VELE NAMEN Voor njai Katinem Daar staat hij met koude blik bevelen uit te delen. Pas na de dag wijkt spanning Slaapbroek, jenever en njai Opslagloodsen fluisteren tegen een blauwe zon Hij droomt de inhoudsmaten van koffie, thee en kardemom Terug in Rotterdam slentert hij langs vemen met verbleekte namen Leest Java Celebes Borneo Ziet kabels, pallets, kranen Vindt Een ladinglijst Cijfers, leggers, balen Ziet sjouwers aan voor koelies Djati, meranti en merbau Getakeld uit roestige ruimen Snuift geuren op Foelie, peper en kaneel Weemoed in steen Op de kade wil hij Soebatten, snauwen en spotten Vluchtig pamor op de Nieuwe Maas Zaaien, oogsten, onderhandelen Hij stapt in laarzen over eerdere velden Loodst beelden binnen van veroverd land, van verre zweverige mist aan de voet van een langgerekt gebergte Inspecteert zijn terreinen, de hele kebon Ogen die leeuwen temmen zonder stok Koelies die verdomme moeten werken Een enkele keer zwijgt hij in het voorbijgaan Flarden herinnering, zacht overvliegende kraanvogels Koelte inademen bij een bamboebosje Siddering van lucht boven gebarsten aarde
Geen oog voor het mysterie van het heelal Voor het unieke van huis, kroeg, havengebied Liefde, schoonheid, dood: nooit bij stil gestaan In zijn lijf de njai, zelden de kinderen Een schim op afroep beschikbaar De geur van trassi bij de maaltijd Blootsvoets volgt zij met de paitkruik Zakt diep door de knieën, vult zijn glas Leent en betaalt terug in termijnen Houdt over van de boodschappenpot Legt groente, rijst en kip opzij Steunt moeder, zus en neefje in de kampong Na het mandiën gehoorzaamt zij, ligt er voor het grijpen. Streelt zijn bezwete lijf met aangeboren gave Duwt zijn stoten in cadans Verdraagt zijn verveling en razernij Zijn begeerte en bevelen Kookt, wast, pidjet, deelt zijn bed Niet uit lust, maar voor uang récéh Niets weet zij van Plato, Freud of Raden Saleh Net als hij Ze zwijgen vaak, hebben elkaar zonder woorden De man gaat zitten op een bank Er drijft leegte in de lucht Volgt aandachtig sporen naar wat eens was maar niet bestaat Hij loopt op sponsvoeten over straat Zoekt naar licht onder tegels Wanneer verdween de gloed? Vermoedens en vragen, lichtflitsen Museum voor Land- en Volkenkunde: hij luistert aan het erkerraam naar klanken van de gamelan De Spido verandert in de Willem Ruys Vaart met schreeuwende meeuwen naar de Oost
Deinend aan de kademuur gaat de Sibajak voor anker Honderd matrozen dringen samen voor de loopplank naar de hoeren. Zijn njai wuift op klaarlichte dag Een loodsboot galoppeert naar zee
De man houdt beide handen in zijn zakken Hoort motoren bonken Ruikt olie op de golven Schaduwen op het water glinsteren zwart Een fakkel dooft door kille wind Er zijn stambomen die een bijl vereisen De man bij het raam werpt het gif van herinnering tegen de stroom in Dichtbij huis. Hoge stemmen. Kinderen op straat Op een kluitje om de bal. Een Indische jongen pingelt zich vast. Ziet plotseling zijn zoon, met vriendjes en een oude tennisbal Dwaalt door de kamers van het huis in de echo tussen parket en hoge plafonds Staart over de Willemskade naar de schepen Is dit waarvoor hij zich rijk heeft gejat? Hij speelt triktrak met de maan Wantrouwt haar misleidingen, wacht op aanspraak Zij kijkt weg, praat binnensmonds Hij schrijft haar naam Wat hij vergat spoelt als moessonregen over hem heen Maanvissen springen uit de Maas In elkaars ogen hebben ze gevaren over ongekende zeeën Hij kapitein, zij lichtmatroos op een losgeslagen schip Hier ben ik zegt een zesjarige jongen op de pont. IJsblokjes smelten in Jack Daniels en hij denkt: Bloed bedriegt zichzelf niet Iemand die terugkeert is een ander Loopt in cirkels van verbazing Struikelt over een mank alfabet Om de haverklap verdwalen de gedachten Kun je denken aan niets? Over de zin van nutteloosheid? Wie aan de oever staat wacht op een teken van de overkant
De zon klettert op haar blauwe lokken Hij dringt aan, dringt niet tot haar door Zo lang al met elkaar verbonden Aarzelende woorden sterven op zijn tong Hij de waringin, zij de luchtwortels Hij de lucifer, zij de kretek Littekens op de ziel barsten spontaan open Kruiperig blozend rood Een kampongkind bakt tempeh in de dapur Zij verkoopt martabak aan huis In een achterkamer ligt een Delfts blauw bord in een juten doek gerold, bij een bonte saputangan, een kruis en een vergeelde plantageplattegrond Hij roept, zij staat er al, voelt de handen van menir op haar huid Nooit een atlas opengeslagen Geen idee van overzee Onwetend van stijgende oceanen Niet in staat tot de eerste stap Recht haar hoofd, masseert haar slapen Zij hoeft niets te bedenken Beweegt uit angst met alles mee Van binnen een vulkaan, uiterlijk een lam Zij buigt en bidt zich kalm Allah, vergeef mij de zwaarte van mijn hart Wat ik voel kan ik niet zeggen U heeft mij het zwijgen opgelegd De geuren van het oogstseizoen Zij richt de blik naar boven In ijle lucht zingt ze zijn lof Keert met gespleten hart terug in de tijd van menir de vrouw des huizes In daad een oplettende octopus Na terugkeer als schaduw over straat Op zoek naar een instemmende blik Haar kinderen zijn groot, groter, wuiven met vreemde handen Tonen sporen van kafirgenen Uitersten laten elkaar niet los Voorlopig zwijgen de buren
Praat met zachte stem Geef wat je over hebt En maak vooral geen ruzie als je niet tot een groep behoort Er zijn mensen die provoceren Er zijn mensen die geen keuze laten Buig mee, zoek geen gerechtigheid, geef nooit op, ga door, pukul terus! Alles komt goed Wat telt is het hart, niet het bloed Wie kijkt naar handen als karakter ertoe doet? Kijk waar de kuntul schijt Zullen mijn kinderen en de kinderen van mijn kinderen een leven lang moeten dienen? Verbergt ogen achter een masker Heeft overleven tot kunst verheven Bidt voor haar kinderen: een beter leven Vandaag kom je haar op de hele wereld tegen Er bestaat een volk met vele namen Njai Delimah, njai Dasima, njai Ontosoroh, njai Sina, njai Soeboer, njai Gouw Pe Nio En Wies, Ietje, Edu, Tjalie, Abraham, Maja, Vincent, Rob, Roy, Shirley, Peggy