage bet. 'zich bewegen' moet aannemen. Ook lit. sùmdau, sùmdyti jagen, vervolgen (WP 2, 524). Even onzeker is de verbinding met kymr. chwyf 'beweging' (Stokes Urkelt. Sprachschatz 323). — Het is bevreemdend, dat voor dit begrip geen duidelijke aanknopingen in het idg. zijn aan te wijzen; misschien een substraatwoord ? zwendelaar znw. m., eerst nnl., evenals nhd. schwindler m. < ne. swindler, een naam die sedert 1775 opkomt als een aanduiding voor de Duitse Joden in Londen, die op twijfelachtige manier zaken deden. Het ww. nhd. schwindeln bet. eig. 'duizelen', dan ook 'onbezonnen handelen; onuitvoerbare zaken ondernemen' ; in Engeland kreeg het woord echter de bet. 'oplichten, bedriegerijk handel drijven'. zwengel znw. m., mnl. swenghel 'zwengel, arm van een pomp; wiek', mnd. swengel m. ( > nde. svingel, nzw. svangel), mhd. swengel m. 'zwengel,
zweren
slingerwerktuig' < germ. *swangila. — Zie: zwang en zwingel. Er bestaat een eng verband met zwenken, vgl. vla. zwenkel, zwinkei o., mhd. swenkel m. 'zwengelf, die onder invloed van dit ww. zijn gekomen. zwenken ww., mnl. swenken 'zwaaien!', Kiliaen swencken 'waggelen', mnd. swenken {mit) 'zich vrolijk maken over' (vgl. swank), ohd. swenkhit 'verberatur', mhd. swenken 'slingeren, zwaaien' (nhd. schwenken), oe. swencan, swencean 'lastig vallen, kwellen'. — Het zal een causatief zijn bij het sterke ww. nnl. zaans zwinken 'zwenken, draaien', ohd. swinkan 'zwaaien', oe. swincan 'zich aftobben', vgl. ook het znw. mnd. mhd. swanc m. 'wending, slag, kwinkslag' (nhd. schwank), nde. nzw. svank 'dal, holte', vgl. nnoorw. svekk, svokk v. 'holte van de voetzool' en eindelijk het bnw. mnd. mhd. swanc 'buigzaam, slank', oe. swancor 'buigzaam, tenger'. — Idg. wt. *sue(n)g, vgl. oi. svdjate 'omslingert', av. pairisxvaxta 'in een kring besloten', oiers seng 'slank' (IEW 1047). Naast deze wt. kende het germ, ook *sue(n)k (die niet in het idg. vertegenwoordigd is), eventueel *sue(n)gh, die ten grond ligt alan de woorden zwang en zwengel. zweren 1 ww. 'een eed afleggen', mnl. swêren 'zweren, vloeken', os. swerian, ohd. swerien, swerren (nhd. schwören), ofri. swera, oe. swerian (ne. swear), on. sverja 'zweren' ; st. ww. 6de kl. met ^'-praesens; waarnaast got. swaran. Daarnaast mnd. swuor (nhd. schwur) en on. sœri mv. 'eed'. Verder het ww. on. svara 'antwoorden, borg staan voor', vgl. svçr mv. 'antwoord' en andsvar 'gerechtelijke uitspraak' = os. antswör 'antwoord, verantwoording', oe. andswaru 'antwoord' (ne. answer). — Idg. wt. *suer 'spreken', vgl. osk. sverrunei 'aan de woordvoerder' (wellicht ook lat. sermo 'rede, gesprek) ; psl. svarü 'woordentwist, strijd', svariti 'schelden, honen' (IEW 1049). — De grondbetekenis van zweren is dus 'plechtig uitspreken van een formule'. — 2 ww. 'etteren', mnl. swêren 'pijn doen, zweren' (verl. swoer naar zweren 1 ; het moest swar zijn), mnd. swêren, ohd. sweran (nhd. schwören). — Idg. *suer 'snijden, steken, zweren, etteren', vgl. av. xvara m. 'wonde', oiers serb, kymr. chwerw ( < *suer-uo) 'bitter' eig. misschien 'stekend, brandend', russ. chvóryj 'ziek' (IEW 1050). — Zie ook: zweer.
zwerk
878
De verbinding met zwaard, die Krogmann KZ 59, 1932, 204 voorstelt, is mogelijk wegens de bet. 'snijden, steken'. Voor de bet. 'zweren' zal men dus moeten uitgaan van een 'stekende pijn'. zwerk znw. o., mnl. swerc, sweerc, swaerc, gheswerc o. 'wolkenhemel, wolk', mnd. swerk, swark, ohd. giswerc, gisworc, oe. gesweorc; vgl. het st. ww. os (gi)swerkan, oe. (ge)-sweorcan 'donker worden', bij Kiliaen beswaercken, beswercken, besworcken (Sax. Fris. Sicamb.). — Verwanten ontbreken; de verbinding met zwart is geheel onzeker (IEW 1052). Het woord is alleen op het westgerm. gebied aanwezig (een substraatwoord ?). z w e r m znw. m., mnl. swarm, swerm, swaerm, sworm m. o., os. swarm, ohd. swaram (nhd. schwärm), oe. swearm (ne. swarm), nijsl. svarmr 'dwarreling, zwijmel'; daarnaast abl. nhd. dial, (beiers) schwurm. Men zal wel mogen uitgaan van een 'verwarrend geruis', blijkens mhd. surm 'gezoem', on. svarra 'bruisen', mnd. swirren, nhd. schwirren 'gonzen, brommen', on. sverra 'zwaaien, wervelen' en mnd. surren nhd. surren 'gonzen'. — Van een klankwortel *suer vgl. lat. susurrus 'fluisteren, sissen', oi. svârati 'geeft geluid; weerklinkt', gr. kret. hüron 'bijenzwerm', kymr. chwyrnu 'brommen' (IEW 1049-1050). zwerven ww., mnl. swerven 'ronddraaien, dwarrelen', os. swerban 'afwisselen', ohd. swerban 'afvegen' (mhd. swerben 'draaien'), ofri. swerva 'zich bewegen, zwerven', oe. sweorfan 'wrijven, vijlen' (ne. swerve 'afdwalen, zwerven'), on sverfa 'vijlen', nnoorw. sverva 'wervelen', nzw. dial, svärva 'afwissen', got. afswairban 'afvegen'. — Men kan uitgaan van een bet. 'draaien' en dan aannemen dat uit een draaiende beweging betekenissen als 'afwissen' en 'vijlen' afgeleid zijn. De idg. wt. is dan *suerbh, waartoe behoren kymr. chwerfu 'wervelen, omdraaien', chwyrn 'snel draaiend', russ. sverbit 'jeuken', lett. svafpst 'boor'; misschien ookgr. sürphos o. 'vuil, afval' (Persson UUÂ 1891, 55; Much ZfdA 42, 1898, 169; IEW 1050-1).
zweten ww., mnl. swêten (met ê naar het znw.), mnd. swêten oe. swœtan (ne. sweat), on. sveitast 'zweten', maar ohd. sweizen 'braden, roosteren', mhd. sweizen, sweizen 'metaal witgloeiend aaneenhameren' (nhd. schweiszen). — gr. ïdos, hidrós 'zweet', lat. sudor, kymr. chwys, arm. Hirt-n, lett. sviêdri 'zweet'
zwichten
en oi. svidyati 'zweten', lett. svïstu, svïst 'zweten' (IEW 1043). zwetsen ww., eerst sedert Kiliaen < mhd. swetzen 'zwetsen, babbelen' (nhd. schwätzen); daarnaast swatzen (nhd. schwatzen) en mhd. swaz m. 'gezwets' (nhd. schwatz). Daarnaast staan mhd. swateren 'ruisen, klapperen', nnl. zwateren, zwatelen 'ruisen', noorw. dial. svadda 'leuteren'. Men mag wel denken aan een klankwoord, dat in het germ, ontstaan is, misschien in aansluiting aan de onder zwerm genoemde woorden. zweven ww., mnl. s weven 'heen en weer gaan, zweven, wapperen, drijven, zwerven', mnd. swêven 'zweven, op en neer gaan' ohd. sweben 'zweven, drijven' ; daarnaast abl. oe. swïfan 'zich bewegen, zich keren', on. svïfa 'zwaaien, heen en weer gaan; zweven, gaan', ofri. swivia 'zwerven, onzeker gaan' en ohd. sweibön, 'zich bewegen, zich wenden', mhd. sweifeln 'wankelen', on. sveifla 'zwaaien' en sveif v. 'robbenvin; riemdol'. — Mogelijk te verbinden met lett. svipstis 'lafaard, windbuidel', svaipit 'geselen' (IEW 1042, maar vgl. Feist Et. Wb. got. 465). Persson UUA 1891, 192 verbindt daarentegen met osl. svepiti 'in beweging brengen', lit. supù 'schommelen', dus idg. *suep naast *sueb, waarvoor zie: zwabberen. Maar het vocalisme stemt niet overeen; voor zweven moeten wij uitgaan van *sueip naast *sueib, waarvoor zie: zweep en verder: zwijmen. zwezerik znw. m., Kiliaen sweserick 'coleus, testis', afl. van sweser 'zwezerik', vgl. oostfri. sweterhe, sweterke 'zwezerik'. Andere vormen zijn wvla. soese, soesel, maastr. zötsel, akens süsschen. Van dit op zo beperkt gebied voorkomende woord Tis de herkomst onbekend. FW 837 vermoeden, dat het woord verband houdt met zuster en zwager, omdat de teeltballen wel 'tweelingen' genoemd worden; vernuftig maar hoogst onzeker. zwichten 1 ww. 'wijken', mnl. zwichten 'doen ophouden, tot zwijgen brengen, zwichten, nalaten', nnd. dial, swichten 'tot zwijgen brengen, tot rust brengen', ohd. giswiftön 'zwijgen', mhd. swiften 'tot zwijgen brengen' (nhd. beschwichtigen sedert 1778 uit het nd.) ; vgl. verder mhd. swifte 'rustig, gekalmeerd' ; abl. on. svïfast 'zich ver houden van', got. sweiban 'nalaten, ophouden', van
zwichten
879
idg. wt. *suï 'verdwijnen, langzaam ophouden', waarvoor zie verder: zwijgen. — 2 ww. 'zeilen of touwen oprollen, inhalen', eerst bekend sedert 1681, vgl. nnd. swichten ( > nde. svigte, nzw. svikta en nhd. scheepstaal schwichten) ; verder on. svipta 'werpen, slingeren, schudden, zeilen inhalen of verminderen', nnoorw. svifta, syjta en oe. ne. swift 'snel'. — Zie verder: zweep. zwiepen ww., eerst sedert 1681 bekend, een jonge afl. van zwiep, dial, naast zweep: de anlaut zw- wekte licht de voorstelling van een 'zwaaiende beweging', daar zij in woorden als zwaaien, zwenken, zwikken en dgl. met deze bet. geladen was. zwieren ww., sedert Kiliaen, maar ook nnd. en fri. kenmerkt zich door de klank zw- reeds als een woord, dat een zwaaiende bet. heeft. Het behoort tot de groep van zwijmen, maar kan een spontane jonge formatie zijn. zwijgen ww., mnl. swïghen (ook reeds als st. ww.), os. swïgon, ohd. swïgên (nhd. schweigen), ofri. swïgia, oe. swïgian en abl. swïgian, swügian. Hiervan afgeleid het caus. mnl. sweighen, swêghen, mnd. sweigen, ohd. sweigen 'tot zwijgen brengen' en het znw. ohd. swïga, mhd. ofri. oe. swïge v. 'het zwijgen'. — Gutturaal-af 1. van de idg. wt. *suï 'verdwijnen, ophouden', vgl. on. svïa 'ophouden' (IEW 1052). Van deze wt. zijn afgeleid met k zwijgen met g gr. sigdo 'zwijgen' met p zwichten 1 met n zwin. zwijm znw., mnl. swijm m., os. swimo m. 'duizeling', ofri. swïma 'bewusteloosheid', oe. swïma m. 'duizeling, bewusteloosheid'. — Zie verder: zwijmen. zwijmel znw. m., mnl. swîmel 'draaierigheid', mnd. mhd. swïmel 'duizeling, draaierigheid' en daarvan afgeleid het ww. zwijmelen, vgl. mnl. mnd. swïmelen 'duizelig, bedwelmd zijn' (of iteratief van zwijmen), nde. svimle en on. svimra. — Zie: zwijmen. zwijmen ww., meestal het iteratief zwijmelen, vgl. mnl. swïmen 'bezwijmen', mhd. swïmen, nnoorw. svïma 'tuimelen, wankelen', vgl. mhd. sweim m. 'het zweven, slingeren', on. sveimr m., sveim n. 'lawaai, drukke beweging' en mnl. sweimen, zwemen 'zweven', mnd. sweimen 'zich wankelend bewegen, tuimelen', mhd. sweimen 'zweven, zwaaien', oe. aswœman 'zwerven', on. sveima 'ronddwalen'. — Afl. van de idg. wt. *suei 'buigen, draaien, zwaaien',
zwikken
vgl. kymr. chwid 'snelle wending, kunstgreep', chwyf, chwyn 'beweging'!, chwyl 'wending, loop'. — Zie ook: zwaaien. Van deze wt. vinden wij in het germ, de volgende afleidingen : met g zie: bezwijken met k zie: zwikken met b zie: zweep met p zie: zweven met t zie: zwad, zwei met m zie: zwijmen met Y zie: zwieren zwijn znw. o., mnl. swijn, os. ohd. swïm (nhd. schwein), ofri. oe. swïn (n<: swine), on. svïn, got. swein. — osl. svinija 'varken'=lat. suïnus, gr. hüinos, 'van het varken afstammende' en dus met het suffix -ïno afgeleid van lat. süs, gr. hüs 'varken', av. hü- 'wijd zwijn', toch. B suwo, oiers socc, kyrnr. hwch 'varken', lett. suvëns, sivêns 'big', alb. thi 'varken' van idg. wt. *süs, *suuos (IEW 1038). — Zie nog: zeug. De reden, waarom het dier zo genoemd werd, is niet duidelijk; eensdeels denkt men aan een nabootsing van het knorrende geluid, anderzijds aan verband met de wt. *seu 'baren'. zwijntje znw. o. (dieventaal) 'fiets' afgeleid van hebr. hashiweinu 'voer ofns terug', aanhef van het vers, waarmee de plechtigheid van het terugbrengen der wetsrol besloten wordt, die daardoor onzichtbaar geworden is; daaruit ontstond hashiweinu 'nergens meer te vinden zijn'. Een sjeweine-jatter is dus 'iemand die wat wegneemt', in het bijzonder fietsen. Door volksetymologie werd sjewijn > zwijn (Moormann 1, 189). zwik znw. m. 'wigvormig deel; houten pin voor het luchtgat van een vat; punt van de hoefnagel', Kiliaen swick, mnd. swik m. 'pin' ( > nde. svik, nzw. svicka) < mhd. zwic naast zwec (n'ad. zwick, zweck), vgl. ohd. zweckön, oe. twiccian 'afrukken, afplukken, afpikken' en ohd. zwigön 'afrukken, plukken'. — Overigens is de verklaring van dit woord geheel onzeker. Men verbindt gewoonlijk met de groep van twijg, daarvan afgeleid met emfatische -kk-. zwikken ww., Kiliaen s wieken 'bewegen, trillen, werpen', staat met emfatische -kk- naast on. sveigja 'draaien, buigen', vgl. het sterke ww. nzw. dial, swïga 'zich buigen, meegeven, toegeven', en abl. nnoorw. nzw. sviga 'zich buigen' en verder on. svigi m. 'dunne, buigzame tak', svigna 'zich buigen, meegeven'.
zwilk
880
— lit. svaïkti 'duizelig worden', svaiginéti 'heen en weer wankelen' (Wood MLN 16, igoi, 21). — Zie verder: zwijmen. zwilk znw. o. 'soort van tijk', in de 19de eeuw < nhd. zwilch reeds ohd. zwilih, het gesubstantiveerde bnw. zwilih 'tweevoudig, tweedradig', dat zelf een weergave is van lat. bilix 'tweedradig'. — Zie ook: dril. zwin znw. o. 'natuurlijke geul in buitendijkse gronden' (vgl. Het Zwin), behoort bij mnl. mnd swinen 'verdwijnen; machteloos worden', ohd. swïnan 'afnemen, verdwijnen', on. svïna 'verdwijnen'. — Zie verder: zwijmen. zwingel znw. m., mnl. swinghel m. 'draaiwerktuig, wiek', is een afl. van het ww. mnl. swinghen 'slingeren, zwaaien, werpen', os. swingan 'zwaaien', ohd. swingan 'zwaaien, slaan' (nhd. schwingen), ofri. swinga 'zwaaien', oe. swingan 'geselen, met de vleugels slaan' (ne. swing) ; daarvan een causatief mnd. swengen 'zich wenden, slingeren', ofri. swenga 'begieten', oe. sweng(e)an 'slingeren, slaan' (ne. swinge), got. afswaggjan 'mismoedig worden' en verder het znw. mnl. swinghe, os. ohd. swinga (nhd. schwinge), ofri. oe. swinge v. 'voorwerp om mee te zwaaien'. — Zie verder: zwang en zwengel > ne. swingle 'houten werktuig om vlas en hennep van de ruwe delen te bevrijden; stok van de dorsvlegel waarmee geslagen wordt (sedert ±1325, vgl. Bense 493). zwirrelen ww. een jonge klankformatie naast zwieren. zwoegen ww., in het mnl. alleen ghesoech, ghesouch o. 'het hijgen, geraas', vgl. enerzijds het st. ww. os. swögan 'met geruis aansnellen', oe. swögan 'geraas maken', anderzijds nnd. dial. swögen 'hijgen, zwoegen', oe. swëgan 'geraas maken, klinken', got. gaswögjan 'zuchten' (ook swögatjan), nnoorw.
zwoord
dial. s0gja 'suizen, brommen, luid spreken'. Daarbij het znw. oe. swêg m. 'geluid, geraas', on. sœgr 'lawaai, tumult; regen, zee' en nog abl. on. svagla 'plassen, ploeteren'. — lit. svagéti 'klinken'. — Men gaat uit van een idg. wt. *(s)uagh 'schreeuwen, klinken', vgl. gr. êchê 'klank, geruis', êchéö 'klinken'; iachéö 'schreeuwen' (IEW n 10). zwoel bnw., eerst na Kiliaen bekend en hetzelfde als zoel, vgl. nnd. swöl, swül, ouder-nhd. schwul (nhd. schwül heeft umlaut naar kühl). — Zie verder: zwelen. zwoord znw. o., of z w o e r d , met dial. ô of û naast dial, zwaert (met umlaut wvla. zweerd), vgl. mnl. swaerde v. 'behaarde huid', mnd. swarde v., mhd, swarte, swart v. 'behaarde (hoofd)huid'. ofri. swarde, sward 'hoofdhuid' (nfri. swaerd, sward 'zwoord'), oe. sweard v. 'huid, zwijnshuid' (ne. sward), on. svQrör m. 'hoofdhuid'. — Hetzelfde woord betekent echter ook 'met gras bedekte bodem' en wel. mnl. swaerde, sweerde, mnd. grönswarde (nhd. grünschwarte), ne. sward, on. svcrör. — Het enige vergelijkbare woord buiten het germ, is lett. scherwe ( < *sverdve) 'dikke huid'. Verdere verbindingen zijn hoogst onzeker. Misschien uit te gaan van een idg. wt. *suer, met mobiele s naast *uer 'bedekken' en dan dus eig. 'de bedekkende laag' ? Zie daarvoor: weer 4. Het bezwaar daartegen is, dat overigens deze wt. nergens afleidingen met een mobiele 5 vertoont. — Uit de dial, vorm zwaard is overgenomen ne. sward, althans wat het gebruik sedert de 14de eeuw betreft, toen het oe. sweard reeds uitgestorven was; zeker heeft het nl. woord het gebruik van het eng. woord weer versterkt, meent Bense 490.
AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN (I) P- I kol. b r. 9 v.o. apr. 1. opr. p- 7 kol. a r. 25 v.b. gr. ôklô 1. oktâ p- 23 kol. b r. 4 v.o. vul aan: vgl. ook B. C. Damsteegt, NT 44, 1951, 54 p- 45 kol. b r. 34 v.b. ofr. 1. ofri. p- 50 kol. b r. 21 v.b. het koerdische woord is in dit verband te schrappen, daalr het teruggaat op grondvorm wiz 'olm', vgl. W. Eilersp- 82 kol. b r. 12 V.b. M. Mayrhofer, Fschr. Hancar 1962 blz. 80-85 p- 92 kol. a r. 42 v.b. het hunebeddenvolk ? eerder onbekende idg. taal p- 106 kol. a r. 25 v.b. kSäs 1. ksäs p- 123 kol. b r. 28 v.b. tethrênë 1. tenthrênê p- 130 kol. a r. 35 v.b. p- 150 kol. b r. 10 v.o. dhukSati 1. dhuksatë os. 1. osl. p- 154 kol. a r. 22 V.b. J. Lindemans, Feestbundel Van de Wijer I (1944), 1Ö6 r. 23 v.b. volg. wil eest beschouwen als umlaut van ast. p- 203 kol. b r. 18 v.b. êSati 1. ësati p- 234 kol. a r. 17 v.b. p- 249 kol. b r. 13 v.o. ëSa- 1. ësar. 6 v.o. ghwyge 1. gwyg p- 310 kol. a r. 10 v.b. kémptö 1. kdmptó p- 414 kol. b r. 17 v.o. —3 1. —2 —2 1. —3 na oi. aanvullen gilämi —2 1. —3 J . DE
VRIKS
AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN (II) Verklaring van tekens: * vóór een taalvorm: niet overgeleverd. + vóór een titelwoord: in het NEW niet behandeld. f vóór een titelwoord: als lemma te schrappen. a, aa zie E. Polomé, R B P h H 44, 106 [1966].
aaien volgens J. L. Pauwels, LBijdr 52, 100 [1963], ontstaan uit de interjectie ä met een hiaatvullende j . Onwaarschijnlijk. aak zie E. Polomé, R B P h H 44, 106 [1966]. aal zie E. Polomé, RBPhH 44, 106 [1966]. aalt zie E. Polomé, R B P h H 44, 106 [1966]. a a m zie E. Polomé, R B P h H 44, 106 [1966]. aanranden zie Ts 85, 226 [1969]. aard 1 zie E. Polomé, RBPhH 44, 106 [1966]. accordeon niet < hd., maar < fr. accordéon < hd. akkordion, zo genoemd door Damian te Wenen in 1829 naar orchestrion; fr. accordeon4 naar orphéon. Zie Bloch-v. Wartburg [1964]. achten zie E. Polomé, R B P h H 44, 107 [1966]. adel zie E. Polomé, R B P h H 44, 107 [1966]. afgod zie Ts 85, 226-227 [ I 969]aker 2 zie E. Polomé, R B P h H 44, 107 [1966]. akker de interpretatie van idg. *agro als 'het omheinde veld' (J. Trier) is, volgens E. Polomé, RBPhH 44, 107 [1966], onhoudbaar. alg volgens J. L. Pauwels, LBijdr 52, 100 [1963], niet uit nhd. alge, "want anders zou het Ned. woord ook wel eind-ß vertonen". Het nl. woord vertoont echter eind-e ; zie WNT en Woordenlijst [1954]. Daarnaast ook alg; zie WNT, Suppl. 8I (aid. een aanh. uit 1938) en Van Dale [1961J. Fr. algue reeds I55Iambacht zie Ts 85, 227 [1969]. ambassade zie Ts 85, 228 [1969]. amer de germ, grondvorm is niet *eimuzjô maar *aimuzjô, met oerg. ai > ndl. a zoals in taling; zie E. Polomé, R B P h H 44, 107 [1966]. anjelier zie ook Pauwels, Bloemnamen 218-264 [1933]antilope fr. antilope komt voor het eerst voor in 1751, en is een ontlening van
eng. antelope [1607]. Zie Bloch-v. Wartburg * [1964]. apekool zie Ts 85, 228 [1969]. appel de Oskische stadsnaam Abella, eig. 'appelstad', wijst erop dat het Noordeuropese woord ook in het Italisch voorkwam, en vervangen werd door het zuidelijke *mâlo-, vermoedelijk een ver-4 edelde appelsoort. Zie Ernout-Meillet [1959]a r m zie E. Polomé, R B P h H 44, 107 [1966]. armoedzaaier zie Ts 85, 228 [1969]. bakkes zie Ts 85, 228 [1969]. Mnl. bactant is nog altijd modern dial. Nederlands; zie J. L. Pauwels, HTopDial 5, 283-297 [1931]bal 2 ofra. 4 boller is, volgens Bloch-v. Wartburg [1964], afgeleid van laatlat. balläre (4de e.), gevormd naar gr. ßaXXsiv 'werpen', waarvan de afgeleide vorm ßaXXlCsiv in Sicilië en de Graecia Magna de betekenis 'dansen' had. ballast zie Ts 85, 228 [1969]. banaan het woord komt uit de taal van Guinea, zoals blijkt uit de oudste bewijsplaats voor bananas in de Orta, Colloquios dos Simples e drogas e Cousas medicinaes da India [Goa, 1563] ; banam komt in geen enkel ki Kongo dialect voor. Zie E. Polomé, RBPhH 44, 108 [1966]. bassen niet alleen nog wvla., maar algemeen zuidnl. ; J. L. Pauwels, LBijdr 52, 100 [1963]. bastaard zie ook E. Polomé, RBPhH 44, 108 [1966] en F. de Tollenaere, Ts 228229 [1969]. bed zie Ts 85, 229 [1969]. bedelaar zie Ts 85, 229 [1969]. beest zie Ts 85, 229 [1969]. begijn volgens A. Mens in Winkler Prins, Encyclopaedic 3, 510,, [1948] genoemd naar de grove kledij van ongeverfde wol, waarvan de natuurlijke kleur in het XlIIde-eeuwse Frans beges (thans beige) heette. Béguin is een afl. op -ïnus van het verlatijnste begus < ofr. beges. De bijnaam li Beges van Lambertus, de eerste organisator der Begijnen (het wordt echter betwijfeld of hij bestaan
Aanvullingen en Verbeteringen (II) heeft), betekent dus niet 'stamelaar'. Zie E. Polomé, R B P h H 44, 108-109 [1966]. belfroot zie Ts 85, 229 [1969]. x benzine de naam werd in 1833 door Mitscherlich gegeven aan het in 1825 door Faraday ontdekte, en "bicarburet of hydrogen" genoemde produkt; zie E. Polomé, R B P h H 44, 109 (1966]. beril sanskr. vaidürya- is eigenlijk een "sanskritisering" van prakrit velüriya-, dat vermoedelijk een ontlening aan een Dravidische taal is. Zie E. Polomé, RBPhH 44, 109 [1966]. berokkenen zie Ts 85, 229 [1969]. berooid zie Ts 85, 229 [1969]. bevelen zie Ts 85, 229-230 [1969]. bezwijken over de te reconstrueren germ, grondvorm, zie E. Polomé, RBPhH 44, 109-110 [1966]. biecht volgens E. Polomé, R B P h H 44, 110 [1966] is de verbinding met osk. iüklei 'offer' te verwerpen; püstrei iüklei is blijkbaar de met lat. poster o die overeenstemmende uitdrukking, zoals Krogmann, KZ 60, 125-129 [1932] heeft aangetoond. Wel verwant zou zijn umbr. iuku 'preces', of wellicht beter 'verba', zoals E. Vetter voorstelt. bijster R. Goffin, ÉGerm 21, 478 [1966]: "l'auteur n'explique pas la présence du suffixe (s)ter". Over het suffix zie F. Kluge, Stammbild. 3 § 216 [1926]. billijk zie Ts 85, 230 [1969]. bizar volgens J. Corominas, Breve Diccionario Etimologico de la Lengua Castellana [1961] zou sp. bizarr o een ontlening zijn uit het Italiaans, waar het reeds in de 13de e. voorkomt en vermoedelijk van bizza 'plotselinge toorn' zou zijn afgeleid. blauw zie E. Polomé, R B P h H 44, 110112 [1966]. blozen zie Ts 85, 230 [1969]. blutsen volgens J. L. Pauwels, L Bijdr 27, 91 [1935] een intensief, t.w. een variant van *blotsen uit wvl. Motten 'kneuzen, blutsen'. boedel zie E. Polomé, RBPhH 44, 112 [1966]. boekanier fr. boucan, in het reisverhaal van De Léry [1578], betekent 'gerookt vlees' en 'rooster' en wordt beschouwd als een ontlening uit Tupi mocaém (in een port. bron van 1587), mukem (met een anlautsalternantie m/b). Zie Blochv. Wartburg 4 [1964]. bok voor de geminatie -kk- en de distributie van sterke en zwakke vormen verwijst E. Polomé, R B P h H 44, 112 [1966] naar A. Martinet, La gemination consonantique d'origine expressive dans
883
les langues germaniques 138-139 en 182 [I937]boord zie E. Polomé, RBPhH 112 [1966]. borderel zie Ts 85, 230 [1969]. botsen volgens J. L. Pauwels, LBijdr. 27, 90 [1935] intensief van mnl. botten. branie zie Ts 85, 230-231 [1969]. brik 2 fr. brique is reeds sinds ongeveer 1200 bekend en betekent tot in de 16de e. ook 'stuk' ; zie Bloch- v. Wartburg 4 1964]. broche W. de Vries, Woordverkl.; lees: W. de Vries, Woordv(ormiwg'). broek 1 volgens V. Pisani, Journal of Celtic Studies 1, 47-49 [1949] is gallolat. bräca een germ, leenwoord; germ. *bröka- zou, met alb. bres 'gordel', op idg. *bhrögo- teruggaan (E. Polome, RBPhH 44, 112 [1966]). broek 2 volgens E. Polomé, RBPhH 44, 112 [1966] zou het verband tussen germ. *brök- 'moeras' en gall. *bracu- 'moeras' W. Meyer-Lübke, R E W 1258a), dat in fr. brai [12de e.] 'modder', oudproAr. brac 'modder, etter', ital. braco, brago 'slijk' voortleeft, nader onderzocht moeten worden. brug voor het verband tussen on. bryggja 'landingsbrug' en bru 'brug', verwijst E. Polomé, RBPhH 44, 112 [1966] naar W. P. Lehmann, Proto-Indo-European Phonology 48 [1952]. bruid zie E. Polomé, RBPhH 44, i i 2 [1966]. but E. Polomé, RBPhH 44, 112 wijst erop, dat lat. futis 'waterval' niet verwant kan zijn, aangezien het behoort bij fundö 'ik giet', van de wortel *gheu 'gieten'. cabine het is niet zeker dat fr. cabine een ontlening is 4uit het Engels; zie Blochv. Wartburg [1964]. ceder Hebr. oorsprong van gr. xéSpoç moet, volgens Boisacq, van de hand worden gewezen (E. Polomé, RBPhH 44. 113). chimpansee vermoedelijk via het :Er. (quimpezé reeds 1738), ontleend aan het kiKongo kimpenzi of kiMbundu hipenze; zie E. Polomé, RBPhH 44, 113. dak ook toga betekent oorspronkelijk 'dekking', E. Polomé, R B P h H 44,113 [i960]. deur *dhures kan geen dualis zijn, de combinatie met een wortel *dheu 'vlechtwerk' is zeer betwistbaar; zie E. Polomé, R B P h H 44, 113 [1966] , die ook de oi. vormen bespreekt. dichten volgens E. Polomé, RBPhH 44, 113 [1966] is het niet gerechtvaardigd om voor de betekenis 'verzinnen' te denken aan invloed van een germ, woord dat met lat. fingere 'vormen' verwant zou zijn.
884
Aanvullingen en V<
dier grondvorm van lat. 3bëstia is *d(h)'uêstiä (A. Walde, L E W 102 [1938]) ;zie ook E. Polomé, R B P h H 44, 113 [1966]. dispuut zie Ts 85, 231 [1969]. dons zie Ts 85, 231 [1969]. dorp de 129e door het N E W veronderstelde oorspronkelijke betekenis 'heining' > 'omheinde ruimte', vindt men bevestigd bij W. Foerste, Zur Geschichte des Wortes Dorf (Studium Generale 16, 422-433) [1963]; 00k de betekenissen 'veeperk', 'kudde', 'schaar' en 'boerderij' zijn uit een grondbetekenis 'heining' af te leiden. duits zie Ts 85, 231 [1969]. eerbied zie Ts 85, 231-232 [1969]. egel zie Ts 85, 232 [1969]. ^fiets volgens J. L. Pauwels, LBijdr 54, Bijblad 77 [1965] is een ,,voor de hand liggende verklaring: verkorting uit een van de talrijke vervormingen van vélocipède (in casu felosipee > filesepee > fiselepee> fiets(elepee))". De vormen fiselepee en fietselepee zijn echter niet opgetekend (zie WNT XVIII, 1641 [x955]) doch blijkbaar achteraf verzonnen. Men hoeft bij deze afleiding geenszins aan te nemen dat fielesepee ,,met omzetting fieselepee werd", zoals A J. H. van Lessen, Ts 62, 119 [1942] (die de afleiding uit vélocipède afwijst) schrijft. Als fiets uit vélocipède is vervormd, kan men denken aan een verkorting van gron. fiedelsepee >fiedsepee > fiets. flets volgens J. L. Pauwels, LBijdr 54, Bij blad 77 [1965], zou alleen flets znw. 'slag' een klanknabootsend woord zijn, terwijl flets bnw. 'slap' bij ofra. flache 'mou' zou horen. Zie ook LBijdr 27, 84 en 100 [1935]gaas Zie Ts 85, 232 [1969]. garnaal zie C. Tavernier-Vereecken, H TopDial 24, 41-52 [1950] < persoonsnaam Geernaart < mlat. Gerinhardus < germ. Wer in-hard. gekscheren zie Ts 85, 232 [1969]. gemelijk zie Ts 85, 232 en 247 [1969]. giro zie Ts 85, 232-233 [1969]. haai zie Ts 85, 233 [1969]. haal 2 zie Ts 85, 233 [1969] haast zie Ts 85, 234 [1969]. hallo zie Ts 85, 234 [1969]. harp zie Ts 85, 234 [1969]. haver haverklap (om de) zie Ts 85, 234 [1969]. helleveeg zie Ts 85, 234 [1969]. h e n g s t zie Ts 85, 234-235 [1969]. + Indonesisch zie Ts 85, 235 [1969] i n h e e m s zie Ts 85, 235 [1969]. kol 3 zie Ts 85, 235 [1969]. 4- k o m m u n i s t zie Ts 85, 235 [1969]. konijn zie Ts 85, 236 [1969].
[en (II)
koning zie Ts 85, 236 [1969]. kor zie Ts 85, 236-238 en 247 [1969]. kreeft zie Ts 85, 238 [1969]. kul zie Ts 85, 238 [1969]. kwispedoor zie Ts 85, 238 [1969]. lei 2 (aller-lei enz.) < vulg.-lat. lege 'manier, wijze', zie E. öhmann, NeuphilMitt 70, 441-448 [1969]. lok r. 12-13 van dit artikel; i.p.v. J. Trier, Vesta, lees: J. Trier, Venus. lokken 409«, r. 3; i.p.v. J. Trier, Vesta, lees: J. Trier, Venus. m e s s i n g zie Ts 85, 238-239 [1969]. middeleeuwen zie Ts 85, 239 [1969]. m o e zie Ts 85, 239 [1969]. motel zie Ts 85, 239 [1969]. nozem zie Ts 85, 239-240 [1969]. of zie Ts 85, 240 [1969]. f omkoud de verbinding is er om koud zijn. Voor de etymologie zie Ts 85, 217218 en 247 [1969]. onbeschoft zie Ts 85, 240 [1969]. papier zie Ts 85, 240 [1969]. pier 1 zie C. Tavernier-Vereecken, H TopDial 24, 54-56 [1 950] < persoonsnaam Pier < pik. Pi(e)rres. pink zie Ts 85, 240 [1969]. pisang zie Ts 85, 240 [1969]. pleister zie Ts 85, 240-241 [1969]. prossen sluit, volgens J. L. Pauwels, LBijdr. 54, Bijblad 77 [1965] eerder aan bij prutsen, brodden en dergelijke dan bij proesten; bij prutsen verwijst het NEW trouwens naar prossen. reefter de gewone vorm is refter. rotgans zie Ts 85, 241 [1969]. ruis volgens J. L. Pauwels, LBijdr. 27, 112 [1935] < *roodvoorn. Uitgesloten. rune zie Ts 85, 241 [1969]. schouw 1 zie Ts 85, 241 [1969]. schuin zie Ts 85, 242 [1969]. s m e u ook s m e u i g ; lees: smeuïg, gewestelijk (Zaans) ook s m e u . Zaans smeu is wellicht verkort uit alg.-holl. smeuïg, dat met secundaire, geronde eu uit smeeïg < smedig ontstaan is; verg. nfri. smeudich, smedich. Verwant met smeden/smid en ablautend met smijdig. Een grondvorm *smudi is onaanvaardbaar. Bij germ. *smanpô (bijw.) en *smanpi(bnw.), ingw. *smôpo en *smôpi- > *smêp behoren: oe. smôp en smêpe, meng. smôthe en smêthe, neng. smooth en dial, smeeth; ndl. dial. (ze. zuidholl.) smoe(g) en smieë, ndl. dial, (wvl.) smood en mnl. gesmiede; verder ook: nnd. smô < smôde en smode; gron. smui, smuu, dr. overijss. smeu. Zie Heeroma in Ts 84, 267-295 [1968]. solderen zie Ts 85, 242 [1969]. sprot zie Ts 85, 242-243 [1969]. staal zie Ts 85, 243-244 [1969].
Aanvullingen en Verbeteringen (II) stokpaard zie Ts 85, 244 [1969]. te 1 zie Ts 85, 244 [1969]. te 2 zie Ts 85, 244-245 [1969]. tjokvol < ne. chockfull reeds J. H. van Lessen, Samengest. Naamw. 131 [1928]. treeft zie Ts 85, 245 [1969]. trits zie Ts 85, 245-246 [1969]. trouw zie Ts 85, 246 [1969]. vaandrig oudste nl. aanhaling 1546 in het, uit het hd. vertaalde, woordenboek van Dasypodius (Ts 85, 216 [1969]). vader zie Ts 85, 215 [1969]. vaderland in zijn tegenwoordige, profane bet. komt het woord al veel eerder voor dan bij Kiliaan, t.w. reeds i 1390. Zie WNT. vadsig het verdient aanbeveling het znw. vadde 'flensje' en derg. te scheiden van het bnw. vadde 'loom' ; zie WNT. vagebond niet "sedert Kiliaen", maar "reeds 1536"; zie WNT. valkenier niet "eerst mnl.", maar "reeds mnl. [1397]"; zie WNT. vanadium zie WNT. vangst niet "eerst sedert Kiliaen", maar: "nog niet bij Kiliaan". Reeds ± 1600; zie WNT. varken 765a, r. 8-9: i.p.v. ce roma, lees: Heeroma. veek zie WNT. veelvraat zie WNT. vegetariër niet < ne. vegetarian, maar < nhd. vegetariër; zie WNT. vehikel blijkens de klemtoon < lat. vehiculum; zie WNT. Het uit Van Wijk overgenomen fra. vehicle bestaat niet. vei zie Ts 85, 246-247 [1969]. veil de verklaring van L. Grootaers strandt op een onoverkomelijk formeel bezwaar; de oudste vormen van veil, t.w. veluwe [1484] en velue [1514] wijzen op germ. *felwa- (TTv n , 17 [1959]). velen dat men ter verklaring van dit woord uit moet gaan van de bij B e v e len vermelde opvatting van J. Trier, Lehm 25 [1951] (got. filhan 'verbergen' zou moeten worden afgeleid uit de omheining van het graf), lijkt niet waarschijnlijk. De verklaring van het NEW :
885
"uit de situatie van de mannengemeenschap (kan zich) zowel (de beteken nis) . . . van 'bevelen, opdragen' als die van 'ondergaan, verduren' ontwikkeld hebben", is weinig concreet. velg zie WNT. venizoen zie WNT. vent geen verkorting van vennoot, maar van veint < veinoot of *vênt < vênit; zie WNT. veranda < ne. veranda(h), dat in de 18de eeuw overgenomen is uit talen in VoorIndië (hindi veranda), die het ontleend hebben aan port. varanda ; zie WNT. verbeelden zie WNT. verbeuren zie WNT. verbieden zie WNT. verbintenis zie WNT. vete zie WNT v e e t e . vlot 1 leze men blz. 794 i.p.v. vlo 1. waken op gezag van Van Haeringen neemt het NEW oeng. wacan niet over uit Van Wijk. J. R. Clark Hall,4 A concise Anglo-Saxon Dictionary [i960] vermeldt echter dit sterke ww. ; C. T. Onions, The Oxford Dictionary o:E English Etymology [1966] heeft echter *wacan, dat overigens ook door onwacan, äwacan vertegenwoordigd is. Het is de vraag of got. wakan (3 p. sing, praes. wakaip) een st. ww. is. walschot H. Junius, Nomenclator 434a [1567] vermeldt walrath en baldrath als Hoogduitse vormen. Kiliaans walrat, baldrat en wal-ram zijn echter overgenomen uit C. Gessner die (Hist, animal. 4, 245 [1558]) wal-rath, balrathen walram noemt. I.p.v. het 815a r. 1 genoemde ram leze men mhd. ram; i.p.v. walram (r. 2) leze men mhd. walram. week 1 zie ook M. Gysseling, TTv i i , i45-!49 [1962]. wierook de verwijzing naar Th. Frings, Germ. Rom. 1932, 22-23 moet komen na "gebied verspreid" (r. 8 in het artikel). zevende schrap on. sjandi. 31 december 1969
F. DE TOLLEN AERJE
WOORDREGISTEKS Achter de kursieve vorm staat het Nederlandse lemma waaronder de vorm te vinden is. Een streepje (—) vervangt het voorafgaande woord geheel, b.v. grazen {te — nemen) ; drie puntjes (. . .) slechts een gedeelte ervan, b.v. kaasjesbloem, . . .kruid. Homografen binnen één en dezelfde taal worden niet onderscheiden, b.v. mnl. alsene 'alsem' en 'els, priem', ne. low 'laag' en 'loeien', on. hreinn 'rendier' en 'rein'; ne. March en ne. march zijn echter geen homografen. Ook de lemmata zwe. buse 'boeman' en de. buse 'erop afstormen' staan apart. Van een ster voorziene, gereconstrueerde vormen zijn niet opgenomen, wèl echter sommige conjecturen, b.v. got. tibr voor aibr. Drukfouten in lemmata of woordvormen van het NEW zijn in de registers stilzwijgend verbeterd. Woorden waarvan de spelling gelijk is aan die der Nederlandse lemmata zijn niet in de registers opgenomen. Bij Gotische woorden (behalve de Kriragotische en derg.) volgt geen nadere aanduiding van de taal en werden de accent- en lengtetekens weggelaten.
i. NIEUWENGELSE WOORDEN a een abele abeel above boven ache akelig acre akker addle aalt, adellijk 2 address adres adjourn verdagen advice advies afloat vlot 2 after achter agate agaat aghast geest 1 agnail nijdnagel 2 ajar kier aider els 1 ale aalbes alight lichten 2 all al all hands allehens almond amandel alone alleen amelcorn amelkoren animer emerkoren among mengen ample ampel 1 an een anchor anker 1 and en ankle enkel 1 answer antwoord, zweren 1 ant e m t antelope antilope anvil aanbeeld any enig 2 Appledore appel arrack arak arse aars arsle aarzelen artichoke artisjok ash es 1 ashes as 2 asfe eisen, hagedis asp esp asparagus asperge asquint schuin ass's bridge ezelsbrug asunder zonder at tonen auger avegaar aum aam aware waarnemen away weg 3 awkward averechts axe aaks
babble babbelen baby babbelen, boef back b a k 1 back a sail bakzeilhalen bacon achterbaks bag bagge 1, big, pak baize baai 1 bake b a k k e n bald bles balloc bal 1, bul 1 bang (Ie) bengel barberry berberis bark bark 2, berk bar m beer 4 barrow barg bastard bastaard bath bad bay baai 1 en 2 beachcomber bietsen beacon baak öcad gebed beard baard beat boten beaver bever beaverteen bever tien become bekwaam beech beuk 1 beefsteak biefstuk beestings biest beet biet, boeten begin beginnen behoof hoeven belch balken beleaguer belegeren believe geloven bell bei 1 bellows balg bell-whether belhamel belly balg bench b a n k 1 bentgrass b e n t 1 berberry berberis berry bes beseech zoeken besom bezem betide tijding between twijn betwixt tussen beware bewaren beyond ginds bilander bijlander birch berk birth geboorte bishop bisschop bite bijten
blab babbelen, plapperen blade blad blain blein blare blèren blay blei blaze bles, blazer bleach bleken blockade blokkade blow (up) (op)blazen blubber bobbel blue stocking blauwkous bluff bluffen blunder blind 1 boar beer 1 board boord boast boos boat boot 1 bold boud bollard bolder, polder 2 bombasine bombazijn bone been boodle boedel boonder boenen boor boer 1 boose boes booth boedel booty buit bo-peep kijken bordel bordeel borough b u r c h t borrow borgen bosom boezem boss b a a s both(e) beide bottle bottelen bottomry bodemrij bough boeg bounce bonzen, bumper bouse buis 5 bow boeg bower b u u r &ewZ bowlen bowline boelijn bowsprit boegspriet box boksen boycott boycotten boyer boeier brabble brabbelen brace bras 1 brach b r a k 1 brack(ish) brak 2 brain brein
ftrafce braken bramble b r a a m 1 brandy brandewijn brawl brallen break breken, brik 4 breast borst 1 breeches brits, broek breed broeden breeze bries brew brouwen 1 brick brik 2 briddle breidel önrfe bruid bridegroom bruidegom bridge brug brig brik 3 önw braam 2 fcnwe brijn bristle borstel broach broche broad breed bronze brons brooch broche brood broeden brook broek 2, gebruiken broom b r a a m 1 broth brooddronken brothel bordeel brow wenkbrauw Broyl breugel bruise broos bubble bobbel buck bok 1 bucket buik buckskin bukskin buckwheat boekwei': buff buffer buffer-state bufferstaat bug h u m b u g bulk bolk buil bul 1 bull-baiting bulleb ij ter bulldog buldog bullwark bolwerk bumboat b o m 3 bump bumper bunch bonk(en) bung b o m 1 bunk bunker burn branden bus omnibus bush bos, bus 1 buss kus
888 busy bezig butt bot butter boter byword bijwoord cabin cabine cable kabel caboose kombuis each kakken cackle kakelen cake kaak 4 calendar kalender 2 calf kalf i caliph kalief calk koken 2 call kallen callow kaal camboose kombuis can kan cannibal kannibaal cant k a n t 1 en 3 cap k a p caper(s) kapper 2 caraway kar wij carbuncle karbonkel care karig car£ karl car£ karper carpet karpet carrot kroot carve kerven cassock kozak cat-block katrol catch kaatsen, kits 1 catkin katje cauliflower bloemkool caulk koken 2 cavel kavel celery selderie chafer kever chaff kaf chalk kalk cham(p) jam 2 chance kans chancel kansel chark kraken 1 chary karig cheap koop cÄecÄ cheque checked schakeren cheeky schakeren cheer sier cheese kaas cherry kers 1 chervil kervel cÂesi kist cAm kauwen chicken kuiken chill kil 2 chimb, chime kim chimney kernen ade chin kin chincough kinkhoest
Register.
chip kippen 1 en 2 chirk tjilpen chirp tjerk, tjilpen chock-full tjok choose kiezen Christmas Kerstmis Christmas' eve vastenavond church kerk churchyard kerkhof cAwrZ kerel churn karn cinder sintel Cinderella assepoes cingle singel clammy klam 2 clamp klamp c&m& klank clatter klateren clavicymbal klavecimbel claw klauw clay klei clean klein cleanse kleinzen clear klaren cleave kleven cleft klucht 1 clench kiens 2, klink clerk klerk clever kluchtig click klikken cliff klif clifty kluchtig clinch kiens 2, klink c/ing kling 2 cfón/fe klinken 2 clipper klipper clock klok 2 clock klokken clod klodder cloister klooster clot kloot clot-bur klit clote klit cWA kleed cfotf/stf kleden cloud klos ctowi kluit 1 clove kloof, knoflook dover klaver cluck klokken clump klomp clutch kluts 2 cnap knappen coach koets 1 coal kool 1 coalfish koolvis cob kobbe 1 cock koker, kuiken cockle bobbel, kok 2 cockroach kakkerlak cod keu 1
1. Engels coffee koffie coke cokes coker(nut) kokker cold koud cole kool 2 coleseed koolzaad comb kam, kom come komen conservative conservatief constable maarschalk cony konijn cookie, cooky koek cool koel coom k a a m coomb kom coot koet cordite cordiet corf korf corn corned beef corundum korund cough kuchen cove koof 2 cow koe cow/ keuvel er«c£ kraken 1 en 2 crackling krakeling crafty krachtig cram kram crame kraam cramp kramp crang kreng 1 crank krinkel craw kraag crawfish, crayfish kreeft creak krekel creek kreek, krekel, krieken 2 creel kriel 2 creese kris 2 cress kers 2 crimp krimpen crinkle krinkel cripple kreupel crisp krul croak kuchen crock kraak 3 er oft krocht 2 croon kreunen erop krop crouse kroes 2 crew kraai 1 crowd kruien cruise kruisen crum(b) kruim cruse kroes 1 crutch kruk cwft k u b cudgel kogel cwr/ krul cwrr korren 1 curry kerrie
curtain cut(ter) cyclone
gordijn kotter cycloon
dab daveren, deppen dabble daveren daffodil affodil dagger degen 1 daily dagelijks dale daal, dal dangle bengelen, dangelen dank donk 1 date dadel daughter dochter day dag 1 deal deel 2, delen dear d u u r 2 deck dek <&£^ d a a d to« doemen 1 deer dier <&ƒ* deftig dell del 1 dervish derwisj despite spijt ^'Ae dijk dill dille 2 e doping dossil doezelen 2 dofe d u t t e n double dubbel dough deeg 1 doughty duchtig dove duif dowel pin deuvel down dons, duin dozen dozijn draff drab drag dreg rfratn draineren rfr«a> dragen drawk, drauk dravik dream droom drench drenken dribble dribbelen drill dril 4, drillen 2 droll drollig
Register, i. Engels drone dar drop droppen drowse drozen drug drogist drum trom dry droog duck duiken dudder dutten dull dol 2 dump d o m p 2, dompelen dutch duits dwarf dwerg dwile dweil dwindle verdwijnen each elk ear oor 1 earnest ernst earth aarde easel ezel Easter oosterea< eten eaves ozie eö& eb ebon ebbenhout ebonite eboniet ebony eboniet edge eg 2 ee/ aal 1 egg ei eighty tachtig either ieder efte ook elbow elleboog elephant olifant eleven elf 2 eZ/ alf eZstn els 2 embers amer emery smergel e»»w emoe engine gijn enough ge 2, genoeg entrap trappen «re eer 2 eZcft etsen eve avond evening morgen 1 evil euvel eœe ooi eye oog /ag vaak 1 fail feilen fair vieren 1 fall vallen fallow vaal, valg, velj false vals famble femelen fan wan 1 far ver 1 fare varen 2
farrow vaar 2, varken /asf vast(en) fat v a t 1, vet father(land) vaderhand) fay fee, voegen feak vegen fear gevaar fee vee feed voeden feel voelen feign veinzen feil vel(len) felloe, felly velg felt vilt /en ven fennel venkel fern varen 1 ferry veer 2 /eicA vatten, voet fetlock voet fetticus vettik few veulen fey veeg 3 fickle figgelen fiddle vedel fie foei /teZd veld /tend vijand fierce fier /t/ZA vijfde fifty vijftig /ig vijg /igAZ vechten file vijl filibuster vrijbuiter fill vullen filth vuilte fimble femelen fin vin finch vink find vinden finger vinger fir vuren 1 fire vuur fire-new gloed firm firma first vorst 1 fish fiche, vis 1 fist vuist fit fitten fitch(ew) visse fitchet visse / w e vijf flabby flab flagstone vlak 1 //aiZ vlegel flange flens flannel flanel /Za£ flab / / « S Ä fles /tof vlet /Zaw vlaag
/Za# vlas flay flensen flea vlo fleck vlek /feige vlug /fee vlieden fleece vlies /fee* vleet 1, vliet (en), vloot 3 flench, flense flensen flesh vlees fletcherize fletcheren flight fluit 2, vlucht 1 flinch flensen flinders flenter flintglass flintglas flitch vlees f lite bevlijtigen flittermouse vleermuis float vloot 1, vlotten flock vlok flood vloed flookfooted vlak 1 floor vloer /Zoss stZfc floszijde, vlos flow vloeien flue vlouw flute fluit 2 /Zy vlieg(en) foal veulen foam schuim fob foppen fodder voeder foe vete fold vaalt, vouwen folk volk follow volgen font vont food voeden foot voet football voetbal footlights voetlicht for voor 2 forbid verbieden forget vergeten fork vork forlorn verliezen forsake zaak forth voort /orZy veertien fostermother voedster fother voer 2 /OMZ vuil foundling vondeling four vier fourth vierde fowl vogel / o * vos frank vrank fraught vracht free bevrijden, vrij
889 freebooter vrijbuiter freemason vrijmetselaar freethinker vrijdenker freeze vriezen freight vracht fresh vers 2 fret vreten friday vrijdag friend vriend frieze fries 3 fright godsvrucht frill frul frizzle fries 1 frock frak, rok frog vors frolic vrolijk from vreemd frost vorst frumple rimpel full vol 1 full blood volbloed fuller vollen fumble femelen furlough verlof furrow voor 1 further vorderen 1 furze pors fustic fustiekhout fyke fuik gabble gabberen gaffle gaffel gaggle gaggelen galanga(l) galigaan galingale galigaan gall gal 1 gallows galg galls gal 3 game gemelijk gander gent gargle gorgelen gasp gesp, géspeleiji gate gat gather garen 2 gaunt gans 2 geck gek 1 geneva jenever ghastly geest 1 gherkin augurk ghost geest 1 gt&e giebelen, gijpen 1 gig giek 1 giggle giechelen gilt gelte gimmer ooi gin gijn, jenever ginger gember gingham gingang girdle gordel girth gord give geven glance glans
890 glare glariën gleam glimmen glibbery glibberen glidder glibberen glimpse glimmen gloat gloeien glore gloren glower gloren, gluren glum gloeien gnar(l) gnarren, knarren gnaw knagen go gaan goat geit godfather meter 1 godmother meter 1 god's penny goospenning golden gulden good-for-nothing deugniet goose gans 1 gore geer gospel kerkspel gossip sibbe grab{ble) grabbelen grass gras gray grauw 1 graze grazen greatly grotelijks green groen greet groeten grey grauw 1 grime grijm grin grijnen gripe greep 1 grisly griezelen grit gort groan grijnen groat groot 2 grogram grein groom bruidegom, grom groop groep 2 groove groeve grope groep 2 ground ivy hondsdraf groundling grondel grouse gruis grout gort grove mangrove grue(some) gruwen gruff grof grumble grommelen grundel grondel guess gissen, gust guest gast guggle joechelen guild gilde guilder gulden guile gijl guimp gimp gunny gonje
Register. 1. Engels gush gymp
gul 2, gutsen gimp
haar haren hack hakken hackle hakkelen, hekel 1 hackney hakkenei hag hagerd haggard hagerd haggle heggelen hail hagel hair h a a r 1 hairsplitter haarkloven hale halen half-blood halfbloed halibut heilbot hall hal 1 halloo hallo halter halster hame h a a m 1 hammer emerkoren hammock hangmat handle handel hands (all) hens handspike handspaak handy handig hang hangen hanker hunkeren harbour herberg hards hede hare haas 1 harelip hazelip hark horen 1 harl harrei harlequin harlekijn harness harnas harns hersenen harpoon harpoen harrow eg 1 hart hert harvest herfst hasp haspel hat hoed hatch hek, hengst hatchel hekel 1 hate h a t e n hat money kaplaken haul halen have hebben havelock jas 1 haw haag hawk havik hawthorn hagedoorn hay hooi hazel hazelaar head hoofd heal helen 2 heap hoop 1 hear horen 1 heart h a r t hearth haard
heath heide heathen heiden heave heffen, hieuwen heaven hemel heavy hevig hedge heg hedgeberry heg heed hoeden heel hiel height hoogte helter-skelter holderdebolder helve halster hemp hennep hence heen 2 herd herder herring haring hew houwen hey hei 2 hide huid hie hijgen high hoog hill hil hind hinde hindberry hennebes hinge heng hip heup, hiep 2, huppen hire huren hither hier hive hof hoar heerlijk hoarse hees hob h o b b y hobble hobbelen hobby-horse stokpaardje hockey hok 2 hodge-podge hutspot hogshead okshoofd hoist hijsen holla hola hollow hol holly hulst holy heilig hone heen 1 honey honig hood hoed hook hoek hooker hoeker hoop hoep hoople hoep hop hopper, h u p p e n hormone hormonen hornet horzel hornpipe horlepijp horse ros 1 hose hoos 1 hot heet hotchpot(ch) hutspot hound hond 1 hour uur hovel heuvel
how hoe howitzer houwitser howl huilen huckster heuken huddle hoetelen hue huichelen huge hoog hum hommel 1, humbug humble hamel humble-bee hommel 1 humour humeur hump homp hunk honk hunt hint hurdle-race hordenloop hurl horrelvoet hurly-burly holderdebolder hurricane orkaan hurry herrie, horrelvoet hurst horst husk huis hustle hutsen huzza hoezee huzzay hoezee hypochondriac hiep 3 / ik ice ijs iceberg ijsberg ice-bone ijsbeen idle ijdel if of 2 imp enten inch ons 1 ink inkt inquisitive quiz iron ijzer iron curtain ijzeren gordijn isabellacolour izabel isinglass huisblas it h e t itch jeuken ivy eiloof Jack jockey jack zuurzak jackal jakhals jack{e)y jockey jack pudding hansworst jerkin jurk jet-plane straalvliegtuig jibe giebelen, gijpen 1 en 2 joke jokken jolly boat jol junk jonk
Register, i. Engels kayles keilen keek(-bo) kijken keel kiel 2 keel(e)s keilen keelson kolsem keen koen keep k a a p 2 kelson kolsem kersey karsaai ketch kits 1 kettle ketel khakee, khaki kaki kick kijken, kikken kid k e t kidney nier kilderkin kinnetje kill kil 1 kilp kelp king koning kirtle kort ftiss kus, kussen 2 kitchen keuken kite koet, k u i t 1 kittle kittelen kive kuif knab knabbelen knack knakken knag knecht knapsack knapzak knave knaap knead kneden knee knie kneel knielen knife knijf knight knecht knit knot knitch knok knittle knuttel knob knobbel knock knokken knoll knol know kunnen knuckle kneukei knur(l) knor koff kof kuff kof kyte kuit 1 en 2 Zac& lak 1 lacmus lakmoes lag log 1 lake laak 1, lekken 1 lame lam 2 lamprey lamprei 2 üawce lens 1 landau landauer landscape landschap lap labben 1, lepel lark leeuwerik lash las 2, lassen last laat 2 lath lat ZawgA lachen
laveer laveren laverock leeuwerik lawntennis tennis lay leek 1, leggen layman leeman lea lo 1 lead leiden leaf loof 1 leaguer leger leak lek 1 leal loyaal lean leunen leap-year schrikkeljaar learn leren lease lezen least lijs 2 leather leder te blijven Zerfger legger 1 lee lij Zeeft look left link 2 lemonsquash kwast 4 Zend lenen 1 length lengte Lent lente Zess lijs 2 ZeZ laten, letten lettuce latuw ley lo 1 lib lubben lick likken 1 lie leugen, liegen, liggen life lijf lift liften light licht 1 en 5, lichten 1 lighter lichter 2 lights licht 2 Ztfte gelijk 1, gelijken, lijk 3 lily lelie limb lid 1 Urne kalk, lijm linden linde tóne lijn 2 Zwew linnen ling leng 1 Zis£ lispelen list lijst, lusten Z#Ae linde litmus lakmoes little luttel Ziw leven 1 liver lever toaw leem 1 loan leen JoaiA leed 2 lobelia lob Zoeft lok, luiken logarithm logarithme
ZoiZer leuteren loll lollen lollipop, lolly lollie Zong verlangen longwarped langwerpig Zoo/ loef Zooft leuk 2 Zoon lom 2 Zooi loet lord waard 2 Zorry lorrie lory lorre Zoss lossen loud luid 1 ZoMse luis lovage lavas Zow liefde Zot« laag 2, loeien Zower loeren lowry lorrie lucifermatch lucifer Zw// loef lugger logger lugsail logger lukewarm leuk 3 ZwZZ lollen, lul 2 Zwm£ lomp 1 en 2, lunch lungs long ZwnZ lont lurk loeren lurry lorrie Zwfe loet lye loog lynch lynchen madder meekrap made up opgemaakt maelstrom maalstroom mahogany mahoniehout maid maagd maiden meid mail maal 3 make maken mallow maluwe malt m o u t manage manager mandarin mandarijn 2 mandrill mandril mane manen 1 mangle mangel manikin mannequin mantle mantel many menig maple apple March maart 1 march m a r k 1 mare merrie mark merk marl marling marline marling
891 marrow merg mart markt mason metselen mass mis 1 master meester mate m a a t 2, m a t 4 matie maatjesharing matross matroos mattress matras maund mand maw maag 1 may mogen mayor meier mead mede 1 mead(ow) made 2 meager, meagre magpr meal maal 5, meel mean gemeen, menen measles mazelen meat mes, metworst meek smuigen meerschaum meerschuim meet ontmoeten mere meer 1 mesh maas mew meeuw midday middag middle middel 1 en middle ages middeleeuwen midge mug midriff middelrif might macht mildew meeldauw mile mijl milk melk mill molen mimic mimicry mingle mengel, mengen minnow meun mint m u n t 2, inun ten 1 miocène mioceen mishmash poespas mister meester mistletoe mistel mite mijt 1 en 2 mixen mest mizzle miezerig mohair moreen mole mol 1 monday maandag monger kopen monk monnik monsoon moesson monster monstere|i month maand mood moed moon m a a n moor meren, moep 3 mop mopperen
8g2 morass moeras more meer 2 morning morgen 1 morrow (to) morgen 3 mortar mortier most meer 2 moth mot 1 mother moeder, moer 2 mother of pearl parelmoer mother tongue moedertaal motion motie mould mouw 2 mouse muis mouth mond mow maaien mud modder muff mof 2 muffle moffelen 1 mule muil 3 mull mul 4 mum mom mumble mummelen mummer(y) mom mump mompelen mussel mossel muster monster 1 mutch muts mutter muil 1 myrtle mirt »*M7 nagel(en) naked naakt name naam nap nop nappy nap narrow n a a r 1 narwhal narwal »asty nes tig nare naaf near naar 2 «£«< genieten neck nek » nieuw next n a a s t nib neb nibble neefje nigh n a 2 mgÄtf n a c h t nightingale nachtegaal nightmare nachtmerrie nine negen ninety negentig
Register. i. Engels nip neep, nijpen, nippen nipple nippel nit neet 1 nix niets nixies niets WOCÄ
nok
nod niet 1 woW nol none geen, neen nonsense nonsens, onzin nook nek «00« noen nose neus no£, nought niet 4 «ow n u nowhere ergens nun non n«/ noot 1 o«& eik oam amer oast eest oa£ oot oa/Â eed offer offeren old oud oly-cook olie once eens 1 one een owe another elkander ooze waas o^en openen o»r ijzer organdy organdie organzine organdie ostrich struis 1 other ander ought iets our ons 2 out uit oMfer uiterlijk overseer (blank)officier owe eigen o»/ uil own eigen oiwe oeros ox os axfer oksel oyster oester pace Pasen pack pak packetboat paketboot pad padden paddie peddel (en) paddock pad 2 />#Ï7 pegel painter penter pair paar palace paleis
palaeolithic palaeolithicum palfrey paard pall pellen 1 pamper pampelen 1 pamphlet pamflet pansy pansée pantheism pantheïsme paramatta paramat parcel perceel parcener partner parchment perkament pard pardel pariah paria parliament parlement parson persoon part p a r t n e r party partij passport pas 2 pasty pastei pat pad 2 patchouli patchoeli path p a d 1 paunch pens pause poos paw poot 1 pawl pal 1 pawn p a n d 1 pay paaien 1 en 3 peacock p a u w peajacket pijjekker pedal peddelen peep(-bo) kijken peer kijken peg pegel pemmican pemmikan pencil penseel pepper(mint) peper(munt) person persoon pestilence pestilentie pew pui pewter peauter photo foto piek pikken, puik pickle pekel pickleherring pekelharing pig big pilch pels pile pijl pill pil pillow peluw, pilo pilot-fish loodsmannetje pimping pimpelmees pin pen 2 pinch pinscher pinchbeck pinsbek pine pijnigen pinetree pijn 2 pink pinken
pinkster Pinkster piony pioen pipe pijpen pippin pippeling pishpash poespas pismire mier 1 piss pissen pitch pik 4 pith peel pizzle pees placard plakkaat place p l a a t s plaice pladijs planetree plataan plash plas, plassen piaster plaaster plate plaat plated pleet play plegen pledge plegen pleistocene pleistoceen plight plicht pliocene plioceen plod plodderen plough ploeg 1 ploughshare schaar 2 pluck plukken plummer-block plummerblok plump plomp 3 plunder plunderen plus fours plus-four pocket pook 2 poke pok, poken, pook 2 pole paal 1 poll pol pollack pollak pompelmoose pompelmoes poodle poedel 1 pool poel pop popelen popinjay papegaai poplin popeline popple bobbel pore porie port poorter pose puzzle potash potas pother peuren pot lead potlood pound pond, puin pout puit praise prijzen 1 pram p r a a m 2 prate praten pray praaien preach prediken preen priem premium premie press persen, pressen price prijs
Register, i. Engels prill pril prime pruimen 3 prince prins print prent prize prijs 2, prijzen 1 prong prangen prove proeven provender proviand provost proost 1 prowl pruilen prune pruim puck p u k , spook pudd poel pudder peuren puddle peuren, poedelen, poel, puddelen puff poef 1, puffen pugdog p u k puke puik pull pulken pulley palei pulse peul 1, pols 1 pump pomp punch pons 1 purl porren purple purper purr, porren purslain postelein puss poes 1 put poten puttock putting quab kwab quack kwaken quack(salver) kwakzalver quake kwakkelen quaker kwaker quartz kwarts queen kween 1 quem kweern quest kweesten quetch kwakkelen quick kwik 3 quickbeam kwekkeboom quicksilver kwikzilver quit kwijt (en) quitchgrass kweek quiver koker rabbin rabbijn rabbit rob 2 rabble rabbelen, revelen race r a s 1 rack arak, r a k 1, rek 1 rail(ing) reling rain regen rainbow regenboog rake r a a k 1, raken 2, rekel ramson rams
rape r a a p 1 rare raar rash r a s 2 en 4 rather r a d 2 rattan rotan ratteen ratijn rattle ratel (en) rave raffelen ravel rafel (en) raw rauw ray r a y o n , r e i 1 raygrass raaigras reach reiken read lezen, raden ream riem 3 reap rijp 4 rear rijzen reave roven reck(less) roekeloos reckon rekenen reclaim reclame 2 red rood reed riet reef rif 1 en 3 reek rook 1, ruiken reeve reven reindeer rendier release lozen rest rust(en 1) ret roten revel ravotten revolve revolver rhubarb rabarber rhyme rijm 2 rice rijst rich rijk 2 riek rook 2 rid redden, rooien 2 riddle raadsel, reuter ride rijden ride [at anchor) rede 2 ridge rug rifle rijfelen right recht 1 en 2, rechter 2 rill ril rime rijm 1 rindle ril ring ringen 2 rip rob 3, roppen ripe rijp 4 ripple repel 1, repelen rise rijzen river rivier roach rog 1 road rede 2 rock rokken, rots, rukken rode rooien 2 roe r e e i , r o g e roll rol(len) rolliche rol romantic romantisch
rook roek room roet, ruim roost roest 2 ro£ß reep 1 roster rooster rot rotten rottgoose rotgans rough ruig roun(d) ruinen rounce rons round rond rout rot 2 r o ï w roven row roeien 1 rub robben, robber, rubber rubber robber rubbish, rubble roffel 1 rudder roer 2 rue rouwen, ruit 2 ruffian roffiaan rug rukken rule regel rumble rommelen rumbullion rum rummer roemer rump romp rwn rennen rung rong runnel ril rus ft ruisen, rus 1 rwsi roest 1 rye rogge, raaigras ryegrass raaigras sabre sabel 1 sac/s sek 1, zak sad zat saddle zadel safflower saffloer sag sjokken, zakken sage salie sail zeilen sake zaak sallow wilg salmon zalm saW zout(en) salve zalf, zalven same zamelen sand zand sandalwood sandelboom sandwichman sandwich Saturday zaterdag savin(e) zevenboom saw zaag say saai 1, zeggen scab schabbe scad schadde scaffold schavot scald schouw 1 scamper schampen
893 scarce schaars scarlet scharlaken scatter schadde,scha4 teren scholar scholier schooner schoener scissors schaar 2 scold schelden sconce schans, slonsje scoop schoep scoot scooter scour schuren scout schuit scow schouw 2 scrabble schrabben screak krieken 2 scream schremen screek krieken 2 screw schroef scrub schrobben scuffle schoffel scull sculler scullion schoelje scum schuim scup schop 1 scurf schurft scuttle schotel scythe zicht 1 sea zee seam zoom sean saaien, zegen : sear zoor searchlight zoeklicht sedge zegge see zien seed zaad seek zoeken seethe zieden seine saaien seize seizen seizing seizen seldom zelden self zelf selvage, selvedge zejfkant send zenden sentimental sentimenteel seraphine serafine sero(o)n seroen set zetten seven zeven 2 seventh zevende seventy zeventig shabby schabbe schackle schakel shadow schaduw shaft schacht shagreen segrijn shale schaal 1 shall zullen shallow schol 3, verschalen
894 shamble schemel shame schamen shank schenkel shape schap 2 shard schaarde, schar share schaar 1 sharp scherp sharp sharpie shatter schadde, schateren shave schaaf, schaven shawl sjaal she zij sheaf schoof shear(s) scheren (schaar 2) sheath schede sheen schoon sheep schaap sheet schoot shekel sikkel 2 shelf schelf 1 shell schel 1 shellac schellak shepherd herder sherbet sorbet sheriff graaf 1 shide ski shield schild shift schiften 1 en 2 shimmer schemeren shin scheen shine schijnen ship schip shit schijten shive schijf shiver schijf shoal school 2 shock schok 2, schokken i shoe schoen shoot schieten shore schoor, schor 1, schoren short schort shot schot shoulder schouder shove schuiven shovel schoffel show schouwen shred schrooien 1 shrift schrift shrill schril shrimp schrimpen shrine schrijn shrive schrijven shroud schrooien 1 shudder schudden shy schuw sick ziek sickle sikkel 1 side zijde 1 sieve zeel
Register, i. Engels sift ziften sight gezicht sign sein 2 sike zeiken silk zijde 2 sill zuil silly zalig Silurian siluur silver zilver sin zonde sinew zenuw sing zingen singe zengen single singlet sink zinken siskin sijs siss sissen sister zuster sit zitten six zes sixth zesde sixty zestig 1 skate schaats skeeman schieman skeg scheg skein scheen skelf schelf 1 skerry scheer sketch schets skew scheef skilly-pot schildpad skink schenken skipper schipper skirt schort s kite schijten skulk schalk 1 skysail scheizeil slabber slab slack slaak slag slak 2 slake slaak, slaken slam slem slaughter slacht slave slaaf slaver slab slay slaan slead slede sled, sledge slede sledge-hammer slegge sleek slijk sleep slaap 1, slapen sleepy slaperig sleet sloot sleeve sloof 1 sleigh slede sleight slöjd slender slenteren slide sledderen slight slecht slim slenteren slime slijm sling slinger slink slinken
slive slip sloat sliet slobber slobberen sloe slee 1 sloop sloep slops sloop slorp slurpen slouch sluik slough sluiken sloven slof 2 slow slee 2 slubber slobberen slud slodderen slug log 2, sluik sluggish sluik sluice sluis slumber sluimeren slurp slurpen smack smak 2, smak(k)en small smal smart smarten 3 smear(y) smerig smee(-duck) smient smell smeulen smelt smelten 1 smew smient smile meesmuilen smite smijten smith smid smithy smidse smoke smoken, smook smoker smoking smook smuiken smooth smeu smouch smous smoulder smeulen smouse smous smuggle smokkelen smut modder, mot 3 snaffle snaffel snail slak 1 snap snappen snape snepen snaphance, . . . haunce snaphaan snare snaar 2 snarl snarren snatch snakken sneeze fniezen, niezen sniff snuffen snip snipperen snipe snip 1 snivel snuffen snood naaien, sneu 1 snook snaken, snoek snoop snoepen snore snoer 2 snort snorken snotfish snotolf snout snuit snow snauw 1, sneeuw snuff, snuffle snuffen
snug snugger soak ziek soap zeep sod zode 2 soft zacht 1 soldier soldij sole zaling, zool some sommig son zoon song zang sop sop(pen) sore zeer 2 sorrel zuring sorrow zorg soul ziel sound gezond, zwemmen sour zuur south zuid southern zuidersouthwester zuidwester sow zaaien, zeug spades schoppen 1 span spannen spangle spang spaniel spiljoen spar sperren spare sparen spark sparken, sprank sparkle sparken sparrow hawk sperwer spartle spartelen spatter spatten speak speech, spreken spean spenen spear speer spearing spiering speck spek 1, spikkel speed spoed(en) spell spellen spelter spiauter spend spenderen spew spuwen spice specerij spick-and-span-new splinternieuw spider spin spike spijker 1 spile spijl spill spil(len) spin spinnen spinage spinazie spinal spinaal spindle spil spink vink spire spier 1 spirting spiering spirt spurten spite spijt splash plassen splice splitsen split splitten
Register, i. Engels spoke spaak spool spoel spoon spaan spot spotten spout spuiten sprat sprot spread spreiden sprent sprinten springe sprengen, spring sprint sprinten sprit spruiten sprout spruiten sprue spruw spur, spurn spoor 1 spurr(e)y spurrie spurt spurten spy spie 1 squash kwast 4 squeak kwaken stadholder stadhouder staff staf stage staatsie stairs steiger stake staak stale staal 1 stall stal stallion stal stammer stamelen stamp stampen stand staan standard standaard staple stapel 1 en 3 star ster 1 stare staren stark sterk stark blind staar starling stern start s t a a r t , starten, storten startle storten starve sterven stately statelijk stave staaf stay stag stead stad steadfast steevast steak biefstuk steal, stealth stelen steam stoom steed stoeterij steel staal 2 steer sturen stem stamelen stemginger stemgember stench stank stenography stenografie step stappen step- stiefstereoscope stereoskoop stevedore stuwadoor
stick
stiff
stek
stijf
stile stegel, stijl 1 still stil(len) still life stilleven stilt stelt sting stang stink stinken stipple stip stir storen stirrup stegel stitch steek, stikken 2 stive stuiven stiver stuiver stock stok stockfish stokvis stohe stoken stone steen stonebreak steenbreek stone coal steenkool stood staan stool stoel stoop stoep, stuip stop stoppen 2 store steuren storksbill geranium stoup stoop stove stoof 1 stow stouwen stower storen strap strop straw stro strawberry aardbei stream stroom street straat stretch strekken, striets strew strooien stride strijden strike strijken string streng 1 strip strippen, stropen stripe streep stroke streek strong streng 2 struggle struik strunt stront stubble stoppel stud stoeterij stuff stof 1, stoffen stum stom stumble stommelen stump stomp 1 stun steunen 1 stunt stint 1 sturgeon steur stutter stotteren sty stijg 2 style stijl 2 succory suikerij such zulk suck ziek, zuigen
sugar suiker sumac(h) sumak summer sommer, zomer sump somp, zomp sun zon sunday zondag sup zuipen surgeon chirurg surrogate surrogaat sutler zoetelaar swab(ber) zwabberen swack zwak swaddle zwadder swagger zwaaien swallow zwaluw, zwelgen swamp somp, zomp swan zwaan sward zwoord swarm zwerm swath zwad sway zwaaien swear zweren 1 sweat zweet, zweten sweep zweep sweet zoet swell zwellen swerve zwerven swift zwichten 2 swill zwelgen swim zwemmen swindle(r) zwendelaar swine zwijn swing{e), swingle zwingel sword zwaard Sydenham zijdenhemdje tabard tabbaard tabby tabijn table tafel taboo taboe tack t a k tackle takel tag tagrijn taint tint take takel tale taal tallow talk 1 tame tam, temmen tan taan, tanen tap tappen taper kaars tar teer 1 tare tarwe tarse taarts tart t a a r t task taak taste tasten tatter tateren 2 tattle tateren 1
895 tattoo taptoe tattoo tatoeëren tawny tanig tea thee teach teken teal taling team toom tear teder, teren 1 tease tezen teasel distel teat tit telephone telefoon teleprinter exchange telex tell tellen temple tempel 2 temse teems ten tien tend tender 1 tender slenteren, tenger tent tenten tenth tiend tern stern tether tuien than dan thane degen 2 thank danken thanks dank that d a t thatch dak thaw dooien theft diefstal the {more) te 2 then dan thence dan there daar thereabout daarenboven thick dik thigh dij thin dun thing ding think denken, dunken third derde thirst dorst thirty dertig thistle distel thole dulden thong dwang thorough door thou dijn though doch thrash dorsen thread d r a a d threat verdriet thresh dorsen threshold dorpel thrill drillen 1 throat strot throstle lijster through door throw draaien
8g6 thrum dreum thrush lijster thumb duim thump bumper thunder donder Thursday donderdag thus dus thwart dwars tick teek, tijk, tikken ticker tikker tide tijd tidings tijding tight dicht tike sik, teef tile tegel till telen tilt tent, touteren time tijd tinder tondel tip tepel tit sik töte titel titmouse mees tó«/e tittel to te i toad heks, pad 2 toast toost tobacco tabak to<2 dot toe teen 1 together gader token teken toll tol 1 tombac tombak tongs tang tongue tong too te 1 toot tuiten tooth t a n d tofs& dors toss tossen totter teuten, tuitelen tough taai 1 tourist toerist touse tosse tow touw 1, zieltogen tow/ dweil towf toren toten tuin Jrac trekken trackboat trekken trade tra tozt'Z treilen trailer treiler train trainen tramp (Ie) trampen, trant trass tras travado travaat trawl trawler tray trog tread treden tree appel, teer 1
Register. 1. Engels trendle omtrent, trendel trice trijs trill trillen trim trimmen trip trippelen trivet treeft troll trolley trolly tralie trot treden trough trog trowel truweel truckle troggelen trudge troggelen true trouw 2 truffle truffel trump troef trundle omtrent truss tros 1 trust troost tub . tobbe Tuesday dinsdag tulip tulp tumble tuimelen tunny tonijn turban tulband tussock tosse twelve twaalf twig twijg twill tweed twin tweeling twine twijn tye tie udder uier ufer juffer 2 uncouth kond understand verstaan university varsity up o p us ons 2 Utopian utopie utter uiterlijk vaccination vaccinatie vaccine vaccinatie vague vaag 2 valley vallei varnish vernis veer vieren 2 vegetable vegetariër vegetarian vegetariër veil wijl 2 velveteen bevertien venison venizoen vespers vesper vetch wikke vice vijzel 1 vineyard wijngaard vixen vos voting cattle stemvee wabble
wapperen
wad watten wade waden waffle wafel waggle waggelen waggon wagon wagtail kwikstaart wain wagen 1 wainscot wagenschot wake waken wale wortel walk walken wall wal wallop galop wamus wambuis wander wandelen wanton wan 2 ward deurwaarder, voorwaarde ware waar 1 warehouse warenhuis warn waarschuwen warp werpen wart wrat wash wassen 2 wasp wesp watch waak, waken wave{r) wapperen wax was 2, wassen 1 way weg 1 waybread weegbree we wij weak week 2 wealth weelde weapon wapen weasel wezel weather weder 1 weave weven wed wedden wedge wegge Wednesday woensdag weed wieden ween wanen weep roepen weigh waag 1, wegen weight gewicht weir weer 4 welcome welkom weid wouw 2 welk welken weikin wolk well wel 1 en 2 well wellen r welter wouter 1 wentle-trap wenteltrap werwolf weerwolf wether weer 1 whale walvis wharf werf 1 what wat wheat weit wheel wiel whelk wulk
whelp welp when wanneer where waar 3 whet wetten whey hui which welk while wijl 1 en 3 whir wherry whirl wervel whirry wherry whisk whist whisper lispelen white wit 3 whiting wijting Whitsunday Pinkster who wie whole heel wholesome heilzaam whore hoer wÄy hoe wicket winket wide wijd widow weduwe widower weduwnaar wig wegge wiggle wiggelen wight wicht 1 wildemess wildernis will wil(len) willow wilg wimple wimpel win winnen winch wankelen window venster wine wijn winkle hawk winkel winnow wan 1 wipe wippen wire wier wise wijs 1 wish wensen witch wichelen with weder 2 withe wisse wither verweren 1 wive wijf woad wede wobble wapperen woe wee 1 en 2 wow woud womb warn wonder verwonderen tew^ hop 1, weide, woede wool wol word woord 1 work werk 1, werken world wereld worry worgen worth waard 4 worthy waardig wound wond (en) wrack wrak 2
Register: wreak wreken wren winterkoning wrench r a n k 2 wrest rister wrestle worstelen wriggle wiggelen, wriggelen wring wringen write rijten, wrijten writhe wreed wrong wrang 3, wrok
wroth wreed wry wreef yacht jacht 2 yak jak 2 yam jam, 1 yard gaard 1 yare gaar yam garen 1 yarrow gerwe yawl jol
i.
897
Engels
yawn ginnegappen ye gij yea ja yean onen year jaar yeast gist yeld geld 2 y^W galpen, gillen yellow geel yes j a yesterday gisteren
yet ooit yew ijf yiddish jiddisch yieW gelden yoke juk yo« gene you jou, uw yottr uw young jong yottfA jeugd 2tnc
zink
2. NIEUWHOOGDUITSE WOORDEN aar arend aas aat ab af abele abeel abend avond aber haver 2 aberglaube, . . . gunst bijgeloof aberraute averoon aberwitz bijgeloof abfertigen afvaardigen abgott afgod abgrund afgrond abhanden afhandig ablass aflaat abscheu afschuw abschied afscheid achat agaat achel aar 1 achse as 1 achsel oksel achte achtste achtzig tachtig ächzen zuchten acker akker adel aalt ader lassen {zur) aderlaten adler adelaar adlig adellijk 1 af je, affin aap 1 Af foltern appel agatapfel aagt agat(stein) agaat aglei akelei ahlc aal 2 ahne eg 2 Ahr aar 3 ähre aar 1 akazie acacia alant aalbes, alant albe(l) alver albern meewarig, waar 2 alge alg all al allein alleen allmacht almacht almosen aalmoes alraun alruin also als altar altaar altbacken oudbakken alt(er) oud(erdom) alter{tum) ouderdom alte schachtet doos 2 altreiss oudroest
amboss aanbeeld ameise e m t , mier 1 amelkom amelkoren ammer einer koren, morel ampel pul ampfer amper amt ambt amulett amulet an aan anbelangen aanbelangen anberaumen ramen anbeten aanbidden anchovi ansjovis andacht aandacht anderthalb anderhalf andorn andoren anfangen aanvangen angelegen(heit) aangelegenheid angenehm aangenaam angesicht aangezicht anis anijs anmassen aanmatigen anranzen aanranden anstatt aanstalten anstellen aanstalten antlitz aanschijn, antwoord antwort antwoord anwesend aanwezig anzahl aantal apfel appel apfelsine sinaasappel aprikose abrikoos aquavit akevietje arbeit arbeid arche ark arg erg ärgern ergernis arglos argeloos argwöhn argwaan armselig armzalig armut armoede A ronstab aronsbaard arrak arak arsch aars art a a r d 1 artig aardig artischocke artisjok arzt arts Asberg es 1 asche as 2 aschenbrödel assepoes aschlauch sjalot ast oest
atem adem ätzen etsen auch ook au(e) eiland aue ooi auerhahn woerhaan auerochs oeros auf op aufklaren opklaren auklären opklaren aufläge oplage aufrecht oprecht aufruhr oproer aufschneiden opsnijden auge oog augenblick ogenblik augenlid lid 2 augenmerk oogmerk augentrost ogentroost aus uit ausbund uitbundig ausbündig uitbundig ausdrücklich uitdrukkelijk ausfertigen uitvaardigen ausführen uitvoerig ausfürhlich uitvoerig ausmergeln uitmergelen aussen buiten ausser, äussere uiterlijk aus serlich uiterlijk auster oester axt aaks baar baar 4 babusche pampoesje bach beek bache achterbaks backbord bakboord backe(n) kinnebak backen bakken backenbart bakkebaard backfisch bakvis baff blaffen, paf bäffchen bef baffen blaffen bagatelle bagatel baggern bagger bähen baaien, bad bahn b a a n bahre b a a r 1 bai baai 1 bake baak bald boud
balken balk bail bal 1 ballotieren balloteren bammeln boemelen bandit bandiet bann b a n bar b a a r 5 -bar b a a r 6 bär beer 1, 2 en 3 barbe barbeel barch barg bärenklau bereklauw bärme beer 4 barmherzig barmhartig barsch baars 1 bart b a a r d harte baars 2, hellebaard basalt bazalt base baas batzen bars batzig bars bauch buik bauchen,bauchen beuk 1 bauen bouwen bauer boer 2 bauerchen boer 2 baufällig bouwvallig baum boom baumgarten boomgaard bauschen boos bavian baviaan beben beven bebern bibberen bêcher beker becken bekken bedauern duur 2 bediente bediende beere bes beet bed befleiss(ig)en bevlijtigen beflissen vlijt befugt bevoegd begabt begaafd begegnen wedervaren begehren begeren begreifen begrijpen behaft(et) behept beherzigen behartigen behuf hoeven bei bij 2 beichte biecht beiern beieren
Register. 2. Hoogduits beifall{en) bijval(len) beifuss bijvoet beil bijl heilage bijlage hein been beinwell walwortel beispiel kerspel beissen bijten beitrage bijdrage beizen beitsen bekait bekaaid bekenntnis bekentenis belagern belegeren belangen belang beleidigen beledigen belemmern belabberd, belemmeren belieben believen bellen balken, bel 1 bellhamel belhamel benne ben 1 bequem b e k w a a m beraten beraden berberitze berberis bereiten bereiden bergfried belfroot bernstein barnsteen berüchtigt berucht beruf beroep berühmt beroemd besan bezaan bescheren scheren beschwichtigen zwichten besen bezem besessen bezeten besicht(ig)en bezichtigen besolden bezoldigen besonder bijzonder bestimmen bestemmen besudeln bezoedelen betäuben doven bett bed bettlägerig bedlegerig beule buil 1 beute buit beutel buidel bewähren beweren bewegen wegen bewilligen inwilligen bewusst bewust bewusstlos bewusteloos bezeichnen betekenen bezeugen betuigen biber bever bibergeil geil 2 bickel bikkel biegen buigen biene bij 1
bier bier biesen kissebissen biessen biet bilanz balans bildnis beeltenis bille bijl billig billijk bimmeln boemelen bims puimsteen bimsstein peer bingelkraut bingelkruid binse b e n t 1, bies birke berk birne peer bischof bisschop bise bijster bisen(en) kissebissen Bismarck bisdom biss(en) beet bisschen beetje bistum bisdom bitte bede bitten bidden Blachfeld blakstil blähen blaag, blazen blase(balg) blaas(balg) blasen blazen blässhuhn meerkol 1 blatt blad Matter blaar blaustrumpf blauwkous blech blik 2 blecken blaken blei lood bleiben blijven bleich bleek bleichen blijken bleihe blei bleistift potlood blende(n) blind 2 blesse bles bleuen blouwen blicke blei, bliek blindlings blindelings blitz bliksem blöken blaten bloss bloot blühen bloeien blume(nkohl) bloemkool) blut bloed blutegel echel blutt blut bö bui bock (schiessen) bok 1 en 4 bockbier bokbier beden bodem bodmerei bodemerij bcgen boog bohle bolwerk
böhnhase beunhaas bohren boren bojer boeier bolch bolk bolzen b o u t bombasin bombazijn bammeln boemelen bordell bordeel borke b a r k 2, berk börse beurs 1 börste borstel borte boord böschung bossing bosseln peuzelen bossieren bootsen bote bode botschaft boodschap boxen boksen brach b r a a k 2 brücke b r a k 1 brackwasser brak 2 brandsegel bramzeil branntwein brandewijn brass bra- 2 brasse bras 1 brassen brasem braten braden brauchbar bruikbaar brauchen gebruiken braue wenkbrauw brauen brouwen 1 brausen bruisen braut bruid brechen breken brei brij bremse brems, pramen brennen branden brett bord Briel breugel brigg brik 3 bringen brengen brise bries bröckeln brokkelen broeken brok(ken) brodeln pruttelen bronze brons brosame broos brosche broche brot brood brotzeln pruttelen bruch breuk, broek 2 bruchstück brokstuk brücke brug brühen broeien Brühl breugel brullen brullen brummen brommen brunkel brink brunnen bron brunst bronst brust borst
899 brüten broeden bube babbelen, boef, poep 2 buch boek buche beuk 1 buchmarder fluwijn buchs(baum) buks 2 büchse b u k s 1, b u s 1 buchstabe boekstaven bucht bocht buchweizen boekweit bück(l)ing bokking bude boedel büffeln buffelen bugel beugel bugsieren boegseren büh(e)l bochel, buigen buhle boel 2 bühne beun bulle bul 1 bullenbeisser buldog bumbs bons 3 burnerang boemerang bummeln boemelen bums bons 3 bund b o n d bündig bondig bünn beun bunt b o n t burger burger bürgermeister burgemeester burren porren bursch(e) borst 2 bürste borstel burzel postelein büschel bos busen boezem buserun boezeroen bussen boeten busseri kus butte bot 1, b u t bütte b u t butz boeman butzen b o t 2 butzenmann boeman buxe broek 1 catarrh kater 2 chagrin segrijn charakter karakter chinin kinine christ Christen christstolle stul da daar dach dak dachhase beunhaas dachs das 1 dachs(hund) taks 1 docket taks 1 damm d a m 1 dämmen dempen
goo dämmern deemster dampf damp dannen daan dar d a a r darben derven darre dor dattel dadel daube duig dauer duur 1 dauern duren, duur 2 daumen duim daumkraft dommekracht daune dons dechant deken 2 dechsel dissel 1 deck(en) dek (ken) tóe A dijk deichberme berm deichsel dissel 2 demut deemoed derwisch derwisj desto te 2 dew£ duit deuten duiden deutlich duidelijk diarrhöe diarrhée dieb dief diebstahl diefstal diele deel 1 diener dien aar dienstag dinsdag dill dille 2 ding{s) dinges dime deern diwan divan döbel deuvel doek dok 1 docke dok 2, dokke doggtf dog dohne deun 2 doZcft dolk 1 dole dille 1, doel dolmetsch tolk 1 donner stag Donderdag
dopf dop doppeldubbel doppelgänger dubbelganger doppeln dobbelen doppelt dubbel dorf dorp dem doorn dornbutte tarbot dosche duist 1 dose doos 1 dotter dooier drache d r a a k dragoner dragonder draht draad drall dral drechseln tres dreck drek
Register. 2 Hoogduits drehen draaien dreispitz steek dreissig dertig dreist driest dreizehn dertien dreschen dorsen driesch dries drillbohrer dril 4 drillich dril 1 dritte derde drohen dreigen dröhne dar, drenzen dröhnen dreunen dromedar dromedaris drossel lijster, strot druck druk drücken drukken drüse, druse droes 2 dschungel jungle dschunke jonk dübel deuvel ducht doft duckdalbe dukdalf ducken dokken 1, duiken dudeln doedelzak dudelsack doezelzak duell duel duffel duffel dumm dorn dumpf dompig düne duin dunkel donker dünken dunken dunst dons durch door durchlaucht doorluchtig dürr dor dürsten dorsten düster duister düte tuit dutzend dozijn ebbe eb eben effen ebenholz ebbenhout eber ever ebritz averoon ecke eg 2 ^c&t'g eg 2 efeu eiloof £Â£ e c h t i , e e g a d e cÄe(f) eer 2 ehrenkerze ereprijs ehrenpreis ereprijs eibe ij f ßicAtf eik eichel eikel eichen ijken eichhom eekhoorn eid eed eidechse hagedis
eifer ijver eifersucht ijverzucht eifersüchtig ijverzucht eigenartig eigenaardig eigentlich eigenlijk eilen ijlen 1 eilends ijlings Eimbecker bier bokbier eimer emmer ein een einander elkaar einbilden inbeelden einbürgern inburgeren eindruck indruk einfältig eenvoudig einfluss invloed eingeboren inboorling eingeweide gewei 2 einig enig einst eens 1 einstimmen instemmen eintracht eendracht einverleiben inlijven einwilligen inwilligen eis(berg) ijs(berg) eisen ijzer eiserner Vorhang ijzeren gordijn eitel ijdel eiter etter elch eland elefant olifant elen(d) eland elend ellende elentier eland elfe elf 1 elfenbein elpenbeen elle el ell(en)bogen elleboog Elmsfeuer Sint-Elmsvuur eister ekster emmer emerkoren empor beuren ende einde enden eindigen engbrüstig aamborstig ent- ontentbehren ontberen ente eend enterich ganzerik 1 entern enteren entgegen daarenboven, jegens entsetzen ontzetten entwickeln ontwikkelen entwischen wissen enzian gentiaan eppich eppe
erbarmen ontfermen erbe erf erben erven erbötig overbodig erbrechen braken erbse erwt, nerf 1 erdapfel aardappel erde aarde erdrosseln strot erinnern herinneren erkälten verkouden erkenntlich erkennen erklecklich klikken erlauben oorlof erle els 1 erneuern hernieuwen erobern veroveren erquicken kweken erreichen bereiken erst eerst ersticken stikken erteilen oordeel erwähnen gewagen erweitern verwijderen erz erts es het esche es 1 esel ezel eselsbrücke ezelsbrug eselsohr ezelsoor espe esp essen eten essig azijn estrich estrik etlich ettelijk etmal etmaal euch uw eule uil(espiegel) eulenspiegel uilespiegel euter uier ewig eeuwig fach vak fackel fakkel faden vadem fahl vaal fahnden vinden fahne vaan fähnlein vaandel fahnrich vaandrig fähre veer 2 fahren varen 2 fahrt vaart fahrzeuch vaartuig falb vaal falke valk f alkenier, falkner valkenier fall val 1 falie val 2 fallen vallen fällen vellen
Register. 2. Hoogduits falsch valsch fälschen vervalsen -fait, -faltig -voud falte{n) vouw(en) falter vijfwouter falzen felsen fangen vangen färbe, färben verf farn varen 1 farre,färse vaars fase(n) vezel fasel vazel 1 faseln vazelen 3 faselschwein vazel 2 fass v a t 1 fassen vatten fasten vasten f astnacht vastenavond faul vuig, vuil faulbaum vuilboom faust vuist fechten vechten feder veder fegefeuer vagevuur fegen vegen fehde vete fehlen feilen fehme voeden fehn veen feier(n) vieren 1 feifalter vijfwouter feig{e) veeg 3 feige vijg feil veil 2 feile vijl feilschen veiling 2 feitn schuim f eind vijand feist veest feld veld feige valg, velg /eW vel felleisen valies feme veem fenchel venkel fenster venster f erge veer 2 ferkel varken fern(e) ver ferse verzenen fertig vaardig fessel vatten fest feest feste vest 2 festen vesten fetisch fetisj ƒ«# vet feucht vocht 1 feuchte vocht 2 feudel feil 2 /ewer vuur feuemeu gloed ficheln figgelen
fichte vucht ficken figgelen fidel fideel fiedel vedel /t£z vilt fimmeln femelen finden vinden findling vondeling finger vinger finke vink finne vin finster veek firmen vormen firnis vernis first vorst 2 /ïscA vis 1, vissing fischung vissing fispem lispelen fisser vissing fist (en) veest fittich veder fitze fitten, voet fitze(l)n futselen fix fiks flabbe flab flach vlak 1 flachs vlas flackern flakkeren fladen vlade flagge vlag flamme vlam flanell flanel
/te^e
flab
flasche fles flattern fladderen flau flauw flaum pluim flaus(ch) vlies flechte(n) vlecht(en) fleck(en) vlek fledermaus vleermuis flederwisch vlerk /fegeJ vlegel flehen vleien fleisch vlees /feiss vlijt fleutschiff fluit 2 flicken flikken.vlek flieder vlier 1 fliege(n) vlieg (en) fliehen vlieden fliess(en) vliet (en) fHete vlijm flinder vlinder flinke flink flinse flensje flinter vlinder flittem vlinder flitz flits flocke ' vlok /foA vlo floss vlot 1 flösse vloot 1
/Zöte fluit /toW vlot 2 /fofte vloot 1 fluch(en) vloek(en) flucht vlucht 2 flüchten vluchten fluder vloed /Jwg vleug flugblatt vlugschrift flügel vleugel flügge vlug flugs fluks flugschrift vlugschrift fluh,flüh(e) vlak flunder vlonder flunkern flonkeren flur vloer /7wss vlot 1 flusspferd nijlpaard flüstern fluisteren flut vloed fock(e) fok 1 fohlen veulen föhre vorst 4, vuren 1 folgen volgen foltern folteren fördern vorderen 1 fordern vorderen 2 forelle forel forense forens form(en) vorm(en) 1 forsch fors forschen vorsen forst houtvester förster houtvester fort voort fotze hondsvot fracht vracht frack frak, rok frage vraag fragen vragen frank vrank frass vraat fratzen fratsen frau vrouw fräulein freule frech vrek frechdachs nijdas frei vrij freibeuter vrijbuiter f reidenker vrijdenker freien bevrijden, vrijen freimaurer vrijmetselaar freitag vrijdag fremd vreemd fressen vreten freude vreugde, vrolijk freuen vrolijk freund vriend frevel wrevel friede vrede
901 f riedhof vrijthof frieren vriezen frisch fris, vers 2 froh, fröhlich vrolijk fromm vroom fronvroonfrosch vors frost vorst 3 frucht vrucht früh(e) vroeg(te) fuchs vos fuchsia foksia füchsin vos fuder voer 2 fuge voeg fügen voegen fühlbar voelbaar fühlen voelen führe,führen voeren 1 füllen veulen, vullen fummeln fommelen fund vondst fünf vijf fünfte vijfde fünfzig vijftig funke vonk funkeln vonkelen funkel(nagel)neu fonkelnieuw, gloed funken vonkelen für voor 2 furche voor 1 furcht, fürchten gods vrucht fürder vorderen 1 fürst vorst 1 furt voord fusel foezel fuss voet fut(t)ern foeteren f utter voeder, voeren \z futteral foedraal füttern, futtern voed
Registér. 2. Hoogduits
902 ganz gans 2 gapsen gespelen gar gaar garbe garf, gerwe gardine gordijn gargel gergel garküche gaarkeuken garn garen garnele garnaal garten gaard 1 gartenammer ortolaan gäscht gist gaspeldorn gaspeldoorn gatte gade gatter goed gau gauw gauchheil guichelheil gaudieb gauw gauke koekoek gaukeln goochelen gaul guil gaupe koekoek gebärde gebaar gebären baren gebein gebeente geben geven gebet gebed gebiet gebied gebirge gebergte gebiss gebit gebot gebod gebrauchen gebruiken gebrüder gebroeders geburt geboorte geck gek geckenheil guichelheil gedeihen gedijen gefahr gevaar gefallen bevallen gefängnis gevangenis gefasst gevat ge/echt gevecht gefolge gevolg gegen jegens gegenwärtig -waarts geholt gehalte gehen gaan geheuer onguur gehöft gehucht gehorsam gehoorzaam gehren geer geie gei geibitz kievit geier gier 1 geifeln giebelen, gijpen geige geeuwen geisel gijzelaar geiss geit geissel gesel geist geest geitau gei
1 | j I ! I j j ! !
gekröse kroos 2 gelage gelag geländer lat geläute geluid gelb geel gelinde linde geilen gillen gellinghanf gelling geloben beloven geit geld 2 geiten gelden gelzc(n) gelte gemach gemak gemächlich gemakkelijk gemahl gemaal 1 gemein(de) gemeen (te) gemeinplatz gemeenplaats gemse gems gemüt gemoed genau nauw genesen genezen genick nek gemessen genieten genösse genoot genug(sam) genoeg gerade rad 2 gerben gaar gericht gerecht 1 en 2 gerieben gewiekst gerinnen geronnen gerne gaarne gerste gerst gerte gard geruch reuk gerucht gerucht geruhen roekeloos gesandte gezant geschehen geschieden geschickte geschiedenis geschlecht geslacht geschmack smaak geschmeide, . . . dig smijdig geschoss geschut geschütz geschut geschwister gezusters gesell gezel gesicht gezicht gesinde gezin gespann span 2 gespenst gespuis gespräch gesprek gesprächig spraakzaam gestalt gestalte gestatten stade gestell gestel gestern gisteren gestirn gesternte gestrüpp strobbe gestüppe stof 2
;
j 1
• ! 1
I t I
' :
;
gesund gezond getrost troosten gewahr gewaarworden gewähren waarborg gewalt geweld gewand ingewanden gewcih gewei 1 geivicht gewei 1 gewiss wis 3 gewissen geweten gewöhnen wennen gewölbe gewelf gewölle gewei gezeit tij geziemen tamelijk gicht jicht gickelhahn kakelbont gicksen giechelen giebel gevel gien gijn giepen gijpen 2 giessen gieten gift gif gillung gilling gimpf gimp ginst(er) genst, ginst girren gors 1, kirren gischt gist gitter goed glanz glans glasur glazuur glatt glad glätte glit glaube geloof gleich gelijk 1 gleichen gelijken gleichnis gelijkenis gleis leest, leren gleissen glimmen gleiten glijden gletscher gletsjer glied gelid, lid 1 gliedkraut glidkruid gliedmassen lidmaat glocke klok 2 glockenspeise klokspijs glück(en) geluk(ken) glucken klokken glückselig gelukzalig glühen gloeien glut gloed gnade genade gold goud golden gulden gönnen gunnen gösch geus 2 gote meter 1 gott god gottesfürchtig godsvrucht gottespfennig goospenning grab graf
I graben graaf 2,graven, ; loopgraaf grad graad | grämen gram 2 ; granne graat i grapsen grabbelen ! grasen grazen ! grat, gräte graat i grau grauw 1 i grauen gruwen graus(s) gort grausen griezelen, gruwen : greif griffioen greifen grijpen ! greinen grijnen i greis grijs grell grol i grenze grens j greuel gruwen j greulich gruwen gries s gort I griessmehl griesmeel griff greep 1 i grille gril grimm grimmig grinsen grijnen grob grof groll(en) grol | groschen groot 2 [ gross groot 1 j grübe groeve ! grummeln grommelen [ grummet etgroen, I made 2 i grün groen i gr und grond gründet, gründling grondel grundfeste grondvest grünschwarte zwoord gruseln griezelen gruss, grüssen groet grütze gort gucken koekeloeren, koekoek gundelrebe hondsdraf gurgel(n) gorgel (en) gurke augurk gurt gord gürtel gordel guss goot gust gust gut goed
j j J I j
haarklauber, . . . spalier haar kloven habe have haben hebben haber haver habicht havik hachse hesp hackbrett hakkebord
Register. 2. Hoogduits hacke{n) hak 1 haf en haven hafer haver hoff haf -haftig -achtig hagedorn, hag(en) haag hager malinger häher reiger hähl, hohl haal 4 hahn haan hahnrei ruin hai haai 1 hain haag haken haak AaZö half halb{en) -halve half te helft halfter halster, holster halle hal 1 hailoh hallo halten halt 1, houden hame(n) h a a m 1 en 2 hammei hamel hammer hamer handeln handelen handfeste handvest handhabe(n) handhaven handschuh handschoen hanf hennep hanke schenkel Hanswurst hansworst hantel halter hantieren hanteren hapern haperen har her 1 harfe h a r p harke hark harlekin harlekijn hämisch harnas harpfe harp hart hard härten harden harwen haren harz hars hase haas hasel hazelaar haselhuhn hazelhoen hasenscharte hazelip haspe haspel häss hes hass h a a t hassling hesseliug haube huif haubitze houwitser, obus hauch huig hauen houwen hauern hurken haufe(n) hoop 1 haupt hoofd hauptmann hopman haus huis
j ! j < I j j i ij j ; i I j
ï|
hausen huisblas hausenblase huisblas haushalten huishouden haut huid havarei averij hebei hevel heben heffen hechel hekel hechse hesp hecke heg hecken hengst hederich hederik heften hechten hegen behagen hehlen helen hehr heerlijk heide heiden heilbutt heilbot heilsam heilzaam heim heemraad heimat kleinood heimchen heimpje heimlich heimelijk heimweh heimwee heischen eisen heiser hees, helder heiss heet heissen heten heiter droef heldenhaft heldhaftig Helenenfeuer Sint Elmsvuur helfen helpen heil hel 2 hellebarde hellebaard kenne hen herauch heidamp herb haar 3, hermoes herbst herfst herd h a a r d herde herder kering haring hermelin hermelijn herold h e r a u t herr heer 1 herrlich heerlijk Herrnhut Hernhutter kerrschaft heerschap herrschen heersen herz h a r t herzog hertog hess hes hesse hesp hetzen haten, hitsen keu hooi heucheln huichelen heuern huren heulen huilen heute heden hexe heks hexenschuss spit 2 hief e hiep kilfe help
903
hufe hoeve himbeere hennebes hüfte heup himmel hemel hügel heugel, hoog hin heen huhn hoen hindern hinderen huker hoeker hindin hinde huid hulde hinter hinderen hülfe hulp hinterhalt hinderlaag hulfter holster hinterlassenschaft nalatenschap hullen hullen hülse huls kippe heep hummel hamel, hom kim hersenen mei 1 kirsch hert hummer hommer 1 Hirschfänger h artshumpeln hompelen vanger humpen homp, kom, hirse gierst nap hirt(e) herder hund hond kissen hijsen hundert honderd hitze hitsig, hitte hundsfott hondsvot hitzig hitsig hundstage hondsdag hoch(mut) hoog(moed) hüne hunebed hochofen hoogoven Hünenburg,. . . ring hochtrabend hooghunebed dravend hunger honger Hochverrat hoogverhüpfen hoop 2 raad hiirde hor hochzeit hoogtij hure hoer hocke hok 2 hurra hoera hoeken hukken hurren hoera hodenkraut standelhusar huzaar kruid kusten hoest hoff art, . . .fartig hut hoed hovaardig hüten hoeden koffen hopen hütte h u t hofstatt, . . .statte hofstede höhe hoogte -ieren -eren ihnen hun hohe lied hooglied ihr gij, haar 4 hohl hol Uien eelt höhle heul 2 iltis ulk hohn hoon imme imker höhnen honen impfen enten höker heuken inbrunst inborst hold hou indem indien holen halen ingwer gember kolk hulk innere innerlijk holla hola inständig instantel j k holle hel 1 inzwischen intussen holterpolter holderdeiper iep bolder irgend ergens holunder vlier 1 isegrim iezegrim holz(kohle) hout(skool) ist zijn 2 köpfen hop 2 horchen horen jabruder jabroer horde hor, horde 2 jachem jakkeren hören horen 1 horn hoorn jacke j ak jagd jacht hornisse horzel jäh gauw kose hoos 2 jahr jaar kotzen hotsen jäten wieden hübe hoeve hübsch heus jauchzen juichen j je ieder, ja hudeln hoetelen j jeder ieder huf hoef
904 jedoch edoch jeglich iegelijk jemand iemand jener gene Joachimstaler daalder joch juk jodeln joedelen johlen jolen jubeln jubelen jucken jeuken jucks jokken jude, jüde jood jüdisch Jiddisch jugend jeugd jung jong junge jongen 1 jungen jongen 2 jünger jonger Jungfrau jonkvrouw jüngling jongeling junker jonker kabale kabaal kabeljau, kabliau kabeljauw kabuse kombuis kachelofen kachel 1 kacken kakken käfer kever kaff kaf kaffee koffie käfig kevie kahl kaal kahm kaam kahn k a a n 2 kaiser keizer kaiserlicher) schnitt keizersnede kajüte kajuit kakadu kaketoe kakerlak kakkerlak kalb kalf 1 en 4 kalekut(ischer hahn) kalkoen 1 kalenter kalender 2 kalesche kales kalfatern kalefaten kalif kalief kalpak kolbak kalt koud kälte koude kamm kam kämmen kammen kammer kamer kämpf kamp 2 kämpfer keper kanne kan kannegiesser tinnegieter kannibale kannibaal kanone kanon kante k a n t 1 kanzel kansel
Register. 2. Hoogduits kapaun kapoen kapelle kapel 2 kaper kapper 2 kapitel kapittel kappe kap kappes, kappus kapperskool kaput kapot kapuze kapoets kar kaar karbe karwij karde kaarde karfreitag karig karfunkel karbonkel karg karig karosse karos karotte kroot karpfen karper karre(n) kar kartane kartouw kartätsche kartets kartaune kartouw kartoffel aardappel kasack kozak käse kaas kasteien kastijden kasten kast katze k a t 1 hauchen kuchen kaudern koeteren, koeterwaal kauderwelsch koeterwaal kauen kauwen kauf koop kaufen kopen kauffahrtei koopvaardij kaulbarsch pos kaule kuil 1 kavielnagel karveelnagel keek kwik 3 kehle keel 1 kehren keren 1 en 2 kehreule uilespiegel keidel keil keifen kijven keil keil, kiel 1, kiem 1 keim kiem 1 kein geen keitel kuil 2 kelch kelk keiler kelder kellner kelner kemenate kemenade kenntnis kennis kentern kenteren kerbe kerf kerbel kervel kerben kerven kerl kerel
I kern karn kernen karnen kerze kaars kessel ketel kette keten, kudde kettel ketting ketzer ketter keuchen kuchen [ keule kuil 1 | keusch kuis 2 keuschlamm kuis-
I
i 1 I
j ;
boom keutel kuil 2 kibbeln kibbelen kicher keker kichern kekeren, kikken kickern kikken kiebitz kievit kiefer kevels, kien kielschwein kolsem kies(el) kiezel kiesen kiezen kietze kit 1 kinn kin kipf mik 1 kipf(e) kip 4 kippe kip 3 kippen kippen 3 kirche kerk kirchspiel kerspel kirnen karnen kirre kweern kirsche kers 1 kissen kussen 1 kiste kist kitt kit 2 kitte kudde kittel kiel 1 kitzeln kittelen kloek klak 1 kladde klad kläffen keffen klage klacht klamm klam 1, kleumen klamp(f)e klamp klang klank, kling 2 klapp klap klären klaren klatschen klateren, kletsen klatschrose klaproos klauben kluiven klaue klauw klause kluis kleben kleven klecken klikken kleck(s) klak 2 klee klaver, klei kleiben beklijven kleid(en) kleden, kleed
kleie klei kleinod kleinood Meister klijster Mette klis klettern klauteren klicker knikker klieben klieven klinge kling 1 en 2 klingen kling 1, klinken klingklang klinkklank klinke klink Mippe klip klippklapp triktrak klitsch clichee kloben kloof klöpfel klepel klopfen kloppen Moss kloot kloster klooster klotz kloot, klots 1 kluft klucht klug kloek 2 klumpen klomp klungel klungel klunker klungel klüver kluiver knabbern knabbelen knabe knaap, knevel knacken knakken knapp knap knappe knaap knappern knabbelen knappsack knapzak knattern knetteren knauf knoop knebel knevel kneif knijf kneifen, kneipen knijpen kneten kneden knicken knikken knicker knikker knien knielen kniff kneep knirren knarren, knorren knirschen knarsen, snirsen knistergold klatergoud knistern knisteren knittelvers knuppelvers knittern knetteren knoblauch knoflook knöchel kneukei knochen knook knocke knoet 2, knok knódel knoedel knollen knol knopf knop
Register. 2. Hoogduits knorpel knurf knorren knor knorrhahn knorhaan knüffeln, knuffen knuffelen knüllen kneuzen knüpfen knopen knuppel knuppel knurren knorren knurr hahn knorhaan knuttel knuttel knüttelvers knuppelvers kobel keuvel kobold kabouter, kobalt koch kok 1 kochen koken 1 köcher koker köder kossem koffeinagel karveelnagel kogel keuvel kogge kog 1 kohl kool 2 kohle kool 1 kohier koolvis kohlfisch koolvis kohlrabi koolrabi koje kooi koks cokes kolben kolf koller kolder 1 en 2 kollermühle koldermolen kollern koldermolen kollerstein koldermolen kommen komen konfekt confituren könig koning können kunnen kopf kop korb korf korde koord kordel kardeel kom koren i korvette korvet kosak kozak kosen kozen kossat, kossäte keuterboer kostspielig spillen kot k w a a d köte koot kötze kit 1 kotzen kotsen koviennagel karveelnagel krabbe k r a b 1 krabbeln krabben krachen kraken 1 kraft kracht(ens)
kräftig krachtig kragen kraag krähe kraai 1 krähen kraaien kram kraam krampe, krampf k r a m p kran k r a a n 2 kranich kraan 1 kränken krenken kränz krans krapfen meekrap, krap 1 krapp meekrap krass kras 3 kratze k r a t , krets kratzen kar telen, krassen kräuel krauwel krauen krauwen kraus kroes 2 krause kroes 1 kraut kruid krebs kreeft kreide krijt 1 kreis kreits kreischen krijsen kreissen krijten krepieren kreperen kresse kers 2 kreuz kruis kreuzen kruisen kribbeln kribben krickente krik kriebeln kriebelen krieche kriek krieg(en) krijg(en) 1 kringe kring krippe krib kritzeln kreits krolle krul krone kroon kronen kronen kropf krop kröte krodde 1, p a d 2 krücke kruk krug kroeg, kruik krume kruim krumm krom krüppel kreupel kruste korst küche keuken kuchen koek küchlein kuiken kuckuck koekoek kufe kuip kuff kof kugel keuvel, kogel kuh koe kuhfuss koevoet kühl koel, zwoel kühlen koelen kühn koen
kümmel komijn, kummel kumpf kom kund kond kunkel konkel 2 kupfer koper kupfernickel nikkel kuren keuren kurfürst keur kurier koerier kurren korren kurz(um) kort(om) kurzweil kortswijl kusch koest kuss kus küssen kussen 2 kuste kust 1 küster koster kütte k u d d e kütte{n) kwee kutter kotter lab leb 2 labbe lepel laben laven laberdan labberdaan lache lekken 1 lachs zalm lackmus lak laden lat lage laag 1 lager leger lahm lam 2 lähmen belemmeren laie leek 1 lake lekken 1 lakritze lakris lamm lam lamprete lamprei 2 lang aanlengen länge leng 1, lengte langen lengen langen aanlangen langfisch leng 1 langmütig lankmoedig langsam langzaam längs[t) langs 1 lanze lens i lappen lap lärche lariks lasch las 1, lessen laschen lassen lassen laten laterne lantaren latte lat lattich latuw latz lats lau lauw laub loof 1 laube luifel lauch look Lauenburg leeuw lauer leur 1
90S lauern loeren lauf loop laufen lopen 2 laufgraben loopgraaf lauge loog laune luim laus luis, mijt 2 lauschen luisteren laustem luisteren laut luid 1 laute luit läuten luiden lauter louter lavieren laveren lebendig levendig leber(tran) lever(traan) leek lek 2, lekken 1 lecken lekken 1, lik ken 1 lee lij leer laar 1 lefze lip legen leggen lehen leen lehm leem 1 lehne ahorn lehnen lenen, leuner. lehre leer 1 lehren leren leib(eigen) lijf(eigen) leibzucht lijftocht leichdom likdoorn leiche lijk 2 leichnam lichaam leicht licht 5 leichter lichter 2 leichtherzig luchthartig leid leed leiden lijden leie lei 1 leier leur 1 leier(kasten) lier 1 leihen leen Jeim lijm tetne lijn 2 leinen linnen leise lijs 2 / m i leest /eiste lies 1, lijst leisten leest leiten leiden leiter ladder leithammel belhamel lenne ahorn lenz lente lerche leeuwerik lemen leren lesen lezen letzen letten letzt laat 2 leuchten lichten 1 leuchter luchter
9o6 leuer leur 1 leugnen loochenen leute lieden leutnant 1 ui ten an t levkoje lakooi -lieh -lijk 3 lieb lief liebden, liebe liefde lieben lieven liebstöckel lavas liederlich liederlijk lieferant leverancier liefern leveren liegen liggen lilie lelie lind linde lindwurm lintworm lineal liniaal linie lijn 3 linse linze lippe lip lippenlapp liplap litze lis 1 lob lof 2 Zoöew loven loch luiken locke lok locken lokken lode loot Zoden lodder 1 löffel lap, lepel löffler lepelaar loh lo 1 ZoÄ£ laai, looien lohn{en) lo(o)n(cn) lorbeer laurier los loos 3, lot 1 -los loos 4 löschen lessen, lossen losen lozen lesung leus /oi lood Zoise loods 1 lotsenfisch loodsmannetje lotterbube lodder 2 lotterie loterij löwe leeuw lowers leuver luchs los 1 lücke luiken luder loeder 1 luft lucht 1 lug, lüge leugen lügen liegen lügenstrafen logenstraffen lügner leugenaar luke luik lullen lallen, lollen lumme lom 2 lummel lummel lump lomp 3
Register. 2. Hoogduits lumpen lomp 1 lunge long lünse luns lunte lont ZwrcÄ varken lusten lusten luv(seite) loef luvart loevert lyrisch lyriek lyzeum lyceum
I ', I i !
! ;
[ j
t j ! ! j j 1
|
machen maken machtheil ereprijs macker makker mag mogen magd maagd mage maag 2 magen maag 1 mahagoni mahoniehout mahd made 2 mähen maaien mahl maal 5 mahlen malen 1 mahlstrom maalstroom mahne manen 1 mahnen manen 2 mahr nachtmerrie mähre mare 1, merrie Mai mei maid meid Mailänder kohl savooiekool makler makelaar makrcle makreel mal maal 4 en 5 malz mout man men manch menig mandel mander mangan mangaan mange(l) mangel mangel-wurzel mangelwortel mangold man gel wortel mann man mannhaft(ig) manhaftig mnppe map maräne marene mar der marter mark merg marke merk marketender marketenster markgraf markgraaf markolf meerkol marmel marmer mar schall maarschalk Martinsbirne maatjespeer
; | j ! !
!
I J j :
martyr er martelen März maart 1 masche maas maser ahorn masem mazelen maske masker mass m a a t 1 massig matig 1 -massig m a t i g 2 masslieb(chen) madelief massregel, .. . stab maatregel mästen mesten 2 matjeshering maatjesharing matratze matras matrose matroos matt m a t 4 matte made 2, m a t 1 en 3 mauen miauwen mauer muur 1 mauke muik 3 maul muil 1 maulbeere moerbei maulen meesmuilen maulesel, -tier muil 2 maulwurf mol 1 maus muis Mausche smous mausen muizen mause(r) muit meerkatze meerkat meerrettig mierik meerschaum meerschuim mehl meel mehr meer 2 mehrheit meerderheit meiden mijden meile mijl mein mijn 2 meineid meineed meinen menen meise mees meissel beitel metst meer meister meester meltau meeldauw memme mam menge menigte mennig menie mensch mens menschentum mensdom mergein uitmergelen meschugge mesjokke messe mis 1 messen meten messer mes met mede 1 mette metten
mettwurst metworst meuchelmörder mokkelen miauen miauwen mich mijn mier e muur 2 milch melk milz milt mindest minst minne min minze m u n t 2 mir mijn mischmasch mikmak missetat misdaad misslich misselijk mist mest mit mede 2 mitbursche borst 2 mittag middag mittel middel 1 en 2 mittelalter middeleeuwen mittelbar middelbaar mittelpunkt middelpunt mittels inmiddels mittemacht middernacht mittwoch woensdag moder modder mogeln smokkelen mögen mogen möhn meun mohn maankop mohnkopf maankop mohr moor 1 molch varken monat maand mönch monnik mond maan monsun moesson montag maandag moor moeras moos mos 1 mops mop 2 morast moeras morchel morille mord moord morsch morsdood vermorzelen mörser mortier mortel mortel mostert mosterd motorfahrerhotel motel motte mot 1 möwe meeuw moy mooi mücke mug mucken, mucksen mokken müde moede muff mof 1 en 2, moffelen 2, muf
Register. 2. Hoogduits muffe moffel muf f el moffel muffeln moffelen 2 muffen, muffen muf mühe moeilijk mühen moeien mühle molen muhme moei mühsam moeizaam mulde mouw 2 muil mul 2 muller molenaar mulm molm mumme mom mümpflen, mumpflen mompelen mund mond mündig mondig munkeln monkelen münne meun munter monter münze m u n t 1 en 2 münzen munten 2 mürb murw, nerf 1 murmeln murmelen murmeltier mormel mus moes muschel mossel muskat muskaat musse, müssen moeten muster monster 1 mut moed mutter moeder, moer 2 mutterkorn moederkoren mutternackt moedernaakt mutterseele(nallein) moederzielalleen mutters eine moederzielalleen muttersprache moedertaal mutwille moedwil mütze muts mutze m o t 2 nahe naaf nabel navel naber, naber avegaar nach na i nachbar buur nachen aak 1 nachlassenschaft nalatenschap nächst naast nachtigall nachtegaal nachtschatten nachtschade nacken nek nackend, nackt naakt nadel naald nagel(n) nagel(en)
nagen knagen nah(é) n a 2 nähen naaien nähren generen 1 naht naad name n a a m , namens namentlich namelijk napf nap naphtha nafta narbe naar 1, nerf 1 nar kose narcose narr nar narrenheil guichelheil nase(weis) neus(wijs) nass n a t natter adder, nater nébel nevel neben, nebst nevens neffe neef nehmen nemen nehrung naar 1 neid nijd neidnagel nijdnagel 2 neigen nijgen nein neen nergeln sn arren, snorken nerv nerf 2 nerz nerts nessel netel nesselkönig winterkoning nesseltuch neteldoek netz n e t 1 neu nieuw neun(te) negen (de) neunzig negentig nicht niet 3 en 4 nichte nicht nichts iets, niet 3 nichtsdestoweniger niettemin nickel nikkel nicken nikken 2 nieder neder niederlage nederlaag niedrig nederig nier e nier niesen niezen niete niet 2 nieten niet 1 Nikolaus nikkel, pompernikkel nirgend ergens nische nis 1 niss neet 1 nisten nestelen nix nikker 1 noch(mals) nog(maals) nock nok Nollen nol nonne non noppe nop
nord(en) noord nörgeln snarren, snorken not(durft) nood(druft) nötigen nodigen nüchtern nuchter nüff nuf null nul nu(n) nu nur maar 4 nuseln nusselen nuss noot 1 nüster neus nütze n u t 2 nutzen n u t 1, nuttigen nutzen nuttigen ob of 2, op oben boven ober over oberst overste oblate ouwel obrigkeit overheid obrist overste obst ooft ochse os ocker oker öde olijk oder of 1 ofen oven offen open offenbar openbaar öffnen openen oheim oom ohm aam ohne ongeveer ohnmacht amechtig ohr oor 1 ohrfeige oorveeg ohrlamm oorlam ohrwurm oorworm öl olie opfern offeren organdi or gan die organsinseide organdie orkan orkaan orlean orleaan ort oord ost(en) oost(en) ostern ooster-, Pasen, Pinkster Osterluzei oosterlucie Ostfalen veld oxhoft okshoofd pack p a k packen pakken paff paf palast paleis pallasch pallas
907 palme palm pampfen pam pelen I panisch paniek päonie pioen papagei papegaai pappe pap pappel populier pappeln babbelen papst paus paradies paradijs paragraph paragraaf pardauz pardoes parder pardel pardune pardoen partei partij partisane partizaan pastete pastei pastor pastoor pate peet patentstrümpfe patent 2 patsch pets patzig bars, patse|r pauke pauk pause poos pavian baviaan pech pik 4 pedell pedel pein pijn 1 peinigen pijnigen pelz pels pendeln pendelen pergament perkament perle parel perlmutter parelmoer pestilenz pestilentie petermann pieterman petersilie peterselie pfad p a d 1 pfaffe paap pfahl paal 1 Pfalz paltsgraaf Pfand p a n d 1 pfanne pan Pfannkuchen pan^iekoek pfau pauw pfebe pompoen Pfeffer peper Pfefferminze pepermunt pfeife{n) pijp(en) pfeil pijl Pfeiler pijler Pfennig penning pferch park pferd paard Pfingsten pinkster Pfirsich perzik pflanze(n) plantje Pflaster plaaster pflaume pruim
9o8 pflegen plegen Pflicht plecht pflock plug pflücken plukken Pflug ploeg i Pflugschar schaar 2 Pforte poort Pfosten post 1 pfote poot i Pfriem priem (gras) pfropfen prop Pfründe provenier Pfuhl poel />/£AJ peluw pfui foei pfund pond Pfütze put pickelhering pekelharing picken pikken picknick picnic piekfein piekfijn pik schoppen 1 pike piek 3 pikfein piekfijn pilger pelgrim pille pil pimpeln pimpelen pimpern pimpernoot pimpernuss pimpernoot pinke pink 3 pinne pen 2 pinscheback pinsbek pinte pin t pipping pippeling pips pip pirat piraat pispeln lispelen pistole pistool 1 placken plak plage plaag planke plank planschen plenzen, plonzen plappern babbelen, plapperen plätschern plassen, plenzen platt plat 1 platte plaat platteise pladijs platten pletten platz plaats platzen pletten plaudern ploetern plicht plecht ploddern plodderen plötzlich plotseling Pluderhose plunderen pludern plunderen plump plomp 3 plumpe plomp 2
Register. 2. Hoogduits plunder plunderen plündern plunderen pochen beuken, poken pocke pok pokal bokaal, pokaal pökel pekel polieren polijsten politur politoeren polster bolster poltern bulderen Pomeranze pomerans popo po pore porie porree prei porte poort porzellan porselein 1 posse poets(en) posseln peuzelen possierlich potsierlijk posten post 4 pottasche potas pottfisch,. . . wal potvis prä prae pracher prachen prahlen pralen prahm praam 2 prälat bisschop prall pramen, prul prallen pralen pranger prangen prassen brassen 2 predigen prediken predigt preek preien praaien preis prijs 1 en 2 preisgeben prijs 2 preisen prijzen 1 presse(n) pers(en) prinz prins Prinzessin prinses pritsche brits probe proef pro f os proost 1 Proletarier) prol 2 propst proost 1 proviant proviand Prozent procent prüfen proeven prügel priegelen prunken pronken puckel pochel pudel(hund) poedel 1 en 2 pudeln poedel 2 puff poef 1, pof 3 Pufferstaat bufferstaat puls pols pumpe pomp pumpel pompelmoes pumpern pompernikkel
pumpernickel pompernikkel punkt punt punze(n) pons 1 puppe pop purpur purper purren porren putz poes 2 putzen poetsen quackeln kwakkelen quacken kwaken quacksalber kwakzalver quaken kwaken qual kwaal quälen kwellen 1 qualm kwalm quappe kwab quark kwark quart k w a r t quartal kwartaal quartier kwartier quarz kwarts quasseln kweesten quast kwast 1 quatschen kweesten queck kwik 3 quecke kweek quecksilber kwikzilver quendel keule quentchen kinnetje quer dwars, kwijnen quetsche kwets quetschen kwetsen queue keu 2 quirl dwarrelen, kwijnen quitt kwijt quitte kwee quitze kwekkeboom raa ra rabatte r a b a t 2 rabau(ke) rabauw rabbiner rabbijn rabe raaf rache wraak rächen r a a k 2 rächen wreken racker rakker rade raai 2 radebrechen radbraken radieren raderen raffeln rabbelen raffen rapen rahe r a rahm room rahmen raam raigras raaigras rain r a a m , reen rainfam reinevaar
rakete r a k e t 3 ramm r a m 1 ramme r a m 2 rammeln rammelen 2 rammler rammelaar 1 ramsau rams ramsch ramsj ramsei rams ranke rank 1 rankkorn wrang 2 ranzen ransel (en) rappe raaf, r a p 1 rappeln rabbelen rasch ras 2 en 4 rasen razen, waas raspe rasp raspelhaus rasphuis raspeln rasphuis rasse ras 1 rasseln ratelen rast rust rastel raster 1 rasten rusten 1 rat r a a d raten raden ratsam raadzaam rätsei raadsel ratte r a t raub roof 1 rauben roven rauch rook 1 rauchen roken räude, raude r a p 1, ruit 3 raufe ruif raufen roppen, ruif rauh ruig rauke raket 2 raum ruim raunen ruinen raupe rups rausch roes rauschen ruisen raute ruit 1 en 2 rebe hondsdraf rechen hark, raken 2, reek 2 rechnen rekenen recht rechter 2 rechtmässig rechtmatig rechtschaffen rechtschapen reek rek 1 recken rekken redlich redelijk redner redenaar reede rede 2 reeder reder reff rif 3 reffen repelen regelmässig regelmaat regenbogen regenboog
Register. 2. Hoogduits regenpfeifer pluvier regnen regenen reh ree 1 reiben wrijven reich rijk 1 en 2 reichen reiken reichtum rijkdom reif rijp 1 en 4 reif(en) hoep reifen rijpen reigen rei 1 reihe rij reihen wreef reiher reiger reim rijm 2 reis rijs(t) reise reis reisen reizen reisige reiziger reissen rijten reiten rijden reiter rein, reuter reizen ritsen rellmaus relmuis renken rank 2 rentier rendier retten redden rettich mierik reue rouw 1 reuse roer 3 reuss wind 2 reuten rooien 2 reuter ruiter revier rivier rezept recept rhabarber rabarber richten rechten richter rechter 1 richtung richting ricke rekke 1 riechen ruiken riege rij riegel(n) regel(en) riemen riem 1 en 2 ries riem 3 riese reus rieseln rijzen riester oudroest, rister riff rif 1 riffel repel 1 riffeln repelen rind rund rinde korst, r u n ringen wringen rinne ren rinnen rennen rinnsei runsei rippe rib rispeln berispen rist rister, wreef ritt(meister) rit(meester) ritze(n) rits(en)
robbe rob 1 röcheln rochelen rochen rog 1 rock rok rocken rokken roden rooien 2 rogen roge roggen rogge roh rauw roAr roer 3 rohrdommel roerdomp rolle(n) rol(len) romer roemer roof roef rose roos rosine rozijn rosmarin rosmarijn ross ros 1 ross{e) r a a t rost roest 1 roste root rosten roosten, roten rot rood rotang rotan rotte rot 2 rottgans rotgans rotwelsch bargoens rotz reutelen rübe r a a p 1 ruchlos roekeloos ruck r u k rücken rug, rukken rücklings ruggelings rücksprache ruggespraak rüde reu ruder roer 2 Rüdiger roem ruf(en) roep(en) rüffeln roffel 1 rügen wroegen rwfte r u s t rwAm roem ruhr roer 1 rühren roeren rülpsen oprispen rummel{n) rommel(en) rumpeln overrompelen, rommelen rumpf romp rund rond runge rong rupfen rob 3 ruppig roffel 1 Ruprecht roem rMSs roet rüssel wroeten rüsten rusten 2 r«te roede rutschen rossen 1, rutsen rütteln opruien, vleermuis
saai zaal saat zaad sabbern sabbelen sache zaak sacht zacht sacfe zak sacken zakken sackerlot sakkerloot säen zaaien saffian saffiaan saft sap säge zaag sägen zagen sagen zeggen sahne zaan saite sim. salbe zalf salbei salie salben zalven saling zaling s«J»n zalm salve salvo salweide wilg sa£z(en) zout(en) -saw -zaam samen zaad sämisch zeem 1 sammeln zamelen samstag zaterdag saw* fluweel sämtlich gezamenlijk sand zand Sandelholz sandelboom sanft zacht sang zang sapperlot sakkerloot sarg zerk satt zat sattel zadel sättigen verzaden satz sas 1 sauber zuiver sauer zuur saufen zuipen säugen zogen saugen zuigen sawZe zuil saum zoom säumen verzuimen säumer sommer, telganger sausen suizen savoyerkohl savooiekool schabe schaaf schabe schijf schaben schaven Schabernack schabbernak schäbig schabbe Schablone sjablone Schabracke schabrak
COQ schach schaak Schacher schaken 1 schachern sjacheren schädel scheel 1 schadenfreude leedvermaak schaf schaap schaffen scheppen schaft schacht -schaft -schap 2 schakal jakhals schal sjaal schale schaal 1 en 2 schall(en) schal(len) schalotte sjalot schalten schouw 2 scham schamen schämen schamen schänden schenden schanze schans schanzläufer schansloper schar schaar 1 scharbe schollevaar scharbock scheurbuik schäre scheer scharf scherp scharlach scharlaken scharmützel(n) schermutselen schärpe sjerp scharren scharrele^i scharte schaarde schatten schaduw schätz schat schau schouw 3 schaudern schudden schauen schouwen schaufel schoffel schaukei schok 1 schäum schuim Schauplatz schouweburg scheck cheque scheffel schepel scheib scheef scheibe schijf scheide schede schein(en) schijn(èn) scheissen schijten scheit ski scheitel schei schellack schellak schelle schel 2 Schellfisch schelvis schellkraut schelkruid schelten schelden Schemen scbemerpn scherbe scherf schere schaar 2 scherflein scherf scherz(en) scherts(en)
910 scheuchen schuwen scheuer schuur scheuern schuieren, schuren schick schik schicken schikken schieben schuiven schief scheef schiefer schijf schiemann schieman schiene scheen Schierling scheerling schiessen schieten schiff(er) schip(per) Schiffbruch schipbreuk schild schilderen 2 Schilderhaus schilderen 2 schildern schilderen 1 en 2 Schildkröte, . . .patt schildpad schildwache schilderen 2 schilf schelf 2 schilling schelling schimmern schemeren schimpf(en) schimp(en) schinden schun schinkelhaken schinkel schinken schenkel schirm scherm schirmen beschermen schiss scheet schlacht(en) slacht(en) schlacke slak 2 schlaf slaap 1 en 2 schlafe slaap 2 schlafen slapen schlaff slap schläfrig slaperig schlag slag schlagen slaan schlamassel slamassel schlämm slempen schlampampen slampampen schlampe slampamper schlampen slampampen schlänge slang r schlank slank schlau sluw schlaube sloof i schlauch sluiken schlecht slecht schlecken slikken schicke slee 1 schlei(e) slij schleichen slijk
Register. 2. Hoogduits schleier sluier schmiegen smuigen Schleiereule ransuil schmiele smeel schleife sloop schmiere smeris schleifen slepen 1, schmieren smeren schmierig smerig slijpen Schmirgel amaril, schleim slijm schleissen slij ten smergel schlemihl schlemiel schmiss smiezen schlemmen slempen schmitzen smet schlendern slenteren schmollen meesmuischlenzen slenteren len, smullen schleudern slodderen schmoren smoren schleuse sluis schmuck smukken schlicht(en) slecht(en) schmücken smukken schliefen sluipen schmuggeln smokkelen schlier sleuren schmusen smoezen schliessen sluis, sluiten schmutz modder, mot schlimm slamassel, 3 slim schnabel snavel schlinge(n) slinger schnacken snikken schlingel slungel schnadern snateren schlitten slede schnappen snappen schlittern sledderen schnapphahn snapschlitz sleet haan schloss slot i schnarchen snorken schlösse sloot schnarren snarren schlottern slodderen schnattern sn a teren schlucht sleuf schnauben snuiven schluchzen zuchten schnaue snauw 1 schlucken slokken, schnaufen snuiven zuchten schnauze snuit schlucker slokker schnauzhahn snoesschlummern sluimeren haan schlumpe slampamschnecke slak 1, snek pen schnee sneeuw Schlund verslinden schneekönig winterschlunzen slenteren, koning slons schneide snede schlürfen slurpen schneiden snijden Schlüssel sleutel schneien sneeuwen schmack sumak schnell(en) snel(len) schmacke smak 2 schnepfe snip i schmähen smaad schnepper snepper schmal smal schneuzen snuit(en) schmälen smalen schnippen snipperen schmälte smalt schnitt snit schmalz smout schnitte snede schmatzen smetsen schnökem snaken schmauch smook schnüffeln snuffen schmaus smous schnupfen snuiven schmecken smaken schnür snaar 1, snoer schmeichc(l)n smeken 2 schmeissen smijten Schnurrbart snor schmelzen smelten 1 schnurren snorren schmer smeer schnurrpfeife{rei) schmerl smelleken snorrepijperijen schmerle, . . . ling schock schok 2 schcfel sjofel smeerling schaffe schepen schmerz smart scholken scholpen schmerzen smarten 3 schölle schol 1 en 2 schinied smid(se) schön schoon schmiede smidse schonen verschonen schmieden smeden
schoner schoener schönfahrsegel schoverzeil schöpf schoof schöpfen scheppen schöpfer, Schöpfung scheppen schore schoor schorf schurft Schorlemorle schorremorrie Schornstein schoorsteen schoss schoot, schot schote huid schoversegel schoverzeil schräg schraag schragen schraag schramme schram 1 schranke schrank schränken schrank schraube schroef schrecken schrikken schreiben schrijven schreien schreeuwen sehr ein schrijn schreiten schrijden schrill schril schritt schrede schrittlings schrijlings schroffe schreuven schröpfen schrapen schrot(en) schrooien 1, schroot schrubben schrobben schrulle schrollen schrumpfen schrompelen schrunde schrander schub schoft 3 schubbejack schobbejak schüchtern schuchter schuft schoft 1 schuften schoften schuh schoen schule school 1 schuier scholier schutter schouder schultheiss schout schulze schout schund schun schupfen schuiven schüppe schop 2 schuppe schub schuppen schoppen 1 schuren schurk schürfen scherp schürke schurk schurren schor 2 schürz, schürze schort schürzen schorten 1
Register. 2. Hoogduits schuss scheut schüssel schotel schütte(l)n schudden schütz schuts schütze schutter schützen schuts, schutten schwabbeln zwabberen schwabber zwabberen schwach zwak Schwaden zwad Schwager, schwäher zwager schwalbe zwaluw schwamm zwam(men) schwan zwaan schwanger zwanger schwank zwenken schwappein, schwappen zwabberen schwäre zweer schwären zweren 2 schwärm zwerm schwarte zwoord schwarz zwart schwatz(en) zwetsen schwätzen zwetsen schweben zweven schwefel zwavel schweifen zweep schweigen zwijgen schwein zwijn schweiss zweet schweissen zweten Schweizerheimweh heimwee schwelgen zweigen schwelle dorpel, kolsem, zuil schwellen zwellen Schwengel zwengel schwenken zwenken schwer zwaar schwert zwaard Schwester zuster schwichten zwichten 2 schwiege* zwager Schwiele zwellen schwiemel zwijmel schwimmen zwemmen schwindelhafer dolik schwindeln zwendelaar Schwindler zwendelaar schwinge{n) zwingel schwirren zwerm schwören zweren 1 schwül, schwul zwoel schwur zweren 1 sebenbaum zevenboom
sechste) zes(de) sechzig zestig 1 see zee seele ziel Seelenverkäufer zielverkoper seeling zelling segel(n) zeil(en) segen zegen 1 segnen zegenen sehen zien sehne zenuw sehnen sedert sehr zeer 3 seide zijde 2 seife zeep seifer zever seihen zijgen seil zeel seim zeem 2 sein zijn 1 en 2 seit sedert seite zijde 1 sekt sek 1 selb{er) zeit selbst zelf(s) Selbstmord zelfmoord Selbstsucht zelfzucht selig zalig sellerie selderie selten zelden seltsam zeldzaam semmel zemelen 1 senden zenden senf mosterd sengen zengen senn(e) zaan sense zeis sessel zetel setzen zetten seuche ziekte seufzen zuchten sich zieh sichel sikkel 1 sicher zeker sieht zicht 2 sichtbar zichtbaar sichten ziften sicke rekke 1 sickern zeiken sie zij sieb zeef sieben zeven 1 en 2 siebente zevende siebzig zeventig siech ziek sieden zieden sieg zege siegel zegel silber zilver sind zijn 2 singen zingen singrün zenegroen
sinken zinken sinn zin Sinnbild zinnebeeld sinnen zinnen sintemal sinds sinter sintel sippe sibbe sitte zede sitzen zitten skalp scalp skelett skelet skizze schets skiave slaaf skorbut scheurbuik so zo 2 socke sok sode zode 2 sohle zaling, zool sohn zoon solch zulk soldat soldaat söldner soldij soll(en) zullen söller zolder sommer zomer Sommersprosse sproet sondern zonder sonnabend zaterdag sonne zon sonntag zondag sorge(n) zorg(en) sorgfältig zorgvuldig sorren sjorren sorte soort sortieren sorteren spähen spieden spalten spouwen, tweespalt span spaan Spanferkel speen spange spang spanne span 1 spargel asperge sparren spar 1 spät spade 2 spat spaat spaten spade 1 spazieren spanseren speek spek 1 Speckkuchen spek 2 Speiche spaak speichel speeksel Speicher spijker 2 Speicher nagel spijker 1 speien spuwen speil(er) spijl speise spijs 1 en 2 spelunke spelonk spelz spelt spenden spenderen spendieren spenderen sperber nerf, sperwer
911 Sperling sperwer spezerei specerij spieken spieken spiegel uilespiegel spiel(en) spel(en) spielgenosse speelnoot spierschwalbe spier z spiess spies, spit 1 spille spil spinat spinazie spind spinde spindel spil spinne spin spital hospitaal spitz(e) spits 1 en 2 spitzbube spitsboef spitzfindig spitsvondig Spitzmaus spitsm ui s spieissen splij ten splitter splinter splitternackt splinternieuw splitterneu splinter nieuw sporen spoor 1 sporn spoor 1 spott spot spräche spraak sprechen spreken spreiten spreiden Sprichwort spreekwoord spriessen spruiten spritzen spruiten Spritzkuchen sprit^ spross(e) sport 1 sprotte sprot Spruch spreuk sprühen sproeien sprung sprong spuk spook spuken spoken spule spoel spülen spoelen spund spon spur spoor 2 spüren speuren stab staf stachel stekel stadt s t a d staffel stapel 2 staffieren stofferen stahl staal 2 staken staak stall stal stamm stam stammeln stamelen stampfe[n) stampen standarte stand E.ard Standbild standbeeld stände stenden stander stander
Register. 2. Hoogduits
ÇÏ2 stange stang Stanniol stanniool stapfe stap star staar, stern starblind staar stark sterk stärke sterke starr star statig steeg 2 statt, statte s t a d stattlich statelijk staub stof 2 stäuben stuiven stauche stuik stauchen stuiken stauen stouwen stauf stoop stechen steken stecken staken, stekken 1 Steckenpferd stokpaardje stecker stekken 1 Stegreif stegel stehen staan stehlen stelen steif stijf steig steeg 1 steigen stijgen steigern steigeren stein(brech) steen(breek) steinigen stenigen Steinmetz metseien st eis s stuit stelle stel stelze stelt stemmen stamelen steppen stippen sterben sterven stern ster 1 sterz staart stet(ig) gestadig stets steeds Steuer stuur steuern sturen stich steek stichel stekel stickdunkel stokdoof sticken stikken 2 stieben stuiven stiege steeg 1, stijg 1 stier steen stift(en) sticht(en) stil stijl 2 stüett stilet still stil Stilleben stilleven stimme(n) stem(men) Stimmvieh stemvee stinkbaum vuilboom stoche(r)n stoken stock stok
|
j j \
; J [ i I I [ | ! ! j ! j | i ;
stockblind stokdoof stocken stokken stockfisch stokvis stoff stof i stöhnen stenen stole stool stolle{n) steel stolz s t o u t 2 stopfen stop 1, stoppen 1 stór steur storch stork Storchschnabel geranium stören storen stoss stoot stossen stoten stottern stotteren strack(s) strak(s) strafe straf 1 strafen straf straff straf 2 strähl strelen strahl straal strählen strelen strähne streen 1, strelen stramm stram Strapaze strapatsen Strasse s t r a a t straube struif sträuben stroef, strubbelen strauch struik straucheln struikelen strauss struis 1 strebe(pfeiler) streven streben streven strecken strekken streich streek streichen strijken streifen streep, stropen streit(en) strijd(en) strengen strengelen streuen strooien streunen struinen strich streek strick(en) strik(ken) strieme striem strippe strop stritschen striets stroh stro strom stroom strotzen strot strumpf stramp strunk stronk strupfe, strupfe strop stube stoof 1 stüber stuiver stück stuk Studentenfutter studentenhaver stufe stoep
stuhl stoel stulpen stulpen stumm stom stummel stommel stumper stumper stumpf stomp 1 en 3 stunde stonde sturm storm stürzen storten stute(rei) stoeterij stütze(n) stut(ten) suchen zoeken,zucht 2 sucht zucht 2 sud zode 1 süd{en) zuid (en) sudeln, sudler zoetelaar suhle sol sühne (n) zoen (en) sülze, sulze zult sumach sumak summe som summen zoemen sump f somp, zomp sünde zonde sündflut zondvloed suppe sop surren zwerm süss zoet
[ i | | | ! J
duizendguldenkruid tauwurm dauwworm taxieren taxeren teckel taks 1 tee thee teich dijk teig deeg 1 teil deel 2 teilen delen tendenz tendens tenne den 2 teppich tapijt teuer duur 2 teufel duivel thron troon thunfisch tonijn thymian tijm ticken tikken tief diep tiegel degel tier dier tilgen delgen tirilieren tierelieren tisch dis toback tabak toben doof, tobben tochter dochter tod dood 1 toll dol 2 tollhafer dolik tabin tabijn ton toon tabu taboe tonne ton taf f (e) t taf topf degel tag(en) dag(en) topp top 2 tal dal torf turf taler daalder <wte t a a r t talg talk 1 tot dood 2 talje talie trabant trawant tanne den 1 traben draven tanz dans tracht dracht tapet(e) tapijt träge t r a a g tapfer dapper tragen dragen tappe tap tran traan 2 tappen daveren, t a p £nﻣ traan 1 tarock tarok tränken drenken tasche tas 2 trappe, trappgans tat d a a d trapgans tater dader trass tras tau dauw, touw 1 traube druif taub doof trauen trouw 2, taube duif trouwen taube(r) doffer trauern treuren tauchen duiken traufe d r o p 1 taucher duiker träufen druipen tauen dauwen, dooien traum droom traun trouwens taufen dopen traut troetelen taugen deugen travade, travat t r a v a a t taugenichts deugniet treber d r a b taumeln tuimelen treiben drijven täuschen, tauschen trendeln drentelen tuisen tausend duizend j trennen o m t r e n t , tortausendgüldenkraut i nen
Register. 2. Hoogduits trense trens treppe trap trespe dravik treten treden treu(e) trouw 1 en 2 trichter trechter trieb dreef triebel drevel triefen druipen triel griel 1 trieze(n) trijs trift drift trinken drinken triole triool trippeln trippelen trist triest tritt tred trocken droog troddel troetel trompete trompet tropfen drop 1 tross tros 1 trosse tros 3 trost troost trösten troosten trotteten) trappen, trut trotz tarten, trots trotzen tarten trübe droef truchsess drossaard truffel truffel truhe trog trümmer dreum trumpf troef trunk(en) dronk(en) tschako sjako tuch doek tuchtig duchtig tuffstein tufsteen tugend deugd tülle daal, dal, dille 1 tulpe tulp tümpel dobbe, dompelen tun doen tunke duiken tür deur turban tulband turm toren turner, turnier turnen turteltaube tortelduif tüte tuit tuten tuiten übel euvel üben oefenen über(all) over(al) überlaut overluid überraschen verrassen überreden overreden überrumpeln overrompelen
überwältigen overweldigen übrigens overigens ufer oever uhr uur ulme olm 1 urn om umber omber 1 umgegend omstreeks umsichtig omzichtig un- onunbeholfen onbeholpen unbestimmt onbestemd und en unflat onverlaat -ung -ing ungefähr ongeveer ungeheuer onguur ungestüm onstuimig ungewitter onweder uns (er) ons 2 unschlitt ongel unsinn onzin unter onder unterhabend onderhavig untertan onderdaan unversehen(s) onvoorzien unze ons 1 ur- oer 2, oor 2 urbar oorbaar urkunde oorkonde urlaub oorlof Ursache oorzaak Ursprung oorsprong urteil oordeel vag vaag 2 vampir vampier valer vader vaterland vaderland Vatermörder vadermoorder veilchen viool 2 Veitstanz Sint-Vitusdans verbiestem verbijsteren verbieten verbieden verbluffen (ver)bluffen verdauen verduwen verderben bederven verdriessen, . . .druss verdriet vereinen,. . . einigen verenigen verführen verleiden verfumfeien verfomfaaien vergebens vergeefs
vergessen vergeten vergnügen vergenoegd verhunzen verhanselen verleiten verleiden verlieren, . . . lust verliezen vermählen gemaal 1 vermaledeien vermaledijen vermessen vermeten vermittels^) vermits vermögen vermogen vermuten vermoeden vernichten vernietigen vernunft vernuft verpatzen patser, verpatsen verraten verraden verrückt verrukken versäumen verzuimen verschmachten smachten verschulden verschuldigd verschütt(gehen) verschutten verstandnis verstand verstehen verstaan verstümmeln stommel verteidigen verdedigen verursachen veroorzaken verwandt verwant verweilen verwijlen verweisen wijten verwittern verweren 1 verwöhnen verwaand verworren warren verzagen versagen vieh vee viel veel vielfrass veelvraat vielleicht wellicht vierte vierde viertel verrei vierzig veertien vliess vlies vogelfrei vogelvrij vogt(ei) voogd(ij) voll vol 1 vollblut volbloed vollkommen volkomen vollstrecken volstrekt vollzählig voltallig von van vonnöten node vonstatten stade vor voor 2 vorder vorderen 1 vorgestern eergisteren
913 vorhin voorheen vorläufig voorlopig vorlaut voorbarig vorn voren 2 vornehm voornaam vorteil voordeel Vortrag voordracht Vorurteil vooroordeel vorwenden voorwen den wabe wafel, r a a t wabern wapperen wache waak wachen waken Wacholder vlier 1, wakel wachs gewiekst, was wachsen wassen 1 wackeln waggelen wacker wakker waffe wapen waffel wafel wage waag 1 wägen wegen wagenweit wagenwijd waggon wagon wählen willen wahn waan wähnen wanen wahnsinn(ig) waan zin wahnwitz(ig) waanzin wahr waar 2 wahrhaftig waarach tig wahrnehmen waar nemen waid wede waise wees wal(fisch) walvis wald woud waldhorn waldhoreiti waldstroh walstro wall wal wallach wind 2 wallen walm 1, warfen wallwurz walwortel walnuss walnoot walrat walschot walross walrus walstroh walstro walten geweld walze wals 2 walzen wals 1, walsten 1 en 2 wälzen, wälzer wals^ 1 wamme wam wams wambuis wandeln, wandern wandelen wange wang 2
914 wank (en) wan kei (en) wann wanneer wanne wan 1 wanst wen 1 wante want 1 wappen wapen ware waar 1 Warenhaus warenhuis warnen waarschuwen warte voorwaarde warten deurwaarder -wärt s -waarts warze w r a t was wat wasche was 3 waschen wassen 2 wasser vaseline, water waten waden watte watten wau wouw 2 weben weven wechsel(n) wissel(en) weck(en) mik 1, wegge wecken wekken wedel waren wegebreit weegbree wegen wegens wegerich wederik weh wee 1 en 2 wehen waaien wehmut weemoed wehr weer 3 en 4 wehren weren weib wijf weich week 2 weichbild wijk 1 weichen weken, wijken weide wederik weigern weigeren weihe wouw 1 weihen wijden weiher vijver Weihnachten wijden weihrauch wierook weil wijl 3 weile(n) wijl 1 weiier villa wein wijn weinen wenen weise wijs 1, wijze weisen wijzen weiss wit 3, weten weissling wijting weit(e) wijd(te) weitläuf(t)ig wijdlopig w eizen weit welch welk welf welp welk welken welle wel 1 welsch slaaf
Register. 2. Hoogduits Welschkohl savooiekool welt wereld Wendeltreppe wenteltrap wenig weinig wenn wanneer werben werven werden worden werder waard 3 werfen werpen werft werf werg werk 2 wergeld weergeld werkzeug werktuig wert waard 4 werwolf weerwolf wesen wezen weshalb weshalve wesir vizier 2 wespe wesp weste vest 1 Westfalen veld westwind westenwind wette(n) wedde(n) Wetteifer wedijver wetter weder 1 wettergalle weergal wetterleuchten weerlicht wettkampf wedstrijd Wettstreit wedstrijd wetzen wetten wichsen gewiekst wicke wikke wickel(n) wikkelen widder weer 1 wider weder 2 widerrechtlich wederrechtelijk widerspenstig wederspannig widerwärtig wederwaardigheid wie hoe wieche wiek Wiedehopf hop 1 wieder weder 2 wiege wieg wiegen wegen wiese waas, wezel, wis 1 wieset wezel wiewohl hoewel wildfang wildvang wildfremd wildvreemd wildnis wildernis wille wil willkommen welkom willkür willekeur wimmeln wemelen, wriemelen Windbeutel windbuil
windel winde windgalle weergal windhund wind 2 wingert wijngaard wippe wip wippsterz kwikstaart wir wij wirbel wervel wirken werken wirren wirwar Wirrwarr wirwar wirsing savooiekool wirt waard 2 wirtel wartel wirz savooiekool wisch(en) wis 1, wissen wisent bizon wispeln lispelen wissen weten witwe weduwe witwer weduwnaar witz verwittigen, wit 2 witzig verwittigen wo waar 3 woche week 1 woge wegen wohl wel 2 Wohlverleih wolverlei wohnen wonen wohnhaft woonachtig wölben welven wölke wölk wolle wol wollen willen wollust wellust wonne lust wort woord 1 wrack wrak 2 wricken wrikken wucher woeker wühlen woelen wuhr weer 4 wund(e) wond wunden wonden wunder wonder wundern verwonderen wünsch wens wünschen wensen würde waarde würdern waarderen würdig waardig wurf worp wurgen worgen wurm worm wurst worst würze wort wurzel wortel wüst woest wut woede wüten woeden yacht
jacht 2
yak
jak 2
zacke(n) tak zäh taai 1 zahl(en) taal zählen tellen zahlreich talrijk zahm tam zähmen temmen zahn tand zähre traan 1 zander sander zange tang zanger tamper zapfen t a p (pen) zappeln sappelen zart dartel zasel, zaser tezen zauber(n) toveren zauberer tovenaar zaum toom zäun tuin Zaunkönig win terkoning zaupe teef zausen tosse zecke teek zehe teen 1 zehn(te) tien(d) zehren teren 1 zeichen teken zeichnen tekenen zeihen aantijgen zeile telen, tijl zeisig sijs zeitlose tijloos zeitung tijding zeit tent zelter telganger zergen sarren,tergen zerren sarren, teren 1 zerschellen schel 2 zerzausen tezen zeter berucht, groeten zettel cedel zeug(en) tuig(en) Zibetkatze civet zieke rekke 1, sik zicklein sik Zickzack zigzag zieche tijk ziege sik, teek ziegel tegel ziehen tijgen, toeven ziel telen ziemen, ziemlich tamelijk zierat sieraad zimmer(n) timmeren zimperlich sip zinken zink zinn tin zinne tinne
Register. 2 Hoogduits zins cijns zipfel tepel zirpen tjilpen zischen sissen zittern sidderen zitwer zeverzaad zitz sits zitze tit zögern toeven zoll tol 1 en 2 Zöllner tollenaar zopf tobben, top 1 zorn toorn zotte tod zu te 1
zuber tobbe zucht tocht züchten tuchtigen züchtig(en) tuchtigen zucken, zücken tokkelen zucker suiker zufall toeval zufrieden tevreden zug teug zügel teugel zukunft toekomst zundel tondel zünden zundgat zunder tondel
zündloch zundgat zunft tamelijk zunge tong zupfen tobben zurück terug zusammen samen zustand toestand zustatten stade zwanzig twintig zweck zwik zweckmässig doelmatig zwehle dweil zwei twee zweifel(n) twijfel(en)
915 zweig twijg Zwerchfell dwars zwerg dwerg zwetsche kwets zwick zwik zwiebel siepel Zwiespalt tweespalt Zwietracht tweedracht zwill{i)ch tweed, zwilk zwilling tweeling zwingen dwingen zwim{en) tweern zwischen tussen zwist twist zwölf twaalf
3- NEDERLANDSE WOORDEN In deze lijst is een keus opgenomen van Nederlandse woorden (ook gewestelijke en verouderde) die niet als lemma behandeld zijn. In verband met de alfabetische volgorde geldt : i. medeklinkers: c vóór h : zoek bij c c vóór e, i, ij, y : zoek bij 5 c in andere posities : zoek bij k gh : zoek bij g y : zoek bij i qu : zoek bij kw se : zoek bij sch x : zoek bij ks z: zoek bij s 2. klinkers: aa, ae in gesloten lettergreep : zoek bij aa in open lettergreep : zoek bij a ee in gesloten lettergreep : zoek bij ee in open lettergreep : zoek bij e ii, ij in gesloten lettergreep: zoek bij ii in open lettergreep : zoek bij i 00 in gesloten lettergreep : zoek bij 00 in open lettergreep : zoek bij o uu, ue, ui, uy in gesloten lettergreep: zoek bij uu in open lettergreep : zoek bij u
aefruy averoon aai aaieu aeckerboom aak 2 aexter ekster aal aalt aelgheer elger aelmachtich al aelwaerdich meewarig aen ongeveer aenhom ahorn aenkerre kier aenmëten aanmatigen aanransen aanranden aensichte aangezicht aent eend aer schollevaar aem arend, schollevaar aersselmaent oktober aertssatere arts abast albast abbo(e)rdaen labberdaan abolgig oubollig absconce slons je achche aak 1 achterdeel voordeel achterdenken achterdocht
achter rugghe terug achterstaen achterstallig achtich tachtig adamant diamant adelbesiekens aalbes ädelsöne adelborst admael etmaal afdokken dokken 1 afgrïselijc ijzen afhendich afhandig afjonste afgunst afkalven kalf 3 afscampen schampen after achter -aftich -achtig Agatha aagt ayamant diamant aibert ooievaar aylaes helaas aimant diamant aisel, aisijl azijn aysuer azuur akerre garre, kier aketisse hagedis ackelen akelig akkerwindhalm meelgras aks(t) aaks akster ekster
alaen alant alaes helaas Albert, Albrecht adel ale aalt al eenkine allengs Aleid adel aleye allee alemoes{s)ene aalmoes âlewaer al alft elft alleens eveneens alleenskine allengs allessins geenszins alm allaam almoederêne moederzielalleen almuys, almutse muts alsene alsem, els 2 also als altehant(s) althans al(u)wer meewarig amarelle morel ambsthalve -halve amelen beamen amer amelkoren âmerdijn amer âmete mier 1 ammoniak ammonshoorn
ampel, ampulle pul amutse muts an, âne ongeveer âne geverde ongeveer ânevilt aanbeeld anghe angel, b a n g angier anjelier anjoen ajuin ankel, anklâw enkel 1 anklêw, anclief enkel 1 anxtvoudich angstvallig, zorgvuldig anlame allaam ânt eend antsouwe ansjovis antwaert antwoord antwerde antwoord, -waarts Antwerpen antwoord anvilte aanbeeld Apeldoorn appel aplompe plomp 2 appelsien sinaasappel appulle pul april opril arch arg-, erg archier erker arenmaent Augustus arenst ernst
Register. 3. Nederlands aorent doffer argheren ergeren arckel, arker erker armpien hermelijn am arend ars aars, ros 1 arsâte(re) arts artis hagedis, nijdas arts(e) arts arwete erwt asbelt belt âsem adem assel(e) oksel assepoester assepoes, poes ten assevijster assepoes assise accijns assureur assuradeur ast oest âte a a t , oot atter etter aubeel abeel äve af avenant navenant äver(e) haver 2 äverude, äveruy averoon avoor ivoor âwech amechtig aweel houweel ba beu baenrets(e) baander heer baerde baars 2, hellebaard baas bazelen babbaard babbelen babbe babbelen, p a d 2 babiaen baviaan bacht bocht 2 backten binnen bäfe bef baffen blaffen bugaert begijn bageren bogen baggaerden bagger bagghe big, p a k baghtne begijn bah beu baye aardbei baigen bogen bake achterbaks, bakboord bakel(j)auw kabeljauw baken baak baken b a k k e n 1 backe kinnebak backhuys bakkes bakzwijn bakbeest bactant bakkes
bacvonnis achterbaks bacwoordich achterbaks balderen bulderen balkhoas beunhaas bandet hoep banner(e) baanderheer, banier bar b a a r 5 barbelen babbelen barch berg 2 barde baars 2, hellebaard bardessce bordes bardse baars 2 barck(e) berk barm b e r m barme beer 4 barnen branden barrevoets b a a r 5 bart bord bartessce bordes bat beter, b e t t e n Batavia eiland bats bars, bits batten b e t t e n baubijn baviaan bavit buffet bedaest bedeesd bede beide bedenken bedacht bedt te 2 bedichte dicht beelde bilzenkruid beelwitte billijk beerzen bijster beetwortel biet begdden gadeslaan begaren begeren beggaert begijn begoocheling ontgoochelen behacht(en) behept behaften behept behäghel behagen, bevallig beheept b e h e p t beherten behartigen behoef hoeven bei aambei, aardbei beiaert baaierd beien beieren, koddebeier beier aarbei beytelen buitelen bekeeuwen keeuwen beken b a a k becken bikken 2 beknocht beknopt, verknocht becnôpen beknopt becömen bekomst, bekwaam
becomte bekoren
bekomst bekeuren ben bekrom-
pen becrönen bekreunen belammeren belabberd belegghe(n) belegeren belemmen belemmeren beien balken beleven beleefd bëlewitte beeld, billijk belfort belfroot belïen belijden beliou baljuw belïven blijven belken, bellen balken bel(le)ric bolderik belsemcruut bilzenkruid beluiken beloken belul benul bëluwite beeld, billijk bemiddelen middelaar bem(p)t beemd benären benard benerren benard benijpen benepen benist bezaan, menist bêre bes berechten berichten bereden bereiden berepsen berispen berg barg berm(e), bern(e) beer 4 bernen b r a n d e n berochten berucht berocken berokkenen bersten barsten bert bord bertessce bordes berückten berucht beruften berucht bes bestj e besadigen bezadigd besâtigen bezadigd bescäden beschadigen bescêden bescheiden beschieten beschot beschoß -onbeschoft beschrobben schrobbering beschulden beschuldigen beste bes bezitten bezeten besuchten beslechten besliten beslissen besmeren besmeuren
917 besmeuren smeuren besmodderen modder besmuederen modder!, smeuren bezoedeler zoetelaar bespatten spatten bessern bezem bessen betten bestaen b e s t a n d 1 bestäden besteden bestâdighen besteden bestallen stollen bestalten stolten besteken bestek bestemoe(de)r besje, grootmoeder besten b a s t bestevaar grootmoeder besw(a)ercken zwerk bezwalmen bezwalke|n beswelmt bezwalken besworcken zwerk bet beter, b e t t e n betâme(lijc) tamelijk betel beitel betengen taai 1 beteren ergeren betetterd beteuterd betten betichten, betijen betijgen aantijgen betoeterd beteuterd betotelen beteuterd, teuten betovergrootvader beter betrâpen trappen betreffende aangaande betrouwen, betrûwen trouw 2 betutseld, betutteld beteuterd betweter beter beug b e u beulen beul, bul 1 beunt b e n t 1 beurzeziek beurs 3 beus bies bevenelle bevernel bever bevertien bevrïen bevrijden bewaren beweren bewillighen inwilligt bewinden bewind, onderwinden bi bij 2 bïden beiden bie bij 1 bieten balken bienst biest biezen bijster biet beetje
9i8 bietse bijster bijs bijster bik big bïk beuk 1 bijker imker bicke bikken 1 bickelen biggelen, bikkel bilen balken bilc billijk billander bijlander Biloke blok bin binnen bynären naar 1 binghel bengel binnenlander bijlander birr et b a r e t birze(l)n bijster bïs bijster bisc(ho)ot beschuit bij ze bijster bïsen bijster biscuit biskwie bisschopdo(é)m dom 3 bissen bijster, kissebissen bitse bijster blâ blauw blaeyen blazen Blaak blakstil blaer(de) bles blader blaar 1, bladderen blac blauw blak blakstil blamen blaam blankofficier officier blaren blèren blasse bles bleiken bleken Meisteren blozen bleiven blijven blec blaken, blik 2, blikaars blecke bliek blecken blaken blexem(e) bliksem blenden blind 1 blenken blinken Messeen blussen Messern bliksem bleten blaten bleven blijven Mi, Mie blei blic blikaars blik bliek blïkelijc blijkbaar blinden blind 2 blisscen blussen Missent bliksem blochuus blokkeren Muister en blozen
Register. 3. Nederlands bluesen blozen j blutten blut bliiwen blouwen bo beu ! bobijn baviaan : hoch bogen | bödel(en) beul J bödelinc beuling ; bodem, boden b u t bodenbrood b o m 3 1 boe boedel, boel 2 j boede boedel | boeha poeha ! boeie boedel j boeye boei 1 en 2 ! boeyen boeier boec, boeke beuk 1 boecstaf boekstaven boele beul boene beun boenre b u n d e r t boette b e u r t | boes kabuiskool boezel(aar) schort boezelen boezelaar boesja(a)r(d)en boegseren boet boedel boetse b u t s boetsen botsen bof pof 3 bogaedse bagage bôgart boomgaard bóghel beugel bóghen buigen bohay poeha boy beu boyline boelijn bbj boedel bóke beuk 1 baken beuken bôken, bôkijn baak Bokhorst beuk 1 boeken beuken, bukken boks(em) broek 1 bol bolderik, bons 1, bul 1 bolbloemen, bolder(t) bolderik bolderwagen holderdebolder bölinc beuling bollaard bolder bolle bolderik, bolk, bolwerk, bul 1 bollebuis bolleboos bombaerde bombarie bombrood b o m 3 1 bommen boemelen , bomschuit bom 3 ! bondel bundel i bonder bunder
:
I
j ! .
| j
1
bonghe boni 1, boinmen bongel bengel bongerd boomgaard bongnet beignet bonne beun, bom 1, bon 2 bon(t)sem bunzing bon(t)sinck bunzing boom (een — opzetten) bomen boombrood b o m 3 boomklever beklijven boomveil klimop boort, boor(t)s beurs 3 booste bostel bootse bluts, botsen, buts bootseren bootsen bootsvolk matroos bor beurs 3 borch(t) b u r c h t , barg bordelen borrel borduur borduren boren beuren borg barg borgoens bargoens bork bark 2 borek berk borne borrel, bron bomen borrel, branden borre borrel, bron borse beurs 1 borsten barsten bort boord bortelen borrel bosboom b u k s 2 bösem boezem bösen bies Bosker imker bosse bus 1 boste bostel bosting bossing bot botsen botdrager botje boterbloem dotterbloem botoor domoor botse bluts, botsen botte botsen, b u t bottel bottelen botten bot 3, botsen Boudewijn boud bouve boef bouwelinc beuling bra(ai) kuit 1 braambezie framboos brade b r a d e n brägen brein brammen bramzeil brandzeil bramzeil brassêren brassen 2
| brat borat brauwe wenkbrauw brauwen breeuwen brâwen breeuwen Breda A breegns brein breem b r a a m 1 breemse brems breg brug bregen brein brei kuit 1 i breiden breien breien brouwen 2 breim b r a a m 1 breyn beer 4 breken braken brem brems breme b r a a m 2 brëme brem bremmen brommen bresen, bressem brasem bret(t)c brit, broddelen breid breugel breur broeder brienscen briesen briete broddelen brig b r u g brijen brouwen 2 brijt brit bril breugel brimme brem brimmen brommen bringhen brengen brinssen, bris(s)cen briesen brijze(l), brijz(cl)cn verbrijzelen brüte broddelen broc kuit 1 broede brooddronken brocye brui broeyen broeden broeckkicle kiel 1 broei breugel broetsen brutselen brogge boterham brake breuk, broche brol breugel brommel, Brommelen braam 1 bronken pronken brootse broche bros broche brôscm(e) broos brosselen, brotsen brutselen j bruy kuit 1 brilden bruien I bruier broeder Brugge brug 1 brugge boterham
Register. 3. Nederlands brueke breuk bruiken bruikleen brühen gebruiken brul breugel brûlocht bruiloft brummel braam 1 Brummen braam 1 brummen brommen brunken pronken brunst bronst brûschen bruisen brutte brit bruudlocht bruiloft bruil, bruel breugel bruur broeder bruwe(t) brui brûwen brouwen 1 bubbel bobbel bucht bocht 1 en 2 budel buidel buf(fe) bluffen, bof 1 buffen boffen buffen (maken) bof 2 buc bok 1 büken beuk 1 buckem, buckinc bokking bulc bolk bulken balken bulle bel 2 bullen balken, brullen bulster bolster bundich bondig buene beun bungel bengel, bingelkruid bungelen bengelen bunne b e u n , bon 2 bunsel, bunscm bunzing buntgras bent 1 bun(t)sem bunzing burat b o r a t bu(e)ren beuren burre b o r a t burrie berrie burse beurs 1 bus bos, naaf busboom b u k s 2 büze bies busen, buizen buis 5 bussel bos but(te) bot 1 en 2 buten buit butse bluts, botsen butsen blutsen, botsen buik, buyck beuk 2 buuknagel navel buikziek, .. .zoet, ... zuchtig beurs 3 buunre bunder buus bies, kabuiskool !
buus(sc)en boos buusse buis 2 buist bostel buet buit bûwen bouwen Cham alchimie chamare samaar cheel cedel chibole siepel chiere[n) sier(en) chic sjiek Christoffel stoffel Christus kris 1 dabben deppen dachvaert dagvaarden däde dadel dädinghe verdedigen däghedinghe, . . .dine verdedigen dagge degen 1 dame, damme damhert dammen dam 2 dammes damast dampigh dompig Damrak rak 2 dan den 2 danne den 1 dappen deppen dar durven darch derrie daregherde gord däre{n) deren darewaert derwaarts darf derrie, derven darg derrie dary, dar(i)ch, darinc derrie darmgherde gord dars(c)en dorsen darven derven däse d a a s 2 dauwkole melde de te 2 debiteur debiet dêdinghe verdediging deek veek deern speen, uier deilen delen deyninghe deinen deisen deinzen deyt duit del dille 1 delfijn dolfijn dêlighen delgen dette bedillen Demer degel dempigh dompig dennen den 1 derg derrie derhalve -halve
derreje derrie dèr(r)ing derrie derrink derrie ders(c)en dorsen derst dorst derlei, derten dartel derwüen dewijl deselve zelfde deshalve(n) dergelijk, weshalve desc dis despijt spijt destorbêren spijt deunen deun 1 deur door, stier deuit duit deuvekater duivekater -dï te 2 diakens (zich—houden) jakes die dij dieden duiden Diederik dirk diefte diefstal dien gedijen diender dienaar diepe diepte diere duur 2 dierne deern dierteyn tierelantijntje diesel dissel 2 dieselve zelfde diestel distel diet(sc) duits dievel duivel dijkgraaf graaf 1 dijnen deinen dik v a a k 2 dicke dikwijls dickmael(s) dikwerf dille(n) bedillen, del 2 dingspil kerspel dinx(en)dach dinsdag Dirk opdirken dïs(en)dach dinsdag discipline spijt djalk dal ken dobbel dobber, dubbel docht(e) doft dod(den) bedotten dodderen kadodder dodd(er)en dutten doddig dot doder, dödre dooier doeghet deugd doemkracht dommekracht doe(n) toen doere deur
919 doezel doezelen 2 Doesschate does 4 doest duist 1 doetje kus doffelen duffel doffen doffelen dofhorn doffer doghen, doghen deuge^ doghen gedogen döghet deugd dogghe dogger 1 doyen dood 1 doyt duit dok deuk docsael oksaal doldijnen dodijnen dolen dulden Dolf snotwolf dolek dolik dolle dolk 1, dollen domen (op) doemen dom(me) naaf domp d a m p , dom 2. mist, naaf dompen d a m p , dom pelen done deun 1 en 2 döncn deun 1 dong(e) donk 1 donkel donker donst dons, duist 2 dooch deugen doodskruid hennebe|s doof dof dook mist doom doemen 2, mist doon deun 1 door dooier doorlichten doorluchtig Doornik degel, dinsdag doorpâle dorpel dorde derde dor e deur, door doren durven dork durk dorne dar dorpman boer 1 dorren durven dorrick durk dorven durven dorwerde deurwaar der dösich does 5, doo^ 2, duizelen dost doft doten dutten dotterbloem dooier douwdijnen dodijijen douwen dauwen, dood 1, dooien
920 dracht drecht drâde dra draf drab Draion nylon dram{men) drom 1 drapen treffen drats dras dratsen dretsen draverik dravik drecht drift dregen drecht drêghen dreigen dremmen bedremmeld, drom 1 drêpe(n) treffen drep(s) dravik dresse spinde dressen dretsen drets dras dreupel droppel drevelen dribbelen dri, drij drie dricht drift drieghen bedriegen, dreigen drievoudecheit drieeenheid drijst(e) driest drijnen drienen drilboor dril 4 drits dras droch bedrog drochtijn drossaard droe(y)len druilen droemel dreum droemen dromen droes (e), droesen(e) droesem droeven bedroeven drogerij(en) drogist droilen druilen droh druk drom, dröme(l) dreum drom(m)en drom 1 drönen dreunen Dr onrijp rijp 3 droossel lijster dröpe drop 1 dröpel droppel dropen druipen droppen droppel drossaat nazaat drossdte drossaard drossel lijster dröten dreutelen drouwen dreigen drubbelen dribbelen drûghe droog drul{l)en druilen drumpel drempel druppelen droppel druusc druisen
Register. 3. Nederlands druust(ich) druisen druut troetelen dû dijn Dubbel dobbe dubbcld enkel 2 dubben daveren ducht duchten duffelen duffel, pantoffel duk vaak 2 ducas dukaat ducken dokken 1, duiken dul bedillen, dol 2 dulle dille 1 en 2 dutten bedillen dum speen dûme dommekracht, duim dunegge, dunninghe slaap 2 dunst dons dup dop dure deur duere door dueren durven dusdanig zodanig duysigh duizelen duufhoern doffer duimkracht dommekracht Duinrei ril duur stier duerbaer dierbaar duerck durk duerpel dorpel duusholt duist 1 düver doffer dûveri(n)c doffer dwaen dweil dwaep dwepen dwale dweil dwangnagel nijdnagel 2 dwâpen dwepen dwarree dwars dweep dwepen dweer dwarrelen dwegel, dwêle dweil dwëlen dwalen dwelm(e)(n) bedwelmen dwêrelen dwarrelen dwerree dwars dwïnen verdwijnen
ebene, ebenus ebbenhout echel aar 1 Echelpoel echel echt echter Edam, Ede A
êdere(c)ken, . . .cauwen herkauwen êdic azijn E(e) A ee echt 1, eegade, eeuw ecbreken eegade eelbot heilbot eelebees aalbes eenbarich eenparig ce(n)coren eekhoorn eenre hande, — leie eender eenveldich eenvoudig cenwillich eigenwijs eep iep eer ijzer eerde aarde cerken herkauwen cerre eerder eers aars ecrsbille bil eers(el)en aarzelen eerzucht zucht 2 eeuwen eeuwsel effenâre, effenen evenaar êghede eg 1 ëghedisse hagedis egele echel êgenarvet eigenerfde êgher reiger eggh{er)ich eg 2 egg{er)ig eg 2 eggle echel eidas nijdas eidek hagedis eighen lijfeigen eighenwillich eigenwijs eigher reiger eimaat etgroen eyndeldoor, . . .vers endeldarm eiselijc, eisen ijselijk eyuun ajuin ekdis hagedis éke(l) eik(el) eher aker 1 el(der) elders elder uier elen eland el(e)phant olifant êlic elk Elizabeth lijs 1 etter els 1 ellévene elf 2 eine el elpendier elpenbeen elsen(e) els 2 Elspeet oud eist els 1 ember amber, immer
enter emmer emmer amber, immer emmers immers empe, empt emt en neen enbinnen daarenboven enbor(e) beuren enbôven, enbûtene daarenboven ende einde end(ig)en eindigen ênec enkel 2 engborstig aamborsstig engheen(ssins) geenszins) Engelbrecht berk eniuun aj uin Enkalon nylon enssel, ensser, enster unster ent eend ente smient entcghen daarenboven entrouwen trouwens enwech, enwêghe weg 3 erdis hagedis ere er 1 êre(i)en aard 1 erinneren herinneren êrkauwen herkauwen erkennen herkennen erckel erker ermelijn hermelijn ermen urmen ernûwen hernieuwen erre ar 2 ers aars, ros 1 erselen aarzelen erspringhen oorsprong ervarmen ontfermen êscen eisen essen es 1 etga{a)r{de), etgroede etgroen eul heul 1 eur uier eusel eeuwsel euzen hozen euzie ozie euver ooievaar êvel euvel èveltasse hagedis evenen evenaar èvndess?, evsrtast hagedis ewech, ewëghe weg 3
Register. 3. Nederlands fael(ge) falie, feil 1 f aeigen, faelgêren falen faddel(heit) vadsig faggelen figgelen fa(i)saen fazant fale falie, feil 1 fastaen fustein fau(l)te fout favele fabel f eer tig zestig 1 feet feit feye fee feint vent felieringhe vliering felp{el) fulp femeel femelen fenijn venijn fent vent fermen vormen 2 festaen fustein festele fistel fiel fielt fieteren fiets fij f tig zestig 1 fijc fijt /ïfe frik ficken vitten filieren vliering fimeel femelen Fimel vim fimele(n) femelen fis(sau), fisse visse fistaen fustein fitsau, fitsjouw bunzing, visse Fivelgo vim flaars fleer flans, flanze flansen flap flab flaproos klaproos flarieboom vlier 1 flassce fles flauwijn fluwijn /Ze&fce flab fledder vledder 2 /feers fleer fleeuw flauw fleeuwen flemen Fleo vloeien flesch vlaas fletse(n) flets fleuren fleur 2 FW vloeien flik(ker) frik /fotfe fluit 1 flooien flikflooien floreren florissant florisseren applaudisseren fniezen niezen fobaerdie foppen
fockist fok 2 font(e) vont foret fret 1 en 2 fornais(e) fornuis fort(e)resse fort fortse forceren, fors fortsieren forceren fostaen fustein fots fats fotte hondsvot fourier fourage frandie franje Franeker vroonfrenen frijnen frenge, frense franje frevel wrevel fringe franje f riten fruiten frotsieren forceren fr ûten fruiten furet fret 1 futsel futselen gâ
gauw, geeuwhonger Gaag gouw 2 gaerde gard(e) gaarf gerwe gaerghel gergel gaerkock gaarkeuken gaers gors gaert gaard 1, gard gaast, Gaasterland geest 2 gabb(el)en gabberen gabben gebbe 2, ginnegappen gabberen ginnegappen gabeele gabel gaede meter 1 gaden gade gâderen garen 2 gâdoot geeuwhonger gaffeltand, .. .tange oorworm t, gagâtes git gagh(el)en gaggelen gaggelen giechelen gaye gage galanga, galanghe galigaan gaele gal 2 galen galm galootse klots 2 galpen gulp 1 gamaleon kameleon gang zwad gant gent ga£s gesp gardine gordijn garlange guirlande garm ooi
garnaat garnaal garnâte granaat garneél garnaal garren gors 1 gars gors 1 en 2, gras garse gors 2 garst gerst garten geer ten garve, garwe gerwe gaspe gaspeldoorn gasp(3l) gesp g«M gOUW I gauwdief gauw gävel(e) gaffel gaweg gouw 2 ghebâre voorbarig ghebären baren ghebâren gebaar, tieren 2 gebbetje ginnegappen ghebeer(de) gebaar ghebeine gebeente ghebêre(n) gebaar ghebet gebit gebijden beiden ghebinde (ge)bint gheboer boer 1 gheboorte b e u r t ghebören gebeuren ghebrêken gebrek ghebuur buur ghebuerte b e u r t ghebuurte buurt ghedâne gedaante gedder uier ghedenkenesse gedachtenis ghedichte dicht ghedochte gedachte gêdoot geeuwhonger ghedout geduld ghedroch gedrocht ghedruusc druisen gedse gids ghedwâde, ghedwaey gedwee ghedwäs dwaas gheel geil 1 geelbloem dotterbloem gheelgorse gors 1 gee(n) zwad geenst genst geer j adder, uier geerd, gheerde gard gheernaert garnaal geers gors gheerste gerst Geert geerten gheervalke giervalk gheet geit gefilierde vliering
92I ghegâde (weder) gade gheheer heerlijk gheheinde heinde ghehenghen hangen ghehinde heinde ghehofte gehucht gê-honger geeuwhonger geien gei geikonger geeuwhonger gei(n) zwad gheins ginds geinster genster gheirse gierst gheisele gesel ghelâghe gelag ghelande (na—) gelang ghelandet gelande ghelanghen gelang ghelâten gelaat g(h)elauwen loon gelde gelling Geldrop dorp geleuk leuk 2 gelfs gelf geliefd lieven ghelieven believen ghelïke insgelijks ghelimp(e) lomp 1 geling, gelink gelling ghellen gillen ghelof, gheloofde belofte ghelóve, ghelóvich loof 2 gelpen galpen ghelsterachtigh galsterig ghelten gelte ghêlu geel ghelve golf 1 ghemanc mengen ghemeine, ghemêne gemeente ghemoeten ontmoeten ghenâme aangenaam ghende heinde gender ginder ghenêken genaken ghênen geeuwen ghengeber gember gheniet genot geniver jenever ghenoch genoeg ehenoechae, gheno Wehte geneugte genoef genoeg gheno(u)cht(e) geneugte ghens ginds genserik ganzerik ghenst ginst
922 ghenucht(e) geneugte geps gesp ghepuffel gepeupel gheräde, gherat r a d 2 gherdekoyen lieh tekooi gheréde gerei gherêden bereiden ghereit gereed ghereckelijc rekkelijk ghêren begeren gerf gerwe gerfeamere, gerf sel gerf schaaf gherijf gerieven, grif gherinnen geronnen, runsei gherîven gerieven g(h)erm(e) garm, ooi gernaat garnaal geroffel anjelier gerote begroten gerouf grof gerre garre gerren gors 1 gers gors, gras gherst(ich) garstig gerten geerten ghcrust rusten 2 geruif roof 1 gerve gerwe gerwecamer gerfschaaf gerwen gerfschaaf, geur ges gras ghescakiert schakeren ghesceel, ghescële geschil geschieht ontzag ghescien geschieden, ontzag ghescilde geschil ghescot geschut ghesinde gezin gezindte gezind gesjochten zestig 2 gheslechte geslacht ghesmîde, ghesmîdich, gesmij smijdig ghesoech zwoegen gespan span 2 ghespeelnoot speelnoot gespet gesp ghespens gespuis ghespraecsa(e)m spraakzaam ghcsprâke gesprek, spraakzaam gesprâkich spraakzaam ghesprêke gesprek ghest gist
Register. 3. Nederlands ghestâde gestadig ghestelle stel ghestifte gesticht ghestrubbet strubbelen gestubbe stof 2 ghesture storen gheswerc zwerk ghet git ghetâme(n) tamelijk ghetelt tent ghetëmen tamelijk ghetes tas 1 ghetïde (hoog) tij getroost troosten ghetrouwe trouw 2 ghetrûwe trouw 2 ghetnuch getuigen, tuig getwij gewei 1 geune gene, leunen geut goot ghêve gave ghêve gaaf 2 ghevec vete gheveerde gevaarte ghevréden vrede g{h)ewant ingewanden, kommaliewant, want 2 ghewar, ghewäre gewaarworden, waarnemen ghewären waarborg geweide gewei 2, karwei 2 ghewendt brood wentelteefje ghewënen wennen ghewëren waarborg ghewerf gewricht ghewes wis 3 gewicht gewei 1 ghewisse geweten gewonden, gewonnen brood wen tel teefje ghewout geweld ghewulft gewelf ghichen giechelen ghicht(e) biecht, jicht ghichte gift giddcr uier gidje(n) gids giegagen gaggelen giehonger geeuwhonger giel geul gieman{t) niemand ghien biecht gier j adder, uier ghier gierig gierbrug, gierpont gier 3
gierze gierst gietling merel ghighen, gijgen giechelen ghijs ginds ghïlen gijl gillen gilling gilpen galpen gijman gei ghinde heinde ghinghebare, .. .ber gember ginneken ginnegappen ghinster genst, ginst ghipen geep gips gesp girgel gergel girm ooi girse gierst ghïsel gijzelaar ghîselâre gijzelaar glandig glunder glaren glariën glede glit glende glunder glief, glieve gleuf glimpen glimp glitsen glissen glïve gleuf gloep glop gloeren gluren glóyen gloeien glooi glooien glose glosse glouw glooien gluyeren gluren glûmende gloeien gluup gluipen gnap knap gnisteren knisteren gnorren knorren, nors gnorten knorren go gouw 1 gobioen govie goddotne poddome gödespenninc goospenning godmoeder meter 1 godspenninc goospenning godvader meter 1 Godverdorie poddome godvruchtig godsvrucht goechelen gaggelen, giechelen, joechelen goede meter 1 goeden gegoed goedertieren tieren 1 goedzak dikzak goeniezak gonje
goensdach woensdag goezemoes gans 1 goezie guts Goesvoorde gans 1 goete goot gof goffer Gog gouw 2 goyen gooien göil geul goyte goot gókelen goochelen golpe gulp 1 gonder ginder gondräve hondsdraf göne gene 5 Goog gouw 2 gooy gouw 1 gooc goochelen, guichelheil, koekoek goort gord gorden gordel göre geur göre(n), gorre goor gor{r)eel gareel gors gras goudbloem dotterbloem goude gouwe gouden gulden goudkruid gouwe goutwortel gouwe gover goverzeil goweg gouw 2 grd bont, genaken, grauw grabben grabbelen graft gracht, grift 2 graken genaken, krieken 2 grammetse grimas gräne ganzerik 2, garnaal, graat grazen [te — nemen) grap gracie gratie grasmaand April grauwen graaien grave loopgraaf graven graveren grecht gracht greenken grinniken gréent griend grees gruis grêf graaf 1 greff(i)e griffie greft gracht, grift 2 greindel grendel gre(i)nsen grijnen greis gruis grel grol grêmen gram 2 gremetse grimas grëniken grinniken
Register. 3. Nederlands grensich ganzerik 2 grep(pe) greppel gres gras grëselijc, grêsen griezelen grete(n) gretig greus gruis grève graaf 1 grëvel das 1 greven k a a n 1 griekinghe krieken 2 grtei gort grietman groeten grieve k a a n 1 gn/(<) griffel griffoen, grijp griffioen gril(len) grol grimmagie grimas grim(me) grimmig grimmen grimmig grindel grendel grinnen, grinsen grijnen grippe{l) greppel grïselijc griezelen, ijzen grïsen afgrijzen, griezelen, grijsaard, gruwen, ijzen gritsel hark grobb(el)en, groebelen grabbelen groede etgroen, groeien groef grof gro{e)ys gruis Groesbeek groeze groffelen grabbelen grogrein grein gr ô y en groeien grollen grol grommelinghe grom grom(m)et etgroen, made 2 grondel grendel grondelinc, gr ont grondel grópe groep 2 gros gras grote begroten gróte groot 2 grouf grof grouwelijc, grUlijc gruwen grouwen grauwen, gruwen gründet grendel grunt grondel gruepe groep 2 gruppe(l) greppel gruese groeze gruiz{el)en gruis
gruysen gruwen grûte, grutte gort gruun groen gruunsel groensel gruut, gruit gort gûchelen goochelen guichelen giechelen, goochelen guifelen giechelen guls gulzig gunder ginder gurk augurk guyse verguizen guysen gul 2, gutsen guten guit guiten verguizen guich goochelen guette geul guit geus 1 5, . . .predicant hagepreek haagse wind soes 1 haaibaai heibei haaien haaiman haeymete haaiman kaeck-boot hoeker hael(ch)ter halster haamstig heumig haen hangen haar, haring, her 1, hot 2 haarbuis hermoes haerde herder haarkliever, . . .zifter, .. .splijter haarkloven haerplocken plukharen haert h e r t haes(c) hees haessen(e) h a a i 2, hesp habourdaen labberdaan hachelen hachje 2, heggelen hacht(e) hachje 2, hachte, hachtelijk hachelijk hachten, hachtje hachje 2 haftich -achtig häghen heining häghetesse, .. .tisse hagedis, heks hak hekel 2 hakstissd hagedis hackebret hakkebord halchter halster halfmaan ragebol halfoest oogst hallo allo
halsen behelzen halscnoc knok halter halster häme h a a m 2 en 3, ham 1 handsel verhan seien hanecoc kok 2 hänep hennep hanetred hanespat hanghel hengel hangheles hengsel hangmak hangmat hunkeren hunkeren hancsel hengsel hannep hennep hansel verhanselen han(t)se, han{t)ske handschoen har her 1 harde(r) herder hare h a a r 3, her 1 hare h u n harentare her 1 harewaert derwaarts harie h a a r 3 harmei hermelijn härmen wouter 2 harmoes hermoes harmpien hermelijn ham scheerling harrie haar 3 hars ros 1 harceren arceren harst hars harsten harst hart hert hartstreck hartstocht haspe haspel hat h a a t hêde heide hêdijn heiden heef haaf heel haal 2, heil heemraet heem heent heen 1 heer heerlijk, heerschap heerbuis hermoes heerde hede heerde(r) herder heerl harrei heermoes hermoes heersch hees heerze gierst heert h a a r d , hert heessene h a a i 2 heften hechten hêghe heg hêgher reiger heger(t) gaai hei, heyd(er)en heidamp heyder, heier -heid
923 heye heien heigher reiger heike huik heilen helen 2 heiligmaker hijlikmaker heilöver, heiluiver ooievaar heim heem heym{el)ken heimpje heimraet heem heinen heining heisene haai 2 heit hitte hêke(n), hecken hek heksenscheut spit 2 helcht helft helchter halster helden hellen helf(ter) halster heling haal 2 hellen hel 2 helletêve helleveeg helm (met de — geborèp) haam 1 helmbaerde hellebaard Helmond hel 1 helpe hulp helsen behelzen helster halster helt helft heiter halster helve halster, helm hemelen ophemelen hemmen havenen hemric hamrik hemstig heumig hen heen 2 henbedde hennekle^d hende heinde hêne(n) heen 2 hênencleet hennebés henghcles, henghelse hengsel henghen hangen henneblöme hennelf)es, hennekleed hennebraam henne|bes her h o t 2 herde hede, herder herden harden herder harder hêre haar 4, her i,^iun herel harrei herest herfst heringmocs h e r a n es hêrinc haring hercke h a r k herkomst her 2 Hermalen gemaal hermei, hermerijn, hermken hermb iblijn
Register. 3. Nederlands
924 heme ahorn herpoys harpuis herre har hers ros 1 herse gierst, hars herselmaent oktober hersetten herstellen herst(e), hersten harst herwaarts derwaarts hêschen eisen hêscne(n) haai 2 hespe haspel hesse haai 2, hesp hessen hitsen hessenkar, .. .kiel hes hette hitte heukel hokkeling heuker heuken heulsap heul 1 heur h a a r 4 heuz3 hozen hêve heffe héveldeech heffe heven heffen hide A hijde hede M
hoeckboot hoeker hoest Augustus hoetse hoes hoevel heuvel höghe heug hóghede hoogte hög(h)el heugel höghen heugen hoy hui hoiboi heibei Hoymilla h a a i m a n , mouw 2 hoir oir hoysprenkel sprenkel 2
hokeling hokkeling holblok holsblok hole heul 2 kolfter holster hollebollig holderdebolder, oubollig holsch, holske holsblok homm(el)en hommel 1, hommeles hómoet hoogmoed hompel homp homstig heumig hóne hoon honichdau meeldauw honneponnig honnig hoofdig koppig hymmelen ophemelen hoofdsom kapitaal hin heen 2 hoogers, . . .hengst hinghen(e) heng hoogaars hinkelen, hinkepinken hooiberg berg 2 hinken hooi hol hinnebere, . . . braam hoolbloc holsblok hennebes hoopte hop 1 hinnen hinniken hoorlödium horloge hinsbere hennebes hoorn doffer hypochondcr hiep 3 hoornaar horzel hippelen hippen hoorsaem gehoorhipper hippen zaam hirde(r) herder hoos kous hirse gierst I hoosgat hoos 3 Ms el ijzel hoot hoofd hiss(c)en hitsen hope heup, hoop 2 Hitlandcr hit hooper, hopper hits, —bloedig hitsig opper 1 Mtselen, hittich hitsig höre h a a r 4 Mwelijc huwelijk hörenmaent december hó hoog horken horen r hobbedob hobbel horeken hurken hobben hobbelen, horn(e)pijp horlepijp hobbezak horn(e)t(e) horzel ho{e)cht b u c h t horolögium horloge hoedanig zodanig horrel(en), hörrelwind hoedelen hoetelen horrelvoet hoey hui horren horrelvoet hoe(i)k(e) huik hors ros 1 hoeker heuken horsmakreel hors 1 hoekijn geit i hortje poos
hös gras hossebossen hasseb assen hotteren hotten houde hauw, hulde houke huik housche hoes hout hou, hulde houtic houting houtvoe(t)ster ,.. .vorster houtvester houwe hooi houwen huwen hôvaerde, hôvaert hovaardig hôve(e)rde hovaardig hövel, haver heuvel hövesc heus
hu
hoe
hubbelen huppen hûden heden, huid huft heup hufteren, hufterig huiveren huiken, hûken hukken hukken heuken hulden huldigen huild geul huïle hil huls hulst hulte helt hummel(en) hommel 1
hummig, kumstig heumig hune hommer 2 huinebollen huin Hunerborg hunebed hunke honk Hun(n)enschans hunebed Hunnepe huin Hunze huin hupenbier jopenbier hurde hor huere h u n hûre huren hurt hort husen, huss(c)en hitsen husse(le)n hus hutsecrusen hutsen hutselsen hutsen huttegetut huttentut huuf huig huil heul 1 huunacker huin huerre hoer huusfestich huisvesten huusghesinde gezin huisman boer 1
huve
huif
ie edoch, ieder ieft(e) eiloof ielk elk iemen iemand, komenij ienk(e)lów enkel 1 leper(en) iep ier gier 2 ierken herkauwen iet iets ieve(n) eiloof ievenboom ijf ievers, iewer(s) ergens iewe(n)t iets U A ijp iep ijsdacke, ijskegel pegel ijker eiker ij lends ijlings ime, imme imker ymme(ne), ymne hymne inâdere, inädre ader inbegrîpen inbegrip inboren inboorling inbraak braak 1 indachte indachtig Indo-Europees Indogermaans indrillen drillen 2 ingedachte indachtig ingesêghel zegel inghewâde ingewanden ingheweide gewei 2 inheems heem inkel(ing) ink inluchten inlichten inne innen innere innerlijk in vrêde{n) tevreden yraut heraut Isabelle izabel ischias ijsbeen IJselmuiden mond ïsen ijzer îsengrijm, . . .grijn iezegrim Mick ettelijk jaar j adder, uier jäghet jacht 1 Jack schobbejak jacken jakkeren jaleye gelei jâmer jammer Jan malle j a n , yankee jandorie poddome janghelen jengelen
Register. 3. Nederlands jacinct hyacint jaspe(r), jaspire jaspis Jasper jas 1 en 2 je gij jecht{e) jicht jëghen bejegenen, jegens jêghenspoet tegenspoed, voorspoed jêghenwe(e)rdich, .. .wo(o)rdich -waarts jenken janken jeepenboom joop jeud(e) jood jeupen joop jeupenbier jopenbier jt gij jieder uier jier, jirre gier 2 joechteren jakkeren, juichen joelie jullie joen uw joepen joop jof of 1 en 2 joffer juffer 1 joffrou{we) juffer 1 jögede, jöghet jeugd joy ten juichen joc j u k jöken, jocken jeuken jollie jullie jóngske meisje jonnen gunnen jonst gunst joocte jeuken jopenboom joop joului jullie jû jouwen 1, uw jucht jicht juchteren jakkeren, juichen juede jood Judith jut, Juttemis jucken jeuken juleye gelei Jut Juttemis juit(er)en juichen Jutte jut juun ajuin juur uier kaag kaak 3 kaai k a a n 1, kade 1, kooi 4 kaaktand kies 1 kaen kaam kaasjesbloem, . . .kruid maluwe cabas karbies caboel kabaal cabûse kombuis
cabuuscóle kabuiskool kachtel kachel 2 kaede k a a n 1 cadencie cadans cadijn ketel haffen keffen kaffetorie kaft kaffoor komfoor kafkoen kaaf kaghe(-schuyte) kaag 2 caken kakelen kal kol 2 calant klant kalekutschen haen kalkoen 1 kalfaathamer klavaatshamer kallandijse klandizie kalle kol 2 kalmei klamaai caloor kleur camel kameel cämeriere kamenier camijn komijn camomille kamille camoos kamoesleder campe kamp 2 kampst hennep canaps hennep caneve kennet canijn konijn kanjaert kanjer kanoot kano kantig kant 3 kapelmeester kapel 2 cäpe(n) kaap 2 capen kippig cäpestant kaapstander caporal korporaal kappes kabuiskool kappetorie kaft cappuun kapoen caprifolie kamperfoelie capruun kaproen karbats karwats câre kaar käre kar Karel kerel carent{e) krent carte kern came(e)l kern, kornel carnier knier karoot, karote kroot &<w£> karper karpoets arceren karren kermen kar s (e) kers 1 en 2, kersvers carstael kristal
cartabelle kattebelletje carteel kardeel karvielblok karveelnagel kas en kruys (bij —) kris 1 casele kazuifel cassijn, cassïne kozijn casûghele, casule kazuifel kataap meerkat katblok katrol câter keuterboer katerrol(le) katrol katershooft katrol kauffoor komfoor cautoen katoen kauwe kieuw cawe kieuw kedde hit kêdel kiel 1 kêde(ne) keten keek(je)s kaak 4 keel kiel 1 keerle kern keerne(n) k a r n (en) kees kaas keest(e) kiem 1 keeuwe kieuw keisel kiezel kêkel(e) pegel kekelen keken kelde koude keiden killen keldermot hans, m o t 2 kêle keel 1 en 2 keif kennet kelnâre kelder, kelner kelre kelder, kelner kemmen kammen kempe k a m p 2, kampioen kempen kamp 2 kemphane gelling kemp(st) hennep kêne keen, kiem 1 kennen kind hennep hennep kerel kern kerfdiertje insect kerkfabriek fabriek kercmisse kermis kercspel kerspel kerle kern kernél kern, kornel kerp karper kerr(e) hit kerre garre, kar, kier kerren kermen, kor-
925 Kerst, kerstijn Christen kerstael kristal, metaal kerstenen dopen hertelen, kerte(n) kartelen kes r a m 1 kêse kaas kësel kiezel këtelen kittelen ketser(ïe) ketter kettene ketting, ket^n keu big keune keule keusel keuzelen 2 keveren keuvelen kibbe big kicheln kekeren kichen kuchen kid(de) ket, wiers kiddelen kittelen kiddig kittig kidel kiel 1 kiekeboe kijken kiel keil kiel(e) kuil 1 kiem, kien kaam kiet(e) kuit 2 kilden killen külicheit kil 2 kijtne kiem 1 kimp hennep kindekijn kinnetje kincken kinkhoest Kinrooi kien kipen kij ken kippe(n) kip 5 kis kitsen kijselsteen kiezel kiskassen kissen klaas wouter 2 klaboutermannetje kabouter kladderen klad cläghe klacht, klagen klappei dievegge clapspaen klikspaan classe klad klassiek klasse klater(en) klad clatermerse klatergoud clatte klad dauwen klauteren klauwier klavier klee klaver klebber klibber cleem klei cleensen kleinzen clef klif kleffig klef cleiden kleden
926 clekerbüle lichtekooi clêmen klei, kliemen clemmen klimmen klemmerboom klimop cleppel klepel kleppelveersken knuppelvers clep{per)tanden klappertanden klepspaan klikspaan clesse klis klessig klef Metten klis kleuteren kleuter kleve klis klever beklijven, klaver kliemig klef hlijf beklijven klik kliek 1 dinghen kling 2, klinken 2 klippelveersken knuppelvers clip (per) tanden klappertanden klister klijster klitse klit klïve, klijve klis clïven beklijven klod(de) klodder klodderen klad kloen[e) kluwen cloflooc knoflook klonen kleunen klonghe, klongel klungel dongen kleunen doppel kluppel kloten lullen 2 elfder, kloteren kleuter clotte kloot, klos clouwen kluwen dóver(e) klovenier klubber klibber cluflooc knoflook cluft klucht 1 kluppelveersken knuppelvers cluever klovenier cnäken knakken kneel kaneel cneesten kniezen knerren knetteren kneutel knoedel knibbel knoedel enieën knielen knierpen knarpen knipken (op het —) nippertje cnüsen kniezen knitteren knetteren
Register. 3. Nederlands
j j I | |
j J 1 i i j j
| | | ; ! ' ; | , ; : ; 1
' ; I | j l ! ! |
knodde knot, knots, knudde knoerpen knarpen cnoersebeen knurf knoersen verknoersen cnoes knoest knoesel enkel 1 cnökel kneukei knooden knoeien knopjes nopjes kno(r)sp(el)been knurf cnósel knoesel cnöteren kneuteren knoterken kneuter knötsach knus cnövel knobbel knuddel knoedel cnussen kneuzen knuttel knoedel knutterig knus cnûwen knauwen ko kaan 1 kobbe spinnekop cochen kuchen code keu 1, kooi 3 coder kossem koeken koekeloeren, koekoek koeskas, ... koes poespas koetsie koets 1 cof(f) kuf koffertorie kaft cöghel(e) keuvel coyeren kuieren koykin lichtekooi coc kuiken kokeloer(en) koekeloeren koken kaken 3 kookernoot kokker kokerol(ien) koekeloeren Cockaenge koek kokken kaken 3, kokhalzen colêra cholerisch kolgans meerkol 1 colicompas(sie) koliek kolle-bloeme kol 1 collier (e) kolder 1 coloor kleur colóver(e) klovenier cómen komenij comin komijn compaenge kampanje compo(o)st compote cönen kunnen conestävel konstabel confect confituren confijt confituren,
j I |
j | i [ i ; •
1
konfijten kongel konger cónincstavel konstabel konk konkel 1 contactstop stop 1 kooi k a a n 1, lichtekooi kooiker imker coolre kolder 2 coopvaerderte koopvaardij cöpel koppel koper(ro)ose koperrood copertorie kaft coppe k o p koppe spinnekop hoppejager ragebol, spinnekop koppenet spinnekop kopperen koppermaandag kopperkens(maen)dagh koppermaandag koppespin kobbe 2, spinnekop koraal kraal 2 corbeel karbeel korde kor cordeel kardeel cöre keur koreye karwei 2 cören keuren corent(e) krent korhaan korhoen corinthen krent kornél kern cornïke kroniek correweide karwei kors(e) kers 1 en 2 corsoude kersouw Kortgene kiem 1 korvijnagel karveelnagel corweide karwei kos kus cossate, cossete keuterboer, kossaard cost(e) kust 1 kôt kwaad cöte(r) keuterboer cottoen katoen coubout kabouter couden verkouden kousjer koosjer kouwe kieuw cöve kof, kuif coveel keuvel kovel keuvel craeye karwei 2 craet k a r a a t , kraai 2 krabbe k r a p 3
'
!
'
!
j | i
j i :
! I j 1 ! 1
i j i
krab-schuyte kaag 2 crade krodde 1 krak krek krakkemik krikkemik crame k r a m crapmêde, crappe meekrap cratsen krassen 2 craweye karwei 2 kreamwaarster vroedvrouw crebbe krib kreel krakelen kreyt kreits krekelingh krakeling kreken krekel crèche kriek krekt krek crempen krimpen krenselen krense krepel kreupel er etsen, cretten krassen 2 kreukel alikruik, kreuk creus kroes 1 kreus kroos 3 kreute krot crevetse, crevitse kreeft kriegh(en) krijg(en) 1 kriek krekel krieck(el)en krieken 2 kriecke(linghe) krieken 2 kriecker(ken) krekel, krieken 1 kriemelen krielen, kriemen criensen krense kries, kriezel kruisbes krievel kriebelen crïghel kriegel krijsseltanden knarren krîkel krekel cricke kruk krieken krieken 1 kril kriel 1 crimmen kram, krem cringhen krengen crinkelen krinkel krijzelen kriezel crochen kuchen erode kor, krodde 1, kruien cröden kruien erödewäghen kruiwagen croech, croeghe kruik croes kroos 1 en 2 kroes kroos 3 kroesbaeye kruisbes kroes(el)besie kruisbes
Register. 3. Nederlands croesen kroes 2 kroes{t) kroos 1 croft[e) krocht 1 en 2 cröken kreuken croche k r u k crolle krul krols krollen crame kruim Krommenie A kromp krimpen, krom crâne kroon cronen kreunen cronghe karonje, kreng 1 krood kruiwagen kroo(i) kruien croos kroost cröpel kreupel erase kroos 2 crot kruien krot je, krots, krotte krot kruchen kuchen krükel alikruik crûse(n) kroes 1 crûcen kruisigen cruus kroes 2 kruis en kras kris 1 kui kuis 1 kubbingh kub cudde keu 1 cûdel, Kudelstaart kuil 2 cudse kodde kuier kuur 2 cucuuc koekoek kullekenskruid standelkruid kullen kul, lullen 2 cunijn konijn kunne keule curaetse, kuris(sc) kuras cûse keuzelen 2 ku(y)se kies 1 kuysel(en) keuzelen 2 custenaer koster cûten koeteren euer koor kuis kiezel, keuzelen 2 kuve kuif cûwe kieuw cûwen kauwen quaerne kweern quaesten kweesten kwacht kwab quack kwak 3, kwik 1 quakelbrugge, kwakkel kwaak kwakken kwakkelen kwak(kert) kikker
quacksalven kwakzalver quans(ijs), kwanswijs kwansuis quant kwanselen quantelaer, quantelen, quantelicghe kwanselen quappe kwab kwaps kwips kwardeel kardeel quareel kareel kwarteel, quarteel kardeel quattele kwakkel kwee kween 2 kweb kwebbelen quëde kwee quëdelen kwebbelen, kwelen kweekweeboom kwekkeboom queiken kweken quec kwik 3 qweken kweek kwek(kel) kweek quecke(n) kwik 1 kwekwe kweek kweldam kwelder kweldijk kwelder quêlen kwaal kwelm kwalm quenen kwijnen kwernen herkauwen questen kweesten quêter en kwetteren kwets enbeienboum kwekkeboom kwetteren kwetsen quiel(en) kwijl quike, quick kwik 1 kwikkebil lichtckooi quicken kweken, kwik 1 quinck(el)cn kwinkeleren quinken kwinkslag quink(êr)en kwinkeleren quinckt(e) kwint quinsquans kwansuis quist(en) kwistig laecke laak 2 laarzeknecht knecht laatduncken laatdunkend laetse lis 1 labaster albast lobben lobbes labos lobbes lachteke latuw luchter laster
ladde laar 2 lagerwal opper 2 lac laks, lekken 1 lake laak 1, lekken 1 lake arts, laak 2 lamfeter lamfer lammen lemmen lamp(a)de lamp lamper(s) lamfer lampreel lamprei 1 lampreide lamprei 2 lampte lamp lan laan 2 langhen aanlangen, verlangen langwerpt langwerpig lanke link 2 lancwarpelt langwerpig lanc(i)e lans, lens 1 lantierboom latierboom läpen lepel laere, lariën larie lark lariks larve, larwe lerf lace, lacy helaas laserîe belazerd laserpîne, .. .socht belazerd lassce las 2 lasscen lassen, lessen lat laat 2 lat{t)erne lantaren lauer laurier lauwe louwmaand lauwen loon lauwer leuver toet, laveien lawaai laveyen laveren lavoor ivoor laweit lawaai lawerke leeuwerik leael loyaal lebben lebberen ledder ladder lede lo 2 lede lieverlede ledeman leeman ledemaete lidmaat leden leiden ledere schaal 3 leech laag 2 leecmoes lakmoes leemde leemte leer ladder leernen leren leesten leest leetlijc lelijk leetsäghe loods 1 leeuwer leuver lêghe laag 2
927 lei luiwagen, luw lei[de) leidsel leide lei 2 lei{e) lui 2 ley e leek 1, lei 1 en 2 leinen leunen leitiere latierboom leitsâghe loods 1 léken lekken 1 leckaert lekker lecmoes lakmoes lexe les lellen lallen, lel Urne leemte lemen belemmeren lemmel(e), lemmeten lemmer lemmen belemmeren, lemmer lempele lemmer lende belenden lenden landen Une leen tenement lemmet 2 lenghe(de) lengte lengsch lens 4 tenteren lunderen lents lens 4 lentsen lenzen lêpen leep 2 lepperen leppen lerk lariks leese leest lespen lispelen lest laat 2 letje luttel lets(e) lis 1 letsken luttel let(t)iere latierboom let(t)oen latoen leuy lui 3 leurwijn leur 1 leus lies 2, lis 2 leuvel leuver leverêren leveren levesche, lêvestoc lfrvas liael loyaal lib{be) leb 2 liberté, librârîc boekerij Ztcfte lis 1 licht(c) wellicht lichtelaaie laai lichter(e) luchter lichthertich luchthartig lij de lij lief(ghe)tal lieftallig lieke arts, laak 2 Jicm leem 1 en 2 Zfew belijden, leen, verleien
928
Register. 3. Nederlands
liepaert luipaard löke loket, luiken lies(c) lis 2 lokken laak 2 liet lieden lómaent louwmaand lieve liefde lomba(e)rt lommerd lieven believen Lombartsijde A lieverlade lieverlede tomber omber 2 lie(waert) lij lommei rommel lijfje keurs lompe lont lijfnäre, . . . nere lijf Lonneker ahorn lijftocht leeftocht Zows luns lijclauwe, lijcseme, lonte lomp 2 .. .têkijn litteken Zoo/te beloven lijnde lijn 2, lint looftûten loftuiting Lijndonk ahorn j look loket lijns lens 4 | loops paaien 2 lijns(e) lijs 2 j loos zeil waarloos 2 lijtje luttel lootwapper wapperen /y/se lis 1 1 lópeljaer schrikkellijhen likken 2 ! jaar licorisse, liquirisse [ lore , leur 1 lakris ! lôre leur 3 lillebcenen lel loren leuren 3 limoen lamoen lorl lorre lînen, lînijn linnen | losch loens linghe leng 1 j lose leus 1 lingene leng 3 j lose loens linken link 1 en 2 löteren leuteren /iws lijs 2 Lotharius luid 1 /z.'/> leb 2 j louw luw /£/> luifel lus lies 2 lofte beloven lusc loens loge loods 2 /MS£ list, luisteren lutter louter Zö&//£ laai /o3' lui 3 luttic luttel loiffe luifel lui f luifel loymacnt louwmaand luus lies 2, lis 2 loive luifel Zwew luifel loc luiken ZKÏ£>£ louw r loke lok
I | | j ] ! i I
: I | J !
! I I
; j | | | J
j 1 I
I j j j ! ! j
i i !
I
maeghdekens haerinck maatjesharing maalde mal 1 maelge malie 1, medaille maalkalf vaars maelstat gemaal 1 maaltand kies 1 maerber marmer maerghen morgen 1 maerle merel maer radijs mierik maersch mars 2 maerse m a r s 1 Maarsen mars 2 Maartenspeer (Sint) maatjespeer maashornboom mazelen maashout mazelen maessce maas Maastricht trechter maet made 2 maetchijs massief maetse(n) metselen maatstaf maatregel machen metselen machijs massief machscien misschien mädesoete madelief magaal magge maggher makker magnes, magnet mag-
neet mailge medaille malaets(c) melaats malde mal 1, mouw 2 malefiten malefijt malie medaille maling (in de — nemen) malen 3 male elkander mal(le)miering mamiering mallewagen mallejan, mallemolen malrobie, malrouw, malruwe malrove malve maluwe mande haaiman mandel amandel manghe(neel) mangel mangher makker manghere kopen manich menig maniering mamiering maenigh maanziek manc mengen manlijc (anderen) elk (-ander) manne haaiman manskracht lavas maras(ch) moeras
marbel, marber m a r mer marder marter mare nachtmerrie marel(le) morel mären meren mares moeras marghen morgen r mari merrie mariabloem madelief mark (e) merk marker merkel marklauwe meerkol 2 marie merel marlen, marlijn marling mar mei marmer marre mirre marren marling marte m a a r t 1, marter Martha maart 2 mâru murw marvel marmer masche maas, masker mäse(l) mazelen mäselsucht mazelen mâser(ijn) ahorn maseren mazelen maseke masker masscap maatschappij massijts massief masticot massicot mate madelief matrix, matrice matrijs mattene metten mattennoot matroos maus smous me mijn 2 mê mede 1 med(d)elen meelgras mede made 2 medel meelgras mêdeplègher medeplichtig medesuete madelief mêdykens hêring maatjesharing med-waerigh, medwerdigh meewarig mee meer 2, meter 1 meed m a a d meeckenshêring maatjesharing meensch maanziek meente mande meerluesch lis 2 meerradec mierik meersch m a r s 2 meerse mars 1 Meersen mars 2
Register. 3. Nederlands meerswijn dolfijn meesterse es 3 meet made 2 mëget maagd meyen vermeien meys mais meissen meisje meistreel minstreel mêkel groot 1 mêkeler makelaar me(li)lote mallote melm{e) molm mem(me) mam, speen mender monter mêneghe menigte menél nel menen mennen menestreel minstreel menghere kopen menken mank, verminken mennoniet menist mente munt 2 mer maar 4 mëradic mierik merber marmer merf murw merghen morgen 1 mêrie merrie merik mierik merker merkel merre mirre merren marren mersch mars 2 merse mars 1 mêru murw Merwede weide mes messing 3, mest, mis 3 mesane bezaan mêsie mug mes(se) mest messelioen masteluin messen(e) mest messine mest mest mist mestelijn masteluin met meet mête mes mêtelieve madelief metenskonst meetkunde metgóder(s) mitsgaders mêtren meter 1 mets mes metse(n) metselen met(te) metworst mettelieve madelief met vrêde(n) tevreden meudre modder meug moede meumelen mummelen
meurw murw meuz(i)e mug meuselen muizen meute muiten mi mijn 2 middelen middelaar Middellie A miegelen mist miegemt mier 1 mieghummel mier 1 mielge mijl mierde) muur 2 mieredik mierik mies mos 1 miezelen, miezelig miezerig mijgen miegen miggelen mist milde melde mijnenthalve -halve minghel(en) mengel minken verminken minnemoeder min 2 minnen mennen minte munt 2 mire mier 2 mirtele mirt mijzel mees mijzelen miezerig mijzen mees miss(c)e mest mis(se) mest mizzelen miezerig missinc messing 1, mest mist mest mod(de) modder moe(de) mui moeden vermoeden moeder moer 2 moederene moederzielalleen moef mof 1, mop 1 moeg moede moeye moei, moeilijk moei mouw 2, mul 5 moeide mouw 2 moene moei moer muur 2, zeug woer van peerle parelmoer moet gemoet moete moeten moeten ontmoeten moetse(n) mutsaard mof(fe) mop 1 moffel mof 2 moyne meun, moei moyte(n) muiten mokke mokkel molde mal 1, mouw 2 molle mal 1 molt mouw 2
mommen mom, mummelen mommerte mom mompen mompelen monssoen moesson mont mondig montböre momboor moorter(e) mortel moppen mop 2, mopperen morch merg morderen moord mormeren murmelen mors{ch) morsen morsch, morsele vermorzelen morzelen vermorzelen moru(w), morwe murw mot hommeles motregen mot 3 moude malen 1, mouw 2 mout mouw 2 muedeke meuk 1 Muiden mond muff el mof 2 mulder molenaar mule muil 1, 2 en 3 muien meesmuilen mulver marmer mummen mom munten uitmunten murch merg murmeren murmelen murmureren murmelen murvel marmer musch muskus mûsen muizenis musket mosket muskusrat bisamrat musscel(e) mossel muete muiten muten muit mutsen mutsaard mutte mot 1 muyck meuk 1, moker muulber(e) moerbei muwe mouw 1 muizelen muizen muizennest muizenis nâ nauw naecke aak 1 naemst(ich) naarstig naars aars naersen naderen nachtsmare nachtmerrie nader naar 2 nâ dien (dat) naardien
929 nadre adder nâdre nater nâghebuur buur nac(ke) nek naken naakt naken genaken, naderen nantiseren namptiseren napaden pad 1 naren naderen narreslee ar 1 narve nerf 1 nöse neus nacioen natie nastel nestel naveghe(e)r avegaar ne neen nëden beneden nederslaen neerslachtig negheen geen nêghelen nagelen nêken genaken necker nikker 1 nemâre maar 4 nepte neppe neren nering nerenst(ich) naarsti ; nërkauwen herkauwen nëse neus nesten nestelen 2 nêtdch netelig nettelkönnik winter koning neur uier neusvis sneep neuter, neutken neut2 newâre maar 4 nibbelen nippen nie nieuw nieden netelig, niet I, nijdnagel 1 niel vernielen nierken herkauwen nieten genieten nietlijcheit nietig niet met allen niemendal niet wederstaende niettegenstaande nievers ergens niewele ouwel niewer(s) ergens nijdvel, ... vleesch nijdnagel 2 nijpnaghel, .. .vleesch nijdnagel 2 niks niets nipen nippertje nippelen nippen nipte neppe
930 nirken herkauwen Nisse nes 1 nist(elen) nest(elen 2) nistich nestig niten netelig, nijdnagel 1 no noch nochten ochtend nochtoe toen noedel knoedel nöker{nöte) okkernoot nömen noemen noot genieten, genoot noot (des is —) desnoods nork ork 2 nork(e) nurks nöse neus nöse(n) onnozel nosum nozem not neut 1, nut 1 note genoot notel(e) notulen nötemuscate muskaat not(te) noot 1 nuchten ochtend nüfer nijver nümen noemen Nunspeet oud nuete noot 1 nutselen nusselen nuesch noes nuver(en) nijver nûwe nieuw nûwele ouwel nuwt nieuw oblâte ouwel ockte of 1 en 2 6de, odelijc olijk oe uw oeghest oogst oecsel(e) oksel oele heul 1 oelen woelen oest augustus, oogst oeven oefenen oew uw of af ofte of 1 en 2 ôghen tonen Oirschot oir ôken ook, wassen 1 oliebus, ... kop, ... suier, . . . zaad heul 1 oliète, oliette, heul 1 olla al olm vermolmen ommer(s) immer(s) ommescäduwen schaduw omoe opoe
Register. 3. Nederlands ómoet ootmoed onbehulpelijc onbeholpen ondaft, ondeeft deftig ónder-doen onderdaan ondercoeper makelaar onderlanghe onderling onderzetting hypotheek onderscrâghen schragen onderstellen veronderstellen ondieft, onghedieve, onghedoef deftig onghehiere, onghehûre onguur ongelick likken 2 onghescâkelt schakel ongescäpen, .. .scépen onbeschoft onghestuem(igh) onstuimig onghevaer(lick) ongeveer onghewëder(e) onweder onghier, onhuer onguur onioen ajuin onlëde ledig onnen gunnen onpartijdig onzijdig onsei, onser unster onst(e) gunst onster unster onstuur guur ontdossen dos ontfarmhertich ontfermen ontginnen beginnen ontscâken schaken 1 ontscampen schampen ontseffen beseffen ontsich(t) ontzag ontstaen ontstentenis onttomen tornen ontwisscen wissen onverlaten onverlaat onvlaet onverlaat onwert verontwaardigen ooi heul 1 oonschaap onen oor oir oorate ort oorde(ne) orde Oostermaand April öperen opperen 2 operonecht, ... man opperman
oppen opperen 1 oprepsen oprispen optemen tornen optien opgetogen optijgen aantijgen orate ort orbaren, orberen oorbaar, verorberen orbödich overbodig orduun arduin orete ort orgale, organe orgel organzin organdie ortne urine Orkaden ork 1 crloy horloge ors ros 1 orthogonaal, . . .grafie orthodox öse ozie ôsen hozen öte oot ot(t)roy(êren) oktrooi ou ooi, uw oust augustus, oogst outer altaar, outaar outroy(êren) oktrooi ouw uw ouwe eiland, ooi övel euvel oven boven overdrach dr echt overecht(s) averechts over een dräghen eendracht Overflakkee A overgeloof bijgeloof övericheit overheid over recht averechts overschierig oversell arig översetten vertalen överslaen verslag överslop sloop överslubberen slobberen overstelpen overstelpen övertallich, ... tellich overtollig, tol 1 övertuldich, .. .tullich overtollig, tol 1 övese ozie paefs paus pail, paeld(r)inc paling paander haander paertrïse patrijs 1 päde peet Palathingadic, .. .dhingedic paling
palatijn paladijn palefroot paard palensgreve paltsgraaf palesijn paladijn palijsteren polijsten palmmotten plammoten polsen polsen palsrock, paltoc paltrok palullen prul pampelen pimpelen pampoesje pump pang bommen pans (e) pens pao poon 1 päpelaert, pâpelâre popelen papetier populier papiljoen kapel 1 pappe speen parasol paraplu parc(h)eel perceel pardaf pardoes parcament perkament parlementen, .. .santen parlevinken par(r)eide, par(r)eye prei parsen persen pars(s)e pers partituur partuur partrise patrijs 1 partseel perceel paruik(e) pruik pasisieren passagieren pasquin paskwil paspoort pas 2 passelijk onpasselijk pasten pasta pastenâke pastin ak patjik{ken) patjakker pau{we)lioen paviljoen pavais plavuis paveyen plaveien paves paus pavois plavuis paewes paus pedde pad 2 pedden padden pedel peel peem peen peems(e) puimsteen pêgelen peilen peg(ge) pegel pegsken big peyen peen peil pegel peingras peen peinse pens
Register. 3. Nederlands petsen peinzen peisteren pleisteren pëke piek 1 en 3, pik 3 pêken, pecken pikken pelen pellen 2 pelle, pellel, peller pellen 1 pemelen piemelen, pimpelen pender paander pêne pijn 1 pënich penning pensee pansée peonie pioen perchemein perkament perdrïse patrijs 1 pêrel parel perert paard perc park percamijn perkament perket parket perkiet parkiet perlenmoeder parelmoer perruycke pruik pers paars perse perzik pers(e)ker perzik perte part 1 perten portelen pertich part 1 pertrise patrijs 1 pezel pees pet put pe(e)ter(man) pieterman pêtrijn peet Petrus parkiet pette pit pettem(en) peen petter putter peuterig pietepeuterig piepel vlinder pieter verpieterd, pieterman Pieter peterselie, Piet, pieterman pigment piment pijlre pijler pike pik 3 picke piek 1 pyl pillegeld pilare pijler pille, —gave pillegeld piller pil pimpermeeze pimpelmees pimpooghen pinken pims puimsteen pïnen pijnigen pinckoy pink 1
pinck-ooghen pinken pin(n)ante penant pinsen peinzen pipping pippeling pisimme, pismiere mier 1 pistel(e) epistel pit{te) put pitte(ken) peet pioen plan plaenboom plataan piaester(en) pleister e n 1) plöde plaai, plataan plädene plaai plackaert plakkaat planten plamuren plamaasteren, plamoezen, plamoesteren, plamuisteren plammoten planeboom plataan Plänen plamuren plangen plengen piansen plengen plan(t)sier plankier plas plaats piaster pleister plat[ten) pletten plaveisel plavuis plecht plechtig, plicht piedderen ploeteren plêden plataan plei palei pleidêren, pleidieren pleiten plengsen plengen pleten pleiten pletste) plaats pleute ploert plevuus plavuis plichtich plechtig plien plegen plod(de) pluit ploeghschere schaar 2 ploes pluis 2 plocken plukken plossen pluis 2 plotsen plots plott(z)en ploten pluiken plukken plûmen aflesen pluimstrijken plundware plunderen pluren ploert pluur(ten) ploert pluusteren pluizen podaghel podagra podde peur podderen peuren, poedelen pödelpoel poel pödersam peuteren
poe opoe poef puf 1 poele peul 1 poelge, poelje poelier poeluwe peluw poemel pummel poenen zoenen poenken poen 3 poensoen pons 1 poent(e) punt poesen poesten, zoenen poezen kus poffer pof 3 pogge big, pok pogghe pok pöye pui poier peur poyeren peuren point(e) punt poke pok pol polder 1 polder bolder pôle peul 1 polieren polijsten police polis polïsen polijsten policieren applaudisseren, polijsten pol(l)eye palei, polei pol(l)êren polijsten polsteren polsen pöluwe peluw pompelbeen pompelmoes ponsoen pons 1 pooi poon 1 pooieren peuren, pooien poor peur, prei popel gepeupel popelboom populier populeoenboom populier pore porie pören peuren, porren porlooc prei porre porie por{r)eye prei porceleine postelein porsen persen pors{s)e pers port{er) poorter portenaer portier 1 portuleine postelein portuur partuur posch pos posteide pastei postel apostel postmalen maal 3 pöteren, pötersam peuteren potse poets
93I potshoofd potvis potswal potvis pourvanche proviancjl pracheren prachen prayeel prieel prakkezeren praktizeren pramkerlen praam 2 pratïke praktijk pratte part 1 pratten prat prauwedeech prauw^l predicâde pi eek pre{e)us preuts preien praaien prêkel prikkel premant parmant prengelen pingelen prenten preuts preuve proef, provenier pride prij prigen priegelen pri(j)nse prijs 2 princerse prinses printe(n) prent(en) proel pruilen proyeel prieel proys preuts proleet prol 2, prolu^k prollig pruilen prondelinghe prons^len proofst proost 1 prosent present 1 prötelen pruttelen protestant, protestereif, protest provanc(h)e, provande proviand prove, pröven(e) provenier prôven(d)âre, provende, prôvendenâre, provender(e) provenier prövest proost 1 prugelen priegelen prullen foefje, pruilen, prul prûmegamâte plamuren prumêren, prumuren, plamuren pruusten proesten prue{t)s preuts pudde kikker pueder peur puedersam peuteren puggen big puik{el)en, pûk{en) puik pulleye palei pullen puilen, pullten
932 puls pols i pulsen polsen pulver poeder pulwe peluw pûmegamâte plamuren pui(men) peen pument piment pums, pumce puimsteen puntsen ponsen pupinc pippeling puppe pop purmuren plamuren purren porren putten puts puuch puik puusten proesten puitaal puit raechquast ragebol raag rag Raaks reeks raex(el) reeks raem ramen roet slaen beraadslagen raetsläghen beraadslagen, raadslag rabas (wilde) wildebras rabat r a v o t t e n rabaud-appel rabauw rabaut rabauw rabbedoe robbedoes rabot r a v o t t e n rachter raster 1 rade r a d 2 radie mierik Rading raai 1 rafter raster 1 raghe r a g rake h a r k rake r a a k 1, 2 en 3, rekkelijk rackelijc rekkelijk râles raadsel rameye(n) rammei Ramele raaf rampaard ropaard Ramsdonk raaf, r a m s Ramsei rams ranse ransuil rap(p)aard ropaard raspaelge, raspeel rapalje raste(n) rust(en 1) ratatoel ratjetoe rave raster 1 rave(e)len ravotten ratelen raffelen Raversijde A ravooi ravotten
Register. 3. Nederlands re er 1 reael royaal rebas wildebras redden redderen rede rillen, rit 1 reden rede 1 reden redderen, reder redenen rede 1, redeneren radissal hagedis redte ritsig reed rit 1 reen regen reengenoot reen reester rister reetscap gereedschap reg reggen, rug reghe rij rêgher reiger regghe rij, rug reggele regel reiden bereiden, redderen reye rei 2, rui 2 rein r a a m , reen, regen reinen reinigen reinevaen reinevaar reipel repel 1 reisich reiziger reyter reuter reitscap gereedschap reken raken 2 reken reiken rel relmuis, ril rellen relmuis rème r a a m remmel boterham remp(en) overrompelen rende run rêne(n) rein(igen) rensch rins rensel runsel rent r u n d rentier rentenier rentser ransel repe repel 1, ruif repen repelen reren rijzen resch rus 2 rëse reus rêse reis rezel reuzel rezen razen, reizen respeel rapalje resten r u s t e n 1 resteren arresteren rëte r a a t re(e)ten reet 2, roten retorike(r), retorisijn rederijker reuf r a a p 1
reulen ruilen reupe ruif reus ruis reute r a a t rêve hondsdraf, rif 3 reveel r a v o t t e n reven revelen rêventer reefter revot r a v o t t e n rewaert r u w a a r d ribaut rabauw ribbetjesgoed rips rijchel richel ridde ritsig ridderen redderen rijde ritsig rïden rillen rider(e) ridder rijderen rillen rïe(n) rij riep rijp 3 rijeren rillen riester rister riet ril rietvoorn ruis rïfelêren rijfelen rïghe rij rijghei richel rïgen riool rigghe rij, rug rijf gerieven Rijn renet rijnsch rins rijsselen ritselen rijste rist rijt ril, rit 3 ricke rek r rimpe(n) rimpel rimpen overrompelen rinde run ringh gering ringhelen ringeloren rink hoep rinne ren rinnen geronnen, rennen, runsel rint rund rin(t)sel runsel ripe rijp 3 rips rijp 2, rups rips(e), ripsem(e) rijp 2, r u p s ripsen (op)rispen ripsene rijp 2, r u p s risch rus 2 risp[e) rijp 2, r u p s rispinge oprispen risselen ritselen ristelen ritselen rits r u t 2 ritsch, ritte ritsig f$i/c gerieven, rijf 1 en 2, rijven
riveel r a v o t t e n riven reef 2 rd r a u w robbeken rob 2 roc& roge rocchen rochelen rode reu râfe« rooien 2 rodies radijs roeden roeien 2 roeder roer 2 roe/e/ roffel 1 roeyen rooien 1 roeyer roer 2 roec roekeloos roeke(n) roekeloos Roeland roem roeien ruilen Roelof roem roesdom(mel), roesdommer roerdomp roezeboezen roezemoezen roezig roes roet ruit 4 roCT£ r a a p r roffen roffiaan roye rei 1 en 2, rooi 1 roye rinkelrooien royen rei 1, rinkelrooien, roeien r roylen ruilen roypael rooien r röke reuk, rots rocke rokken rocken rukken rolpaard ropaard rombole rommel, rompslomp rompel(en), rompen rimpel rondse rons rönnen rennen ront r u n d rontsel rons rooilijn rooien r rooitrekker reetrekker roosdom roerdomp rootche, rootse rots rop r o b 3 rôpen roppen, ruif rosch rus 2 rosedrommel roerdomp roselmaent oktober roskammen rossen 2 rost roest 1 röte r a a t ratelen reutelen rotsen rossen 1 rotzooi zooi rou ruig rouleren ruilen
Register. 3. Nederlands rû
ruig
rui(e) ruiden rube r a a p 1 rubijn robijn ruchte berucht, gerucht, roemruchtig ruddere ridder rude r a p 1, ruien, ruit 3 ruede reu ruide ruiden, ruit 3 ruyde r a p 1 rüden opruien ruyden ruien rûdevôghel ruien ruie ruit 3 ruye rei 2, rui 2 ruyen rei 1 ruif el roffel 1, ruif rûfel(e), ruff el roffel 1 rumede ruimte rump romp rumpe(l), rumpelen rimpel runde run runen ruin ruynen ruin runghe rong runken ronken runnen rennen, runsel runniken hinniken rupseme rups rupsen (op)rispen 1 rupsene rups ruse ruzie rûsemûsen roezemoezen rûsen roes, ruzie ruspen rispen 1 ruitelen ruien rilfen reutelen rwfc r u t 2 ruttelen reutelen rutter ruiter ruupse rups Ruurlo lo 1 ruischpijpe lul 2 rwitf ruien rwene r a a p 1 saedmaent oktober sae/te zacht saeimaent oktober saelde zalig saalde, saelge salie saerdse, saerg{i)e serge sa«rc zerk sabberen sabbelen sâden, sâdighen bezadigd, verzaden säghen zeggen
zagge zegge saygÄ saaien Saksen mes saZm psalm salmoniak salmiak salve(dranc) salie saemen zaad sämenen zamelen samijt fluweel sandale, sander sandelboom sappetau{svaarder) sjappetouwer sarc zerk s<w£> zerp säte bezadigd, havezate sâten, sâtighen bezadigd savee, savie salie scaec schaken 1 schaakmat mat 4 schaald(j)e, scaelge schalie schaerde schar schaerlaet scharlaken schaermutselen, ... mutsen schermutselen scaerpe sjerp scaers mes schab, schabben schabbe seäde schaduw scâderen schateren scafaut schavot schake schakel scakier schakeren scalbote scharrebijter schalken schalm schal(l)eboot(s)e scharrebijter scalonie sjalot seämede schaamte seâmel schemel scamp schamper, schimp scampelen schampen schamp(e)lioen sjablone schandek schampdek scandel(e) schandaal schapepitje sikkepitje schaper scheper scaprêde schapraai scarf scherf scarlinc, scarn(inc) scheerling scame vierschaar scarpbier scharbier scarpe sjerp scarren scharrelen scars mes, schaars
scarsen scharrelen scart schaarde scharten scharrelen scharven scherf schaverdebonk schobberdebonk schaverdijn schaats schavielen schavélen scêde(le) schei sceemde schaamte sceers mes schef schijf sceide(le) schei scheld(j)e schalie schellen schillen schel(le)worte(le) schelkruid scem schim scême schemeren scêmede schaamte sceminkel scharminkel schentse schans scep schip scerbier scharbier scerde schrede scherdélinck schrijlings scêre schaar 2 scherleye scharlei sceminc scheerling scerpe sjerp Scherpenisse nes 1 scerren scharrelen scers mes schessen sussen schets(e) schaats scheurbek, scheurbot scheurbuik scëve schijf scêver(steen) schijf seichten schiften 1 Schie schieten Schiermonnikoog eiland, schier 2 schif schijf schiffen schiften 1 schijd ski scilden schilderen 1 schildwacht schilderen 2 seilten schelen scilp(e) schelp sciminkel scharminkel schimman schieman schin, scinde{n) schun schingelen schommelen 1 schinne, schinnig schun scipbrake, .. . brêkinghe, ... brökinghe schipbreuk
933 schipman schieman schip(pe) schop 2 scite schijten scitte schijten schocht schoft 2 scoe(ch) schoen schoederen schudden schoef schuw scoef-wt schoft 1 scoen schoeien schoer schouder schoet schort scof schoft 3 en 4 scofaut schavot schoffelen schuifelen schoffen schoften schofuyt schavuit schockelen schokken schocken schrokken Schokland schok 4 scolâre scholier scolfaren, .. .fern, .. .fert schollevaar scholk schort scholken scholpen scolootse schaats scolpe schelp scholvcr schollevaar schom schuim scominkel scharmink|el scomp schimp sconfieren schofferen sconghelen, schonckelen schommelen 1 schoof schoft 3 scoorf(te) schurft scop schimp schore schot 1 score schaar 3, scheur, schor 1 schoor(e) schor 1 scor(e)f, scorft(e) schurft schoren (ter—stellen) schoorsteen scorpen scherp schor s (e) schots 1 schor selwoensdag schortelwoensdag schorteklockwoensdagft schortelwoensdag scossen schots 1 scöte scheut scötich scheutig schotsdicht, ... reden schotschrift scottel schotel scou schuw scoude schouw 2 scouden schouw 1 scout schuld scout(h)ate, schout(Kfy t(e) schout
934 schouw schuw scouwen schouw 1, schuwen scoverlinc schaats schrae schraal scräden schrooien 1 en 2 schrankelen schrank schredelinck schrijlings screen, screinen, serene schrijn screnken schrank scrêpen schrapen, schrepel 1 schribbelen schrijven schrijbelen schrijven scricht schrift scrïen schreeuwen schriftmatig matig 2 scrijescoen schaats schrijnwerker schrijn schrickschoen schaats schrinden schrander scrïnen schrijn schrincken rank 1 schrob, schrobbering) schrobbering scröde schrooien 1 scröden schroodijzer, schrooien 1 en 2 schronde schrander schronselen schronzen schroomvallig angstvallig schruien, scruymen, schruwen schromen schubben schoppen 2 schu(y)d(e)ren schudden schüfet, schuffei schoffel scufuut schavuit sculdighen beschuldigen sculfer(e) schilfer scullen zullen schuppe(n) schop(pen) 2 scurpen scherp scutte schutter scuttel schotel schuyfflet schuifelen 2 schuifjes{op — lopen) schobberdebonk schuyfwt schavuit schuylwinckelspel schuilevinkje scuer(t)se schors schuyverdijn schaats scuvuut schavuit sêdel zetel sêden verzaden
Register. 3. Nederlands sedeware, . . .wale, .. .ware zeverzaad seec zeiken seel zeil seems(c) zeen 1 zeen zenuw zeerden sarren zeeuwer zeverzaad zëft ziften zeg zaag sêghe sik, zaag sêghel(en) zeil(en) segghe{r) zegsman seine zegen 2, zeis seinen zegenen seinj orte sinjeur seinse, seisene zeis seizing seizen sek zegge sêkel(e) sikkel 1 sêken zeiken seek zegge seldje salie sêle zaal selfegghe, . . .ende zelfkant sêlich zalig selc zulk sel{t)s(i)en(e) zeldzaam selve salie selver zilver semelmeel zemelen 1 semen zeem 1 seminkel scharminkel sem{m)elen sammelen sêne zenuw sengerïe sinjeur zense zeis sent(e) sint sêpel(en) sijpelen seplïne spijt sêren bezeren sériant sergeant serren sarren ceru(y)se, seruus struis 2 zeeschuimer schuimen cessen sussen set zetpil ceteren sidderen seulen suilen zeuni(ng) trog zeup zoopje zeuven leunen, zeven 2 zeuvenboom zevenboom zewaer zeverzaad sicht(en) ziften siden(t) sinds sïder sedert
sie zij siebel siepel sierage sieraad Zierikzee A siffelen sijfelen siflet schuifelen 2 siggen zegge siglatoen scharlaken sijnt sinds sik sikker, zegge eikel sikkel 2 sille zuil silte zult sim(m)inkel scharminkel simperlijc sip sin(de)groen zenegroen sinder sintel sinewolt zenegroen singhen zengen singroen zenegroen sin{ne)lijc zindelijk, zinnelijk sint Jans evel SintVitusdans sintvloet zondvloed Sïpe sijpelen, zijp sïpen sijpelen sippen sip cirage sieraad siricken tjerk siroergien chirurg cissen sussen sisser keker sjakes jakes sjezen sjees Skagerrak rak 2 skees schaats skeuvel schaats slaai slegge slabben, slabberen slab slaboontjes spersieboon sladood houvast slacken slabakken stampen slampampen slâpich slaperig slappacken slabakken slappen slabakken sledde slede steedse slede sleef slijpen, slip sleec slijk sleen slee 1 sleenderlinghe slenteren sleyen slegge sleic slijk sleipen slepen 1 sleyt sliet stecke slak 1
slem slim slemiel slamier slenger slinger steppe slip slerf, slerp slurf slessen beslissen slet slede stets, sletse(r) slet slette slede sleutelreeks reeks slibberachtigh, ... en, . . .ig slib slicht slecht slicht(e)s slechts slidderen sledderen slider en sledderen, slidderen, slieren slinden verslinden slinder(en) slenteren slinghe(n) slinger slipperen slippen slissen beslissen slïten sliet slitte slet slobben slobberen slobbe(r)does robbedoes slochter sleuf sloef slof 1, sloof 1 sloeren sleuren slofter sleuf sloie slooien, sluier sloke slokken slokeren sluik slom beslommeren, slim stommer en beslommeren, sluimeren slont verslinden slooie sloot sloor sloerie slop(pe) sloop slorpe(n) slurpen slorven slurf slubbe slobberen, slobkousen sluieren slodderen slufter sleuf slûmen sluimeren sluns(e) slons sluyeken slokken smaer smeer smaggelen smikkelen smak kus smokkelen smikkelen smâle smal smâre smeer smedigh smijdig smedsen smetsen smeeg smijdig smeent{e) smient smeerle smelleken smecken smaken
Register. 3. Nederlands smette smart smet smid smiegen smiecht smiek smiecht smieken smoken smierla{a)nde smient smiggelen smikkelen smisse smidse smitte(n) smet(ten) smodder modder smoddich modder smoel smeulen smok kus smuederen smeuren smuiger smiecht smul smeulen smuylen meesmuilen smullig smullen smuik smuigen snabbe(ren) sneb sndpen snappen snaperen snappen, snoepen snars snert snâwen snaaien snebberen sneb sneeps snepen sneetse snees 2 Snellingehem snel snep snip 1 sners snars snersen snirsen snezen snees 1 snèteren snateren Snethlingehem snel sneuien snaaien sneuk(el)en, sneukeren snikken sneuve snuiven snibbe sneb, snibbig snijdig snedig snien sneeuwen snippelen snipperen snippen snip 3, snipperen snirs snars snirten snerten snoek{er) snugger snoeperen snoepen snoesteren snuisterij snof snuf snoffelen sneuvelen snoggher snugger snoc snikken, snokken snokje poos snokker snugger snop snip 1 snoter snot snotjongen snuiter snothannes snotwolf snotneus snotwolf, snuiter
snouf snuf snauwen snaaien, sneeuwen snove snuiven snövelen sneuvelen snoven sneven snuc snikken, snokken snukker snugger snûwen sneeuwen soch zeug socht zacht, zucht 1 en 2 sochten zuchten soe de 1, zij soese{l) zwezerik soghe zeug sôghedaen, sôghedânich zodanig sockelen sukkelen solarijs salaris soldenaer soldij sole sol zole{n) zeulen solen zullen solre zolder solt soldij som sommig sômer sommer sömich een menigeen sonavond zaterdag souden zondigen sonder lijc afzonderlijk sonder treuren uitentreuren Zonderveld, .. .wijk zuid Sonnendach dinsdag, zondag soof sjoof soot, zootje zode 1 zop[pe) sop soren zeuren zötsel zwezerik soudaet soldaat soudenaer, soudenier soldij soudêren, soudérsel solderen soudie, soudier soldij soudure solderen sout soldij souter psalter zouterik zulte spaelgoen, spaengoel spil j oen spaetsêren spanceren spacht specht spanen spenen spanen gespuis, spannen spangoel, spanion spiljoen
sparke sprank sparkelen sparken sparwäre sperwer spacêren, spacieren, spatsêren spanceren speec spaak speek speeksel speelghenoot speelnoot speye spuien speiten spuiten spec spint 1 spêke spaak spêkel speeksel speckel spikkel specmaent december speculatie speculaas spelevaren spelemeien spelke{n) spalk(en) spelle(n) speld(en) spelte spillen spende spinde spenden spenderen spent spint 2 spertelen spartelen, stommelen sperwâre sperwer spet spit 1 spetael hospitaal speten spuiten speulen gene, leunen spidder spin spije spuien spiejen spuwen spien spieden spïen spuwen spijen spuien, spuwen spierling spiering spier-swalcke, . . .-swaluwe, . . .voghel spier 2 spiets spies spieul spiljoen spil spel spilden spillen spinde spint 2 spinden spenderen spinder spin spingool, spinjoen, spinjool spiljoen spinnejager, .. .vager ragebol spiole spiljoen spits-sinnigh spitsvondig spittael hospitaal spienter splinter spienters splint 2 spletten splitten splinters splint 2
935 splissen splitsen spoegen spuwen spoeye spuien spoen spoed spoye spuien spoiten spuiten spolken spalken spond sponning spondgat spon spondie spons spong sponning sponge spons spongie slonsje, spon(s) spönne speen spoortrein spoor 3 spor spoor 2 sporen spoor 2 sporie spurrie sporkel(le) sprokkel(maand) sporkelmaent sprokkelmaand sporck, sporken sprokkel sporck(elhout) sporke» boom sporslâghen spoorslags spartelen spartelen, sporrelen spot(te) spotten spouden spouwen spouwen spuwen spraeyen sproeien sprakel(enhout) sporkeboom spranke sprenkel 2, sprinkhaan sprankel sprank sprêden spreiden spreed sprei sprey spruw sprenghelen sprenkelen sprêw spruw sprinkel sprenkel 2 sprinckel sprank, sprenkel 1 sproe(we) spruw sproc(k) sprokkel sproke spreuk sprot sproet spröte sport 1 sprouw{e) spruw Spui spuien spunne speen spuiten sputteren staeds steeds Staalduinen staal 1 staander standaard stade, stddich gestadig
936 stag(i)e staatsie staket, stakijtse staketsel stallen stollen stämeren stamelen stamijn, staminé stamet, stramien stände stander standen staan stantachtich,. . . haftich, . . .vast standvastig stappel stapel 2 star ster 1 stare (te—staen) staar stare sterk starren star starte strot stade, statie station statig statelijk staetighhek parmant stede s t a d stêdevast steevast stëdich steeg 2 steds steeds steegh steil steem(e) ster 1 stêgher steiger stëgherecp stegel steygh(er) steil steinen stenigen stek stuk stekdood stokdoof stekelvarken egel stecken staken stekker stekken 1 stelten s tol ten stemmen stamelen stempen stampen stenen stenigen sterne ster 1 sterre stern sterre(n) star sterte strot steunder stuinder steur stuurs steuren storen steurharing steuren stêvene stem stetigen stevig stïde steen stief stof 2 stiem stoom stiemen stomen stiepelzot stapelgek stier(e) stuur stiet stuit stieven stuiven stiften stichten sttge stijg 1 stijghe steeg 1 stijgh steil stijgbeugel stegel
Register.
3.
stic stuk stickblind stekeblind stickevol stokdoof stilte stelt stympel stempel stinkboom, . . . hout vuilboom stinck-visch stint 1 stijpel, stïper(en) stiepel stoefen stoffen stoers stuurs stoetcl, stoeter stoethaspel stoetmande stoet 2 stofferen stof 1 stockade stekade stockblind stekeblind stockstille stokdoof stolle stul Stolpe overstelpen stomp stom stomper stumper storbance strabant storbêren spijt, strabant störe steur straelcn strelen Stramprooi stramp stranc streng 3 streylen struilen strec strik strême striem strenghen strengelen streulen struilen strêvel streven strëvelen streuvelen stribbeling strubbelen stribbich stribbelen strijn streeit 2 stringhe, strinc streng 1 strijven streven, stribbelen stripe streep strobbelen strubbelen strode stro stroelen struilen stroemelen dempen strompe stramp strompen strompelen stronckelen stronk ströte strot strouue struif strou(w) stro strouwen strooien strubbe strobbe, strubbelen strubbich strubbelen strublich strubbelen struifel struweel struilen struilen strûm stroom
Nederlands
strumpe stramp struselick struis 3 struyf stroef struum stroom struyts struis 3 struivel struweel struwelen streuvelen struvelen stroef slruvelle struweel struven stroef, strubbelen stubbe stof 2 studeren student stuynen stuinder stitnen steunen 1, stuinder stüpe(n) stuip sturc stork stuite stoet 2 stuyte stoeterij stuur guur, stoer, stuurs stuitje poos stuutjes, .. . mande stoet 2 sûke(de) ziekte suken ziek, zuigen sullc zuil sulver zilver simden zondigen s une zien suenen zoenen surgien, surgijn, surisien chirurg suucte ziekte swaerdc zwoord swaerc zwerk swaerm zwerm zwaert zwoord swaet zwad swaddcren zwadder swadel zwad zwalk bezwalken swan zwaan swarm zwerm zwatelen, zwateren zwetsen swechtel zwachtel swëde, zwee zwei sweel wiers sweer zwager smeerde zwoord sweerc zwerk swêgel zwavel swêghen zwijgen swëgher zwager sweighen zwijgen swel zwellen swelc zulk zwemen zwijmen zwenkel zwengel sweser zwezerik Zwet zwad
swëvel zwavel swide gezwind swiep(e) zweep swiet gezwind swïken bezwijken swil wiers, zwellen swile zulk swïmelen zwijmel swimmen zwemmen swïnen zwin swinghe(n) zwingel zwinkei zwengel zwinken zwenken swoene(n) zoenen zwoerd zwoord sworm zwerm tac taai 1 taeckse taak, taks 2 taeldach taal taelge taille, talie taenhuus taan taerlinc, taerninc teerling tache t a a t s tafelschuimer schuimen taffa taf taifoen tyfoon tailge taille taken, tackel takel talch, talgh talk 1 talter touteren tarnen betamen taneel toneel tancet, taneit tanig tanger tenger tangher tamper, tang, tengel tanne taan tanneel toneel tanneyt tanig tannen tanen tar teer 1 tarre tarra, teer 1 tarren teren 2 tâvel{e) tafel te teen 1 teec(te) tijk teel teil teerninc teerling teerv tarwe teet teder tegader gader tegemoet gemoet tehants thans teiken(en) teken(en) teyne taan teyneyt tanig teynen tanen Teisterbant rechter 2 teyten tit têke tijk
Register. 3. Nederlands telden(aer), telder telganger têl{e) teil teelingh taling telle{n) telganger teller teiloor telt tent tême temen temen tamelijk tempering(e) temperament tems(t) teems, vergiet ten tin tender tenger teneel toneel tengenagel tengel tenne tinne tente tint tentig maltentig terbot tarbot terde(n) tred(en) terlinc teerling termentijn terpen tij u term(p)t term 2 Terneuzen nes 1 terninc teerling terras tras ter(re) teer 1 terren teren 2 terten tarten terme tarwe tes(ch) tas 4 tescrinden schrander tessce tas 2 tessche tas 4 Tessel rechter 2 te* tit tettig maltentig teutelen, tenteren teuten tfy verfoeien tij(d)e tij tîdelôse tijloos tie teen 2 tiegele tegel fieft teek tóede tijk tien teug, tijgen, toom tïën (aan)tijgen tier (e) tieren 1, wispelturig tierentayen, tiere(n)tey{n) tierelantijntje Heter sik tik tikkel ticktacken triktrak til telen titter touteren tijm{en) temen timiaen tijm timmer timmeren
timpel tempel 2 tineel toneel tingeltangel tingelen tingheltanghen tingelen tinne tijn Uns cijns tinte tent tintel tondel tintelen, tinten tenten tintentig maltentig tippel tepel tippelaar tippelen 2 tippen tippelen 1 tiras tras titlinc sik tja ja tjakke(le)n patjakker tjëghen tegen tjingelen, tjinken tingelen tochje poos toe toen toefc tuk 2 toe£s teef toemat etgroen toeselen, toessen tuisen toet(e) naaf toeter(en) toeten to#eZ aardappel, pantoffel tofsteen tufsteen tôghe(l) teug(el) togen betogen töghcn zie i togen tôgh(en)en tonen toyen tuien, voltooien toeken tokkelen tolmetsch tolk 1 tolne tol 1 tomme tombe tommeien tuimelen tooien tuien toolne tol 1 top tol 2 toppen tobben torde tor tor/ turf torÄe toorts tor(re) toren torrebot tarbot torsch tros 2 tori tor torten tarten tort(—wevel) tor töte tot tote-mutse totebel toteren beteuterd touche toets 2 toven tobben traelgie tralie trachter trechter
trade tra trame tram tramperen trampen transse trens tränten, trantselen trant trap(pe) trapgans free tred trecht drecht treft treeft trek(sken) tuk 1, tukken treken trekken treelen treilen treme treem 2 trennen tornen trensselen trant trente(le)n drentelen trepelen trippelen treurspel blijspel tricht drecht trille dril 1 trimmel tremel trippen trip 1, trippelen triptrap trippelen traden treden troest tros 2 troye trui trongie tronie trop troep trören treuren trossen torsen träten treden, trut trotten treden, trut trouweel truweel tru(y)fel, truffel troffel trug(ghe)len troggelen trûren treuren frutselen, trutten trut truis tros 2 truwant lanterfant trûwe trouw 1 en 2 trûwen trouwen tseffens seffens tsêghe sik tseteren sidderen tsijs, tsins cijns tsisel sijs tsitteren siddeien tsja ja tzoek zoek tsollen sollen tsomp somp tsorren sjorren tubbe tobbe tuddel titel tudder toom, tuien tûder(en) toom, tuien tuyer, tuieren tuien tuffel aardappel, pantoffel tucken tokkelen, tuk 1
937 tulipa tulp turnen, tummelen tuimelen tump timp turbant tulband turbel troebel turbot tarbot tuttel titel tuyfsteen tufsteen tuik tuk 2 Tuinker imker tuit, tuut naaf twaern(en) tweern twalch, twalck dolik tweeste tweede twêlef twaalf twenter enter twest twist twee-wegh tweesprong twï twijfel twisscen tussen twistredenen redetwisten udder uier uden ui ûder uier ûfe uil Mgew ui umbe om ummer(s) immer(s) ung{h)el ongel MHger eunjer un(ne) ajuin «nee, Mttse ons 1 unser unster uns{s)el unster up(pe) op tippen opperen 1 upperen opperen 2 upperman opperman wr& ork 2 M-tseJ, «sseZ unster ûte-plûsen pluizen ûtepûken puik «tere uiterlijk, uiterwaard Utrecht trechter uuf uil uur uier uister unster uitbotten bot 3 uitfoeteren uitveteVen uutghenömen, .. .scêden, .. .steken uitgezonderd uutröden uitroeier. uitschaver schavuit uiver ooievaar uveren nijver Uwé u uwe uw ûwel ouwel
Register. 3. Nederlands vaak veek voelde vaalt vaen vangen vaer verf vaars hiel, verzenen vaers vers 1 vaarschroef moer 1 vaerwe verf vadde vadsig, vod vadder vadsig vaddich vadsig vaegher helleveeg vaken vaak 1 en 2 vael(e) veil 1 valeide vallei t>a/g£ velg vandaan daan vanden vinden vancnesse gevangenis vâr{d)9 ver 1 vâre verf z;o>e gevaar vdrem varen 1 varing vaars vâringhe -lings parse vers 2 varsem hiel, verzenen var(u)we, varwe(n) verf vas vacht, vezel vase vazel 1, vezel vazen vazelen 3 vastelâvont vastenavond vastnacht vastenavond vaten vatten vats v a a t s vêde vete veechte vete veel veil 1 vèèl,veël vaal veellicht wellicht veenderij venen veenkel venkel veers vers 1 veers(e) vaars vees vezel vêghe{n)vier vagevuur vëger(d) helleveeg, veeg 2 veighe veeg 3 veile veilig veilen veiling 2 veinet, veinoot vennoot veyn(t) vent veisen veinzen veldslang klovenier velling velg wZw film velschen vervalsen t><5# vilt
velueel fluweel velu(w)e veil 1 Veluwe vaal vemme vim i>£MoV vinden vênekel venkel vencnesse gevangenis Venlo lo 1 vennet vennoot vensen veinzen ver juffer 1, vrouw verbabeert, verbauréren verbouwereerd verbêden verbeiden verbontenisse verbintenis verhören verbeuren verborst(en) weerbarstig Verbrechten vrouw verbuntenisse verbintenis verbueren verbeuren verdâdinghen verdedigen verdären bedaren verde ver 1, vrede verdê(ghe) dinghen verdedigen verdelgen delgen verdich vaardig verdichten dichten 1 verdouwen verduwen verëvel wrevel verfortsen forceren verg(h)êven (ver)gif verghif(fe)nis(se) vergif vergrêmen gram 2 verhakstukken verhapstukken verharen h a a r 3 ver heit verte verhinneweren ruïneren verhöghen verheugen vering vaars verkijn varken verkleumen kleumen verclycken klikken verklo(e)men kleumen verknopen verknocht vercou{de)t verkouden verkwisten kwistig verlaten onverlaat verleden verleiden verlïden verleden verlten verleien verligghen verlegen vermen vormen 2 vermiddelst vermits vermolsemen vermolmen
vermanen manen 2 verndel vertel vermeten, vernieweten vernietigen vernoecht, vernoeghen vergenoegd vernunfl vernuft verolmen vermolmen verontwerden, veronwerd[igh)en verontwaardigen verpassen patser, verpatsen verpreien piaaien verrechten verrichten verre-koe v a a r 2 verrendel verrei verrinneweren ruïneren verroekelósen verwaarlozen verrompelen rimpel vers hiel, verzenen verzaken zaak verscrinden schrander verse vaars verziep vergiet verslaen verslag verslentsen verflensen verstan{de)nisse verstand verste vorst 2 verstelen verstolen verstokken verstokt verzuip vergiet vertfyen verfoeien vertien onvertogen, toeven vertieren vertier vertóghen vertoog vertrekken toeven veruwen verf vervaen vervangen vervaren vervaard verver{de)ren verwijderen ververen vervaard ververren verwijderen vervielen bevlijtigen verwanen verwaand verwederen verweren 1 verweerden verweren ver wel f[t), verwelf sel verwulfsel verwerden verweren 1, verworden verwetighen verwittigen verwijten wijten verwoeden verwoed Verwulft gewelf vêse vezel, vijzel 2 vezelen fazelen
vëse(le)n veziken vessem verzenen vetganzen pinguin vetlok voet veugel vogel veul veel veurbaer(igh) voorbarig veurbaete voorbaat veurn(a)em voornaam veurvoets voetstoots vichte, vichtich vijftig vier fik 3, vuur vierdeel verrei viere vieren 1 vieren vuren 2 vier-ijser stuiver vierscarne vierschaar vigge(n) big vijs vies vijst(en) veest vijsten assepoes vijsvase viezevazen vicken vitten vikken big victaelge, victalie victualiën ville(n) pillegeld vime vim vimme vin vinde vinden vindeling vondeling vingherlinc duimeling vinne vinden vinsen veinzen violettijn violet viral verrei vis bunzing vise vijzel 1 vijsels vijsting vïsevase viezevazen visiteren visite vizzele fazelen vitaelge, vitalie victualiën vitlok voet vitsau bunzing vitsche visse, vitse vitselen futselen vitting fitten vïveltere vijfwouter, vlinder vlaen flensen, vlegel vlaarde vlier 1 vladde vlade vlag(ghe) vlak 1 vlack blakstil vlakke vlaas vlackeren flakkeren vlare vlier 1 vlau flauw vlêder vlier 1
Register. 3. Nederlands vlêderen vleermuis, vlerk vlêder(ic) vlerk vledersijn flerecijn vleer vlerk vleeuwen flemen vlei vlegel vleis(c) vlees vlecke vlees vlender flenter vlêric vlerk vliddem vlinder Vlie vloeien vlieder vlier 1 Vliehors hors 2 vlieke flits vlieme vlijm vlien vlieden, vlo vli(e)nder vlier 1 vlieke vlees vlim(me) vin vlinderen vlinder vlinken flink, flonkeren vlint flint vMnte splint 1 vitten, vlïtighen bevlijtigen t^ocÄ vloghaver Vlodrop dorp vloechs fluks vlöghe vleug vlöges fluks vlonger vlonder vlotemelck vlot 1 ztfóten vlotten vlu(ch)s fluks vlutten vlotten vlueghs fluks ÜZMMS vlies vlûwe vlouw wede voeden voeder voer (en) 2 voederen voeren 2 voelhoorn vuilboom voelen veulen voere voeren 1 voester voedster voetwisch voetveeg voghelen veugelen voye fooi völe{n) veulen volgaen volgen Volkerak rak 2 vollen vullen volstandich volstaan volstrecken, volstrectelike volstrekt vondel vonder vondenisse vonnis vonkel, vonken vonkelen vooghs voos
vool veulen voorbâre voorbarig voorder{en) vorderen voorhandse (titel) frans 2 Voorst vorst 4 voortvaren voortvarend voorvlien voortvluchtig voorwoort voorwaarde vorde ver 1 vorder vorderen 1 vörevlien voortvluchtig vörevlucht voortvluchtig vorevoets voetstoots voreworp voorwerp vorsc vers 2 vossem hiel voude(n) vouw(en) vra(e)y fraai vrac vrek vräme vroom vree wreef vremde vreemd vrent vriend Vrese fries 1 vreughen vreugde vrijborstig vrijpostig vrijbuit (op — gaen) vrijbuiter vrich(t) wreef vrije wreef vrïen ende wären vrijwaren Vriese fries 1 vriese vriezen vrijnen frijnen vrijten rijten vró vrolijk vrocht vrucht vroeheit vroegte vroetwijf vroedvrouw vrôghen vreugde vróien vreugde, vrolijk vroude vreugde, vrolijk vrouwen vrolijk vrucht(en) godsvrucht vrunt vriend vruten wroeten vucht(e) vocht 2 vudich vuig vuyke fuik vul(len) veulen vullen vollen vulte volte vumme vim
vunst(ich), vunsterig vuns vuere voor 1 en 2 vuerenhout vuren 1 vurg voor 1 vutsel futselen vuyck fuik vuilnis vullis vuer voor 2 vuurboet(e) vierboet vuurwortel bertram waai wed waeye wade 1 waals slaaf waelwort(e) walwortel waer m a a r 4 waerde voorwaarde waerderobe garderobe waerf(t) werf 1 waernen garnizoen, waarschuwen waarzeil waarloos 2 wœrt wrat waerven werven waerwaert werwaarts waat wetten waet gewaad wachel(der), . . .teer, wacholder, wachtelboom wakel Wadam, wade wed Wadenoyen eiland wâghe wegen wager weger wak(k)en wak 1 wal wel 1 wale galant, wel 2 Wale walnoot walc walken walle(n) walm 1, wel 1 walopp(er)en galop walsch slaaf walstat heks wambaes, .. .beis, .. .bois wambuis warnen wamelen wammes wambuis wan wanneer, wen 1 wanderen wandelen wane wankel wanken wankelen wanne wanneer wanwetigh, . . .wittigh waanzin wapper wapperen wapper gat lichtekooi warant garant warden worden warderobe garderobe wäre verwaarlozen, waarborg, waarnemen
939 ware m a a r 4 waren vrijwaren, waarborg warentig waratje warf werf 1, wiig warft werf 1 warghelt weergeld ware werk 1 warnen waarschuwe^ warp langwerpig war(ré) verweren 2 warre w r a t warsig wars wart(e) wrat warven werven wàteringe wetering waterkers kers 2 waterzucht zucht 2 wee weide wecht wicht 1 en 2 weddinge, weddingschap weddenschap wede wederik, weide wede wederik, weide wêdehoppe hop 1 weder ieder, weer 1 wederborstich weerbarstig wëderghelt weergeld weder lij c weerlicht wêdersïden weerskanten weder spen(n)ich wederspannig wëderspoet tegenspoed, voorspoed wëderstribben stribbelen wederstrïfelen strevjen wederstrubbelen strubbelen Widerwille weerwil wëdewale wielewaai wêdewâre, .. .wer weduwnaar wedewinde klimop wedik waard 1 weech weegluis weed(te) wede weegschaal waagschaal weeg(t) weegluis week waard 1 weel waal weelc welk weer verweren 2 weerborstel, ... burstel weerbarstig weerde waarde weerdeyn waardijrj weerden worden weerdich waardig weert w a a r d 2, 3 4 n 4
940 Weesp wezel weet wede, wet, weit weeute wee 2 weeuw{tje) weduwe wêghebrêde weegbree wêgher(en) weigeren wegering weger wegscheren scheren, schertsen wegvagen vagen weidacker weiland weidelijc weids weydveld weiland weiger weigeren weiken weken weinen wenen weype wepeldoren weisteren, weysteren wuiven weiven weifelen, wuiven weke wiek wekelerboom wakel weiboom walen weidader dader welde weelde wêle wel 2 welk wulk welsch slaaf welt wild 2 weiteren wals 1, wentelen wendel erpel wendelgraet, .. .steen, . . .trap wenteltrap wender erpel wenen wennen wênich weinig wens wins went w a n t 3 wepdoorn wepeldoorn wepe, wêpel(en) wepeldoren iveps[?) wesp werde waarde werdel wartel werden worden wêrderen, werdêren waarderen werdie waardij werkeldach schrikkeljaar wermede warmte wermoes warmoes werp(e) langwerpig
Register. 3. Nederlands werre(n) war (ren) wers warren, wars werstelen worstelen wert waard 2, 3 en 4 wert(e) wrat werte wort wertet w a a r d 1 wes wis 3 wêse waas, wezel, wis 2 wêselijc wezenlijk Wezembeek wezel ivêsent bizon, wezel wet wrat weete wede ivëteren wetering weunsdag woensdag wevelen wevel 2 weven [op) vlassen weven wuiven wêwete wee 2 wibbelen wiebelen wide weide wijde wijdte wie hoe wie wouw 1 wiechtc wicht 2 wie(de) wilg wiedik erpel wiegedruk incunabel wiehe wilg wiek(e) wijk 2 wicksen gewiekst wiel waal wiel(e) wijl 2 wicmelcn wriemelen wïen wijden wier, Wij er vijver wfor war wierde war wierdraad wier wieren war wiezewes wissewasje wiesvrouw vroedvrouw wirf wieden wiette wijdte wiewouter vijfwouter wif(t) wuft wîgânt weigeren wïghelen wichelen wïghen weigeren, wichelen wijgering weger wigghen wiggelen
wijch weigeren wijdde wijdte wij ft wuft Wijlre villa wijnmaent oktober wijn-tint tint wijp wimpel, wippen wiket winket wieken wichelen wiksen gewiekst wildbraad braden wilde esel, wild paerd zebra wijlen wijl 1 wilc welk, wulk wilk(e) wulk wil(le)kom, willecöme(n) welkom willecöre willekeur willok, willox wulk Wilre villa wiltnisse wildernis wïtne, wijme, wim{me) wieme windelsteen wenteltrap winder erpel windhond wind 2 winken wankelen winne winnen wintbra[e)uwe wenkbrauw wintermaent december wijpelen wippen ivipen wippen wipsty) wesp wirs war wispel mispel wispel-duerigh wispelturig wispelen wispelturig wispel- sinnich wispelturig wit wet witte wijdte Witte Zondag Pinkster wittich verwittigen wittingh wijting wïve wouw 1 wivel wevel 1 Wodan woensdag woe hoe woeiven wuiven woerhinne woerhaan woert wrat
woet woede wonderen verwonderen wonsc(en) wens(en) woort wrat wordel wartel worf[t) werf 1 work kikker, worken wormen worm wö{r)t, worte wrat woude wouw 2 wouden geweld wouten wals 1 wouterbloc wouter 1 wouteren kabouter, wouter 1 wouterloot wouter 1 wouterman kabouter wouter mannetje wouter 2 wouwer vijver wrangkruid, .. .wortel wrang 2 wrastelen, wratselen worstelen wreensch groots wreinscen wrensen wrekelen wrikken wremelen wriemelen wrempen rimpel wrêne wrensen wrensc(h) groots, wrensen wrtghen wreef, wriggelen wrijch, wrijgen wreef wrijf wreef wrimpen rimpel wringe wreef wrinscen wrensen wrïten wrijten wrijten rijten wrommel frommelen wrongh, wronck wrok wruten wroeten wulf wolf wulle wol wullok wulk wulp(e) wulps ivünder waard 1 wunsc{en) wens(en) wurp worp wuisteren wuiven wûwe wouw 1 wûwer(e) vijver
4- NOORDGERMAANSE WOORDEN In verband met de van elkaar afwijkende volgorde van sommige letters de Skandinavische alfabetten is voor het Noordgermaanse register het volgende systeem ontworpen: i. de d volgt op de d de p volgt op de / de w staat tussen de v in 2. na de y volgen: â ce
ä 0
ö
3. de Deense woorden zijn in het NEW nog met aa i.p.v. met â gespeld (b.v. aarsag, angaaende) ; deze aa staat in het register vóór ab 4. als lengteteken wordt overal ~ gebezigd. â on. : A, Aa, aan aale noorw. dial. : aalt aame noorw. : a a m t aarsag de. : oorzaak abhorre zw. : baars 1 aborre de. : b a a r s 1 abrihos d e . : abrikoos âbrystur ij si. : biest, borst 1 âd- gemeenn. : eider adal on. : adel adel de. dial. zw. dial. : aalt adelig de. : adellijk 1 adlig zw. : adellijk 1 afi on. : oom aflât on. : aflaat aft runende. : echter afunpR oern. : afgunst ag zw. : eg 2 agborre de. : baars 1 agga zw. : eg 2 agi on. : ijzen ai on. : oom ajsa zw. dial. : eest ak de. : ach akam on. : aker 2 akevit ouderde. : akevietje akkeri on. : anker 1 akr on. : akker al de. dial. zw. dial. : aalt âl on. : angel ala on. : oud alamandr on. : amandel aldinn o n . : o u d aldir (mv.) on.: wereld aldr on. : ouderdom aldrtili on. : telen alfr on. : alf, elf 1 alin on. : el alja-markiR oern. : ellende
alka on. noorw. : alk alka noorw. dial. : vermolmen all on. : aal 1 allr on. : al aima noorw. : elf 1 almâttigr on. : almacht almr on. : olm 1 air on. : els 2 altari on.: altaar alvara on. : meewarig alvskot noorw. : spit 2 ama on. : a a m âma on. : a a m t ambâtt on. : a m b a c h t ambolt de. : aanbeeld ampli on. : pul ampulla on. : pul ampulli on. : pul ampullr on. : pul amra on. : jammer âmumadkr o n . : a a m t âmusôtt on. : a a m t an on. : ongeveer anddor noorw. dial. : venster andi: geest 1 andlit on. : aanschijn andsvar on. : antwoord, zweren 1 andyrôi on. : antwoord angaaende de. : aangaande angbrystet de. : aamborstig angi on. : angel angr on.: angst, eng 1 anmasse de. : aanmatigen annarr on. : ander ansjos de. : ansjovis apaldr on. : appel apalgrâr on. : appel apall- on.: appel a £ i on.: a a p
apr on. : amper aptann o n . : avond a ^ r on. : achter, echter aptrhuppr on. : h o m p apynja on. : a a p âr o n . : eer 2, jaar, riem 2 ardr on. : ploeg 1 arfr on. : arbeid argaf as on.: vazelen 3 argr on. : erg art on. : arend armr on. : a r m 1 en 2 arsbatte ouderde. : pad 2 aska on.: as 2 askefis d e . : assepoes as&r on. : es 1 âss on.: windas âst on.: gunst âsynja on. : in 2 af on. : tonen ât on. : ooft âtta on. : acht 2 atta Jigir on. : tachtig âttandi on. : achtste âtti on. : achtste o£- gemeenn.: eider auôkendr on. : olijk auôr o n . : kleinood, olijk, ooievaar auga on. : oog augnabragö on. : wenkbrauw aw;a oern. : touwen auk on. : ook auka on. : ook, wassen 1 aumhjartadr on. : b a r m h a r t i g aurr on. : oer 1 ausa on. : hozen austan on. : oosten austr on. : ooster-
942
Register. 4. Noordgermaans
ax on. : aar 1
bâtr on. : boot 1 batt zw. dial. : p a d 2 baukur ijsl. : beuk 1 baun on. : boon baus noorw. : boos bauska noorw. : boos bauta on.: aanbeeld, bot 2, boten 1 bavle de. : babbelen baztr on. : best beck zw. : pik 4 bear on.: bed bedstemor noorw. de. : best je beg de. : pik 4 beggja on. : beide beiöa on. : beiden, bidden bein(n) on.: been beit on. : beitel, boot 1 beita on. : beitel, boot 1 beizla on. : -sel beja on. : boei 1 bejar noorw. : boei 1 bekaja{d) zw. : bekaaid bekajet de. : bekaaid bekkr on.: b a n k 1, beek bela zw. dial. : billijk bele zw. dial. : billijk belgr on. : balg belja on. : balken ben on. : b a a n benda on. : banier bendill on. : bendelen benvälla zw. dial. : walwortel for on. : bes bera on. : baren berfcettr on. : barrevoets berja on. : barg, borst 1, gebeuren berr on. : b a a r 5 bersi on. : bors berygtet de. : berucht beryktad zw. : berucht beskojt de. : beschuit 6esfa noorw. dial. : bestje betr on.: beter betri on. : beter beygja on. : buigen beyki ijsl. : beuk 1 èeyfo ijsl. : buil 1 beztr on. : best bîôa on. : beiden biöja on.: bidden öi/a on. : beven öi/ra on. : bibberen bik on. : pik 4 bikarr on. : beker bil, Bil 011. : billijk bïlda on. : bijl bïldr on. : bijl bile de. dial.: billijk fo'fów ffflr. : billijk bilati on.: beeld binda on. : binden èmgr on. : bink
babba ijsl. : babbelen babbe zw. dial. : boef babbla ijsl. zw. : babbelen bable de. : babbelen bad on. : bad bâôar on. : beide bâôir on. : beide baömr on. : boom 1 bagg noorw. dial. : big bagge noorw. dial. zw. : big baggi on. : bagage, big, pak baglast ouderde. : ballast bagn ouderzw. : boom 1 bâgr on. : bogen bak on. : achterbaks baka on. : bakken 1 bakborôi on. : bakboord bakke ouderde. : b a a k bakki on.: bakboord, b a n k 1, banket 2 bâkn on. : baak bal on.: bles baldr, Baldr on. : boud baldra noorw. dial. : bulderen baldre de. : bulderen ballr on. : boud battra zw. dial. : bulderen balti on. : belt baltr on. : belt bams de. dial. : pampelen 1 bamse noorw. : pampelen 1 bamsi ijsl. : pampelen 1 band on. : b a n d 1 banga on. : bengel, bommen, bonken bani on. : b a a n banka (o)zw. noorw.: b a n k 1, bonken banke ode. : b a n k e t 2 banke de. : bonken bann on. : b a n banna on. : bannen bâra on. : b a a r 2, bore bard on. : b a a r d baröa on. : baars 2, hellebaard bardun de. zw. : pardoen bardus de. : pardoes bar/red de. zw. : belfroot barfre noorw. : belfroot barki on. : bark 1 barlast zw. : bailast barmr on. : ballast, berm barr on. : bark 2, borstel bas ouderde. : bazelen bas de. zw. : baas bas noorw. : bes basa zw. : bazelen base noorw. : bazelen, bes bâss on. : boes bastarôr on. : b a s t a a r d bâti on. : b a a t
öisa ijsl. : kissebissen biskop de. : bisschop biskup on. : bisschop bîta on.: bijten biti on. : beet, beting bitr on. : bitter bjalki on. : balk 6;'aWa on. : bel 1 bjarg on.: berg 1 bjarga on. : bergen bjartr on. : berk bjôô on.: dis 6/ó
Register. 4. Noordgeraans blare de. : blaar 1 bläddra zw. blaar 1 blaff noorw. : bluffen bnûa on. : nood boa noorw. : boel 2 bobbe zw. dial. : boet boble de. : bobbel bod on. : bod bodd zw. dial. : buidel boöi on. : bode bodmeri de. zw. : bodemerij boöskapr on. : boodschap Bôfi on. : boef boghvede de. : boekweit bogi on. : boog bôgr on. : boeg bogsera zw. : boegseren bogsprbt zw. : boegspriet bohvete zw.: boekweit boja zw. : boei 1 boje ouderde. : boei 1 bôk on.: beuk 1, boek boka noorw. dial. zw. dial.: beuken bôkstafr on. : boekstaven bôl on. : boedel bôla on. : buil 1 bolginn on. : verbolgen boli on.: bul 1 bolli on.: bol 1 bolmört zw.: bilzen kruid bolr on. : bolk, bolwerk, bulk bolstr on. : bolster bolt de. : b o u t bolvirki on. : bolwerk bonneben de. dial. : beun bor de. : boor bora on. : boren bord on.: boord bordi on. : boord borg o n . : b u r c h t borga on.: borgen 6orr zw. : boor bôt o n . : bocht 1, boete öoin on. : bodem brâ on.: breien, wenkbrauw brââ on.: braden bragda on. : brasem, breien öraft on.: p r a c h t braka on. : breken bralle de. : brallen bramsegel zw. : bramzeil bramsejl de. : bramzeil brandr on. : bramzeil, b r a n d brasen de. : brasem brasma noorw. dial. zw. dial.: brasem brass zw.: b r a s 1 brasta on. : briesen brauâ on. : brood braxen zw. : brasem bregda on.: breien breidr on.: breed
brekka on. : brink brenna on. : b r a n d e n bresta on. : barsten breyskr on.: broos èrig de. : brik 3 örigg zw. : brik 3 örfft on. : brik 2 brimi(r) on.: b r a n d brinna on.: branden oris noorw. zw. : bries brise de. : bries brissel de. : borst 1 &r;a on.: brasem, breien, wenkbrauw brjôst on.: borst 1 brjôta on.: borst, breken, brit, broos, bruid, schipbreuk brod on.: brooddronken brodir on.: broeder brok on. : broek 1 brosma on. : brasem brot on. : broddelen brû on. : brug brûdgumi o n . : bruidegom brûdhlaup on.: bruiloft örw^r on. : bruid brugga on. : brouwen 1 brun on.: wenkbrauw brûnn on.: bruin fcrwsa zw. : bruisen brûsa f aer. : bruisen ftriïsi on. : bruisen bryggja on. : brug bräss zw. : borst 1 bûa on. : bouwen bubbla zv,. : bobbel bûd on. : boedel budda noorw. : biest budda ijsl. : buidel bugge noorw. : poen 2 buggla zw. dial. : bochel bugle ouderde. : bochel bugsere de. : boegseren bugspryd de. : boegspriet bukkr on. : bok 1 bûkr on.: buik bukse de. : broek 1 buldre de. : bulderen bulkt on. : bolk, bulk bulira zw. : bulderen bulr on.: bolk bulstr on. : bolster bult zw. : b o u t buna ijsl.: beun, bonk buna on. noorw.: beun bunga on. : bommen, bonk bunke noorw. zw. dial. : beun bunki on.: bommen, bonk, bunker bunulœgger ozw. : beun bûr on.: b u u r burdr on. : geboorte burdus zw. : pardoes
943 burst(i) on.: borstel busa zw. : beuzelen bûsa noorw. : beuzelen busa noorw. : buis 5 buse zw. : boeman buse de. : beuzelen busetnan zw. : boeman busemand de. : boeman buss zw. : borst 2 bûssa on. : buis 2 busse noorw. : borst 2 bussemand de. : boeman è«s<(i) on. : borstel butr on. : bot 2 &Möa zw. : b o t 1 bûza on. : buis 2 &y zw.: b u i by"(fluga) on.: bij 1 byge de. : b u i öygg on.: bier bygill on. : beugel bylja on.: balken, bul 1 bylne ode. : bilzenkruid bynke de. : beun byrja(r) on. : beuren, gebeuren öys/a on. : buis 4 byta o n . : b u i t bytta on.: b u t byx zw. : broek 1 bdk zw. : b a a k bcsdhil ozw. : bed &«<& on.: beide bœja on. : boei 1 belme ouderde.: bilzenkruid bette de. : bot 1 boysa noorw. dial. : buis 4 boen on. : bannen bœta on. : boeten bol on. : baldadig bçlkr on.: balk &pWr on. : bal 1 bçngull on. : bengel borgr on. : barg bçrkr on. : b a r k 2, berk rfaa de. : damhert daase de. : doos 1 dâd on. : daad, doen dafla on. : daveren dafna on. : deftig daga on.: dagen <&igr on.: dag 1 dagrâd on.: dageraad daler de. zw. : daalder daZft zw. : dalken dalk(a) noorw.: dalken dâlkr on. : dolk 1 dalla noorw. dial. : bedillen dalr on. : dal damb noorw. dial.: d a m p damm o n . : d a m 1 dämm zw. : d a m p dampa de. dial, : d o m p 2
944 dangla ij si. noorw. zw. : dangelen dangle de. : dangelen Danir on. : den 2 <&IMÄ zw. : donk 1 dapr on.: dapper darm noorw. dial. : dartel dasa noorw. zw. : bedeesd dasast on. : bedeesd dase de. : bedeesd dâsi on. : bedeesd daudr on. : dood 1 en 2 daufr on. : doof david de. : davit deig on. : deeg 1 deigla ijsl. : degel deila on. : deel 2, delen dejlig de. : fraai demma on.: dempen dengja on. : bengelen deyda on. : doden rfey/a on. : doven dey ja on.: dood 1 deypa on. : dopen die de. : uier digull on. : degel
Register. 4. Noordgermaans dregg on. : dras, droef, droesem dreki on. : d r a a k drekka on. : drinken drekkja on. : drenken drene ouderde. : dar drepa on.: treffen dreyma on. : dromen dreypa on. : druipen dreyri on. : druisen drïfa on. : dribbelen dript on. : drift drîta on. : dr ij ten drjosa noorw. dial. : druisen drjûpa on.: druipen drone de. : dar dropi on. : d r o p 1 drôtt on. : droom, drossaard drôttinn on. : drossaard drôttinsdagr on. : zondag drôttseti on. : drossaard drukkinn 011. : dronken drygja on. : drossaard drykkr on. : dronk drynhraun on. : dreunen drynja ijsl. : dreunen drypia ozw. : oprispen cZrasa noorw. : drozen rfwsß de. : drozen drönare zw. : dar drönje zw. dial. : dar d^ös« zw. dial.: drozen dubb zw. : deuvel dubia on.: dobbelen dudde de. veroud. : dooier dudra noorw. : dooier dûfa on. : diep, duif duf la ijsl. : dobbelen duga on. : deugen dukke de. : dok 2 dw£r on. : doek dulinn on.: dol 2 dulla noorw. dial. : bedillen dulur ijsl. : dol 2 dumba on. : d a m p dumbr on. : dom 2 dump noorw. : dompelen dumpa noorw. : dumping dumpa noorw. zw. dial. : d o m p 2 dumpe de. : d o m p 2 dunken noorw. zw. dial.: donk 1 dûnn on.: dons dusa on. noorw. d i a l . : duizelen dvala on.: dwalen dvergr on. : dwerg dvîna on. : verdwijnen dy/feZ de. : duffel dyja on. : duin dylla o n . : dille 2 dylminn on. : bedwelmen dyngja on. : donk 1 dynja on. : deun 1 dy/^ on. : diepte rfyr on.: dier
dyrgja on. : dwerg dyrr on. : deur dyrr on.: d u u r 2 rfy^Z de. : deuvel dcela on. : dille 1 dœsa on. : bedeesd dävert zw. : d a v i t dojt de. : duit dokkr on. : donker dövika zw. : deuvik dœgra on. : dag 1 dœl on. : doel dœma on. : doemen 1 dogg on.: dauw dçggva on.: dauwen *Zç>&& 011. : donk 1 eda on. : of 1 edderdun de. : eider edderfugl de. : eider £
1
«V on. : ijzer eira on. : eren eisa on. : vrezen m # on. noorw. dial.: eest eitel noorw. : oot Eitill on.: etter eitill ijsl. : etter, oot eitr on.: etter ejder(dun) zw. : eider £Ä oern.: ik ekA, eka, -eka oern. : ik ekki vcetta on. : niet 4 £&&ƒ« on. : enkel 2 tfßZ« on. : akelig
Register. 4. Noordgermaans ekorre zw. : eekhoorn eldstô on. : stouwen eldsœtr on. : assepoes elgja ijsl. : vermolmen elgr on. : eland ellifu on. : elf 2 ellri on. : oud elptr on.: elft elri(r) on.: els 1 embœtti on. : ambacht e?w/a on.: j a m m e r emmer de. : amer en(n) on. : en emia on.: eindigen endi(r) on. : einde eng(i) on.: eng 1 engill on. : engel ewn on. : ander ensam zw. : eenzaam ensamcen ode. : eenzaam enskr on.: engels ensom de. : eenzaam epM on. : appel ept(ir) on.: echter ér on. : gij erf a on. : erven er fi on.: erf erfidi on. : arbeid erindre de. : herinneren erinra zw. : herinneren er/a on. : aard 1 erkn on. : ork 1 em on. : ernst ertr on.: erwt es on.: een esa zw. dial. : gist eta on. : eten etja on. : et ten etsa zw. : etsen ey on. : eiland, ieder eygja on.: tonen eyra on. : oor 1 eystri on. : oosterfd on. : vangen / a a r noorw. de. : schaap, vee fadermorder de. : vadermoorder fadermördare zw. : vadermoorder fadir on.: vader fadmr on.: vadem / a g a on. : vagen fagle de. : figgelen fagr on. : vegen fakla zw. dial. : figgelen f aid ode. : vaalt f aida on. : vouwen /aJoV on. : vouw falg de. : valg falkeneri on. : valkenier falki on.: valk Falköping zw. : veld /aW on. : val 1 f alla on.: vallen
fallrep zw. : valreep f alma on. : palmen, voelen fair on. : veil 2 Falster de. : veld Falun zw. : veld -fambi on. : femelen, vim famla zw. : femelen, fommelen famle de.: femelen, fommelen /awg on. : vang fanga on. : vangen fangelsi on. : gevangenis fani on.: v a a n fâr on. : gevaar, veulen f ara on. : varen 2 f ar mr on. : veer 2 farri on. : v a a r s / a r t y noorw. : vaartuig fartyg zw. : vaartuig fartoj de. : vaartuig fasta on. : vasten fastr on. : vast / a i on. : v a t 1 fata on. : v a t t e n , voet fauski on. : voos fauskr on. : voos, vuil fax on.: vacht fê on. : vee feginn on. : vegen feigr on. : veeg 3 feikn on.: feeks, vete feim(e) noorw. dial.: schuim feita on. : vet feitr on.: vet /e/ on. : vouwen fela on. : bevelen, hel 1 fell on. : vel fella noorw. : velg fella on. : val 2, velg, vellen felmsfullr on. : voelen f en on. : veen fengr on. : vang fengsel noorw. : gevangenis ferd on.: v a a r t ferdugr on. : vaardig f erja on. : veer 2 fernis de. : vernis fernissa zw. : vernis /erri on. : ver 1 ferskr on. : vers 2 /es/a noorw. : vazelen 3 f esta on. : vest 2 /eta on. : v a t t e n , voet fetill on. : vatten, veter feyja on. : vuil f eyra on. : voos /ic&Za zw. dial. : figgelen fidla on. : vedel fïfl on. : vim fika ijsl. noorw. : figgelen fïka on.: vijg fikja on.: vijg /t&Ze de. : figgelen f ihr a ijsl. : figgelen
945 fikta ijsl. : figgelen /i/e noorw. : vijl filfras zw. : veelvraat fill on. : elpenbeen fim(m) on. : vijf fimbul- on. : vim fimbulfambi on. : femelen / t w e zw. dial. : vin fimla noorw. zw. dial.: femeien, fommelen fimti on. : vijfde fimtigir on. : vijftig fina ozw. : vin fingr on.: vinger f inn noorw. : vin finna on. : vinden finnskot noorw. : spit 2 finskot noorw. : spit 2 fiolen [lade — sorge) de.: viool 3 fipla on. ijsl. noorw. : figgelen fippa noorw. : figgelen fippla zw. dial. : figgelen fîsa on. : veest, veziken fiskr on. : vis 1 fit on. : fitten, peel, voet fita on.: vet fitja on. : fitten fitla on.: figgelen fitle noorw. : figgelen f jâ on. : vijand fjakle noorw. : figgelen fjall on.: vel fjallhrapi on. : r a p 2 fjandi on. : vijand fjarran on. : ver 1 fjarri on.: ver 1 f jas de. : vazelen 3 fjatla ijsl. : figgelen fjellfrass, . . . f ross noorw. : veelvraat fjórar on. : vier fjord {i —) on. : vaar 2 fjôrdi on. : vierde fjórir on. : vier f jôrir tigir on. : veertien fjôs on. : vijl fjuka noorw. zw. dial. : fokken fjûka on.: fokken, fuik fjceldfras de. : veelvraat fjällrapa zw. dial. : r a p 2 fjçdr on. : veder fJQgur on. : vier f jol on. : vaalt, veel fjçrdr on. : voord fjorsungr on. : voren 1 fjçturr on. : veter fld on. : flensen, vlees flab de. : flab /to&ö zw. noorw. : flab fladdra zw. : fladderen flade noorw. dial. : vlade fladra noorw. : fladderen flag noorw. : vlak 1
946 flag de. : vlag flag ijsl. : plag flaga on.: vlaag, vlak 1 flaga ijsl. : plag f lage de. dial. : vlaak 1 en 2 flager mus de. : vleermuis flagg(a) zw. : vlag flagna on.: vlees flagre de. : flakkeren flak noorw. dial. : vlak flaka on. ijsl. : vlaak 1 flake noorw. zw. dial. : vlaak 2 flaki on. : vlaak 2 flakka on. : vlaag flakra noorw. dial.: flakkeren flâr on. : vleien flâr ijsl. : vlak 1 flasa on. noorw. dial. zw. dial. : flard, vlees flask de. dial. : vlaas flaska on. noorw.: fles flatr on. : flat, fles, vlet flau zw. : flauw flaumr on. : vlieten flautir (mv.) on. : room, vlot 1 fleinn on. : splijten fleip(r)a on. : flab fleki on.: vlaak 2 flekkr on. : vlek flengja on. : vlaag, vlees flensa noorw. : flensen flepa noorw. dial.: flab fles on. : vlees flesk(i) on.: vlees f let o n . : vlet fletta on. : vlecht, vlechten flettugrjôt on.: flint, splint 1 fley on. : vlieten fleygja on. : vliegen flïk(a) on.: vlees flikki on.: vlees flimta on.: fluisteren flindra noorw. : flenter flinsa noorw. : flensen flint noorw. de. : flint, splint 1 flinta zw. : flint flinter noorw. dial. : flenter fUpa noorw. dial. ozw. zw. dial. : flab, fluisteren flipi ijsl. : flab flire noorw. : fluisteren fUs on.: splijten fUsa noorw. dial. : fluisteren flissa ijsl. zw. : fluisteren flistre de. dial.: fluisteren fliuga noorw. : vlieg flj6t(r) on.: vliet fljûga on. : vliegen f16 on. : vlak 1, vlo f 16a on. : vloeien flôd on.: vloed flôki on.: vlaag, vlak 1, vloeken flôkinn on. : vloeken
Register. 4. Noordgermaans flokkr on. : vlok flórr on. : vloer flot on. : vlot 1 flcta on. : vlotten f loti on. : vloot 1 flôtti on.: vlucht 1 flûd on. : vlieten flug on. : vloghaver fluga on. : vlieg flugr on. : vleug flugsa noorw. dial. : vlok flundra noorw. zw. : schol 2, vlonder flunsa noorw. : flensen fly dr a on. : schol 2, vlonder fly gill on. : vleugel flygsa noorw. dial. : vlok flyja on. : vijl, vlieden flynder de. : schol 2 flyvéblad de. : vlugschrift flœbe de. : flab flädermus zw. : vleermuis flänsa zw. : flensen flede de. : vlot 1 flojte de. : fluit 2 floyte noorw. : vlot 1 flöter zw. dial. : vlot 1 flcedr on. : vloed flçgra on.: vlag flçkra on. : flakkeren, vlag fnasa on. : f niezen fnug de. : fnuiken fnuk ozw. : fnuiken fnyk zw. : fnuiken fnykr on. : fnuiken fnysa on.: fniezen, niezen fnœsa on. : fniezen fo zw. dial. : hondsvot /da on. : vos fod zw. dial.: hondsvot fôdr{a) on.: voeder(en), voeren 2 fóguti on.: voogd fokka nnoorw. : fok 1 fold on. : veld foli on.: veulen folk on. : volk folkevise nde. : ballade for on. : voor 1 en 2 forbistre de. : verbijsteren forbjôda on. : verbieden forbluffe ouderde. : verbluffen forbleffe de. : verbluffen f orda on.: voort fordra zw. : vorderen 2 f or dre de. : vorderen 2 /orßr on. : vork forord on. : voorwaarde forrâda on. : verraden forstâ laaton. : verstaan forstanda on. : verstaan forvçrdr l a a t o n . : voorwaarde fôstr(a) on. : voedster fôstrmôdir on. : voedster
fôtr on. : voet fox on. : vos frâ on. : vreemd fragt de. : v r a c h t frakka on. : vork, vrank frakki on. : vork frakkr on. : vrank frakt zw. : vracht fram on. : vreemd f rami on. : vroom framr on. : vreemd, vroom frank zw. de. : v r a n k / n ï r on. : vrolijk frasa ijsl. : proesten frau(d) noorw. dial.: vors fraud(r) on.: vors frauki on. : vors fregna on. : vragen freista on. : vrezen frekna ijsl. : voren 1 freknôttr on. : voren 1 7>r£r on. : vrek frer on.: vriezen Freyja on. : vrouw Freyr on. : bruid, vroonFreysakr on. : vroonƒ/•£« on. : bevrijden fribytare zw. : vrijbuiter fribytter de. : vrijbuiter frida, fridr on. : vrede f rida, frîdr on. : vrijthof Frig g on. : vrijdag fris nzw. : fries 3 frjâ on. : vrijen frjâdagr on. : vrijdag /r;a/s on. : vrij frjosa on. : vriezen frôdr on. : vroed f ros kr on. : vors /ros/ on. : vorst 3 fruktr on. : vrucht frum- on. : vroom /rws« on.: proesten fryktr on. : v r u c h t frysa on. : proesten frœgr on. : vragen frcendi o n . : vriend fräknar (mv.) zw.: voren 1 /T0 de. : vors / r a r on.: vriezen frö, fröa, fröd zw. dial. : vors frœkinn on. : vrek frœkn on. : vrek fu noorw. : hondsvot fubb zw. dial. : foefje fubba noorw. : foefje fubbla zw. : foefje fubla noorw. : foefje fud noorw. : hondsvot fud(flogi) on. ijsl.: hondsvot fugl on. : vogel fugutr on. : voogd fûinn on.: vuil
fûki on. : vuig full on. : vuil füllt on. : vol 1 fulltyja on. : voltooien fumla noorw. zw.: femelen, fommelen funa on. : vuns fundr on. : vondst funi on. : vonk, vuur funtr on. : v o n t fura on.: vorst 4, vuren 1 fuss on. : vinden fup runenzw. : hondsvot fux ouderzw. : vos fyge de. : fokken, fyl on. : veulen fylgi on. : gevolg fylgja on. : volgen fylla on. : vullen fyr(i) on. : voor 2 fyri on. : vuren 1 fyrirstanda on.: verstaan fyrr on.: vuur fyrstr on. : vorst 1 far zw. : schaap, vee fczdreland de. : vaderland fœgja on. : vagen fcel ozw. : vijl /^Zg de. : valg fœngsel de. : gevangenis far on. : schaap, vee fcera on- : vervaard fat (o)de. : vacht ƒ<££« on. : v a t t e n fängsei zw. : gevangenis fäma zw. : voren 1 förbistra zw. : verbijsteren förbluffa zw. : verbluffen fœda on. : voeden /
Register. 4. Noordgermaans
947
g t ó i on. : gal 2 goimr on. : galm galti on. : gelte gamall on. : gammel gaman on. : gemelijk gamast, gams noorw. dial. : gemelijk gandnâl noorw. : spit 2 gang{r) on. : gang ganga on.: gang ganska zw. : gans 2 ganske de. : gans 2 ga£a on. : gapen gardr on. : gaard 1 garma noorw. : gar m garmr on.: garm gam on.: garen 1 gâs on. : gans 1 GaukaR oern. : guichelheil gaukr on.: guichelheil, koekoek gaula on.: verguizen gaupn on.: gaps gawta on.: verguizen gauta noorw. dial. : guit gautan on.: guit Gautrekr on. : rijk 2 gedda on. : gard gefa on.: geven gegn(î) on. : daarenboven, jegens geig« on. : geeuwen, gek 1, giek 2 geiga ijsl. noorw. dial.: gek 2, giek 2 geigla noorw. dial. : giek 2 geigr on. : geeuwen geigra noorw. dial. : giek 2 geil on. : geul geila ijsl. : geul, gilling geina noorw. dial.: giek 2 geipa on. noorw.: gijpen 1 geira noorw. dial. : gieren 1 Geirdriful on. : drevel geirfalki on. : giervalk geiri on. : geer geirr on. : elger, giervalk geishafullr on. : geest 1 geiski ijsl. : geest 1 geisl(i) on.: gesel geispa on. : gesp, gespelen geivla noorw. dial. : giebelen gelda on. : geld 2, gelte geldingr on.: geld 2, gelling geWr on.: geld 2 ge/g/o. on. : galg gelta ijsl. : gelte gews ijsl. gemelijk gepa zw. dial. : gijpen 1 gera on. : gaar, geur gerd on. : gaard 1, geur, gist, gord gerr on. : gaar gerstr on. : garstig gestr on.: gast geta on. : gissen, vergeten getze ouderde. : gissen
geyja on. : koel, verguizen geymsla on.: -sel gi de. : gijn gibbe de. : gijpen 2 gie de. : gijn gïfr on.: giebel giga noorw. dial. : giek 2 gigl noorw. dial. : gek 1 gigla noorw. dial. : giek 2 gigra noorw. dial. : giek 2 gil on. : geul, gijl gil, gïl noorw. : gijl gilbûd on. : gijl gildi on. : gilde gilker on. : gijl gina on. : ginnegappen gina zw. : gijn gina on. : beginnen, geeuwen ginna on. : ginnegappen gipa noorw. dial.: gijpen 1 gipa zw. : gijpen 1 en 2 gippa zw. dial. : gijpen 1 gipt on. : gift gira noorw. dial. : gieren 1 gïsl on.: gijzelaar gissa zw. : gissen gisse de. : gissen gista noorw. dial. : geest 2 gistin ozw. : geest 2 gizka ijsl. : gissen gjâ on. : geeuwen gjald on. : geld 1 gjalda on. : gelden gjalfr on.: golf 1, gulp 1 gjalla on.: gillen gjalp on.: gelp gjalpa on.: galpen, gulp 1 gjam on. : gaarne gjama(n) on.: gaarne g/g£e noorw. : gijpen 1 gjôl on.: geul gjôsa on. : gul 2, gutsen g/öte on. : gieten gjuv noorw. dial. : gleuf gjone noorw. : ginnegappen gjçf on. : gave gjçr on. : geur, goor gjçrd on. : gord gjçrr on. : gaar gladr on. : glad glâmr on. : glimmen gleidr on.: glijden gleip noorw. dial. : glippen gleipa on. noorw. dial.: glippen glena zw. dial. : glimmen gier on. noorw. : glas glettast on.: glans gleypa on. : gluipen glïkr on. : gelijk 1 glîma on.: glimmen glimta zw. : glimmen glimte de. : glimmen glina zw. dial. : glimmen
948
Register. 4. Noordgermaans
glîna noorw. dial. : glimmen glindra zw. noorw. dial. : glundei glinga on.: glimmen glip zw. dial. : glippen glîp(a) noorw. dial.: glippen glîpa zw. dial. : glippen glîsa noorw. zw. : glimmen glissa on.: glimmen glit(r)a on.: glimmen gljâ on. : glimmen gljûfr on. : gleuf glôa on. : gloeien glôâ on. : gloed glop noorw. dial. : glop glosa noorw. : gloren glotta on. : gloeien glube ouder de. : gluipen glupa noorw. zw. dial. : gluipen gluvr noorw. : gleuf glyma noorw.: glimmen, gluipen glyra noorw. dial. : gloren, gluren glyma on. : gloren glys on. : gloren glänta zw. : glans gleggr, glçggr on. : glooien gnadda fœr. : knagen gnaga on. : knagen gnarra zw. dial. : knarren gnastran on. : knisteren gnattra zw. dial.: knagen gnaud on. : gnorren gneggja on. noorw. : neien gneisti on. : genster gnella on. : knallen gnerr on. : knarren gnesta on. : knisteren gnesta noorw. : knetteren gnîda on.: kniezen, neien gnissla zw. : genster gnïst' zw. dial.: genster gnîsta on. : genster, kniezen, knisteren gnistre (o) de. : genster gnit on. : neet 1 gnjôâi on. : niet 1 gnôgr on. : ge 2, genoeg gnôtt on. : geneugte gnûa on. : gnorren, nood gnubba zw. dial. : knuffelen gnuka zw. dial. : gnorren gnûpr on. : nop gnura noorw. : gnorren gnur(k)a zw. dial. : gnorren gnuva noorw. dial. : knuffelen gnydja on. : knorren gnydr on. : gnorren gn$ja on. : gnorren, knorren gnägga zw. : neien gnçllra on. : knallen god on. : god gôdr on.: goed goffe noorw. dial. : goffer gofs noorw. dial. : goffer
goll on.: goud gorm zw. dial. : grom got ijsl. noorw. : goot graabone de. : beun grabba zw. : grabbelen grâdi on. : graag grâdigr on. : graag grâdr on. : graag graf a on. : graven gramma zw. dial. : gr ampel gramr on. : gram 2 gramsa zw. dial. : grampel gran noorw. de. zw. : green grand(i) on. : grind 1 grante de. : grijnen grâpa on.: grabbelen grapsa noorw. dial. : grabbelen grâr on. : grauw 1 grata on. : groeten grautr on. : gort, groot 1 gref on. : greb greida on. : bereiden greidr on. : gereed grein on. : grijnen greip on. : greep 2, h a n d gremja on. : gram 2 gren zw. : grijnen grenja on.: grijnen gretta on. : grijnen grïma on.: grijm, iezegrim grimmr on.: grimmig grina noorw. dial zw. : grijnen grîna on. : grijnen grind on. : grendel, grind 2, grond grindhval noorw. d e . : grind 2 grip on. : greep 1 grïpa on. : grijpen grîss on. : grijs grjón on. : griend grjosa noorw. dial. : gruwen grjôt on. : gort, griesmeel gróa on. : groeien grôdr on. : etgroen grôf on. : groeve grôfr on. : grof grom ijsl. : grom gromm zw. dial.: grom grôp ijsl. : groep 2 grumma zw. dial. : grommen grunnr on. : grond grunnungr on. : grondel grjila on. : gruwen gryma on. : grom grymta zw. : grommen grdböna zw. dial. : beun grœn ozw. : green graving ouderde. : das 1 grœvling de. : das 1 gran noorw. zw. dial. : green grœnn on. : groen grœta on.: groeten grçf on. : graf grçn on.: ganzerik 2, garnaal,
graat, green grçptr on. : gracht gud on. : god gufa ijsl. : goffer gufse noorw. dial. : goffer gugga noorw. : giechelen guggla zw. dial. : giechelen, joechelen gull on. : goud gullinn on. : gulden gulp(e) de. : gulp 1 gulr on.: geel gumi on. : bruidegom gumpr on. : goffer gunnfani on. : v a a n gut noorw. : guit gutt zw. dial. : guit gydja on. : godin gyl noorw. dial. : geul gylp de. : gulp 1 gylpa zw. dial. : gulp 1 gylpe de. : gulp 1 gylta on. : gelte gyltr on. : gelte gymbr on. : ooi gyrda on. : gorden gyrdill on. : gordel gâ zw. : gaan gcefr on. : gaaf 2 gœr (î —) on. : gisteren gar on.: goor gera on. : doen gurr on. : gaar ges d e . : geus 2 gös zw. : geus 2 gœla on. : galm gçfugr on. : geven gçltr on. : gelte gorn on.: garen 1, grom gçtvar (mv.) on.: getouw ha on. : hooi M on. ijsl. : honger hd- on. : haai 2 tea noorw. : honger haabe de. : hopen haarklever de. : haarkloven had on. : hoon haddr on. : haar 1, hede haf a on. : hebben hafna on. : havenen Aa/r on. : haver 1 hâfr on. : haaf hafri on. : haver 1 hafstrambr on. : s t r a m Aaga on. : behagen hage de. : h a a k hagi on. : h a a g AagZ on. : hagel hagr on. : behagen hagr noorw. dial. : haver 1 hagre noorw. dial. zw. dial. : haver 1
Register. 4. Noordgermaans hagri ogutn. : haver 1 hagpom on. : hagedoorn hahai (flex.) oern. : hengst hai zw. : haai 1 haild zw. dial. : haal 2 haka on. : geit hâkarl on. : apekool hake noorw. zw. : haak Haki on. : h a a k haki ijsl. : h a a k hala on. : halen halda on. : houden Hâleikr on. : hengst half a on.: -halve halfr on. : half hall on. : haal 4, hal 2 halla on. : hellen hallo de. zw. : hallo hallr on. : hellen, schenken halmr on. : halm hair on. : held hamalkymi on. : hamel Hamall on.: hamel hamarr on. : hamer hamla noorw. : hommel 2 hâmôt on. : haai 2 hampr on. : hennep Aamr on. : h a a m 1 hams on.: h a a m 1, hemd handla on. : handelen handske de. zw. : handschoen hanga on. : hangen hani on. : h a a n hann on. : hij hannarr on. : handig hannbora noorw. : hommer 2 hanzki on. : handschoen happe de. : haperen Aapi on. : haft 1 haptr on. : -achtig har zw. dial. : haar 2 Ä^r on. : haai 1, haar 1, hoog HarabanaR oern. : raaf hardr on. : h a r d hareskaar de. : hazelip harfr on. : h a r p har ka on. noorw. zw.: hark hameskja on. : harnas harpa on. ijsl. zw. dial. : h a r p harpa ijsl. : scherp harr zw. noorw. : harder hârr on.: heerlijk harv de. zw. : h a r p hâsinar on. : haai 2 haska noorw. dial. zw. dial. : jassen hasl on. : hazelaar haslung noorw. : hesseling hdss on. : hees hola on. : haten hdttd on. : hoogtij hatr on. : h a a t haufud on. : hoofd
haugr on. : hoog haukr on. : havik, hoofd hausa noorw. dial. : hozen hauss on. : huis, huisblas haust on. : herfst havari de. : averij haveri zw. : averij hedinn on. : hoed hedra on. : hier hef ja on. : haf, heffen hefta on. : hechten heggr on. : heg hegle de. : hekel 1 hegna on. ijsl. noorw. : heining hegne de. : heining hegri on. : reiger heidinn on. : heiden heidr on. : -heid, heide heigre noorw. dial. : reiger heila on. : helen 2 heila noorw. dial. : haal 2 heilagr on. : heilig heilagr fiskr on.: heilbot heill on.: heel, heil heimr on. : heem Äew on. : heen 1 heita on.: heten heitr on. : heet hej de. zw. : hei 2 Ae/se de. : hijsen hekil faer. : hekel 1 hekilnefr on. : hekel 1 hekk on. : hangen helfd on. : helft helgeflundra zw. : heilbot Atf/Za on. : hellen, schenken hellebard de. : hellebaard hellefisk de. : heilbot helleflynder de.: heilbot helm(d) de. dial. : helm 2 hemja on. : h a m 2, havenen, remmen hendig noorw. dial. : handig hengja on. : hangen hepti on. : heft hêr on. : hier herbergi, herbirgi, herbyrgi on. : herberg herda on. : harden heri on. : haas 1 herjansson on. : hoer herkja noorw. dial. : schrank her ma on. : roem hemeskja on. : harnas herpa ijsl. : scherp herpast ijsl.: h a r p Ae»r on. : heer 2 Am - « on. : heer 1 herri on. : heer 1 hertogi, hertugi on. : hertog herva noorw. dial. : haspel hesling noorw. : hesseling hespa on. : haspel, hesp
949 Hester zw. : heester hestr on. : hengst Hestra zw. : heester hetsa zw. : hitsen hey on. : hooi heykjast on. : hukken heyra on. : horen 1 Md on. : heide hidse de. : hitsen hige de.: hijgen hïka noorw.: hijgen hik ja zw. dial. : hijgen, hikken hikka noorw. dial. : hikken hikke de. : hikken hild de. dial. : hild hilla on. : hild hillebard zw. : hellebaard himbcer de. : hennebes himinn on. : hemel hind on. : hinde hindbcer de. : hennebes hinde de. : h a n d hindr on. : hinder hindra on. : hinderen hindri on. : hinderen hindrvitni on. : hinderen hinka on. : hinken hinna zw. : h a n d hirdir on. : herder feim on. : gierst hiti on. : hitte hiupa noorw. dial. : hiep 2 hiupon ozw. : hiep 2 hixta on. : hikken Â;ato on. ijsl. noorw. : hel 2 hjald de. dial. : hild hjalli on. : hild hjallr on. : hild hjalmr on. : helm 1 en 3 hjalmrôâa ijsl. : roede A/aJ/> on. : hulp hjalpa on. : helpen hjalt on. : helt hjappe de. : haperen hjami on. : hersenen hjarri on. : har hjarta on.: h a r t hjaske de. : jassen Ä/tf/Z noorw. : hild A/<5Z on. : wiel hjold de. dial. : hild hjôn on. : huwen hjû{n) on. : huwen hjœl(d) de. dial. : hild hjäll(e) zw. : hild hjcelm{e) de. : helm 2 hjord on. : herder hjçrtr on. : hert AZad on. : lade hlada on. : lade, laden 1 hladi on. : lade hldka on. : lauw hlakka on. : klinken 2, lachen
950 hlâna on. : lauw hlaup on. : loop hlaupa on. : lopen 2 hlaut{r) on. : lot 1 hlê on. : laai, lij hleifr on. : brood hleinn ijsl. : leunen hlekkr on. : link 2 hlid on. : lid 2 Hlidskjalf on. : schelf hljôd(r) on. : luid 1 Afyoto on. : lot 1 hlotnast on. : loten Ä/MS/ on. : lier 2. onlust, oor Muta on. : loten hlutr on. : lot T hly on. : luw hlymja on. : helmen hlynr on. : ahorn AZyr on. : lier 2, luw Ate/a on. : lachen hlœr on. : lauw hnakki on. ijsl. : nek hnakkr on. : nek hnappr on. : n a p , noest 1 hnefi on. : noest 1 hneggja ijsl. : neien hneigja on. : neigen hnekkja on. : onnozel hneppa on. : k n a p , nijpen, noppen hneppr on. : k n a p Anlga on. : nijgen hnika on. : nikken 1 en 2 hnippa on. : nijpen, nippen hnippa ijsl. : noppen hnîta on. : netelig, nijten hnjôda on. : niet 1 hnjôsa on. : fniezen, niezen hnjûkr ijsl. : knook, nok hnoda on. : knot hnokki ijsl. : nok knot on.: noot 1 hnûfa on. : noes hnûka on. ijsl. : nok knûkr ijsl. : knook, nok hnûpgnipa on. : nop hnupla ijsl. : nijpen hnûta on. : neut 2 hnûtr on. : neut 2 hnykill on. : kneukei, knook hnykkja on. : neuken, n u k hnykkja on. ijsl. : nokken 1 hnykr on. : fnuiken hnypri on.: nop hnyssa on. : nusselen hnoggr on. : nauw hnoggva on. : fnuiken, n a u w , sneven hnsri on. : niezen Ad/ on. : hoeven Ad/r on. : hoef hof te de. : heup
Register. 4. Noordgermaans Aoßa on. : h u k k e n hokken noorw. dial.: welk hokra on. : h u k k e n hol on. : hol holdrosa on. : reuzel holfinn on. : welven holk noorw. dial. : hulk hclkr on. : hulk hollr on. : hou hoir on. : hol holt on. : h o u t hôn on. : hij honbora noorw. : hommer 2 hôp on. ijsl. : hoep hop on. : hop 3 hopast laaton. : hopen hoppa on. : huppen hoppas zw. : hopen hor on. : hoer, hoog hôra on. : hoer horfa on. : werven hork noorw. : schrank hom on.: hoorn horntylla on. : tol 2 horr on. : roet hôrr on. : hoer horskr on. : ros 1 Aosa on. : hoos 1 hósta on. : hoest hósti on. : hoest hôta on. : verwaten hradr on. : r a d 2 hrafn on. : raaf hrammr on. : r e m m e n hrapa on. ijsl.: r a p 3 -hrapi on. : r a p 2 Ärar on. : rauw Arata on.: ratelen, schertsen hraukr on. : rook 2 A m / i on. : rif 2, rijs hreimr on. : schreeuwen, schremen hreindyri on. : rendier hreinn on. : rein, rendier hreinsanar eldr on. : vagevuur hremma o n : remmen hreppa on. : rapen, reppen hreysikçttr on. : k a t 1 hreysivisla on. : wezel Arzd on. : rillen hrifa on. : rijven hrïka on. : reiger, schriek hrikta on. : schriek hrïm{i) on.: rijm 1 ÄfiMa on.: rijm 1, schreeuwen hringja on. : ringen 3 hringr on. : ring hrip on. : krib hrïs on. : rijs hrista on. : rijs, ritselen hrita runenzw. : rijten hrjôda on. : riet, rooien 2, ruit 4, rusten 2, schrooien 1
hrjôta on. : reutelen, ruisen hrjûfr on. : grof, roof 2 Aroc& on. : ruit 4 hrôdr on. : roem Ard/ on. : roef hrogn on. : roge hrôkr on. : roek Hrôlfr on. : roem Ard£ on.: roep hrôpa on. : roep hross on. : ros 1, walrus hrosshvalr on. : hors 1, walrus hrosti on. : rouw 1 Aró£ on.: roest 2 hrotgâs on. : rotgans ArMr on. : r a p 1, r u i t 3 hrufa on. : roof 2 hrufla on.: roffel 1, ruiven hrukka on. : fronsen, krinkel, r a n k 1, schrank hrûtr on. : hert, horten hryggr on. : rouw 1, rug hryggva on. : rouwen hrygla ijsl. : rochelen Af CE on. : reeuw hrœll on. : rong hrekkva on.: krinkel, rank 1, schrank hrœpa on. : roep hrœra on. : roeren hrœrr on. : roer 1 Awö& noorw. dial. : hobbel hûd on. : huid hûfa on. : huif M / r on. : hof huga on. : heugen hugga on.: heugen hugion. : heug Awg/t ozw. : heugel hugr on. : heug hûka on.: hukken hulfr on. : hulst hûlîkin ozw. welk hulkin ozw. : welk huiler om buller zw. : holderdebolder hulter til bulter d e . : holderdebolder AMW on. : heumig humarr on. : hommer 1 humla noorw. : hommel 2 humla zw.: hommel 1 humle de. : hommel 1 humli on. : hommel 2 hummer de. zw. : hommer 1 hummer zw. : hommer 2 hummergat de. : hommer 2 hump noorw. : h o m p Hûnaland on. : hunebed hnnang on. : honig hûnbora on. : hommer 2 hundedage de. : hondsdag hundr on. : hond 1
Register. 4. Noordgermaans hundrad on. : honderd hundöra zw. : ezelsoor hungr on. : honger hûnski on. : hunebed hupp noorw. : h o m p hurd on. : hek, hor hurk(e)l noorw.: schrank hurra on. : horrelvoet hûs on. : huis hûsa on. : huizen husblas de. : huisblas husbloss zw. : huisblas husblâs zw. : huisblas hûse noorw. : huisblas hvadarr on. : ieder hvalf on. : welven hvalfiskr on. : walvis hvalr on. : narwal, walrus, walvis hvalrav noorw. : walschot hvalr os de. : walrus hvammr on. : wem. hvar on. : waar 3 hvarf on. : werf 1 hvar f a on. : werven hvârr on. : ieder hvass on. : wetten hvat on. : wat hvâta on. : verwaten hvatr on.: wetten hvê on. : hoe hvein on. : hui hveiti on. : weit hvêl on. : wiel hvelfa on. : welven hvêlîkr on. : welk hvellr on. : welp hvelpr on. : welp hven zw. dial. : hui hverfa on. : werven, wherry hverv de. : werf 1 hvetja on.: wetten hvî on. : hoe hvîla on. : wijl 1 hvilft on. : welven hvîlîkr on.: lijk 3, welk hvirfill on. : wervel hvirfilvindr on.: wervelwind hvirfingr on. : werf 1 hvirra zw. dial. : wherry hvîtadagr on. : Pinkster hvîtasunnudagr on. : Pinkster hvîtingr on.: wijting Aiiftr on. : wit 3 Aw de. : wie hybyli on.: huwen hyckla zw. : huichelen hyggja on. : heugen AyÄ/« de. : huichelen hyle de. : huilen hylja on. : hullen hylke noorw. dial. : hulk hylla on. : hulde, huldigen hylli on. : hulde
hylr on. : heul 2 hypa zw. dial. : hiep 2 Ayr/a on. : huren hyrr on. : h a a r d A#?y on. : onguur hytta zw. : h u t hytte de. : h u t hârklyvare zw. : haarkloven heel on.: hiel hœndig de. : handig A
951 inn on. : ander inna on. : innen innan on. : binnen innri on. : innerlijk, onder innsigli on. : zegel innyflion. : ingewanden ïsarn on.: ijzer isberg zw. : ijsberg isb]erg de. : ijsberg islegg noorw.: ijsbeen ïsleggir (mv.) ijsl. : ijsbeen ïslaggar (mv.) zw. : ijsbeen fss on. : ijs itle noorw. : oot jâ on. : biecht, ja jabroder de. : jabroer jabror zw. : jabroer jafn on. : effen jag zw. : ik jaga on. : jagen jagt de.: jacht 2 /«.&< zw.: jacht 2 jamn on. : effen jarldómr on.: dom 3 jâmspadi on. : spade 1 / a r p i on. : erpel jarpr on. : erpel jaska zw. dial.: jassen jaske de. : jassen ƒ«#« on. : biecht jeg de. : ik jôl on. : biecht jolie de.: jol jomfru de. : juffer 2 jordrev noorw. : hondsdraf jordreva zw. : hondsdraf jordccble noorw. j u t l . : aardappjel jordäple zw. dial.: aardappel jiigr on. : uier julle zw.: jol jungfrû on. : jonkvrouw junkeri on. : jonkheer junkherra on. : jonkheer ;iïr on. : uier jofurr on. : ever 1 jolstr on. : els 1 jord on. : aarde jorfi on. : aarde jostr on. : gist -ka oern. : ik kaa de. : kauw kabeljo zw. : kabeljauw kabill on. : kabel kabliau de.: kabeljauw kacka zw. dial. : kakken kackla zw. : kakelen kafl{i) on.: kavel £«ge noorw. dial. zw. dial. : ke Aaggr on. : kaag 2 ÄagZe de. : kakelen kahyte de. : kajuit
952 kaie noorw. : kauw kaja zw. : kauw kaje de. : kaaien 1 kajuta zw. : kajuit kaka on. noorw. zw. : koek kakk noorw. : kink 1 kakke de. : kakken kâl on. : kool 2 kala on. : koud kalda on. : verkouden kaldr on. : koud kalekr on. : kelk kalfatra zw. : kalefaten kalf aire de. : kalefaten kalfi on. : kalf 4 kalfr on. : kalf 1 kalkon zw. : kalkoen 1 kalkr on. : kelk kâlkr ij si. : kolk kalkun de. : kalkoen 1 kalla on. : kallen kam ijsl.: k a a m kamarr on. : kamer kambr on. : k a m kana zw. dial. : kan kane de. noorw. dial. : kan kani on. ijsl. : k a n kank noorw. : kink 1 kanna on. : kan kannukr on. : kanunnik kanôki on. : kanunnik kantra zw. : kenteren kantre d e . : kenteren kanunkr on. : kanunnik £a/>« zw. : kappen 1 kapituli on. : kapittel £«ƒ?£ on. : k a m p 2
Register. 4. Noordgermaans
kause de. : kous kavaj de. zw. : kabaai kefli on. : kavel keik noorw.: keren 1, kijven keikr on.: keren 1, kijken kcila on. : keil keila noorw. : kiem 1 keipr on. : keep keisa on. ijsl. noorw. : keren 1 keisari 011. : keizer kekkja on. : kinkel kekkjast ijsl. : kinkel kellari on. : kelder kemba on. : kammen henna on. : kennen, kind ker on. : imker, kaar kerf(i) on. : kerf, korf, krib kerti on. : kaars kesa zw. dial. : keren 1 ketill on. : ketel ketta on. : k a t 1 keypti on. : kopen kid on. : ket kîfa on. : kijven &ige de. : kijken kigen ouderde. : kinkhoest kika zw. : kijken kika zw. : kinkhoest Mil on. : keil, kiem 1, kil 1 kilta runenzw. : gilde kilta zw. dial. : kilt kilte de. : kilt kimb(e) zw. dial. : kim kin de. dial. : keen kink noorw. : kink 1 kinn on. : kin kinnhestr on.: oorveeg kippa on. : kiep, kippen 1 kappa zw. : kappen 1 kippi on. : kip 1 kappe de. : kappen 1 kirkja on. : kerk kappi on. : kamp 2 kirkjugardr on. : kerkhof Aar ijsl. : keren 2 kirna on. : karn Äara ijsl. noorw. zw. : keren 2 kista on. : kist kar f a ijsl. : korf kitla on. : kittelen karilR runenzw. : kerel ! kjake noorw.: kaak 1 karl on. : kerel kjalki on. : kolk karm zw. de. : kor kjallari on. : kelder karmr on. : kor. kraam, kroes 1 kjamsa noorw. : j a m 2 karp on. : kermen kjappi on. : kip 5 karp zw. : karper kjaptr on. : kevels karpe de. : karper kjarf on. : kerf, korf, krib karra noorw. : kirren, korren 1 k jar na on. : kern kar s e de. : kers 2 kjarna ijsl. : karn karskr on. : kersvers kjarni o n . : karn, kern kart noorw. : krot /s/afr on. : kor kartr on. : k r a t , kroes 1 kjava noorw. : kibbelen karv zw. dial. : krib kjôll on. : kiel 2 karva noorw. zw. : kerven kjôs on. fœr. : keuzelen 2 karve de. : kerven kjôsa on. : kiezen kass{i) on. : kor Â/05S on. : keuzelen 2 kasta noorw. : kast kjuka noorw. : kogel kaun on. : koon kjûka ijsl. : kogel kaup on. : koop kjûklingr on. : kuiken kaupa on. : kopen
kjus zw. dial. : keuzelen 2 kjolsvin noorw. : kolsem kjçlr on. : kiel 2, kolsem kjçptr on. : kevels kladd zw. : klad kladde de. : klad Â/a/ï on. : klaaf klaka on. : klak 1 klakk noorw. zw. dial. : klak 2 klakklaust on. : klakkeloos klakkr on. : klak 2 klakkur ijsl. : klak 2 klâmord on. : klam 2 klapp on : klap klappa on. : klappen AZarr on. : klaar klasi on. : klad klatra noorw. dial. zw. dial. : klateren klauf on. : kloof klaustr(i) on. : klooster klê on. : kluwen kleggi on. : kloker kleif on.: klif kleima noorw. : klei kleisa noorw. : klijster kleiss o n . : klijster klekka noorw. : klikken klembra on. : klimmen klengjask on. : kling 2 klepp noorw. : k l a m p kleppr on. : k l a m p klerkr on. : klerk klettr on. : klont kleyfr on. : kloven klicka zw. : klikken klifa on. : kleven klïfa o n . : beklijven, klauteren klikka noorw. : klikken klikke de. : klikken klina on. : klei kljûfa on. : klieven klô on. : klauw klofi on. : kloof klokka on. : klok 2 AtóAr on. : kloek 2 klubba o n . : club, klomp klucka zw. : klokken klukka o n . : klok 2 klukke de. : klokken klumba on. : k l a m p , klomp klumra noorw. dial. : kleumen klunga zw. : kling 2 klungr on. : kling 2, klungel klûtr on. : kluit 1 klyftig zw. : kluchtig klynge de. : klungel klypa on. : kloppen klyvare zw. : kluiver klyver de. : kluiver klâmen noorw. : klam 2 klceda on. : kleden fcteôï on.: kleed
Register. 4. Noordgermaans de. : kluchtig klove de. : kloven kloyva noorw. : kloven klombr on. : k l a m p klçpp on. : k l a m p knabbe noorw. dial. : knabbelen knacka zw. : knakken knage de. : knakken knagg zw. : knecht knaka zw.: knakken knakkr o n . : knecht knapp noorw. zw. : k n a p knappr on.: k n a a p , k n a p , n a p , noest 1 knâr on. : kunnen knarke de. : knarpen knast noorw. : knoest knastra zw. : knisteren knatra zw. dial. : knetteren knatte zw. dial. : kneden knatti on. : kneden knê on. : knie knefi on. : noest 1 knefill on.: knevel kneggja noorw. : neien kneikja on. : knikken, nikken 2 kneikja noorw. dial. : knikken knêsbôt on. : bocht 1 knetta on. noorw. : knetteren kneyfa on. : knuffelen knïfr on. : knijf knïpa noorw. dial. : knijpen knirka zw. : knisteren knirke de.: knarpen, knisteren knistra zw. dial. : knisteren knjûka noorw. dial. : knook knjûkr on. : knook knoda on. : kneden knoge de. dial. : knook knoka zw. : knook knoke noorw. : knook knollr on. : knol knorhane de. : knorhaan knorra zw. : knorren knorrhane zw. : knorhaan knosa on. : kneuzen knott noorw. : kneden knubbe de. : knuffelen knûi on. : kneuzen knupp noorw. dial. : knop knurhane de. : knorhaan knurre de. : knorren knûska on. : kneuzen knust noorw. : knuist knûta on. : knot knûtr on.: knoet 1, k n o t knuv noorw. dial. zw. dial. : knobbel knffill on. : knobbel kny~ja on.: knauwen, kneuzen, knoeien knykill on. : kneukei knykr on.: fnuiken
knylla on.: knellen, kneuzen knyst zw. : knoest knœle de. : knielen knäja zw. dial. : neien knätta zw. dial. : knetteren knçttr on.: kneden kobbi on. : kobbe 1 koddi on. : keu 1, kudde kodri ijsl. : kodde koff zw. : kof hoff ernagle de. : karveelnagel kofi on. : kabouter, koof 2 kofilnagle de. : karveelnagel kok de. : koker kôk on. noorw. : kaak 1 kôk noorw. dial. : koek kôka nzw. : koek kokk noorw. : kink 1 kokkel zw. dial. : koker kokla noorw. : kogel kokle noorw. dial. : koker kokr on. : kuiken kol on. : kool 1 kol ode. : omkoud kolbïtr on. : assepoes kolfr o n . : kolf kolja noorw. zw. : kol 3 koll zw. dial. : omkoud kolla on. noorw. dial. zw. dial.: kol 2 kolle de. dial. : kol 3 kollr on.: kol 1, omkoud kolmule noorw. dial. : kool vis kolmunn noorw. dial.: koolvis koma on. : komen kona on. : kween 1 konungr on. : koning konungsdèmr on. : dom 3 kôpa on. : k a a p 2, kippig koparr on. : koper kopparnickel zw. : nikkel koppr on. : kop korn on. : koren 1 korpa ijsl. noorw.: krimpen korpna ijsl. : krimpen kortr on. : kort koss on. : kus kost noorw. : kast koster ozw. : kwast 1 kostr on.: kost, kust 2 krabba ijsl. noorw. zw. dial. : krabben krabbe noorw. : k r a p 1 krabbi on. : krab 1 krafla on. : krabben kragi on. : kraag krak de. : kraak 3 krâka on. : kraai i , krak 1 krake zw. (dial.): k r a a k 3 krake noorw. : k r a a k 3, kreek krakt on. : kraak 3, kreek, kruk kraki ijsl. : kraak 3 krakje noorw. dial. : kraak 3
953 krakke de. : k r a a k 3 krâkr on. : kraai 1 krangr on. : kreng 1 krankr on. : krank krap de. : meekrap krapp zw. : meekrap krappr on. : k r a p 5 kraptr on.: k r a c h t krâs on. : kers 2 krasse zw. : kers 2 krat noorw. : kartelen, krets kratta ozw. : krassen 2 kraumr ijsl. : kruim krefja on. : k r a c h t kreista on. : kriezel kremja on. : k r a m krenkja noorw.: krank, krengen kreppa on. noorw. : krimpen fcrifc shetl. : kreek fcrt'Ä* on. : kreek krikr on. : kreek krikta on. : krieken 1 krimpa zw. dial. : krimpen kringla on. : kring kringr on. : kring kristinn on. : Christen Kristr on. : Christen krjuka noorw. : kreuken, kruik krjûpa on. : kruipen kroda noorw. dial.: kruien krof on. : krop krog on. : krokus krôkr on. : croquet 1, kreek, krjuk kroppinn on. : krimpen kroppr on. : k r o p kross on. : kruis krota on. noorw. zw. dial. : kartelen, krassen 2 krov noorw. : krop krubba zw. : krib krubbe de. : krib kruk noorw. : kriek kruka noorw. : kreuken kruka zw. : kriek krukka on. : kruik krull noorw. dial. : krul krumma on. : k r a m krumr ijsl. : kruim krûna on. : kruin krusken noorw. dial. : krul krycka zw. : kruk krykke de. : kruk krykkja noorw. : kruk kryl noorw. : krauwen hrymma on. : k r a m krypel noorw. dial. : kreupel kryppill on. : kreupel krysta (o)zw. : kriezel kryste de. : kriezel krytja on.: krijten krâm ouderzw. : kruim kräta zw. dial. : kartelen, krassen 2
954 krfœr ijsl.: kracht krœkill on. : kruk krçpir on. : k r a c h t krçptugr on. : krachtig kubbi on. ijsl. : kobbe 1 kudr on. : kond kudungur ijsl. : kodde kuf de. : kof kufl on. : keuvel kûfr on. : kuif kuklari on. : goochelen kukle noorw. dial.: koker kûla o n . . kuil 1 kulk de. zw. dial.: kolk kuil a noorw. dial. zw. dial.: kol 2 huile de. dial. : kol 3 hummel de. : koolvis kundr 011. : kind kunna on. : kunnen kunnr on. : kond kunta on. : kont kura ijsl. : kuur 1 kurra on.: kirren, korren 1 kurtr on. : kort kûrur faer. : kuur 1 kussa on. : kuis 1 tos.« on. : kuis 1 kut zw. dial. : koot kûv noorw. zw. dial. : kuif ki'abb noorw. zw. dial.: kwab kvacksalvare zw, : kwakzalver kvâda on. : kit 2 kvadda zw. dial. : kwetsen kvaddre de. dial: kwetsen kvakhi noorw. zw. dial. : kwakkelen kvakle de. : kwakkelen kvaksalvcr de. : kwakzalver kvahter de. dial, zw.: kwalster 2 kvân on. : kween 1 fow/; ijsl. noorw.: kwab kvapi ijsl. : kwab kvâra- on. : kuimen #wir/ de. zw, : kwart kvartal zw. : kwartaal kvarter de. zw. : kwartier kvarts de. zw. : k w a r t s kvarv noorw. : werf 1 kvas noorw. de. : kwar kvaster ozw. : kwast 1 kvâtra ijsl. : teerling kvâtrutafl ijsl. : teerling kveda on.: kwelen, kwezelen kvedja on. : kus kveikja on.: kweken kreina on.: kuimen, kwezelen kveka zw. dial. : kweek kveldrida on. : heks kvelja on.: kwellen 1 kverk 011. : kraag ki'ern on. : kweern kvidr on. : k u t kviaa on.: kween 2
Register. 4. Noordgermaans Äwgr on. : kween 2 kvikka zw. dial. : kweek kvikker (mv.) de.: kweek Azn'Är on. : kwik 3 £zwr on. : kweern Âw's« on. : kwezelen kvistr on. : kwistig kvœkke de. : kwaken kvœmr on. : bekwaam Äzxzn on. : kween 1 kväka zw. : kwaken ÄüßZ on. : kwaal £y7/ on. : kul kyllir on. : kuil 1, kul Äyw on. : kunne kyndugr on. : kundig kynna on. : verkondigen kyr on. : koe hyrkja on. : kerk Äyrr on. : kweern kyrtill on. : kort kys de.: kus kyss zw. : kus kyssa on. : kussen 2 £yfo noorw. dial. : koeteren kcentre de. : kenteren kälta zw. dial. : kouten kämsa zw. dial.: j a m 2 kärrsa zw. dial. : kor kar on. : keur Ä0_vto noorw. : kuil 1 £0j'to noorw. dial. : kot kölsvin zw. : kolsem kœla on. : koelen ÄÖ?M« on. : k a a n 2, kan kœnn on. : koen kqkkr on. : kanker, kink 1, kokker k.Qs(tr) on. : kast £p«r on. : k a t 1 la ijsl. : laster laanien noorw. : lemming labba ijsl. noorw. zw. : belabberd labba zw. dial. : labberen labben noorw. : labberen lada on. : laden 2 laf a on. : labberen lage de. : lekken 1 Zagr on. : laag 2 ZaÄe zw. : lekken 1 lamb on. : l a m 1 lami on. : lam 2 Za« on. : leen landamctri on.: mik 2 /a»ga on.: leng 1, verlangen langr on. : lang langvê on. : wouw 1 languia ijsl. : wouw 1 langvtgi ijsl. : wouw 1 lanka zw. : link 2 Zar/r ijsl. : lerf larka noorw. dial. : lor larp noorw. dial. : lor
'arv noorw. zw. dial. : lerf 'as de. noorw. : laar 2 'asinn on. : laar 2, lessen aski ijsl. : las 2 Ma on. : laten latr on. : l a a t 2, lessen 'atta ijsl.: lat '««ƒ on. : loof 1 'aug on.: loog 'augardagr on. : zaterdag aukr on. : look a « » on. : loochenen, loon 'auna on. : lonen 'aupr on. : lopen 1 'auss on. : -ing, loos 3 ausung on. : -ing 'ava noorw. : labberen ê on. : sikkel 1 edamot zw. : lidmaat 'edemod de. : lidmaat edja ijsl. : slet edr on. : leder 'effverantzie zw.: leverancier 'eggja on. : leggen eggr on. : ijsbeen «*f on. : leidsman, lieverlede 'eida on. : leiden 'eidr on. : leed 2 sagi on. : loods 1 'eif on. : elf 2 '«ƒ« on.: blijven 'eika on. : huwelijk eikr on. : huwelijk, leek 'ein noorw. dial. : leunen eir(a) on. : leem 1 'eislr on. : leest 'eka on. : lekken 1 ekatt zw. : k a t 1 ekr on. : lek 2 emd on. : leemte 'emende noorw, : lemming mja, on.: belemmeren, lom 3 'einœn de. : lemming 'êna on. : lenen 1 end on. : lende ld on. : lengte 'engja on. : leng 2, lengen 'eo on. : leeuw 'epja ijsl.: labben 1, lepel 'eppr on. : lap •£?•£« noorw. dial. : lor esa on. : lezen esp e de. : lispelen 'etja on. : letten êtta on. : lichten 2 ê^T- on. : licht 5 eubaR oern. : lief everans zw. : leverancier ey/a on. : geloven eygr on. : laai eyma on. : loom 'eyna on. : loochenen ysa on. : lozen
Register. 4. Noordgermaans Uda on. : lijden lidamôt ij si. : lidmaat lidhamôt ozw. : l i d m a a t lidmot noorw. dial.: lidmaat lidr on. : lid 1 lidugr on. : ledig lîf on. : lijf Ufa on. : elf 2, leven 1 lifna on. : elf 2 lîfnœring on. : lijf lifr on. : lever liggja on. : liggen Uk on. : lijk 1 en 2 lîka on.: gelijken lîkami on. : lichaam Uk ja on.: gelijken lîkr o n . : gelijk 1, lijk 3 lilja on. : lelie Um on. : lijm Um noorw. : kalk Um on. : leem 2, lid 1 Umi on. : leem 2 Zww on. : leem 2, lid 1 KM on. : lijn 1 Una on. : lijn 2 en 3 Und on. : linde linda zw. : l a n d lindi on. : lijn 2, linde, lint Zw^fl zw. : link 2 Zinn noorw. : linde Unna on. : lenig linnormr on. : lintworm linnr on.: lintworm ZÏW on. : lenig lippa noorw. : lip Usta on. : lijst Uta on. : aanschijn Utill on. : luttel Utillâtr on. : ootmoed Utïllceti on. : ootmoed liuske ozw. : lies 1 Ijâ on. : leen Ijôd on. : lied Ijôâa on. : lied Z/doV on.: lieden Ijômi on. : licht 1 Ijóski on. ij si. : lies 1 Ijôss on. : licht 1 Ijôsta on. : lust Ijôtr on. : leut, luttel Ijûfr on. : lief Ijûga on. : liegen lo zw. Zö ozw. : los 1 16 on. : lo 1, lom 2 loddari on. : lodder 2 ZoÄ on. : lodder 1 lodinn on. : lieden lodjur zw. : los 1 lofa on. : loven lôfi on. : loef logg zw. : log i logi on. : laai logn on. : oorlog
Zo& ozw. : look lok on. : luiken loka on. : log 2, luiken, sluik Zo££a on. : lokken lokkr on. : lok lom noorw. de. zw. : lom 2 lom noorw. : slalom lorna zw. : lom 2 lômr on. : lom 2 lômundr on. : lemming lômur ij si. : lom 2 lomvia zw. dial.: wouw 1 lomvie noorw. : wouw 1 lôn on. : oorlog lopt on. : lucht 1 losna on. : verliezen Zossa zw. : lossen losse de. : lossen losta zw. : lust losti on.: lust lovart zw. : loevert lovsida zw. : loef Zw&6 zw. : lob lubba on. zw. : lob lubbe noorw. de. : lob lubbi ij si. : lob lûfa on. : lob Zwg de. : look lugra noorw. dial. : log 2 lui ijsl.: lui 3 lûinn on. : lui 3 luk ozw. : look lûka on. : luiken lukr noorw. : log 2 lukra noorw. dial. : log 2 lulla zw. : lollen lulle de. : lollen luma ijsl. : luim Zwnd on. : lende lunderni on. : lende Zwwdr on.: land lungr on. : long lungu (mv.) on.: long ZMWÄ ZW. dial. : lunch lunka zw. : link 2 ZwnZ zw.: lont lunte de. : lont Iura zw. : loeren Zwre de. : loeren lurka noorw. dial. : loeren lurv zw. : lurf 2 lurva noorw. : lurf 2 lurvet noorw. : lurf 2 lurvig zw. : lurf 2 Zws on. : luis lust ozw. : lust lusta zw. : lust luster ozw. : lust Z«Z« on. : leut luvart de. : loevert luv (side) d e . : loef lydar, lydir (mv.) on.: lieden lyf on.: leb 2, lof 1
955 Zygo" on. : leugen lygi on. : leugen lygn noorw. : leugen lykka on. : geluk lykkja on. : geluk lyma noorw. : luim lymskr on. : luim lynsk noorw. : loens lysistaki on. : staak lyske de. : lies 1 lyst ozw. : lust lysta on. : lusten lân zw. : laan 1 labe de. : lip lœkage de. : lekkage leekna on. : arts lœmingi on. : lemming lœmingr on. : lemming lœnge de. : leng 2 Z ^ i ozw. : lip lœra on.: leren Icesejl de. : lij zeil Z^Zi on. : gelaat lœvirki on. : leeuwerik läckage zw. : lekkage länga zw. : leng 2 läppja zw. dial. : labben 1 läsegel zw. : lij zeil läspa zw. : lispelen Z0gn de. : leugen leyma noorw. dial. : luim loynsk noorw. : loens lögn zw. : leugen lösta zw. : lust lœkr on.: laak 1, lekken 1 logg on. : litteken Içn on. : laan 1 Iqskr on. : lessen lostr on. : laster ma on. : mogen, smaad madkr on. : made 1 madr on. : m a n , men madra on. : meekrap magi on. : maag 1 magr on. : mager mâgr on. : maag 2 maka on. ijsl. : maken mâki on. : meeuw makki on. : manen 1 makligr on. : gemakkelijk maSf on. : gemak mal on.: blauw, gemaal 1, m^al 4, m a a l 5 waZ« on. : malen 1 mâla on. : malen 2 malmr on. : molm wiaZZ on. : mout mânadagr on. : m a a n d a g mânadr on. : m a a n d manga on. : kopen mangari on. : kopen mangr on. : menig
956
Register. 4. Noordgermaans
mâni on. : m a a n mïga on. : miegen manke de. : manen 1 mik on. : mijn 2 mannt on. : m a n mikill on. : groot 1 mâr on. : meeuw mildr on. : mild mar a on. : nachtmerrie »ntti on. : milt mara noorw. dial. : merkel Mîmir, Mîmis (gen.) on.: mijmari on. : merkel meren mark on. : merk mimmsa zw. dial. : mompelen marka on. : merken Mîmr, Mîms (gen.) on.: mijmart on. : meer 1 meren marsvin de. zw. : dolfijn minjar (mv.) on.: min 1 masa noorw. dial. : mazelen minka on. : verminken mase de. : mazelen mïnn on. : mijn 2 mâsi on. : meeuw minni on. : min 1, minder mât(i) on. : m a a t 1 minnstr on. : minst matjessild de. : maatjesharing mislïkr on. : misselijk matr on. : mes wiss, â miss on. : mis 3 matros de. zw. : matroos mis sa on. : mis 3, missen mâttr on. : m a c h t missir on. : mis 3 maurr on. : mier 1 mistilteinn on. : mistel mausä zw. dial. : mug wis/y on. : mist med on. : met mit noorw. : mijt 1 mega on. : mogen miœrdhe ozw. : meren meineidr on. : meineed mjalta ij si. : melken mein(n) on. : meineed mjaltir (mv.) on. : melken meir(i) on. : meer 2 mjata ij si. : mist meis noorw. : mees w/o/A on.: melk meisingr on. : mees tnjugg (i —) zw, : smuigen meistari on. : meester mjûkr on. : moker, muik 2, smuimeita on. : emt, mijt 1, moot gen meitill on. : beitel m/äZ zw. dial. : meren melspinat de. : melde mjärde zw. : meren melta on. : milt, mout, smelten 1 mjöldagg zw. : meeldauw mengdr on. : mengen mjölgräs zw. : melde mengi on. : menigte mjodr on. : mede 1 menginn on. : mengen mjçl on. : meel mengja noorw. : mengen mjçtudr on. : meten mengjadr on. : mengen »W(tó zw. : modder mennskr on. : mens moderkorn de. : moederkoren mér on. : mijn 2 modersprog de. : moedertaal mer dr on. : meren moderspräk zw. : moedertaal merginn on. : morgen 1 môdir on. : moeder mergr on. : merg wdiff on.: moed, moede merja on. : m a r t e r molda ozw. : melde merkja on. : merken -moldi on. : mouw 2 merkr (mv.) on.: m a r k 1 môna on. : moei werfe de. : marling wör on. : meeuw merling de. : marling morads de. : moeras werr on. : merrie moras zw. : moeras merskum de. : meerschuim monf on. : moord mesan de. zw. : bezaan morginn, morgunn on. : morgen 1 mestr on. : meer 2 morgun (â —) on. : morgen 3 meta on. : meten •mosi on. : mos 1 meyla on. : m a a g d mot on. : gemoet, moet w e j w on. : murw motti on. : mot 1 mid on. : mikken mudr on. : mond mid de. : mijt 1 muff zw. : mof 2 mida on. : mikken muffe de. : mof 2 middagr on. : middag mugga noorw. dial. zw. dial.: midde, mide d e . : mijt 1 mok i « t & noorw. : mikken I mugga on. : modder, smuigen midla on. : middelaar mugi on. : mok 1 midr dagr on. : middag J mûgr on. : mok 1
mula noorw. dial. zw. dial. : meesmuilen muldvarp de. : mol 1 mule de. : meesmuilen mûli on. : muil 1 mûll on.: muil 2 mumpa noorw. dial.: mompelen mumsa noorw. zw. : mompelen muna on. : manen 2 mund on. : m a n d , mondig munda on. : monter, munten 1 mundr on. : m a n d munkr on. : monnik munnr on. : mond mûrr on. : muur 1 murra on. : morren murtron. murtur ijsl. : smelleken mus on. : muis musk noorw. dial. de. dial. : mos 1 muta zw. dial. : mot 3 mutters ene de. : moederzielalleen m$ on.: m u g mygga zw. : mug mygla on. : smuigen mylna on. : molen myInari on.: molenaar mywi on.: m u n t 1 myra zw. : mier 1 myre de. : mier 1 myrginn on. : morgen 1 mfrisnîpa on.: snip myrkrida on. : heks wjVr on.: moos 1, mos 1 mcegler d e . : makelaar mczla on. : gemaal 1 mceld(yrt) ozw.: melde mcelir on. : maal 5 mcengde de. : menigte mcenge de. : mengen m ^ r on. : maagd, meeuw mcerr on. : mare 1 mäklare zw. : makelaar mänga zw. : mengen mängd zw. : menigte maria zw. : marling marling zw. : marling w0f de. : murw mör zw. : murw mœrr on. : moer 3 mœta on. : ontmoeten mçgr on. : m a a g 2, maagd wçn on. : manen 1 mçndull on. : m a n d , mander mçrdr on. : m a r t e r mçrk on. : m a r k 1 en 2 mçskvi on. : maas mçsurr on. : ahorn, mazelen mottull on. : mantel mçtunautr on. : matroos «a- on. : na 2 «d<2 on. : genade nadr(a) on. : adder
Register. 4. Noordgerinaans nafarr on. : avegaar nafli on.: navel nafn on. : n a a m nafni on. : genan nagl(i) on.: nagel nâhvalr on. : narwal nakinn on. : n a a k t nâl on.: naald nam on.: namptiseren nâr on. : n a 2, narwal, nood narhval de. : narwal nâri on. : snoer 2 narval zw. : narwal «as< ogutn. : nestel nata on.: netel Naten zw. : n a t natskade de.: nachtschade nótf on.: n a c h t nattskata zw.: nachtschade «atö zw. dial.: netel naud on. : nood naudga on. : nodigen naudr on. : nood naumlâtr on. : nood nawi on.: genieten nawfr on. : genoot ne on. : neen nedan on. : beneden nef on. : neb, nuf nefi on. : neef negZa on. : nagelen nei o n . : neen neinn on. : geen, neen nema on. : nemen nest on. : nestel nesto on.: nestel netja on. : net 1 netla noorw. dial. : netel netteldug de. : neteldoek neyda on. : noden nibba noorw. : nippen nibbe ouderde. : nippertje nïd on. : nijd nidr on. : neder niflhel on. : nevel niflvegr on. : nevel nip ouderde. : nippertje nipa noorw. : nippen nippa zw. dial. : nippen, noppen nippe de. : nippen nippet (paa —) de. : nippertje nipt on. : nicht nisch zw. : nis 1 nische de. : nis 1 nist(i) on. : nestel nit noorw. : neet 1 nïu on. : negen nïundi on.: negende niupa ouderzw. : noppen niuwila oern. : nieuw nj6l(a) on. : nevel njôta on. : genieten nock{a) zw.: nok
nokka noorw. : nok nokke de. : nok nôn(a) on.: noen nordan on. : noorden nordr on. : noord nos noorw. ozw. : neus nôt on. : net 1 nôtt on. : nacht nû on. : nu nubba zw. dial. : noppen nûka noorw. : nok nunna on. : non nuppa noorw. dial. : noppen nuska noorw. dial. : nusselen nusla noorw. dial. : nusselen nusle de. : nusselen nussa noorw. dial. : nusselen nyckia ogutn. : nokken 1 nyfœddr on. : nieuwbakken nyk noorw. : fnuiken nykke de. : nokken 1 nykkja noorw. : nokken 1 nykr on. : nikker 1 nyr on. : nieuw nyra on. : nier nysla zw. dial. : nusselen nysle de. : nusselen nyssa noorw. : nusselen nytja on. : nuttigen ncemr on. : aangenaam neer on. : naar 2 nœra on. : generen 1 ncestr on.: naast nättelduk zw.: neteldoek nekja noorw. : nek nekkvidr on. : n a a k t nole de. : neulen Nervasund on. : naar 1 nöla zw. dial. : neulen nçf on.: naaf nokkvi on. : aak 1 Nçrr, nçrr on. : naar 1 Nçrvasund on. : naar 1 nos on. : neus Nçt on. : n a t odal on. : adel oddr on. : oord 1 Odinn on. : woensdag Odinsdagr on. : woensdag ôdr on. : woensdag ôdr on. : woede of on. : op, over ofan on. : boven ofn on. : oven oghn ozw. : oven ogn ode. : oven ok on. : juk, ook ôke noorw. dial. : wikkelen okkr on. : ons 2 okr on. : woeker oksehoved de. : okshoofd ôl on. : angel
957 olka zw. dial. : vermolmen olla noorw. dial. : wel 1 omkuld de. omkull zw.: omkoud omme ode. : a a m t omn ozw. : oven on on. : ongeveer, waan opinberr on.: openbaar opinn on. : open opna on. : openen ôr on. : oor 2 ord on. : woord 1 ôrir (mv.) on.: ons 2 orkan de. zw. : orkaan orkn on. : ork 1 Orkneyjar on. : ork 1 ormr on. : worm ome zw. : woerhaan ôrotinn on. : rotten orpinn (aldri) on. : werpen orre zw. : woerhaan orret de. dial. : ort orri on. : woerhaan orsak zw. : oorzaak oräte zw. dial. : ort 6s noorw. dial. : waas ôsk on. : wens oss on. : ons 2 ôst(r) on.: oksel ostr on. : kaas otr on. : otter ôtta on. : ochtend overtro de. : bijgeloof oxhuvud zw. : okshoofd 0xi on. : os paak noorw. dial. : pook 1 padda on. : p a d 2 pâi on. : pauw pakki on. : big, p a k pall zw. : pal 1 pâli on. : paal 1 palma on. : palm 2 palmi on. : palm 2 palmr on. : palm 2 pamp zw. : pampelen 1 pampa noorw. zw. dial. : pamjpelen i pamper de. : pampelen 1 pampi on. : pampelen 1 panna on. : pan pantr on. : pand 1 panzari on. : pantser papegoja zw. : papegaai papegeje de. : papegaai papi on.: p a a p pappe zw. dial. : p a d 2 pappir laaton. : papier par on. : paar paradis on. : paradijs parir on. : p a r t 2 pâskar on. : Pasen ƒ>«/j on. : praten patte zw. dial.: p a d 2
958
Register. 4. Noordgermaans
patti ijsl. : p a d 2 pauk noorw. dial. : pook 2 paut noorw. : pot pelagrîmr on. : pelgrim pell on. : pellen 1 pempa noorw. dial. zw. dial. : pimpelen pengr on. : penning penningr on. : penning pensei de. zw. : penseel pera on. : peer perlemor de. : parelmoer pibe de. : pijpen pijœkkert de. : pijjekker pîkisdagr on. : Pinkster pikk noorw. : pik 2 pikka on. : pikken pikkisdagr on. : Pinkster pila on. : pijl pîlagrîmr on. : pelgrim pilarr on. : pijler pilz on. : pels pimpa zw. dial. : pimpelen pimpe de. : pimpelen pîn(a) on. : pijn 1 pîna on. : pijnigen pinni on. : pen 2 pintol noorw. dial. : pint pipa zw. : pijpen pîpa on. : pijp pipari on. : peper piparr on.: peper pippe d e . : kijken £>2f noorw. dial. : pier 1 piren noorw. dial. : pier 1 pjakka on. : pikken pjatur ijsl. : peauter pjœkkert de. : pijjekker pladder zw. : ploeteren pladre de. : ploeteren plaga on. : plegen plâga on. : plaag plagg on. zw. dial. : plag planka on. : plank planta on. : plant plâstr on. : plaaster £/eg& on. : plegen pligg noorw. dial. zw. : plug pligt de. : plecht plikt noorw. zw. : plecht plitt noorw. : plecht plôgr on.: ploeg 1 plokka on. : plukken plôma on. : pruim pludder de. : ploeteren pludre de. : ploeteren pludselig de. : plotseling plugg noorw. zw. : plag, plug plukka on. : plukken plump de. zw. : plomp 3 plundra noorw. zw. : plunderen plœde de. : plat 1 plog de. : plug
plötslig zw. : plotseling poki on. : pok, pook 2 pollare zw. : bolder polir on. : poel, pol poppegoie de. : papegaai por zw. : porie pore de. : porie porla zw. : porren port on. : poort pota ijsl. noorw. : poten potaske de. : potas pothval de. : potvis pottaska zw. : potas pottr on. : pot praja zw. : praaien praje de. : praaien prakke paa de. : prakken pram de. : p r a a m 2 pramekarle de. : p r a a m 2 prâmr on. : p r a a m 2 prêdika on. : prediken pregg ouderde. : prikken ^re/a zw. : praaien preka zw. dial. : prikken prestr on. : priester ^reWf on.: p a r t 1 pricka zw. : prikken prige ouderde. : prikken prika noorw. dial. : prikken prika on. : prik 2 prikke de. : prikken prïsa on. : prijzen 1 prïss on. : prijs 1 prjônn on. : priem prof on. : proef prôfa on. : proeven prôfastr on. : proost 1 prokka noorw. : priem prôvenda, proventa laaton. : provenier prâm zw. : p r a a m 2 prâng zw. : prangen puckel zw. : pochel pudel de. zw. : poedel 1 puds de. : poes 2, poets puffa noorw. : puffen puge de. : p u k puke zw. dial. : puk pûki on. : puk, spook pukkel de. : pochel puller noorw. : bolder, polder 2 pullert de. : bolder, polder 2 pund on. : pond punktr on. : p u n t purla noorw. dial. : porren purpura on. : purper purpuri on. : purper purra noorw. zw. : porren purr e de. : porren pus de. zw. dial. : poes 1 puse noorw. dial. : poes 1 pusling de. : peuzel puss zw. : kus
pûss on. : poes 1 pûstr on. : puist puta noorw. : poen 2 puta noorw. zw. : puit pute noorw. : puit puts zw. : poets puttingbolt noorw. : p u t t i n g pylsa zw. : peul 1 pysa ozw. : poesten, proesten pysja noorw. : peuzel pysling noorw. : peuzel pyssling zw. : peuzel pyttingbolt de. : p u t t i n g pyttr on. : p u t pâta zw. : poten pärlemo(r) zw.: parelmoer pola noorw. : poel polse de. : peul 1 poyla noorw. : poel peyta noorw. dial. : p u t pölsa zw. : peul 1 râ on. : r a , ree 1 raa noorw. dial. : reen, rij rabarbra de.: rabarber rabba on. noorw. zw. dial.: r a b belen rabbla zw. : rabbelen rabla noorw. dial. : rabbelen rad on. : r a a d râda on. : lezen, raden radbrœkke de. : r a d b r a k e n radgaas de. : rotgans râdi on. : wrensen raf on. : walschot râf on. : raster 1 raf f sa zw. dial. : rabbelen rafr on. : raf râfr on. : raster 1 raf sa noorw. : rabbelen raga noorw. dial. : rukken rage de. : raken 2 ragr on. : erg rajgrcBs de. : raaigras rajgräs zw. : raaigras rak noorw. : wrak 1 en 2 raka on. : r a a k 1 raka on. zw. : raken 2 raki on. : regen rakki on. : rak 3, rekel rakkr on. : rank 3 ralla noorw. zw. : rallen ralle de. : rallen rama zw. dial. : rammelen 1 râmerki on. : rij ramla zw. : rammelen 1 ramle de. : rammelen 1 ranima zw. dial. : rammelen 1 rammr on. : r a m 1 ratnn noorw. zw. dial.: raaf ramr on. : r a a m rams (leg) d e . : r a m s rams(lök) zw. : r a m s
Register. 4. Noordgermaans rangr on. : wrang 3 ranka zw. : rank 1 ranke de. : r a n k 1 rann on. : rust ransel de. : ransel ranta noorw. zw.: aanranden rapa noorw. ozw.: r a p 3 rape noorw. : r a p 2 raptr on. : raster 1 râs on. : race, ras 3 rasa on. : razen rasphus de. : rasphuis rata on. : worstelen rati on. : wroeten rauctr on. : rood rauf on. : rob 2, roof 1 raufa on. : roven raun on. : rune rauta on.: oprispen rave noorw. dial. : rafel ravla noorw. : rabbelen refill on. : rafel refla on. : rafelen refr on. : vos refsa on.: berispen regia on. : regel regn on. : regen régna on. : regenen regnbogi on. : regenboog regnfang de. : reinevaar m
renna on.: rennen rensdyr de. : rendier réfto on.: rechten rêttari on. : rechter 1 réWr on. : recht 1 en 2 reva zw. : hondsdraf rtfy/a on. : roven reyfi on.: roof 1 reykelsi on. : wierook reykja on.: roken rey^r on. : rook 1 reyrr on. : roer 3 reyta on.: roten, ruiten ribbe noorw. dial. : rif 1 rida on. : rillen rïda 011. : rijden, wreed riddari laaton. : ridder ridill ijsl.: wreed Rïdula normand. : ril ridull on. : wreed rif on. : rib, rif 1 en 3 rifa, rif a on. : reef 2 rifr on. : repel 1 rifr on. : gerieven rift on.: rijf 2 rigna on. : regenen rîkdôiw on. : rijkdom rïki on. : rijk 1 rïkja on. : rijk 2 rikka noorw. : wrikken rïkr on. : rijk 2 J?i/fe normand. : ril rim ijsl. noorw. : riem 1 rîm on. : rijm 2 rmde noorw. : r a n d rindill on. : winterkoning rinska noorw. dial.: wrensen rip on. : rijp 3 ripa noorw. : rijp 4 rïpr on. : rijp 3 ript on. : rif 3, rijf 2 ris de. zw. : riem 3 ris de. zw.: rijst ris on.: rijst rïsa on.: rijzen risi on. : reus ris^a on. : berispen, rijp 4 rist on. : wreef rîta on. : rijten rjaa noorw. : rek 1 rjoda noorw. : riet rjjóda on. : rooien 2 rjôdr on.: rood rjôfa on. : roof 1 rjômi ijsl. : room rjûfa on. : rob 2, roof 1 rjûka on. : ruiken rjûmi 011. : room r<5 on.: rust rôa on. : roeien 1 robbert de. zw. : robber rocka zw. : rog 1 rod on. : rood
959 roda on. : rood rôda on. : roede rôdr on. : roer 2 rodra on. : rood rq/a on. : r a a p 1 roffa zw. : roffiaan rôg on. : wroegen Rogaland on. : rogge rokke de. : rog 1 rokkr on. : rok, rokken rong noorw. : wrang 1 ropa on. : oprispen ros noorw. dial. de. : reuzel, r^il rôs(a) on. : roos rosi on. : roes rosmer ouderde. : walrus rosmhvalr on. : walrus rossma(a)l, rossmaar noorw. walrus rôt ijsl. noorw. zw. dial. : roesjt 2 rôt on. : wort rota zw. dial, wroeten rata on. : wroeten rotgâs noorw. : rotgans roti on. : rot 2 rotinn on. : rotten rott noorw. : wroeten rotta noorw. : r a t rotte de. : r a t Rottuhryggr on. : r a t rubba ijsl. zw. : robben rubbe de. : robben ruffe ouderde. : roffiaan rûfinn on. : roffel 1 rufsa zw. : berispen rugde noorw. : rochelen rugg zw. : rag rugga on. : rukken rugr on. : rogge rukka ijsl. : rukken rûm on.: ruim rumbla ozw. : rommelen rumle de. : rommelen rump noorw. : r o m p rumpa noorw. zw. : romp rumpe de. : r o m p rumpevrikker de. : kwikstaart rumpur ijsl. : romp rûmr on.: ruim rûn on. : rune rund de. zw. : rond runka noorw. zw. : ronselen runkla zw. dial. : ronselen ruppa on.: rob 3, roppen rus noorw. dial. : reuzel, rul rusa noorw. : roer 3 rusa zw. : roes ruse de. : roer 3 rusk noorw. : rul rust noorw. dial. : roest 1 ruta zw. dial. : wroeten ruvla noorw. : roffel 1, ruiven ry on. : ruig
960
Register. 4. Noordgermaans
rydja on. : rooien 2 Rygir o n . : rogge r yja on. : rooien 2 rykkja on.: rukken rykkr on. : ruk ryma on. : ruimen rymja on. : oprispen, rommelen rymr on. : rommelen ry^te on. : oprispen rys noorw. dial. : reuzel, rul rysa noorw. : roer 3 rysja noorw. : roer 3 ryskja on. : rul ryssja zw. : roer 3 ryst noorw. dial. : roest 1 ryttare zw. : ruiter r ytter de. : ruiter ra zw. : rij râdbrâka zw. : radbraken râtta zw. : r a t rcekr on. : wraken 1 reding de. : regeling, reling ränna zw. : ren ränsel zw. : ransel renier de. : roemer reysikatt noorw. : k a t 1 rœâa on. : rede 1, roddelen rœdri on. : roer 2 rœgja on. : wroegen rœkja on. : roekeloos römare ouderzw. : roemer rçdd on. : r allen rçdull on. : r a d 1 rçgg on. : rag, rooien 2 rçggr on.: rag rçk on. : rekenen rond on. : r a n d rçng on. : wrang 1 rçskr on.: ras 4 rçskvask on.: ras 4 rpsf on. : rust, worstelen
salt on. : zout salta on. : zouten saltr on. : zout sama on. : zacht saman on. : zamelen samans {til —) on. : samen samna on. : zamelen samr on. : zamelen samvete zw. : geweten samvit(and) on. : geweten samvittighed de. : geweten samvizka on. : geweten sandr on. : zand sangur ijsl. : zengen sannr on. : zonde só^>a on. : zeep sóV on. : zeer 1 sârr on. : zeer 2 sarripu runenzw. : rillen sa-si oern.: deze saud noorw. dial. gutn. : zode 1 saudr on.: zieden, zode 1 saumr on. : zoom saup on.: zuipen saurr on. : zuur sava noorw. dial. : sabbelen sax on. : mes schabion zw.: sjablone schakt zw. : schacht schällack zw. : schellak sef on. : sim, zeef sefa on. : beseffen sefi on.: beseffen seggr on.: zien segja on. : zeggen segl de. : sikkel 1 segl on. : zeil seil on. : zeel seimen noorw. : sedert, zemelen seimr on. : sim, zeem 2 seina on.: zaniken seinn on. : sedert, zaniken sejsa zw. : seizen 5
sa on. : de 1, zaaien saadan de. : zodanig saa(d)er de. : zaad sabba noorw. : zwabberen saö&e noorw. : sabbelen sacka zw. : sjokken, zakken sâd on. : zaad sadr on. : zat safi on. : sap safna on. : zamelen sag« on. : sage, zagen sagga noorw. dial. : sjokken saka on.: zaak sakka noorw. : zakken sakke de. : zakken sakke de. : sjokken sâl on. : ziel said on. : zeef saling de. : zaling saining zw. : zaling salr on.: zaal
sta on. : zengen sïd on. : sedert sida on. : zijde 1 sïdan o n . : sinds sïdarr on. : sedert sidr on. : zede sïdr on. : sedert, zijd Sif on. : sibbe sifjar (mv.) on.: sibbe sïga on.: zijgen sigd(r) on.: zicht 1 sigg on. : zaag, zegge sigg faer. : zegge sigga noorw. dial. : sjokken sigla on. : zeilen sigli on. : zegel signa on. : zegenen sigr on. : zege sîgrœnn on. : zenegroen Sigpér on. : deern siA on. : zich sïk on. zw. dial. : zeiken sîke noorw. dial.: zeiken sikel zw. dial. : sikkel 1 sikker de. : zeker siklât{un) on. : scharlaken sil on. : zijl sïl on. : zeelt sila noorw. : zijl sïla zw. dial. : zijl sîld on. : zeelt silfr on. : zilver silki on. : zijde 2 sîma on. : sim sïmi on. : sim simili on. : zemelen 1 sin(a) on. : zenuw s2wa noorw. dial. zw. dial. : zaniken sindr(a) on. : sintel sinn on.: gezin, zin sînn on. : zijn 1 sinna on. : zenden, zinnen sinni on. : gezin, zin sipe noorw. : sip sipil noorw. : sijpelen sipill on. : sijpelen sipla noorw. : sijpelen sipp zw. : sip sippe noorw. : sip sippet noorw. de. : sip sipä zw. dial. : sijpelen siska zw. : sijs sisken d e : sijs sitja on. : zitten sïvalr on. : zenegroen sjâ on. : zien sjaldati on. : zelden sjaldsênn on. : zeldzaam sjalfr on. : zelf sjâr on. : zee sjau on. : zeven 2 sjau tigir on. : zeventig
Register. 4. Noordgermaans sjaundi on. : zevende sjoda on. : zieden sjôn on. : zien sjôndi on. : zevende sjôr on. : zee sjûkr on. : onbesuisd, ziek sjângla zw. dial. : zengen självmord zw. : zelfmoord sjöskum zw. : meerschuim sJQtull on. : zetel skaak noorw. : schakel skabb on. : schabbe skabelon de.: sjablone skaberack zw. : schabrak skaberak de. : schabrak skada on.: schaden skadda noorw. dial.: schaduw s kadi on. : schade skafa on. : schaaf, schaven Skagen de. : scheg skagi on. : scheg skaka on. : schaken 1 en 2, schok 1 skakcl zw. : schakel skakkr on. : schenkel skakt de. : schacht skdl on. : schaal 2 skalda on. : schouw 2 skalk noorw. dial. de. zw. : schalk 2 skalkr on. : schalk 1 en 2 skâlkur fœr. : schalk 2 skalli on. : scheel 1 skalm on. ij si. de. zw. : schalm skalmej de. : schalmei skalmeja zw. : schalmei skalp ode. de. dial. : scalp, schalpen, schelp skalpr on.: scalp, schalpen, schelp skamma on. : schamen skammr on. : hamel, schamen skân 011. : schuil skandcek de. : schampdek skandäck zw. : schampdek Skâney on. : eiland skank de. zw. : schenkel skanslöpare zw. : schansloper s/sa/> on. : schap 2 skapa on. : scheppen skapker 011. : scheppen -skapr on. : schap 2 s£a/>£ on. : schacht skâr on. : scheef, schuin skard(r) on. : schaarde skarfr on. : scherf, schollevaar sÄan" on. : schaar 1 sÄift on. : schertsen skarka noorw. dial.: schroken skarlakan on. : scharlaken skam on. : scheerling skarpr on. : scherp, schrepel 2 skarra noorw. : scharrelen skart on. : schertsen
skarta zw. dial. : schertsen skat noorw. : schaats skata on. : schaats skate noorw. zw. dial. : schaats skati ozw. : schaats skattr on. : schat skaud on. : huid skauf on..: schoof skaun on. : schuilen skaut on. : schoot skedja on. : schaden skegg on.: baard, hellebaard, scheg, shag skeggja on.: hellebaard skeid on. : schede, scheiden skeidir on. : schede skeifr on. : scheef skeina on. : scheen skehül ijsl. : schakel skekkja on. : schenken skel on. : schel 1 skellr on. : schal skelmir on. : schelm skelpa on. : schelp skemill on. : schemel skemma on. : schamen skena zw. : scheen skenkja on. : schenken skeppsbrott zw. : schipbreuk skeptifletta 011. : flint SÄ«" on. : scheer, schor 1 skera on. : scheren SA! noorw. : ski skibbrud de. : schipbreuk skibmand de. : schieman skïd on. : scheiden, ski skïfa on. : schijf skil on. : schelen sÄiZ« 011. : schelen skildpadde de. : schildpad skilja on. : schelen skillingr on.: schelling sÄtw on. : schemeren, schim skimi on. : schemeren skimpa zw. dial. : schimp skîn on. : schijn skina noorw. : scheen sktna on. : schijnen skinkei de. : schinkel skinn on. : schun ski[h]paleubaR oern. : schun skip on. : equipage, schip skipa on. : equipage, schiften 1 skipari on. : schipper skip(s)brot on.: schipbreuk skipta on. : schiften 1 skira: dopen skirja on. : schertsen skïrr on. : schier 2 skïrsl(ar eldr) on. : vagevuur skiss zw. : schets sWte on.: schijten skttr on. : schijten
961 skitse de. : schets skjâ on. : schuilen -skjalf on. : schelf 1 skjalgr on. : scheef, scheel 2 skjalla on. : schel 2 skjallr on. : schel 3 skjelm noorw. : schalm skjer noorw. : scheer skjere noorw. : schaar skjertast noorw. : schertsen skjôda on. : huid skjôl on. : schuil 1, schuilen skjôta on. : schieten skjçldr on. : schild skôd on. : schade skoda on. : schouwen shodda noorw. dial. : schaduw skôgr on. : b a a r d , scheg skokul no. : schakel skola on. noorw. dial.: scholpe:i, zwalpen skolbeinn on. : schuin skolbrûnn on. : schuin skôli on. : school 1 skolla zw. : schol 1 skolm noorw. : schalm skolp noorw. : schalpeu, zwalpen skolpa noorw. : zwalpen skolpa, skôlpa ijsl.: scholpen, zwalpen skolpr on. : schelp skontpa zw. dial. : schimp skonare zw. : schoener skonert zw. : schoener skonner(t) de.: schoener skopa on. noorw. dial. zw. dia!.. : schoppen 2 skopt on. : schoof skor on. : scheur skôr 011. : schoen skora on. noorw. : schurk skorda on. : schoren skorra zw. : scharrelen, schor 2 skorsteinn on. : schoorsteen skorta on. : schorten 2 skot on. : geschut, schot skota noorw. : schut skovel zw. : schoffel skovl de. : schoffel skrâ on. ode. ozw. : schraal skraa noorw. : schraal skraal noorw. : schraal skraava noorw. dial. : schaven, schrabben skrabba noorw. dial. zw. dial.: schrabben skrafa on. : schaven, schollevaar, schrabben skrafa ijsl. : schrabben skr af la ijsl. : schaven skrakal noorw. : schroken skr&ma on. : schram skramla zw. : schommelen 2
962 skramle de. : schommelen 2 skramp noorw. dial. : schrompelen skrap de.: schrap 1 skrapa on. : schrapen skrapp zw. dial.: schrap 1 skrava noorw.: schollevaar skref on. : schreef skreie noorw. dial. : schreien skreidast on. : schrijlings skrella noorw.: schril skreppa on. : schrimpen, sjerp skrîda on. : schrijden skridr on. : schrede skrîka noorw. : schriek skrîkia noorw. : schriek skrikka noorw. dial. : schrikken skrîn on. : schrijn skrinda noorw. : schrander skrinn noorw. : schrander skript on. : schrift skrjôdr on. : schrooien 1 skrolla noorw. dial. : schrollen skrubba zw. : schrobben skrubbe de. : schrobben skrûd on. : schrooien 1 skrue de. : schroef skrûfa ijsl. : schroef skrukk noorw. : krinkel skrukka on. : krinkel, schrank skrumla noorw. : schommelen 2 skrumle de. : schommelen 2 skrumpe de. : schrompelen skruv zw. : schroef skrympa zw. : schrompelen skrœla noorw. : schraal skrcelen noorw. : schraal skrœlingr on. : schraal skrœv de. : schreef skrävla zw. : schaven skrölta ijsl. : schril skûa on. : schoeien skubba noorw.: schobben skubba zw. : schoppen 2, schub skubbe de. : schoppen 2, schub skuddermudder de. : schorremorrie skudre de. : schorremorrie skûfa on. : schuiven skûfr on.: schoof skuggi on. : schouwen, schuilen skuggsjâ on. : schouwen skuld on. : schuld skulder de. : schouder skuldra zw. : schouder skulke noorw. dial. : scholpen skulke de. : schalk 1 skulp de. dial.: schalpen, schelp skulpa ozw. : zwalpen skulpe de. : schelp, scholpen, zwalpen skulu (skal) on.: zullen sküm noorw. : schuim
Register. 4. Noordgermaans skûmi on. : schuilen skumpa zw. dial. : schimp skuppa noorw. : schoppen 2, schuiven skûr on. ijsl. noorw. dial. : schuur skura zw. : schuren skure de. : schuren shurfa on. : schurft skurfur ijsl. : schurft skurk noorw. de. zw. : schurk skurka on. ijsl. noorw. : schurken skurkr on. : schurk skurre de. : schor 2 skûta on. : schuit skutill on. : schotel skutr on. : scheut skvabb zw. dial. : kwab skval on. : welp skvala noorw. zw. : scholpen skvaldr on. : welp skvalpa noorw. zw. : zwalpen skvalpe de. : zwalpen skvelpa noorw. dial.: zwalpen skvulpe de. : scholpen skväka zw. : kwaken sky on.: schuilen skyfa on. : schuiven skygg noorw. dial. : schuw skygga zw. : schuwen skygn on. : schouwen skykkjum on. : schok 1 skykkr on. : scheuken skyla on. : schuin skyld on. : schuld skyli on. : schuilen skylihçgg on. : schuin skylja noorw. : scholpen, zwalpen sky lie de. : scholpen, zwalpen skylp de. dial. : schalpen skynda on. : schudden skyr on. : scheurbuik skyrbjug noorw. : scheurbuik skyrbjûgr on. : scheurbuik skyrta on. : schort skâk zw. dial. : schakel skalk zw. : schalk 2 Skäne zw. : eiland skœg de. : scheg skœlm de. : schelm skœr de. : scheer skœri on. : schaar 2 skcerr on. : schier 2 skceva on. : schooien skägg zw. : scheg skälm zw.: schelm skär zw. : scheer skära zw.: schurk sÂ0^ de. dial. : schalpen skerbug de. : scheurbuik skoyna noorw. dial.: scheen, schuin sköldpadd(a) zw. : schildpad skölja zw. : scholpen, zwalpen
skörbjugg zw. : scheurbuik skœdr on. : schade skgkull 011. : schakel skçlm on. : schalm skçmm on. : schamen s&or on. : schaar 1 slâ on. : geslacht, slaan slaa ouderde. : slee 1 slabba zw. dial. : slab sladd zw. dial. : slet slade noorw. dial. : slalom slafr on. : slab slafra ijsl. : slab slag(r) on. : slag slakna on. : slaken slakr on. : slaak slamra ijsl. noorw. zw. : slem slangi on. : slang 1 slant de. zw. dial. : slet slapa noorw. : slap slapp zw. : slap slappi on. : slap slarf zw. : lerf slarv noorw. : lerf slarva zw. : lerf slat de. : slet slâtr(a) on.: slachten ± statt zw. dial. : slet slâtta on. : slacht statte de. : slet slatten de. : slet slâttr on. : slacht slauk noorw. : sluik sledl on. : slede sleggja on. : slegge sleikja on. : slikken sleipr on. : slijpen sleiv noorw. : slip slemme de. dial. : slem stemme de. : slempen slengjeord noorw. : slang 2 slentr on. : slenteren sletta on. : slenteren sletta noorw. : slet slêtta on. : slechten slêttr on. : slecht slev de. zw. : slip slibe de. : slijpen slidra noorw. dial. : sledderen slîkja ijsl. : slijk slîkr on. : slijk, zulk slîm on. : slijm slind{r) noorw.: lat slinka zw. : link 2, slinken slinta zw. : slenteren slipa zw. : slijpen slîpa noorw. : slijpen slipari on. : slijpen slita on.: slijten sljâr on. : slee 2 sljôr on.: slee 2 s/o noorw. : sluiken slodra on.: slieren, slodderen
Register. 4. Noordgermaans slok on. : slokken sloka zw. : slaken slôka noorw. : slaken, sluik slokinn on. : slaken slôkr on. : slaken sloppr on. : sloop slóra noorw. : sleuren slota on. : leuteren, sloot slu noorw. : sluw slu zw. dial. : sluiken slubba noorw. zw. dial.: slobberen slubbe de. : slobberen slubber zw. dial. : sloeber slubbert de. zw. dial. : sloeber slubbra zw. dial. : slobberen slubre de. : slobberen sludda ij si. : slodderen slug noorw. dial. zw. : sluw sluge de. : slokken slugga zw. dial. : log 2 slugga noorw. zw. : sluik slûka noorw. zw. : slokken slum(a) noorw. : sloom slump noorw. de. zw. : slomp slup de. zw. : sloep slupra noorw. dial. zw. dial.: slobberen slüra noorw. : sleuren slûre noorw. : sleuren, sloerie slûren noorw. : sleuren slurk noorw. zw. dial.: lurken, slurpen slurka noorw. zw. : lurken, slurpen slurpe noorw. : slurpen slûta on. : leuteren, sloot slutr noorw. : sloot sluv zw. : sluiken sly zw. dial. : sliet slydda ijsl. : slodderen, sloot slyde de. zw. dial. : sliet slyngja on. : slinger slyngva on. : slinger slyppa on. : sloop -slytti on. : slet slâ(n) zw. : slee i s leer on.: slee 2 slämma zw. : slem, slempen slätta zw. : slet slengva on. : slinger s lev de. : slip sloykja noorw. dial. : slokken sloyma noorw. : sluimeren slóghp ozw. : slöjd slœgd on. : slöjd slœgr on. : slöjd slœma on. : slim smâ on. : smaad smack zw. : smak 2 smage de. : smaken smak de. : sumak smaka zw. : smaken
smakke de. : smak 2 smalbâtr on. : smal . smalmenni on. : smal smalr on. : smal smân on. : smaad smâr on. : s m a a d smâtta on. : smachten smaus de. : smous smeikja noorw. : smeken smeikr ijsl. : smeken smekkr ijsl. : smaak smelta on. noorw. : smelt 1 smelta noorw. : smelten 1 smelte de. : smelten smïda on. : smeden smidja on. : smidse smidr on. : smid smika noorw. : smeken smila noorw. : meesmuilen smile de. : meesmuilen smile noorw. : smeel smita noorw. dial.: smijten smjûga on. : smuigen smjçr on. : botter, smeer smokk noorw. zw. dial. : smukken smokka ijsl. : smukken smokkr on.: smukken smolt noorw. : smout smuggla zw. : smokkelen smugle de. : smokkelen smult noorw. zw. : smout smyl(v)e noorw. : smeel smyrill on. : smelleken smyrja on. : smeren smyrva on. : smeren smälta zw. : smelten smärgel zw. : smergel smer on. : smeer snaava noorw. : sneven snafdr on. : snavel snage de. : snaken snaikstä zw. dial. : genster snaka on. ijsl. zw. dial. : snaken snâkr on. : slak 1, snaak 2 snâldr on. : snauwen snapa on. ijsl. : snappen snara on. : snaar 2 snarfla on. : snarren snargla noorw. : snorken snarka noorw. dial.: snorken snarpr on. : snerpen snarr on. : nar snarvla zw. dial. : snarren snat noorw. : snateren snata on. : snateren snatra noorw. dial.: snateren snau de. zw. : snauw 1 snaudr on. : snood snava noorw. : snavel snava zw. : sneven snave ouderde. : sneven snavla zw. dial. : snavel snefill ijsl. : snavel
963 snefja ijsl.: snavel sneid on. : snede sneis on. noorw. zw. dial. : snees| 2 sneisa on. : snees 2 snekkja on. : snik 1 sneldr on. : snel snell noorw. : snel sneppert de.: snepper snerkja on. : snaar 2, snerken snerpa on. : snerpen snerre de. : snarren snes de. zw. dial. : snees 2 snevl noorw. dial. : snavel sneyda on. : snood snibb zw. : snibbig snïda on. : snijden snigill on. : slak 1 snïkja on. : snaken snipa zw. : snip 1 snïpa noorw. dial. : nijpen, snip snipperen snippa noorw. : snikken snipur ijsl. : snip 1 snjallr on. : snel snjâr on. : sneeuw snjôr on. : sneeuw snôd ouderzw. snodd zw. : naaien snodinn on. : snood snodra on.: snood, snotteren, snuiten snôg ode. : snoek snok zw. dial. : snoek snôk noorw. dial. : snaken, sno^k snaka noorw. dial. : snaken snôkr on. : snoek snopa on.: snip 1, snuiven snopa zw. dial. : snoepen snôpa on. noorw. ozw.: snoepten snoppa on.: snappen, snip snuiven snor on. : snaar 1 snôr noorw. de. : snoer 2 snott noorw. : snot snûa on. : snauw 1, sneu 1 snubba zw. dial. : sneven snubbla zw. : sneven snuble de. : sneven snudra on. : snood, snotteren, snuiten snugga on. noorw. dial. zw. : snauwen snukka noorw. dial. : fnuiken snikken snuppa noorw. dial. : nijpen snurkla noorw. : snorken snurpa noorw. dial.: snerpen snusa zw. : snuisterij snuse de.: niezen, snuisterij snushane noorw. de. zw. : snoeshaan snût noorw. : snuit snûva noorw. : snuiven
964
Register. 4. Noordgermaans
snydja on. : snood snyk noorw. dial. : fnuiken snykka zw. dial.: snikken snykkta zw. dial, on.: snikken snykr on. : fnuiken snyr on. : sneeuwen snyse orkn. : snees 2 snyta on. : snuiten sncelda on. : naaien snœr on. : sneeuw snode de. dial. : snood snoggr on.: snauw 1, snugger snokta on. : snikken snor on. : snaar 1 snöda zw. dial. : snood snörvla zw. : snarren snœri on. : snoer 2 snçggr on. : snugger snçrgla on. : snarren, snorken só" on. : zo 2 soa on. : zoenen sod on. : zode 1 sodâll on. : eg 2 sq/ia on. : suffen sôfl on. : zwabberen sokkr on. : sok só7 on. : zon sola zw. : zool scldari on. : soldij sôli on. : zool sollr on. : zwelgen sollur ij si. : zwelgen sônast noorw. dial. : zoenen scmr on. : zoon sópa on. : zwabberen sopi on. : zoop je soppa on. noorw. dial. zw. : sop soppr on. : zomp, zwam sor noorw. dial.: zuur sorg on. : zorg sori ij si.: zuur sorta on. : zwart sorti on. : zwart sott on. : zucht 2 s^a on. : spieden spader zw. : schoppen 1 spadi on. : spade 1 spakr on. : spook, spreken spana noorw. dial. : spankeren, spannen spanke de. : spankeren spânn on. : spaan spant de. zw. : spant spar a on. : sparen spari on.: spar 1 sparr on. : sparen, speer sparrhaukr on. : sperwer sparri on. : spar 1 spazêra laaton. : spanceren spegill on. : spiegel spek ja on. : spreken speld on. : spillen spelka on. : spalk
spelkja on. : spalken spenat zw. : spinazie speni on. : speen spenja on. : spannen spenna on. : spannen, spoor 1 sper na on. : spoor 1 sperr a on.: spar 1, sperren spetsbov zw. : spitsboef s£>£«r on. : specht spids de. : spits 2 spidsbub de. : spitsboef s^n on. : spek 1 spîk on. : spijker 1 spiki on. : vink spikke noorw. dial. : vink spïkr on. : spijker 1 spila on. : spijl spilla on. : spillen spinat de. : spinazie spink zw. : vink spinna on. : spinnen spïra on. : spier 1 spita noorw. dial. : spit 1 spiz on. : specerij spizari laaton. : specerij spjald on. : spillen spjalkir on. : spalk spjall on. : spellen spjalla on.: spellen, spillen spjôt on. : spies spJQr on. : speer splind(e) ouderde.: splint 1 splinder spanken ny de. : splinternieuw splinterny de. : splinternieuw splitrytter de. dial. : splitruiter splitte de. : splitsen splittergal de. : splinternieuw splitternagen de. : splinternieuw spóla ijsl. : spoel spole de. : spoel spônn on. : spaan spor on. : spoor 2 s^on on. : spoor 1 spor na on. : spoor 1 spott noorw. dial.: spotten spott on. : spott spotta on. : spotten spotti on. : spotten spottr on. : spot spra noorw. dial. : sproeien spraae de. dial. : sproeien spradda noorw. : spartelen spraddla noorw. : spartelen spradka on. : spartelen spraka on. : sparken spraki on. : spreken spratla noorw. : spartelen sprede de. : spreiden spreida noorw. dial. : spreiden sprek on. : sprank sprengja on. : sprengen spretta on. : sprinten
sprida zw. : spreiden springa on. : springen sprita laaton. noorw.: spreiden sprita noorw. dial.: spreiden sprod de. dial. : sport 1 sprot noorw. dial. : sport 1 sproti on. : sport 1 sprut gutn. : sproet sprut noorw. : sprot sprûta noorw. dial. : spruiten sprd(s) zw. dial.: sproeien sprœ noorw. dial. : sproeien spreena on. : sproeien spund de. : spon sputta noorw.: spotten, sputteren spy ja on. : spuwen spyrja on.: speuren spy ta on.: spuien spytta noorw. : spotten, sputteren spänka zw. : spankeren speende de. : spannen spcetr on. : specht spänna zw. : spannen spena noorw. dial. : spankeren spolr on. : spoel spong on. : spang sponn on.: spaan, span 1 spçrr on. : speer, sperwer staa noorw. de. : staan stackare zw. : stakker stadfastr on. : steevast stadir (mv.) on.: stad stadr on. : s t a d staf a on. : staven stafkarl on. : stakker stafn on. : steven stafr on. : boekstaven, staf stage de. : staken stagl on. : stag stagle noorw. dial.: stag staka on. : staken -staki on.: staak stakkar noorw. : stakker stakkarl de. : stakker stakkel de. : stakker stâl on.: staal 2, stal stalde de. : stallen 2 stalla noorw. zw. : stallen 2 stallr on. : stal stammr on. : stamelen stamn noorw. : stam stampe de. : stampen stampr on. : stampen, stoop stamr on. : stamelen standa on.: staan stant zw. dial. : stuntelen stapi on. : stappen stappa on. : stampen stara on. : staren starfa on. : sterven stari on. : stern starr on. : star
starr a noorw. dial. : star stauka noorw. : stuiken staup on. noorw. : stoop staurr on. : storen, stuur stauta on. : stoten stef on. : knuppelvers stegel zw. : stag steigurliga on. : steil steik on.: biefstuk steinn on. : steen stejle de. : stag stela on. : stelen stelpa noorw. dial. : stelpen stemma on. : stamelen stenbrœk de. : steenbreek stenbräcka zw.: steenbreek ster kr on.: sterk sierra noorw. dial. : star sterta, stertr on. : s t a a r t steyta on. : stoten steytr on.: stoot stift de. zw. : stift 1 stig noorw. dial.: stijg 2 stîga on. : stijgen stigje noorw. dial. : stijg 2 stigkeyna noorw. : stijg 2 stïgr on.: steeg 1, steg stigreip on. : stegel stik(a) on. : stek stikill on. : stekel stikk{a) on.: stek stikkjast on. : stikken 1 stil noorw. dial. : stijl 1 stilkr on. : steel still noorw. zw. : stillen stïll on. : stijl 2 stilla on. : stillen stille de. : stillen stilta noorw. dial. : stelt stiltra noorw. : stelt stïm on. : steen stinga on. : stang stint de. zw. : stint 1 stinta noorw. dial. zw. dial. : stint i stinta zw. dial. : stuntelen sîtra on. : steen stir dr on.: s t a a r t stir/inn on. : sterven stirtla on. : s t a a r t , sterk, storten -stjaki on.: staak stjarfi on. : sterven, straf 2 stjarfr on. : sterven, straf 2 stjarfur ijsl. : straf 2 stjarna on.: ster 1 stjôrn on. : stuur stjûp- on. : stief stjûpr on. : stiefstjol noorw. dial. : steel stJQlr on. : steel stôa noorw. dial. : stoeien stockfisk zw. : stokvis stôd (praet.) on.: staan, stoeterij
Register. 4. Noordgermaans
965
stoâa on.: stutten stôda noorw. dial.: stoeien stof a on. : stoof 1 stoff zw. : stof i stofn on.: stam, stoop stokfisk de. : stokvis stokkfiskr on. : stokvis stokkr on. : stok stôla on. : stool stôll on. : stoel stolpi on. : steel, stolp stopp(a) noorw. dial.: stoop stoppa on. noorw. zw. : stoppen 1 stoppe de. : stoppen 1 stord on. : s t a a r t storkinn on. : sterk storkr on. : stork stormr on. : storm st&rr on. : stoer stoya noorw. dial.: stoeien strâ on. : stro, strooien straale de. : straal -strambr on. : s t r a m strange noorw.: streng 2 strangi on. : streng 2 strangr on. : sträng 2, streng 2 straumr on.: stroom stremba ijsl. noorw. : s t r a m strena zw. dial. : streen 1 strengja on. : strengelen strengr on. : streng 1 sïreta zw.: strijden streyma on. : stromen strîd on. : strijd strïda on. : strijden sM^fr on.: strijden strik on. noorw. dial.: streek stril(a) zw.: straal strïl{a) noorw.: straal strind on. noorw. : s t r a n d strïpa noorw. dial. : streep strita on. ijsl. noorw. : strijden strjâlast ijsl. : straal strjûgur ijsl. : strot, struik strjûka on. : stroken strjûpi on. : strop stropp noorw. dial. : s t r a m p stru noorw. : struik strûgr on. : struik strumpa noorw. dial.: strompelen strundi on. : stront strûpa noorw. : strop strut noorw. : stront strûtr on. : stront, strot strûz on. : struis ; strykja on.: strijken str$kva on.: strijken strypa zw. : strop strypa noorw. : strop strdle zw. : straal strceti on. : s t r a a t streyja noorw. : strooien
straypa noorw. : strop strçnd on. : strand stubbi on. : stobbe stubbr on. : stobbe stube ode. : stuip stûfr on. : stoof 2, stoop stûka on. : stuik stuldr on. : stelen stulta zw. : stelt stultra noorw. : stelt stumla noorw. zw. dial. : stommelen stumpr on. : stomp 1 stumra on. : stommelen stund on. : stonde stunta zw. dial. : stuntelen stupa noorw. zw. : stuip stûpa on. : stuip stûta ijsl. : stuiten stûtr on. : stoet 2, stuit stuttr on.: stint 1 stydja on. : stutten styggr on. : stug stykki on. : stuk styl noorw. dial. : steel stylta zw. : stelt stylte de. : stelt stympare zw.: stumper stymper de. : stumper stympla ozw. : stomp 3 stynja on. : stenen stynke ouderde. : stinken styra on. : sturen styri on. : stuur styrja on. : steur styrkr on. : sterk styrr on. : storen styver de. zw. : stuiver std zw. : staan stekkva on.: stinken stop noorw. : stoop stçd on. : stutten stçdugr on. : steeg 2 stodull on.: stal stçng on. : stang stQpull on. : stapel 1 subba noorw. : zwabberen sudr on. : zuidersufl on. : zuivel sûga on. : zuigen sugga noorw. dial.: sjokken sugga noorw. dial. zw. : zeug sûl(a) on. : zuil sumar on. : zomer sumr on.: sommig sund on. : zwemmen sundr on. : zonder sunna on. : zon sunnan on. : zuiden sunnari on. : zuidersunnudagr on. : zondag sunr on. : zoon sûpa on. : zuipen
966 sûpr on. : sop sûra on. : zuring sûreygr on. : zuur sûrr on. : zuur surra zw. : sjorren surre de. : sjorren Surir on. : zwart susa zw. : suizen suse de. : suizen sû-si oern. : deze sût on. : onbesuisd sva noorw. : zwad svâ on. : zo 2 svabba zw. : zwabberen svaberg noorw. : zwad svad noorw. zw. dial. : zwad svaâ on. : zwad svada on. : zwad svaclda noorw. dial. : zwadder, zwetsen svadi on. : zwad svag(g)a noorw. : zwaaien svagla on. : zwoegen svaja zw. : zwaaien svaje de. : zwaaien svala on. : zwaluw svalr on. : zwelen svana noorw. dial. : zoenen svangr on. : zwanger svank de. zw. : zwenken svanr on. : zwaan svara on. : antwoord, zweren 1 sv ar mr ijsl. : zwerm svârr on. : zwaar svarra on. : zwerm svartr on. : zwart svâss on. : zijn 1 svavel zw. : zwavel svefja on. : suffen svefn 011. : suffen sveggja on. : zwachtel sveif(la) on. : zweven sveigja on. : zwaag, zwaaien, zwikken sveigr on. : zwaag sveim on. : zweem, zwijmen sveima on. : zwemen, zwijmen sveimr on. : zweem, zwijmen sveipa on. : zweep sveitast on. : zweten sveiti on. : zweet sw;ß& noorw. : zwenken svelga on. : zwelgen sveigr on. : zwelgen svella on. : zwellen svemmel zw. dial. : dolik swertf on. : zwaard sverfa on. : zwerven sverja on. : zweren 1 sverra 011. : zwerm sverva noorw. : zwerven svïa ijsl. : zwijgen svicka zw. : zwik
Register. 4. Noordgermaans svîâa on. : zwadder, zweden svïfa on.: zweven svïfast on. : zwichten 1 svifta noorw. : zwichten 2 sviga noorw. : zwaag, zwikken svïga (sveg) zw. dial.: zwaag, zwikken svigha ozw. : zwaag, zwikken svigi on. : zwikken svigna on. : zwikken svigte de. : zwichten 2 swiÄ de. : zwik svïkja on. : bezwijken svikta zw. : zwichten 2 svïkva on. : bezwijken st/ï'Z/ on. : zuil svima on. : zwemmen svïma noorw. : zwijmen svimle de. : zwijmel svimma on. : zwemmen svimra on. : zwijmel svïn on. : zwijn svîna on. : zwin svingel de. : zwengel svinnr on. : gezwind svintoks noorw. ouderde. : das 1 si>t/>a on. : zweep svipr on. : zweep svipta on. : zwichten 2 svoger de. : zwager STOAÄ noorw. : zwenken svovl de. : zwavel svâger zw. : zwager svœfa on. : suffen svœla on. : zwelen svœna noorw. dial. : zoenen svœr ozw. : zwager svœra on. : zwager svängel zw. : zwengel svärva zw. dial. : zwerven svçdusâr on. : zwad svçppr on. : somp svçr (mv.) on.: zweren 1 svçrdr on. : zwoord sydri on. : zuidersydvest de. : zuidwester sydväst zw. : zuidwester sy/y« on. : suffen syfta noorw. : zwichten 2 syja on. : ziek, zoom sykva on. : bezwijken sylgr on. : zwelgen sy// on.: kolsem, zuil sylt noorw. dial. : zult symja on. : zwemmen styn on. : zien synd on. : zonde syngva on.: zingen syrgja on. : zorgen syrja ijsl.: zuur s ysi on. : ziek syste on. : onbesuisd, ziek sysle de. : onbesuisd
systir on. : zuster sddor zw. : zaad säka zw. : ziek sœld on. : zalig s«W on. : zalig sœms(lceder) de.: zeem 1 s eer on. : zee sœra on.: bezeren s«Â£f zw. : zeker sämsk zw. : zeem 1 sogja noorw. dial.: zwoegen sekkva on. : zinken saygja noorw. dial.: zogen soyla noorw. : sol söggur ijsl. : zode 2 sörja zw. : zuur sœfa on. : suffen sœgr on. : zwoegen sœkja on. : zoeken sceri on. : zweren 1 sœtr on. : zoet sçdull on. : zadel sçg on.: zaag sçk on. : zaak sQtigr on. : zang ta on.: taai 1, teen 1 taa noorw. dial. : versagen taag noorw. dial. : versagen tackel zw. : takel tad(a) on.: tas 1 tafl on. : tafel tafn on. : toveren tafsa on. ijsl. noorw. dial. zw. dial. : toeven tâg on. : tak, tuien tagg noorw. dial. : tak tagl on. : tak taka on.: takel takka ozw. : teef takkel de. : takel tal on. : getal, taal tola on. : taal talg noorw. de. zw. : talk r talja zw. : talie talje de. : talie talma on. : talmen tamr on. : t a m tana zw. dial. : deun 2 tandr on. : tondel tapa on. : toeven tappa on. : tappen tappr on. : t a p tapto noorw. de. zw. : taptoe târ on. : traan 1 targa zw. dial. : tergen tarre zw. : dor tart noorw. dial. : dartel tasa noorw. : tas 2, tezen tasa zw. dial. : tezen taska on. : tas 2 tâta ijsl. : toot taufr(a) on.: toveren
Register. 4. Noordgermaans taufrar, taufrir (mv.) 011.: toveren aug on.: hijsen, touw 1, tuien 'auiu oern. : touwen autnr on. : toom 'ava noorw. dial. : toeven awidô oern. : touwen edja on.: tas 1, tod efja on. : toeven eigr on. : teen 2, tie eikn on. : leken •eikna on. : tekenen eina on. : teen 2 'einn on. : teen 2 'eisa zw. dial. : tezen 'eitr on. : teder elgja on. : telg 'elja on. : tellen emja on.: temmen tempra on. : temperen engja on.: taai i, tengel en(n)ingr on. : teerling •erga noorw. dial. : tergen erning noorw. de. : teerling errin zw. : terrine 'ers noorw. : t a a r t s ert noorw. dial. : dartel •esa zw. dial. : tezen hiœnœ ode. : dienen hvïna ozw. : verdwijnen hvœna ozw. : verdwijnen icka zw. : tikken ld on. : tijd tda(st) on.: tijding 'idr on. : tijding ig ode. : sik igl on.: tegel ik noorw. ode. : sik ik on. : sik, teef ikka noorw. dial. : sik, tikken ikka noorw. zw. dial. : teef ikla noorw. dial. : teef iksa noorw. dial.: sik, teef il on.: telen Hast noorw. dial.: telen imbra on. : timmeren tmi on. : tijd ; on. : teen 2 indr on. : tand, tin ipp noorw. zw. dial. : tepel, tip •ir noorw. : tieren 1 ira noorw. zw. dial. : tieren 1 tra noorw. : turen irr on. : tieren 1 ispa zw. dial. : teef ispe de. : teef ita noorw. dial. : sik itlingr on. : sik itra on.: sidderen, trappen, tuitelen Uta zw.: kijken •itta noorw. dial. : tit Uta ijsl. : toot
titull on. : titel tiu on. : tien tïundi on.: tiend tîu tigir on. : honderd tjâ on.: aantijgen tjald on.: tent tjaldari on. : telganger tjaldr on. : touteren tjalga on. : telg tjara on. : teer 1 tjasna on. : t a a r t s tjodr on. : tuien tjûga on.: tuien tjäna zw.: dienen tô on. : touw 1 tôa ijsl. : teef toddi on. ijsl.: tod tôfa ijsl. : teef tog on. : teug toga on.: zieltogen toginn on.: tijgen tol de. : dol 1 tôl on. : touwen tote" de. : dol 1 tolf on. : tuit, twaalf tólg{ur) ijsl.: talk 1 toZJ noorw. : dol 1 tolla on. : touteren tollari on. : tollenaar tolle zw. dial. : tol 2 toWf on. : tol 1 tôni on. : toon 2 tdnw on. : toon 2 to£/>r on. : top 1 tord- on.: wevel 1 tor dyf ill on. : tor, wevel 1 torf(a) on. : turf torre ode. : dorren tossa noorw. zw. : heks tossa noorw. : tossen tote ijsl. : toot Mi ijsl.: toot totra noorw. : teuten tra(a) noorw. : tra traa noorw. : dralen trad ouderde. zw. dial. : t r a trandle noorw. : trendel trani on. : kraan 1 trappa noorw. zw. dial. : trappen tras noorw. : taarts trasa noorw. zw. : tezen trase de. : t e z e i traust(r) on. : troost trav zw. dial. : draven trê on. : teer 1 trefod de. : treeft trega on. : traag tregi on. : traag tregr on.: traag trense de. : trens treyja on. : trui treyjasgdull on.: trog trey sta on. : troosten
967 tridse de. : trijs trilla zw. : trillen trille de. : trillen trimle de. : drentelen trinna zw. dial. : t r o m p trind de. zw. : omtrent, trend trippa zw. : trippelen trippc de.: trippelen triss noorw. : trijs trissa zw. : trijs tris se de. : trijs tröd noorw.: tra troda on.: treden, trut trold de. : drollig troll on. : drollig, treuzelen troll noorw. : drollig trollskot noorw. : spit 2 tropp noorw. dial.: t r a p tross zw. : tros 2 trot noorw. : strot trû on.: trouw 1 trûa ou.: trouw 2 trull ozw.: drollig trumba on. : trom trumla zw. dial.: drentelen trumpa noorw. dial. : trappen trumpet zw. : trompet trûr on. : trouw 2 trut z vv. : strot tryeka zw. : drukken try ff cl zw. : truffel tryggv on.: trouw 2 trygli noorw. dial. zw. didl troggelen tryglc de. : troggelen trykke de. : drukken trykkja noorw. : drukken trang'oröstad zw. : aamborstig träns zw. : trens troffel de. : truffel trö ozw. : trog trod 011.: tra, treden tud do. : tuit tudduz, zw. dial. : tod tude de. : tuiten tarfse de.: heks teJft zw. dial. : tolk 2 tuil z,v.: dol /w£te zw. : touteren tumbu on. : tuimelen tumlii zw. : tuimelen tumlc de. : tuimelen £MTW£ ZW. dial. : t a m p tun 011. : tuin tundr on.: tondel tunga on.: tong tunna on. : ton tûnrida on. : heks turttiri on.: tortelduif <wss zw. dial. : tosse tusse de. dial. : tossen tûsta noorw. : duist 1 tut noorw. dial. zw. dial. : tuit
g68 tuta de. (bornh.): tuit tuta noorw. zw. : tuiten tûta ijsl. : toot, tuit tiîtr ijsl. : toot, tuit tuttr ijsl. : toot tuttugu on. : twee tvau on. : twee tveir on. : twee tvennr on. : tweeling, tweern tvinling ode. : tweeling tvinlinger ozw. : tweeling tvinna on.: tweern tvinni on.: tweern tvinnr on.: tweeling, tweern tow( noorw. : twist tvistra on. : twist toter on. : twee tyggja on. : kauwen tyggva on. : kauwen, kraan 1 tygi on. : tuig iygtZ/ on. : teug tyja on.: twijfel, voltooien tylft on. noorw. : tult tyllast on. : touteren tyllt noorw. : tult Tyr on. : dinsdag tyrsdagr on. : dinsdag tysdagr on. : dinsdag tysvar on.: tussen tytja ijsl.: toot te/a noorw. dial.: versagen tœlle de. : talk 1 tœpta ijsl.: toeven tœrskel zw. : vlegel teertet de. : dartel turning zw.: teerling /0fs£ de. : dorst törst zw. : dorst tçfr on. : toveren
pakka on. : danken panan on. : daan pang on. : gedijen par 011. : daar parf on. : derven parfa(st) on. : derven parmr on. : d a r m /a< on. : d a t pat-si runenzw. : deze, dit pegn on. : degen 2 pekja on. : dekken pekkja on. : denken pel on.: deel 1 />
pêl ijsl. : gedijen, vijl pengill on. : gedijen penja on. : deinen pêr- on. : deern
Register. 4. Noordgermaans perna on.: deern, stern pêttr on. : dicht, gedijen pewaR oern.: deern pexla on. : dissel 1 peyja on. : dooien peyr on. : dooien peysa on.: deinzen pî on. : te 2 piâna ozw. : dienen ^f^a on. : desem pil(i) on. : deel 1 ^i//a on. : til 1 ping on. : ding pinga on. : dingen pinn on. : dijn pisl on.: dissel 2 pistill on. : distel piœna ozw. : dienen pjarfr on.: sterven / / d on.: dij ,/>/<5
priskja on. : dorsen / r / a r on.: drie prjôta on. : verdriet prjôtr on. : verdriet /r/w on. : drie prôast on. : dries proski on. : dries proskr on. : dries prot on. : verdriet />ro/î on. : strot prûga on. : drukken prûtinn on. : strot prûtr on. : stront, strot I prymr on. : drom 1 pryngja on. : dringen pryngva on. : dringen pryskva on. : dorsen /r^e// on. : deern, dragen, schalk 1 prœsk ozw. : dras proskoldr on. : dorpel prçmr on. : dreum, treem 1 prçng on. : drang prçstr on. : lijster pu on.: dijn pumall o n . : duim pumi ozw. : duim pumlungr on. : duimeling punnr on. : dun punnvangi on.: slaap 2 />wr/Ü on. : nooddruft
£/<5s o n . : v i j l
J5M*T on. : dor
pjôstr on. : deinzen pjôta on. : tuiten pjukkr on. : dik pô on. : doch /oÂa on. : deuk pola on.: dulden polir on. : dol 1 popta on. : doft pora on. : driest, durven pom on. : doorn porna on. : dorren / o r £ on. : dorp Pórr on. : donderdag pórsdagr on. : donderdag porsti on. : dorst /<5#r on. : duchten prâ on. : dreigen prâdr on. : draad pramma on. : draven, drom 1 prâr on. ijsl.: dralen praut on. : verdriet prekkr on. : drek ^r
pûshundrad on. : duizend pûsta ijsl. : duist 1 piisund on. : duizend pvâ(l) on. : dweil pvara on. : dwarrelen pvâttdagr on. : zaterdag pveita on. : duit pveiti on.: duit, mijt 2 pvengr on. : dwang /vers on. : dwars />i;er£ on. : dwars pvestslytti on.: slet />trô on. : te 2 pvinga on. : dwingen /jWa on. : duiden pydr on.: gedwee pydverskr on. : duits /»y/^ on. : diefstal pyft on. : diefstal pykkja on. : dunken pykkr on.: dik pyngsl o n . : -sel pyrill on. : dwarrelen pyrsta on. : dorsten pyzkr on. : duits ^pßft on. : dank ^p/Z on. : deel 1 pon on. : deun 2 w/r on. : euvel, uil ugge noorw. dial. : eg 2 uggr on. : eg 2
Register. 4. Noordgermaans ughn ozw. : oven ugla on. : uil ugn zw. : oven uldhednar (mv.) on.: weerwolf ulfaldi on. : elpenbeen ulfr on. : wolf ulka noorw. dial. : aal 1 ulka noorw. dial. zw. dial. : vermolmen ulken zw. dial.: vermolmen uil on.: wol ulna on.: alg, vermolmen um lagit on. : oorlog um(b) on. : om una on. : wonen und on. : wond unda on. : wonden undir on. : onder undorn on. : onder undr on. : wonder undra on. : verwonderen ungr on. : jong unna on. : gunnen upp{i) o n ; : op upphaf on.: haf ups on. : o zie ûr on. : oeros, oor 2, urine wrd on. : woerd 2 wrga on. : worgen urhane de. : woerhaan ûrr on. : oeros urt on. : wort urate zw. dial. : ort usli on. : amer ûsynn on. : zuinig wi on. : uit ûtan on. : buiten ûtili on. : telen uxi on. : os va on. : wang 1 vad on. : wad vââ on. : gewaad aaaa on. : waden vadr on. : wade 3 vâfa on. : wapperen, weven vafla on. : wapperen, weven vafra on. : wapperen, weven vâg on. : waag 1 vaga on. : wagen 3 vagga ijsl. noorw. zw.: waggelen vagga on. : waggelen, wieg vagla noorw. zw. dial. : w; vagn o n . : wagen 1 vâgr on. : wegen vaka on. : waak, waken vaka ijsl. zw. : wak 1 vakinn on. : waken vakka on. : wankelen vakr on. : wakker vakta on. : wachten val on. : wel 2 Valaskjalf on. : schelf 1
valda on. : geweld valgr ijsl. : welken valhnot on. : walnoot FaZir on. : walnoot valk on. : walken, zwalken valka on. : walken vallgras noorw.: walwortel vallmo zw. : m a a n k o p vallört zw. : walwortel valm ode. : walm 1 valmoghe ozw. : m a a n k o p valmue de. : m a a n k o p valr on.: slaaf, walen, walm 2, woelen valrav zw. : walschot valrof on. : roof 1 valskr on. : slaaf tó« on. : wamelen M m ozw. : wamelen vamla noorw. dial. : wemelen vamm on. : wandaad vammei de. : wamelen vamra noorw. dial. : wemelen vamul ozw. : wamelen van de. dial. : wen 1 vân on. : waan Vanadîs on. : vanadium vangt on. : wang 2 vangr on. : wang 1 vangsni on.: weegbree, wegge vanr on.: gewoon, wan 2, wennen vante de. zw. : want 1 vâpn on. : wapen vâpnatak on. : kerspel F a r on. : waar 2 far« on. : bewaren, waar 1 w[a]rait oern. : rijten vârar (mv.) on.: waar 2 varast on. : bewaren nar i a on. : deurwaarder vareseil noorw. : waarloos 2 vargr on. : worgen vargulfr on.: weerwolf vargynja on. : -in 2 w i n on. : waard 3 var mr on. : warm varna on.: waarschuwen varnadr on. : waar 1 varningr on. : waar 1 varr on. : waarborg, waarnemen vârr on. : ons 2 varsko de. zw.: waarschuwen varskua noorw. dial.: waarschuwen varta on. : wrat varulv noorw. de. zw. : weerwolf varv zw. : werf 1 vaska on. : wassen 2 vatn on. : water vâttr on. : gewagen t/a# on. : was 2 i»a,ra on. : wassen 1
969 vé on. : dorp, tempel, wee 3, wijden ved on. : wedde vederleik noorw. dial.: weerlicht vedja on. : wedden vedr on. : weder 1, weer 1 vefa on. : weven vefr on. : web vega on.: wegen, weigeren veggr on.: weegluis, wegge vegr on. : weg 1 vei on. : wee 1 veida on. : weiden veidr on. : weide, wouw 1 veifa on. : weifelen, wuiven veig on. : weigeren veikja on. : weken veikr on. : week 2 veina on. : wenen veipa noorw. : wimpel veipr on. : wimpel veisa on. : waas, wezel veit on. : weten vckja on. : wekken vekva on. : wak 2 wZ on. : wel 2 weladAude oern.: dood 2 veldi on. : geweld veleik noorw. dial. : weerlicht vêli on. : waren velja on. : willen velkominn on. : welkom vella on.: walm 1, wellen 1 e il 2 wZZa o n . : wals 1 venda on. : wenden venja on. : wennen ver on. : weer 4 i^r on. : wij vera on.: wezen ver da on. : worden iieroV on. : waard 2 en 4 ver/a on. : deurwaarder, wereji verk on. : werk 1 ver pa on. : werpen verr on.: weerwolf verçld on. : wereld iiesa on. : wezen vestan on. : westen vestr on. : western eZr on. : winter vêtt on. : gewicht vêttr on. : wicht 1 vexa on. : wassen 1 veykr on. : week 2 tna1 on.: weder 2, wisse afaïr on. : gewei 2 f ü / a on. : weide, wisse vidjar (mv.) on.: gewei 2 f ü r on. : h o p 1, weder 2, weijle vïdr on. : wijd vf/ on. : wijf vïfill on. : wevel 1 vïg on. : weigeren
970 viger zw. dial. ode. : weger vîgja on. : wijden vîgkœnn on. : koen vigr on. : gewei 1, weger vîk on. : wijk 2, wiking Vîk on. : wiking vika on. : week 1 vîkingr on. : wiking vîkja on.: weken, wijken, wiking vîkva on. : wijken vilt on. : wil vilja on. : willen villr on. : wild 2 vimla noorw. dial.: wamelen, wemelen vimle de. dial.: wemelen vimpill on. : wimpel vimra noorw. dial. : wamelen, wemelen vin on. : wen 1, winnen vîn on. : wijn vinda on.: winde, winden vindâss on. : windas vindauga on. : venster vindhund de. zw. : wind 2 Vindt on. : wind 2 vindt on. : wind 1 vîngardr on. : wijngaard Ving port on. : wijden vînkaggr on. : kaag 2 vinna on. : gewin, winnen www on. : winnen, wonen vinstet noorw. dial. zw. dial. • wen 1 vinstti on. : link 2, wen 1 vinstur ijsl. : wen 1 vinza on. : wan 1 vîtavirki on. : wier vitgill on. : worgen vit gull on.: worgen vitki on. : werk 2 Î/MTC de. : wherry virtr on. : wort -vîs on. : wijze visa on.: wijze, wijzen vise noorw. : wis 1 visit on. : wis 1 visk on. : whist, wis 1 viss ijsl.: wis 3 vtss on. : wijs 1, wis 3 vist on. : gewest visundt on. : bizon, wezel vit on. : wij, wit 2 utïa on. : wet, weten vite zw. dial. : weit vîti on.: wijten vitt on. : verwittigen vit(t)ugr on. : verwittigen vfo/ on. : wissel vîxla on. : wisselen vok noorw. : wak 1 volm ode. : walm 1 vtag de. : wrak 1 en 2
Register. 4. Noordgermaans vtak ode. zw. : wrak 1 vtak zw. : wrak 2 vtang zw. dial. : wrang 1 vtangt on. : wrok vtensk zw. : wrensen vrenskas zw. : wrensen vticka zw. : wrikken vtikka noorw. : wrikken vtikke d e . : wrikken vtina noorw. dial. zw. wrensen vrinsk de. : wrensen vtinske de. : wrensen vtist (o)zw. : wreef vrong noorw. : wrang 1 vœ on. : wee 1 en 2 vcema ijsl. : wamelen vœna on. : wanen vœne de. dial. : wen 1 vœtt on. : gewicht vcettki on. : niet 4 vœttt on.: wicht 1 vcevling de. : wevel 2 vätke ozw. : werk 2 vokva on. : wak 2 vçdvi on. : wade 1 vok on. : wak 1 vçkr on. : wak 2 vollt on. : woud i>p/r on. : walen, wortel vomb on.: wam vçndull on. : wandel vçt on. : weer 4 vçtdt on. : voorwaarde ü£W on.: warren, wrat «pttr on. : want 1 vçzt on. : wade 3 ydr on. : uw y fir on. : over ykkr on. : uw ykva on. : wijken ylgr on. : oven, wolf ylja on. : walm 1 ylka zw. dial.: vermolmen y It on. : walm 1 ymja on.: jamrner ynglingt on. : jongeling y/>tn zw. : open yppa on. : opperen 1 $r on. : ijf, oor 2 ytkja on. : werken ysß;'« on. : wensen yta on. : uiten # n on.: uiterlijk àda zw. : eider âma zw. dial. : a a m t âsnebrygga zw. : ezelsbrug dsneöta ouderzw. : ezelsoor ce on. : ieder eed noorw. : eider
cedr on. : ader, eend, eider cefi on. : eeuw aft runende. : echter afugl noorw. : eider Mgir on. : agger œgte de. : echt 1 œja on. : eeuwsel cet de. : ahorn eer on.: ooi cerenptis de. : ereprijs cerfugl noorw. : eider cesa noorw. : gist œselsbro de. : ezelsbrug ceselore de. : ezelsoor cetla on. : achten œtse de. : etsen äbb zw. : eb ägel zw. dial. : aar 1 äkta zw. : echt ärenpris zw. : ereprijs ojeblih de. : ogenblik ejemerrke de. : oogmerk ojentrost de. : ogentroost ongt on. : eng 2 ay- on. : oor 2 erefigen de. : oorveeg 0fß« on. : ork 1 orlag on. : oorlog orlog (mv.) on.: oorlog 0A' on. : aaks ögonbiick zw. : ogenblik ögonmärke zw. : oogmerk ögontröst zw. : ogentroost ön (vara i —) zw. dial. : onen öna zw. (Götaland) : onen öppen zw. : open öresnibben zw. : snibbig ötfil zw. : oorveeg œda on. : woeden œpa on. : roepen œti on. : jong œska on. : jeugd œskja on. : wensen ç on. : A, Aa çdruvîs on. : wijze çfugr on.: averechts çfund on. : afgunst pgw on. : aar 1, eg 2 pgy on.: eg 2 çgutt on. : pik 3 pßZa on. : enkel 1 çkli on. : enkel 1 QI on. : aal 3 old on. : wereld çlmusa on. : aalmoes Ç/M on. : el çlnbogi on.: elleboog
çlpt on.: elft
Register. 4. Noordgermaans çlr on. : els 1 çlunn on.: elft çlvœrr on. : meewarig, waar 2 çnd on. : eend çndurdr on. : -waarts çndverdr on. : -waarts
çngr on.: eng 2 çngull on. : angel pr on. : pijl çrd on. : aard 1 çrk on. : ark cm on. : arend
971 çrr on. : gaar,ruisen çsp on. : esp p#J on. : oksel Qxull on. : as 1
5. OOSTGERMAANSE WOORDEN abrs wrevel ada krimgot. : ei afar haver 2 afdauips dood 1 afgrundipa afgrond afgups afgod afhlapan laden 1 afhrisjan rijs aflet(s) aflaat aflinnan lenig afmauips moeien afslaupjan slodderen, slopen afslaupnan slodderen afswaggwjan zwingel afswairban zwerven aftra achter, echter aggilus engel aggwus eng 2 agis ijzen Agustus oogst ahana aar 1,eg 2 ahnia geest 1 ahs aar 1 ahtau acht 2 ahtautchund tachtig ahtuda achtste aha A, Aa aibr toveren aigan echt 2, eigen aigin eigen aihts echt 2 aikklesjo kerk ainaha enig 1 ainakls enkel 2 ainfalps eenvoudig ainlif elf « w s een aipistaule epistel air (is) eer 2 airiza eerder airpa aarde airzcis ar 2 aistan eer 1 aipei moeder «j/>s eed aippau ettelijk, of 1 aiw ieder aiweins eeuwig aiws eeuw aiz ijzer aizasmipa smid «&e£ azijn akran aker 2
a&rs akker alabrunsts bronst alan elder, oud aids wereld aleina el alew olie alhs tempel 1 aljar elders aljis elders allata alles allawerei meewarig, waar 2 ails al alt krimgot. : oud alpeis oud alpiza oud ana aan anabiudan bieden anafilhan bevelen analaugns liegen, loochenen anapraggan prangen anatrimpan trappen and antwoord andanems aangenaam andawaurdi antwoord andaivlcizn aanschijn andbahti ambacht andbahts ambacht andcis einde andsaihan ontzien andsitan ontzetten andstaurran star andtilon telen andwaïrpi antwoord andwairps -waarts ans windas ansts genade, gunst anpar ander apaustaulus apostel apcl krimgot. : appel aqizi aaks, huls ara, arend arbaips arbeid arbi erf arbinuutja erfgenaam arbja erf arga langob. : erg arhazna pijl arjan aard 1 arka ark armahairts barmhartig
ar man barmhartig arms arm r en 2 arniba ernst asans augustus asilus ezel asts oest at tonen ataugjan tonen atisk es 2 atsnarpjan snerpen atta adel audaooievaar audahafts -ach tig augadauro venster augjan tonen augo oog auhns oven auhsa os auk ook aukan ook, wassen 1 aurahjom oer 1 auso oor 1 A ustrogoti oosteraups olijk awiliup lied, olijk, touwen awistr ooi awo oom «2go as 2 frarfi bed bagrus boom 1 baidjan beiden, bidden bairgahei berg 1 bairgan bergen bairhts berk baitrs bitter bajops beide Bala bles balpaba boud balwawesei baldadig bandwn langob. : bende bandwa banier, bende banja baan bansts boes barms berm batista best batiza beter bauan bouwen baurgs burcht beidan beiden beitan bijten
bi bij 2 bida bede bidjan bidden bifaihon feeks, vete bigitan gissen bilaibjan blijven bilaigon likken 1 bileiban blijven binauhan genoeg binauht ist geneugte bindan binden bisauljan sol bismeitan smijten biugan buigen biups dis biwaibjan weifelen, wijf, wuiven biwindan winden blandan blind r blaupjan blood bleips blijde 2 blesan blazen bliggwan blouwen blinds blind 1 bloma bloem blotan offeren blop bloed 1 Bôbo langob. : boef boka beuk i , b o e k bokos boek bota boete botjan boeten braips breed briggan brengen brikan breken brinnan branden, bronst bropar broeder brukjan gebruiken brunna bron brusts borst 1 brupfaps bruidegom, despoot brups bruid daddjan uier Dagistheus dag 1 dags dag 1 daigs deeg 1 daila deel 2 dailjan delen dails deel 2 dalap dalen daufs doof
Register. 5. Oostgermaans daug deugen dauhtar dochter dauhts deugen daupjan dopen daurawarda deurwaarder daurawards deurwaarder daupjan doden daupus dood 1 digan deeg 1 dishniupan noppen disskreitan rijten distairan teren 1 diswinpjan wan 1 diupipa diepte diups diep dius dier domjan doemen 1 doms doemen 1 dragan dragen dragk drank dragkjan drenken drauhtinon drossaard dreiban drijven drigkan drinken driugan drossaard driusan drozen, druisen drobjan bedroeven drugkans dronken drunjus dreunen -dubo duif duginnan beginnen dumbs dom 2 dwalmon bedwelmen dwals dol 2, dwalen eisam ijzer Ermanaricus
rijk 2
fadar vader faginon vegen fagrs fair, vegen fahan vangen faheps vegen faian vijand faiflok (flex.) vloeken -faih vete f ai hu feodaal, vee faihufriks vrek fairra ver 1 fairzna verzenen Falco langob. westgot.: valk falpan vouwen fana vaan fani veen faran varen 2 f arjan veer 2 fastubni vasten fapa vader
fauho vos faur(a) voor 2 faurbiudan verbieden faurdammjan dempen faurhtei godsvrucht faurhtjan godsvrucht faurhts godsvrucht faurmuljan muil 1 fawai veulen fera fries 1 fereha langob. : vorst 4, vuren 1 ferja gevaar fetjan vatten fidurvier fidwor veertien, vier figgrs vinger fijan{ds) vijand filhan bevelen, hel 1 filu veel fimf vijf fimf tigjus vijftig fimftavijfde finpan vinden fisks vis 1 flodus vloed flokan flakkeren fodjan voeden fodr voeren 2 fon (funins) vonk, vuur fotubaurd boord fotus voet fra-atjan etten fragifts gift fragildan gelden fraihnan vragen fraisan vrezen fraistubni vrezen fra-itan vreten fraliusan verliezen fralusnan verliezen fralusts verliezen framaldrs ouderdom framapeis vreemd franiman vernemen fraslindan verslinden frapi vroed fraPjan vroed frauja vrouw fraujinon dienen frawairpan verworden frawardjan verweren 1 fraweitan wijten freidjan vrijthof freihals vrij freis vrij f rij on vrijen frijonds vriend -friks vrek frisahts raadsel
frius vriezen frops vroed fruma vroom fugls vogel fula veulen fullafrapjan vol 2 fullatojis voltooien fullaweisjan vol 2 fulljan vullen fulls vol 1 fuis vuil gabaur gelag, oorbaar gabaurjaba gebeuren gabaurps geboorte gabei geven gablindjan blind 1 gabrannjan branden gabruka brok gadaban deftig gadars durven gadaubjan doven gadeps daad, doen gadiliggs gade, goed, -ling gadraban treffen gadrauhts drossaard gaf éteins vat 1 gafripon vrede gaggan gang gagrefts graaf 1 gahaban havenen gahardjan harden gailjan geil 1 gairda gaard 1, gord gairns (faihu—) gaarne Gaisericus wand. : rijk 2 gaits geit galaubeins geloof galaubjan geloof, geloven galaugnjan loochenen galeikon gelijken galeiks gelijk 1 galei Pan lijden galga kruis galukan luiken gamainei gemeente gamains ge 2, gemeen gamainps gemeente gaminpi min 1 gamotan moeten gamotjan ontmoeten gamunds min 1 ganagljan nagel, nagelen ganah genoeg ganaitjan nijd ganasjan generen 1 ganatjan nat ganauha geneugte
973 ganipnan geniep ganisan genezen ganiutan genieten ganohs genoeg gaqimip bekwaam gaqumps komst garaihtjan rechten garaihts gerecht 3 garaips gereed garapjan honderd, rede 1 garda gaard 1 gards gaard 1 garedaba r a a d garedan raden garinnan geronnen gasahts zaak gasinp(j)a gezin gaskapjan scheppe gasmeitan smijten gasmipon smeden gasopjan zat gastaurknan sterk gasts gast gaswogjan zwoegen gatairan teren 1 gatamjan temmen gateihan aantijgen gatemiba tamelijk gatilon telen gatils telen gatiman tamelijk gapairsan dorren gaparban derven gapaursnan dorren gaplaihan vleien gaunon verguizen gawadjon wedden gawagjan bewegen gaweison wijzen gawi gouw 1 gawigan bewegen, wegen gawrikan wreken gawrisqan ras 4 gawundon wonden gazds gard geen krimgot. : g^an Gepedoios eiland giban geven gibla gevel gild geld 1 gilpa geld 2, sikkel 1 gistradagis gisteren giutan gieten glaggwaba glooien glaggwo glooien glaggwuba glooien glitmunjan glimmen goljan galm goltz krimgot. : g<j>ud gops goed graban graven
Register. 5. Oostgermaans
974 gramjan gram 2 gras gras gredags graag, gretig gredus graag greipan grijpen gretan groeten Greutungi griesmeel groba groeve grundugrond guisdil wede gulp goud gulpeins gulden guma bruidegom gund hondsdraf, wen 1 gup god /taai (run.) hagel haban hebben hafjan heffen haftjan hechten hafts -achtig haidus -heid haifsts haast, heftig haihah (flex.) hangen hailag heilig hailjan helen 2 hails heel haims heem hairda herder hairdeis herder hairto hart haitan heten Ä a ^ i heide haipno heiden hakuls geit halba -halve halbs half haldan houden haldis beter Aa//« hel halsagga angel Äa«a haan handugs handig handus hand hansa hanze hardus hard harjis heer 2 Äatfts h a a t hatjan haten haubip hoofd hauhei hoogte hauhipa hoogte hauhs hoog hauneins ootmoed haunipa hoon haunjan honen hauns hoon, ootmoed haurds hek, hor hauri haard haurn hoorn hausjan horen 1 hawi hooi
heiwafrauja huwen her hier hidre hier hilms helm 1 hilpan helpen Hilpericus boerg. : rijk 2 himins hemel himma hier himma daga heden hina hier hindana hinderen hindar hinderen hinpan hand hiri her 1 hiufan huiveren hiwi huichelen hlahjan lachen hlaifs brood Maine (flex.) leunen hlaupan lopen 2 hlauts lot 1 hleiduma link 2 hleipra ladder hleiprastakeins staak hlifan stelen hlija lij hliup(s) luid 1 hlutrs louter hnaiwjan neigen hnaiws neigen, nijgen hnasqus nes 2 hneiwan nijgen hoha haai 1, ploeg 1 hors hoer hrainjan reinigen hrains rein hraiwadubo reeuw hramjan r a a m , remmen hropjan roep hrops roep hrugga rong hrukjan rochelen hugjan heugen hugs heug huhrus honger hulistr holster, huls huljan hullen hulps hou hulundi hol -Awn ergens hund hond 2 hunds hond 1 ÄwnsJ hanze hunslastaps altaar hunps hand AM/>S heup hus huis hairban haiteis haiwa
werven weit hoe
/ran wanneer /rar waar 3 harbon werven has wie hassaba wetten hatjan wetten hapar ieder /ra/o hui he hoe heila(n) wijl 1 /ve#s wit 3 heleiks welk hileiks welk hilftrjos welven höpan roepen hötjan verwaten tfea(i) of 2 ibns effen i&w&s averechts i etgroen iup(a) op Ù « Î haar 4 iz
keinan kiem 1 kilpei hans, kilt, mot 2 kindins kind kinnus kin, kinnebak kiusan kiezen k w knie knops kind kriustan kriezel kukjan kussen 2 kunawida wisse -kunds kind Awni kunne kunnan kunnen kunpjan verkondigen kunps kond kustus kust 2 laggamodei lankmoedig laggei lengte /aggs lang tot&a elf 2 laikan huwelijk, lijster laiks huwelijk laiktjo les lailoun (flex.) laken 2 lais leren, list laisareis leraar laisjan leren laistjan leest laists leest lamb lam 1 lasiws laar 2, lessen latjan letten lats laat 2 lapon laden 2 /««dt lieden tow/s loof 1 laugnjan loochenen lauhatjan bliksem, licht 1, nis 2 lauhmuni licht 1 laun loon launawargs worgen laus loos 3 lausjan lozen fejÄfs licht 5 leihan leen tóA lijk 2 leikan gelijken lein lijn 1 leitils luttel lekeis arts, laak 2 feto» laten libains leven 2 Wö#w leven 1 ligan liggen ligrs leger lisan lezen ftsfc list lipus lid 1
Register. 5. Oostgermaans liudan lieden Hufs lief Uuga oorlog liugan liegen liuhap licht 1 liuhtjan licht 4, lichten 1 Huts leut, luttel -liup lied liupon lied lofa loef lubja- leb 2 lubjaleis leren, lof 1 -lubo liefde luftus lucht 1 luston lusten lustus lust luton leut mag(an) mogen magaps maagd magus maag 2, maagd mahts macht maihstus mest mais(ts) meer 2 maitan beitel, ernt, mijt 1, moot maiza meer 2 malan malen 1 malma molm manaman managei menigte managfalps menigvuldig manags menig manaseps zaad manna man mannisks mens marikreitus parel marisaiws meer 1 marka mark 1 marzjan marren masca langob.: mascotte, masker mats mes m a / « made 1 mapl gemaal 1, maal 1 mapljan gemaal 1 maurgina {du —) morgen 3 maurgins morgen 1 maurnan mijmeren maurpr moord maurprjan moord mawi maagd mawilo maagd megs maag 2 meins mijn 2 mei blauw, maal 4, maal 5 mela m a a l 5 meijan malen 2 mena maan
menops maand -mereis (waila—) mare mes dis mid met midjasweipains zweep midjis middag midjungards midden 2 mier a krimgot. : mier 1 mik mijn 2 mikils groot 1 -mildeis mild milip honig miluks melk minnists minst minniza minder mins min 3 mis mijn 2 missadeps misdaad missaleiks mis 2, misselijk misso mis 2 mitan meten mitaps meet, meten miton meten mip met mops moed mukamodei moker munan manen 2 mundon monter, munten 1 munps mond nadrs adder nahts nacht namo naam naqaps naakt nasjan generen 1 nasjands heiland nati net 1 nauh nog nauhpan nochtans naus narwal, nood naupjan noden naups nood neh na 2 neha na 1 nehis naar 2 netvs n a 2 net/> nijd nepla naald ni neen n*Ä noch niman nemen nipan genade niujasatips nieuwbakken niujis nieuw, oud niun negen niunda negende niuntehund negentig niutan genieten
ni waihts niet 4 nu nu -nuts n u t 2 oium eiland Ostrogothae oosterouisdelem wede paintekuste Pinkster paska Pasen plapja plaats plôvum langob. : ploeg praufetes profeet praufetus profeet pund pond qainon kuimen, kwezelen -qairnus kweern qairrus kweern qairu priem qens kween 1 qiman komen qino kween 1 qistjan kwistig qipan kuieren, kussen, kwelen qipus kut qius kwik 3 raidjan bereiden raihts recht 1 rasta rust rapjo rede 1, rekenen raps rad 2 raup jan rob 3, rooien 2, roppen, ruif raus roer 3 raups rood razda rallen razn rust reikeis rijk 2 reiki rijk 1 reikinon dienen, rijk 2 reiks rijk 2 rign regen rignjan regenen rikan raken 2 rimis raam rinnan rennen rinno ren rintsch krimgot. : rand rodjan rede 1, roddelen Romarigus roem Ruderichus roem Rudesindus roem Rumili roem rums ruim rtrna rune
975 sa de 1 saggws zang s«i deze sa»«« zaaien saihs zes SÉMAS tóg/ws zestig 1 saihsta zesde saifuan zien sainjan sedert, zaniken satr zeer saiwala ziel saiws zee sakan zaak saß/o zaak sakkus zak salbon zalven salipwos zaal saljan zaal saß zout saltan zouten sawa zaam, zamele^i samana zamelen samjan zacht sandjan zenden satjan zetten saps zat sauhts zucht 2 sawi/ zon saurga(n) zorg(en) saups zieden schnos {schuos) krimgot. : snaar 1 Sciri schier 2 scramis schram 1 segun langob. (run. zegen 1 seina- zijn 1 seipus sedert sels zalig si zij sibja sibbe sibun zeven 2 sibuntehund zeventig sidus zede siggwan lezen, zinden sigis zege Sigisberga boerg. : z^ge sigqan zinken Siguberga boerg. : zege sik zich silba zelf sildaleiks zelden silubr zilver simle zenegroen, zondvloed sineigs zenegroen sinteins lente, zenegroen, zondvloed sinps gezin sis zich sitan zitten
976 sitls zetel siujan ziek, zoom siukan zucht 2 siukei ziekte sinks ziek siuns zien skaban schaven skadus schaduw skaidan scheiden skal (flex.) zullen skalja schalk 1, schel 1 skalks schalk 1 skaman schamen skanda schande skatts schat skapis schade skapjan schaden skaudaraip reep 1 skauns schoon -skauro schuren skaut(s) schoot skeima schemeren skeinan schijnen skeirs schier 2 skewjan schooien skildus schild skiliggs schelling skip schip skiuban schuiven skohs schoen skuft schoof skuggwa schouwen skulan zullen slahan slaan slahs slag slaihts slecht slauhts slacht slawan sluimeren slepan slapen sleps slaap 1 sliupan sluipen smairpr boter, smeer smakka smaak, vijg smals smal sneipan snijden sniwan snauw 1 snorjo snoer 2 sokjan zoeken sop(s) zat spaiskuldr speeksel sparwa sperwer spaurds spartelen spedists spade 2 spediza spade 2 spedumists spade 2 speiwan spuwen spilda spillen spill spellen spillon spellen spinnan spinnen stabim (flex.) staf staiga steeg 1 stainahs stenig
Register. 5. O stainjan stenigen stains steen stairno ster 1 stairo sterke stamms stamelen standan staan staps stad staua stouwen stautan stoten stega krimgot. : stijg 1 steigan stijgen stibna stem stigqan stinken stikls stekel stiks steek stilan stelen Stilico wand. : steel stiur stier stiurjan sturen stols stoel sfo/(praet.) staan straujan strooien strawa strooien striks streek stubjus stof 2 stupla langob. : stoppel sugil (run.) zegel, zon sulja zool sums sommig sundro zonder sunno zon sunus zoon supon soppen swa zo 2 swaihra zwager swaihro zwager swaleiks zulk swamm(s) zwam swaran antwoord, zweren swartizl -sel swarts zwart swe zo 2 sweiban zwichten 1 swein zwijn swers zwaar swes zijn 1 swibls zwavel swinps gezwind swistar zuster swogatjan zwoegen swumfsl -sel, zwemmen tagr traan 1 tahjan tak, versagen taihswa rechter 2 taihun tien taihunda tiend taihuntehund honderd taiknjan tekenen taikn(s) teken
[ermaans tainjo teen 2 tains teen 2 talzjan taal tandjan tondel taui touwen taujan doen, touwen Theudericus dirk, rijk 2 thinx langob. : ding tibr toveren til telen timrjan timmeren tiuhan tijgen trauan trouw 2 trausti troost triggwa trouw 1 triggws trouw 2 trigo t r a a g triu teer 1 trudan treden, trut tuggo tong tulgus talk 1 tun pus tand twai twee twalif twaalf tweifl twijfel tweihnai twijg, twijn tyz (run.) : dinsdag
pagkjan denken pagks dank paho ding, vijl pai die pair h door pairko durk pan dan pande w a n t 3 -panjan deinen par daar parf derven parihs derrie pata dat pau of 1 pauh doch paurfts nooddruft paumus doorn paurp dorp paurstei dorst paursteip mik (flex.) dorsten paursus dor pe te 2, toen, wie peihan gedijen peihs ding peins dijn piubs dief piuda duits piudanon nis 2 piudinassus nis 2 piudisko duits /»MS deern ^H'w/ gedwee plauhs vlucht 1
pliuhan vijl, vlieden pragjan deern, dragen pramstei draven preihan dreigen, dringen preis drie ^feis tigjus dertig pria drie pridja derde priskan dorsen prutsfill vel pu dijn pugkjan dunken puhtus duchten pulan dulden pusundi duizend pwahan dweil pwahl dweil pwairhs dwars pwmiama tijm, wierook ubils euvel ubizwa ozie uf op, over ufar(o) over ufarskadwjan schaduw ufbauljan buil 1 ufdaupjan dopen ufhausjands onderhorig ufrakjan rekken ufswalleins zwellen ugkis ons 2, uw -uh noch uhtwo ochtend ulbandus elpenbeen undar onder undaumimats onder undredan raden ungatass tas 1 uns(ar) ons 2 untals taal untilamalsks mals unwahs wang 1 unweis wijs 1 unweniggo -lings unwerjan meewarig unwiss wis 3 unwunands wonen urraisjan rijzen urrannjan rennen urreisan rijzen MS oor 2 usalpans oud usbaugjan bocht 2 usfilma voelen usflaugjan (uswalugidai) vliegen usgais jan geest 1 usgeisnan geest 1 ushaista hees uslaubjan oorlof
Register. 5. Oostgermaans usluks luiken usskaus schouwen usstagg stang ustauhts tocht uspriutan verdriet uswakjan wekken ut uit utana buiten uuisdil(e) wede uzeta ort
-waddjus weegluis wadi wedde waggs wang 1 waghen krimgot. : wagen 1 wagjan wegen wahsjan wassen 1 wahtwo wacht wai wee 1 waian waaien waihts wicht 1 waila wel 2 wainahs weinig waips wimpel wair weerwolf wairdus waard 2
wairilo wrat wairpan werpen wairps waard 4 wait weten wakan waken waldan geweld waljan willen waltjan wals 1 walus walen, wortel wamba wam wamm wandaad wandjan wenden waninassus -nis 2 wans -nis 2, wan 2 wardja deurwaarder warjan deurwaarder, weren warmjan warm wars waarborg, waarnemen wato water waurd woord 1 waurkjan werken waurms worm waurts wort wegs wegen weihan weigeren, wijden
weihs dorp, heilig, wijden wein wijn weinabasi bes weinagards wijngaard weipan wimpel, wippen weis wij -weis wijs 1 weitwops wijs 1 wenjan wanen wens -lings, waan wepn wapen widregild 1 an gob. : weergeld widuwairna weduwe widuwo weduwe wigadeino distel wigs weg 1 wiko week 1 wilja wil wiljan willen wilpeis wild 2 wilwan wolf winds wind 1 winja winnen winna(n) winnen winno gewin, winnen
977 wintrus winter winpiskauro wan 1 wisan wezen wists gewest wit wij witan wet, weten witop wet wipra weder 2 wiprus weer 1 wokrs woeker wopjan roepen wóra langob. : w e e | 4 wops woede wraiqs wrikken wraka wraak wrakjan wraken 2 wraton worstelen wrikan wreken wripus wren sen wrohjan wroegen wrohs wroegen wruggo wrang 1, wrong wulan walm 1 wulfs wolf wulla wol wunds wond wunns winnen