VOOR IK HET V ERGEET
HE RM A N VA N V E E N
voor ik het v ergeet een autobiogr afie deel 1
194 5 -20 0 5
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2011
De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten van het beeldmateriaal en de teksten in dit boek te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Eerste druk februari 2010 Tweede druk maart 2010 Derde druk april 2010 Vierde druk oktober 2011 www.hermanvanveen.com www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Herman van Veen 2010 (Herman van Veen/ Zang Beheer bv Soest) Redactie Roger Hendriks Boekverzorging Zeno Foto omslag Amke, Jan van Veen Fotomontage omslag Letja Verstijnen isbn 978 90 388 9472 0 / nur 301
Jouw woorden en de kinderen het grootste goed.
*
Mogen we nu fier zijn op ons werk? Beetje wel, als we maar niet vergeten dat het om erg broze dingen gaat.
Wannes Van de Velde
inhoud
Voorwoord 9 Mijnheer is niet thuis 19 Zo vrouw als de zee 36 Waar zijn de paarden? 43 Van moeders kant 59 Mei 63 Scapino en Ome Henk 67 De Boorder 72 Brievenbussen 78 Een kus 82 Toon 84 Let op mijn woorden 88 Erik 99 Vrijwilliger 111 Ouders voor het leven 118 Van harte aanbevolen 123 Sammy 128 Uilenspiegel 132 Brel 141 Willem 147 Parijs 152 Winschoten 157 De film 160 Weeseend 163
Anne 171 Democratie 188 Grand Hotel 198 Duitsers en fascisten 207 Het volk bestaat, heb het zelf gezien 229 Wij, barbaren 232 Kuifje in de zonnetempel 235 Halverwege 241 Edith 251 De singel 265 Nachtvlinder 270 Seringen 273 Nawoord 281 Personenregister 293
voorwoord
Ben klein. Weet nog niet wat er allemaal gaat gebeuren. Moet mijn amandelen nog laten pellen en geweldig boos worden op mijn moeder. Zij zei dat het niet zo zeer zou doen. Zal nog gaan begrijpen dat ze dat goed bedoelde. Ga nog met mijn hoofd op de rand van het zwembad vallen om een litteken boven mijn wenkbrauw te krijgen en ontelbare penicilline prikken omdat mijn nieren bloeden en daar geen pleisters voor bestaan. Met ingehouden adem luisteren naar mijn vader als hij dronken thuiskomt. Leer schrijven, ‘op is dun, en neer is dik’. Soms ben ik zoek, krijg een reep chocola van een man die vraagt of ik naar zijn piemel wil kijken. Ben gek op drop. Ga telkens weer kippenvel krijgen als ik een koor hoor zingen. Snap niks van rekenen, eet graag gestampte muisjes, vind narcissen lekker ruiken. Als ik elf ben mag ik na het eten tot het donker wordt buiten spelen. Weet niks van seks, denk dat mijn vader en moeder stoeien. Vraag of ik mee mag doen. Wel slaapt mijn pikkie af en toe ook overdag. Hij lijkt een eigen leven te gaan leiden.
– 11 –
Ga met Kerstmis boos worden omdat ik niet de vierde Wijze uit het Oosten in het kerstspel mag spelen, maar wel kerstklokje. Ga een honkbal tegen mijn ballen krijgen en naar het ziekenhuis met een zakbreuk en me afvragen of ik ooit kinderen kan krijgen. Zal mijn pols op twee plekken breken waardoor mijn viooljuf gaat huilen. God heeft mij laten liggen terwijl er verder niemand thuis was. Vaak zal ik kledder zijn en duizend voetbalpotjes tegen blinde muren – waarop dos gekalkt staat – spelen en de pest in krijgen omdat ik wél op viool en niet op voetballen mag. Krijg drie jampotten vol dubbeltjes van oma, en ga de zee zien die mijn adem doet stokken. Vissen met mijn vader, haakjes niet uit bekken krijgen, salamanders vangen die steeds weer, ondanks de gaatjes in het deksel in mijn jampotjes, doodgaan. Me zondags stierlijk vervelen en nog naar het Koloniehuis om aan te sterken. Moet daar mijn eigen spuug opeten, wil doodgaan, ik weet niet hoeveel keer ik ‘Here, zegen deze spijzen, amen’ ga zeggen. Maak een vliegmachine van mijn fiets, snap nog steeds niks van rekenen, eet graag witte boterhammen met zoveel pindakaas dat ik er bijna in stik. Ik ga buitengewoon dienstplichtig worden. Moet me scheren, bijna alles lezen en begrijpen, voor het eerst het vliegtuig in en er gelukkig ook weer uit. De mensen kijken me na, omdat ik liedjes zing en speel en dans als niemand anders. Krijg een eerste brief van Wim Kan.
– 12 –
Zal een vriend hebben die Erik heet en een vriendinnetje met wie ik wil gaan trouwen. Geloof dat zij dat ook met mij wel wil, dat komt goed uit. We gaan ons eerst verloven. Ga te laat komen uit Tokio voor de geboorte van mijn dochter, ze wou er zo graag uit, en flauwvallen bij het knippen met een schaar van de dokter in de buik van mijn vrouw als zij een jongetje krijgt. Het platte dak van onze bungalow zal zwaar van regen op een maandag in elkaar zakken. Zal verliefd worden op een andere moeder, niet meer kunnen slapen van paniek, mijn dagboeken verscheuren. Op schoolpleinen altijd wat treuren. Spelen in Carré, Broadway Amerika, l’Olympia Parijs, Berlin Berlin. In Brussel zal ik platjes krijgen. Wil het tellen maar niet leren, eet aanbevolen flinterdunne zalm en vraag net als James Bond deftig ‘What about the toast?’ De meeste haren gaan verdwijnen. Mijn vader moet een bypass en nog een en nog een, bij mijn moeder moet, zoals ze zelf zegt, het kippenhok eruit, uitgekakeld. Ze wil nog veel seringen ruiken in de tuin. Mijn dochter gaat verliefd worden op een vent van mijn leeftijd, een huisarts breekt het hart van mijn vrouw en kan het daarna niet meer helen, het mijne raak ik zoek op een grijze middag in Parijs. Ooit malaria krijgen. Een moeder in Manilla geeft mij haar dode kindje, heilig onverschillig wil ik worden en van ellende en de liefde blijven zingen. Krijg van een oude deftige vrouw een plastic Mariabeeldje dat ik levenslang zal kussen. Rijd met mijn bijna dronken kop een eend dood. Noem hem Alfred Jodocus Kwak. Kom om in de getallen en eet als het even kan vooraf graag slakken. – 13 –
Zal een steen uit de Berlijnse Muur zingen die een man me erkentelijk een week na de val van die muur op de fiets uit Leipzig komt bezorgen. Een aangenomen kind verliezen en een jongetje uit het water slepen onder dubbeltjesijs vandaan. Vroeger was hier bos en kon je herten zien. Ga vaker dronken worden, kan niet snappen wat zoveel mensen laten lopen. Zal dikwijls huilen om mijn dode vader en moeder, de oude vrienden. Mijn vriend Maarten zal bezwijken aan zijn hart. Tranen van blijheid in mijn ogen krijgen bij het zien van de kleinkinderen. De oudste klimt volgende week vrijdag op de kast en durft er niet meer af. Ik leer hem vliegen en leg hem uit wat sneeuw is. Mijn haar moet wit worden. Zes kilo minstens wil ik kwijt. Vroeger had je, geloof ik, barre winters. Zeg vaker: ‘Oké, nog even dan. Nog ééntje voor de vaak.’ Alles lezen en herlezen, de seringen koesteren, overal heen met jou en zingen zingen zingen, te beginnen telkens weer in Vlaanderen. De winst begrijp ik niet. Vind letters mooier dan getallen. Verheug me op de frites en verdronken mosselen in witte wijn. Ga almaar minder weten.
– 14 –
We gaan naar Moskou en misschien een theater in Soweto bouwen. Slik vooral ook vitaminepillen. Zing niet de laatste liedjes, kom in de buurt. Mijn kleinzoon krijgt een dochter met rood haar. Ga schilderijen maken. De woorden kleuren. Mijn hart zit vol soepele scheurtjes. Wacht er een huis van hout in zwarte aarde? Lees: Mensen die evenwichtig en gelukkig zijn, zullen over het algemeen weinig behoefte voelen om naar een analyticus te lopen of hun levensgeschiedenis op papier te zetten. Schrijf dit op, voor ik het vergeet.
– 15 –
Je vroeg je af wie ik eigenlijk ben. Leef ik ook waar geen doek opgaat? Bloei ik waar applaus geen gewoonte is? Hoe sta ik paraat in het dagelijks leven? Wat doet een komediant met zijn eenzaamheid?
mijnheer is niet thuis
‘Had ik al verteld van toen je vader werd geboren?’ vraagt mijn moeder aan mijn zoontje die met verwonderde ogen naar z’n net geboren zusje staat te kijken. ‘En weet je hoe zwaar hij was?’ Oorlog. Veertien maart 1945. Kwart over drie in de ochtend. Ondanks het uitgaansverbod sprong mijn vader op zijn fiets. En trapte in zijn drollenvanger zo snel hij kon op de pedalen van zijn rijwiel met massieve banden. Achter op de bagagedrager hobbelde mijn moeder in amazonezit, haar arm om zijn middel gekneld. Ze reden over de Singel, dwars door Wijk C, staken het Paardenveld over, gingen na de brug links af. halt... Een auto stopte. Een deur zwaaide open. Een Duitse soldaat stapte uit. ‘Wo fahren Sie hin? Sie wissen doch...’ ‘Mijn vrouw is zwanger. Ze kan elk moment bevallen.’ De Duitser lachte. ‘Schwanger? Nicht von mir!... Fahren Sie weiter.’ Met bonkend hart fietste mijn vader langs het donkere water van de Catharijnesingel naar het ziekenhuis en hielp voorzichtig mijn moeder de trap op, naar de ingang van het Stads- en Academisch. Op de voorlaatste trede brak haar water, even later werd ik geboren, negen pond schreeuwend vlees. In het vroege voorjaar van 1944 zijn mijn ouders opgehouden met veilig vrijen. Als anticonceptiemiddel gebruikte mijn moeder volgens mijn Tante Rico een spons. De Duitsers zou-
– 19 –
den verliezen, de oorlog kon niet meer lang duren. Het kon weer. Ik was welkom. ‘Daarom kregen wij later een verbod op ontevredenheid,’ zegt Connie Palmen in een interview. Herken dat. Omdat je vader en je moeder het ergste hebben meegemaakt, verbieden wij ons het ongenoegen. Een totale puinhoop. De wereld was op drift. De Führer gaf, toen mijn moeder op alle dagen liep, bevel Duitsland, dus ook Nederland, met de aarde gelijk te maken. Steden en fabrieken te verwoesten, miljoenen van huis en haard te ‘evacueren’. De Oostenrijkse hystericus wilde niets weten van een leven ná de oorlog. ‘Oorlog is van alles wat er is, het ergste. Oorlog zou verboden moeten worden,’ zou mijn oma ooit met Kerstmis zeggen. Tijdens de oorlogsjaren is er in de stad, behalve in de periode november ’44 tot februari ’45, nauwelijks honger geleden. Het beschikbare voedsel werd drastisch gerantsoeneerd, vooral ook omdat de strenge winter elk vervoer per schip onmogelijk maakte. Bij ons in de straat functioneerde niets meer. Geen gas, geen licht, geen brandstof. Gelukkig dropten in maart ’45 Canadese vliegers met Lancaster bommenwerpers boven het westen van de stad voedselpakketten en morsten ook één conservenblik in onze piepkleine tuin. Een geschenk uit de hemel. Operation Manna. Voor zover ik daar gedeeltelijk bij was. Kan me de smaak van die gepasteuriseerde karamelmelk nog herinneren. En de biscuit en chocolade. In de keuken hadden we nog een stel van die met grote letters bedrukte koperkleurige blikken staan voor je-weet-maar-nooit. Misschien komen de Russen wel of de Chinezen, de stokers van de Grote
– 20 –
Vaart. Voor de Rembrandtbioscoop op de Oudegracht stonden er al een paar met pinda’s en nogablokken. Toen ik mijn hoofd voor het eerst onder mijn moeders schoot uitstak en de wereld inkeek, bleek ik Utrechter te zijn. Van die tijd dat ik mijn moeder kreeg, weet ik niets. De geur van zoete moedermelk misschien, waaraan ik werd herinnerd toen onze dochter werd geboren, het prikken van de wangen van mijn vader, zijn hoesten op de gang, een piepklein poppetje van rubber in mijn hand, het doekje waarop ik sabbelde, behang waarin ik van alles zag. Beelden heb ik van de eerste dag op de Montessorikleuterschool van juffrouw Boissevain, de handige houten blokken waarvan je een kar kon maken, het leren veters strikken, knopen knopen, draden vlechten, tekeningen maken, de rij wc’tjes op de gang met klapdeurtjes, wat kinderen, Marijke, met wie ik later trouwen zou, de sierlijke haken voor je muts, je das en jas, het onweer boven daken, mijn moeder aan het aanrecht die liedjes zong, mijn vader met zijn pijp die hout sneed aan de tafel, puzzelstukjes van gedachten die met de jaren vaker opduiken. Haar hand komt op me af vanuit de gootsteen met een klodder groene zeep. Knijp mijn ogen dicht. Sta in de teil op het aanrecht in drie ketels lauw water. Krullen van zeep. Ze vergeet geen hoekjes. Overal waar niemand anders komt weet haar hand de weg. Ze ruikt alles na. Mijn knuisten in die van haar. ‘Doe je hand maar open. Wat heb je daar?’ Een stuiter. Ik glim als de koperen kolenkit en mag naar bed. In de maanden die volgden was ik actief in het babyverzet. Mei ’45, de bevrijding. Nederland danste en dronk alles van zich af. In augustus gooiden de Amerikanen een atoombom
– 21 –
op de Japanse stad Hiroshima. Drie dagen later gebeurde hetzelfde met Nagasaki. Vernietiging compleet. Tweede Wereldoorlog voorbij. In Nederland werden de mouwen opgestroopt. Er werd gestraft, gesloopt, hersteld, gebouwd. Onze straat een grote zandbak. Mijn vader moest aan het werk, geen tijd meer voor een studie. Er waren kinderen, er moest geld op tafel komen. Mijn moeder verdiende als werkster wat bij. Er werd overgewerkt en in de schaarse vrije tijd gingen we met z’n allen naar zijn volkstuin toe. Hij had daar van rommelhout en van dingen die de mensen wegdoen als in een krottenwijk een huisje gebouwd dat hij het Muiderslot doopte. Het land, zoals hij het noemde, was bijna honderd meter lang en zo’n veertig meter breed. Mijn Ome Frans, de broer van mijn moeder, die eens in ons kleine paradijs kwam kijken wat wij daar nu allemaal aan het doen waren, zei, terwijl hij om zich heen keek: ‘Tuin?’ Waarop mijn vader reageerde: ‘Mijn volkstuin is misschien wel klein, maar weet je wel hoe hoog hij is?’ Het huis waar ik ben geboren, waar de zon door het dakraam naar binnen piepte en ik stofjes telde in het licht en ze namen gaf. Stofje papa mama, opa oma, Hanneke, Mary, ik. Opa van mama, oma van mama die er niet meer is, die ik nooit gezien heb maar van wie ik weet dat ze vanuit de hemel naar ons kijkt en naar me knipoogt als ik stofjes namen geef. Vogelenbuurt. Kievitdwarsstraat 52. In dat huis groeide ik op. Tussen twee zusjes. Mijn vader werkte als typograaf bij Het Parool. Hij was een socialist van de oude stempel die zich een leven met zijn gezin in een vredige wereld had voorgesteld
– 22 –
en als jongeling met een wereldoorlog werd geconfronteerd. Een vrolijke, oprechte man met het hart op de tong. Zat in de oorlog in het verzet. Samen met Ome Ko en Dirk Hoffman, Dirk, de latere opa van onze kinderen. Om te voorkomen dat hij voor Arbeitseinsatz naar Duitsland moest, strooide mijn vader fosfor op zijn handen. Die zagen er daarom heel griezelig uit. Net als de schouders van mijn oma, die ooit een verschrikkelijke brand had overleefd. Soms leken de handen van mijn vader door de dunne huid wel doorzichtig, zag ik zijn aderen als paarse wormen bewegen. Papa kreeg een paar weken voor mijn geboorte dysenterie, hing aan het spreekwoordelijke zijden draadje. Mijn moeder was een kleine vrouw, mollig. Overal zacht. Haar ogen konden stralen maar ook zo zwart als antraciet zijn. Je kon haar nooit beduvelen. Ze had overal handen. Ze had ze voor de was, voor de bezem. Ze schrobde zo fanatiek de stoep voor de deur dat de voegen werden uitgeschrobd en de stenen los gingen liggen. Ze had handen voor een tik, handen voor de sla, handen die naar je wezen, voor een draai om je oren, handen die streelden door je haar. Ze hield van Bing Crosby, Nat King Cole, Vera Lynn. Zette de stofzuiger af als Edith Piaf op de radio was, van haar grandioze verdriet zong en het lot vertolkte van de marginalen, de pooiers en de hoeren. Wij moesten dan zo stil zijn als sneeuw. Mijn moeder was vaak ziek, vaak verdrietig maar soms vrolijk, uitgelaten. Maar hoe ze ook was, het was onvoorspelbaar. Je zag het niet aankomen. Wij woonden achter een eiken deur met drie kleine ondoorzichtige raampjes en een koperen opwindbel. In de vóór de oorlog gebouwde Utrechtse Vogelenbuurt. In de straat woonden ooit veel Duitse joden die in de jaren dertig – voor ‘de
– 23 –
moffen’ op de vlucht – hun heil zochten in Utrecht. Van de vijftienhonderd Utrechtse joden kwamen er vijfhonderd terug uit de vernietigingskampen. Kievitdwarsstraat 52. Een smal hoog huis met drie verdiepingen. Beneden een lange gang die van de voordeur langs de voorkamer (de ‘mooie’ kamer) en kachelkamer direct naar de altijd muffige keuken liep. Als er werd gekookt zakten, zo fantaseerde ik, duizenden tranen gestaag van de glimmende muren. Boven, op de eerste verdieping, een plee, ons gemak, met houten deksel en een gat dat volgens ons in China uitkwam, zó diep, zó lang duurde het voordat je je bolus hoorde plonzen. Ik sliep in de tussenkamer, tussen de voorkamer en de slaapkamer van mijn vader en moeder. Een soort mondharmonica met schuifdeuren. De zolder, bos van spanten, zonder planken, zonder vliering. De trap, de muren, de deuren, de bedden, niets kraakte niet. Het huis was vochtig en koud. We hadden alleen een kachel in de huiskamer waar we ’s avonds in de sombere winters wijdbeens samen omheen zaten. Op mijn dijen verscheen dan na verloop van tijd een soort roze honingraat. ‘Kachelbenen’ noemden we dat. Achter de mica plaatjes gloeide het antraciet, elke maand gebracht door zwarte kabouters met mutsen van jutezakken die over uitgespreide kranten door de gang door de keuken in stofwolken van gruis naar de schuur stampten. En mama mopperde dan. Omdat ze weer helemaal opnieuw moest beginnen met schoonmaken. Vond het gezellig daar zo te zitten met dat dansende vuur. Moeder die pannenlappen haakte, lid was van de ‘Everlasting Breiclub’, vader die rookte en de krant las. Zusters die huiswerk maakten. De radio aan met Monus, de man van de maan of De bonte dinsdagavondtrein als ik me goed herinner, of G.B.J. Hilterman. ‘Met wie ze trouwen, dat moeten ze zelf maar weten. Al
– 24 –