TPEdigitaal Jaargang 3 nr. 4 December 2009 Thema: Economisch denken in beweging
Inleiding: Marktmeesters in het onderwijs?............................................1 Bert Tieben Waarom geschiedenis van het economisch denken? .............................. 6 Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans De zin en de oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme....................................................................22 Hans Visser Wat kunnen economen leren van de evolutie? ......................................38 Jack Vromen De economie van marktwerking in Chicago enWenen .........................61 Bert Tieben De valse belofte van Etzioni's socio-economie .......................................85 Menno R. Kamminga De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom ................................................................101 Harry van Dalen en Arjo Klamer Polderparade 2009 .................................................................................119 Emiel Maasland TPEdigitaal is een uitgave van de Stichting TPEdigitaal te Amsterdam. ISSN: 1875-8797
Inleiding: economisch denken in beweging
Bert Tieben
Het is goed om als wetenschap periodiek stil te staan bij toekomst en verleden van het eigen vakgebied. Een mooi voorbeeld hiervan is de jubileumeditie van de Economic Journal in 1991. Na 100 jaargangen werd in dit tijdschrift door verschillende vakgenoten vooruitgekeken naar hoe de theorie zich zou kunnen ontwikkelen in de komende 100 jaar. Het resultaat was een fascinerende bundel essays waarin stevige noten werden gekraakt over de huidige stand van zaken in de economische wetenschap. Het zou interessant zijn om nu bijna twintig jaar later te kijken wat er terecht is gekomen van de goede voornemens uit het jubileumnummer van de Economic Journal. Die vraag kunnen we in dit themanummer van TPEdigitaal niet beantwoorden. Wel vinden we het als beleidsgeoriënteerd tijdschrift belangrijk om naar analogie van de Economic Journal stil te staan bij de ontwikkeling in het economisch denken achter het beleid. Het resultaat is een themanummer dat de titel ‘economisch denken in beweging’ draagt. De invulling die aan de ‘ontwikkeling economisch denken’ wordt gegeven is vaak retrospectief. Dat is op zich niet vreemd. De resultaten van een regressie laten zich nog extrapoleren naar de toekomst maar hoe doe je dat met de vruchten van het denken zoals theorieën? Hier is vooral de geschiedenis een houvast, maar dat betekent niet dat de inzichten uit het verleden geen betekenis hebben voor de toekomst. Dit is het onderwerp van het artikel van Bert Mosselmans en Robert Scott Gassler. Zij stellen de vraag waarom we aandacht moeten schenken aan de geschiedenis van het economisch denken, een vak dat meer en meer in de verdrukking raakt. Het antwoord van Mosselmans en Gassler is dat de aandacht voor het verleden van de theorievorming inderdaad beperkt kan zijn als de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis in de tijd progressief is. Maar dat is het niet, met als gevolg dat er in het verleden wel eens een paar kennishobbels kunnen liggen waar beleid en theorie nu nog iets van kunnen leren. Een mooi voorbeeld van Mosselmans en Gassler is de Phillipscurve - het verband tussen inflatie en werkloosheid - dat al drie keer was ‘ontdekt’ in
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 1-5
2
Bert Tieben
1926, 1936 en 1958 en nog werd de relevantie ervan begin jaren zeventig in eerste instantie gemist toen stagflatie de curve actueel maakte. De boodschap is dus dat aandacht voor de theorievorming uit het verleden nuttig kan zijn en dat het vak geschiedenis van het economisch denken nodig toe is aan een herwaardering. Het is ook een soort pleidooi voor ivoren-torenwetenschap, want je weet nooit of buitenissige ideeën in een verre toekomst nog eens van pas kunnen komen. Dat het economisch denken een lange adem nodig heeft bewijst Hans Visser in zijn artikel over de zin en oorsprong van het geldgebruik. Het is een van de meest basale economische vragen: wat verklaart het gebruik van geld als intermediair in het ruilverkeer? Het standaardantwoord verwijst naar de verlaging van de transactiekosten die het gevolg is van het geldgebruik. Dat is een plausibel verhaal, maar het blijkt moeilijk om dit inzicht in formele economische modellen vorm te geven. De meest geslaagde modellering van geld als middel om de transactiekosten te verminderen geschiedt met behulp van zoekmodellen. Maar de resultaten van deze modellen zijn nog niet echt bevredigend gezien de stringente wiskundige voorwaarden die ze met zich mee brengen en waarvoor met moeite een economische betekenis kan worden gevonden. Het zijn in de woorden van Visser “geen elegante, doorzichtige modellen”. Geen wonder dat een alternatieve verklaringsmethode de laatste jaren aan aandacht wint. Deze komt vooral uit de institutionalistische, PostKeynesiaanse en evolutionaire hoek. Zij sluit aan bij het chartalisme van Georg Friedrich Knapp en bij historisch onderzoek naar de oorsprongen van het geldgebruik. Formele modellering is in deze neo-chartalistische benadering ver te zoeken. Zoals dat vaak gaat bij het debat tussen paradigma’s benadrukken de vertegenwoordigers van de twee benaderingen vooral de verschillen tussen beide visies op het geldgebruik. Visser laat echter zien dat de benaderingen een eigen plaats hebben binnen de geldtheorie en dat de verschillen zeker niet onoverbrugbaar zijn. Zo vloeien uit zowel de zoektheoretische benadering als het neo-chartalisme geen eenduidige beleidsaanbevelingen voort die noodzakelijkerwijs met elkaar botsen. Bovendien kunnen beide benaderingen best iets van elkaar leren. Zo kan het onderzoek naar de historische oorsprongen van het geldgebruik mogelijk een aanvulling zijn op de conclusies van de zoektheorie. Binnen de zoektheorie kan het soms voorkomen dat de selectie van een algemeen geaccepteerd ruilmiddel in het model padafhankelijk is en dus afhankelijk van de 'historische' stappen in het model. Wellicht kan de echte geschiedenis van het geldgebruik iets zeggen over de plausibiliteit van het gekozen pad. Omgekeerd kan de zoektheorie dienen als interpretatiekader voor het historische onderzoek. De vraag waarom op een zeker moment in de geschiedenis een bepaalde
TPEdigitaal 3(4)
Inleiding: economisch denken in beweging
3
vorm van geld is gebruikt kan misschien worden beantwoord met behulp van een zoektheoretisch model. Het is zaak met het oog op mogelijke kruisbestuivingen om de verschillen tussen alternatieve benaderingen van hetzelfde theoretische vraagstuk niet te overdrijven. Op het terrein van de evolutionaire economie komen we vergelijkbare lessen tegen. Jack Vromen zadelt ons in zijn artikel met een identiteitscrisis op door een vraagteken te zetten bij de betekenis van het zelfstandig naamwoord ‘economie’ in de combinatie met het bijvoeglijke naamwoord ‘evolutionair’. In de evolutionaire economie is volgens hem sprake van toenemend discipline-overschrijdend verkeer tussen de economische wetenschap en vertegenwoordigers van andere disciplines, zoals de evolutionaire biologie. Teams zijn multidisciplinair en men publiceert over en weer in elkaars vakbladen. Wanneer ben je dan nog econoom? Als je economie hebt gestudeerd of als je over economische onderwerpen publiceert in de vakbladen? Het antwoord is eigenlijk niet relevant. Voorop staat het voortschrijdend inzicht dat tot stand komt door de analyse op basis van evolutionaire principes. Maar ook hier is onduidelijkheid. Vromen maakt duidelijk dat het begrip evolutie verschillend wordt ingevuld door drie groepen binnen de economie: conservatieven, revisionisten en revolutionairen. Deze groepen strijden over de vraag of de lessen van de evolutionaire benadering nu betekenen dat de standaard economische theorie ondersteund wordt (conservatieven), moet worden aangepast (revisionisten) of juist volledig vervangen moet worden (revolutionairen). Het is gezien de reikwijdte van deze conclusies niet verwonderlijk dat Vromen de vraag “wie heeft gelijk?” niet kan beantwoorden. Ook hier lijkt het devies te gelden dat we zo goed mogelijk moeten profiteren van de lessen die in de verschillende hoeken van de wetenschap tot stand komen. Bert Tieben denkt ook dat we over bepaalde fundamentele vragen in de economische wetenschap nog lang niet zijn uitgedacht. Zijn artikel bespreekt de vraag waarom de economie zo slecht in staat is het politieke rumoer over marktwerking adequaat van repliek te dienen. Marktwerking, dat is toch het ordeningsprincipe dat centraal staat in ieder leerboek economie en dat wordt geacht, onder de juiste randvoorwaarden, de economie te stuwen naar maximale welvaart? Waarom overtuigt het welvaartsargument onvoldoende? Tieben stelt dat de oorzaak moet worden gevonden in het formele karakter van de welvaartstheorie. Hij wijst op een mogelijk alternatief voor de analyse van marktwerkingsvraagstukken aan de hand van twee scholen in de economie die de standaard welvaartstheorie verwerpen, de Oostenrijkse school en de Chicago school. Een kritische blik op wat deze scholen over marktwerking te vertellen hebben leert ons dat het onderzoek naar de werking van markten bepaald nog niet voltooid is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de dynamiek achter het concurrentiemechanisme (Oos-
TPEdigitaal 3(4)
4
Bert Tieben
tenrijkers) en het empirisch onderzoek op basis van het model van competitief evenwicht (Chicago). Wat het trekken van lessen uit het werk van deze onderzoekstradities bemoeilijkt is het dogmatisch verdedigen van een liberale politieke agenda door de Oostenrijkers en de Chicago economen, waardoor het debat met andere stromingen soms weinig academisch verloopt. In de hitte van het debat verdwijnt de interessante economie naar de achtergrond. Studie van de geschiedenis van het economisch denken kan ‘vergeten argumenten’ weer voor het voetlicht brengen en zo leiden tot een herwaardering van wat de Oostenrijkse school en de Chicago school ons over marktwerking te vertellen hebben. Menno Kamminga laat ons een andere zijde van het politieke spectrum zien. Hij bespreekt de valse belofte van Etzioni’s socio-economie. Amitai Etzioni is een socioloog die zich met zijn socio-economie tegen de neoklassieke economie keert. In Nederland kennen we Etzioni vooral als de ‘waardenfluisteraar’ van Jan Peter Balkenende. Kern van Etzioni’s alternatieve visie op de economie is de kritiek op het uitgangspunt van rationele besluitvorming. Hij stelt dat in dat model de morele dimensie van de samenleving volledig ontbreekt en wil dat tekort repareren door er een ‘ik&wij paradigma’ tegenover te stellen. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Kamminga betoogt dat Etzioni ten onrechte claimt dat zijn socioeconomie een grotere verklaringskracht heeft dan de neoklassieke economie. Hij kan deze pretentie niet waarmaken. Erger nog is dat volgens Kamminga ook de zo gewaardeerde morele grondslag van de socioeconomie tekort schiet. Zo verwerpt Etzioni de rol van eigenbelang als grondslag voor economische keuzes niet categorisch, wat hij vanuit zijn ethische positie moeilijk kan verdedigen. Ook leunt hij in zijn kritiek op de neoklassieke economie sterk op het communitarisme, maar kan hij de morele superioriteit hiervan niet onderbouwen. Uiteindelijk blijkt Etzioni’s socio-economie een vorm van wensdenken; meer politiek dan economie. Harry van Dalen en Arjo Klamer lieten in 1996 al zien dat Nederlandse economen over het algemeen een andere gids hebben, namelijk Jan Tinbergen. Of beter ‘hadden’ want van Dalen en Klamer concluderen dat veertien jaar later veel is veranderd in de wereld van de Nederlandse econoom. De Amerikanisering die in 1996 ook al plaatsvond bij de jongere generatie heeft zich doorgezet. Dit blijkt uit het beleid aan de Nederlandse universiteiten met veel aandacht voor internationale publicaties en deelname aan internationale conferenties. Maar alle inzet heeft nog niet geleid tot topprestaties en het herleven van de tijden van Tinbergen, Koopmans en Theil. De Nederlandse universiteiten staan op de citatieranglijsten ver buiten de mondiale top twintig die wordt gedomineerd door Amerikaanse instituten. Kijken we naar de in Nederland geschreven topartikelen van de afgelopen 20 jaar (qua citaties) dan staan twee publicaties op het terrein
TPEdigitaal 3(4)
Inleiding: economisch denken in beweging
5
van de gezondheidseconomie aan de top van de lijst. In de top tien komt maar één econometrisch artikel voor. Het is duidelijk dat de Telgen van Tinbergen de bakens hebben verzet, maar dat het voorbeeld (Amerika) voorlopig nog leidend blijft in de economische wetenschap. Van Dalen en Klamer wijzen ook op de keerzijde van de globalisering van de economiebeoefening. Nederlandse economen richten de blik in toenemende mate naar buiten en daarmee vermindert de aandacht voor specifiek nationale beleidsvraagstukken waarvoor kennis van nationale instituties vereist is. De bereidheid om die kennis te verzamelen is er steeds minder, mede omdat economen publiceren in Nederlandse periodieken als weinig lonend zien. Het is volgens Van Dalen en Klamer “een aardige maar tijdverspillende bijkomstigheid”. Het gevolg van de globalisering is dan ook het verdwijnen van de Nederlandse econoom zoals we die vroeger kenden. Gelukkig blijven er voldoende diehards over om de jaarlijkse Polderparade te vullen. De resultaten kunt u lezen in het afsluitend artikel van dit nummer.
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans In deze bijdrage vragen we ons af waarom we de geschiedenis van het economisch denken eigenlijk nodig hebben. We stellen immers vast dat de belangstelling voor dit vakgebied tanende is. Uit een aantal episodes uit de geschiedenis van het economisch denken trachten we lessen te trekken. We bespreken de problematiek rond het egoïsme van de ‘homo economicus’, de rol van veilingmeesters in de theorie van het algemeen evenwicht, het ontstaan van de Phillipscurve, de eerste curven van vraag en aanbod en de huidige recessie. We besluiten onder meer dat kennis van de geschiedenis van het economisch denken economisch dogmatisme kan bestrijden, tijdverlies kan voorkomen, vergeten inzichten kan bovenhalen, de vooruitgang van de economische wetenschap kan bevorderen en misschien zelfs oplossingen bieden voor hedendaagse economische problemen.
1
Inleiding
In de vroege zeventiger jaren van de vorige eeuw maakte het bibliotheekwezen werk van de informatisering van de catalogi. De computerfreaks bedachten een snelle en eenvoudige manier om boeken te catalogeren door de titelwoorden te herschikken; het systeem heette ‘KWIK’ of ‘Key Word in Context’. Zo zou het boek Economic History of India onder de noemers ‘economic’, ‘history’ en ‘India’ voorkomen (waarbij we hier vermoeden dat, zelfs toen al, computers geprogrammeerd waren om het woordje ‘of’ te negeren). Het grote probleem bij de invoering van het systeem ‘KWIK’ was het gebrek aan communicatie met de bibliothecarissen. Zo wisten de computerdeskundigen niet dat, al in 1900, enkele bibliothecarissen geëxperimenteerd hadden met een ‘catchword’ systeem van catalogisering. Dit experiment faalde om vanzelfsprekende redenen: wat gebeurt er bijvoorbeeld met een boek getiteld The Golden Bough, of Rommel Drives on
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 6-21
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
7
Deep into Egypt? Op basis van de titelwoorden kan je niet uitmaken dat het eerste werk handelt over wereldreligies, en dat het tweede boek een verzamelbundel poëzie is. Het geloof in een voortdurend voortschrijdende, lineaire vooruitgang van de wetenschap vindt weinig aanhang meer bij wetenschapshistorici, filosofen en –sociologen. Maar soms wekken economisten op zijn minst de indruk dat ze nog steeds menen dat de economische wetenschap een rechtstreekse lijn van vooruitgang heeft gevolgd sinds haar ontstaan in 1776. Sam Bowles heeft ooit opgemerkt dat handboeken in gevorderde natuurkunde bol staan van verhalen van beroemde experimenten uitgevoerd door beroemde wetenschappers. Hij heeft toen getracht om soortgelijke verhalen te ontdekken in handboeken economie, helaas zonder succes.1 Klaarblijkelijk heeft de economische professie de vraag van George Stigler (1969), “Does Economics Have a Useful Past?”, negatief beantwoord. Indien de economische wetenschap de waarheid steeds beter benadert, dan is hedendaagse theorie altijd beter dan de theorie uit het verleden. Anders uitgedrukt, de geschiedenis van het economisch denken is een opsomming van mislukkingen en vergissingen (Boulding 1971, p. 232): The student first learned what was wrong with Adam Smith and all the things in which he was wrong and confused, then went on to learn what was the matter with Ricardo, then what was the matter with John Stuart Mill, and then what was the matter with Marshall. Many students never learned anything that was right at all, and I think emerged from the course with the impression that economics was a monumental collection of errors. Dertig jaar geleden was geschiedenis van het economisch denken een verplicht vak in de meeste, zo niet alle doctorale opleidingen, naast microeconomie, macro-economie, wiskunde en econometrie. Vandaag wordt de wiskunde verondersteld, en is de geschiedenis van het economisch denken haast volledig verdwenen. Ook in bachelorprogramma’s verschijnt het onderwerp minder en minder, wat wellicht de tanende belangstelling voor het ‘liberal arts and sciences’ perspectief illustreert.2
1 2
Gintis (2009), p.xvi. In de Verenigde Staten verwijst ‘liberal arts’ naar de studie van onderwerpen die een doel op zichzelf vormen, en dus niet gebeurt in functie van een specifieke beroepsopleiding: bijvoorbeeld natuurkunde in plaats van ingenieurswetenschappen, biologie in plaats van geneeskunde, kunstgeschiedenis in plaats van praktiserende kunsten, en economie in plaats van bedrijfskunde. In het eerste domein kan de student vragen stellen die veel breder zijn dan mogelijk is in het tweede domein.
TPEdigitaal 3(4)
8
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
Niet enkel de geschiedenis van het economisch denken is genegeerd; andere hedendaagse perspectieven ontsnappen ook aan de aandacht van ‘mainstream’ economisten.3 We maken hier een onderscheid tussen ‘neoklassieke’ en ‘moderne’ economie. ‘Neoklassieke economie’ verwijst naar de stroming die ontstond met de publicatie van Léon Walras’ Eléments d’économie politique pure rond 1870, vervolgens haar hoogtepunt bereikte in de jaren 50 met de publicatie van de theorema’s van Arrow en Debreu, om ten slotte wat achteruit te gaan in de jaren 1970, evenwel zonder haar dominantie te verliezen. Dit perspectief wordt nog steeds onderwezen in de handboeken van de bachelorstudent. In afwezigheid van een betere benaming verwijst de ‘moderne economie’ naar een amalgaam van benaderingen die sinds die jaren 70 hun opgang maakten: onder meer behaviourisme, experimentele economie, economie van het geluk, neuro-economie, informatie-economie, speltheorie, mechanism design, public choice, nieuw-institutionalisme en endogene-groeitheorie. Naast de ‘neoklassieke’ en de ‘moderne’ economie verwijst de ‘heterodoxe economie’, eveneens een vergaarbak van verschillende benaderingen, dan weer in toenemende mate naar een derde perspectief. Sommige van deze benaderingen komen voort uit oudere tradities, andere zijn meer radicale versies van moderne benaderingen. In deze groep ontmoeten we bijvoorbeeld het kritisch realisme, postmodernisme, economie als retoriek, feminisme, humanisme, socio-institutionalisme, evolutionaire economie, post-Keynesianisme, sociale economie, zwarte economie, Marxisme, postcolonialisme, radicale economie, Sraffiaanse economie, Oostenrijkse economie en Georgist economics.4 Lee geeft aan dat ‘mainstream’ economisten zo goed als nooit verwijzen naar deze literatuur, terwijl heterodoxe economen eerder naar de mainstream verwijzen dan naar zichzelf.5 Daarenboven is algemeen bekend dat economisten een volledig gebrek aan kennis in en belangstelling voor andere disciplines vertonen (behalve voor wiskunde en natuurkunde). In hetgeen volgt bespreken we een aantal voorbeelden van situaties waarin de kennis van de geschiedenis van het economisch denken zou geholpen hebben, en waarbij het gebrek aan deze kennis de vooruitgang heeft belemmerd, zowel binnen als buiten de economische wetenschap.
3
We gebruiken hier de terminologie van Landreth & Colander (2002). Voor meer informatie over deze stromingen verwijzen we naar: www.eaepe.org, www.icape.org en www.paecon.net. 5 Lee, F. S. (2009), p. 13 en voetnoot 13. 4
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
9
Voorbeeld 1: de ondeugden van het egoïsme In het verleden hebben tegenstanders van de economische wetenschap een karikatuur gemaakt van de ‘homo economicus’ en vooral ook van de mate waarin economen ‘geloven’ dat dit een accuraat en compleet mensbeeld is. Dit gold bijvoorbeeld in de 19de eeuw, toen katholieke anti-economen de economische wetenschap verketterden omdat ze de mens zou reduceren tot een uitsluitend op eigenbelang gericht individu dat geen ‘hogere’ normen en waarden erkent.6 Net als alle andere wetenschappen heeft de economie een slechts beperkte kijk op de wereld. Een model is steeds beperkter dan de werkelijkheid, er vallen altijd elementen buiten beschouwing. Een econoom die de samenleving analyseert vanuit het perspectief van het eigenbelang, hoeft daarom niet noodzakelijkerwijs een immoreel individu te zijn. Zo is één van de meest hardnekkige misverstanden, zowel bij economisten als bij niet-economisten, dat de zogenaamde vader van de economie, Adam Smith, egoïsme beschouwde als een ‘way of life’. Dit deed hij niet, zelfs niet in de economische wetenschap. In de vroege jaren 80 werd er een conferentie over bedrijfsethiek gehouden aan de University of North Carolina te Chapel Hill. Terloops vermeldde een bedrijfseconoom dat Adam Smith meende dat mensen egoïstisch waren, maar dat vrije markten toelieten aan mensen om handel te drijven met als doel ‘het hogere goed’. Eén van de co-auteurs van deze tekst (Scott, diegene die oud genoeg is om daar te zijn geweest) heeft toen een minilezing van twee minuten gegeven, die begon met het verschijnen van het woord ‘frequently’ in de beruchte passage van de ‘invisible hand’7 en eindigde met het citaat in Theory of the Moral Sentiments.8 De voorzitter van de sessie bedankte hem na afloop voor deze uiteenzetting. Wellicht is er sindsdien weinig vooruitgang geboekt in het wegwerken van de misverstanden rond het denken van Adam Smith. Het zogenaamde ‘das Adam Smith Problem’ – hoe de uitspraken van The Wealth of Nations en The Theory of Moral Sentiments met elkaar 6
Zie bijvoorbeeld Charles de Coux en Charles Périn als anti-economen in Leuven. Pas Victor Brants (1856-1917) zal de economische wetenschap op een ernstige manier benaderen vanuit katholiek oogpunt. 7 Adam Smith (1937), p. 423: “By pursuing his own interest he frequently promotes that of the society more effectually than when he really intends to promote it.” 8 “Smith took a completely new direction, holding that people are born with a moral sense, just as they have inborn ideas of beauty or harmony. Our conscience tells us what is right and wrong: and that is something innate, not something given us by lawmakers or by rational analysis. And to bolster it we also have a natural fellow-feeling, which Smith calls "sympathy". Between them, these natural senses of conscience and sympathy ensure that human beings can and do live together in orderly and beneficial social organizations.”
TPEdigitaal 3(4)
10
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
in overeenstemming te brengen – vormt nog steeds een strijdpunt onder kenners van het denken van Smith. Dit probleem heeft geen ideologische bias. Neem bijvoorbeeld de University of Chicago, waarvan men zou verwachten dat de studenten er zouden leren dat Smith een groot liefhebber was van zakenmensen. Nochtans was het Thomas Sowell, promovendus van Chicago, die aan de studenten van zijn cursus ‘geschiedenis van het economisch denken’ extra punten beloofde indien ze in het werk van Smith ook maar iets konden vinden waaruit een positieve appreciatie van zakenmensen bleek. Nooit heeft een student hierdoor extra punten gekregen, maar menigeen heeft wel The Wealth of Nations aandachtig gelezen. Uit dit voorbeeld kunnen we twee conclusies trekken. Ten eerste, het is geen probleem voor een economist om te geloven in liefde, altruïsme, patriottisme, werken aan het ‘hogere goed’ enzovoort zonder daarom zijn toevlucht te moeten zoeken in allerlei krampachtige redeneringen: altruïsme is niets anders dan een zoektocht naar status, liefde is enkel de maximalisatie van Z: een ongespecificeerde functie besproken zonder referentie naar altruïsme of egoïsme. (Becker 1976, 1996). Doorgaans duren pogingen om altruïstische motieven te reduceren tot niet-altruïstische veel langer dan het simpelweg bovenhalen van het scheermees van Ockham en te besluiten dat “soms houden mensen van elkaar, soms haten ze elkaar”. Bijvoorbeeld, het heeft jaren geduurd alvorens Gary Becker tot de ontdekking kwam dat mensen binnen een bepaalde familie wel degelijk van elkaar houden, en dat dit feit economische betekenis zou kunnen hebben (Becker 1981). Aan de andere kant presenteert David Collard (1978) een lezing van de geschiedenis van het altruïsme in het economisch denken, en geeft Jeremy Mercer (2009) in zijn leesbare beschrijving van ontwikkelingen in de behaviouristische economie aan dat rationaliteit best de notie van liefde kan omvatten. Wie dit ontkent, dreigt vanuit dogmatisch perspectief de wetenschap te bestrijden en zo de vooruitgang te belemmeren. De tweede conclusie is de volgende: als je een beroemd economist wordt, moet je nooit meer dan één boek schrijven. Het nageslacht onthoudt toch nooit meer dan dit ene boek. De voorbeelden hier zijn talrijk, met klinkende namen als Smith, Marshall, Walras en natuurlijk Keynes.
Voorbeeld 2: veilingmeesters zijn tijdverlies9 Wie over Adam Smith spreekt, vermeldt in één adem doorgaans ook de ‘onzichtbare hand’. Hoewel iedereen zijn eigenbelang nastreeft, is het alsof 9
Deze sectie is gedeeltelijk gebaseerd op Gassler (2007).
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
11
een ‘onzichtbare hand’ die individuele belangen op elkaar afstemt om tot een maatschappelijk optimum te komen. In het werk over algemeen evenwicht van Léon Walras is die rol weggelegd voor een veilingmeester, die de economie in voortdurende rondes van ‘tâtonnement’ naar het algemene evenwicht leidt. De veilingmeester roept een set van prijzen uit voor alle in de economie beschikbare goederen en productiemiddelen. Op basis hiervan maken individuen hun aankoop- of verkoopbeslissingen. Indien het aggregaat van deze beslissingen niet tot een evenwicht leidt in alle markten, roept de veilingmeester nieuwe prijzen af, rekening houdend met de relatieve onbalans tussen vraag en aanbod. In zekere zin is die veilingmeester dus de mogelijkheidsvoorwaarde van het algemeen evenwicht. Toen Scott in 2003 per trein terugkeerde van de EAEPE conferentie in Maastricht, raakte hij in gesprek met een aantal van de deelnemers. Tot zijn grote verbazing gaf Robert Delorme aan dat het begrip ‘veilingmeester’ helemaal niet opduikt in de Elements van Walras. Bij zijn thuiskomst spoedde Scott zich naar de bibliotheek om dit verhaal te verifiëren door de Franse versie (1988) te vergelijken met de Engelse vertaling (1954). Het Franse woord voor veilingmeester is commissaire-priseur, maar in de Elements vinden we de woorden courtier (makelaar) en crieur (schreeuwer, door Jaffé in het Engels vertaald als ‘crier’). Het beeld is hier duidelijk niet dat van een veilinghuis, maar wel van een goederenmarkt, en het gebruik van de term is duidelijk heuristisch en niet centraal in de wiskundige bewijsvoering (zie Kregel (1995) voor een meer interessante interpretatie). Scott was dolgelukkig om dit inzicht te verwerven, maar ontdekte korte tijd later dat dit verhaal welbekend was in de geschiedenis van het economisch denken, zelfs in de Angelsaksische wereld. Voor het eerst gepopulariseerd door Axel Leijonhufvud (Kirman 2006, p. xv; Tesfatsion 2006, p. 176n), bereikte het een hoogtepunt in de jaren 70, toen doctoraatsstudenten onrustig rondliepen met de sceptische vraag “Waar is de veilingmeester?” Heden ten dage lijkt deze vraag veel minder belangrijk: Katzner (2006) bespreekt de theorie van het algemene evenwicht zonder ooit te beweren dat Walras de veilingmeester heeft uitgevonden. Hoe veel verloren moeite heeft die zoektocht naar, of de uitwerking van, die niet-bestaande Walrassiaanse veilingmeester wel niet gekost? Willem Buiter argumenteert dat de dynamisch-optimalisatie versie van de veilingmeester de moderne macro-economie dertig jaar achteruit heeft geholpen, waarbij de veilingmeester tevens als alwetende centrale planner optrad (Buiter 2009). De moraal van het verhaal is dat de studie van te veel wiskunde, ten koste van het economisch denken, contraproductief kan zijn. Zoals Boulding (1970, p. 115) opmerkte: “Mathematics in any of its applied fields is a
TPEdigitaal 3(4)
12
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
wonderful servant but a very bad master”. Hieruit volgt verder dat zelfs de intuïtie van grote economen, zoals John Maynard Keynes, Gunnar Myrdal, Thomas Schelling of Boulding zelf, vaak vooruitloopt op de wiskunde van hun tijd. Deze economisten waren meesters die wisten wanneer ze niet meer konden rekenen op hun dienaar.
Voorbeeld 3: De Phillipscurve De ‘wet van Stigler’ verwijst naar het fenomeen dat wetenschappelijke theorieën haast nooit vernoemd zijn naar de persoon die ze heeft opgesteld. Uiteraard is deze wet niet opgesteld door George Stigler zelf. Als we Wikipedia mogen geloven, heeft de wet zijn naam te danken aan Stephen, de zoon van George.10 Stigler publiceerde in 1973 evenwel een artikel in Journal of Political Economy, een tijdschrift waarvan hij destijds editor was, genaamd “I Discovered the Phillips Curve”. Jacob Mincer had namelijk een artikel ontdekt van Irving Fisher (1926) dat 32 jaar vooruitliep op de bevindingen van Phillips, en hij had het doorgegeven aan George. Hoofdstuk 21 van Keynes’ General Theory is in feite ook een voorloper. Keynes bespreekt in het kader van de kwantiteitstheorie de mogelijkheid dat wijzigingen in de geldhoeveelheid niet alleen nominale gevolgen hebben maar ook effecten op reële variabelen, zoals output en werkgelegenheid (Keynes 1936, p. 296): “Having, however, satisfied tradition by introducing a sufficient number of simplifying assumptions to enable us to enunciate a Quantity Theory of Money, let us now consider the possible complications which will in fact influence events: The wage unit will tend to rise, before full employment has been reached.” Hoewel correcte toewijzing (en erkenning) van groot belang is voor academici, is dit niet de voornaamste les die we uit deze geschiedenis kunnen trekken.11 Toen Hicks zijn synthese maakte van Keynes en Walras, heeft hij het kleine detail omtrent gelijktijdige werkloosheid en inflatie 10
Stigler’s law of eponymy, http://en.wikipedia.org/wiki/Stigler's_law_of_eponymy. (2009) wijst er terecht op dat het niet enkel een kwestie van naamgeving per se is. Economische ‘wetmatigheden’ zoals de wet van Say kunnen op talrijke verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Een meer recent voorbeeld is de zogenaamde ‘Tobin tax’: Tobin wilde belasting heffen op financiële transacties om meer stabiliteit te brengen in de internationale financiële wereld. De antiglobalistische beweging nam die ‘Tobin tax’ over, weliswaar met de toevoeging dat de opbrengst van die belasting besteed dient te worden aan economische ontwikkeling. Tobin heeft afstand genomen van die interpretatie van ‘zijn’ belasting, omdat hij enkel financiële stabiliteit voor ogen had.
11 Tieben
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
13
achterwege gelaten. Toen Phillips zijn artikel schreef over de relatie tussen werkloosheid en (loon)inflatie, werd dit gezien als een interessante anomalie die evenwel niet centraal stond voor de Keynesiaanse economie. De verklaring hiervoor is haast zeker de context van de Grote Depressie waarin de Keynesianen zijn opgegroeid. Hun doelstelling was het vermijden van een nieuwe depressie, zodat het voorkomen van inflatie niet voorop stond in hun denken. Individuen hebben de neiging om zich te richten op problemen die ‘relevant zijn voor het heden’, waarbij ze vergeten dat onze tijd decennia duurt en voldoende lang is voor radicale veranderingen. Fisher schreef in 1926, Keynes schreef in 1936, en Phillips in 1958. De economische professie heeft hier dus niet één, maar zelfs drie kansen gemist om vooruit te kijken naar de volgende crisis. De stagflatie van de jaren 70 heeft de meeste economen compleet verrast; zelfs doctoraatsstudenten (die de meeste tijd hebben om de recente wetenschappelijke literatuur door te nemen) slaagden er niet in om het gelijktijdig voorkomen van werkloosheid en inflatie te verklaren. Pas op het einde van het decennium maakte het model van geaggregeerde vraag en geaggregeerd aanbod zijn intrede in inleidende handboeken. Uit dit verhaal blijkt dat de ivoren toren wel degelijk een reden van bestaan heeft. Eigenaardige economische modelletjes die helemaal niet relevant lijken voor het heden, kunnen enkele decennia later van groot belang worden voor de ontwikkeling van de economische wetenschap.
Voorbeeld 4: Curves van vraag en aanbod Reeds in de 19de eeuw vinden we een aantal voorbeelden van ivoren torentjes. De zogenaamde vroege marginalisten waren doorgaans wetenschappers met een natuurwetenschappelijke en wiskundige achtergrond, terwijl de ‘mainstream’ economisten eerder uit een achtergrond van wijsbegeerte en rechtsgeleerdheid voortkwamen. Bovendien waren deze marginalisten vaak academische buitenbeentjes, die in de universiteiten weinig aan bod kwamen. Een voorbeeld is Johann Heinrich von Thünen, die al in de eerste helft van de 19de eeuw aan locatie-analyse deed met behulp van differentiaalrekening. Al in 1838 beschreef Cournot een wiskundig model voor hoeveelheidsconcurrentie in een markt van duopolie. In 1854 publiceerde Gossen zijn hoofdwerk, waaruit onder meer zijn befaamde wetten voortkwamen. Ontgoocheld omwille van het uitblijven van erkenning, liet hij haast de volledige oplage vernietigen (waardoor de eerste druk van dit werk behoort tot de paradepaardjes van de echte verzamelaar). Wat zou er gebeurd zijn met de economische wetenschap als Alfred Marshall, de au-
TPEdigitaal 3(4)
14
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
teur van het meest dominante handboek economie rond 1900, deze auteurs niet in het voetlicht zou hebben geplaatst? Helemaal schrijnend is het ontstaan van de vraag-en-aanbodcurves, het allereenvoudigste basismodel van de economische wetenschap, dat normaal gesproken reeds in de eerste weken van een inleidend college economie aan bod komt. In 1863 publiceert Hans von Mangoldt zijn Grundriss, waarin tevens de allereerste grafische representatie van vraag en aanbod voorkomt. Omwille van de afwezigheid van een periode-analyse komt zijn beschrijving van vraag en aanbod wat eigenaardig over (Mosselmans 1997), maar de geometrische representatie van vraag en aanbod als ‘vraag’ en ‘aanbod’, los van de specifieke karakteristieken van het goed en onafhankelijk van allerlei ‘verstorende factoren’, maakt wiskundige micro-economie pas mogelijk. Maar ook Von Mangoldt kreeg in zijn eigen tijd weinig aandacht en stierf verbitterd. Helaas betekende zijn overlijden nog niet het einde van de miskenning. Na Von Mangoldts dood publiceerde Kleinwächter namelijk een nieuwe editie van Von Mangoldts hoofdwerk, waarbij de vraag- en aanbodcurven evenwel vakkundig verwijderd zijn. "Die § 62 bis 67 (die Lehre vom Preise) mußten vollständig umgearbeitet werden, da es mir geradezu unmöglich ist mich mit dem Gedanken vertraut zu machen, daß graphische Darstellungen und mathematische Formeln das Verständnis der volkswirtschaftlichen Gesetze erleichtern sollen. Ich berufe mich hierwegen (...) auf von Mangoldt selbst, der auf Seite 62 und 63 der ersten Auflage seines "Grundrißes" ausdrücklich bemerkt, daß an eine praktische Anwendung der von ihm entwickelten mathematischen Formeln auf die Preisbildung vorläufig nicht zu deuten sei, weil die erforderliche Voraussetzung hierfür, nämlich die statistische Ermittlung der wirklich vorhandenen Nachfrage oder des Angebotes zur Zeit noch fehle. Algebraische Formeln, die zeigen wie sich das x oder y aus a, b, c und so weiter zusammensetzt, sind dort am Platze, wo man für das a, b und c wirkliche Ziffern einstellen und somit das x oder y tatsächlich berechnen kann. Wo aber das a, b und c selbst unbekannte Größen sind - wie von Mangoldt selbst zugesteht - und (meines Erachtens) auch immer unbekannte Größen bleiben werden, da halte ich jede Algebra für unnötigen Balast".12
12
H. von Mangoldt (1871), pp. VI-VII.
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
15
Als het aan Kleinwächter had gelegen, dan was er dus nooit zoiets als wiskundige economie ontstaan. Ook heeft hij twijfels bij de toepassing van statistische technieken. Laat die statistiek nu net de drijvende kracht zijn achter econometrie, in onze tijd de hoogst aangeschreven subdiscipline van de huidige economische wetenschap. (in Nederland verdienen econometrici, vijf jaar na afstuderen, het meest van alle Nederlandse academici, als we tenminste de tandartsen even buiten beschouwing laten). De ‘ivoren toren’ kan dus wel degelijk betrekking hebben op de meest fundamentele onderdelen van de economische wetenschap.
Voorbeeld 5: De huidige recessie Toch moeten we niet steeds al te ver terug gaan in het verleden. Ook in de huidige debatten over de recessie vinden we veel mythes en misverstanden. Een ervan is dat Keynes een socialist was en dat derhalve Keynesianisme automatisch leidt naar socialisme. Een ander is dat Keynes uitsluitend keek naar fiscale politiek en een tegenstander was van monetair beleid. Het is erg eenvoudig om deze stellingen te weerleggen, uitgaande van de achtergrond van Keynes’ denken en zijn doelstellingen. Keynes behoorde tot de intellectuele elite die trachtte het kapitalisme te redden van de Grote Depressie zonder Marxistische revolutie, gegeven dat de Bank of England weigerde aandacht te besteden aan zijn twee boeken over monetair beleid of aan zijn adviezen over de aanpak van de crisis. Volgens Keynes moest de overheid de economie zeker niet overnemen, maar wel in de bres springen wanneer de private investeringen, het meeste volatiele bestanddeel van het nationale inkomen, het lieten afweten. Een tijdelijke injectie van overheidsinvesteringen zou de economie doen heropleven via de werking van de multiplicator. Dat overheidsinterventie als dusdanig zeker geen doel op zich was voor Keynes, blijkt ook uit zijn absurde voorbeeld van de flessen: (Keynes 1936, p. 129) “If the Treasury were to fill old bottles with banknotes, bury them at suitable depths in disused coal-mines which are then filled up to the surface with town rubbish, and leave it to private enterprises on well-tried principles of laissez-faire to dig the notes up again (…), there need be no more unemployment and, with the help of the repercussions, the real income of the community, and its capital wealth also, would probably become a good deal greater than it actually is. It would, indeed, be more sensible to build houses and the
TPEdigitaal 3(4)
16
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
like; but if there are political and practical difficulties in the way of this, the above would be better than nothing.” Waarom is het relevant erop te wijzen dat Keynes geen socialist was? Omdat in sommige kringen het gebruik van het woord ‘socialisme’ volstaat om het debat te fnuiken. In diezelfde kringen beschouwt men monetair beleid doorgaans als het enige instrument dat consistent is met economische theorie. In de mechanische wereld van het Walrassiaanse algemene evenwichtsmodel lijkt al helemaal geen ruimte te bestaan voor economische depressies en activistisch optreden van de overheid.13 De naamgever van dit model, Walras, was echter wel degelijk een socialist, al is dit misschien niet al te zeer bekend bij Engelstalige economen. In dit verband vermelden we de bijeenkomst van de AEA in Atlanta in 1979, alwaar Jude Wanniski, een columnist van de Wall Street Journal, zijn boek The Way the World Works voorstelde tijdens het nuttigen van een glaasje champagne. Scott was erin geslaagd om gedurende vijf minuten beslag te leggen op de tijd van de auteur. Trots verklaarde Wanninski dat hij de conventionele economische theorie had verworpen, en de gehele geschiedenis van het economisch denken had doorgewerkt om een auteur te vinden die de situatie van stagflatie kon verklaren. De persoon die hij vond was Léon Walras. Scott verslikte zich bijna in zijn champagne in zijn poging om een lachsalvo te onderdrukken. Hij had ooit een project gedaan over Walras in de geschiedenis van het economisch denken. Als econoom wist Scott bovendien dat destijds zowel micro- als macro-economie gebaseerd waren op Walras, de eerstgenoemde via de algemeen-evenwichtstheorie en de laatstgenoemde via Hick’s neoklassieke synthese. Wanninski was niet aan het rebelleren, hij was enkel het slachtoffer van een verkeerde interpretatie. Ironisch genoeg wist Scott ook dat Walras zeker geen uitgesproken voorstander van een laissez-faire benadering was, en al helemaal geen verdediger van een supply-side economics. Walras was zeker niet rechtser dan George Orwell, wiens anti-totalitarisme vaak verward wordt met een libertaire kijk. Hoe dicht stond Walras’ wetenschappelijke theorie in de Elements bij zijn politieke standpunten die we in zijn andere werken vinden? Heeft hij het socialisme verlaten om zijn pure theorie te kunnen schrijven, of maakte hij een duidelijk onderscheid tussen pure theorie en ideologie, net zoals 13
Zie bijvoorbeeld de nieuw klassieken zoals Lucas en Barro waar de evenwichtsbenadering tot in het extreme in door getrokken. Sturing vanuit het monetair beleid heeft hier zoals bekend geen effect en de bewegingen van de conjunctuur komen louter voort uit wat Solow ooit “optimal blips in optimal paths” heeft genoemd: willekeurige fluctuaties in productiviteit en preferenties.
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
17
talrijke kerkgangers: het geloof belijden op zondagvoormiddag en vervolgens negeren tijdens de rest van de week? Koppl (1995) heeft een antwoord klaar: “… [Walras’s] neoclassical theory is often taken to represent some sort of idealized capitalism (Mirowski 1987, p. 92; Walker 1989, p. 1). As we have seen, Walras was not aiming at ‘capitalism.’ He was aiming at ‘scientific socialism.’ His involvement with the cooperative movement is well-known as is his scheme for land nationalization. In his Etudes d'économie appliquée, Walras even toys with possibilities which look for all the world like market socialism. Speaking of the different possible combinations of private and public enterprise, Walras held that it would not be possible to leave all production to the private sector.” Dus misschien moest er niet om Wanniski, maar om Scott gelachen worden. Walras representeert de essentie van de neoklassieke traditie, maar dat weerhoudt hem er niet van om inspiratie te leveren voor en assistentie aan te ontwikkelen alternatieven. Wanneer in een breder kader geplaatst, ontwaren we zelfs een evolutionair denken in Walras. De algemeen evenwichtstheorie is dan maar een beperkt model om de huidige toestand te beschrijven los van ‘verstorende oorzaken’, terwijl net die ‘verstorende oorzaken’ aandacht verdienen vanwege het beleid, dat gericht moet zijn op het nastreven van een hogere staat van ontwikkeling (zie hierover Jolink 1996). De conclusie luidt hier dat we, alvorens een paradigma aan te vallen, eerst iets moeten begrijpen over dat paradigma. Anders riskeren we het aan te vallen omwille van iets wat het niet is. Een tweede conclusie hieruit is dat de geschiedenis zich herhaalt. De hedendaagse theoretici van het algemeen evenwicht (DSGE of dynamic stochastic general equilibrium) hebben de huidige recessie gemist omdat ze een evenwicht veronderstelden waar er geen bestond, net zoals gebeurde tijdens de Grote Depressie. Tieben (2009) wijst ons op dit punt en tevens op een reeks andere lessen die uit die periode kunnen getrokken worden.
Conclusie De conclusies die we uit deze verhalen kunnen trekken raken aan de kern van de zaak. Door de geschiedenis van het economisch denken te negeren,
TPEdigitaal 3(4)
18
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
missen economisten belangrijke kansen om hun inzichten te verbeteren omtrent reële instituties achter marktprijzen, de complexe verhouding tussen werkloosheid en prijsveranderingen, en de wederkerende oorzaken van economische recessies. In elk van deze gevallen is de geschiedenis van het economisch denken belangrijk om zowel het heden als de toekomst van de economie te begrijpen.
Auteurs Robert Scott Gassler is hoogleraar economie aan het Vesalius College in Brussel, e-mail:
[email protected]. Bert Mosselmans is Dean van het Vesalius College in Brussel, e-mail:
[email protected]
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
19
Literatuur Baumol, W.J. en A. S. Blinder, 1979, Economics: Principles and Policy. New York, Harcourt Brace Jovanovich. Becker, G.S., 1976, The Economic Approach to Human Behavior, Chicago: University of Chicago Press. Becker, G.S., 1981, Altruism in the Family and Selfishness in the Market Place, Economica, vol. 48(189): 1-15. Becker, G.S., 1996, Accounting for Tastes, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press. Boulding, K.E., 1970, Economics as a Science, New York: McGraw-Hill. Boulding, K.E., 1971, After Samuelson, Who Needs Adam Smith?, History of Political Economy, vol. 3(2): 225-37. Braudigan, R., 1970, Rommel Drives on Deep into Egypt, New York: Delacorte Press. Buiter, W., 2009, Moderne macro-economen moeten eens goed in de spiegel kijken, Me Judice, vol. 2(30 maart), http://www.mejudice.nl/node/182 Translation of his: The Unfortunate Uselessness of Most ’State of the Art’ Academic Monetary Economics, http://blogs.ft.com/maverecon/2009/03/the-unfortunateuselessness-of-most-state-of-the-art-academic-monetary-economics/ Butler, E., 2001, Preface to Adam Smith, The Theory of Moral Sentiments. http://www.adamsmith.org/smith/tms-intro.htm. Collard, D., 1978, Altruism and Economy: A Study in Non-Selfish Economics, New York: Oxford. Colander, D. (ed), 2006, Post-Walrasian Macroeconomics: Beyond the Dynamic Stochastic General Equilibrium Model, Cambridge: Cambridge University Press. Davar, E., 2006, Review of Walras Studies in Applied Economics, European Journal of Political Economy, vol. 22(4): 1016-19. Fisher, I., 1926, A Statistical Relation between Unemployment and Price Changes,’ International Labour Review, vol. 13(6): 785-92. 14 Frazer, J.G., 1894, The Golden Bough: A Study in Comparative Religion, New York and London: Macmillan. Gassler, R.S., 2007, Socialism without an Auctioneer: Walras as a Heterodox Economist, European Association for Evolutionary Political Economics, Porto, 1-3 november. Gintis, H., 2009, The Bounds of Reason: Game Theory and the Unification of the Behavioral Sciences. Princeton: Princeton University Press. Howey, R.S., 1937, Review of Walras, Études d’Economie Politique Appliquée and Études d’Economie Sociale, American Economic Review, September: 536-38.
14
George Stigler, the editor of the Journal of Political Economy, included this article in the section called ‘Lost and Found’ 81(2) Part I (March-April 1973), pp.496-502, and added the title ‘I Discovered the Phillips Curve’.
TPEdigitaal 3(4)
20
Robert Scott Gassler en Bert Mosselmans
Jolink, A., 1996, The Evolutionist Economics of Léon Walras. London: Routledge. Katzner, D., 2006, An Introduction to the Economic Theory of Market Behavior: Microeconomics from a Walrasian Perspective. Cheltenham, UK: Edward Elgar. Keynes, J.M., 1923, A Tract on Monetary Reform. London, Macmillan and co., limited. Keynes, J.M., 1936, The general theory of employment, interest and money. London: Macmillan and Co., ltd. Keynes, J.M., 1930, A Treatise on Money. New York, Harcourt, Brace and Company. Kirman, A., 2006. Foreword, in Colander. Koppl, R., 1995, The Walras paradox, Eastern Economic Journal, vol. 21(1): 4355. Reprinted in: Walker, D. (ed.), The Legacy of Léon Walras (2 volumes), Cheltenham, UK: Edward Elgar, 2001. Kregel, J. A., 1995, Neoclassical Price Theory, Institutions, and the Evolution of Securities Market Organisation, Economic Journal, vol. 105(429): 459-70. Landreth, H. en D.C. Colander, 2002, History of Economic Thought. 4th edition. Boston: Houghton Mifflin. Lee, F.S., 2009, A History of Heterodox Economics: Challenging the Mainstream in the Twentieth Century. New York: Oxford. Mangoldt, H. von, 1871, Grundriss der Volkswirthschaftslehre. Geredigeerd door Friedrich Kleinwächter, 2de editie, Berlin. Mercer, J., 2009, The Altruism in Economics, May, www.odemagazine.com Mirowski, P., 1987, Shall I Compare Thee to a Minkowski-Ricardo-LeontierMetsler Matrix of the Mosak-Hicks Type? Or, Rhetoric, Mathematics, and the Nature of Neoclassical Economic Theory, Economics and Philosophy, vol. 3(1): 67-96. Mosselmans, B., 1997, De weggelaten wiskunde van Hans von Mangoldt, Economische Statistische Berichten, vol. 82(4115): 592-94. Neumann, J. von en O. Morgenstern, 1944, Theory of Games and Economic Behavior, Princeton: Princeton University Press. Phillips, A.W.H, 1958, The Relation Between Unemployment and the Rate of Change of Money Wage Rates in the United Kingdom, 1861–1957. Economica, vol. 25(2): 283-99. Smith, A., 1776, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. E. Cannan (ed.), New York: Modern Library. Smith, A., 1976, The Theory of Moral Sentiments. Indianapolis: Liberty Classics. Stigler, G.J., 1969, Does Economics have a Useful Past?, History of Political Economy,vol. 1(2): 217-30. Tesfatsion, L., 2006, Agent-Based Computational Modeling and Macroeconomics, Ch. 9 of Colander (ed). Tieben, B., 2009, Met Wicksell terug naar een relevante macro-economie, Me Judice, vol. 2(8 april), http://www.mejudice.nl/node/187 Walker, D., 1989, A Primer on Walrasian Theories of Economic Behavior, History of Economics Society Bulletin, vol. 11(1): 1-24.
TPEdigitaal 3(4)
Waarom geschiedenis van het economisch denken?
21
Walras, L., 1974, Éléments d’Économie politique pure, ou Théorie de la Richesse sociale. Paris: Economica, 1988. (édition compare des éditions de 1874, 1889, 1896, 1900, 1926 (et de l’édition de lAgrégé de 1938) augmentée de la traduction des notes de William Jaffé dans Elements of Pure Economics, 1954. Publié avec le concours du Centre Nationale des Lettres). (Auguste et Léon Walras : Œuvres économiques complètes, VIII). Walras, L., 1992, Etudes d’economie politique appliquée: Théorie de la production de la richess sociale. Paris: Economica, 1992. Walras, Léon, et al. Etudes d’economie sociale: Théorie de la repartition de la richess sociale. Paris: Economica, 1990. Walras, Leon (1874), Elements of Pure Economics: Or the Theory of Social Wealth, translated from the French by William Jaffé, Homewood, Illinois: Irwin, 1954, reprinted Fairfield, New Jersey: Augustus M, Kelley, 1977. Wanniski, Jude. The Way the World Works: How Economies Fail – and Succeed. New York: Basic Books, 1978.
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme
Hans Visser Over de zin en de oorsprong van het geldgebruik bestaan verschillende inzichten. De conventionele visie is dat geld een middel is dat de transactiekosten in het economische verkeer vermindert. Een initiatief van de overheid is geen sine qua non voor zijn ontwikkeling. De nadruk ligt op de frictieverminderende functie van het geld, niet op zijn ontwikkeling. De beste manier voor het modelleren van geld als middel om de transactiekosten te verminderen wordt geboden door zoektheoretische modellen. Tegenover de conventionele visie zien we een herleefde chartalistische theorie die zich verzet zich tegen de ahistorische modelmatige aanpak van de conventionele theorie, waaronder de zoektheorie. Zij legt de nadruk op initiatieven van de overheid in plaats van op spontane ontwikkelingen die de transactiekosten moeten verminderen. Het herleefde of neo-chartalisme heeft veel oog voor de historisch gegroeide institutionele omgeving van het geldgebruik en draagt bij aan het besef dat een formele modellering van een zo complex verschijnsel als het geldgebruik niet meer dan een beperkt inzicht kan verschaffen. Het feit dat de neo-chartalistische visie zich nog moeilijker mathematisch laat formuleren dan de conventionele verklaart wellicht waarom zij binnen de economische professie weinig aandacht krijgt. De claim dat uit het neo-chartalisme andere beleidsadviezen voortvloeien dan uit de conventionele benadering lijkt onjuist.
1
Inleiding
De oorsprong van het geldgebruik is in de conventionele benadering gelegen in pogingen de transactiekosten te verminderen. Dat is een plausibel verhaal, maar het blijkt moeilijk om dit inzicht in formele economische
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 22-37
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 23
modellen vorm te geven. De meest geslaagde modellering van geld als middel om de transactiekosten te verminderen geschiedt met behulp van zoekmodellen. Ook die zijn echter moeilijk in algemeenevenwichtsmodellen en in macromodellen in te bouwen. We moeten ons behelpen met noodverbanden. Een alternatieve benadering die de laatste jaren voor het voetlicht treedt komt uit institutionalistische, PostKeynesiaanse en evolutionaire hoek. Zij sluit aan bij het chartalisme van de Staatliche Theorie des Geldes van Georg Friedrich Knapp en bij historisch onderzoek naar de oorsprongen van het geldgebruik. Formele modellering is in deze neo-chartalistische benadering ver te zoeken. In dit artikel worden de twee benaderingen tegenover elkaar gezet. De vraag is of ze elkaar uitsluiten. De zoektheoretische benadering legt de nadruk op de functies die het geld verricht, waaruit niet noodzakelijkerwijs een uitspraak volgt over de genese van het geld. Zij houdt zich in beginsel bezig met een logische, a-historische analyse. De propagandisten van de neo-chartalistische benadering zien echter een fundamenteel verschil tussen beide, in die zin dat ze ook tot uiteenlopende beleidsaanbevelingen met betrekking tot het monetaire beleid leiden. Ook deze stellingname wordt nader bekeken.
2
De conventionele analyse
We beginnen met een korte schets van de ontwikkeling van de conventionele of mainstream geldtheorie. Die heeft zich er in sterke mate op toegelegd geld in algemeen-evenwichtsmodellen te integreren. De beschikbare mathematische technieken vormden evenwel een keurslijf dat ertoe leidde dat de zin van het geldgebruik uit het gezicht verdween. Dat zien we duidelijk in de discussies over de neutraliteit van het geld, met als een van de hoogtepunten de beroemde bijdrage van J.G. Koopmans in de door Hayek geredigeerde bundel Beiträge zur Geldtheorie (Koopmans 1933). Het ging in deze discussies om de voorwaarden waaronder een geldgebruikende economie net zo zou functioneren als een niet-geldgebruikende. Nu is dat een futiele bezigheid, want als de economie, zoals in de betreffende algemeen-evenwichtsmodellen, frictieloos functioneert is er geen behoefte aan geld omdat geld de transactietechnologie niet kan verbeteren. Geld is daar neutraal in kwalitatieve zin (Samuelson 1968). Met andere woorden, geld is overbodig. Grootheden als Koopmans en Hayek en hun voorlopers Wicksell en Davidson zagen dat wel (Koopmans 1933, p. 230; Hayek 1967, p. 130). Waar het hun om ging was de analyse van de verstoringen die het geldgebruik met zich kan brengen. De technologie- en productivi-
TPEdigitaal 3(4)
24
Hans Visser
teitsverschillen die door geldgebruik optreden waren niet het onderwerp van hun onderzoek. Zij waren gebonden aan frictieloze algemeenevenwichtsmodellen omdat fricties zich niet gemakkelijk in algemeenevenwichtsmodellen laten inpassen. In feite hielden ze zich bezig met de vraag onder welke voorwaarden monetair evenwicht gehandhaafd blijft (Visser 2002). Van monetair evenwicht is sprake als er noch een aanbodoverschot van geld, noch een vraagoverschot naar geld optreedt en, gezien binnen het kader van een algemeen-evenwichtsmodel met een geldsector, er geen verstoringen vanuit de geldsfeer optreden. Bij handhaving van het monetaire evenwicht sprak men van neutraal geld. Dat begrip werd ook gebruikt voor het verschijnsel dat de omvang van de geldhoeveelheid en wijzigingen daarin geen invloed hebben op de reële grootheden. Patinkin (1965, p. 75, 175) heeft laten zien dat in een algemeen-evenwichtsmodel met geld die kwantitatieve neutraliteit in een comparatief-statische analyse mogelijk is, maar alleen als na een schok de reële sector en de geldsector elkaar beïnvloeden. Geld is dan niet neutraal in kwantitatieve zin tijdens het aanpassingsproces, maar, als aan een aantal voorwaarden voldaan is, wel in een comparatief-statische analyse. Patinkin heeft het technische probleem van de modellering van de relatie tussen het prijsniveau en de individuele goederenprijzen elegant weten op te lossen, maar zijn pogingen om de geldgebruikende en de pure ruileconomie zonder geld onder één noemer te brengen zijn mislukt. Hij stelde zich de pure ruileconomie voor als een grensgeval van de geldgebruikende economie, te bereiken of te benaderen door de geldhoeveelheid steeds kleiner te maken. Echter, bij reductie van de nominale geldhoeveelheid dalen de goederenprijzen pari passu en de reële kassen wijzigen per saldo niet (Patinkin 1965, p. 75). Ook bij Patinkin geschiedt de ruil frictieloos. De prijzen worden via een Walrassiaans tâtonnement-proces bepaald en geld is, wederom, neutraal in kwalitatieve zin. Hoe dan toch in modellen met geld het geldgebruik een basis geven? Daar is een aantal oplossingen voor gevonden die we, omdat ze blijven vasthouden aan frictieloze ruil, in ieder geval aan het ontbreken van informatiekosten bij de prijsvorming, als noodverbanden kunnen beschouwen.
3
Noodverbanden
Er zijn verschillende manieren om overbodigheid van het geld in algemeen-evenwichtsmodellen en macromodellen te vermijden of te omzeilen: • een ‘cash-in-advance’ restrictie postuleren; • reële kassen in de nutsfunctie opnemen;
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 25
• reële kassen in de productiefunctie opnemen; • geld in een ‘overlapping-generations’ model (OGM) opnemen. Ik laat deze manieren in het kort de revue passeren. In ‘cash-in-advance’ modellen geschieden de ruiltransacties, of liever de beslissingen daarover, via een tâtonnement-proces. De informatiekosten zijn nihil en de Walrassiaanse veilingmeester produceert een vector van evenwichtsprijzen waartegen de ruil zal plaatsvinden. Vervolgens wordt eenvoudigweg gepostuleerd dat goederen en diensten niet tegen elkaar, maar alleen tegen geld geruild kunnen worden (zie bijvoorbeeld Clower 1969 en Woodford 2003). Deze restrictie wordt aan het model opgelegd zonder dat het gebruik van geld een micro-economische onderbouwing krijgt. Het model kan uitgebreid worden met krediet. Lucas (1987 H. VI) bouwt de mogelijkheid in dat goederen betaald worden met geld dat verkregen is uit de verkoop van schuldtitels, terwijl ook handelskrediet mogelijk is. Deze constructies hebben misschien nut bij de analyse van de geldvraag, zij lossen de overbodigheid van geld in Walrassiaanse algemeenevenwichtsmodellen niet op (zie ook Visser 1991, p. 68-69; Hellwig 1993). De oplossing van onder anderen Patinkin en Levhari (1968), Blanchard en Fischer (1989, p. 188-93) en wederom Woodford (2003) om geld, in het algemeen reële kassen, in de nutsfunctie op te nemen lijdt aan hetzelfde euvel. Als besluiten over de ruil via een tâtonnement-mechanisme geschieden, is het niet duidelijk welk nut het aanhouden van geld (ruilmiddel) oplevert, tenzij een cash-in-advance restrictie geldt, maar dat verplaatst het probleem in plaats van het op te lossen. Voor zover deze analyses macro-economisch georiënteerd zijn hoeft niet noodzakelijkerwijs de eis gesteld te worden van een micro-economische fundering (Hoover 2006). De vooronderstelling van tâtonnement-prijsvorming kan vervallen en ook deze constructie kan enig nut hebben bij de analyse van de geldvraag. Er zijn ook modellen ontwikkeld waar geld in de productiefunctie verschijnt (Patinkin en Levhari 1968). Als dat in een één-goedmodel gebeurt, is het onduidelijk wat de zin van een algemeen aanvaard betaalmiddel, geld, kan zijn, want daar zijn ruiltransacties nauwelijks denkbaar. In meerproductmodellen en in macromodellen kan de toevoeging van reële kassen aan de productiefunctie verdedigbaar en zinvol zijn (zie bijvoorbeeld Gylfason en Herbertsson 2001). Voor ons onderwerp, juist de fundering van het geldgebruik, leveren deze modellen geen bijdrage. Tenslotte noem ik de ‘overlapping-generations’ modellen (OGM). Deze vooral vanuit de Federal Reserve Bank of Minneapolis (Kareken en Wal-
TPEdigitaal 3(4)
26
Hans Visser
lace 1980) ontwikkelde en op Samuelson (1958) teruggaande modellen proberen het gebruik van intrinsiek waardeloos papiergeld een modelmatige fundering te geven. In de eenvoudigste vorm van deze modellen leven twee generaties. Een generatie moet in de loop van haar leven hetzij goederen, hetzij claims op goederen verzamelen om na het werkzame leven te kunnen blijven consumeren. Het verzamelen van claims is efficiënter. Een werkende generatie kan claims verzamelen door die te ruilen tegen goederen en diensten met de oudere generatie. Als zij zelf oud is gebruikt ze die claims om goederen en diensten van de dan werkende generatie te kopen. Als er voldoende vertrouwen bestaat dat latere generaties bereid zijn goederen en diensten te leveren in ruil voor claims vormen die een aantrekkelijk oplossing, maar alleen als er geen financiële activa zijn met een gering risico van waardeverlies en een positieve opbrengst. Meer fundamenteel is het bezwaar dat geld in OGM eerder een vermogensobject dan een betaalmiddel is. Binnen generaties is er kennelijk geen behoefte aan een algemeen aanvaard betaalmiddel. Geld is niet nodig om het ruilproces als zodanig efficiënter te laten verlopen. Er is wederom een frictieloos tâtonnement-prijsmechanisme. Niettemin accepteren toonaangevende auteurs als Blanchard en Fischer (1989 H. 4) OGM zonder fricties kritiekloos als model van een geldgebruikende economie. In die rol schieten de modellen echter tekort, hoezeer ze ook hun nut bewijzen bij de analyse van andere vraagstukken (zie daarover Weil 2008). De noodverbanden verklaren niet waarom geld nodig is. Ze zijn daardoor van weinig nut bij de bestudering van de zin van het geldgebruik, en ipso facto ook van de oorsprong ervan.
4
Zoekmodellen
Dankzij geld als algemeen aanvaard betaalmiddel sparen economische subjecten in een wereld zonder Walrassiaanse veilingmeester tijd en moeite bij het vinden van een tegenpartij. De uitdaging is om een wereld met transactiekosten te modelleren en binnen een formeel model de eigenschappen te traceren die een goed moet hebben om als tussenschakel in het ruilproces te fungeren. Dat is gebeurd door de ontwikkeling van zoektheoretische modellen, of kortweg zoekmodellen (Visser 1998). Een beeld van de aard van zoekmodellen biedt het model van Jones (1976), waarop voortgebouwd is door onder anderen Oh (1989) en Kiyotaki en Wright (1993). Goede overzichten bieden Li (2001) en Wright (2008). In het model van Jones zijn er economische subjecten met een goed i dat ze willen ruilen voor een goed j. Ze moeten op zoek naar een te-
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 27
genpartij. De kans dat een willekeurig subject dat ze tegenkomen goed i zoekt is pi, terwijl pj de kans weergeeft dat een willekeurige agent die ze tegenkomen goed j aanbiedt. Die kans is niet objectief gegeven, maar baseert het economisch subject op ervaring of steekproeven. De waarschijnlijkheid dat Jevons’ ‘double coincidence’ (Jevons 1876, hoofdstuk 1, paragraaf 5) optreedt is dan pipj. Het aantal contacten met andere economische subjecten dat nodig is om goed i tegen goed j te ruilen is 1/pipj. Een directe ruil is echter niet noodzakelijk. Een aanbieder van goed i kan dat ook eerst ruilen tegen een goed n en vervolgens n tegen j ruilen. De waarschijnlijkheid om iemand te ontmoeten die i vraagt en n aanbiedt is pipn, terwijl de waarschijnlijkheid van een ontmoeting met iemand die j aanbiedt en bereid is n in betaling te aanvaarden is pnpj. Het verwachte aantal benodigde contacten voor deze indirecte ruil is 1/pipn + 1/pnpj. Neem aan dat de zoekkosten een homogeen-lineaire functie vormen van het aantal contacten. Indirecte ruil krijgt de voorkeur als 1/pipn + 1/pnpj < 1/pipj of pi + pj < pn. Het goed n kan zich ontwikkelen tot ruilmiddel en uiteindelijk tot algemeen aanvaard betaalmiddel. In het model van Jones is ingebouwd dat de bereidheid om een goed als intermediair goed in het ruilverkeer te aanvaarden afhangt van de verwachting in hoeverre anderen ook daartoe bereid zijn. Carl Menger (1892) had daar al op gewezen, en legde er tevens de nadruk op dat de ontwikkeling van een intermediair goed tot algemeen aanvaard betaalmiddel een proces is dat tijd kost. Het is een leerproces. Welk goed zal in dat leerproces uiteindelijk algemeen aanvaard gaan worden? Dat probleem is al in 1971 door Brunner en Meltzer aangevat (Brunner en Meltzer 1971, zie ook Meltzer 1998). Zij beschouwen de informatiekosten in het ruilproces als de kosten om de eigenschappen van een goed vast te stellen. Als bepaalde goederen vaker als intermediair in het ruilverkeer gebruikt worden, en bepaalde ketens van transacties vaker voorkomen, dalen de informatiekosten doordat in het verleden vergaarde informatie hergebruikt kan worden. In het begrippenkader van het model van Jones betekent dit dat de informatiekosten per goed kunnen verschillen. De marginale informatiekosten van sommige goederen komen lager te liggen dan die van andere en hun gebruik als intermediair goed neemt toe, zodat pn stijgt en uiteindelijk een goed of een paar goederen als algemeen aanvaard betaalmiddel gaat respectievelijk gaan fungeren. Als de informatiekosten voor een intermediair goed dalen en dus het vertrouwen toeneemt is het denkbaar dat op een gegeven moment claims op die goederen ook als betaalmiddel worden aanvaard. Daarmee hebben we fiduciair geld. Op voorwaarde dat er mechanismen zijn die de uitgifte van zulk fiduciair geld binnen de perken houden, kan de band met fysieke goederen zelfs helemaal doorgesneden
TPEdigitaal 3(4)
28
Hans Visser
worden (Meltzer 1998; zie voor een verdere uitwerking van de benadering van Brunner en Meltzer 1971; King en Plosser 1986). Het bezwaar van Gravelle (1996, p. 399) tegen de zoektheoretische benadering dat zij leerprocessen en evolutionaire aspecten bij de ontwikkeling van het geldgebruik, kenmerkend voor Menger en met hem voor de Oostenrijkse School, zou verwaarlozen, wordt op deze manier ondervangen. Zoektheoretische modellen passen niet in Walrassiaanse algemeenevenwichtsmodellen. Het zijn geen elegante, doorzichtige modellen. Dat is de prijs die betaald moet worden om de overbodigheid van het geld in de theoretische modellen op te heffen. De winst is een benadering die iets zegt over de zin van geldgebruik en daarmee ook een heuristisch handvat geeft voor zoektochten naar de oorsprong van het geldgebruik.
5
Het neo-chartalisme
De zoektheorie geeft een antwoord op vragen naar het waarom en waardoor van het geldgebruik. Niet iedereen is tevreden met die antwoorden. Neo-chartalisten menen dat de zoektheorie geen antwoord geeft op de vraag naar het hoe en waardoor van de ontwikkeling van het geldgebruik. Een prominente vertegenwoordiger is J. Randall Wray en een belangrijke aanhanger is Charles Goodhart (Wray 2006; Niggle 2005; Goodhart 1998, 2005, 2009). Het bezwaar van Wray tegen wat hij het orthodoxe verhaal noemt, is dat het historisch niet deugt en onvoldoende de wezenskenmerken van het geld in de moderne samenleving belicht (Wray 2006). Het door hem aangeprezen neo-chartalistische alternatief zoekt de oorsprong van het geld niet in pogingen om de transactiekosten te verlagen, maar in krediet en schuldverhoudingen, uitgedrukt in een numéraire, rekengeld, dat vrijwel altijd door de overheid werd gedefiniëerd. Zijn benadering gaat lijnrecht in tegen de ‘mainstream’ visie, die met Carl Menger (1892, p. 250) stelt dat geld “the spontaneous outcome, the unpremeditated resultant, of particular, individual efforts of the members of a society” is. De neo-chartalistische benadering gaat uit van twee stellingen: (i) geld ontstaat uit krediet en (ii) bepaalde betaalmiddelen ontwikkelen zich tot algemeen aanvaarde betaalmiddelen, dus tot geld, doordat de overheid ze aanvaardt ter betaling van belastingen (Niggle 2005). Het eerste aspect is, zo stelt Wray, vooral belicht door A. Mitchell Innes (1913, 1914), terwijl aan het tweede de naam van Georg Friedrich Knapp (1921) verbonden is (zie over diens anti-metallistische of nominalistische voorlopers Schumpeter 1954, p. 293 e.v.). Koop en verkoop geschiedden, en geschieden, niet tegen klinkende munt, maar in de vorm van een ruil van een goed tegen
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 29
een schuld (Innes 1913, 1914). Een schuldenaar moet in beginsel, om zijn of haar schuld te voldoen, aan schuld (een schuldbekentenis) van de crediteur zien te komen die ter voldoening kan dienen. In de praktijk is dat niet nodig, omdat de banken voor clearing van onderlinge schulden en vorderingen zorgen met behulp van schuldbewijzen van de banken zelf. Daarnaast zorgt de staat voor schuldvorderingen door goederen en diensten te kopen die met munten en papiergeld betaald worden. Die zijn op hun beurt ook weer als schuldbewijzen van de staat of schuldvorderingen op de staat te beschouwen en kunnen dienen om schulden aan de staat, in de vorm van belastingen, te voldoen. Daarmee komen we bij Knapp en het tweede aspect. Knapp heeft overigens ook oog voor het eerste aspect. Hij stelt dat bankbiljetten schuldbewijzen zijn van de banken die ook aanvaard worden als de bank zich niet verplicht om ze op elk gewenst moment tegen vaste koers in goud om te wisselen. Het is voldoende als de bank zich verplicht die biljetten te aanvaarden ter voldoening van een schuld aan zichzelf. Als de staat verklaart ze in betaling te aanvaarden helpt dat nog eens extra om ze in circulatie te houden, ook als een eerdere band met edelmetaal geheel verbroken wordt (Knapp 1921, p. 114-131). Hiermee zette hij zich af tegen de metallistische theorieën uit zijn tijd, die de nadruk legden op de intrinsieke waarde van de betaalmiddelen. Knapp negeerde het bestaan van volwaardige munten of van in metaal omwisselbare betaalmiddelen niet, maar het wezenlijke van het geld is voor hem dat het een juridische creatie is. Daar opent zijn boek zelfs mee: “Das Geld ist ein Geschöpf der Rechtsordnung; (…) eine Theorie des Geldes kann daher nur rechtsgeschichtlich sein” (Knapp 1921, p. 1). De neo-chartalisten beginnen hun verhaal met de Egyptische en Soemerische staatstempels uit het derde millennium v. Chr. (Niggle 2005). Deze tempels organiseerden activiteiten zoals bouw en landbouw die afspraken over maten en gewichten en tevens over de boekhouding van schulden vereisten. Dat laatste voerde tot de invoering van rekengeld, waar een koppeling aan meetbare fysieke objecten voor de hand lag. Als de tempels zelf aankopen deden, konden ze betalen met schuldbewijzen die ter betalingen van allerlei heffingen konden dienen. Een aantal neo-chartalisten is gecharmeerd van de idee dat geld ontstaan is uit wergeld, de waarde van een man, die de basis vormde voor de compensatie die door daders of hun familie aan slachtoffers van geweld of hun families betaald moest worden. De manier van uitdrukken van een tegenwaarde voor letsel in een bepaalde waardestandaard zou in ieder geval de geesten hebben rijpgemaakt voor het denken in rekengeld (Peacock 2004). Wergeld was de naam die in het Middeleeuwse Germaanse systeem gebruikt werd, maar het verschijnsel kwam ook eerder voor, vergelijk de
TPEdigitaal 3(4)
30
Hans Visser
vergoedingen voor schade en letsel die in de Bijbelboeken Exodus (21:32,35) en Deuteronomium (22:13-19,28-29) voorkomen. Geld zou dus ontstaan zijn uit een speciaal soort schuld. De naam ‘schuld’ is ook niet toevallig: de debiteur was schuldig. De betaling van wergeld aan slachtoffers en hun families maakte langzamerhand plaats voor betaling aan een centrale autoriteit, die ook heffingen en schattingen oplegde die in een rekeneenheid luidden en voldaan konden worden met schuldbewijzen welke die autoriteit (tempels, de staat) zelf had uitgegeven in ruil voor gekochte goederen en diensten (Wray 2006). Wergeld is een voorbeeld van wat antropologen al langer betitelen als niet-handelsgeld (noncommercial money), in onderscheid tot handelsgeld (commercial money). Andere niethandelsgeld betalingen betreffen belastingen, religieuze activiteiten en bruidsschatten en bruidsprijzen (Pryor 1977). Geld is volgens de voorstanders van deze visie ontstaan als sociaal fenomeen, grotendeels op initiatief van de overheid, en niet spontaan in de markt als middel om de transactiekosten te verminderen. Sterker nog, geld is niet in formele markten ontstaan, maar maakte integendeel het ontstaan van markten mogelijk (Goodhart 2009).
6
Is er een winnaar?
De neo-chartalisten leggen de nadruk op geld als verschijnsel dat uit hiërarchische sociale structuren is ontstaan, in tegenstelling tot het conventionele narratief, dat verhaalt van een spontane ontwikkeling in een wereld met gelijkwaardige deelnemers aan het ruilverkeer. Twee vragen doen zich voor: (i) klopt het neo-chartalistische verhaal, en (ii) zijn de tegenstellingen onoverbrugbaar? (i) Het is moeilijk na te gaan hoe het gebruik van een ruilmiddel en betaalmiddel voor niet-commerciële doeleinden en voor commerciële doeleinden zich in het verleden in relatie tot elkaar ontwikkeld hebben. Een interessante manier om het gebrek aan gegevens over het verleden te omzeilen is toegepast door Pryor (1977). Hij poogt op basis van ruwweg 1200 antropologische studies over samenlevingen uit het nabije verleden die economisch minder ontwikkeld zijn na te gaan hoe het staat met het begin en de ontwikkeling van het geldgebruik. Hij komt tot de conclusie dat het empirische materiaal enige, maar geen overweldigende, steun biedt voor de stelling dat het gebruik van geld voor nietcommerciële doelen voorafging aan het gebruik voor commerciële doelen. Niet-handelsgeld komt in meer samenlevingen met een laag niveau
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 31
van economische ontwikkeling voor dan handelsgeld, derhalve ook in een aantal samenlevingen zonder handelsgeld, al kennen sommige daarvan wel markten. Bij dat lage ontwikkelingsniveau is het materiaal voor het handelsgeld niet hetzelfde als dat voor het niet-handelsgeld. Dat doet vermoeden dat het eerste niet zonder meer en niet altijd uit het laatste ontwikkeld is, wat men juist vanuit een neo-chartalistische visie wel zou verwachten. De vraag of de neo-chartalistische visie op de geschiedenis geheel overtuigend is, kan naar mijn oordeel nog niet beantwoord worden. Eerder ligt hier een boeiend onderzoeksterrein. (ii).De neo-chartalisten en de conventionele economen leggen de nadruk in hun analyse op verschillende zaken, de neo-chartalisten op de geschiedenis van het ontstaan van het geld en de conventionle economen op een a-historische benadering van de functies van het geld. Sluiten die elkaar uit? Een link tussen de neo-chartalistische benadering en de zoektheorie is bijvoorbeeld te leggen door de hypothese te toetsen dat de objecten met de laagste informatiekosten, die in de analyse van onder anderen Brunner en Meltzer (1971) geschikt zijn als betaalmiddel juist die objecten zijn die voor religieuze doeleinden of de betaling van wergeld werden aangewezen (Goodhart 1998, p. 411). Aanhangers van de zoektheorie hoeven ook niet veel moeite te hebben met de erkenning dat overheidsoptreden, zoals het handhaven van een rechtsorde, het vastleggen van de rekeneenheid en de aanwijzing van bepaalde betaalmiddelen als wettig betaalmiddel, het gebruik van geld enorm stimuleren. Neo-chartalisten zien dat anders. Zij wijzen het (typisch Oostenrijkse) Mengeriaanse verhaal van een in beginsel spontane ontwikkeling af. Zij pretenderen voorts dat uit hun visie fundamenteel andere waarderingen van feitelijke ontwikkelingen en daarmee ook andere beleidsaanbevelingen volgen. Een treffend voorbeeld biedt de chartalistische visie van Charles Goodhart op monetaire unies (Goodhart 1998). De Optimum Currency Area theorie is gebaseerd op de idee die ook achter de zoektheorie zit, namelijk dat de markt zoekt naar het betaalmiddel dat de laagste transactiekosten oplevert. In die theorie zijn grenzen van staten nauwelijks relevant. In de praktijk vallen de grenzen van politieke eenheden en valutagebieden haast altijd samen, en de uitzonderingen zijn te verklaren uit zwakte van de betrokken staten. Het opmerkelijke van het eurogebied is dat de chartalistische band tussen politieke macht en geldcreatie vrijwel is doorgesneden. Dat was ook de bedoeling, zoals Goodhart noteert, maar zijn er geen nadelige bijverschijnselen te verwachten waar de orthodoxe visie geen oog
TPEdigitaal 3(4)
32
Hans Visser
voor heeft? Jazeker, als geld niet een zich spontaan ontwikkelend verschijnsel is, maar een bewuste constructie, moet een wijziging van het monetaire regime naar zijn inzicht gepaard gaan met fiscale maatregelen. Goodhart (2005, 2009) verzuimt deze stelling te beargumenteren, bovendien staat de gedachte dat monetaire eenheid fiscale harmonisatie vereist niet noodzakelijk haaks op de conventionele visie. Evenmin is Goodharts mening dat paneuropees bankentoezicht moeilijk door te voeren is zolang een fiscaal mechanisme om fondsen voor crisismanagement op centraal niveau ter beschikking te stellen ontbreekt, dodelijk voor de conventionele visie (Goodhart 2009, p. 828). Men kan zich trouwens afvragen of de europese munt vanuit institutioneel gezichtspunt juist niet minder verwerpelijk zou kunnen zijn dan vanuit de conventionele Mengeriaanse. Een door overheden opgelegde constructie als de euro is juist verwerpelijk voor wie geld als een zich in de markt ontwikkeld en ontwikkelend verschijnsel ziet. Oostenrijkse economen zijn daar in ieder geval duidelijk over: voor Hayek is de euro inderdaad een verwerpelijk, utopisch project (Hayek 1978 blz. 19-20). Wray (2006) gaat eveneens in op de andere beleidsinzichten die uit de neo-chartalistische theorie zouden voortvloeien. Volgens hem laat die zien dat een overheid nooit aan een budgetrestrictie gebonden is, zij kan altijd het geld creëren dat zij meent nodig te hebben. De budgetrestrictie is niet meer dan een identiteit die ex post opgaat. Daar hoeft een mainstream econoom weinig moeite te hebben, al zal die een andere mening hebben over de wenselijkheid van een budgetrestrictie. Wrays verdere betoog over de beperkte betekenis van monetaire aggregaten voor het beleid en de mogelijk positieve invloed van directe kredietcontrole, bijvoorbeeld in de vorm van voorwaarden waaraan krediet voor onroerend goed moet voldoen, strijdt niet wezenlijk met discussies binnen de mainstream. Het is evenmin in te zien dat zijn twijfel aan de interestvoet als monetair beleidsinstrument voorbehouden is aan een neo-chartalistische visie op het geld en voor aanhangers van de zoektheorie verwerpelijk zou zijn. We zouden kunnen stellen dat de neo-chartalistische visie wantrouwend staat tegenover marktfundamentalistische benaderingen, maar wat betreft beleidsaanbevelingen niet per se strijdig hoeft te zijn met conventionele of mainstream benaderingen die oog hebben voor de rol van instituties en historische ontwikkelingen. Er lijken ook uit geen van beide benaderingen eenduidige beleidsadviezen voort te vloeien. De neo-chartalistische benadering is evenmin als de conventionele een gesloten bastion, ze laat uiteenlopende zienswijzen toe (Febrero 2009). Ze zegt behartigenswaardige dingen over de oorsprong van het geld, maar antropologische studies doen vermoeden dat het handelsgeld niet noodzakelijkerwijs uit niethandelsgeld ontstaan is. Doen vermoeden: de resultaten van een cross-
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 33
sectie analyse hoeven niet overeen te komen met die van longitudinale studies. De neo-chartalistische visie stelt de idee centraal dat geld, zoals Van Ees en Garretsen (1995) en dos Anjos (1999) benadrukken, een sociale conventie is die in de loop van de eeuwen in samenhang met andere conventies gegroeid is en waarvan de verschijningsvormen niet los van de geschiedenis beschouwd kunnen worden. Maar dat wisten Menger en Brunner en Meltzer ook, en van fundamentele strijdigheid met de zoektheorie lijkt in dit opzicht geen sprake. Die gaat in beginsel uit van beslissingen gebaseerd op individuele rationaliteit. Die rationaliteit wordt echter gebouwd op verwachtingen dat bepaalde soorten transacties op bepaalde manieren mogelijk blijven en op het vertrouwen dat bepaalde soorten claims altijd gehonoreerd zullen worden. Er is padafhankelijkheid en dus een plaats voor de geschiedenis. De zoektheorie biedt een nuttige blik op het geldgebruik, maar het blijft een beperkte. Het geldgebruik is een te complex verschijnsel om geheel bevredigend in een formeel model te vatten, maar dat betekent niet dat de zoektheorie geen nuttige resultaten oplevert. Onze conclusie kan zijn dat het neo-chartalisme behartigenswaardige dingen zegt over de oorsprong van het geldgebruik, maar dat die dingen eerder aanleiding zijn voor verder onderzoek dan dat ze een definitief karakter dragen, en dat de claim van neo-chartalisten dat hun benadering een radicaal andere visie op beleidszaken inhoudt overtrokken is. Tot besluit: een aantrekkelijk aspect van de zoektheorie is dat ze zich leent voor mathematische formulering, ook al is ze moeilijk of niet inpasbaar in algemeen-evenwichtsmodellen. De klacht van Goodhart dat de alternatieve theorie door economen niet serieus genomen wordt omdat ze zich niet goed leent voor wiskundige modellering dient serieus genomen te worden (Goodhart 2009, p. 828). Hopelijk komt er, na het debacle van de financiële risicomodellen die bij de kredietcrisis van geringe waarde bleken, ook in toptijdschriften meer ruimte voor kwalitatieve beschouwingen en meer aandacht voor theorieën die zich minder goed lenen voor formele modellering.
TPEdigitaal 3(4)
34
Hans Visser
Auteur Hans Visser is emeritus-hoogleraar Algemene Economie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. E-mailadres:
[email protected]. Website: http://staff.feweb.vu.nl/hvisser.
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 35
Literatuur Anjos Jr, M. dos, 1999, Money, Trust, and Culture: Elements for an Institutional Approach to Money, Journal of Economic Issues, vol. 33(3): 677-88. Blanchard, O.J. en S. Fischer, 1989, Lectures on Macroeconomies, MIT Press, Cambridge, Mass. Brunner, K. en A.H. Meltzer, 1971, The Uses of Money: Money in the Theory of an Exchange Economy, American Economic Review, vol. 61(5): 784-805. Clower, R.W., 1967, A Reconsideration of the Microfoundations of Monetary Theory , Western Economic Journal, vol. 6(1): 1-8. Ees, H. van, en H. Garretsen, 1995, Existence and stability of conventions and institutions in a monetary economy, Journal of Economic Behavior & Organization, vol. 28(2): 275-88, Amsterdam University Press, Amsterdam 1999. Febrero, E., 2009, Three difficulties with neo-chartalism, Journal of Post Keynesian Economics, vol. 31(3): 523-41. Goodhart, C.A.E., 1998, The two concepts of money: implications for the analysis of optimal currency areas, European Economic Review, vol. 14(3): 407-432. Goodhart, C.A.E., 2005, Review article: What is the essence of money?, Cambridge Journal of Economics, vol. 29(6): 817-25. Goodhart, C.A.E., 2009, The Continuing Muddles of Monetary Theory: A Steadfast Refusal to Face Facts, Economica, vol. 76(1s): 821-30. Gylfason, T. en T.T. Herbertsson, 2001, Does inflation matter for growth?, Japan and the World Economy, vol. 13(4): 405-28. Hayek, F.A., 1967, Prices and Production, tweede editie, Routledge & Kegan Paul, Londen. De eerste editie is van 1931. Hayek, F.A., 1978, Denationalisation of Money – The Argument Refined, Institute of Economic Affairs, Londen, tweede editie. Hellwig, M.F., 1993, The challenge of monetary theory, European Economic Review, vol. 37(2/3): 215-42. Hoover, K.D., 2006, Microfoundations and the Ontology of Macroeconomics, paper Department of Economics, Duke University, beschikbaar op http://ssrn.com/. Innes, A.M., 1913, What is money?, Banking Law Journal, vol. 30(mei): 377-408, http://www.epicoalition.org/docs/innes_final.htm. Innes, A.M., 1914, The credit theory of money, Banking Law Journal, vol. 31(januari):151-68. http://www.ces.org.za/docs/The%20Credit%20Theoriy%20of%20Money.htm Jevons, W.St., 1876, Money and the Mechanism of Exchange, D. Appleton & Co., New York. http://www.econlib.org/library/YPDBooks/Jevons/jvnMME1.html Jones, R.A., 1976, The Origin and Development of Media of Exchange, Journal of Political Economy, vol. 84(4, part 1): 757-75. Kareken, J.H. en N. Wallace, 1980, Models of Monetary Economies, Federal Reserve Bank of Minneapolis, Minneapolis.
TPEdigitaal 3(4)
36
Hans Visser
King, R.G. en Ch.I. Plosser, 1986, Money as the Mechanism of Exchange, Journal of Monetary Economics, vol. 17(1): 93-115. Kiyotaki, N. en R. Wright (1993), A Search-Theoretic Approach to Monetary Economics, American Economic Review, vol. 83(1): 63-77. Knapp, G.F.,1921, Staatliche Theorie des Geldes, Dritte Auflage, Duncker & Humblot, München en Leipzig. De eerste druk, van 1905, is beschikbaar op http://books.google.com. Koopmans, J.G, 1933, Zum Problem des „Neutralen” Geldes in: F.A. Hayek, Hrsg., Beiträge zur Geldtheorie, Julius Springer, Wenen. Levhari, D., en D. Patinkin, 1968, The Role of Money in a Simple Growth Model, The American Economic Review, vol. 58(4): 713-53. Li, V.E., 2001, Is Why We Use Money Important?, Federal Reserve Bank of Atlanta Economic Review, vol. 86(1): 17-30. Lucas, Jr., R.E., 1987, Models of Business Cycles, Basil Blackwell, Oxford. Meltzer, A.H., 1998, What is money?, in G. Wood, red., Money, Prices and the Real Economy, Edward Elgar, Cheltenham 1998. Menger, C., 1892, On the Origins of Money, Economic Journal, vol. 2(6): 239-55. (Carl wordt daar gespeld als Karl, waardoor verwarring met zijn gelijknamige zoon kan ontstaan). Niggle, Ch.J., 2005, Review of L. Randall Wray (ed), Credit and State Theories of Money: The Contributions of A. Mitchell Innes, History of Economics Review, vol. 41(winter): 174-78. Oh, S., 1989, A Theory of a Generally Acceptable Medium of Exchange and Barter, Journal of Monetary Economics, vol. 23(1): 101-19. Patinkin, D., 1965, Money, Interest and Prices, tweede editie., Harper & Row, New York. Peacock, M.S., 2004, State, money, catallaxy: underlaboring for a chartalist theory of money, Journal of Post Keynesian Economics, vol. 26(2): 205-25. Pryor, F.L., 1977, The Origins of Money, Journal of Money, Credit, and Banking, vol. 9(3): 391-409. Samuelson, P.A., 1958, An Exact Consumption-Loan Model of Interest With or Without the Social Contrivance of Money, Journal of Political Economy, vol. 66(6): 467-82. Samuelson, P.A., 1968, What Classical and Neo-Classical Monetary Theory Really Was, Canadian Journal of Economics, vol. 1(1): 1-15. Schumpeter, J.A., 1954, History of Economic Analysis, George Allen & Unwin, Londen. Visser, H., 1991, Modern Monetary Theory: A Critical Survey of Recent Developments, Edward Elgar, Aldershot. Visser, H., 1998, The Microeconomics of Money and Finance: A Survey, The South African Journal of Economics, vol. 66(1): 23-46. Beschikbaar op http://staff.feweb.vu.nl/hvisser. Visser, H., 2002, Neutrality of Money in: B. Snowdon en H.R. Vane (eda), An Encyclopedia of Macroeconomics, Edward Elgar, Cheltenham. Beschikbaar op http://staff.feweb.vu.nl/hvisser.
TPEdigitaal 3(4)
De zin en oorsprong van het geldgebruik: de conventionele analyse en het herleefde chartalisme 37 Weil, Ph., 2008, Overlapping Generations: The First Jubilee, Journal of Economic Perspectives, vol. 22(4): 115-34. Woodford, M., 2003, Interest and Prices: Foundations of a Theory of Monetary Policy, Princeton University Press. Wray, L.R., 2006, Banking, Finance, and Money: A Socioeconomics Approach, Levy Economics Institute Working Paper No. 459, University of Missouri at Kansas City; Bard College - The Levy Economics Institute, Annandale-onHudson, NY. Wright, R., 2008, Search-and-matching models of monetary exchange, S.N. Durlauf en L.E. Blume, eds, The New Palgrave Dictionary of Economics, tweede editie., The New Palgrave Dictionary of Economics Online, Palgrave Macmillan, Palgrave Macmillan.
doi:10.1057/9780230226203.1496
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
Jack Vromen Wat is het gevolg van het serieus nemen van evolutie voor economische theorievorming? Dit artikel onderzoekt wat verschillende groepen economen hiervan vinden. Drie hiervan staan centraal: conservatieven, revisionisten en revolutionairen. Wat deze groepen onderscheidt is de mate waarin ze van mening zijn dat evolutie aanpassing van de standaard micro-economie noodzakelijk maakt. Het artikel onderzoekt wat deze groepen tot hun standpunt brengt. Vervolgens komt de normatieve vraag aan de orde wie er gelijk heeft. Dit is de opmaat voor de bespreking van recente ontwikkelingen in de evolutionaire economie. Het antwoord op de vraag wat evolutie voor de economische theorie betekent is niet eenduidig, omdat het begrip evolutie door de verschillende groepen anders wordt ingevuld. Een les die uit de recente ontwikkelingen kan worden getrokken is dat de beïnvloeding tussen evolutie en economie geen eenrichtingsverkeer is. De standaard economische theorie vindt inmiddels toepassing in verschillende biologische disciplines. Er is kortom sprake van toenemend disciplineoverschrijdend verkeer in beide richtingen.
1
Inleiding
In Vromen (2004) stelde ik de vraag welke consequenties het serieus nemen van evolutie zou moeten hebben voor economische theorievorming. Kan de ‘standaard economische theorie’, met de aannames van rationeel individueel (nutsmaximerend) gedrag en geaggregeerde evenwichten als belangrijkste pijlers, worden gehandhaafd? Of zijn wijzigingen ervan nodig? Het artikel had niet zozeer een normatieve als een descriptieve inslag. Nagegaan werd wat verschillende groepen economen hiervan vinden, niet wat ik er zelf van vind. Drie groepen economen werden onderscheiden. Conservatieven menen dat het serieus nemen van evolutie niet noopt tot aanpassingen van de standaard economische theorie. Integendeel, zij vinden dat het gebruik van de standaard economische theorie er zelfs door
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 38-60
Wat kunnen economen leren van evolutie?
39
ondersteund wordt. Revisionisten daarentegen menen dat kleine aanpassingen in de standaard economische theorie noodzakelijk zijn. Wat volgens revisionisten met name geleerd moet worden van evolutie is dat mensen meerdere soorten basisvoorkeuren hebben die alle een plaats moeten krijgen in hun nutsfuncties. De veronderstelling van nutsmaximerend gedrag kan dan gehandhaafd blijven. Revolutionairen, tenslotte, menen dat ingrijpender wijzigingen in economische theorie nodig zijn. Beide aannames moeten volgens hen op de schop. Het bestuderen van evolutionaire processen vergt volgens hen de aannames dat individueel gedrag hooguit beperkt rationeel is en dat convergentie van evolutionaire processen naar evenwichten allerminst gegarandeerd is. In dit artikel herneem ik eerst wat conservatieven, revisionisten en revolutionairen tot hun verschillende standpunten brengt. Vervolgens ga ik in op de normatieve vraag wie van de drie gelijk heeft. Ik beargumenteer waarom deze vraag moeilijk eenduidig te beantwoorden is. Tenslotte bespreek ik enkele recente ontwikkelingen in economische theorievorming, in evolutionaire theorievorming en hun onderlinge samenhang.
2
De conservatieven
Het kernidee van de conservatieven is dat de erkenning van het feitelijke bestaan van evolutionaire economische processen uitstekend te verenigen is met de aanvaarding van de standaard economische theorie. Het idee heeft twee cruciale onderdelen. Het ene is dat er daadwerkelijk significante evolutionaire processen aan de gang zijn. Dit idee kan weer opgesplitst worden in twee componenten. Eén is dat voortgaande economische processen naar hun aard evolutionair zijn. En het andere is dat de erkenning van hun evolutionaire aard essentieel is voor een juist begrip van voortgaande economische processen en hun resultaten. Het tweede cruciale onderdeel van het kernidee van de conservatieven is dat de standaard economische theorie de resultaten van zulke evolutionaire economische processen op een juiste manier beschrijft. Alles bijeen genomen impliceert dit dat de standaard economische theorie op een juiste manier beschrijft wat overblijft nadat een of ander soort evolutionair economisch proces tot een einde is gekomen. Alchian (1950) was één van de eerste economen die dit idee op een heldere manier naar voren bracht. Alchian stelde dat er een mechanisme in markteconomieën werkzaam is dat, analoog aan natuurlijke selectie in biologische evolutie, op feitelijk gerealiseerde winsten van ondernemingen selecteert. Dit mechanisme zorgt ervoor dat uiteindelijk alleen de meest
TPEdigitaal 3(4)
40
Jack Vromen
winstgevende ondernemingen overblijven. Dit eindresultaat van ‘marktselectie’ correspondeert precies met wat de neoklassieke theorie van de onderneming voorspelt. Deze theorie veronderstelt dat ondernemingen exact weten wat ze moeten doen om hun winst te maximaliseren. Alchians inzicht laat zien dat deze veronderstelling niet waar hoeft te zijn om de voorspellingen van de theorie toch uit te laten komen: het is voldoende dat ondernemingen zich gedragen alsof ze alwetend en foutloos hun winsten trachten te maximaliseren (zie ook Friedman 1953 en Becker 1962). Tot een soortgelijk inzicht is men ook gekomen in de evolutionaire speltheorie (voor het eerst ontwikkeld door Maynard Smith en Price 1973; Maynard Smith 1982): als evolutionaire processen convergeren naar een stationair punt dan is dat punt een Nash-evenwicht (Mailath 1998). Evolutionaire speltheorie (of: ‘evolutive game theory’, zoals Binmore 1987 het noemt) lijkt aldus een meer solide onderbouwing te geven van de centrale plaats die het concept van het Nash-evenwicht als oplossingsconcept in de speltheorie is gaan innemen dan de meer traditionele ‘rationalistische’ speltheorie (of: ‘eductive game theory’, zoals Binmore 1987 het noemt). Dit is paradoxaal te noemen, omdat de verregaande veronderstellingen over de ‘hyperrationaliteit’ van spelers in de ‘rationalistische’ speltheorie (bijvoorbeeld de common knowledge of rationality veronderstelling) worden afgezwakt in de evolutionaire speltheorie. In Maynard Smith’s originele versie van evolutionaire speltheorie zijn spelers geprogrammeerd om een bepaalde vaste strategie te spelen. Wat evolueert zijn frequenties van strategieën in de populatie. In meer recente versies van evolutionaire speltheorie kunnen spelers wel op grond van hun eigen ervaringen en die van anderen hun keuzes bijstellen. Maar ook hier geldt dat spelers worden geacht niet volledig rationeel te zijn. Zij hebben een beperkt geheugen, bijvoorbeeld, en zij vergissen zich af en toe.
3
De revisionisten
Het serieus nemen van evolutie sterkt conservatieven alleen maar in hun overtuiging dat de aanname in de standaard economische theorie dat individuen nutsmaximerend gedrag vertonen juist is. Omdat er impliciet of expliciet uitgegaan wordt van randvoorwaarden (zoals budgetrestricties) wordt ook wel van een constrained maximization framework (voortaan optimaliseringskader genoemd) gesproken. Revisionisten zijn het met conservatieven eens dat het serieus nemen van evolutie de bruikbaarheid niet ondermijnt van het optimaliseringskader in de standaard economische theorie. Net als conservatieven houden revisionisten onverkort vast aan dit
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
41
optimaliseringskader. Wel menen revisionisten dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat het traditionele nutsbegrip in de standaard economische theorie verruimd moet worden: evolutie heeft mensen uitgerust met verschillende soorten basispreferenties die als verschillende argumenten in de nutsfunctie moeten worden opgenomen. Dit is in essentie de belangrijkste wijziging in de standaard economische theorie die volgens revisionisten moet worden doorgevoerd. De revisionisten stellen dat de evolutionaire theorie economen in staat stelt op een niet-willekeurige wijze te bepalen wat voor basispreferenties mensen hebben. De specifieke evolutionaire theorie die economen hierbij voor ogen hebben staat bekend onder de namen sociobiologie (Wilson 1975) en evolutionaire psychologie (Cosmides en Tooby 1992). Vroege pogingen om sociobiologie in verband te brengen met economische theorie werden verricht door Becker (1976) en Hirshleifer (1976, 1977, 1978, 1982). Becker (1976) houdt zich bezig met wat Wilson heeft geïdentificeerd als het kernprobleem van de sociobiologie: “… how can altruism, which by definition reduces personal fitness, possibly evolve by natural selection?” (Wilson 1975, p. 3). Becker past de standaard economische theorie toe om aan te tonen dat oprecht altruïsme zich kan ontwikkelen.1 Wat Becker in meer detail laat zien, is dat een altruïstische Big Daddy niet alleen psychologische voldoening heeft door een deel van het familiegeld naar het egoïstische Rotten Kid over te maken, maar dat het Big Daddy’s objectieve inkomen ook ten goede komt als Rotten Kid op een juiste manier anticipeert op het gedrag van Big Daddy. Want een correct anticiperen op het gedrag van Big Daddy zorgt ervoor dat Rotten Kid zich op een cooperatieve manier gedraagt. Big Daddy’s altruïsme leidt er dan toe dat Rotten Kid zich gedraagt alsof hij ook altruïstisch zou zijn. De standaard economische theorie wordt hier toegepast om het kernprobleem van de sociobiologie op te lossen.2 Vice versa kunnen de inzichten van de sociobiologie de standaard economische theorie nader informeren. Vooral als eenduidig kan worden aangetoond dat een oprechte altruïstische gezindheid (of soortgelijke neigingen) zich kunnen hebben ontwikkeld door natuurlijke selectie (zie Becker, die in deze mogelijkheid gelooft), dan is er geen goe-
1
Dat wil zeggen, Becker past de gebruikelijke analyse met indifferentiecurves toe. Het enige verschil met traditionele toepassingen is dat preferenties hierbij niet worden gedefinieerd naar aanleiding van een tweetal goederen, maar een tweetal inkomens en dat het persoonlijke inkomen wordt vervangen door het sociale inkomen. 2 NB: dit gebruik van de standaard economische theorie is in overeenstemming met de stellingname van ‘conservatieven’ over het verband tussen evolutie en economische theorie. Dit is niet verbazingwekkend, aangezien Becker (1962) zelf een van de eerste ‘conservatieven’ was.
TPEdigitaal 3(4)
42
Jack Vromen
de reden meer om altruïsme niet als een term in de nutsfunctie op te nemen. Frank (1988) ontwikkelt een commitment model volgens een gelijksoortig patroon (vgl. Hirshleifer 1987). Frank stelt dat ‘irrationeel’ gedrag door natuurlijke selectie de voorkeur kan krijgen boven ‘rationeel’ gedrag. Mensen die bij voorbeeld in een Prisoners’ Dilemma emotioneel geneigd zijn samen te werken, wat de ander ook doet, kunnen hogere materiële beloningen krijgen dan rationele opportunisten die alles doen wat in hun eigen belang is. Frank erkent dat dit scenario alleen kan werken als degenen die samenwerken ervoor kunnen kiezen uitsluitend om te gaan met anderen die samenwerken (en dit bovendien op voorwaarde dat de kosten van het screenen van wat voor types de anderen zijn niet buitensporig hoog zijn). Volgens Frank vereist zijn commitment model slechts een vriendelijke aanpassing van de standaard economische theorie (Frank 1988, p. 258).3 Wat hij bedoelt is dat zijn eigen commitment model hetzelfde ‘fundamentele materialistische kader’ aanvaardt dat ook een eenheid vormt met de standaard economische theorie. Beide theorieën (of modellen) gaan ervan uit dat alleen die dingen in stand kunnen worden gehouden die relatief goed presteren (of hebben gepresteerd) in termen van materiële beloning. Bij voorbeeld: slechts die commitments, gevoelens en morele emoties hadden overlevingswaarde die leidden tot bovenmatige materiële resultaten. Zogenaamde social preference models (Fehr en Schmid 1999; Bolton en Ockenfels 2000) bewegen zich in dezelfde theoretische traditie van Becker (1976). Sociale preferentiemodellen ruimen een plaats in voor nietzelfzuchtige voorkeuren (zoals een ‘smaak voor gerechtigheid’ en een afkeur voor ongelijkheid in verdeling) in nutsfuncties op grond van evolutionaire overwegingen. Voorstanders van dit soort modellen betogen dat hun modellen empirisch worden ondersteund door experimentele resultaten. Zo stellen zij dat experimenten met bijvoorbeeld ultimatum games ondubbelzinnig aantonen dat mensen niet alleen uit zijn op het behalen van een zo hoog mogelijk materieel gewin voor zichzelf. Sociale preferentiemodellen zouden zo gedrag in een groter aantal verschillende situaties kunnen verklaren dan ‘eigenbelang modellen’: niet alleen in onpersoonlijke situaties met marktinstituties, waarin ‘eigenbelang modellen’ goed blijken te voorspellen, maar ook in persoonlijke situaties, waarin ‘eigenbelang modellen’ slecht blijken te voorspellen (Smith 2008). De door Werner Güth en anderen ontwikkelde indirect evolutionary approach (hierna: IEA) is hier nauw mee verwant (Güth en Yaari 1991; Güth en Kliemt 1998). De vooronderstelling is opnieuw dat wat het bestuderen 3
Zie ook Nesse (2001) voor een nadere studie over commitment in een evolutionair kader.
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
43
van evolutie en evolutionaire processen bij kan dragen aan de economische theorie is dat het economen in staat stelt op een goed ingelichte en nietwillekeurige manier te identificeren wat voor basispreferenties mensen hebben. Maar de erkenning dat mensen uitgerust zijn met geëvolueerde basispreferenties (of ze het leuk vinden of niet), stellen voorstanders van de IEA, sluit niet uit dat mensen flexibele, rationele keuzes maken op grond van deze preferenties. Hier verschilt de IEA van directe evolutionaire benaderingen zoals de evolutionaire speltheorie. In de evolutionaire speltheorie worden mensen geacht de overdragers of uitvoerders te zijn van vaste, voorgeprogrammeerde strategieën (of algorithmes). Gedrag is slechts al datgene wat de strategieën van mensen hen laten doen. In de IEA staan alleen voorgeprogrammeerde basispreferenties vast. Hoe mensen zich gedragen hangt niet alleen af van hun preferenties, maar ook van de heersende omstandigheden. Dit was ook al het geval toen onze basispreferenties zich gevormd hebben. De basislogica van de IEA, zoals Huck het kort maar krachtig verwoordt, is dat “… preferences guide behavior, behavior determines fitness and fitness drives the evolution of preferences” (Huck 1997, p. 773). Aldus beïnvloeden preferenties evolutionair succes indirect volgens de lijnen van de IAE. En omgekeerd beïnvloedt evolutie gedrag indirect (zie Vromen (2003) voor een nadere bespreking). Revisionisten doelen op een ander soort evolutionaire processen dan conservatieven. Conservatieven verwijzen naar doorlopende evolutionaire processen van met name economische evolutie die uiteindelijk geacht worden te resulteren in populaties van individuen die zich gedragen alsof zij hun nutsfuncties (onder randvoorwaarden) maximeren. Revisionisten daarentegen doelen op processen van biologische evolutie (en mogelijk ook processen van culturele evolutie) die lang geleden onze basisvoorkeuren (en eventueel ook andere gedragskenmerken) hebben gevormd. Anders dan conservatieven achten revisionisten het niet zinvol om huidige, doorlopende economische processen zelf als evolutionaire processen te analyseren.
4
De revolutionairen
Net als conservatieven, en anders dan revisionisten, vatten revolutionairen huidige doorlopende economische processen op als evolutionaire processen. Anders dan conservatieven willen revolutionairen de dynamische processen van evolutie zelf bestuderen, en niet volstaan met het representeren van de (veronderstelde) uitkomsten ervan.
TPEdigitaal 3(4)
44
Jack Vromen
We hebben gezien dat de evolutionaire speltheorie aantoont dat het enige stationaire punt waarop selectieprocessen tot rust kunnen komen een Nash evenwicht is. Conservatieven grijpen dit theoretische resultaat aan als verdediging van de standaard economische theorie (in dit geval de traditionele, 'rationalistische' speltheorie).Maar er zijn ook evolutionaire speltheoretici die bepleiten dat het de moeite waard is evolutionaire processen zelf te bestuderen, of ze nu uitmonden in Nash-evenwichten of niet. Zulke voorstanders van dynamische versies van de evolutionaire speltheorie modelleren expliciet een evolutionaire dynamiek en bestuderen haar eigenschappen. Oorspronkelijk werd vaak aangenomen dat de replicator dynamics, die werd ingevoerd om processen van biologische evolutie door natuurlijke selectie te analyseren, ook accuraat processen van individueel en sociaal leren beschrijft. Maar nu worden er ook steeds meer andere soorten dynamiek onderzocht, zoals non-monotonische.4 (Vega-Redondo 1996; Samuelson 1997). Wat alle vormen van evolutionaire dynamieken met elkaar gemeen hebben is dat individuen verondersteld worden hooguit beperkt rationeel (‘boundedly rational’) te kunnen handelen. Men meent dat de standaard speltheorie uitgaat van een onrealistische mate van rationaliteit van de spelers. Van de spelers wordt verwacht dat ze hyperrationeel zijn. Er wordt niet alleen aangenomen dat de spelers hun weg naar een evenwicht onmiddellijk en zonder moeite op grond van de rede vinden (bijvoorbeeld zonder dat ze afwegingskosten hoeven te maken), maar er wordt ook aangenomen dat er een gemeenschappelijke kennis van rationaliteit is. Dit laatste betekent in feite dat elke afzonderlijke relevante eigenschap van iedere speler (hun beloningen gemeten in termen van nut en hun volledige rationaliteit, bijvoorbeeld) voor allen transparant is. De evolutionaire speltheorie gaat wat soepeler om met deze heroïsche aannames. De mate van perfectie in de aangenomen leervaardigheden varieert heel erg. Het varieert van zeer simpele en naïeve behaviourist operant conditioning via doelmatig ‘trial and error’ leren tot het vrij geavanceerde ‘updaten’ van gedachtengangen gestimuleerd door nieuw empirisch bewijs (best-reply dynamics, zie Young 1998). Het enige wat deze modellen gemeenschappelijk lijken te hebben is dat ze allemaal niet voldoen aan het perfect rationele Bayesiaanse leren. De evolutionaire speltheorie is steeds meer gebruikt om sociale of culturele evolutie te bestuderen (Schotter 1981; Sugden 1986; Binmore en Samuelson 1994; Bicchieri 1993; Skyrms 1996; Young 1998). De grondge4
Een dynamiek is monotonisch als het verschil tussen de groeivoeten van de frequenties (of proporties) van strategieën in een bepaalde populatie hetzelfde teken heeft als het verschil tussen hun ‘fitness’.
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
45
dachte hierbij is dat het mogelijk is dat stabiele, zichzelf onderhoudende sociale (of geaggregeerde) gedragspatronen spontaan kunnen ontstaan, dat wil zeggen zonder dat ze door een of andere autoriteit worden ontworpen en zonder dat ze het resultaat zijn van doelgericht handelen. Oefeningen in de evolutionaire speltheoretische modelvorming worden hierbij gepresenteerd als formaliseringen van intuïties die terug te vinden zijn in Hayeks idee van de spontane evolutie van sociale rangorde, Mengers concept van de organische oorsprong van instituties en zelfs nog eerder in David Hume’s idee van conventies en in Adam Smith’s ideeën over onbedoelde gevolgen en de onzichtbare hand.5 Evolutionaire economen die in de traditie van Nelson en Winter (1982) werken nemen nog meer afstand van de standaard economische theorie dan de evolutionaire speltheoretici. Evolutionaire economie is vergelijkbaar met de neoklassieke theorie van ondernemingen waar het gaat om het niveau waarop analyse plaatsvindt en hun technologische (in plaats van organisatorische) theoretische oriëntatie: beide behandelen ondernemingen als zelfstandig opererende actoren die kunnen worden beschreven als productiefuncties (of besluitvormingsprocessen) om uiteindelijk verschijnselen met betrekking tot het gedrag in een complete bedrijfstak (of markt) te bestuderen. Maar waar het gaat om basisveronderstellingen van het kader waarin zij dingen uitleggen (of theoretiseren) zijn ze heel verschillend. In de evolutionaire economie wordt de (statische) evenwichtsanalyse terzijde geschoven, net als sterke aannames omtrent rationaliteit. Actoren zijn op zijn best beperkt rationeel. Ze zoeken naar bevredigende, niet naar optimale oplossingen. Actoren, ondernemingen in het bijzonder, worden bovendien geacht te verschillen met betrekking tot hun gedragseigenschappen. In dit opzicht is er sprake van heterogeniteit. Het representative-agent type theorievorming wordt dus verworpen. Typologisch denken wijkt voor het denken in populaties. Het theoretiseren in termen van evenwicht wordt ook terzijde geschoven. Er is geen vooronderstelling dat economieën (of bedrijfstakken) in evenwicht zijn. Er is zelfs geen vooronderstelling dat economieën de neiging hebben te bewegen in de richting van een evenwicht. Aan het concept evenwicht wordt hooguit enig analytisch nut toegeschreven (als referentiepunt, bijvoorbeeld) binnen modellen in de evolutionaire economie. De mogelijkheid wordt nadrukkelijk opengelaten dat economieën de hele tijd uit evenwicht zijn. En als een economie convergeert naar een evenwicht hoeft dat 5
Hayek (1967) noemde Hume, Smith en andere voorstanders van de Schotse Verlichting altijd ‘Darwinianen vóór Darwin’ en drong er bij sociale wetenschappers die in sociale evolutie geïnteresseerd waren op aan zich op deze Darwinianen te richten in plaats van op Darwin zelf.
TPEdigitaal 3(4)
46
Jack Vromen
niet lang zo te blijven. Zowel exogene als endogene veranderingen kunnen het evenwicht verstoren. De statische (of comparatief-statische) evenwichtsanalyse wordt vervangen door de dynamische procesanalyse. De dynamische procesanalyse hoeft niet de vorm aan te nemen van analytisch te herleiden modellen die analytische closed-form solutions mogelijk maken. Computersimulaties worden zonder reserves omarmd. Er worden pogingen gedaan om plaats te maken voor endogene technologische veranderingen (vernieuwingen); pogingen die door sommigen gezien worden als een uitdaging voor theorievorming in termen van gesloten systemen.
5
Wie heeft gelijk?
Wie heeft er nu gelijk? Dat is niet duidelijk. Het is verleidelijk om te onderzoeken wie van de drie het meest accurate begrip heeft van evolutie en wie de meest overtuigende verbinding weet te leggen met economische theorie. Om een aantal redenen zijn deze vragen moeilijk te beantwoorden. Het begint al met het begrip evolutie zelf. Dit begrip wordt verschillend ingevuld door de drie groepen. Grofweg verwijst het voor de revisionisten naar processen in het verre verleden waarin basispreferenties en mogelijk andere gedragsdeterminanten zijn gevormd. Voor de revolutionairen daarentegen verwijst het in eerste instantie naar huidige processen in markteconomieën. Het maakt nogal een verschil of wordt gesteld dat het beschouwen van huidige veranderingsprocessen als Darwinistischevolutionaire processen verhelderende inzichten oplevert, of dat wordt gesteld dat veel van onze huidige economische gedragingen nog steeds het stempel dragen van de biologische evolutie van onze soort. Deze stellingen sluiten elkaar overigens in principe niet uit. Het is mogelijk dat kleine wijzigingen in de standaard economische theorie voldoende zijn om individueel economisch gedrag te verklaren, terwijl ingrijpender wijzigingen daarin nodig zijn om evolutionaire marktprocessen te bestuderen. ‘Evolutie’ betekent kortom iets anders voor de verschillende groepen. Soms heeft het verschil van mening ook te maken met waar de nadruk op wordt gelegd. Eerder is al opgemerkt dat de conservatieven de nadruk leggen op het inzicht dat selectieprocessen leiden tot uitkomsten die overeenkomen met wat een populatie van volledig rationele individuen zou kiezen. Voor sommigen is dit het inzicht dat de sterkste conceptuele verbinding legt tussen economie en biologie: “... although there are important exceptions, rational choice, evolution by natural selection and learning often arrive at the same result” (Hammerstein en Hagen 2005, p. 608). De conclusie die conservatieven hieruit trekken is dat er geen goede reden is om het ge-
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
47
ijkte optimaliseringskader van de standaard economische theorie op te geven. Natuurlijk, talrijke laboratoriumexperimenten laten zien dat mensen vaak irrationeel handelen. Maar geef ze de tijd om te wennen aan de vaak kunstmatige situaties in het lab, zorg dat er voldoende op het spel staat en ze zullen geleidelijk leren de optimale keuzes te maken (Binmore 1999; Plott 1996; Levitt en List 2007; maar zie ook Bruni en Sugden 2007). Conservatieven voelen zich door het inzicht gesterkt in hun vertrouwen in de algemene toepasbaarheid van het optimaliseringskader. Als rationele keuze, evolutie door natuurlijke selectie en leren, die algemeen als voor de economische theorie mogelijk relevante mechanismen worden aangemerkt, toch uiteindelijk meestal uitmonden in hetzelfde, door standaard economische nutstheorie voorspelde resultaat, waarom zouden we dan niet de ingeburgerde en handige standaard economische nutstheorie in ere houden? If it ain’t broke, why fix it? Waarom moeilijk doen als het ook makkelijk kan? Revolutionairen betwijfelen of ontkennen niet zozeer de geldigheid (validiteit) van het inzicht alswel de relevantie ervan voor de bestudering van veranderingsprocessen in markteconomieën.6 Gezien de vele (en hierboven al aangestipte) met formele modellen geboekte bevestigende resultaten zou het ook dwaas zijn om de geldigheid van het inzicht binnen de modelwerelden in twijfel te trekken. Wat revolutionairen wel in twijfel trekken is of deze inzichten wel probleemloos kunnen worden geëxtrapoleerd naar de ‘echte wereld’. De gehanteerde modellen staan bol van de abstracties, idealisaties, vereenvoudigingen en dergelijke, die, zo menen met name evolutionair economen in de Nelson en Winter traditie, het realiteitsgehalte van de modellen ondermijnen. Dit zou ook gelden voor de dynamische versies van evolutionaire speltheorie die een evolutionaire dynamic (als de replicator dynamic) expliciteren en daar de eigenschapen van onderzoeken. Impliciet zou er hierbij bijvoorbeeld vanuit gegaan worden dat de doorslaggevende evolutionaire kracht (of mechanisme) natuurlijke selecie (of een soortgelijk mechanisme) is. In modellen met een dergelijke selectionist bias zou geabstraheerd worden van de mogelijke werking van andere evolutionaire krachten als innovatie en zelforganisatie (Foster 1997). En met de veronderstelling dat mutaties ‘blind’ zouden zijn, zou voorbij gegaan worden aan het feit dat belangijke processen in markteconomieën als innovaties doelbewust geïnitieerd en geïmplementeerd worden (Witt 2003, 2004). Scepsis bestaat er ook ten aanzien van modellen waarin aangetoond wordt dat op de ultralange termijn efficiënte evenwichten worden geselecteerd (en niet Pareto-gedomineerde maar risicodominante evenwichten; 6
Al hebben evolutionaire economen, beginnend met Nelson en Winter, wel de neiging om de door Hammerstein en Hagen aangestipte “... important exceptions” te benadrukken.
TPEdigitaal 3(4)
48
Jack Vromen
Young (1998)). Dit soort modellen laat onverlet dat voor afzienbare perioden padafhankelijkheid een belangrijk gegeven kan zijn: door min of meer toevallige historische voorvallen aan het begin van het evolutionaire proces kan het proces in de richting worden gestuurd van een inefficiënt evenwicht (David 1985; Arthur 1989). En voor afzienbare tijd kan het proces daar ook vast komen te zitten (lock-ins). Met hun pleidooi voor Generalized Darwinism (Hodgson 2002; Hodgson and Knudsen 2004, 2006) hebben Hodgson en Knudsen een debat ontketend over de ontologische grondslagen van evolutionaire economie. Generalized Darwinism beoogt een algemene beschrijving te geven van Darwiniaans-evolutionaire processen, die ontdaan is van specifiek aan het biologische domein gelieerde connotaties, en die zodoende ook toepasbaar is op andere domeinen. Hodgson en Knudsen menen een dergelijke beschrijving te vinden in de formulering van drie (noodzakelijke en voldoende) algemene voorwaarden voor Darwiniaanse evolutie: variatie, replicatie en selectie. Zij beweren dat aan deze drie voorwaarden is voldaan in het economische domein. Elke adequate evolutionaire verklaring van economische veranderingsprocessen zou uit moeten gaan van de drie Darwiniaanse basisprincipes. Tegelijk benadrukken Hodgson en Knudsen dat acceptatie van de drie Darwiniaanse basisprincipes alleen ontoereikend is voor een adequate evolutionaire benadering van economische processen. Voor een adequate benadering zouden de Darwiniaanse basisprincipes aangevuld moeten worden met specifiek op het economisch domein betrekking hebbende hypotheses. Welke domeinspecifieke aanvullende hypotheses dat zouden moeten zijn is vooralsnog onduidelijk (Vromen 2008). Dit maakt het ook moeilijk om in te schatten hoe revolutionair het pleidooi van Hodgson en Knudsen voor Generalized Darwinism feitelijk is. Acceptatie van variatie, replicatie en selectie lijkt verenigbaar te zijn met het conservatieve standpunt dat het optimaliseringskader van de standaard economische theorie kan worden gehandhaafd. De drie Darwiniaanse principes lijken een selectionist bias te verraden.7 Maar met hun nadruk op de noodzaak om de drie principes aan te vullen met hypotheses die specifiek zijn voor het economische domein lijken Hodgson en Knudsen de mogelijkheid open te willen houden dat ingrijpende wijzigingen nodig zijn ten opzichte van de standaard economische theorie. Omdat zij echter geen
7
Zoals Hodgson en Kundsen zelf ook opmerken, was Dawkins de eerste die met Universal Darwinism op de proppen kwam. Niet alleen geeft Dawkins’ Universal Darwinism openlijk blijk van een selectionist bias, Dawkins was hierbij ook geïnspireerd door het gebruik van het optimaliseringskader in de biologie. Eén van de redenen voor Hodgson en Knudsen om hun eigen positie Generalized Darwinism (en niet Universal Darwinism) te noemen lijkt te zijn dat ze hiermee afstand nemen van dit soort denkbeelden van Dawkins.
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
49
concrete invulling geven aan deze domeinspecifieke hypotheses kan hier niets met zekerheid over gezegd worden.
6
Het economische optimaliseringskader toegepast buiten het economische domein: Neuro-economie
Als evolutie door natuurlijke selectie (onder tal van vereenvoudigende en idealiserende veronderstellingen) resulteert in optimaliserend gedrag, dan kan het optimaliseringskader in principe ook toegepast worden om gedrag van (andere) dieren te bestuderen. Dit wordt decennia lang al daadwerkelijk gedaan in gedragsecologie (behavioral ecology). Ook ‘bio-economen’ als Tullock, Becker en Hirshleifer hebben zich op dit gebied niet onbetuigd gelaten (Vromen 2007). De toepassing van het optimaliseringskader op het gedrag van neuronen in de hersenen van mensen en andere primaten (Glimcher 2003) is van recenter datum. Dit – ook wel neurocellular economics (NE) genoemd (Ross 2008) – is één van de twee versies van neuroeconomie die momenteel in omloop zijn. De andere versie wordt ook wel Behavioral Economics in the Scanner (BES) genoemd (Ross 2008; Camerer, Loewenstein en Prelec 2005).8 In een aantal opzichten zijn deze twee versies van neuro-economie – NE en BES – elkaars tegenpool. NE beoogt, in de woorden van Glimcher zelf, een revolutie te ontketenen in de neurowetenschappen. De revolutie bestaat in het introduceren van standaard economische theorie in de neurowetenschappen. Tot de meest spraakmakende resultaten die Glimcher en zijn medewerkers hebben geboekt behoort de bevinding dat de speltheorie accurate voorspellingen oplevert niet alleen over het gedrag van apen, maar ook over het gedrag van bepaalde groepen van neuronen in hun hersenen (Platt en Glimcher 1999). BES beoogt daarentegen een revolutie te ontketenen in de economische theorie. De revolutie bestaat in het bijstellen van de standaard economische theorie onder druk van talrijke bevindingen in de neurowetenschappen. Zo betogen Camerer, Loewenstein en Prelec dat neuro-imaging studies (zoals fMRI scans) in de neurowetenschappen aantonen dat het merendeel van onze beslissingen automatisch (‘op de automatische piloot’) worden gemaakt en dat daar emoties (zoals ‘prosociale emoties’; emoties die bijvoorbeeld aanzetten tot hulp aan en samenwerking met anderen) vaak een belangrijke rol bij spelen. Zij zien in dergelijke in-
8
Neuro-economie heeft zeker niet alleen op enthousiaste reacties van economen kunnen rekenen. Zie bijvoorbeeld Gul and Pesendorfer (2008), Harrison (2008) en Rubinstein (2007).
TPEdigitaal 3(4)
50
Jack Vromen
zichten een bevestiging dat revisies in de standaard economische theorie nodig zijn zoals die met name in de gedragseconomie worden bepleit. Glimcher en de zijnen zouden in de terminologie van het onderhavige artikel conservatieven worden genoemd, terwijl de BES-adepten moeten worden beschouwd als revisionisten, zo niet revolutionairen.9 Al hun verschillen ten spijt, zijn de twee kampen binnen neuro-economie het op een tweetal elementaire punten met elkaar eens (en hier komt evolutie weer om de hoek kijken). Allereerst nemen beide aan dat beslissingen worden genomen in (of door) het brein.10 Willen we meer te weten komen over hoe mensen beslissingen nemen dan is het de moeite waard om te bestuderen wat er in de hersenen gebeurt. Ten tweede gaan beide kampen ervan uit dat onze hersenen geëvolueerd zijn. Beide kampen nemen aan dat onze hersenen een modulaire structuur hebben, dat er oude en relatief nieuwere gedeeltes en gebieden zijn en dat niet alle gebieden even actief zijn bij het uitvoeren van verschillende cognitieve taken en functies. Als we echter wat preciezer naar dit laatste kijken, zien we dat ook hier meningsverschillen zijn. Gedragseconomen stellen dat in onze geest meerdere soorten cognitieve processen plaatsvinden (zoals een impulsief, door emoties gedreven proces en een geduldig, door het bewustzijn gecontroleerd proces), die elkaar kunnen aanvullen maar die ook met elkaar kunnen concurreren. Zij trachten aan te tonen dat met elk soort cognitief proces een ander geactiveerd hersengebied of circuit correspondeert (McClure e.a. 2004). Glimcher en de zijnen doen juist hun best aan te tonen dat multiple processing theories niet door een dergelijke functionele specialisatie op hersenniveau worden ondersteund (Glimcher e.a. 2007). Waar beide kampen het weer wel over eens lijken te zijn is dat in de regel rationeel gedrag alleen verwacht mag worden bij eenvoudige keuzes en in onveranderlijke, stabiele omgevingen. Alleen dan kunnen we ervan uitgaan dat mensen genoeg tijd en mogelijkheden hebben om de optimale keuze te vinden. Bij meer complexe beslissingen in veranderlijke omgevingen is het een stuk minder waarschijnlijk dat gedrag zal convergeren naar optimaal gedrag (Camerer 2008). Glimcher en de zijnen onderkennen ook dat met name in nieuwe, ongebruikelijke omgevingen de kans groot is dat mechanismen die zijn geëvolueerd in een andere gebruikelijke omge-
9
In de neurowetenschappen zou Glimcher juist als een revolutionair worden aangemerkt en Camerer en consorten als conservatieven. Het werk van mensen als Glimcher laat ook zien dat steeds minder duidelijk wordt wie (en waarom) als econoom moet worden aangemerkt. 10 Niet vergeten wordt dat gedrag het resultaat is van een interactie tussen lichaam (en met name het brein) en de omgeving, maar over het belang dat omgevingsfactoren hierbij hebben wordt verschillend gedacht.
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
51
ving ‘ten onrechte’ worden geactiveerd, met suboptimaal gedrag als gevolg (Glimcher e.a. 2005).
7
Het belang van het onderscheid tussen ultieme en nabije oorzaken
Nobelprijswinnaar Jacques Monod heeft ooit eens opgemerkt dat een curieus aspect van de evolutieleer is dat iedereen haar denkt te begrijpen. Over bijvoorbeeld de quantummechanica matigt vrijwel geen enkele buitenstaander zich een oordeel aan. Maar net als over voetbal (en met name over het Nederlands elftal) lijkt iedereen een mening te hebben over de evolutieleer. Eén van de meest hardnekkige misverstanden van de evolutieleer is dat als de evolutieleer waar is, wij mensen volledig onderworpen zouden zijn aan blinde biologische krachten als natuurlijke selectie en dat dan niet wijzelf maar onze ‘zelfzuchtige genen’ de dienst zouden uitmaken. Associaties met dergelijke vormen van biologisch reductionisme en genetisch determinisme hebben waarschijnlijk ettelijke generaties economen ervan weerhouden om aansluiting te zoeken van hun eigen werk met evolutie en de evolutieleer. Het onderscheid tussen ultieme en nabije oorzaken van gedrag (ultimate and proximate causes; Mayr 1961; Tinbergen 1963) maakt duidelijk dat deze associaties onterecht zijn. Hoewel het onderscheid zelf al meer dan veertig jaar oud is, is het besef pas sinds kort wijdverbreid dat dit een cruciaal onderscheid is voor een goed begrip van evolutie (Marchionni en Vromen 2009). Het schoolvoorbeeld van een ultieme oorzaak is natuurlijke selectie. Hoewel algemeen wordt onderkend dat natuurlijke selectie niet de enige evolutionaire kracht is in biologische evolutie, wordt doorgaans aangenomen dat het de enige kracht is in biologische evolutie die kan leiden tot georganiseerde complexiteit (Williams 1966). Veel verschillende soorten zaken zijn aangewezen als mogelijke nabije oorzaken van gedrag: genen, disposities, psychologische mechanismen, mentale toestanden als wensen en overtuigingen. Van belang is niet zozeer dat er zoveel verschillende soorten nabije oorzaken zijn aangewezen alswel dat het aanwijzen van nabije oorzaken gebeurt als antwoord op een specifiek type vraag: hoe is het gedrag geproduceerd? Dit is een ander type vraag dan de vraag waarop ultieme oorzaken als antwoord worden aangewezen: hoe is het gedrag geëvolueerd (of ook wel: wat is de functie van het gedrag)? Wat biologen als Ernst Mayr en Niko Tinbergen vooral duidelijk wilden maken met het onderscheid is dat er ten aanzien van gedrag meerder soorten vragen te stellen zijn (en meerdere soorten verklaringen te geven zijn), dat al die soorten
TPEdigitaal 3(4)
52
Jack Vromen
vragen legitiem zijn, dat de vragen (en antwoorden) niet met elkaar verwisseld moeten worden, en dat mogelijke antwoorden op de verschillende vragen elkaar niet hoeven uit te sluiten (Vromen 2009). Vooral dit laatste is hier belangrijk. De stelling dat het aan natuurlijke selectie te wijten is dat een bepaald soort gedrag is geëvolueerd sluit niet uit dat het gedrag wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld wensen en overtuigingen. Steeds meer wordt onderkend dat suggereren dat gedrag (‘ultiem’) wordt veroorzaakt door natuurlijke selectie eigenlijk een vereenvoudiging is van de werkelijke gang van zaken. Een meer accurate voorstelling van zaken is de volgende: ultieme oorzaken produceren nabije oorzaken, die op hun beurt gedrag produceren. Natuurlijke selectie veroorzaakt gedrag nooit direct, maar altijd indirect, via nabije oorzaken. Dit is feitelijk ook wat de hierboven besproken revisionisten veronderstellen. Revisionisten stellen dat de basisvoorkeuren die ons gedrag bepalen geëvolueerd zijn in voorafgaande evolutionaire processen. Dit inzicht wordt treffend uitgedrukt in de benaming van de benadering die Werner Güth en anderen voorstaan: the Indirect Evolutionary Approach. Het cruciale onderscheid tussen ultieme en nabije oorzaken kan ook helpen andere voor de hand liggende misvattingen te vermijden. Als aangetoond wordt in een evolutionair model dat het hebben van een voor gedrag relevante eigenschap materiële voordelen heeft (of heeft gehad in voorbije evolutionaire processen) voor de individuen met die eigenschap, blijkt de verleiding groot om te concluderen dat de individuen zich die eigenschap hebben eigen gemaakt teneinde de materiële voordelen in de wacht te slepen. Dit is een geijkte reactie van economen (en economiestudenten, kan ik uit eigen ervaring zeggen) op bijvoorbeeld de stelling van Frank (1988) dat mensen die emotioneel gecommitteerd zijn om niet vals te spelen betere materiële resultaten kunnen boeken dan opportunisten die elke mogelijkheid aangrijpen om zich te verbeteren. De geijkte reactie is dat die emotioneel gecommitteerde mensen blijkbaar slimmer en strategischer hun eigen belang behartigen (door zich die emoties eigen te maken) dan opportunisten. Deze reactie is misplaatst. Zij getuigt van onbegrip van het onderscheid tussen ultieme en nabije oorzaken. Frank zelf bezondigt zich hier niet aan. Frank wil laten zien dat het hebben van emotionele commitments materiële voordelen op kan leveren, niet om aan te tonen dat er slimmere manieren zijn om je eigenbelang te dienen dan opportunisme, maar om aan te tonen dat emotionele commitments hebben kunnen evolueren onder druk van natuurlijke selectie. In Franks ultieme verklaring wordt het in de wacht slepen van de materiële voordelen gezien als een proxy (of indicator) voor biologische fitness. Wat direct evolueert in Franks verklaring is niet gedrag, maar nabije oorzaken van gedrag. Emoties zijn niet zelfgekozen nabije oorzaken van gedrag, maar nabije oorzaken van gedrag
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
53
waarmee voorafgaande processen van evolutie de mensen in kwestie hebben geëquipeerd. Het bedoeld paradoxale aan Franks stelling is dat types mensen zich staande hebben kunnen houden in keiharde selectieprocessen die niet strategisch uit zijn op hun eigenbelang. Zij hebben zich staande kunnen houden niet ondanks maar dankzij hun ‘beperking’.
8
Egoïstisch of altruïstisch?
Een hiermee verwant debat is of mensen ‘uiteindelijk’ egoïstisch zijn of dat ze ook altruïstische trekjes hebben. Is louter de constatering dat mensen soms anderen helpen zonder dat daar meteen een materiële vergoeding tegenover staat voldoende om te concluderen dat mensen ook altruïstische trekjes hebben? Meestal wordt aangenomen dat dit niet voldoende is. Het zou immers kunnen dat de actoren er toch op termijn op vooruit gaan omdat recipiënten op een later tijdstip op hun beurt de actoren helpen. Dit soort reciprociteit wordt in de literatuur (volgens velen enigszins misleidend) aangeduid met reciprocal altruism (Trivers 1971; Axelrod 1984). Maar als dit soort reciprociteit ontbreekt, zouden we dan wel concluderen dat de actoren altruïstische trekjes hebben? Een scepticus zou nog steeds kunnen tegenwerpen dat dit soort actoren uiteindelijk egoïstisch zijn: als de actoren geen psychisch genoegen zouden ontlenen aan het helpen van anderen zouden ze het niet doen. Wat dit debat verwarrend maakt is dat de termen egoïsme en altruïsme niet eenduidig gedefinieerd zijn. In de evolutionaire theorie wordt inmiddels het belang van het onderscheid tussen evolutionair en psychologisch altruïsme algemeen ingezien (vgl. Sober en Wilson 1998). ‘Evolutionair altruïsme’ is gedefinieerd uitsluitend en alleen in waarneembaar gedrag en zijn ‘fitness’ consequenties: een daad is evolutionair altruïstisch als hij de fitness van de actor verlaagt en de fitness van de recipiënt(en) verhoogt. ‘Evolutionair altruïsme’ spreekt zich niet uit over de motieven, intenties, redenen of andere mogelijke soorten nabije oorzaken die de actor tot zijn daad hebben aangezet. Dat doet ‘psychologisch altruïsme’ wel. Een in de filosofie geaccepteerde definitie is dat een daad psychologisch altruïstisch is als die is ingegeven door de ultieme wens om het belang van de recipiënt(en) te dienen.11 Als een actor een recipiënt helpt omdat hij verwacht daar uiteindelijk een psychische voldoening uit te putten, is het een psychologisch egoïstische daad. Alleen als het de actor er uiteindelijk om te doen zou zijn geweest om het 11
Een ultieme wens is een wens die om zichzelf gekoesterd wordt (en dus niet omdat vervulling ervan helpt om een verderliggende wens te vervullen – dit soort wensen worden instrumentele wensen genoemd).
TPEdigitaal 3(4)
54
Jack Vromen
belang van de recipiënt(en) te dienen (ongeacht of de actor zich daar goed bij voelt), zou het een psychologisch altruïstische daad zijn geweest. Het onderscheid tussen evolutionair en psychologisch altruïsme speelt ook een rol in het debat over strong reciprocity (Fehr en Gächter 2000; Gintis 2000). Strong reciprocators belonen mensen die zich houden aan heersende sociale normen en bestraffen normovertreders (dit laatste wordt altruistic punishment genoemd), waarbij de persoonlijke kosten voor de strong reciprocators aanzienlijk kunnen zijn. Strong reciprocity gaat een stapje verder dan reciprocal altruism. Reciprocal altruism veronderstelt dat er herhaalde interacties zijn tussen actor and recipiënten. Strong reciprocity zou daarentegen ook voorkomen in anonieme eenmalige interacties, waarbij er geen kansen zijn op toekomstige beloningen en bestraffingen door de recipiënten en waarbij ook geen mogelijkheden bestaan voor reputatievorming. Dit is de reden waarom theoretici als Fehr, Bowles, Gintis en Boyd menen dat strong reciprocity in tegenstelling tot reciprocal altruism echt evolutionair altruïstisch is: in tegenstelling tot bij reciprocal altruists ontbreekt het bij strong reciprocators aan compenserende fitness voordelen in de toekomst. Volgens de neuro-economische studie van de Quervain e.a. (2004) is strong reciprocity echter niet ook psychologisch altruïstisch. Uit de PET scans die zij hebben gemaakt van de hersenen van altruistic punishers lijkt te blijken dat altruistic punishers normovertreders bestraffen omdat zij verwachten daar zelf psychische voldoening aan te ontlenen (in de trant van ‘wraak is zoet’). Omdat hun ultieme wens aldus niet het behartigen van de belangen van anderen maar het behartigen van hun eigenbelang betreft, is strong reciprocity psychologisch egoïstisch. Je kunt je wel afvragen of het antwoord op de vraag of strong reciprocity nu wel of niet psychologisch altruïstisch is van wezenlijk belang is voor economische theorievorming. Wat maakt het nu uit of strong reciprocity wel of niet is ingegeven door uiteindelijk egoïstische wensen? Zolang strong reciprocity verwijst naar gedrag dat een niet te verwaarlozen groep mensen stelselmatig vertoont, zijn er goede redenen om ‘een smaak voor gerechtigheid’ (of andere sociale preferenties) op te nemen als argument in de nutsfuncties van de leden van deze groep.12 En dat is precies de consequentie die revisionistische gedragseconomen als Fehr hieraan verbinden: het oude, beperkte nutsbegrip van de standaard economische theorie moet verruimd worden. Want ook al zouden we concluderen dat altruistic punishment psychologisch egoïstisch is, feit blijft wel dat het het kostbare 12
Veel gedragseconomen laten de mogelijkheid open dat ingrijpender, revolutionaire veranderingen in de economische theorievorming nodig zijn. Zo lijkt menselijk gedrag zo contextgevoelig te zijn dat het de vraag is of alles in één nutsfunctie is onder te brengen.
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
55
straffen van normovertreders is dat altruistic punishers voldoening geeft en niet het materieel gezien voordeliger (want kostenloze) onbestraft laten van normovertreders. We kunnen dan niet langer volstaan met de veronderstelling dat mensen alleen nut ontlenen aan eigen materieel gewin.
9
Ten slotte…
De centrale vraag in dit artikel (en in Vromen (2004) is welke consequenties evolutie volgens verschillende economen heeft voor economische theorievorming. Noopt het serieus nemen van evolutie tot aanpassingen in de standaard economische theorie? Zo ja, hoe ingrijpend zijn die benodigde aanpassingen dan? De indruk die in deze vraag wordt gewekt is dat het tussen evolutionaire theorie en economische theorie eenrichtingsverkeer is: evolutionaire theorievorming beïnvloedt economische theorievorming en niet andersom. We hebben echter in dit artikel gezien dat deze indruk onjuist is. De standaard economische theorie wordt bijvoorbeeld inmiddels standaard toegepast in biologische disciplines als de gedragsecologie. En we hebben gezien dat de neurobioloog (en neuro-econoom) Glimcher het gebruik van de standaard economische theorie bepleit in de neurobiologie teneinde het gedrag van neuronen beter te begrijpen. Het lijkt er ook op dat economen zich steeds vaker begeven op het gebied van evolutionaire theorievorming. Zo publiceren de economen Bowles en Gintis in biologische tijdschriften met bijdragen aan gene-culture co-evolutionary theory en met modellen over biologische en culturele groepsselectie. Het komt steeds vaker voor dat economen publiceren in biologische, antropologische en neurowetenschappelijke tijdschriften (of in prestigieuze algemeen natuurwetenschappelijke tijdschriften als Nature en Science). Maar omgekeerd publiceren biologen, antropologen en neurowetenschappers ook steeds vaker in vooraanstaande economische tijdschriften (Henrich e.a. 2001). Er is kortom sprake van toenemend disciplineoverschrijdend verkeer in beide richtingen. In plaats van alleen maar leentjebuur te spelen, werken economen steeds vaker in allerlei projecten samen met vertegenwoordigers van andere disciplines, waaronder de evolutionaire biologie. Dit roept ook de vraag op naar de identiteit van de diverse disciplines. Het wordt steeds onduidelijker in welke opzichten een econoom zich onderscheidt van vertegenwoordigers van andere disciplines. Ben je een econoom als je economie hebt gestudeerd, aan een economische faculteit bent aangesteld en/of over traditioneeleconomische onderwerpen publiceert in economische tijdschriften? Of ben je een econoom als je de standaard economische theorie gebruikt, ongeacht waarvoor je de theorie gebruikt en in welke tijd-
TPEdigitaal 3(4)
56
Jack Vromen
schriften je publiceert? Neem iemand als Glimcher. Volgens de eerstgenoemde criteria is Glimcher een (neuro)bioloog; volgens het laatstgenoemde criterium is hij een (neuro-)econoom. Deze onduidelijkheid moeten we maar voor lief nemen. Belangrijker is dat er momenteel meerdere fascinerende disciplineoverschrijdende ontwikkelingen zijn, waarbij in ieder geval evolutionaire en economische theorie zijn betrokken en waarvan het vooralsnog onduidelijk is wat het blijvend effect zal zijn op economische theorievorming.
Auteur Prof. dr. J.J. Vromen is hoogleraar aan de faculteit der Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam, email: [email protected]
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
57
Literatuur Alchian, A.A., 1950, Uncertainty, evolution and economic theory, Journal of Political Economy, vol. 58(2): 211-22. Arthur, W.B., 1989, Competing technologies, increasing returns, and lock-in by historical events, The Economic Journal, vol. 99(394): 116-31. Axelrod, R., 1984, The Evolution of Cooperation, Basic Books. Becker, G.S., 1962, Irrational behavior and economic theory, Journal of Political Economy, vol. 70(1): 1-13. Becker, G.S., 1976, Altruism, egoism and genetic fitness: economics and sociobiology, Journal of Economic Literature, vol. 14(3): 817-26. Bicchieri, C., 1993, Rationality and Coordination, Cambridge University Press. Binmore, K., 1987, Modelling rational players, part I, Economics and Philosophy, vol. 3: 179-214. Binmore, K., 1999, Why experiment in economics?, Economic Journal, vol. 109(453): 16-24. Binmore, K. en L. Samuelson, 1994, An economist’s perspective on the evolution of norms, Journal of Institutional and Theoretical Economics, vol. 150(1): 4563. Bolton, G. en A. Ockenfels, 1999, ERC: A theory of equity, reciprocity, and competition, The American Economic Review, vol. 90(1), 166-193. Bruni, L. en R. Sugden, 2007, The road not taken: How psychology was removed from economics, and how it might be brought back, The Economic Journal, vol. 117(516): 146-73. Camerer, C.F.,2008, The potential of neuroeconomics, Economics and Philosophy, vol. 24(3): 369-80. Camerer, C., G. Loewenstein en D. Prelec, 2005, Neuroeconomics: How neuroscience can inform economics, Journal of Economic Literature XLIII (3): 964. Cosmides, L. en J. Tooby, 1992, Cognitive adaptations for social exchange, in: J.H. Barkow, L. Cosmides en J. Tooby (eds.), The Adapted Mind, Oxford University Press, pp. 163-228. David, P.A., 1985, Clio and the economics of QWERTY, American Economic Review, vol. 75(2): 332-37. De Quervain, D. J.-F., U. Fischbacher, V. Treyer, M. Schellhammer, U. Schnyder, A. Buck en E. Fehr, 2004, The neural basis of altruistic punishment, Science, vol. 305, 1254-1258. Fehr, E. en S. Gächter, 2000, Cooperation and punishment, American Economic Review, vol. 90(4): 980-94. Fehr, E. en K. Schmidt ,1999, A theory of fairness, competition, and cooperation, Quarterly Journal of Economics, vol. 114(3): 817-68. Foster, J., 1997, The analytical foundations of evolutionary economics: From biological analogy to economic self-organization, Structural Change and Economic Dynamics, vol. 8(4): 427-51. Frank, R.H., 1988, Passions within Reason, W.W. Norton.
TPEdigitaal 3(4)
58
Jack Vromen
Friedman, M., 1953, Essays in Positive Economics, University of Chicago Press. Gintis, H., 2000, Strong reciprocity and human sociality, Journal of Theoretical Biology, vol. 206(2):, 169-79. Glimcher, P.W., 2003, Decisions, Uncertainty, and the Brain: The Science of Neuroeconomics, MIT Press. Glimcher, P.W., M.C. Dorris en H.M. Bayer, 2005, Psychological utility theory and the neuroeconomics of choice, Games and Economic Behavior, vol. 52(2): 213-56. Glimcher, P.W., J. Kable en K. Louie, 2007, Neuroeconomic studies of impulsivity: Now or just as soon as possible?, American Economic Review, vol. 97(2): 142-47. Gul, F. en W. Pesendorfer, 2008, The case for mindless economics, in: A. Caplin en A. Schotter (eds.), The Foundations of Positive and Normative Economics, Oxford University Press, 3-39. Güth, W. en H. Kliemt, 1998, The indirect evolutionary approach: bridging the gap between rationality and adaptation, Rationality and Society, vol. 10(3): 377-99. Güth, W. en M.E. Yaari, 1991, Explaining reciprocal behavior in simple strategic games: An evolutionary approach, in: U. Witt (ed.), Explaining Process and Change: Approaches to Evolutionary Economics, University of Michigan, 2334. Hammerstein, P. en E.H. Hagen, 2005, The second wave of evolutionary economics in biology, Trends in Ecology & Evolution, vol. 20(11): 604-609 Harrison, G.W., 2008, Neuroeconomics: A critical reconsideration, Economics and Philosophy 24 (3), 303-344. Hayek, F. von, 1967, Dr. Bernhard Mandeville, in Freiburger Studien, Mohr Siebeck, 126-143. Henrich, J., R. Boyd, S. Bowles, C. Camerer, E. Fehr, H. Gintis & R. McElreath, 2001, In search of homo economicus: Behavioral experiments in 15 small scale societies, American Economic Review 91(2),73-78. Hirshleifer, J., 1976, Shakespeare vs. Becker on altruism: the importance of having the last word, Journal of Economic Literature, vol. 14(1): 500-502. Hirshleifer, J., 1977, Economics from a biological viewpoint, Journal of Law and Economics, vol. 20(1): 1-52. Hirshleifer, J., 1978, Competition, cooperation, and conflict in economics and biology, American Economic Review, vol. 68(2): 238-43. Hirshleifer, J., 1982, Evolutionary models in economics and law: cooperation versus conflict strategies, in R.O. Zerbe Jr. (ed.), Research in Laws and Economics, vol. 4, JAI Press, 1-60. Hirshleifer, J., 1987, Natural economy versus political economy, in: Economic , Wheatsheaf Books, 169-193. Hodgson, G.M., 1997, Economics and evolution and the evolution of economics, in: J. Reijnders (ed.), Economics and Evolution, Edward Elgar, 9-40. Hodgson, G.M., 2002, Darwinism in economics: From analogy to ontology, Journal of Evolutionary Economics, vol. 12(2): 259-81.
TPEdigitaal 3(4)
Wat kunnen economen leren van evolutie?
59
Hodgson, G. M. en T. Knudsen, 2004, The firm as an interactor: Firms as vehicles for habits and routines, Journal of Evolutionary Economics, vol. 14(3): 281307. Hodgson, G. M. & T. Knudsen, 2006, Why we need a generalized Darwinism, and why generalized Darwinism is not enough, Journal of Economic Behavior & Organization 61(1), 1-19. Huck, S., 1997, Institutions and preferences: An evolutionary perspective, Journal of Institutional and Theoretical Economics, vol. 153(4): 771-79. Levitt, S.D. en J.A. List, 2007, What do laboratory experiments measuring social preferences reveal about the real world?, Journal of Economic Perspectives 21(2): 153-74. Mailath, G.J., 1998, Do people play nash equilibrium? Lessons from evolutionary game theory, Journal of Economic Literature, vol 36(3): 1347-74, Marchionni, C. en J.J. Vromen, 2009, The ultimate/proximate distinction in recent accounts of human cooperation, Tijdschrift voor Filosofie, vol. 71(1): 87-117. Mayr, E., 1961, Cause and effect in biology, Science, vol. 134(3489): 1501-1506. Maynard Smith, J., 1982, Evolution and the Theory of Games, Cambridge University Press. Maynard Smith, J. en G.R. Price, 1973, The logic of animal conflict, Nature, vol. 246: 15-18. McClure, S.M., D.I. Laibson, G. Loewenstein en J.D. Cohen, 2004, Separate neural systems value immediate and delayed monetary rewards, Science, vol. 306(5695): 503-507. Nelson, R.R. en S. Winter, 1982, An Evolutionary Theory of Economic Change, Harvard University Press. Nesse, R.M. (ed.), 2001, Evolution and the Capacity for Commitment, Russell Sage. Platt, M.L. en P.W. Glimcher, 1999, Neural correlates of decision variables in parietal cortex, Nature, vol. 400: 233-38. Plott, C., 1996, Rational individual behaviour in markets and social choice processes: the discovered preference hypothesis, in K.J. Arrow et al. (eds.), The Rational Foundations of Economic Behaviour, The International Economic Association and MacMillan, 225-50. Ross, D., 2008, Two styles of neuroeconomics, Economics and Philosophy, vol. 24 (3): 473-84. Rubinstein, A., 2007, Instinctive and cognitive reasoning: A study of Response Times, Economic Journal, vol. 117(523): 1243-59. Samuelson, L., 1997, Evolutionary Games and Equilibrium Selection, MIT Press. Schotter, A., 1981, The Economic Theory of Social Institutions, Cambridge University Press. Skyrms, B., 1996, Evolution of the Social Contract, Cambridge University Press. Smith, V.L., 2008, Rationality in Economics, Cambridge University Press. Sober, E. en D.S. Wilson, 1998, Unto Others: The Evolution and Psychology of Unselfish Behavior, Harvard University Press. Sugden, R., 1986, The Evolution of Rights, Cooperation, and Welfare, Basil Blackwell.
TPEdigitaal 3(4)
60
Jack Vromen
Tinbergen N., 1963, On aims and methods of ethology, Zeitschrift für Tierpsychologie, vol. 20: 410-33. Trivers, R., 1971, The evolution of reciprocal altruism, Quarterly Review of Biology, vol. 46(1), 35-57. Vega-Redondo, F., 1996, Evolution, Games, and Economic Behaviour, Oxford University Press. Vromen, J.J., 2003, Cognitive science meets evolutionary theory – what implications does evolutionary psychology have for economic theorising?, in: S. Rizzello (ed.), Cognitive Developments in Economics, Routledge, 53-81. Vromen, J.J., 2004, Taking evolution seriously – What difference does it make for economics?, in: J.B. Davis, A. Marciano en J. Runde (eds.), The Elgar Companion to Economics and Philosophy, Edward Elgar, 102-31. Vromen, J.J., 2007, Neuroeconomics as a natural extension of Bioeconomics: The shifting scope of standard economic theory, Journal of Bioeconomics, vol. 9(3): 145-67. Vromen, J.J., 2008, Ontological issues in evolutionary economics: The debate between generalized darwinism and the continuity hypothesis, Papers on Economics and Evolution #0805, Max Planck Institute of Economics. Vromen, J.J., 2009, Advancing evolutionary explanations in economics: The limited usefulness of Tinbergens four-question classification, in D. Ross & H. Kincaid (eds.) The Oxford Handbook of Philosophy of Economics, Oxford University Press, 337-67. Williams, G.C., 1966, Adaptation and Natural Selection, Princeton University Press. Wilson, E.O., 1975, Sociobiology: The New Synthesis, Harvard University Press. Witt, U., 2003, The Evolving Economy: Essays on the Evolutionary Approach to Economics, Edward Elgar. Witt, U., 2004, On the proper interpretation of evolution in economics and its implications for production theory, Journal of Economic Methodology, vol. 11(2): 125-146. Young, H.P., 1998, Individual Strategy and Social Structure: An Evolutionary Theory of Institutions, Princeton University Press.
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
Bert Tieben Waarom valt het economen zo lastig de voordelen van marktwerkingsbeleid over het voetlicht te brengen? Een reden hiervoor is het theoretische karakter van hun belangrijkste argument, de welvaartstheorie met de twee theorema’s van Pareto. Dit artikel bespreekt hoe het marktwerkingsbeleid via een alternatieve route onderbouwd kan worden, zonder een beroep te doen op de Pareto-theorema’s. De alternatieve routes lopen via Chicago en Wenen en de scholen die in die plaatsen het levenslicht hebben gezien. De Chicago school en de Oostenrijkse school worden ook wel de hoeders van dogmatisch liberalisme genoemd. Maar achter het dogma schuilt interessante economie waarin enerzijds het accent wordt gelegd op de dynamiek van het marktproces (Oostenrijkse school) en anderzijds op empirisch onderzoek op basis van partiële evenwichtsmodellen (Chicago school). De kennis van deze scholen over het fenomeen marktwerking kan helpen om het beleid sterker te grondvesten .
1
De opmerkelijke conjunctuur van het denken over vrije marktwerking
Het is nog maar 18 jaar geleden dat Francis Fukuyama wereldwijd furore maakt met zijn voorspelling dat het einde van de geschiedenis in zicht kwam met als uitkomst een definitieve overwinning voor het politiek en economisch liberalisme (Fukuyama 1992). Één kredietcrisis verder en de bestsellers komen vooral uit de hoek van de kritiek op kapitalisme en vrijhandel. Hoe is dat mogelijk? In politiek Den Haag heeft een soortgelijke omslag plaatsgevonden. Eind jaren negentig was MDW het toverwoord met marktwerking als een belangrijk instrument voor de structurele hervorming van de Nederlandse economie. Je kunt nu geen krant openslaan of de misstanden van marktwerking worden breed uitgemeten en de vakbe-
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 61-84
62
Bert Tieben
weging bepleit zelfs een moratorium op iedere vorm van marktwerking. Marktwerking, dat is toch het ordeningsprincipe dat centraal staat in ieder leerboek economie en dat wordt geacht, onder de juiste randvoorwaarden, de economie te stuwen naar maximale welvaart? Als de publieke opinie over een dergelijk belangrijk concept zo snel kan omslaan heb je als wetenschap wel wat uit te leggen. Dat gebeurt dan ook getuige onder meer de preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staatshuishoudkunde over het thema Marktwerking en publieke belangen (Van Damme en Schinkel 2009). De bijdragen in deze bundel zetten de argumenten pro en contra marktwerking nog eens keurig op een rij. Zo laten Baarsma en Theeuwes (2009) zien waar in theorie en praktijk de welvaartsvoordelen van marktwerking zitten. De twee welvaartstheorema’s van Pareto spelen hierin een centrale rol. Dit is allemaal niet nieuw, geven ook Baarsma en Theeuwes toe. Het roept de vraag op waarom de overtuigingskracht van de economische argumenten pro marktwerking met een beetje conjuncturele tegenwind zo gering is gebleken. Is dat een kwestie van slechte marketing en communicatie of is er iets anders aan de hand? Iets wat fundamenteler aangrijpt bij de kern van de economische wetenschap? Dit artikel betoogt dat dit laatste het geval is. Baarsma en Theeuwes (2009) zeggen dat de welvaartstheoretische benadering van marktwerking ‘een sterk theoretisch karakter’ heeft (p. 25). Dat klopt, alleen lijkt die theorie gemaakt voor een wereld die niet de onze is. De wiskundige voorwaarden voor een Pareto-efficiënte oplossing van een competitief evenwicht zijn zo stringent dat ze met geen mogelijkheid betekenis kunnen hebben voor problemen in de ‘echte’ economie (Blaug 2007). Daar heeft de economie dus al een fors communicatieprobleem te overwinnen. Dit artikel kijkt naar het alternatief. Wat leren we over de verdediging van vrije marktwerking als we de twee fundamentele welvaartstheorema’s van Pareto nu eens achterwege laten? We komen dan op het spoor van twee scholen die aan de wieg van de neoklassieke economie hebben gestaan: de Chicago-school of Economics en de Oostenrijkse school. Beide scholen hebben in de geschiedenis van het economische denken een cruciale rol gespeeld bij de ontwikkeling van de micro-economische analyse van marktprocessen. Ze hebben als wetenschappelijke paradigma’s ook diverse overeenkomsten maar staan desondanks in duidelijk verschillende tradities.1 Een kritische reflectie op de bijdrage van deze twee scholen aan de economie van marktwerking leert ons de volgende lessen:
1
Zie Paqué (1985) voor een vergelijking van beide scholen.
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
-
-
-
-
2
63
Het pad naar de waarheid over de welvaartsvoordelen van vrije marktwerking kent vele omwegen. Misschien zijn we gewoon nog niet uitgeleerd en is het definitieve antwoord nog niet gevonden. Economen hebben sterk de neiging met elkaar in debat te gaan en ruzies binnen de eigen onderzoekstraditie uit te vechten. Zo bezien is het niet zo vreemd dat ze er niet in slagen de buitenwereld te overtuigen van specifieke inzichten. De standaardtheorie zit nogal vast in de riedel dat de twee theorema’s van Pareto bewijzen dat een kapitalistische ordening met vrije markten vanuit welvaartstheoretisch oogpunt de voorkeur verdient.2 Door te rade te gaan bij economische paradigma’s die niet direct aansluiten bij de standaardtheorie kunnen onze inzichten over de effecten van marktwerking worden verdiept. De markteconomen pleiten voor zo laag mogelijke toetredingsdrempels tot markten, maar moeten nodig hun eigen wetenschap ‘ontschotten’. Vaak gaat dit om argumenten die verstopt zitten in de geschiedenis van het economische denken. De scholen die centraal staan in dit artikel hebben beide hun hoogtepunt in het verleden liggen, de Oostenrijkse school in de eerste drie decennia en de Chicago school grofweg in de tweede helft van de twintigste eeuw. Studie van die geschiedenis kan onze theoretische kennis verdiepen.
De Oostenrijkse School
Marktproces versus volledig vrije mededinging. De Oostenrijkse school is één van de tradities in de economisch wetenschap met een sterke nadruk op laissez faire in het economisch beleid maar een afkeer van de formeel wiskundige benadering van de neoklassieke welvaartseconomie. De moderne Oostenrijkers zien de markt bij voorkeur als een proces in dynamische termen om zichzelf te onderscheiden van de standaard microeconomie. De standaardtheorie bestudeert markten met het model van volledige vrije mededinging als analytisch ijkpunt. De meeste economen kunnen de voorwaarden van dit model uit het hoofd opdreunen: een groot aan2
Een voorbeeld kan dit punt illustreren. Franklin Fisher (2003, 4) stelt dat “the central set of propositions that economists have to offer the outside world propositions that are in a real sense, the foundations of Western capitalism - comprise the two welfare theories. These theorems elucidate the relations between general competitive equilibrium on the one hand and Pareto-efficiency on the other. They underlie all looser statements about the desirability of a free-market system. These propositions are also well understood and firmly grounded.”
TPEdigitaal 3(4)
64
Bert Tieben
tal vragers en aanbieders die geen individuele invloed op de marktprijs hebben, goederen zijn homogeen, vrije toe- en uittreding, geen transactiekosten en alle subjecten kennen de ex ante evenwichtsprijs die op basis van de voorkeuren, budgetten en kostenfuncties tot stand zal komen. Dit zijn stuk voor stuk uitgangspunten die de Oostenrijkers verwerpen. In het Oostenrijkse alternatief staat het marktproces centraal (Boettke en Prychitko 1994). Kenmerk van dit marktproces is de rivaliteit tussen concurrenten die er voor zorgt dat marktprijzen altijd in de richting van een evenwicht tenderen. De drijvende kracht achter dit proces is de ondernemer die in de woorden van Kirzner (1973) altijd ‘alert’ is op onvoorziene winstmogelijkheden. Die winst kan tot stand komen door de ontwikkeling van nieuwe productvariaties die beter aansluiten bij de voorkeuren van consumenten. Zo is heterogeniteit van goederen in de Oostenrijkse een belangrijk onderdeel van de marktanalyse. De stap naar nieuwe markten of producten vergt investeringen met een onzeker rendement. De ondernemer wikt maar de consument beschikt. Fouten maken hoort erbij volgens de Oostenrijkers. Het zorgt ervoor dat alleen de succesvolle ondernemers zich staande kunnen houden in het concurrentieproces wat de kwaliteit van de goederenvoorziening verbetert. Dit klinkt weinig revolutionair en dat is het ook niet. Het punt is alleen dat de analyse een ander vertrekpunt heeft dan de standaard micro-economische theorie met een nadruk op ondernemerschap, heterogene goederen en besluitvorming onder onzekerheid. Bovendien hanteren de Oostenrijkers dit uitgangspunt radicaal. Ondernemerschap en vrije toe- en uittreding zorgen voor een marktproces dat altijd naar een evenwichtpositie tendeert.3 Marktfalen is een woord dat de Oostenrijkers niet kennen. Het is dan ook niet zo vreemd dat de overheid in deze wereld weinig te zoeken heeft. De Oostenrijkse analyse van het marktproces past in een traditie van klassiek liberalisme waarin de rechten van het individu centraal staan en de vrijheid van handelen een van de grondbeginselen is. Methodologische uitgangspunten. De vertaalslag van klassiek liberalisme naar economische theorie vindt plaats in het jaar 1871 met de publicatie van Carl Menger’s Grundsätze der Volkswirthschatfslehre. Dit boek is Menger’s ‘claim to fame’ als een van de vaders van de neoklassieke economie. Net als Jevons en Walras stelt hij dat de ruilverhouding tussen twee goederen gelijk is aan het quotiënt van het marginale nut. De relatie tussen prijs en nut vormde een radicale breuk met de nadruk in de klassieke economie op productiekosten als de allesbepalende factor van de marktprijs. 3
Voor een overzicht van evenwichtsconcepties binnen de Oostenrijkse school, zie Tieben (2009a).
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
65
Voor Menger en de Oostenrijkse school was de nutstheorie van groot belang om het individualistische karakter van hun traditie te grondvesten. Nut is geen objectieve prijsbepalende factor, zoals productiekosten dat waren voor klassieke economen als Ricardo en Mill, maar een subjectieve factor. Ieder mens beoordeelt zijn voorkeuren anders en dat betekent dat nut nooit een meetbare en vergelijkbare factor kan zijn. Voor Menger was dit subjectivisme de grondslag voor de definitie van de economie als een ‘exacte wetenschap’ (Milford 1990). Een exacte wetenschap genereert in de visie van Menger universeel geldige beweringen. Dit lijkt een tegenstelling. Hoe kan subjectivisme ooit aan de basis staan van universeel geldige beweringen? Dit wijst op een centraal element in de Oostenrijkse visie op de economische wetenschap. Het kenmerk van deze school is methodologische individualisme omdat de verklaring van economisch gebeurtenissen altijd gereduceerd moet worden tot de kleinste relevante eenheid, de subjectieve voorkeuren van individuen. Dit was voor Menger en de zijnen een empirische bron van informatie waaruit dus universeel geldige waarheid vloeide. Hoe? Het antwoord is introspectie. De afleiding van prijzen uit marginaal nut steunt op een individuele afweging tussen doel (voorkeuren) en middelen (ruil en inkomen) die iedereen op basis van eigen kennis en voorkeuren kan controleren. Friedrich Wieser, een student van Menger, beschreef economie dan ook als een psychologische wetenschap (Wieser 1927[1957], p. 3). Het uitgangspunt van de subjectivistische prijstheorie van de Oostenrijkers is dus ‘waar’ op basis van introspectie. De afleiding van het prijsevenwicht is vervolgens een kwestie van logica en dus ook ‘waar’. De wet van vraag en aanbod was voor Böhm-Bawerk (1921, p. 290) “von fragloser Wahrheit”. Hayek (1937) sprak van de “Pure Logic of Choice” en Mises (1949) definieerde het als het startpunt van een aparte tak van wetenschap, praxeologie. De conclusies van deze wetenschap zijn a priori waar omdat ze via de regels van de logica zijn afgeleid op basis van een theorema dat zelfevident is: menselijk handelen is doelgericht en als er door mensen keuzes worden gemaakt dan heeft dat tot doel om het eigen welzijn te verbeteren. Praxeologie is het onderzoek naar de theoretische gevolgen van dit uitgangspunt. Deze uitgangspunten verklaren twee aspecten van de methodologie van de Oostenrijkse school. In de eerste plaats dicteert het subjectivisme een afkeer van empirisch onderzoek. Individuele voorkeuren zijn onvergelijkbaar en dus heeft meten geen zin. Statistiek zal nooit doordringen tot wat Menger het wezen van de economie noemt, de wijze waarop individuen keuzes maken in het spanningsveld tussen doelen en middelen. In de tweede plaats is er een rotsvast geloof in de suprematie van een liberale economische orde. Hayek zag het maatschappelijk proces als dermate complex
TPEdigitaal 3(4)
66
Bert Tieben
dat de stelling dat het vrije marktsysteem superieur is nooit gefalsificeerd kon worden. “All we can hope to find out is that, on the whole, societies which rely for this purpose on competition have achieved their aims more successfully than others. This is a conclusion which the history of civilisation seems eminently to have confirmed.” (Hayek 1978, p. 180). Moderne Oostenrijkers als Kirzner kopiëren deze gedachtelijn: “That the market works is perhaps the most significant lesson of modern history.” Dit is volgens Kirzner (1992, pp. 36, 43 en 51) een gevolgtrekking op basis van ‘casual’ en ‘historical experience’. En ook hier zoekt de lezer vergeefs naar empirische bewijsvoering. Liberalisme en laissez faire. De vrije markteconomie was voor de Oostenrijkers de uitkomst van een evolutionair proces, een spontane orde die ontstaat als de onbedoelde uitkomst van economische ontwikkeling in een vrije samenleving. Hayek zag het liberalisme als een politieke stroming die er op gericht is individuele vrijheden via de wet te beschermen. Een welvaartstheoretische test van dit principe was in zijn visie onmogelijk. Genereert een vrije markteconomie ‘the greatest good for the greatest number’ conform de regels van het utilitarisme? Een dergelijk optelsommetje leidt onvermijdelijk tot een sociale welvaartsfunctie met kardinaal nut wat recht indruist tegen het subjectivisme van de Oostenrijke waardeleer. Het gaat de Oostenrijkers dan ook niet zozeer om de ‘greatest good’. De vraag of de vrije markteconomie de meeste welvaart creëert is in feite van ondergeschikt belang. De vrijheid in de economie schept welvaart omdat het ondernemers in staat stelt het aanbod te scheppen voor de effectieve vraag. Dat is per definitie welvaartswinst, maar hoe groot die winst is in materiële termen hoeven de Oostenrijkers niet te weten. Liberalisme leidt volgens Hayek niet per se tot laissez faire (Steele 1993, p. 73). Het is een open vraag met welke middelen de individuele vrijheden beschermd moeten worden. Wat moet de strekking van eigendomsrechten zijn (denk aan de discussie over intellectueel eigendom)? Hoe maak je contracten afdwingbaar? Dit soort vragen moeten de reikwijdte van de overheid bepalen. Van belang is dat het hier gaat om rechtsmiddelen en instituties die er op gericht zijn om individuele vrijheid te beschermen. Dit is een ander gezichtspunt dan overheidsinterventie om marktfalen te corrigeren. Het marktproces is zeker geen zegen voor alle leden van de samenleving en kent belangrijke nadelen zoals kapitaalvernietiging en verlies van werkgelegenheid in de dalen van de conjunctuur. Er is geen Oostenrijker die dit ontkent. Maar het alternatief van overheidsturing is in de Oostenrijkse visie altijd slechter. Wat beoogt die overheid precies te corrigeren aan de werking van de markt? De markt wordt gedreven door de kennis en voorkeuren van ondernemers en klanten. Dit is overwegend in-
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
67
formatie met een persoonlijk karakter; de overheid kan er met geen mogelijkheid kennis van hebben. Op welke grond wil de overheid dan het falen van de markt corrigeren? Dit kennistheoretische element is een belangrijke bouwsteen van de Oostenrijkse stelling dat de interventies van de overheid in vrijwel alle gevallen meer kwaad doen dan goed.4 De bijdrage van de Oostenrijkse school. Dit Oostenrijkse perspectief op marktwerking staat ver af van de neoklassieke welvaartstheorie. Valt er voor de beleidseconoom met een belangstelling voor marktwerkingsvraagstukken dan wel iets van te leren? Het antwoord is: veel. De Oostenrijkse school is de drijvende kracht achter het langstdurende academische debat in de economie, de strijd van de Oostenrijkers tegen de marktsocialisten in het calculatiedebat (Lavoie 1985 en Kirzner 1988). Dit debat startte in 1920 met de kritiek van Ludwig Mises op de stelling van Enrico Barone dat een centrale planner op basis van de vergelijkingen van een Walrasiaans algemeen evenwichtsmodel prijzen en te produceren hoeveelheden zou kunnen bepalen zonder concurrentie toe te staan op enige markt (Mises 1920). Dit debat betreft een onderwerp dat in de moderne economische theorie ten onrechte weinig aandacht trekt, de vergelijking tussen economische stelsels. Het calculatiedebat is voor de Oostenrijkers cruciaal geweest. Bij de start van het debat in 1920 werd de Oostenrijkse school gezien als onderdeel van de neoklassieke economie. Het calculatiedebat heeft de verschillen tussen de Oostenrijkse en neoklassieke theorieën op scherp gezet. In feite heeft het debat de Oostenrijkers geholpen de kernthema’s van hun onderzoekstraditie te isoleren. Het resultaat is een reeks inzichten geweest waar de economische wetenschap ook in bredere zin van geprofiteerd heeft en nog steeds van kan profiteren. De marktsocialisten zagen de centrale planner berekeningen uitvoeren op basis van een algemeen evenwichtsmodel. Mises betoogde dat dit model statisch is en dat prijzen tot stand komen in een dynamisch marktproces als gevolg van de arbitrage door ondernemers. De theorieën over ondernemerschap en marktproces zijn kernthema’s binnen het hedendaagse Oostenrijkse paradigma en vormen een welkome aanvulling op de standaard neoklassieke micro-economie waar de vraag wie de prijzen bepaalt vaak onbeantwoord blijft (High 1990). Natuurlijk zijn er algemene evenwichtsmodellen op basis van non-tatonnement maar die modellen ontberen
4
De Oostenrijkers zijn vooral beducht voor de effecten van collectief handelen voor de individuele vrijheid. Hayek schreef boeken als The Road to Serfdom (1944) en The Fatal Conceit (1988) om te betogen dat overheidsinitiatieven eigenlijk altijd tot inperking van individuele vrijheden leiden met totalitaire regimes als dreigend eindperspectief.
TPEdigitaal 3(4)
68
Bert Tieben
meestal een aanpassingsproces met enige economische rationaliteit (Tieben 2009a, hoofdstuk 12.5). De tegenstanders in de jaren dertig zoals Oskar Lange (1936) vonden een oplossing in trial-and-error procedures in partiële evenwichtsmodellen. Dit zette Hayek aan het denken over meer fundamentele vragen rondom het concept planning in de economie. Het resultaat was zijn analyse van de rol van kennis in de economie (Hayek 1937). De algemene evenwichtsmodellen kennen aan individuen kennis over voorkeuren en prijzen toe die welbeschouwd de uitkomst van het marktproces moeten zijn. De algemene evenwichtstheorie bijt zich in de staart. Het veronderstelt wat bewezen moet worden. Hayek zag kennis als verre van perfect en volledig. Ieder individu beschikt over lokale kennis die ook nog eens voor een deel persoonlijk is. De centrale planner kan daar met geen mogelijkheid over beschikken en mist dus de informatie om zijn planningsmodellen te laten werken. Ruil via vrije markten is het enige mechanisme dat in staat is dit type informatie wel te benutten, omdat individuen in het spel van vraag en aanbod hun lokale en persoonlijke kennis onbedoeld prijsgeven: het komt tot uitdrukking in de prijzen die ze bereid zijn te betalen of wensen te ontvangen voor hun diensten en goederen. Vandaar Hayek’s metafoor van het prijsmechanisme als een communicatiesysteem (Hayek 1945). Hayek liep met zijn analyse van de relatie tussen kennis en marktevenwicht in de jaren dertig ver voor de troepen uit. Met enige overdrijving kunnen we stellen dat de speltheorie en de micro-economische analyse van informatie schatplichtig is aan zijn werk. De nadruk op de verspreiding van kennis door economische activiteiten geeft aan dat het coördinatievraagstuk voor Hayek van cruciaal belang was (O’Driscoll 1977). Hoe komt de afstemming van besluitvorming tussen al die individuen met hun persoonlijke belangen en kennis tot stand? De vraag is theoretisch uitdagend en bracht Hayek tot de formulering van dynamische concepties van prijsaanpassing en marktevenwicht. Hij combineerde kapitaaltheorie en geldtheorie om de conjunctuurbewegingen in een geldgebruikende economie te kunnen verklaren. In zijn theorie speelt de rente als de prijs van krediet een belangrijke coördinerende rol. Maar het monetaire evenwicht tussen sparen en investeren wordt verstoord door te goedkope leningen van de banken. Dit zorgt voor een haasje over van inflatie en kredietcreatie. Zo’n prijsbubbel moet een keer klappen waarna een pijnlijk proces van herstructurering nodig is om het monetair evenwicht te herstellen. Bij Hayek is neutraal geld niet meer dan een theoretisch concept. De realiteit wordt gedomineerd door niet-neutrale processen van prijsaanpassing waarbij de re-
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
69
ele en monetaire economie elkaar wederzijds beïnvloeden.5 Het hoeft geen betoog dat een beetje meer Hayek het monetaire beleid in de aanloop naar de kredietcrisis geen kwaad had gedaan (Tieben 2009b). Dit voorbeeld geeft aan dat de regulering van de financiële markten een sector is waar de lessen van de Oostenrijkse school een vruchtbare rol kunnen spelen. De kracht van de school is daarbij dat het onderzoekers dwingt buiten de bestaande kaders te denken. Deze aanpak is sterk verbonden met het gedachten experiment dat een centrale rol inneemt in de Oostenrijkse methodologie (Moss 1997). Oostenrijkse economen worden vaak gezien als tegenstanders van de neoklassieke algemene evenwichtsanalyse, maar dit type modellen past prima in hun voorkeur voor analyse in termen van ideaaltypische concepten. De kapitaaltheorie van Hayek (1941) is een voorbeeld van deze aanpak, maar ze is gebaseerd op een traditie die al met Carl Menger en vooral Friedrich Wieser (Wieser 1927) gestalte kreeg. Kern is dat via het gedachten experiment van verstorende invloeden uit de praktijk wordt geabstraheerd. Dat geeft de analyse een flexibiliteit die er in veld- of natuurlijke experimenten vaak niet is, maar de twee kunnen ook samengaan. Een voorbeeld is de rol van de centrale bank in het financiële systeem. Wat is de invloed van het overheidsmonopolie op de gelduitgifte voor de stabiliteit van de financiële sector? Selgin en White (1994) bespreken de vraag hoe een economie met een concurrerend geldaanbod functioneert. De gedachte is dat een systeem van free banking financiële stabiliteit bevordert omdat financiële instellingen dan een bedrijfseconomische reden hebben om de koopkracht van hun eigen munteenheid te bewaken. De concurrentie tussen instellingen voorkomt dat het geldaanbod een speelbal wordt van de monetaire autoriteiten met alle verstorende gevolgen van dien. De keerzijde van free banking is de mogelijke hoge transactiekosten van een geldeconomie met meerdere, concurrerende munteenheden en het risico van omvallende banken. Empirische analyses op basis van Amerikaanse ervaringen met free banking in de negentiende eeuw laten echter zien dat de faillissementen in de bankensector voor het overgrote deel een conjuncturele achtergrond hadden en niet werden veroorzaakt door misbruik of mismanagement van het recht op gelduitgifte (Rolnick en Weber 1984). Het natuurlijk experiment kan zo een aanvulling vormen op de conclusies van een typisch Oostenrijkse gedachtenexperiment met implicaties voor de regulering van financiële markten. Economische regulering en mededingingsbeleid zijn twee andere beleidssectoren waar de lessen van de Oostenrijkse marktanalyse vruchtbaar kunnen worden toegepast. De inzet van de Oostenrijkers is daarbij kritisch. 5
Het effect van veranderingen in het nominale geldaanbod op de relatieve prijzen staat bekend als het Cantillon effect. Zie Hagemann en Trautwein (1998).
TPEdigitaal 3(4)
70
Bert Tieben
Ten aanzien van het mededingingsbeleid is de vraag van belang of ingrijpen in de marktverhoudingen via dit instrument economische gezien te rechtvaardigen is. Het Europese mededingingsrecht dat leidend is voor het Nederlandse beleid stelt niet dat een economische machtspositie (EMP) van een onderneming per definitie verboden is. Het verbod van art. 102 VWEU geldt alleen het misbruik van een economische machtspositie. Wat misbruik is is al sinds het de inwerkingtreding van het Europese Verdrag van de EEG (Verdrag van Rome 1956) onderwerp van discussie. De definitie van misbruik is niet vastgelegd in het Verdrag maar ingevuld via de ontwikkeling van jurisprudentie. Oostenrijkers leggen de lat voor het misbruikelijk zijn van een EMP hoger dan andere economen, omdat de machtspositie in hun ogen een natuurlijke uitkomst is van het marktproces en de rechterlijke autoriteit per definitie niet over de kennis beschikt om te oordelen of het handelen van de monopolist economisch gezien neerkomt op misbruik van een machtspositie of niet. De energiesector is een sector waar de transitie van overheidsmonopolie naar gereguleerde markt stap voor stap gestalte krijgt. De Oostenrijkers zien een monopolie niet snel als ‘natuurlijk’ maar de lessen van de marktprocesbenadering kunnen wel degelijk een rol spelen bij de vraag hoe de regulering er uit moet zien als de gereguleerde markt een meer volwassen stadium bereikt. Incentive regulering via prijsplafond en maatstafconcurrentie zijn effectieve instrumenten gebleken om de voormalige overheidsbedrijven aan te zetten tot grotere kostenefficiëntie (Tieben en Poort 2008). Nu is de fase aangebroken waarin de markt zo volwassen is geworden dat een grotere rol voor vrije marktkrachten op zijn plaats is. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden via directe onderhandelingen tussen verbruikers en netbeheerders over de noodzaak en prijs van een nieuwe netverbinding of uitbreiding van bestaande verbindingen. De rol van overheid en toezichthouders raakt daarmee meer op de achtergrond. In plaats van directe sturing op de tarieven kan die rol worden beperkt tot het scheppen van de juiste voorwaarden voor de onderhandelingen tussen de marktpartijen. Littlechild (2008) laat zien dat deze benadering in de praktijk werkt en specifieke nadelen van conventionele reguleringssystemen kan ondervangen. De bijdrage van Littlechild aan deze discussie draagt niet specifiek het label Oostenrijks maar vertoont mijns inziens duidelijk de sporen van zijn vroegere werk op dit terrein en is zonder meer te kenmerken als een marktprocesbenadering.6 6
Zie bijvoorbeeld Littlechild (1982). Het onderhandelingsmodel als reguleringsinstrument wordt door Littlechild in een reeks artikelen gestaafd, zie bijvoorbeeld Doucet en Littlechild (2006), en Littlechild en Skerk (2008) en de daarop volgende reeks artikelen over de rol van publieke veilingen bij de aanleg van transmissieleidingen.
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
3
71
De verschillende gezichten van de Chicago School of Economics
In veel opzichten staat de Chicago School of Economics dicht naast de Oostenrijkse school. De Chicago traditie is sterk micro-economisch georienteerd met een centrale plaats voor het model van volledig vrije mededinging. In zijn overzichtsartikel noemt Reder (1982) dit het ‘Tight Prior Equilibrium’ (TPE) dat voor een Pareto optimale verdeling van goederen en diensten zorgt. De Chicago-economen zijn daarbij net als de Oostenrijkers niet snel te overtuigen van marktfalen wat resulteert in een sceptische houding ten opzichte van de noodzaak voor overheidsinterventie en dus een sterk liberaal gekleurde beleidsagenda. Er zijn ook belangrijke verschillen tussen Chicago en Wenen zoals het gebruik van empirische methoden (Paqué 1985). Dit artikel bespreekt de verschillende gezichten van de Chicago School als reflectie op het economische denken over marktwerking. Evenwicht als uitgangspunt. TPE als startpunt voor het onderzoek van de Chicago school vraagt om een nadere toelichting. De veronderstelling van Pareto optimaal competitief evenwicht onderbouwt een belangrijk deel van de moderne micro-economie zoals het Walrassiaanse algemene evenwichtsanalyse. Het verschil tussen deze tak van de neoklassieke economie en de Chicago school is de veronderstelling dat de echte economie zich in vergaande mate net zo gedraagt als het theoretische model. Reder (1982, p. 12) noemt dit de ‘good approximation assumption’. Dit betekent onder meer dat men veronderstelt dat individuen geen marktmacht hebben en prijzen als gegeven beschouwen en dat de huidige marktprijzen evenwichtsprijzen zijn in de zin dat (1) ze zorgen voor gelijkheid tussen vraag en aanbod en (2) de resultante zijn van optimale individuele keuzes. Prijzen zijn vanzelfsprekend gelijk aan marginale kosten en factoren leveren hetzelfde marginale product in alle concurrerende toepassingen. Natuurlijk beseft men in Chicago ook dat deze veronderstellingen strikt genomen niet geldig zijn. Er zijn altijd onvoorziene en willekeurige verstoringen die ervoor zorgen dat het evenwicht tijdelijk verstoord wordt. Kern is echter dat de verstoringen in de tijd onderling niet gecorreleerd zijn zodat de trend op de lange termijn altijd richting het economische evenwicht is. Dit motiveert de praktijk in Chicago om evenwichtswaarden als een goede benadering van de economische realiteit te beschouwen. Dit is volgens Reder ’a hallmark of Chicago applied research’ en van groot belang voor de methodologie van deze traditie. Volgens een Popperiaanse aanpak is evenwicht een veronderstelling die om falsificatie roept.
TPEdigitaal 3(4)
72
Bert Tieben
Geheel in de geest van de methodologen Kuhn en Lakatos vormt evenwicht in de Chicago traditie echter de kern van een paradigma dat boven de kritiek is verheven. Het wordt niet getoetst en kan dus ook niet op basis van empirische bewijsvoering worden verworpen. De situatie is eerder omgekeerd. TPE werkt als een filter voor de beoordeling van het empirische onderzoek. Reder brengt het voorzichtig. Evenwicht als prior is volgens hem geen dogmatisch startpunt. Dat zou het geval zijn als het conflict tussen theorie en empirie leidt tot het negeren van de empirie. Een anomalie wordt als volgt behandeld: 1. Zijn de onderliggende data juist? 2. Leidt herdefiniëring van de variabelen van het geschatte model tot betere resultaten (beter: dat wil zeggen, uitkomsten die dichter bij TPE liggen); 3. Aanpassing van het theoretische model om schijnbaar suboptimaal gedrag te accommoderen; 4. Het plaatsen van het empirische resultaat op de onderzoeksagenda als een anomalie waarvoor nader onderzoek nodig is. De kern van TPE is dat stap 3 wordt vermeden, terwijl de concurrenten van Chicago die stap wel zetten. Er is dus toch een verdedigingslinie, zoals ook Paqué (1985, p. 424) stelt. Resultaten die niet in het evenwichtsmodel passen worden weggezet als niet te beïnvloeden veranderingen in exogene variabelen zoals preferenties of domweg het resultaat van irrationeel en dus niet te verklaren gedrag. Aldus wordt het evenwichtsmodel beschermd tegen onwelgevallige empirische resultaten. Knight als grondlegger. De Chicago school kent verschillende gedaanten. Vaak wordt een onderscheid gemaakt tussen de macro-economische variant van de monetaristen (Friedman) en de nieuw klassieken (Lucas) en de micro-economische variant die sterk leunt op het werk van Stigler, Becker, Bork en Posner. Frank Knight wordt door Reder (1982) en anderen wel gezien als een grondlegger van de Chicago school, maar valt strikt genomen buiten de school door zijn ethische benadering van het liberalisme en zijn grotendeels verbale en niet-empirische benadering van de economische theorie.7 Ten onrechte,wat mij betreft. Knight is van groot belang geweest voor het micro-economische fundament van de Chicago school met een centrale rol voor het evenwichtsmodel. Knight (1921) formuleert de condities voor het model van perfecte competitie als het ideaaltypische 7
Er wordt soms een onderscheid gemaakt tussen de Chicago school van de oude stempel (voor 1940) en de Chicago school nieuwe stijl die start met Friedman en Stigler.
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
73
uitgangspunt van de marktanalyse. Het gaat hierbij om voorwaarden zoals perfecte informatie, perfecte rationaliteit, afwezigheid van marktmacht en transactiekosten, perfect deelbare goederen enzovoort (ibid. pp. 76-81 en 174-194). Dit zijn condities die volgens Knight maar in zekere mate afwijken van echte marktcondities waarmee hij in feite het startschot geeft voor de Chicago traditie om te veronderstellen dat de werkelijkheid op de lange termijn correspondeert met de conclusies van het theoretische evenwichtsmodel (ibid., pp. 79-80 en 174). De aanpak van Knight bevat echter de nodige nuances. Hij ziet de vraag in hoeverre echte markten afwijken van het model van perfecte concurrentie als een empirische vraag. Zelf onderkent hij in werkelijke markten een belangrijke afwijking van het theoretische model: imperfecte kennis veroorzaakt door onzekerheid is de bron van imperfecte concurrentie. In Risk, Uncertainty and Profit (1921) bestudeert de Knight de afwijkingen van het theoretische ideaal vooral in economische termen, niet veel later stelt hij vooral ethische redenen centraal bij zijn afwijzing van een zuivere laissez faire benadering (Knight 1935). Deze ommezwaai is de belangrijkste reden waarom Knight niet als de grondlegger van de Chicago school wordt gezien. De ethische afwijzing van laissez faire door Knight ligt al besloten in zijn kritiek op het begrip concurrentie. In tegenstelling tot de Oostenrijkers ziet Knight concurrentie niet als proces waarin de rivaliteit van marktpartijen de boventoon voert (Knight 1935). Ook bij volledig vrije mededinging is ruil voor Knight een vorm van samenwerking omdat beide partijen vrijwillig tot de ruil besluiten en dat doen ze omdat ze er beiden op vooruit gaan.8 Het quid pro quo betekent daarbij dat de economische gelijkheid in moreel opzicht in gewaarborgd (‘commutative justice’). Dat ligt volledig anders voor de inkomensverdeling. Vermogen is macht en de vrije markteconomie biedt volgens Knight geen enkele garantie dat inkomens en vermogen eerlijk over de bevolking worden verdeeld. Integendeel: “...under perfect competition the natural long-run tendency of the individualistic economic process … is in many respects evil. To some extent it undoubtedly tends to the corruption of men’s wants in the larger sense. But the more important factor is that it tends to the cumulative growth of inequality in economic power. [… ] The exchange of equal values between excessively unequal individuals may result in fundamental injustice in the distributive sense, in contrast 8
Zie Knight (1947, pp. 49 en 361): “Economic competition is one of the unfortunate accidents of terminology; what it means is simply the freedom of individuals to cooperate through exchange with the others who offer (or accept) the best terms. … The idea of ‘bargaining’ is likewise misleading.” Zie ook Knight (1967, 795).
TPEdigitaal 3(4)
74
Bert Tieben
with commutative justice which alone is recognized in laisser-faire individualism.” (Knight 1947, pp. 222-223; zie ook p. 381). Knight is dus kritisch over een zuiver laisser faire beleid maar dat plaatst hem bepaald niet buiten de Chicago school. Zijn werk formuleert verschillende elementen die later tot de kern van de school zijn gaan behoren. Zo legt hij de nadruk op de evenwichtstendens in het model van volledig vrije model als een propositie voor de lange termijn. Hij bestrijdt de economen zoals Pigou die als negatief oordeel een ‘continued bias’ zien in de vrije markteconomie (Knight 1924). Dit is de aanzet voor de latere analyses binnen de school van de oorzaken van vaste prijzen op de korte termijn in termen van menukosten en zoekkosten. Ook was hij niet snel overtuigd van marktfalen. Een monopolie kon een legitieme uitkomst zijn van het marktmechanisme waartegen dus niet moest worden opgetreden. Net als bij de latere proponenten van de Chicagobenadering in het mededingingsbeleid staat bij Knight de vrijheid van handelen centraal. Zolang er voldoende potentiële concurrentie bestaat is een groot marktaandeel geen schadelijk monopolie.9 Dit ligt anders als dominantie gebaseerd is op formele afspraken. Dit verklaart waarom Knight strijdt tegen monopolies die het gevolg zijn van ‘stupid governmental action’ zoals de ondersteuning voor de vakbeweging, maar oordeelt dat gewone monopolies in de marktsector zelfs maatschappelijk voordelig kunnen zijn (Knight 1967, p. 787). Dit laat onverlet dat monopolies die een basis vormen voor het uitoefenen van macht een ‘real evil’ voor het individu vormen (Knight 1947, p. 380). Het punt is alleen dat dit soort monopolies veel minder vaak voorkomt dan meestal wordt gedacht. Voor Knight was de vrijemarkteconomie uiteindelijk het minst slechte ordeningsprincipe. Vrije markten hebben nadelen maar de nadelen van de alternatieven met meer overheidssturing zijn nog veel groter. Van doorslaggevend belang was uiteindelijk de betekenis van individuele vrijheid als “the greatest of the fundamental human values” (Knight 1947, p. 363) 10
9
Zie Knight (1947, 380): “Popular criticism with regard to monopoly is, indeed, much exaggerated and misconceived. Every monopoly obviously has competition.” Veel monopolies zijn daarom slechts ‘temporary’ en vormen geen echte bedreiging voor de economische orde. Het kan bijvoorbeeld gaan om monopolistische concurrentie of een ‘contestable market’. 10 Knight legt net als Hayek nadruk op het feit dat overheidsplanning het democratische systeem zal aantasten met ‘dictatorship’ als gevolg. De dreiging van het nationaal socialisme en het marxisme in de jaren dertig speelde hierbij een rol. Zie bijvoorbeeld, Knight (1947, p. 364).
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
75
De bijdrage van de Chicago school. Het behoeft na de bespreking van Knight weinig betoog dat binnen de Chicago school weinig animo bestaat voor een formele welvaartsanalyse van marktwerkingsvraagstukken aan de hand van de twee Pareto-theorema’s. Er zijn ethische redenen zoals de voorkeur voor individuele vrijheid die het Chicago-pleidooi voor de vrijemarkteconomie schragen. Van de overheid kan volgens deze school weinig goeds worden verwacht. Dat heeft een inhoudelijke redenen, omdat er in het oordeel van de Chicago-economen weinig reden is om op grond van marktfalen een rol voor de overheid te bepleiten, maar ook een duidelijke normatief aspect: het wantrouwen tegen collectieve organen zoals de overheid zit diep. Zoals Friedman (1962, p. 128) stelt in een bespiegeling op het monopolieprobleem: “There is unfortunately no good solution for technical monopoly. There is only a choice among three evils: private unregulated monopoly, private monopoly regulated by the state and government operation. … It seems impossible to state as a general proposition that one of these evils is uniformly preferable to another. … I am inclined to urge that the least of the evils is private unregulated monopoly wherever this is tolerable.” Het gevolg is een positie die Paqué (1985) beschrijft als dogmatisch liberalisme. Dit wordt in wetenschappelijk opzicht nog aangevuld met de instrumentalistische opvatting van de methodologie volgens Friedman (1953) die in feite ruim baan biedt voor het kritiekloos hanteren van het evenwichtsmodel als onderbouwing van de voorkeur voor een vrije markteconomie.11 Het resultaat is een combinatie van wetenschappelijk en politiek dogmatisme. Wat kunnen moderne markteconomen hier nog van leren? Het antwoord is dat dogmatisme in de wetenschap niet negatief hoeft te zijn. In feite heeft de economische methodologie dogmatisme geïnstitutionaliseerd via het concept van Lakatos’ wetenschappelijke onderzoeksprogramma. Dit is een onderzoeksprogramma dat uitgaat van een ‘harde kern’ die door alle leden van het programma kritiekloos wordt geaccepteerd. De harde kern wordt niet getest. Dat gebeurt wel met de toegepaste theorieën in de ‘rand’ van het programma waar de basisassumpties van de kern worden geoperationaliseerd zodat concrete toepassing en dus empirische toet11
De kern van het instrumentalisme is dat alleen voorspelkracht telt voor de bepaling van het wetenschappelijke karakter van een theorie. Een test van de theorie aan de hand van het realiteitsgehalte van de veronderstellingen van de theorie is overbodig. Met enige overdrijving stelt Friedman zelfs dat hoe onrealistischer de veronderstellingen zijn, hoe beter de theorie. Samuelson heeft deze positie later de F-twist gedoopt.
TPEdigitaal 3(4)
76
Bert Tieben
sing mogelijk is. Lakatos noemt dit een ‘beschermende rand’ voor het onderzoeksprogramma omdat de verwerping van theorieën alleen daar plaatsvindt zonder de kernassumpties van het programma te raken. Het competitief evenwicht is van de Chicago school is een typisch voorbeeld van de harde kern van een onderzoeksprogramma. Het onderscheiden van een harde kern en een beschermende rand biedt voordelen. De harde kern staat niet voortdurend ter discussie en kan dus rustig worden opgebouwd om het onderzoeksprogramma consistenter te maken. “Hardening the hard core” noemt Lakatos dit proces. In feite heeft Knight dit proces in gang gezet met zijn analyse van het model van perfecte concurrentie en de invloed van onzekerheid op de marktwerking. Latere Chicago economen zoals Stigler hebben dit werk voortgezet. Niet voor niets beschrijft Reder (1982, p. 19) grondige kennis van TPE als de sleutel tot succes voor studenten en promovendi in Chicago, als de rite de passage in de subcultuur van de Chicago school. De opbrengst van deze strategie is niet gering geweest, getuige alleen al het aantal Nobelprijzen dat Chicago in de wacht heeft gesleept. De lessen van die inspanning zijn van belang voor de geschiedenis van ons vakgebied maar betekenen ook het nodige voor de toekomst: -
-
-
Kortetermijnfricties: Wat blokkeert de kortetermijnaanpassing van marktprijzen? Deze vraag heeft onder meer Stigler (1961) op het pad gebracht van de zoekkosten en de rol van informatie in het marktproces. De vraag van leer- en zoekprocessen is nog steeds actueel en vinden we bijvoorbeeld terug in de arbeidseconomie, de geldtheorie en de algemene evenwichtstheorie (non-tatonnement). Menselijk kapitaal en imperialisme: Voor Knight vertegenwoordigde iedere factor een vorm van kapitaal. Het is dan ook passend dat Becker (1964) het menselijke kapitaal introduceerde waarop de wetten van de micro-economie van toepassing zijn. Becker zette ook de trend in gang om het rationele keuzemodel te exporteren naar beleidsvelden die niet als traditioneel economisch worden gezien. TPE blijkt ook in deze wereld een prima werkmodel met verrassende inzichten zoals bijvoorbeeld blijkt uit populaire publicaties als Levitt en Dubner (2005). Evolutie: TPE wordt binnen de Chicago school vooral toegepast in comparatief-statische analyses. Voor de mededingingseconomie is echter van belang dat via de band van de evolutie verder wordt gekeken dan het statische model. Alchian (1950) heeft op dit vlak pioneerswerk verricht met zijn ‘survivor principle’ waarmee een verklaring wordt geboden voor de evenwichtstendens in het vrije-
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
-
4
77
marktsysteem.12 Vromen laat in dit nummer zien dat de Chicago economen bepaald niet de meest radicale deelnemers zijn aan het debat over evolutie binnen de economie, maar het geeft wel aan dat het statische imago van de school maar ten dele terecht is. Eigendomsrechten: Knight (1924) wees in zijn kritiek op de welvaartstheorie van Pigou al op het belang van eigendomsrechten, Coase (1960) grondvestte er zijn theorie van sociale kosten op. De boodschap is terugblikkend typisch Chicago: het bestaan van externe effecten vraagt niet noodzakelijk om regulering. Afhankelijk van transactiekosten, de toekenning van eigendomsrechten en het aantal onderhandelingspartners kan vrije ruil voor een efficiënte allocatie van de sociale kosten zorgen.
Lessen voor de analyse van marktwerking
Dit artikel startte met de claim dat de neoklassieke welvaartstheorie het zicht op een alternatieve aanpak van marktwerkingsvraagstukken kan blokkeren. Bij de Oostenrijkse school en de Chicago school treffen we voorbeelden van dergelijke alternatieven waarbij de lessen een verschillend karakter hebben. De Oostenrijkse school heeft vooral bezwaar tegen het statische karakter van de standaardanalyse en richt zich op de verklaring van de dynamiek achter marktprocessen met aandacht voor ondernemerschap en instituties. De Chicago school volgt een andere tactiek. De voordelen van het statische evenwichtsmodel worden er optimaal uitgebaat en toegepast in empirische analyses. Die empirie vormt de witte vlek in de meer traditionele welvaartstheoretische onderbouwing van marktwerkingsdossiers met zijn nadruk op theoretische effecten. Door de lessen op deze punten te beschouwen kunnen marktwerkingseconomen leren van twee scholen die hun hoogtepunt in het verleden hebben liggen. Wat de scholen gemeen hebben is de kritische blik op de vraag waarom de overheid moet reguleren of ingrijpen in de marktverhoudingen. Dit is een zinvolle rol die we ook in Nederlandse beleidsdiscussies zien terugkomen.13
12
13
Het ‘survivor principle’ stelt dat op een gegeven moment niet alle producenten tegen de laagste kosten produceren, maar dat op de lange termijn de meer efficiënte producenten hun minder efficiënte concurrenten uit de markt duwen zodat de meest efficiënte aanbieders uiteindelijk overblijven. Voorbeelden zijn De Graaf e.a. (2007) op basis van de Oostenrijkse school en Teulings, Bovenberg en Van Dalen (2005) met een stevige rol voor de inzichten van de Chicago school (met name Coase).
TPEdigitaal 3(4)
78
Bert Tieben
De twee scholen die centraal staan in dit artikel baseren hun voorkeur voor het liberalisme niet op de formele welvaartstheorie, maar op ethische gronden. Dit heeft nadelen zoals een zekere tunnelvisie op de werking van markten maar biedt praktisch gezien ook voordelen die het waard zijn om in ogenschouw te nemen. Het stelt de Oostenrijkse school bijvoorbeeld in staat om het marktproces als dynamische ontwikkeling te bekijken waar de standaard micro-economie blijft vastzitten in statische analyses om de mogelijkheid van een formele welvaartsanalyse te bewaren. Stiglitz (2002) bespreekt bijvoorbeeld de vooruitgang van de micro-economische analyse van informatievraagstukken, die indrukwekkend is, maar hij concludeert tevens dat een nieuw paradigma nodig is omdat de dynamische analyse van marktwerking beter op basis van evolutionaire concepten kan worden aangepakt dan met de gebruikelijke evenwichtsmodellen. Je kunt je afvragen, wat belet de transitie naar dit nieuwe paradigma? Het antwoord is dat de dynamische analyse niet is te verenigen met de statische theorema’s van de welvaartseconomie. De statische theorema’s vragen om simplificaties in de analyse die een verkeerd beeld opleveren van hoe markten in de realiteit functioneren, concludeert ook Stiglitz (2004, p. 146).14 De Oostenrijkse school heeft zich door zijn fundamentele kritiek op de welvaartsanalyse nooit door Pareto laten belemmeren met als resultaat een open oog voor de dynamiek in de markteconomie en incorporatie van concepten zoals evolutie, die de neoklassieke micro-economie momenteel voor belangrijke vragen stelt. Met de economische crisis wint de discussie over de voor- en nadelen van verschillende economische stelsel weer aan kracht. Als de Oostenrijkers ergens hun sporen verdiend hebben dan is het wel op dit terrein, de stelseldiscussie waarin marktgeoriënteerde systemen concurreren met verschillende vormen van centrale planning. Een bijdrage van de Oostenrijkse school aan dit debat is dan ook gewenst. Alleen kan de school daarbij niet beperken tot het herkauwen van de standpunten uit het verleden. Vernieuwing is nodig om het paradigma bij de tijd te houden en voor de Oostenrijkers betekent dat dat niet volhard kan worden in de hardnekkig weerstand tegen empirisch onderzoek (Aimar 2009). De stelling dat de geschiedenis leert dat de vrije markteconomie betere resultaten boekt dan alternatieve stelsels is een empirische claim die schreeuwt om nader onderzoek. De Oostenrijkers zullen daarbij nooit hun lot in handen leggen van een statistische regressieanalyse maar pleiten voor een brede aanpak op basis van case studies die inzicht bieden in de politieke, juridische, sociale en culturele aspecten van de economische orde, zoals blijkt uit het 14
Om Blaug (2007, p. 202) te citeren: “In short, it is the dynamic performance of capitalism that is its major achievement, and yet when we study welfare economics, it is always the static efficiency of the capitalist economy that is trumpeted aloud.”
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
79
pleidooi van Boetkke, Coyne, Leeson en Sautet (2005) voor een ‘New Comparative Political Economy’. Dit onderbouwt de stelling aan het begin van dit artikel dat we ook met de lessen uit de geschiedenis van het economisch denken zeker niet zijn uitgeleerd over hoe markten werken. De Chicago school benadert de realiteit van ‘echte marktwerking’ binnen de restricties van comparatief-statische analyse en dus op een geheel andere manier. Hier staat juist het empirisch onderzoek voorop waarbij de richting van het onderzoek, zoals gezegd, stevig gestuurd wordt door het theoretisch ideaal van het competitieve evenwicht. Dat neemt niet weg dat het gevolg is geweest een enorme oogst aan kennis over de werking van economische prikkels in situaties waar ruil plaatsvindt, zowel op als naast formele markten. De Chicago economen hebben zich daarbij nooit laten beperken door de formele welvaartstheorie. Neem de mededingingseconomie. Het doel van het mededingingsbeleid is volgens de Chicago visie niet een Pareto-efficiënte oplossing van het allocatievraagstuk maar eenvoudig de consumentenwelvaart (Bork 1978). Vanuit welvaartstheoretisch oogpunt is dit te beperkt maar het schept voor het beleid een duidelijk baken en helpt bovendien om de voordelen van marktwerking naar een breder publiek te vertalen. Het is makkelijker om aan te tonen dat meer concurrentie in het voordeel is van consumenten dan om een welvaartswinst in termen van Pareto-efficiëntie te presenteren. Bovendien laten de aanhangers van de Chicago school zich daarbij direct leiden door de lessen van de prijstheorie. Die lessen zijn scherp en nog steeds actueel. Zo moeten we op basis van de Chicago-analyse kritisch kijken naar de criteria voor misbruik van een economische machtspositie, één van de pijlers van het Nederlandse en Europese mededingingsregime. Neem het voorbeeld van roofprijzen als een vorm van misbruik. Bork (1978) en Posner (1979) redeneren dat roofprijzen voor een onderneming met een machtspositie geen rationele strategie vormen. Het effect kan zijn dat potentiële concurrentie tijdelijk wordt afgeschrikt, maar als het verlies van de prijzenslag later via hogere prijzen weer moet worden goedgemaakt krijgt de concurrentie evengoed een nieuwe prikkel en kans voor toetreding. De mededingingsautoriteit hoeft hier in principe dus niet tegen op te treden. Dat geldt ook voor andere strategieën die door de onderneming met marktmacht eenzijdig worden uitgevoerd. Koppelverkoop is een voorbeeld. Als er aan de koppeling extra kosten zijn verbonden, gaat de marktprijs afwijken van de winstmaximaliserende monopolieprijs en snijdt de onderneming zichzelf in de vingers. Als de koppeling van producten een vorm van marktafscherming is zoals bij de Microsoft-case, is niet de koppeling concurrentieverstorend maar de toetredingsbarrière voor het hoofdproduct, in dit geval het besturingssysteem Windows. Microsoft is een goed voorbeeld van de overtuiging in Chicago dat we niet te snel moeten
TPEdigitaal 3(4)
80
Bert Tieben
oordelen dat een monopolie een natuurlijk karakter heeft. Potentiële concurrentie blijft altijd een disciplinerende factor zoals blijkt uit de groeiende markt van alternatieven voor de Microsoft producten (zowel besturingssystemen als browsers). De pijlen van het mededingingsbeleid moeten zich volgens Bork en Posner dan ook voornamelijk richten op mededingingsverstorende afspraken tussen partijen. Het kartelverbod is dus belangrijk, evenals de concentratiecontrole voor zover het horizontale fusies betreft. Maar ook hier moeten de strikte grenzen van het beleid in acht worden genomen. Stilzwijgende afspraken in een kartel (vaak over prijzen) zijn meestal onhoudbaar, omdat de opbrengsten van deelname aan het kartel vaak lager zijn dan de opbrengsten van het overtreden van de kartelafspraken. Het beleid moet zich dus richten tegen de hard core kartels met betrekking tot afspraken over verdeling van de markt. De zachtere vormen van collusie worden niet ontkend, maar vormen volgens Chicago-economen als Stigler (1968) een te klein probleem om te pleiten voor draconisch ingrijpen in de marktverhoudingen, bijvoorbeeld via structurele maatregelen als het verbieden van fusies of het opsplitsen van ondernemingen.15 De Chicagobenadering heeft in de VS een stevige invloed op het mededingingsbeleid gehad, niet in het minst via het werk van de rechters Bork en Posner. In Europa ligt dat anders. In de traditie van het Europese mededingingsbeleid wordt de aanpak van de Chicago school al snel als extreem en niet passend bij de Europese traditie gezien16 terwijl de achterliggende economische theorie toch een standaard onderdeel vormt van de economieopleiding op de meeste Europese universiteiten. Dit wijst erop dat het Europese mededingingsbeleid juridischer is dan de Amerikaanse aanpak en dat er nog een weg is te gaan om de juristen te overtuigen van het nut van een meer economische aanpak. Ook hier blijkt dus het leerproces over marktwerking nog lang niet afgesloten. Dat de economen uit Wenen en Chicago er matig in slagen om hun beroepsgenoten (laat staan juristen) te overtuigen van de voordelen van hun onderzoeksprogramma’s is voor een belangrijk deel aan henzelf te danken. Beide scholen hebben een naam hoog te houden als het gaat om conflicten in de academische arena (Keizer e.a.,1997). Een scherp debat past bij een botsing tussen verschillende wetenschappelijke paradigma’s en heeft als functie om de kern van het eigen paradigma scherper te formuleren. De keerzijde is echter verwijdering van andere onderzoeksprogramma’s binnen de eigen wetenschap. Een scherp debat loopt snel uit op persoonlijke 15
Voor een kritische blik op de Chicago-visie op mededingingsbeleid, zie Hovenkamp (1985) en Schmidt en Rittaler (1989). 16 Zie bijvoorbeeld Schmidt en Rittaler (1989).
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
81
controverse en onwil om te luisteren naar argumenten die de grenzen van het eigen paradigma overstijgen. Daarmee wordt de ruimte voor kruisbestuiving beperkt waarmee mogelijke positieve externe effecten voor de rest van de wetenschap verloren gaan. Juist in een tak van wetenschap waar concurrentie een centraal thema is moet er bereidheid zijn om de verkokering tussen verschillende disciplines tegen te gaan. Wetenschap is ook maar een vorm van dienstverlening en de kwaliteit van die dienst is gebaat bij een speelveld met zo min mogelijk obstakels. Die les zouden ze in Wenen en Chicago moeten kennen.
Auteur Bert Tieben is ([email protected]).
TPEdigitaal 3(4)
werkzaam
bij
SEO
Economisch
Onderzoek
82
Bert Tieben
Literatuur Aimar, T., 2009, The curious destiny of a heterodoxy: the Austrian economic tradition, Review of Austrian Economics, vol. 22(3): 199-207. Alchian, A.A., 1950, Uncertainty, Evolution and Economic Theory, Journal of Political Economy, vol. 58(3): 211-21. Becker, G., 1964, Human Capital: A theoretical and empirical analysis, New York: Columbia University Press. Baarsma, B. en J. Theeuwes, 2009, Publieke belangen en marktwerking: argumenten voor een welvaartstheoretische aanpak, in: E. van Damme en M.P. Schinkel (2009), pp. 23-51. Blaug, M., 2007, The Fundamental Theorems of Modern Welfare Economics, Historically Contemplated, History of Political Economy, vol. 39(2): 185-207. Boettke, P. en D.L. Prychitko, 1994, The Market Process: Essays in Contemporary Austrian Economics, Aldershot: Edward Elgar. Boettke, P., C. Coyne, P. Leeson en F. Sautet, 2005, The New Comparative Political Economy, Review of Austrian Economics, vol. 18(3/4): 281-304. Böhm-Bawerk, E. von, 1921, Kapital und Kapitalzins. Zweite Abteilung: Positive Theorie des Kapitales, Erster Band, 4th edition, Jena: Gustav Fischer. Bork, R., 1978, The Antitrust Paradox, New York: Free Press. Coase, R., 1960, The Problem of Social Cost, Journal of Law and Economics, vol. 3: 1-44. Damme, E. van, en M.P. Schinkel, ed., 2009, Marktwerking en Publieke Belangen, Preadviezen Koninklijke Vereniging voor de Staatshuishoudkunde 2009, Amsterdam. Doucet, J. en S. Littlechild, 2006, Negotiated Settlements: The development of economic and legal thinking, Utilities Policy, vol 14(4): pp. 266-77. Fisher, F. M. 2003. Disequilibrium and Stability, in: F. Petri en F. Hahn (eds), General Equilibrium: Problems and Prospects,. London: Routledge. Friedman, M., 1953, Essays in Positive Economics, Chicago: University of Chicago Press. Friedman, M., 1962, Capitalism and Freedom, Chicago: Chicago University Press. Fukuyama, F., 1992, The End of History and the Last Man, New York: Penguin. Graaf, F. de, J. de Hoog, A. Leen, L. van Leeuwen en M. van de Velde, 2007, Vertrouwen in de markt. Naar een liberaal privatiseringsbeleid, Teldersstichting, Den Haag. Hagemann, H. en H-M. Trautwein, 1998, Cantillon and Ricardo effects: Hayek’s contributions to business cycle theory, European Journal of the History of Economic Thought, vol. 5(2): 292-316. Hayek, F.A., 1937, Economics and knowledge, Economica N.S., vol. 4: 33-54. Hayek, F.A., 1941, The Pure Theory of Capital, London: Macmillan. Hayek, F.A., 1944, The Road to Serfdom, London: Routledge, 1991. Hayek, F.A., 1945, The use of knowledge in society, American Economic Review, vol. 35(4): 519-30.
TPEdigitaal 3(4)
De economie van marktwerking in Chicago en Wenen
83
Hayek, F.A., 1978, New Studies in Philosophy, Politics, Economics and the History of Ideas, London: Routledge & Kegan Paul. Hayek, F.A., 1988, The Fatal Conceit: The Errors of Socialism, London: Routledge. Hovenkamp, H., 1985, Antitrust Policy After Chicago, Michigan Law Review, vol. 84(2): 213-84. High, J., 1990, Maximizing, Action and Market Adjustment, München: Philosophia Verlag. Keizer, W., B. Tieben en R.W. van Zijp, 1997, Austrian Economics in Debate, London: Routledge. Kirzner, I., 1973, Competition and Entrepreneurship, Chicago: Chicago University Press. Kirzner, I.M., 1988, The economic calculation debate: lessons for Austrians, Review of Austrian Economics, vol. 2: 1-18. Kirzner, I.M., 1992, The Meaning of Market Process, London: Routledge. Knight, F.H., 1921, Risk, Uncertainty and Profit, Boston: Houghton Mifflin. Knight, F.H., 1924, Fallacies in the Interpretation of Social Cost, Quarterly Journal of Economics, vol. 38(4): 582-606. Knight, F.H., 1935, The Ethics of Competition, London: George Allen & Unwin. Knight, F.H., 1947, Freedom and Reform: essays in economics and social philosophy, New York: Harper. Knight, F.H., 1967, Laissez Faire: Pro and Con, Journal of Political Economy, vol. 75(6): 782-95. Lange, O., 1936. On the economic theory of socialism: Part I., Review of Economic Studies, vol. 4(1): 53-71. Lavoie, D., 1985, Rivalry and Central Planning: The Socialist Calculation Debate Reconsidered, Cambridge: Cambridge University Press. Levitt, S. en S. Dubner, 2005, Freakonomics, New York: HarperCollins. Littlechild, S., 1982, Equilibrium and the Market Process, in I. Kirzner (ed.), Method,. Process and Austrian Economics, Lexington: Lexington Books. Littlechild, S., 2008, Some Alternative Approaches to Utility Regulation, Economic Affairs, vol. 28(3): 32-37. Littlechild, S. en C. Skerk, 2008, Transmission expansion in Argentina 1: The origins of policy, Energy Economics, vol. 30(4): 1367-84. Milford, K., 1990, Menger’s methodology, in B.J. Caldwell (ed), Carl Menger and his legacy in economics, Durham and London: Duke University Press, pp. 215-240. Mises, L., 1920, Economic calculation in the socialist commonwealth, in F.A. von Hayek, ed. (1933), Collectivist Economic Planning, (translated by S. Adler), Clifton: Kelley, 1975. Mises, L., 1949, Human Action, London: William Hodge. Moss, L.S., 1997, Austrian economics and the abandonment of the classic thought experiment, in: W. Keizer, B. Tieben en R.W. van Zijp, 1997, pp. 151-71. O’Driscoll, G.P., 1977, Economics as a Coordination Problem: The Contributions of Friedrich A. Hayek, Kansas City: Sheed Andrews & McMeel. Paqué, K-H., 1985, How far is Vienna from Chicago?, Kyklos, vol. 38(3): 412-34.
TPEdigitaal 3(4)
84
Bert Tieben
Posner, R., 1979, The Chicago School of Antitrust Analysis, University of Pennsylvania Law Review, vol. 127(4): 925-48. Reder, M., 1982, Chicago economics: permanence and change, Journal of Economic Literature, vol. 20(1): 1-38. Rolnick, A.J., en W.E. Weber, 1984, The Causes of Free Bank Failures. Journal of Monetary Economics, vol. 14: 267-91. Schmidt, I. en J. Rittaler, 1989, A Critical Evaluation of the Chicago School of Antitrust Analysis, Dordrecht: Kluwer. Selgin, G.A. en L.H. White, 1994, How Would the Invisible Hand Handle Money?, Journal of Economic Literature, vol. 32(4): 1718-49. Steele, G.R., 1993, The Economics of Friedrich Hayek, Londen: Macmillan. Stigler, G., 1961, The economics of information, The Journal of Political Economy, Vol. 69(3): 213-25. Stigler, G., 1968, The organization of industry, Homewood, IL: Irwin. Stigltiz, J.E., 2002, Information and the Change in the Paradigm in Economics, American Economic Review, vol. 92(3): 460-501. Stiglitz, J.E., 2004, Reflections on the state of the theory of monopolistic competition, in Brakman, S. en B.J. Heijdra (eds.), The Monopolistic Competition Revolution in Retrospect, Cambridge; Cambridge University Press, pp. 134148. Teulings, C., L. Bovenberg en H. van Dalen, 2005, De cirkel van goede intenties. De economie van het publieke belang, Amsterdam: Amsterdam University Press. Tieben, B., 2009a, The Concept of Equilibrium in Different Economic Traditions: a historical investigation, Amsterdam: Thela Thesis. Tieben, B., 2009b, Met Wicksell terug naar een relevante macro-economie, Me Judice, jaargang 2, 8 april 2009. Tieben, B. en J. Poort, 2008, Van Maatstaf naar Maatwerk: toekomstvisie op het reguleringskader netbeheer elektriciteit en gas, SEO-rapport 2008-83, Amsterdam. Wieser, F. von, 1927, Social Economics, New York: Augustus M. Kelley, 1967.
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socioeconomie
Menno R. Kamminga In 2008 besteedde het tijdschrift Socio-Economic Review ruime aandacht aan de twintigste verjaardag van Amitai Etzioni’s The Moral Dimension: Toward a New Economics. De invloedrijke socioloog Etzioni bekritiseert in dit veelbediscussieerde boek het neoklassieke paradigma dat de economische theorievorming domineert. Hij propageert een alternatieve, volgens hem productievere theorie, de ‘socioeconomie’, die op een ‘Ik&Wij-paradigma’ berust en de invloed van ‘de morele dimensie’ benadrukt. Dit artikel betoogt dat Etzioni’s socioeconomie haar pretentie niet kan waarmaken een passender verklaring voor het economisch leven te bieden dan het neoclassicisme. Zowel de verklarende kracht als de morele grondslag van de socio-economie – door Etzioni krachtig beklemtoond – schiet tekort. De socioeconomie berust op een twijfelachtige communitaristische visie op samenleving en beleid.
1
Inleiding
De Duits-Israëlisch-Amerikaanse socioloog Amitai Etzioni is een vermaard wetenschapper, onvermoeibaar pleitbezorger van het communitarisme en politiek invloedrijk intellectueel. In Nederland bepaalt zijn denken sterk het regeerakkoord en beleid van het vierde kabinet dat volgeling Jan Peter Balkenende leidt (Van Seters 2007). In The Moral Dimension: Toward a New Economics wil Etzioni (1988) het filosofische en theoretische fundament leggen voor een ‘socio-economie’ (ofwel ‘communitaristische economie’; Etzioni 2008a). Volgens Etzioni moeten economen afscheid nemen van het heersende, neoklassieke paradigma dat zich baseert op het beeld van de homo economicus: de hedonistische mens die louter nutsmaximalisatie nastreeft. Economische theorievorming dient te geschieden binnen een ‘Ik&Wij-paradigma’, op basis van de observatie dat
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 85-100
86
Menno R. Kamminga
menselijke individuen sociale wezens zijn met minstens twee gedragdoelstellingen. Het eerste doel is nastreven van het eigenbelang door een zo goed mogelijke voorziening in materiële behoeften. Het tweede doel is zich houden aan de eigen, grotendeels cultureel bepaalde waarden en normen – de ‘morele dimensie’ van het economisch handelen, waarvoor het neoclassicisme blind is. Economische besluitvorming vindt plaats binnen het spanningsveld dat ontstaat door de wisselwerking van de twee doelstellingen. Aldus meent Etzioni dat zijn socio-economische theorie qua verklaringskracht en moreel fundament superieur is aan de neoklassieke. The Moral Dimension heeft in 1989 geleid tot de oprichting van de Society for the Advancement of Socio-Economics, een multidisciplinair gezelschap wetenschappers rondom het tijdschrift Socio-Economic Review. In 2008 heeft dit tijdschrift uitgebreid stilgestaan bij de twintigste verjaardag van het boek en het blijvende belang ervan benadrukt (Beckert 2008; Hollstein 2008; Lehman 2008; Marsden 2008; Etzioni 2008a). Beweert Etzioni terecht dat de socio-economie een passender verklaring voor het economisch leven biedt dan de neoklassieke theorie? Economen uit de neoklassieke hoofdstroom hebben Etzioni’s dubbele nutfunctie – met daarin ‘genoegen’ én ‘moraal’ – doorgaans niet geaccepteerd, geformuleerd als die is door een socioloog die zich beroept op onorthodoxe economen als Lester Thurow, Amartya Sen en Harvey Leibenstein en moraliserend overkomt. Uit de niet-neoklassieke hoek klinkt een heel ander geluid. Hier wordt The Moral Dimension door sommigen geprezen, omdat het bruggen zou slaan tussen economie en sociologie (Lehman 2008; Marsden 2008) en de deur zou openen voor economische ethiek (Swanson 1992; Hollstein 2008). De socio-economie staat in de kinderschoenen (vergeleken met de neoklassieke theorie alleen al qua erin geïnvesteerde mensjaren), maar nadere uitwerking van haar kernassumpties, disciplinaire ontwikkeling en institutionalisering zouden ertoe kunnen leiden dat zij een volwassen alternatief wordt (Etzioni 2003). Beckert (2008) suggereert zelfs dat de verklarende en morele kracht van de socio-economie zó sterk zal blijken dat de economische wetenschap deze theorie uiteindelijk niet mag negeren. Dit artikel claimt dat Etzioni’s socio-economie haar belofte niet kan inlossen. Met Etzioni wordt verondersteld dat moraal, althans voorzover zij een rol speelt in het economisch gedrag, een autonome inbreng heeft – niet te herleiden tot eigenbelang – en voorkeuren beperkt die vanuit een standpunt van genoegenmaximalisatie zouden worden nagestreefd. Aldus wordt aangenomen dat morele factoren niet passen binnen een economische theorie van (wat Etzioni noemt) ‘mono-utiliteit’ (zie echter De Jonge 2005; Sen 1977). Niettemin zal worden betoogd dat Etzioni geen economische theorie ontwikkelt die, zoals hijzelf meent, productiever is dan de neoklassieke
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
87
en moreel deugdelijk is. Ten eerste schiet de socio-economie verklaringstheoretisch tekort: zij maakt de pretentie een adequatere verklaring te kunnen geven voor de economische praktijk dan de neoklassieke theorie niet waar. Ten tweede is de socio-economie ethisch ontoereikend: Etzioni’s claim dat zij een sterk moreel fundament heeft is onhoudbaar. Etzioni’s socio-economie behelst geen levensvatbare theorie, maar berust veeleer op de controversiële wens het economisch leven via beleid te zuiveren van neoklassieke elementen en in te richten conform een communitaristische maatschappijvisie.
2
Etzioni’s socio-economie
Volgens Etzioni (1988) vereist de studie van economisch gedrag een nieuw paradigma. Het neoklassieke paradigma, dat de economische theorievorming domineert en in toenemende mate wordt toegepast op allerlei sociale verhoudingen (van misdaad tot gezin), ziet individuen als rationele actoren die hun nut trachten te maximaliseren. Individuen zijn volgens dit paradigma de besluitvormende eenheden in de maatschappij. De competitieve ontmoeting van individuen op de marktplaats genereert onder de juiste condities maximale doelmatigheid en welvaart. De samenleving is de optelsom van individuele keuzen. Een belangrijk alternatief is een sociaalconservatisme dat individuen beschouwt als moreel deficiënt en impulsief. Dit paradigma bepleit een sterke autoriteit om individueel gedrag te reguleren en sociale orde te creëren. Volgens Etzioni dienen we afscheid te nemen van het neoclassicisme zonder in het andere uiterste te vervallen. Hij verdedigt een synthetiserend ‘Ik&Wij-paradigma’ als de basis voor een ‘socio-economie’. Terwijl het neoclassicisme veronderstelt dat mensen proberen één ‘utiliteit’ te maximaliseren, veronderstelt de socio-economie dat mensen minstens twee onherleidbare ‘utiliteiten’ najagen en met elkaar in balans proberen te brengen – genoegen én moraal – met voortdurende innerlijke spanning (schuldgevoel, inactiviteit, ontkenning, stress) als gevolg. De neoklassieke assumptie van rationele besluitvorming wordt vervangen door de assumptie dat mensen hun doelen én middelen vooral op basis van waarden en emoties selecteren: ‘normatief-affectieve’ factoren wegen zwaarder dan ‘logisch-empirische’. De neoklassieke assumptie dat het individu de besluitvormende eenheid is, wijkt voor het uitgangspunt dat gemeenschappen de voornaamste besluitvormende eenheden zijn en grotendeels de individuele besluitvorming bepalen. De neoklassieke veronderstelling van de markteconomie als een apart, zichzelf instandhoudend systeem wordt in de socio-economie vervangen door de veronderstelling
TPEdigitaal 3(4)
88
Menno R. Kamminga
dat de economie een subsysteem is van een alomvattende samenleving en in wisselwerking staat met cultuur en politiek. De neoklassieke visie van samenlevingen als aggregaten van individuen wordt afgewezen ten gunste van de opvatting dat samenlevingen eigen structuren en identiteiten hebben die sterk van invloed zijn op individueel handelen en verhoudingen tussen individuen. Etzioni besteedt veel aandacht aan de filosofische verankering van zijn Ik&Wij-paradigma. Hij verzet zich tegen zowel het individualistisch liberalisme dat hij ontwaart achter het neoklassieke paradigma als het alternatieve collectivistisch conservatisme. Etzioni (1988, 1996) voorziet zijn paradigma van een expliciet sociaal-filosofisch fundament: de ‘responsieve gemeenschap’ van zijn leermeester Martin Buber. Dit communitarisme benadrukt dat zowel de gemeenschap als het individu van fundamentele waarde is en echte vrijheid een levensvatbare, niet overheersende gemeenschap vereist. Ethisch ruilt Etzioni utilitarisme en hedonisme in voor kantiaanse deontologie: de stroming die teruggaat op de filosoof Kant en stelt dat handelingen moeten worden beoordeeld op hun inherente juistheid. Aldus is een handeling moreel juist wanneer die voldoet aan een morele intentie of bindende plicht, waarbij gevolgen zoals bijvoorbeeld de creatie van welvaart, primair in het utilitarisme, niet of hooguit van secundair belang zijn (Etzioni 1987, 1988, 1991). Met zijn gematigd deontologisme wil Etzioni (1988) aangeven dat morele plichten geen absolute gedragsregel zijn. Individuen mogen in zijn opvatting ook genoegen voor zichzelf nastreven. Epistemologisch wil Etzioni voorbij het rationalisme van Verlichting en neoclassicisme gaan zonder geheel te vervallen in het culturalisme van de Romantiek.1 Vandaar zijn visie dat normatief-affectieve factoren het economisch gedrag voor een groter deel bepalen dan logisch-empirische. Op het vlak van de methodologie vindt Etzioni zijn socio-economie verklaringstheoretisch sterker dan de neoklassieke economie. Dit oordeel is gebaseerd op het realiteitsgehalte van de assumpties van de socio-economie, het verklarende bereik van deze theorie en de potentieel voorspellende kracht. Ook besteedt hij veel aandacht aan pragmatische kwaliteiten van een theorie zoals de vermijding van overdeterminatie. Hij vindt de neoklassieke verklaring van economisch keuzegedrag weinig realistisch en te eenvoudig, doordat de keuzevorming wordt gekoppeld aan een nutfunctie met een enkele maximand, genoegen. Etzioni koppelt het keuzegedrag aan 1
Het (economisch) neoclassicisme is de hedonistische en egoïstische afstammeling van het achttiende eeuwse Verlichtingsbeeld van een rationele persoon die middelen puur op basis van bewijs en logica kiest. Het culturalisme wortelt in de negentiende eeuwse Romantische idee dat culturele normen individuele keuzen bepalen (Etzioni 1988).
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
89
een functie met twee doelstellingen, genoegen en moraal. Aldus meent Etzioni dat de socio-economie verklarend superieur is aan de neoklassieke economie, die ‘excessief spaarzaam’ (Etzioni 1987) is. Etzioni (1988) stelt dat ‘we bovenal meer inductie nodig hebben’, opdat een verstandig, hoewel theoretisch spanningsvol, evenwicht tussen logische (deductieve) en empirische (inductieve) elementen ontstaat. De socio-economische theorie wil minder deductief zijn dan de neoklassieke en ‘dichter bij de data’ blijven. ‘Moraal’ betekent voor Etzioni (1988) ‘zorg hebben voor anderen en voor de gemeenschap’. Morele handelingen berusten op een imperatief (ervaring van plichtgebondenheid), behelzen een generalisatie (capaciteit tot gedragveralgemenisering), worden gekenmerkt door symmetrie (bereidheid tot toekenning van dezelfde status of hetzelfde recht aan andere personen in vergelijkbare omstandigheden) en zijn intrinsiek gemotiveerd (veeleer gebaseerd op intentie dan op doel-middelenanalyse, zoals bij genoegen). De bronnen van de ‘morele dimensie’ van Etzioni’s (1991, 1996) deontologische economie zijn tweeledig. Deels behelzen de bronnen morele waarden gedeeld binnen de gemeenschap. Individuen maken deze waarden onderdeel van hun innerlijke zelf. Deels zijn de bronnen het resultaat van interne morele ontwikkelingen. Een belangrijke bron hiervoor is de individuele onderworpenheid aan conflicterende eisen afkomstig uit zowel verschillende groepen (bijvoorbeeld immigranten-, verwantschap- en etnische groepen) als de alomvattende gemeenschap. Dit laat individuen vrijer in hun keuze voor een morele code. Ook zijn morele socialisatie en sociale controle vaak incompleet, zodat ruimte ontstaat voor een eigen individuele positie. Niettemin constateert Etzioni dat het individuele geweten onvoldoende is. Individuele ontwikkelingen worden het beste begrepen op basis van gedeelde waarden en structuren die individualisatie aanmoedigen of ontmoedigen. De hoofdoorsprong van onze waarden is (zijn) de gemeenschap(en) waarin we zijn grootgebracht. Aldus geeft Etzioni een communitaristische verklaring voor de morele dimensie in de economie, waarbij het collectief de belangrijkste besluitvormingseenheid is.
3
Verklaringstheoretische inadequatie
In deze sectie zal worden betoogd dat Etzioni’s socio-economie verklaringstheoretisch tekortschiet. Volgens Etzioni behoort een theorie bovenal te kunnen verklaren. Voor een plausibele verklaring dient een economische theorie spaarzaamheid op te offeren tot op het niveau van overdeterminatie en de toepassing van inductie niet te schuwen. Dit artikel betoogt
TPEdigitaal 3(4)
90
Menno R. Kamminga
dat Etzioni’s socio-economie zelf niet aan dit methodologisch criterium voldoet. Hij claimt dus ten onrechte dat zijn socio-economie een betere verklaring biedt voor de economische praktijk dan de neoklassieke theorie. De zwakte van Etzioni’s benadering, zo zal blijken, is dat zijn verdediging van (wat hij noemt) ‘bi-utiliteit’ berust op een methodologie die te weinig wordt bepaald door strikt methodologische eisen en te veel wordt gestuurd door zijn sociaal-filosofische Ik&Wij-ideaal. Etzioni’s verklaring is een onsamenhangend geheel van deductivistisch neoclassicisme, inductivisme en communitaristisch idealisme. Ten eerste gaat Etzioni selectief om met gangbare methodologische eisen. Voor de eis van verklarende kracht eisen wetenschapsfilosofen doorgaans ook dat het gebied waarop een theorie betrekking heeft – het geldigheidsdomein – exact moet zijn aangegeven en een theorie zo eenvoudig mogelijk geformuleerd (Dietz, Heijman en Kroese 1988; Waltz 1979, 1997). Een theorie kan niet over alles gaan, maar is een instrument om een afgebakend deel van ‘de realiteit’ – waarover we nooit met zekerheid kunnen zeggen wat de ware dimensies ervan zijn – te verklaren. De theoreticus moet dus allereerst uitzoeken wat het domein is waarover zij probeert na te denken. Voorlopers als de fysiocraten en Adam Smith stelden de juiste vraag: waarover kan een economische theorie worden geformuleerd? Hun antwoord was dat men hiertoe de economie als een zaak op zichzelf moet zien, ook al is, aldus Smith, praktisch de economie ingebed in de samenleving en verweven met de politiek.2 Terwijl de realiteit complex is, is theorie spaarzaam. Door simplificaties trachten theorieën louter de essentiële elementen bloot te leggen en noodzakelijke relaties van oorzaak en interdependentie aan te wijzen. Door de economie theoretisch als een maatschappelijk subsysteem te beschouwen bestudeert Etzioni echter veeleer de relatie tussen samenleving en economie, wat een moeilijk, zo niet onmogelijk af te bakenen terrein is. Hijzelf biedt zo’n afbakening dan ook niet. Bovendien dwingt dit hem flexibel om te gaan met de eis van spaarzaamheid, terwijl methodologisch een theorie de realiteit niet moet willen weerspiegelen en op de echte wereld lijken. Aldus is Etzioni’s kritiek dat de neoklassieke theorie te weinig verklaart niet zomaar relevant. Theorieën moeten worden geëvalueerd in termen van wat zij claimen te verklaren (Waltz 1997). De genoegenassumptie is een radicale versimpeling van de werkelijkheid, een die volgens neoclassici het verstandigste en nuttigste referentiepunt is. Het is te simpel dit uitgangspunt te verwerpen door de genoegenassumptie te beschouwen als een verklaring van keuzegedrag in de echte wereld. Maar ook is het theoretisch discutabel dat Etzioni claimt dat 2
Daniel Hausman (1992) benadrukt de bijdrage van J.S. Mill aan de idee van de economie als een apart domein.
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
91
de socio-economie dichter bij de realiteit komt dan de neoklassieke economie. Zijn gedeeltelijke opoffering van het spaarzaamheidideaal ter wille van de realiteit betekent een problematische breuk met de eisen van afbakening en zo eenvoudig mogelijke formulering.3 Ten tweede is vervolgens Etzioni’s pleidooi voor meer inductie om zo theoretisch dichter bij de realiteit uit te komen grotendeels misplaatst. Veel empirische observaties rechtvaardigen volgens Etzioni (2003) de veralgemenisering dat mensen niet streven naar genoegenmaximalisatie, maar hun economisch (net als ander) handelen zien bepaald door het conflict tussen het streven naar zowel genoegen als moraal. Dit is volgens hem de aard van de menselijke natuur. Het zijn ‘de feiten’ die vereisen dat we niet vasthouden aan het neoklassieke deductivisme; die bewijzen dat de ‘menselijke natuur’ ook in de economie opgaat. Inderdaad is Etzioni’s morele dimensieargument hoofdzakelijk gebaseerd op empirische voorbeelden. Voor wat het spaargedrag betreft toont empirisch onderzoek volgens Etzioni (1988) overtuigend aan dat dit mede wordt veroorzaakt door morele factoren als het plichtbesef ten opzichte van de kinderen, de overtuiging dat schulden immoreel zijn en het plichtgevoel tot onafhankelijkheid van overheid en kinderen. Morele factoren bepalen mede of kopen op krediet is toegestaan, dat mensen vrijwillig eerlijk adverteren, betalen voor publieke televisie zonder eigen voordeel, een vakbond de wet niet overtreedt wanneer het voor hem voordeliger zou zijn dat wèl te doen, een welwillende slager niet te weinig afweegt en bedrijven zowel naar winst streven als morele doelen nastreven. Hierdoor maakt Etzioni zich echter kwetsbaar voor wat de antropoloog Lévi-Strauss de ‘inductivistische illusie’ noemde en wetenschapsfilosofisch als drogreden geldt: het geloof dat verklaring wordt gevonden door data te accumuleren en steeds meer gevallen te onderzoeken. Data en associaties, hoe talrijk ook, spreken niet voor zichzelf en leiden nooit tot betrouwbare kennis van de realiteit of rechtstreeks tot kennis van oorzaken. Empirische ‘kennis’ is altijd problematisch, vaak misleidend en fundamenteel contingent: wat wordt afgeleid van ervaring kan altijd weer door ervaring worden opgeheven. Een theorie echter die deductief is opgesteld (en vervolgens wel door ervaring kan worden getoetst) kan juist een betrouwbare gids zijn bij het vinden van de weg door een oneindige hoeveelheid materiaal. Een theorie kan ‘slechts’ algemene uitkomsten verklaren, geen particuliere gebeurtenissen (Waltz 1979; dat neoclassici dat soms vergeten is geen argument tegen hun economische 3
Wat ter discussie staat is het ‘realistisch zijn’ van theoretische veronderstellingen, niet ‘wetenschappelijk realisme’: de visie dat wetenschappelijke theorieën naar de wereld verwijzen, zelfs al zijn hun objecten niet observeerbaar. Het werk van Uskali Mäki laat zien dat ook het neoclassicisme consistent kan zijn met wetenschappelijk realisme (Hodge 2008).
TPEdigitaal 3(4)
92
Menno R. Kamminga
theorie). Etzioni echter voert (slechts) enkele losse voorbeelden aan van min of meer altruïstisch gedrag die, zelfs indien verder uitgebreid (Etzioni 2008b), niet tot een algemeen patroon van economisch gedrag kunnen leiden. Dergelijke voorbeelden kunnen voortdurend door nieuw onderzoek worden ontkracht, door de tijd worden ingehaald en vaak worden beantwoord met een tegenvoorbeeld.4 Merkwaardig hierbij is dat Etzioni (1988) het niet nodig acht empirisch bewijs te leveren voor de onafhankelijke economische impact van genoegen (wel voor codeterminatie bij misdaad, energiegebruik en belastingbetaling) – door hem zonder meer gezien als een hoofdmotivationele kracht – en ook niet uitlegt hoe een (neoklassiek) deductief vastgesteld streven naar genoegen coherent kan worden gecombineerd met een grotendeels inductief vastgestelde morele dimensie (een probleem waarvan hij zich wel bewust toont). Misschien doen neoklassieke economen er goed aan de morele factor als secundaire variabele te beschouwen. Zij kunnen in Etzioni’s aanvullende inductivisme onvoldoende aanleiding zien om genoegen als theoretische kernvariabele op te geven (zie ook Boland 1981). Ten derde vloeien de zojuist vastgestelde methodologische inadequaties grotendeels voort uit Etzioni’s sociaal-filosofische gemeenschapopvatting, die eerder een moreel ideaal is dan een interpretatie van de realiteit die passender is dan de neoklassieke filosofie. Etzioni’s inductieve methode helpt hem niet het feitelijke bestaan van zoiets algemeens als een Ik&Wijgemeenschap aannemelijk te maken. Maar ook meer deductief en metafysisch lijkt de veronderstelling van een dergelijke gemeenschap een brug te ver (Boland 1981). Het betreft hier een abstract fenomeen dat te vatbaar is voor discussie om als beter verklaringstheoretisch vertrekpunt te kunnen dienen dan het neoklassieke utilitarisme. Zo ziet (en bekritiseert) de filosoof MacIntyre (2007) de moderne maatschappij als een nationale samenleving die – gereguleerd door een staatbureaucratie – de gemeenschapsbanden heeft vervangen door de banden van wederkerig eigenbelang.5 Aansluitend bij MacIntyre’s observatie zou men zelfs kunnen stellen dat dergelijke omstandigheden mede aan de basis hebben gelegen van de ontwikkeling van een ‘liberale’, ‘anonieme’, van ‘genoegen’ uitgaande neoklassieke theorie. Wat Etzioni veronachtzaamt is dat juist het behandelen 4
5
Etzioni zoekt zelf nergens serieus naar mogelijke (tegen)voorbeelden van hoofdzakelijk egoïstisch gedrag. Recentelijk heeft hij communitaristische kritiek geleverd op het ‘consumentisme’ dat het Amerikaanse leven zou overheersen als hoofdoorzaak van de economische crisis, maar vraagt zich niet af of hierbij mogelijk sprake is van empirisch bewijs tegen de socio-economische theorie (Etzioni 2009). Vanuit MacIntyre’s anti-liberale perspectief vormt Smiths ‘onzichtbare hand’-redenering een onterechte rechtvaardiging van de moderne maatschappij met haar gebrek aan morele eenheid.
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
93
van de economie als een aparte sfeer – zoals het neoclassicisme doet – kenmerkend kan zijn voor de moderne cultuur, die heeft getracht de economie los te weken uit de greep van kerk, religie en moraal en haar te laten functioneren op basis van hedonistisch eigenbelang (Tieleman 1991). Bovendien erkent Etzioni (1988) zelf dat een dergelijke situatie alsnog kan ontstaan en toont hij zich onzeker over de stabiliteit en de morele werking van de gemeenschap. Tamelijk verrassend meent hij dat mensen ervoor kunnen kiezen het neoklassieke paradigma als gids voor hun economisch gedrag te aanvaarden (al leidt dit volgens hem tot sociaal-economische instabiliteit). Hij betreurt de ‘diseducationele effecten’ (Etzioni 1988, 2008b) van het neoclassicisme op scholieren, studenten en de publieke moraal: meer genoegenbevorderend en moraalondermijnend gedrag. Uiteindelijk blijkt bij Etzioni meer zekerheid over het ‘Ik’ – en het bijbehorende ‘genoegen’ – dan over het ‘Wij’. Wellicht is het bestaan van een ‘Wij’ alleen voldoende zeker in niet-moderne contexten – juist contexten waarbinnen hedonisme en individueel eigenbelang krachtig worden afgekeurd en het ‘Ik’ weinig plaats heeft (Tieleman 1991). Aldus keert Etzioni’s inbeddingthese – hét startpunt van de socio-economische verklaring – zich tegen hem. Zelfs indien economen de (moderne) economie uiteindelijk alleen adequaat kunnen verklaren door externe sociale processen in de analyse te betrekken – en moeten accepteren dat gangbare methodologische eisen niet diep genoeg reiken – geeft Etzioni’s analyse hun onvoldoende reden de neoklassieke theorie te verwisselen voor de socio-economische. Etzioni’s alternatieve verklaring wordt te veel bepaald door communitaristisch wensdenken. Verklaringstheoretisch is Etzioni’s socio-economie te zeer ingegeven door zijn ideaal van een Ik&Wij-gemeenschap om de neoklassieke theorie overtuigend omver te kunnen werpen en zelf deugdelijk te kunnen zijn. Vanuit zijn ideaal probeert Etzioni de neoklassieke theorie te corrigeren door een methodologisch onverantwoorde nadruk te leggen op empirisch onderzoek dat de morele dimensie van het economisch handelen zou aantonen. Zijn poging het vermeende gat in de neoklassieke theorie te dichten door een tweede (dubieuze) variabele in te voegen leidt niet tot een zelfstandige, coherente en effectieve verklaringstheorie, hooguit tot een ‘neoclassicisme plus’, met oog voor morele factoren.6 Aldus leidt Etzioni’s morele dimensie niet tot een economische theorie die beter verklaart dan het neoclassicisme. 6
Etzioni’s (1988) aanpak is opmerkelijk behoudend. In The Moral Dimension liggen startpunt en structuur bij drie kernassumpties van de neoklassieke economie – genoegen, rationalisme en individualisme – waardoor een paradigma dat radicaal afwijkt van het neoclassicisme een bij voorbaat uitgesloten resultaat is.
TPEdigitaal 3(4)
94
Menno R. Kamminga
4
Ethische ontoereikendheid
Deze sectie zal betogen dat Etzioni’s socio-economie ethisch tekortschiet. Etzioni acht de neoklassieke homo economicus moreel deficiënt, omdat mensen hun gemeenschap behoren te dienen en een economie die opereert op basis van dit mensbeeld maatschappelijke problemen onoplosbaar laat en de sociale cohesie bedreigt. Hij verdedigt een kantiaans-deontologische economische theorie, waarin individuen morele overwegingen een serieuze plaats geven in hun economisch handelen. Deontologie behelst dan dat voor de morele juistheid van een handeling de inherente intentie of plicht doorslaggevend is en consequenties hooguit in tweede instantie tellen. Niettemin claimt Etzioni’s theorie onterecht een adequaat moreel fundament. Het zal blijken dat die morele basis te weinig wordt bepaald door ethiek en te veel wordt gestuurd door Etzioni’s sociaal-filosofische Ik&Wij-ideaal, waarvan de ethische kwaliteit zelf ook dubieus is. Moreel berust Etzioni’s socio-economie op een ethisch onhoudbare mix van eigenbelang, deontologie en communitarisme. Ten eerste: Etzioni’s (1988) aanvaarding van genoegen als deels ‘legitiem’ is moeilijk te verenigen met zijn deontologisme en mist verder elke morele basis. Terwijl Etzioni (2003, 2008a) terecht vaststelt dat morele principes het eigen genoegen beogen te begrenzen, zou een consequent kantiaanse deontologie de door hem aanvaarde autonomie van genoegen geheel ontkennen. Weliswaar bepleit Etzioni een gematigd deontologisme, maar dat lijkt een gelegenheidsoplossing om een onrealistische ontkenning van de feitelijke impact van genoegen te kunnen vermijden. Een (gedeeltelijke) morele acceptatie van genoegen als autonome factor vereist een expliciet ethisch argument, wat onmogelijk lijkt zonder een beroep te doen op het utilitarisme (‘zonder eigenbelang geen rijkdom’) dat Etzioni verfoeit. Omdat Etzioni niet kan rechtvaardigen waarom hij genoegen deels als iets goeds ziet, had hij eigenlijk een radicalere positie moeten kiezen: moraal niet slechts als een ‘dimensie’ van het economisch gedrag maar als mono-utiliteit die het neoklassieke genoegen aflost (Swanson 1992). Omdat wat ethici ‘het morele gezichtspunt’ noemen het eigenbelang niet negeert maar binnen een onpartijdig afwegingsschema aan alle in het geding zijnde belangen een plaats toekent, had Etzioni het eigenbelang dan wèl een passende, beperkte morele rechtvaardiging kunnen verschaffen. Etzioni (1987) beschouwt zijn socio-economie als een kantiaanse correctie op het neoklassieke utilitarisme, maar zou op basis van zijn deontologische uitgangspunt niet mogen volstaan met slechts een ‘correctie’ (Patapan 2000).
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
95
Ten tweede is Etzioni’s deontologische ethiek incoherent: die wordt moreel ingevuld vanuit de communitaristische filosofie, terwijl deontologie en communitarisme conflicterende systemen zijn. Als kind van de Verlichting streeft de deontologie naar op rationaliteit gebaseerde, universeel bindende principes. Zo is voor Kant rationele autonomie de bron van moraal en goede handelingprincipes. Kant propageerde een samenleving waarin de mens bevrijd is van alle traditionele morele autoriteiten (groep, familie, kerk, cultuur). In zijn radicale individualisme is het ‘denkende’ individu de enige legitieme autoriteit en de samenleving een contract tussen individuen. Als communitarist echter bekritiseert Etzioni het tijdperk van de rede dat het beeld van de rationele persoon verbreidde die wars van sociale banden beslissingen neemt op basis van bewijs en logica. Hij beklemtoont de gedragsturende werking van normatief-affectieve gemeenschapswaarden en andere sociale factoren. Terwijl Etzioni’s deontologisme inhoudt dat het individu zijn plicht moet doen, impliceert zijn communitarisme dat de verantwoordelijkheid van het individu afhangt van de waarden en belangen die binnen zijn gemeenschap vigeren (Swanson 1992). De ware deontoloog verafschuwt dit laatste: de individuele plicht kan juist haaks staan op wat een gemeenschap als goed beschouwt en zelfs ingaan tegen het gemeenschappelijk belang. Ten derde: de sturend aanwezige communitaristische Ik&Wij-filosofie blijft ethisch onverdedigd en is zelfs verdacht. In de ethiek woedt een debat over de vraag of morele verplichtingen allereerst gelden tegenover gemeenschapgenoten of primair tegenover alle mensen wereldwijd. Communitaristen stellen het eerste; liberale kosmopolieten (Beitz 1999; Singer 2002) beweren het laatste. Op basis van zijn eigen pretenties zou Etzioni de morele superioriteit van het communitarisme moeten onderbouwen. Indien bijvoorbeeld de utilitaristische en gemeenschapbedreigende hulpethiek van Peter Singer (2002) juist zou zijn, dan zou de socio-economie de volgens Etzioni zelf vereiste morele basis missen. Echter, The Moral Dimension aanvaart de Ik&Wij-idee ethisch tamelijk kritiekloos. Bovendien faalt Etzioni’s (1996, 2002, 2004) latere uitwerking van het communitarisme ethisch. Zo verdedigt Etzioni (2002) particularistische verplichtingen vanuit een communitaristisch perspectief dat zelf niet wordt bediscussieerd. Ook verwaarloost hij de kosmopolitisch-ethische uitdaging in zijn nationaal- én wereldpolitieke werk (Etzioni 2004). Etzioni’s communitaristische keuze is zelfs suspect. Om zijn socio-economische project überhaupt te kunnen doorzetten moet hij wel opteren voor communitarisme, of dat moreel superieur is of niet. De kosmopolitische filosofie zou zijn socio-economie nooit kunnen funderen, omdat die vanwege het radicale en abstracte karakter ervan nauwelijks motiverend lijkt voor het menselijk handelen. Het is niet te verwachten dat de meeste mensen zich laten
TPEdigitaal 3(4)
96
Menno R. Kamminga
leiden door kosmopolitische (anticommunitaristische) principes van mondiaal verdelende rechtvaardigheid. Hiermee is echter niets gezegd over de morele kracht daarvan. Etzioni’s socio-economie overtuigt moreel niet. Zijn ethisch onverdedigde communitarisme is hiervoor te bepalend, waardoor bovendien het individu voor zijn economisch handelen kan worden geconfronteerd met onverenigbare richtlijnen.
5
Conclusie: Etzioni’s beleidsagenda
Etzioni’s socio-economie berust op een instabiele combinatie van neoclassicisme en communitarisme en kan daarom niet slagen. Etzioni veronderstelt terecht dat theoretische kennis van de economie altijd sociaalfilosofisch (liberaal, communitaristisch, conservatief) geladen is, maar de verklarende en morele niveaus van zijn eigen theorie zijn te veel door communitaristische voorkeuren bepaald en te weinig door niveauspecifiekere criteria. Aldus is zijn socio-economie voortdurend vatbaar voor verklaringstheoretische en ethische kritiek. Benadrukt moet worden dat Etzioni’s socio-economische theorie niet alleen wordt gestuurd door zijn communitaristische maatschappijvisie, maar ook door zijn wens een bijbehorende beleidsagenda te verwezenlijken (met in Nederland Balkenende als hoofduitvoerder). Etzioni (1988, 2003) concludeert dat de socio-economie adequatere ‘beleidsimplicaties’ heeft dan de neoklassieke economie. De belastingopbrengst kan het beste worden verhoogd door niet alleen de effecten van diverse belastingtarieven op ontduikingsmogelijkheden te bestuderen, maar vooral ook het publieke oordeel over de morele status van belastingwetten te analyseren. Het spaargedrag kan het beste worden bevorderd door niet alleen sterkere financiële prikkels in te bouwen, maar allereerst beleid te voeren dat het begrotingsoverschot doet toenemen of de staatsschuld doet verminderen. Ter motivatie van arbeiders moet men niet alleen vertrouwen op beloningsschema’s, maar ook de zo cruciale bedrijfscultuur proberen te beïnvloeden. In het energie- en milieubeleid moet men niet louter vertrouwen op het marktmechanisme, maar ook proberen de samenwerkingsmoraal te bevorderen. Echter, diverse redenen kunnen en moeten worden aangevoerd tegen Etzioni’s visie dat het hier om ‘beleidsimplicaties’ gaat – met die van de socioeconomie als superieur aan die van de neoklassieke economie. Er lijkt sprake van een onderliggende, betwistbare communitaristische beleidsagenda.
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
97
Ten eerste suggereert Etzioni onterecht dat een aanhanger van de neoklassieke economische theorie beleidsvoorstellen als die van hem niet zou kunnen aanvaarden. Een neoklassieke econoom kan goed Etzioni’s visie delen dat beleidsmakers rekening moeten houden met alle relevante factoren: economische, maar ook sociale, psychische, politieke en normatieve. Ook zij kan vinden dat naast efficiëntie en financiële prikkels ook moraal en moreel leiderschap een serieuze rol dienen te spelen in vormen van overheids- en bedrijfsbeleid. Ook zij kan menen dat specifieke beleidsmaatregelen mede dienen te berusten op nader empirisch onderzoek dat mogelijk de invloed en relevantie van morele factoren laat zien. Uiteindelijk behelst (economisch) beleid een deels autonoom terrein waarbij het gaat om handelen op basis van een diversiteit aan normatieve, theoretische en empirische inzichten. Dit betreft bijvoorbeeld morele beginselen, politieke machtsverhoudingen, economische en technologische mogelijkheden en beperkingen, padafhankelijkheden en culturele realiteiten (Gustafson 1996). Ten tweede veronachtzaamt Etzioni de potentieel kritische bijdrage van de neoklassieke economie aan de beleidsvorming. In een moderne samenleving die economisch mogelijk veeleer individualistisch is dan communitaristisch, lijkt het riskant in het beleid te vertrouwen op de morele dimensie in het economisch handelen. De beleidsbijdrage van de neoklassieke theorie behelst een waarschuwing tegen overspannen verwachtingen. Zij zal benadrukken dat moreel geïnspireerde beleidsmakers moeten beseffen dat prijzen ertoe doen en veranderingen in het beste geval vaak slechts marginale veranderingen zijn (Finn 1986). Opmerkelijk genoeg pleit Etzioni (1988) zelf voor beleid gericht op herstel tussen de balans tussen ‘Ik’ en ‘Wij’ op basis van onderzoek dat het toegenomen rechten- en belangenbesef en afgenomen gemeenschapsplichtbesef van naoorlogse Amerikanen aantoont. Blijkbaar heeft hij weinig vertrouwen in de mate waarin de gemeenschap individuen constitueert de morele dimensie tot uitdrukking te brengen in hun economisch handelen. Ten derde suggereert Etzioni (1988, 1991) zelf dat de socio-economie (nog) overtuigender is als beleidsperspectief dan als weg naar begrip van wat er gebeurt in de wereld. Hij erkent dat zijn interdisciplinaire inspanning voor een plausibele economische theorie wetenschappelijke beperkingen heeft: disciplinaire gedetailleerdheid en precisie gaan onvermijdelijk deels verloren. Niettemin acht hij de socio-economie vooral veelbelovend als gids voor economisch beleid, wat echter de vraag oproept wat de beleidsbijdrage van de socio-economische theorie nog kan zijn. Ten vierde geldt voor Etzioni’s beleidsperspectief dat dit een sterk moreel fundament mist en in zijn gerichtheid op de natie verdacht conservatief overkomt. Zoals al is betoogd, wordt Etzioni’s socio-economie eerder
TPEdigitaal 3(4)
98
Menno R. Kamminga
bepaald door een slecht onderbouwd communitarisme dan door een gefundeerde ethiek. Uiteindelijk is Etzioni’s beleidsvisie, ingekleurd door zijn Ik&Wij-maatschappijvisie, geen conclusie van de socio-economie, maar het drukt wel een zwaar stempel daarop. Kernbezwaar tegen The Moral Dimension blijkt te zijn dat dit boek niet zozeer over feitelijk economisch gedrag gaat, maar veeleer vraagt om de verwezenlijking van de Ik&Wij-agenda, opdat de socio-economische theorie passend wordt. Vandaar Etzioni’s latere communitaristisch project – de (Amerikaanse) gemeenschap is blijkbaar toch niet sterk genoeg en vereist opbouwwerk – en het weinig ethische, eerder dogmatische karakter daarvan. Aldus is Etzioni’s socio-economische betoog niet vrij van cirkelredeneren, maar roept het ook de vraag op of we zijn communitaristische samenleving wel moeten prefereren boven de liberale, anonieme (in beginsel kosmopolitische) samenleving van individuen die de sociale context vormt waarbinnen de neoklassieke economie heeft kunnen gedijen. Wellicht moeten we met Etzioni beducht zijn voor een economische theorie die hebzucht accepteert en moreel acceptabele en dubieuze preferenties in een enkele utiliteit samenneemt. Maar zelfs dan moet worden bedacht dat juist dit neoklassieke denken onze economische praktijk mogelijk recht doet.
Auteur Menno R. Kamminga is universitair docent bij de afdeling Internationale Betrekkingen en Internationale Organisatie van de Rijksuniversiteit Groningen. E-mail: [email protected].
TPEdigitaal 3(4)
De valse belofte van Etzioni’s socio-economie
99
Literatuur Beckert, J., 2008, The road not taken: ‘The Moral Dimension’ and the new economic sociology, Socio-Economic Review, vol. 6(1): 135-42. Beitz, C.R., 1999[1979], Political Theory and International Relations, Princeton University Press, Princeton. Boland, L.A., 1981, On the futility of criticizing the neoclassical maximization hypothesis, American Economic Review, vol. 71(5): 1031-36. Dietz, F.J., W.J.M. Heijman en E.P. Kroese, 1988, Leerboek algemene economie: Micro-economie, Stenfert Kroese, Leiden. Etzioni, A., 1987, Toward a Kantian socio-economics, Review of Social Economy, vol. 45(1): 37-47. Etzioni, A., 1988, The Moral Dimension: Toward a New Economics, Free Press, New York. Etzioni, A., 1991, A Responsive Society, Jossey-Bass, San Francisco/Oxford. Etzioni, A., 1996, The New Golden Rule, Basic Books, New York. Etzioni, A., 2002, Are particularistic obligations justified? A communitarian examination, The Review of Politics, vol. 64(4): 573-98. Etzioni, A., 2003, Toward a new socio-economic paradigm, Socio-Economic Review, vol. 1(1): 105-34. Etzioni, A., 2004, From Empire to Community, Palgrave Macmillan, New York. Etzioni, A., 2008a, ‘The Moral Dimension’ revisited, Socio-Economic Review, vol. 6(1): 168-73. Etzioni, A., 2008b, The denial of virtue, Society, vol. 45(1): 12-19. Etzioni, A., 2009, Spent: America after consumerism, The New Republic, vol. 240(10): 20-23. Finn, D.R., 1986, Contributions of Orthodox Economics to Ethical Reflection in: B. Grelle en D.A. Krueger (eds), Christianity and Capitalism, Center for the Scientific Study of Religion, Chicago. Gustafson, J.M., 1996, Intersections, Pilgrim Press, Cleveland. Hausman, D.M., 1992, The Inexact and Separate Science of Economics, Cambridge University Press, Cambridge. Hodge, D., 2008, Economics, realism and reality: a comparison of Mäki and Lawson, Cambridge Journal of Economics, vol. 32(2): 163-202. Hollstein, B., 2008, ‘The Moral Dimension’ and its meaning for economic ethics, Socio-Economic Review, vol. 6(1): 142-53. Jonge, J.P.R. de, 2005, Rational choice theory and moral action, Socio-Economic Review, vol. 3(1): 117-32. Lehman, E.W., 2008, ‘The Moral Dimension’ and ‘The Action Frame of Reference’, Socio-Economic Review, vol. 6(1): 154-62. MacIntyre, A., 2007[1981], After Virtue, University of Notre Dame Press, Notre Dame. Marsden, D., 2008, ‘The Moral Dimension’ twenty years on, Socio-Economic Review, vol. 6(1): 162-68.
TPEdigitaal 3(4)
100
Menno R. Kamminga
Patapan, H., 2000, Essays in socio-economics, International Journal of Social Economics, vol. 27(1): 91-93. Sen, A., 1977, ‘Rational fools: a critique of the behavioral foundations of economic theory’, Philosophy and Public Affairs, vol. 6(4): 317-44. Seters, P. van, 2007, Van Etzioni tot Balkenende: het nieuwe communitarisme als exportartikel, Filosofie en Praktijk, vol. 28(4): 6-16. Singer, P., 2002, One World, Yale University Press, New Haven/London. Swanson, D., 1992, A critical evaluation of Etzioni’s socioeconomic theory: implications for the field of business ethics, Journal of Business Ethics, vol. 11(7): 545-53. Tieleman, H., 1991, In het teken van de economie, Ambo, Baarn. Waltz, K.N., 1979, Theory of International Politics, Addison-Wesley, Reading. Waltz, K.N., 1997, Evaluating theories, American Political Science Review, vol. 91(4): 913-917.
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom
Harry van Dalen en Arjo Klamer Na de publicatie van ons boek De Telgen van Tinbergen in 1996 is veel veranderd in de wereld van Nederlandse economen. De Amerikanisering die we toen reeds opmerkten bij de jongere generatie heeft zich doorgezet. Dit blijkt uit het beleid aan Nederlandse universiteiten, met veel nadruk op internationale publicaties en uit de meer nadrukkelijke aanwezigheid van Nederlandse economen in het internationale circuit, zowel in de vakbladen als in conferenties. Maar alle inzet heeft nog niet geleid tot topprestaties en het herleven van de tijden van Tinbergen, Koopmans en Theil. Een directe consequentie van de Amerikanisering is een afnemende belangstelling van academische economen voor beleid. In dat opzicht is de traditie die Tinbergen vestigde voorbij.
1
Inleiding
Welke betekenis hebben Nederlandse economen in wetenschap en beleid? In 1995 begonnen wij aan een verhaal over de Nederlandse econoom (Van Dalen en Klamer 1996). Het was een tijd die nog het beste kan worden gekarakteriseerd als een trendbreuk. Nederlandse economen begonnen een grotere rol in het internationale veld van hun wetenschap te ambiëren. En wie de ambitie heeft om in de economische wetenschap vooruit te komen richtte zijn aandacht toen en nu op de Verenigde Staten, het mekka voor academische economen. Die ambitie ging gepaard met een tomeloze imitatiedrang die sterk lijkt op de strategie van Chinezen en een terugtrekkende beweging uit het Haagse beleidsdebat waar traditioneel gesproken academische economen van naam en faam prominent in figureerden. Want het opereren op het internationale platform bleek niet goed samen te gaan met het opereren op het nationale platform. De conclusie leek voor de hand te liggen: de nieuwe generatie geeft bemoeienis in beleidsdiscussies in toe-
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 101-118
102
Harry van Dalen en Arjo Klamer
nemende mate op voor een internationale wetenschappelijke carrière. Het gevolg zou zijn dat de betekenis van Nederlandse economen voor het beleid zou afnemen en hun rol in de wetenschap toenemen. In dit essay blikken wij terug op de afgelopen twintig jaar, beschrijven we het huidige klimaat en blikken we tot slot ook vooruit over wat we van de Nederlandse economische wetenschap kunnen verwachten.
2
De metamorfose van de wetenschap
Wie de romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil leest herkent in grote lijnen de veranderingen die de Nederlandse sociale wetenschappen hebben ondergaan vanaf de jaren vijftig. Naarmate de cyclus van Voskuil vordert neemt het tempo van het leven toe, ook aan Het Bureau, en krijgt publiceren een steeds grotere rol in het bestaan van De Wetenschapper. De ambitieloze ambtenaar verandert langzaam maar zeker in de academische professional. Ook de economische wetenschappen hebben zich ogenschijnlijk zo ontwikkeld in Nederland. Het is nog niet eens zo lang geleden dat men in vakgroepen verhitte discussies kon voeren over het nut van publicaties. Voor getalenteerde wetenschappers, zoals Tinbergen, Theil en Van Praag was Nederland in de jaren zestig en zeventig een woestenij en moest men het vooral van eigen doorzettingsvermogen en -kracht hebben om een oase te creëren waar men zich kon laven aan het denken over economie en samenleving (Van Dalen 1998). De echte telgen van Tinbergen (Koopmans, Polak en Houthakker) bevonden zich al sinds de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten. Tinbergen kon binnen de muren van het Centraal Planbureau nog iets aan wetenschap doen, Theil binnen het Econometrisch Instituut in Rotterdam en Van Praag had in Leiden een groep getalenteerde economen en econometristen om zich heen verzameld.1 Daarnaast was er een aantal economen zoals Heertje, Pen en Hennipman die als zelfbenoemde intellectuelen het Nederlandse economenvolk onder hun hoede namen. Daar kwam in de jaren tachtig verandering in. "Wat we nodig hebben is een Amerikaanse opleiding.", zo waren ongeveer de gedachten die begin jaren tachtig ontstonden bij de bedenkers van het Nederlandse AIO-stelsel en de 'centres of excellence'. Topambtenaar Roel in 't Veld wilde het over een andere boeg gooien en Rotterdamse en Tilburgse economen hadden daar wel oren naar. Rotterdam bezat sinds 1956 weliswaar een econome1
Om maar een paar van zijn opvallende studenten te noemen: Arie Kapteyn, Frans van Winden, Aldi Hagenaars, Jacques van der Gaag, Tom Wansbeek and Wynand van der Ven.
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 103
trieopleiding en -instituut dat wereldwijd bekend is en gedegen econometristen afleverden en exporteerden, maar men wilde meer. In augustus 1984 nodigde In 't Veld de Rotterdamse economen Ritzen, Bomhoff, Van Praag en Kloek uit om een voorstel in te dienen voor een landelijke onderzoeksopleiding in de economie. Uiteindelijk resulteerde hun voorstel erin dat met de vereende krachten van Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam het Tinbergen Instituut werd opgericht. In Tilburg vond onder leiding van Arie Kapteyn een soortgelijk initiatief plaats. Om de concurrentie met het Tinbergen Instituut aan te gaan richtte men in Tilburg het Center for Economic Research (CentER) op en praktisch tegelijkertijd het NAKE (met als eerste directeur Rick van der Ploeg). Binnen de muren van de Tilburgse universiteit werd dus radicaal het roer omgegooid. Dit gebeurde nadat een visitatiecommissie onder leiding van Anton Barten de kwaliteit van de Tilburgse economen onder de maat kwalificeerden. De tijd van Schouten en Stevers was voorbij. Kapteyn en Van der Ploeg schudden de Tilburgse en Nederlandse economenpraktijk op met prikkelende uitspraken. "De universiteiten van Nederland worden voor het grootste deel bevolkt door ambtenaren die van negen tot vijf kranten lezen achter gesloten deuren," aldus Van der Ploeg (Intermediair, 15 april 1988). Maar het bleef niet alleen bij dit soort uitspraken. De wijze van denken over economie werd nu eens niet vervat in een CPBrekenmodel met duizend vergelijkingen, maar in kleine overzichtelijke modellen die op gestileerde wijze de kernkrachten binnen de economie weergeven. Om nog maar een quote van Van der Ploeg te gebruiken over hoe hij te werk gaat en hoe dat contrasteert met de CPB-werkwijze: “Je flanst gewoon het simpelste model in elkaar dat licht werpt op de vragen die je wilt beantwoorden. [..] Het Centraal Planbureau probeert een map van de werkelijkheid te maken. Maar het kenmerk van een model is nu juist dat je de werkelijkheid reduceert tot een overzichtelijk en hanteerbaar aantal vergelijkingen." (Intermediair, 15 april 1988). Nederland was niet uniek. Ook andere Europese landen hielden er lange tijd een eigen traditie in opleiding en onderzoek op na en vonden het spelen van het academische spel volgens de Amerikaanse regels 'not done' (Coats 2000; Drèze en Estevan 2007). Ieder land kon wel een ster van eigen bodem noemen die meetelde in de galerij van Grote Economen. Engeland had sterren als Hicks, Meade, Stone en Mirrlees, Frankrijk Allais en Debreu, Noorwegen Frisch en Haavelmo, Zweden Ohlin en Myrdal, Rusland Kantorovich en Nederland natuurlijk zijn held Jan Tinbergen. Al deze sterren hadden connecties met de 'invisible colleges' in de wereld, maar voor jonge onderzoekers waren deze namen toch meer de helden van een vorige oorlog. Jan Tinbergen had zijn meest revolutionaire werk voor 1960
TPEdigitaal 3(4)
104
Harry van Dalen en Arjo Klamer
geschreven. Het echte vuurwerk vond plaats aan de overkant van de oceaan, getuige ook de gesprekken die één van ons (Klamer 1983) voerde met macro-economen die aan de 'frontier of economic science' werkzaam waren, zoals Lucas en Sargent. Jonge sterren van Nederlandse bodem die als rolmodel konden fungeren voor studenten of die hen in contact brachten met Amerikaanse sterren waren nagenoeg afwezig. Nederlandse economen waren vooral gehecht aan het beleidsdebat en hadden in een vorig leven een band met het CPB of het ministerie van Economische Zaken en soms was de band nog actueel en was het docentschap een nevenfunctie. De verandering kwam langzaam maar zeker met economen die in aanraking waren geweest met het Amerikaanse systeem als visiting professor (Ritzen, Bomhoff, Kapteyn, Nijkamp en Van Praag), maar de echte verandering kwam met de omgekeerde brain drain: jonge economen getraind in de VS of de VK, die een Amerikaanse attitude hadden en de smaak hadden te pakken van Amerikaanse waarden (Van der Ploeg, Van Wijnbergen, Bovenberg, Boot, Klamer en Kremers). De houding van academici kwam nog het beste tot uitdrukking in de perceptie van carrièresucces in de wereld van economen. Wiskundige kwaliteiten worden onder promovendi aan de Ivy League universiteiten in hoge mate op prijs gesteld, zo ontdekten Klamer en Colander (1990). Praktisch alle Amerikaanse promovendi beamen dat ‘het kunnen oplossen van wiskundige problemen’ belangrijk is (zie Tabel 1). Ons onderzoek onder de Nederlandse academici in 1995 wijst uit dat deze perceptie sterk overeenkomt met de Amerikaanse inschatting. Ook op andere terreinen ziet men navolging van dezelfde kwaliteiten, maar niet in dezelfde sterke mate als in de Verenigde Staten. Het empirisch onderzoek dat onder Tinbergen van groot belang werd geacht, wordt door ongeveer 94 procent van de Nederlandse gepromoveerden en 90 procent van de AIOs als belangrijk gezien, terwijl onder Amerikaanse promovendi deze perceptie minder sterk is: 23 procent noemt het zelfs onbelangrijk. De echte schok die het onderzoek van Klamer en Colander (1990) teweeg bracht onder Amerikaanse vakgenoten was de constatering dat maar 3 procent van de Amerikaanse promovendi grondige kennis van de economie erg belangrijk vond als sleutel tot succes. In Nederland was het niet zo erg gesteld, maar toch was het ook verontrustend dat 40 procent van de gepromoveerde economen praktische kennis als onbelangrijk betitelde. Ondanks deze sporen van Amerikanisering leek er toch ook een onmiskenbaar Nederlands kenmerk hangen en dat was de aanhoudende sterke bewondering en navolging van de idealen van Jan Tinbergen, en dat terwijl Tinbergen niet meer de zichtbare en spelbepalende econoom was die hij in de jaren dertig en vijftig was in Nederland en de wereld. De Nederlandse econoom toonde en gedroeg zich toen nog als een telg van Tinbergen.
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 105 Tabel 1 Percepties van succes in de economische wetenschappen, Nederland versus de VS gepromoveerden Goed zijn in het oplossen van wiskundige problemen Erg belangrijk Enigszins belangrijk Onbelangrijk Weet niet Interesse in, goed zijn in empirisch onderzoek Erg belangrijk Enigszins belangrijk Onbelangrijk Weet niet Bekwaamheid in netwerken Erg belangrijk Enigszins belangrijk Onbelangrijk Weet niet Grondige kennis van de economie Erg belangrijk Enigszins belangrijk Onbelangrijk Weet niet
Nederland promo- economen vendi totaal
VS promovendi
66 30 4 0
56 34 8 2
47 39 11 5
65 32 3 1
36 58 6 0
52 38 7 3
49 41 7 4
16 60 23 1
56 36 6 2
40 44 10 6
39 42 10 9
26 50 16 9
12 46 40 2
38 40 16 7
42 37 16 5
3 22 68 7
Bron: Van Dalen en Klamer (1996, p. 272); Klamer en Colander (1990).
3
Hoe is het de telgen van Tinbergen vergaan?
De grote vraag die ruim twee decennia na de introductie van de AIOopleiding blijft hangen, is of de ambities van Nederlandse bestuurders en economen zijn waargemaakt. Kunnen we nog wel van telgen van Tinbergen spreken? Kunnen we na al de veranderingen en de inzet op deelname op het internationale platform zeggen dat de Nederlandse economische faculteiten tot de top van de wereld en zeker die van Europa behoren? Het antwoord daarop is niet eenvoudig, mede omdat de economische wetenschap niet heeft stilgestaan. De Nederlandse econoom is zowel het product van de veranderingen in de Nederlandse instituties als ook van de economische wetenschap die veel meer open lijkt voor kennis die voortkomt uit andere disciplines (Colander 2007) maar waar ook de hoogtijdagen van ra-
TPEdigitaal 3(4)
106
Harry van Dalen en Arjo Klamer
tionele verwachtingenmodellen over lijken. Zowel inhoudelijk als getalsmatig hebben zich structurele ontwikkelingen voltrokken de laatste 20 jaar. Groeiende schrijfdrift. Over één ding kan men het snel eens worden. De productie aan artikelen en andere geschriften is in twintig, dertig jaar enorm gestegen. In de jaren zeventig werd door het Nederlandse economenvolk op jaarbasis tussen 40 à 50 artikelen in international peerreviewed tijdschriften geschreven (zoals bijgehouden door ISI, Institute for Scientific Information), in 2008 lag de teller voor de jaarproductie op 550 artikelen in ISI-tijdschriften. Tabel 2 Top 20 rangschikking van landen naar totaal aantal citaten voor Economie en Bedrijfseconomie, 1998-2008 Rang
Land
Papers
Citaten
Citaten per paper
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
VS Engeland Canada Nederland Frankrijk Duitsland Australië China Spanje Italie Zweden België Israël Zwitserland Schotland Denemarken Zuid Korea Japan Singapore Noorwegen
66.600 17.743 8.081 5.315 5.277 6.875 5.919 3.658 4.240 3.494 2.487 2.156 1.795 1.875 1.858 1.509 1.807 2.625 1.260 1.428
516.584 97.614 41.654 27.757 25.056 23.937 21.497 17.360 14.744 14.045 13.707 11.135 10.822 10.577 9.005 7.320 6.780 6.734 5.981 5.931
7,76 5,50 5,15 5,22 4,75 3,48 3,63 4,75 3,48 4,02 5,51 5,16 6,03 5,64 4,85 4,85 3,75 2,57 4,75 4,15
Bron: ISI Essential Science Indicators (2009).
Voor een deel is die publicatiedrift echter ingegeven door een groeiende afzetmarkt aan tijdschriften of tijdschriften die de omvang en frequentie in de loop der tijd hebben verhoogd. Het aantal opties om een artikel ergens te kunnen slijten is in de loop der tijd sterk gegroeid (Klamer en Van Dalen 2002). Met die schrijfdrift bevindt Nederland zich in de voorhoede (zie Tabel 2), en afgemeten naar citaties per paper staan de Nederlandse economen zelfs op de vierde plaats.
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 107
Achter landelijke rangschikkingen gaan echter grote verschillen schuil. Om een indruk te krijgen hoe de rangschikking zich naar instituten verhoudt, biedt Tabel 3 meer houvast. Tabel 3 Top 20 instituten in economische en bedrijfswetenschappen gerangschikt naar citaties per bijdrage, juli 1999 - juli 2009 Instituut / universiteit
Papers
Citaten
Citaten per paper
MIT CEPR NBER University of Chicago Harvard University University of Pennsylvania Princeton University of Maryland Stanford University Dartmouth College Carnegie Mellon INSEAD University of Zürich University of Rochester Emory University Northwestern University Duke University 18 University of California Los Angeles 19 New York University 20 University of California Berkeley
1.440 293 2.952 1299 2.488 1.761 715 1.151 1.458 436 640 531 312 375 457 385 990 985 1.501 1.493
23.483 4.528 45.483 19.984 37.995 26.405 10.080 16.212 20.348 5.941 8.660 6.907 3.881 4.636 5.541 4,156 11.649 11.542 17.581 17.374
16,31 15,45 15,41 15,38 15,27 14,99 14,10 14,09 13,96 13,63 13,53 13,01 12,44 12,36 12,12 11,77 11,77 11,72 11,71 11,64
Prestaties Nederlandse faculteiten Erasmus Universiteit Universiteit van Amsterdam Universiteit van Tilburg Vrije Universiteit Rijksuniversiteit Groningen Universiteit van Maastricht
1.011 723 1.015 403 516 618
6.575 4.409 5.910 2.237 2.856 3.057
6,50 6,10 5,82 5,55 5,53 4,95
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Source: ISI Essential Science Indicators (2009).
Een aantal conclusies kan men verbinden aan deze lijst. Allereerst is de Amerikaanse dominantie overduidelijk: 17 van de 20 instituten komen uit de Verenigde Staten. Een tweede observatie is dat de ongelijkheid in invloed groot is als men de cijfers van Tabel 2 in gedachte houdt. Terwijl de papers die uit Verenigde Staten komen gemiddeld 7 à 8 citaten behalen (zie Tabel 2), behalen topinstituten als MIT en de University of Chicago
TPEdigitaal 3(4)
108
Harry van Dalen en Arjo Klamer
15 à 16 citaten per bijdrage. Hoewel de dominantie van Amerikaanse universiteiten wellicht ambitieuze Nederlandse bestuurders mismoedig maakt, is het hoopgevend dat bijvoorbeeld de universiteit van Zürich en het INSEAD toch weten door te dringen tot de top 20. De Zwitserse bijdrage is vooral inzichtelijk omdat een klein land met een paar uitmuntende onderzoekers (Frey, Fehr e.a.) ver kan komen. De productie van een ieder van de Nederlandse faculteiten overstijgt bijvoorbeeld de productie van de Universiteit van Zürich, maar de invloed van artikelen overstijgt die van de Nederlandse bij verre. De meest opvallende conclusie die aan de invloed van de Nederlandse faculteiten kan worden verbonden is dat de verschillen tussen universiteiten eigenlijk zeer gering zijn. Of men nu in Rottterdam, Amsterdam of Tilburg werkt maakt niet veel uit.2 Coupé (2003) heeft op basis van een aantal rangschikkingscriteria een wereldranglijst gemaakt en op die lijst komt de Universiteit van Tilburg als eerste Nederlandse universiteit binnen op de 47ste plaats op enige afstand gevolgd door de Universiteit van Amsterdam (66e plaats) en Erasmus Universiteit (68ste plaats). Al dit soort rangschikkingen zijn tot op zekere hoogte misleidend omdat ze weliswaar de gemiddelde invloed van een faculteit of universiteit aangeven, maar eigenlijk nog niet aangeven waar het echte toponderzoek wordt uitgevoerd en welke namen daar achter schuil gaan. Tabel 4 bevat op dat niveau meer informatie. Hier zijn de tien meest invloedrijke artikelen over de afgelopen 21 jaar op een rijtje gezet. Een aantal interessante zaken wordt dan duidelijk. Allereerst is de internationale samenwerking met auteurs opvallend: 8 van de 10 artikelen zijn ofwel door Nederlandse economen in samenwerking met buitenlandse economen geschreven of door buitenlandse economen werkzaam in Nederland. Alleen de artikelen van Koopmanschap c.s. en Bovenberg en De Mooij zijn puur Nederlandse bijdragen. Een ander opvallend kenmerk van deze topartikelen betreft het onderwerp van studie.
2
Het kan overigens wel zo zijn met dit soort rangschikkingen dat deze niet meer de actuele stand van zaken weergeeft. Deze rangschikking is namelijk gebaseerd op het aantal citaten verbonden aan artikelen die geschreven zijn aan de faculteit waar men in de periode 1999-2009 aan verbonden was. Iemand die in 1999 van Rotterdam naar Tilburg verhuisd is, is weliswaar momenteel werkzaam in Tilburg maar de citaten gaan naar Rotterdam.
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 109 Tabel 4 Wie is het meest invloedrijk gebleken? Top 10 meest invloedrijke artikelen over de periode 1988-juli 2009 in Nederland geschreven (N = 6.202)* Auteurs, titel en tijdschrift 1. Van Hout B.A., M.J. Al, G.S. Gordon en F.F.H. Rutten, 1994, Costs, Effects and C/E-ratios alongside a clinical-trial, Health Economics, vol. 3: 309-19. 2. Koopmanschap, M.A., F.F.H. Rutten, B.M. van Ineveld en L. van Roijen, 1995, The Friction Cost Method for Measuring Indirect Costs of Disease, Journal of Health Economics, vol. 14: 171-89. 3. Kremers, J.J.M., N.R. Ericsson en J.J. Dolado, 1992, The Power of Cointegration Tests, Oxford Bulletin of Economics and Stastistics, vol. 54: 325-48 4. Kahneman D., P.P. Wakker en R. Sarin, 1997, Back to Bentham? Explorations of experienced utility, Quarterly Journal of Economics, vol. 112(2): 375-405 5. Ikenberry D., J. Lakonishok en T. Vermaelen, 1995, Market Underreaction to Open Market Share Repurchases, Journal of Financial Economics, vol. 39(2-3): 181-208 6. Bovenberg A.L. en R.A. de Mooij, 1994, Environmental Levies and Distortionary Taxation, American Economic Review, vol. 84: 1085-89 7. Brock W.A. en C.H. Hommes, 1998, Heterogeneous beliefs and routes to chaos in a simple asset pricing model, Journal of Economic Dynamics and Control, vol. 22(8): 1235-74 8. Carlsson H. en E.E.C.van Damme, 1993, Global Games and Equilibrium Selection, Econometrica, vol. 61(5): 989-1018 9. Bala V. en S. Goyal, 2000, A noncooperative model of network formation, Econometrica, vol. 68: 1181-1229 10. Van Doorslaer E., A. Wagstaff en H. Bleichrodt e.a., 1997, Incomerelated inequalities in health: Some international comparisons, Journal of Health Economics, vol. 16(1): 93-112
Citaten 366
271
228
212
197
185 178
163 157 156
Het betreft hier uitsluitend bijdragen in de vorm van artikel, review, discussie of proceedings paper in de economische wetenschappen (en derhalve niet in wat de ISI classificeert als ‘business’). Bron: Web of Science (2009). *
De meest invloedrijke artikelen betreffen gezondheidseconomie. Dat is vooral opvallend omdat gezondheidseconomie in Rotterdam op het moment van schrijven van de bewuste artikelen geen onderdeel uitmaakte van de economische faculteit.3 3
Een kanttekening die men kan maken met de hoge notering van medisch-economisch onderzoek is dat de gemiddelde impactscore en citatiedrift onder medische tijdschriften veel hoger ligt dan bij een gemiddeld economisch tijdschrift (zie Van Dalen en Klamer, 2005). Met andere woorden, de citatie- en publicatiecultuur is wezenlijk anders. Uiteraard geldt dit voor nog meer vakgebieden (denk aan financiering en belegging). Economische histo-
TPEdigitaal 3(4)
110
Harry van Dalen en Arjo Klamer
Een ander opvallend feit is dat er maar één econometrisch artikel in de lijst staat (Kremers e.a. 1992) terwijl Kremers zelf zijn PhD in het buitenland (Oxford) heeft behaald en zich na zijn promotie meer bezighoudt met economie en beleid dan de econometrie. Maar ook groeiende invloed? Hoewel dit topartikelen zijn is daarmee nog niet de vraag beantwoord of Nederlandse economen ook de vooruitgang in de economische wetenschap stimuleren. Momenteel is er een aantal Nederlandse economen dat wereldwijd gerespecteerd wordt en op sommige ranglijsten ook tot de hogere regionen van de economische wetenschap behoort. Lans Bovenberg, Thorsten Beck, Eddy van Doorslaer, John Hagendoorn, Han Bleichrodt, Angus Maddison en Peter Wakker zijn allemaal economen die hoog scoren in termen van citaties. Daarnaast kent Nederland ook schrijfkanonnen zoals Philip Hans Franses en Peter Nijkamp die over de periode 1999-2009 met 80, respectievelijk 78 artikelen hun bijdrage aan de wetenschap leveren. Maar als we kijken naar werkelijke invloed op wereldniveau dan moeten Nederlandse universiteiten toch enige bescheidenheid in acht nemen. In de Who's who van de economie komt maar een handjevol Nederlanders voor (Blaug 1986). In de tenniswereld tel je pas mee wanneer je tot de top 100 in de wereld behoort. Met die maatstaf in het achterhoofd zijn er (voorals)nog geen Nederlandse economen die het erepodium bereikt hebben. In de wereldranglijst van Coupé (2003) van de meest geciteerde dan wel publicerende economen staat geen enkele econoom uit Nederland. Of neem een ander voorbeeld, de Econometric Society nodigt altijd voor het wereldcongres van de vereniging een niet-Amerikaan uit om in de Walras-Bowley lectures over zijn of haar vak te spreken. Hieronder bevinden zich vele grootheden als Sen, Mirrlees en Laffont, maar helaas bevindt zich onder dit illustere gezelschap geen enkele Nederlander. Voor grootse namen in de wetenschap moeten we terug naar de tijd van Koopmans, Tinbergen en Theil.
rici hebben bijvoorbeeld een geringe kans om bij dit soort topnoteringen te geraken omdat historisch onderzoek in beperkte mate wordt geciteerd en historici veel meer dan economen hun resultaten publiceren in boeken.
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 111 Figuur 1 Top 20 van tijdschriften waar, in Nederland gevestigde, economen hebben gepubliceerd in de periode 1999-2009 (absolute aantallen publicaties) 0
50
100
150
200
250
300
350
TIJDSCHRIFT VOOR ECONOMISCHE EN SOCIALE GEOGRAFIE ECONOMICS LETTERS DE ECONOMIST ECOLOGICAL ECONOMICS JOURNAL OF ECONOMETRICS JOURNAL OF ECONOMIC PSYCHOLOGY EUROPEAN ECONOMIC REVIEW INSURANCE MATHEMATICS & ECONOMICS WORLD DEVELOPMENT APPLIED ECONOMICS JOURNAL OF BANKING & FINANCE INTERNATIONAL JOURNAL OF GAME THEORY JOURNAL OF ECONOMIC DYNAMICS & CONTROL GAMES AND ECONOMIC BEHAVIOR ECONOMIC MODELLING HEALTH ECONOMICS SMALL BUSINESS ECONOMICS ECONOMIC THEORY JOURNAL OF ECONOMIC BEHAVIOR & ORGANIZATION PUBLIC CHOICE
Bron: ISI Essential Science Indicators (2009).
En in een ranglijst van publicaties van Kim e.a. (2006) van de 146 meest invloedrijke artikelen (met 500 of meer citaten) over de periode 1970-2005 bevindt zich wederom geen enkele Nederlander of buitenlander in Nederlandse dienst.4 Indien we dezelfde tijdsperiode aanhouden voor Nederlandse bijdragen dan is de top 5 van de meest invloedrijke artikelen over de periode 1970-2005 dezelfde als in Tabel 4. Met andere woorden, een echte 4
In een evaluatie over de periode 2001-2008 telt Oswald (2009) 450 invloedrijke artikelen op wereldniveau waarvan er 101 uit Europa komen (waarvan 4 uit Nederland). De methode van Oswald is echter beperkt omdat deze met een zekere willekeur vooraf bepaalt per tijdschrift wanneer een artikel tot de top behoort en wanneer niet. Niettemin geeft het een aardige indruk.
TPEdigitaal 3(4)
112
Harry van Dalen en Arjo Klamer
fundamentele doorbraak is er nog niet van Nederlandse bodem verschenen. Het gunstige nieuws is dat de meest invloedrijke artikelen niet in het verre verleden liggen maar vooral in het ‘heden’. Voor een deel is het ook te begrijpen waarom Nederlandse economen vooralsnog niet echt doorgebroken zijn als men bekijkt in welke tijdschriften de Nederlandse economen het meest publiceren. Het gros van de tijdschriften zijn respectabele tijdschriften die zelfs balanceren op het randje van top (Journal of Econometrics, World Development of Health Economics), maar over het algemeen zijn dit niet de tijdschriften waarin het meest waarschijnlijk is dat daar baanbrekende ideeën in gepubliceerd worden. Scheuren in dominantie VS. Ondanks de groeiende productiviteit van Nederlandse economen en participatie in internationale conferenties en publicatie in toptijdschriften, blijft 90 tot 95 percent van de toptijdschriften zoals de American Economic Review, Journal of Political Economy, Quarterly Journal of Economics of Econometrica gevuld met bijdragen van economen van Amerikaanse origine, naar nationaliteit dan wel plaats van vestiging. En ook de fellows van de Econometric Society (die worden genomineerd en vervolgens gekozen) zijn overwegend gevestigd in de VS. In 2008 kwam 68 percent van de fellows uit de VS, en slechts 27 procent uit Europa.5 Een ander kenmerk van de hedendaagse economiebeoefening is dat ondanks de toenemende internationalisering, specialisatie en enorm toegenomen publicatiedrift de wereld van economen niet alleen meer geïntegreerd is maar wonderwel ook kleiner. De grootste groep van economen die door middel van een intensief netwerk met elkaar verbonden waren omvatte in de jaren zeventig 15 procent van alle publicerende economen. In de jaren negentig besloeg de grootste groep 40 procent van de populatie van publicerende economen (Goyal e.a. 2006). De puzzel is vooral terug te voeren op het feit dat het aantal coauteurs over de afgelopen 30 jaar sterk is gegroeid. De verdeling van netwerken in de wereld van economen is echter zeer scheef verdeeld. Alleen dankzij de aanwezigheid van sterwetenschappers die als intermediairs werken, worden netwerken met elkaar verbonden en dankzij de sterren is de wereld van economen meer geïnte-
5
In Nederland zijn slechts zes fellows van de Econometric Society: J.S. Cramer (emer. Universiteit van Amsterdam), T. Kloek (emer. Erasmus Universiteit), F.G. Pyatt (emer. ISS), J. Sandee (oud CPB), E.E.C. van Damme (Universiteit van Tilburg) en P.P. Wakker (Erasmus Universiteit). Veel Nederlandse fellows bevinden zich buiten Nederland, in het bijzonder de VS: G. Ridder (University of Southern California), G. Imbens (University of California), H. Bierens (Pennsylvania State University), A. Kapteyn (RAND en ook Universiteit van Tilburg), J.J. Polak (IMF) en A.P. Barten (KU Leuven). Zie verder voor overzicht http://www.econometricsociety.org/fellows.asp).
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 113
greerd. De functie van sterwetenschappers is belangrijker dan in de dagen van Tinbergen, Keynes of Friedman. Maar voor de scherpe waarnemer zijn er toch ook veranderingen te bespeuren in het landschap van economen die scheurtjes aanbrengen in de dominantie van de VS. Zeker in vergelijking met het verleden hebben Nederlandse economen hun schroom afgeworpen en wordt niet alles wat uit de VS komt als zaligmakend gezien. Zo nu en dan worden jonge Nederlandse economen aangenomen door Amerikaanse Ivy League universiteiten, zoals onlangs de Tilburgse econoom Ralph Koijen door University of Chicago. Amerikaanse economen komen in toenemende mate naar Europa en ook Nederland om hier te studeren dan wel te doceren. Dit gebeurt weliswaar in beperkte mate, maar de trend is er onomstotelijk (Borghans en Cörvers 2009). Een andere duidelijke trend is de toenemende diversiteit in het speelveld van economen. Werp bijvoorbeeld een blik op Figuur 2 waar de geografische verdeling van leden van de Econometric Society is weergegeven. Figuur 2 Geografische verdeling van leden van de Econometric Society, 19312008 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1931
1936
1941
1946
1951
1956
1961
1966
Noord Amerika
1971
1976
1981
1986
1991
1996
2001
2006
Buiten Noord Amerika
Bron: Report of Secretary Econometric Society (diverse jaren).
Uiteraard moet men bij het aanschouwen van dit soort statistieken bewust zijn dat de wetenschap een tak van sport is waarin talent en aandacht uitermate scheef verdeeld is (Klamer and Van Dalen 2002). Europese eco-
TPEdigitaal 3(4)
114
Harry van Dalen en Arjo Klamer
nomen mogen dan wat afsnoepen van de voorsprong van de Amerikaanse economen, het feit blijft dat de VS nog altijd de broedplaats is van economische innovaties. De Amerikanisering van de wetenschap slaat ook niet zozeer op een dominantie van wetenschappers die geboren zijn in Amerika maar op de plaats waar de ideeën ontstaan. De meest geciteerde econoom van dit moment is Andrei Shleifer, van origine Rus maar in dienst van Harvard en wie de pagina's van topuniversiteiten bekijkt zal opkijken hoe divers de samenstelling van nationaliteiten is. Amerikanisering: een zegen? Op het oog lijkt de Amerikanisering van het Nederlandse onderwijs en onderzoek een zegen geweest. Academische economen van Nederlandse bodem maken weer enige indruk in de grote wereld van economen met mensen als Peter Wakker en Lans Bovenberg. Bovendien is het aantal economen dat een woordje meespreekt in de internationale arena veel groter en diverser dan in de jaren zeventig en tachtig. Toen waren het vooral Bernard van Praag en zijn rijke bende aan promovendi in Leiden die een originele bijdrage deden met hun onderzoek naar het meten van welvaart, het ontwerpen van econometrische technieken en het onderzoeken van de economie van de gezondheidszorg. Nu doen Nederlandse economen intensief mee aan debatten over milieu-economie, methodologie, gezondheidseconomie, experimentele economie, geografische economie, financiering en belegging, arbeidsmarkteconomie en speltheorie. Econometrie is natuurlijk nog steeds een sterke kant van de Nederlandse economieopleiding met een nieuwe lichting (Frank Kleibergen, Guido Imbens en Philip Hans Franses) die meetelt maar zeker nog niet spelbepalend is. De schaduwzijde van de Amerikanisering is dat de opkomst van de Academische Professional (Klamer en Colander 1990) op de arbeidsmarkt voor wetenschappers ertoe heeft geleid dat de meest kundige en originele geesten zich steeds meer afwenden van het toepassen van hun kennis voor beleidsdoeleinden (Van Dalen en Klamer 1996). De aantrekkingskracht van beleidseconomie is nog steeds groot en economen van enige naam worden nog regelmatig benoemd in overheids- en overlegorganen,6 maar sinds de tijd van Tinbergen en de hoogtijdagen van het CPB is er toch een
6
Er bestaat een lange lijst van academische economen die in overheidsdienst zijn getreden danwel een kabinetspost hebben vervuld, zowel in het verre verleden (Jan Pronk, Johan Witteveen, Piet Lieftink, Wim Duisenberg, Piet de Wolf, Pieter Korteweg, Frans Rutten, Jelle Zijlstra) als in het heden: Rick van der Ploeg (OCW), Coen Teulings (CPB), Lans Bovenberg (CPB, SER), Sweder van Wijnbergen (EZ), Jo Ritzen (OCW, Wereldbank) en Eduard Bomhoff (Volksgezondheid), Peter Nijkamp (NWO), Harry Garretsen (SER) en Arnoud Boot (SER).
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 115
verandering opgetreden. Die verandering wordt op een aantal niveaus zichtbaar of merkbaar. De kennisproductie van Nederlandse beleidsvraagstukken vindt in hoge mate plaats in Den Haag en in afgeleide mate binnen onderzoeksbureaus die in opdracht voor ministeries onderzoek verrichten. De zijde van de universitaire onderzoekers valt meer dan vroeger weg. Het is wellicht alleen te danken aan instanties als het CPB of het Planbureau voor de Leefomgeving dat academische kennis binnen de muren van de overheid wordt gebracht. Dergelijke instituten vormen in wezen opleidingsinstituten voor beleidseconomisch onderzoek. Het wegvallen van de universitaire onderzoekers in het beleidsdebat is begrijpelijk maar ook zorgelijk (Koning 2008). Fondsen zoals die van NWO zijn vele malen belangrijker geworden en binnen de universitaire wereld zijn de prestatiemaatstaven ook aanzienlijk scherper afgesteld op internationaal publiceren. De prikkels om te publiceren in een lokaal tijdschrift zoals ESB zijn duidelijk minder aanwezig om niet te zeggen afwezig. Vroeger werd nog in universitaire kringen met enig ontzag opgekeken als men een artikel in ESB had gepubliceerd. Tegenwoordig wordt het als een aardige maar tijdverspillende bijkomstigheid gezien, al zal het veranderde imago van ESB ook iets te maken hebben met het redactionele beleid dat in de loop der tijd verschoven is van wetenschap naar beleidseconomie. Wie wil meetellen in de wetenschap en in de rangen van de universiteit zet zijn kaarten op een publicatie in American Economic Review of Econometrica. Een tweede niveau waarop Nederland de invloed van de Amerikanisering zal bemerken is dat de aankomende populatie van afgestudeerden veel meer dan vroeger een internationaal karakter zal dragen. De achtergrond van studenten zal overwegend Europees zijn en niet Nederlands. Colleges vinden grotendeels plaats in het engels, leerboeken zijn in het engels en het docentencorps binnen universiteiten is ook gemêleerder naar nationaliteit. Een derde niveau waarop de Amerikanisering zich laat gevoelen is in de vorm van advisering. Terwijl academische economen vroeger gedetailleerde kennis hadden van lokale instituties (en soms zelfs deel uitmaakten van instituties) en de cijfers over de arbeidsmarkt tot twee cijfers achter de komma paraat hadden, zijn de huidige academici daarin niet meer geïnteresseerd of ze zijn niet meer in staat om lokale instituties te begrijpen doordat men de Nederlandse taal niet machtig is. Hierdoor krijgen adviezen een hoog studeerkamergehalte. Het is zoals Ronald Coase dat omschreef 'blackboard economics'. In theorie klopt het wel, maar heeft men wel kennis van de praktijk genomen?
TPEdigitaal 3(4)
116
4
Harry van Dalen en Arjo Klamer
De consequenties van de globalisering van de wetenschap
De trekken die de Nederlandse economische wetenschap heeft zijn over het algemeen die van een gemeenschap die bloot staat aan internationale concurrentie en openheid. De Nederlandse economen hebben aangehaakt bij het internationale gesprek vooral door goed te kijken naar hoe internationale spelers het spel spelen en dit gedrag te imiteren (Klamer 2006). Dit heeft een sterke opleving in productiviteit en citaties opgeleverd en de Universiteit van Tilburg heeft bijvoorbeeld een status verkregen die zich laat vergelijken met die van respectabele Amerikaanse universiteiten als Wisconsin-Madison of Rochester (Drèze en Estevan 2007, p. 283), maar Ivy League status zoals Harvard of Princeton zal veel moeilijker zijn. Wat veel bestuurders veronachtzamen is dat dit de spelers in de wereld van de wetenschap zijn met 'deep pockets': Harvard heeft een vermogen van 25 miljard dollar (sic) om te investeren, Princeton 11 miljard en de University of Chicago is nog een van de kleinste spelers met een vermogen van 4 miljard dollar. Het selectiebeleid van Harvard is tamelijk strikt en alleen 'the best and the brightest' komen in aanmerking: praktisch alle 'full professors' die een aanstelling hebben bij Harvard komen van een andere Ivy League universiteit en de gemiddelde tijdsduur tussen het behalen van een PhD en een aanstelling als 'full professor' is 11 à 12 jaar. Kortom, Harvard speelt op 'safe' door alleen maar mensen aan te nemen die zich in hun vak hebben bewezen. Faculteiten als MIT en Chicago hebben dat in mindere mate, maar de algemene indruk is dat de topscholen in de VS hoge selectiecriteria hebben en dat het verwerven van een vaste baan voor zeer weinigen is weggelegd. De enige Nederlander met een positie aan een topuniversiteit is de historicus Jan de Vries (Berkeley) en hij dankt die positie aan een tijd toen economische geschiedenis nog een sterke wetenschappelijke status had in een economische faculteit (nu is economische geschiedenis nagenoeg uit het curriculum verdwenen, net als geschiedenis van het economisch denken). Toch biedt het bestaan van monopolisten ook kansen omdat kleine spelers nog niet de last van een verleden met zich meeslepen en onbewandelde paden kunnen betreden. De Universiteit van Zürich bewijst met een kleine doch fijne faculteit dat er veel bereikt kan worden en wie Nobelprijswinnaars op termijn wil afleveren zal zijn eigen weg moeten durven te bewandelen (Van Dalen 1999). Dat vraagt niet alleen een experimentele en gedurfde opzet van de onderzoekers zelf, maar ook het onderzoeksysteem waarin voorstellen beoordeeld en gewogen worden moet risico's durven nemen. Voor een kleine, niet-Engels sprekende gemeenschap betekent dat
TPEdigitaal 3(4)
De globalisering van de economische wetenschap, of het verdwijnen van de Nederlandse econoom 117
een forse aanpassing. Nationaliteit doet er niet veel toe in de internationale arena. Waar het om draait is de verwondering en bewondering voor ideeën en dat staat los van de plaats waar het gebeurt. Tegelijk draait het in de Nederlandse beleidsarena wel om kennis van lokale zaken. Dat maakt dat Nederlandse universiteiten altijd de evenwichtskunst zullen beoefenen om wetenschap en beleid met elkaar te verbinden, indien men van waarde wil zijn voor de lokale gemeenschap. Dat zal altijd meer moeite en inspanning kosten dan de academici die in Engelstalige landen werkzaam zijn. Het grote verschil met de VS is dat de buitenlanders die de Amerikaanse universiteiten bevolken de 'lingua franca' van de wetenschap spreken en daarmee ook tegelijk de mogelijkheid hebben om nationale instituties te onderzoeken en erover te communiceren. Buitenlandse economen in Nederlandse dienst zullen niet snel de investering maken om de Nederlandse taal te beheersen en te gebruiken. Daarvoor zijn het te veel economen die zien dat de kosten van zo'n investering de baten overtreffen. De globalisering van de economische wetenschap betekent uiteindelijk het verdwijnen van de Nederlandse econoom zoals we die vroeger kenden. Wat daarvoor in de plaats komt blijft ongewis. Daarvoor is wetenschap in een klein land te veel afhankelijk van toeval en de ondernemingskracht van een paar personen.
Auteurs Harry van Dalen is hoogleraar Macro-economie aan de Universiteit van Tilburg en als senior onderzoeker verbonden aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), te Den Haag, e-mail: [email protected] Arjo Klamer is hoogleraar in de Economie van Kunst en Cultuur aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam en decaan van de Academie Vitae in Deventer; website: www.klamer.nl, e-mail: [email protected]
TPEdigitaal 3(4)
118
Harry van Dalen en Arjo Klamer
Literatuur Blaug, M., 1986, Who’s Who in Economics: A Biographical Dictionary of Major Economists 1700-1986, Wheatsheaf, Brighton. Borghans, L. en F. Cörvers, 2009, The Americanization of European Higher Education and Research, IZA Working Paper, no. 4445, Bonn. Coats, A.W. (red.), 2000, The Development of Economics in Western Europe since 1945, Routledge, London. Colander, D., 2007, The Making of An Economist, Redux, Princeton University Press, Princeton, NJ. Coupé, T., 2003, Revealed Performances: Worldwide Rankings of Economists and Economics Departments, 1990-2000, Journal of the European Economic Association, vol. 1(6): 1309-45. Dalen, H.P. van, 1998, Measuring Giants and Dwarfs: Assessing the Quality of Economists, Scientometrics, vol. 38(2): 231-52. Dalen, H.P. van, 1999, The Golden Age of Nobel Economists, The American Economist, vol. 43(2): 19-35. Dalen, H.P van, en A. Klamer, 1996, Telgen van Tinbergen – Het verhaal van de Nederlandse econoom, Balans, Amsterdam. Dalen, H.P. van, en A. Klamer, 1997, Blood is Thicker than Water – Economists and the Tinbergen Legacy, in: P.A.G. van Bergeijk e.a. (eds.), Economic Science and Practice, Cheltenham: Edward Elgar, pp. 60-91. Dalen, H.P. van, en A. Klamer, 2005, Is Science a Case of Wasteful Competition?, Kyklos, VOL. 58(3): 395-414. Drèze, J.H. en F. Estevan, 2007, Research and Higher Education in Economics: Can We Deliver the Lisbon Objectives?, Journal of the European Economic Association, vol. 5 (2-3): 271-304. Goyal, S., M.J. van der Leij en J.L. Moraga González, 2006, Economics: An Emerging Small World, Journal of Political Economy, vol. 114(2): 403-12 Kim, E.H., A. Morse en L. Zingales, 2006, What Has Mattered to Economics Since 1970, Journal of Economic Perspectives, vol. 20(4): 189-202. Klamer, A., 1984, The New Classical Macroeconomics – Conversations with New Classical Economists and their Opponents, Harvester Press, Brighton. Klamer, A., 2006, Speaking of Economics – How to Get in the Conversation, Routledge, London. Klamer, A. en D. Colander, 1990, The Making of an Economist, Boulder: Westview Press. Klamer, A. en H.P. van Dalen, 2002, Attention and the Art of Scientific Publishing, Journal of Economic Methodology, vol. 9(3): 289-315. Koning, P.W.C., 2008, Waarom de kloof tussen wetenschap en beleid steeds groter wordt, Me Judice, vol. 1(2), 25 augustus 2008. Oswald, A.J., 2009, A Suggested Method for the Measurement of World-Leading Research (illustrated with Data on Economics), Scientometrics, te verschijnen.
TPEdigitaal 3(4)
Polderparade 2009
Emiel Maasland Voor het derde achtereenvolgende jaar de Polderparade in TPEdigitaal...een ware traditie! Lijstaanvoerder is, evenals voorgaande jaren, Lans Bovenberg (Universiteit van Tilburg en directeur Netspar). Met stip op twee staat Ruud de Mooij (CPB/EUR), een exponent van de nieuwe generatie economen. De top 5 bestaat verder uit gevestigde namen, namelijk Eric van Damme (UvT) op drie, Coen Teulings (CPB/UvA) op vier en Casper van Ewijk (CPB/UvA) op vijf. Hoogste nieuwkomer op plaats twaalf is, Wim Boonstra, chef-econoom Rabobank Nederland. Ten slotte: de Polderparade als mannenbolwerk lijkt zijn langste tijd te hebben gehad! Van de meest geciteerde economen in de Jaarlijst 2008 is maar liefst 26% vrouw.
Inleiding De 2009-editie laat de veertig1 hedendaagse Nederlandse en Belgische economen zien die in de jaren 2004-2008 het meest geciteerd zijn in zeven economische tijdschriften van Nederlandse/Vlaamse origine (zie ‘Telregels’).2 Naast de Polderparade wordt in dit artikel ook de Jaarlijst 2007 en 2008 opgenomen.3
1
2
3
Op de SEOR-website (www.seor.nl) en de ECRi-website (www.ecri.nl) kan een uitgebreide lijst met de top 100 worden bekeken. Aangezien het de bedoeling is om een overzicht te geven van de economen die zich actief met de Nederlandse beleidsdiscussie bemoeien, komen alleen nog in leven zijnde economen in aanmerking voor een plaats in de Polderparade. Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen (1903-1994) is ondanks zijn totaalscore van 23,50 punten – goed voor een zevende plaats – dan ook niet in de lijst terug te vinden. Nederlands beroemdste welvaartseconoom Pieter Hennipman (1911-1994) zou met een totaalscore van 19 op de elfde plaats zijn geëindigd. De in 2007 door een noodlottig fietsongeluk omgekomen pensioenspecialist Martijn van de Ven zou met een totaalscore van 10,95 ook in de top 40 terecht zijn gekomen. De reden dat in dit artikel ook de Jaarlijst 2007 wordt opgenomen is dat de Polderparade 2008 de jaren 2002-2006 besloeg.
TPEdigitaal 2009 jaargang 3(4) 119-128
120
Emiel Maasland
Telregels Voor de Polderparade worden de citaties van levende Nederlandse en Belgische economen in de volgende tijdschriften geteld: Economisch Statisti4 sche Berichten, De Economist, Financiële en Monetaire Studies , Kwartaalschrift Economie, Tijdschrift voor Openbare Financiën, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie/TPEdigitaal en de Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Bij meerdere auteurs krijgt iedere auteur dezelfde fractie van een citatie toebedeeld. Verwijzingen naar artikelen in bundels leveren alleen punten aan de auteurs van de artikelen en niet aan de redacteurs van de bundel. Als er naar de hele bundel wordt verwezen, dan krijgen de redacteurs wel punten. Citaties uit biografische artikelen, zelfcitaties en citaties uit artikelen waarbij de naam van de auteur ontbreekt, worden niet meegeteld.
Top 5 Aan kop staat wederom Lans Bovenberg van de Universiteit van Tilburg (zie Tabel 1). Hoewel Bovenberg nog steeds comfortabel de leidende positie inneemt, is zijn voorsprong ten opzichte van 2008 wel aanzienlijk geslonken (van zo’n 31 naar zo’n 17 punten). Bovenberg haalde de afgelopen jaren zijn citaties niet alleen uit zijn publicaties over pensioenen en levensloop, maar ook begrotings- en milieubeleid. Het boek ‘De calculus van het publieke belang’, dat Bovenberg samen met Coen Teulings (CPB/UvA) en Harry van Dalen (UvT/NIDI) in 2003 geschreven heeft, blijft een ware citatiemagneet. Dit kan ook gaan gelden voor het in 2008 verschenen CPB document ‘Rhineland exit’, waarin Bovenberg en Teulings voor het hanteren van aandeelhouderswaarde als de doelstelling van een onderneming pleiten. Dit rapport is in 2008 reeds veelvuldig geciteerd. Met stip van acht op twee staat Ruud de Mooij, hoogleraar Economie van de Publieke Sector aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en hoofd van de Sector Arbeidsmarkt en Welvaartsstaat van het CPB. Zijn onderzoek richt zich op de economische gevolgen van diverse belastingen, in het bijzonder de vennootschapsbelasting, de inkomstenbelasting en milieuheffingen. De CPB-publicatie ‘Reinventing the Welfare State’ uit 2006 hebben hem de meeste publicaties opgeleverd. De Mooij is in 1999 gepromoveerd bij Bovenberg op het onderwerp milieubelasting. Leerling en meester staan dus samen fier aan top.
4
Het laatste nummer van Financiële en Monetaire Studies is in 2006 verschenen. Het gewicht van dit tijdschrift voor de Polderparade wordt dus met de jaren kleiner. De Polderparade 2011, die de jaren 2006-2010 zal omvatten, zal de laatste parade zijn met citaties uit dit tijdschrift.
TPEdigitaal 3(4)
Polderparade 2009
121
Tabel 1 Polderparade 2009
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 30. 31. 32. 33. 34. 36. 37. 38. 39. 40.
(1) (8) (2) (3) (5) (3) (6) (7) (22) (15) (24) (-) (18) (13) (26) (38) (12) (-) (23) (9) (-) (-) (20) (-) (17) (19) (-) (11) (-) (-) (31) (25) (30) (28) (31) (-) (16) (-) (-) (14)
Naam
Huidige werkgever 2004-2008
2007
2008
A.L. Bovenberg R.A. de Mooij E.E.C. van Damme C.N. Teulings C. van Ewijk B. Jacobs A.H. Kleinknecht M.M.G. Fase H.J.M. ter Rele J.J.M. Theeuwes E.W.M.T. Westerhout W.W. Boonstra F.H. Huizinga J.C. van Ours P.J.G. Tang C.C. Koopmans J.A. Bikker B.C. Smid P.T. de Beer C.A. de Kam J.P. Verbruggen D.A.G. Draper W.J. Jansen A. Heertje H. Oosterbeek B. van Ark R.W. Euwals J.W. Oosterwijk D.J. Wolfson J. Boone B. Nooteboom A.W.A. Boot H.P. van Dalen E.H.M. Ponds L.G.M. Stevens F.G. van Oort H.P. van der Wiel D.J. van Vuuren B. de Vries J. de Haan
UvT/Netspar CPB/EUR UvT CPB/UvA CPB/UvA EUR TU Delft emeritus CPB UvA/SEO CPB Rabobank/VU CPB UvT Tweede Kamer VenW/VU DNB/UU CPB UvA RuG CPB CPB SZW emeritus UvA RuG CPB EUR emeritus UvT UvT UvA UvT/NIDI APG/UvT/Netspar SER UU/PBL CPB CPB emeritus DNB/RuG
4,83 8,75 11,00 6,58 3,78 3,83 2,42 6,83 7,03 3,92 4,20 6,00 2,92 2,50 2,92 3,33 1,50 5,50 1,83 0,00 5,00 3,17 1,00 2,00 2,33 1,17 2,08 3,00 1,00 1,33 1,00 3,00 2,00 1,67 1,00 2,27 1,17 2,00 1,00 0,17
11,25 7,58 2,50 7,78 3,98 1,70 0,83 1,50 2,40 3,00 3,07 2,50 1,00 2,58 0,00 2,67 2,50 4,00 2,00 2,33 3,58 1,50 0,00 2,00 0,50 1,50 5,67 0,50 4,00 6,25 4,90 1,50 1,67 0,00 1,00 2,00 0,67 4,25 0,00 1,50
53,33 36,65 34,78 32,37 27,27 25,70 23,25 20,67 20,35 19,00 18,60 17,50 16,42 16,42 15,17 14,75 14,50 14,40 14,17 14,07 13,92 13,65 13,50 13,00 12,83 12,78 12,75 12,50 12,50 12,08 11,90 11,33 11,23 11,00 11,00 10,93 10,78 10,75 10,50 10,08
Toelichting: Tussen haakjes staat de plaats in de Polderparade 2008 vermeld.
TPEdigitaal 3(4)
122
Emiel Maasland
Plaatsen twee tot en met vijf worden respectievelijk ingenomen door oude rotten Eric van Damme (hoogleraar Economie aan de Universiteit van Tilburg en kersverse Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw vanwege zijn betekenis voor de speltheorie en economie), Coen Teulings (directeur van het CPB) en Casper van Ewijk (onderdirecteur van het CPB).
Subtoppers Net buiten de top 5 valt dit jaar Bas Jacobs, bijzonder hoogleraar Openbare Financiën en Economisch Beleid aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Net als Ruud de Mooij behoort hij tot de nieuwe lichting economen. Of hij zijn verdienstelijke zesde plaats ook volgend jaar zal weten vast te houden valt nog te bezien. Zijn citaties haalt hij voornamelijk uit minder recent werk over innovatie. Van media-aandacht heeft Jacobs met zijn gepeperde uitspraken over het huidige regeringsbeleid overigens niet te klagen. In die zin drukt Jacobs een zwaar stempel op het economendebat in Nederland. Voor een plaatsje terug in de top 5 moet Jacobs er voor zorgen dat hij ook weer zijn collega-economen weet te prikkelen hem te citeren in de Nederlandse vaktijdschriften. In de subtop zijn verder oude bekenden te vinden als Alfred Kleinknecht (op 7), Martin Fase (op 8) en Jules Theeuwes (op 10). Met stip van 22 op 9 staat CPB-er Harry ter Rele. Op plaats 11 (van 24) staat CPB-er Ed Westerhout. Ter Rele en Westerhout danken hun hoge notering onder andere aan een CPB-publicatie over vergrijzing (Ewijk e.a., 2006). Opvallend is de prominente plaats die CPB-ers dit jaar in de Polderparade innemen. Twaalf van de veertig toppers zijn CPB-ers. Paul Tang, Tweede Kamerlid voor de PvdA en voormalig CPB-er, maakt een sprong dit jaar van 26 naar 15, al moet gezegd dat hij deze sprong voornamelijk te danken heeft aan de vele verwijzingen naar zijn CPB-publicaties in de periode 2004-2007. De verwachting is dat hij volgend jaar weer zal zakken in de ranglijst. De dominante rol van het CPB in de Polderparade weerspiegelt dat CPB-ers vaak bijdragen gebaseerd op CPB-studies in Nederlandse vakbladen publiceren en zodoende een belangrijke stempel op het Nederlandse debat drukken.
TPEdigitaal 3(4)
Polderparade 2009
123
Nieuwkomers In de Polderparade 2009 staan ten opzichte van die van 2008 maar liefst elf nieuwe namen. De meest spectaculaire nieuwkomer is Wim Boonstra (chef-econoom bij de Rabobank): hij komt met stip binnen op plaats 12. Boonstra’s bijdragen over levensloop, externe vermogensposities en bancaire concurrentie worden veelvuldig geciteerd (zie bijvoorbeeld Boonstra, 2007). De andere nieuwe namen in de Polderparade zijn: Bert Smid (18), Johan Verbruggen (21), Nick Draper (22), Arnold Heertje (24), Rob Euwals (27), Dirk Wolfson (28), Jan Boone (30), Frank van Oort (36), Daniel van Vuuren (38) en Bert de Vries (39). Opvallend is dat oudgedienden Arnold Heertje, Dirk Wolfson en Bert de Vries weer hun intrede doen. Arnold Heertje, bij het grote publiek bekend van zijn leerboek ‘De kern van de economie’, haalt punten met zijn kritiek op het economieprogramma en zijn oproep om het zwart werk uit de schemerzone te halen. Dirk Wolfson scoort met zijn bijdragen over bestuurlijke vernieuwing en zijn visie op maatschappelijke ondernemingen. CDA-coryfee Bert de Vries slaat zijn slag met zijn boek ‘Overmoed en onbehagen’ over het ‘hervormingskabinet Balkenende II’ waarin hij zijn visie geeft over welke sociaal-economische maatregelen van belang zijn voor een gezonde samenleving.
Verdwenen namen Uit de lijst verdwenen zijn Henk Don (10 in 2008), Johan Graafland (20), Sylvester Eijffinger (27), Maarten Cornet (28), Frank den Butter (31), Edwin Leuven (31), Arjo Klamer (35), Frans Rutten (36), Maarten Allers (37), Paul De Grauwe (38), Peter Broer (40) en Jarig van Sinderen (40). Het vertrek van Henk Don uit de parade heeft te maken met het feit dat het na-ijleffect van zijn voormalig directeurschap van het CPB is uitgewerkt. Sylvester Eijffinger ontleende zijn citaties in de voorbije jaren voornamelijk aan Europees monetair en fiscaal beleid en de (onafhankelijkheid van de) Europese Centrale Bank. Deze onderwerpen hebben de laatste jaren minder in de belangstelling gestaan. Ook Frans Rutten, die als secretarisgeneraal van Economische Zaken met zijn ESB-nieuwjaarsartikel (ook wel ‘de alternatieve troonrede’ genoemd) scoorde, heeft het veld moeten ruimen. Jan-Willem Oosterwijk, ook een voormalig SG van Economische Zaken, staat nog wel in de top 40, maar is 17 plaatsen gedaald. Vraag is hoe lang het nog duurt voordat de huidige SG van Economische Zaken, Chris Buijink, een ereplaats zal opeisen. Aan het schoppen tegen heilige
TPEdigitaal 3(4)
124
Emiel Maasland
huisjes kan het niet liggen. In het ESB-nieuwjaarsartikel van 2008 doet hij een duit in het zakje over heikele thema’s als pensioenleeftijd (die moet omhoog), ontslagregeling (die moet soepeler), topinkomens (de toon van het debat hierover moet anders) en hoogte van het collegegeld (meer vrijheid aan universiteiten). In 2009 breekt hij een lans voor onderwijs, kennis en innovatie, dit om het concurrerend vermogen van de Nederlandse economie te versterken. Belastingen hoeven naar zijn mening nog niet omlaag om de economie te stimuleren.
Jaarlijsten 2007 en 2008 De Jaarlijst 2007 en 2008 (Tabel 2 en 3) laten de top 20 economen zien die in 2007 respectievelijk 2008 de meeste citatiepunten hebben behaald. In 2007 was de hoogste eer weggelegd voor Eric van Damme. Ruud de Mooij nam dat jaar de tweede plaats in en Harry ter Rele de derde. Martin Fase en Coen Teulings completeren de jaartop 5. Lans Bovenberg schopte het in 2007 niet verder dan een elfde positie. Deze positie is enigszins een uitbijter. In de Jaarlijsten 2004 en 2006 scoorde Bovenberg een tweede plaats en in de Jaarlijst 2005 een eerste plaats. In 2008 is Bovenberg weer terug aan de top. Teulings en De Mooij zijn de nummers twee en drie in 2008. De vierde meest geciteerde in 2008 is Jan Boone (UvT), opnieuw een representant van de nieuwe generatie. Jan Boone, heeft voornamelijk met publicaties over het meten van concurrentie citatiepunten gescoord (zie bijvoorbeeld Boone, 2008). Rob Euwals (CPB), nummer vijf in de Jaarlijst 2008, scoorde op het terrein van arbeidsmarktvraagstukken. Van Bernard van Praag (emeritus hoogleraar UvA), die een gedeelde vijfde plaats inneemt, werden voornamelijk publicaties over het meten van ongrijpbare zaken (zoals geluidsoverlast) geciteerd. Opvallend is het grote aantal vrouwen in de Jaarlijst 2008. 26% is vrouw. Het vrouwelijke zestal Ingrid Robeyns (EUR), Elisabeth Ruijgrok (Witteveen+Bos), Wil Portegijs (SCP), Lucy Kok (SEO), Barbara Baarsma (UvA/SEO) en An Renckens (RBB Economics) heeft het glazen plafond (mocht die al bestaan) definitief doorbroken. Robeyns verdiende haar citaties voornamelijk aan haar bijdragen over Sen’s capabiliteitenbenadering en sexe ongelijkheid. Ruijgrok deed het voornamelijk goed vanwege haar publicaties over de economische waardering van cultuur, natuur en landschap. Portegijs haalde citaties op onderwerpen als deeltijdwerk en arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Kok werd door collega-economen aangehaald vanwege haar kosten-baten analyses van re-integratie. Baarsma wist citaties te vergaren op grond van haar visie dat de ‘maatschappelijke
TPEdigitaal 3(4)
Polderparade 2009
125
onderneming’ geen oplossing is voor allerlei problemen met marktwerking (zie Baarsma en Theeuwes, 2008). Renckens haalde punten op basis van haar publicaties over besluitvorming inzake controle van fusies. Ook zijn er meer Belgen dan in andere jaren in de Jaarlijst 2008 te vinden: Ingrid Robeyns (EUR), Luc Anselin (Arizona State University), An Renckens (RBB Economics) en Jules Theeuwes (UvA/SEO) vertegenwoordigen het Vlaamse contingent. Luc Anselin haalde zijn punten op het specialistische terrein van de ruimtelijke econometrie. Jules Theeuwes haalde in 2008 zijn punten op grond van publicaties over de ‘maatschappelijke onderneming’, innovatie en de VUT. Erik Schut, die naast hoogleraar gezondheidseconomie aan het Instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de Erasmus Universiteit Rotterdam ook als fellow verbonden is aan het Erasmus Competition and Regulation Institute (ECRi), heeft ook net voldoende citatiepunten weten te verzamelen om zich onder de twintig meest geciteerde economen van Nederland in 2008 te scharen. Erik Schut is met name succesvol met zijn artikelen over collectieve zorgverzekeringen en risicoselectie, marktwerking in de zorg (en meer in het bijzonder het toetsen van ziekenhuisfusies). Tabel 2 Jaarlijst 2007 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 13 14. 16. 17. 18. 19.
Naam
Huidige werkgever
2007
E.E.C. van Damme R.A. de Mooij H.J.M. ter Rele M.M.G. Fase C.N. Teulings W.W. Boonstra M.J.P.M. Thissen B.C. Smid J.P. Verbruggen A.L. Bovenberg W.C. Boeschoten W.H.J. Hassink E.W.M.T. Westerhout J.C.J.M. van den Bergh A. Jolink J.J.M. Theeuwes B. Jacobs C. van Ewijk F.A.G. den Butter C.C. Koopmans
UvT CPB/EUR CPB emeritus CPB/UvA Rabobank/VU PBL CPB CPB UvT/Netspar Shell Pensioenfonds UU CPB VU ESB/UvA/EUR UvA/SEO EUR CPB/UvA VU VU/SEO
11,00 8,75 7,03 6,83 6,58 6,00 5,67 5,50 5,00 4,83 4,50 4,50 4,20 4,00 4,00 3,92 3,83 3,78 3,33 3,33
TPEdigitaal 3(4)
126
Emiel Maasland
Tabel 3 Jaarlijst 2008
1. 2. 3. 4. 5. 7. 8. 9.
12. 13. 15. 16. 17. 18. 19.
Naam
Huidige werkgever
2008
A.L. Bovenberg C.N. Teulings R.A. de Mooij J. Boone R.W. Euwals B.M.S. van Praag B. Nooteboom D.J. van Vuuren I. Robeyns B.C. Smid D.J. Wolfson C. van Ewijk E.C.M. Ruijgrok W. Portegijs J.P. Verbruggen W. Groot L.M. Kok E.W.M.T. Westerhout L. Anselin B.E. Baarsma A. Renckens F.T. Schut J.J.M. Theeuwes
UvT/Netspar CPB/UvA CPB/EUR UvT CPB Emeritus UvT CPB EUR CPB Emeritus CPB/UvA Witteveen+Bos SCP CPB UM SEO CPB Arizona State University UvA/SEO RBB Economics (Brussel) EUR/iBMG UvA/SEO
11,25 7,78 7,58 6,25 5,67 5,67 4,90 4,25 4,00 4,00 4,00 3,98 3,83 3,83 3,58 3,50 3,37 3,07 3,00 3,00 3,00 3,00 3,00
De Jaarlijst 2008 verschilt sterk van die van 2007. Er zijn maar acht namen die op beide lijsten voorkomen. Dit geeft aan dat voor veel economen het aantal citaties van jaar tot jaar flink schommelt en dat een aantal jaartop 20 economen ‘eendagsvliegen’ zijn.
Economendebat Vergrijzing blijft als onderwerp van debat in de belangstelling staan. Dit geldt ook voor concurrentie en marktordeningsvraagstukken. In het oog springt verder het debat rondom het meten van moeilijk meetbare goederen, zoals cultuur en natuur. Sommige Nederlandse economen zijn van mening dat ‘euroficering’ van deze goederen überhaupt niet mogelijk is. Andere economen verschillen van mening over de methode die gevolgd moet worden. De internationale wetenschappelijke literatuur heeft met betrekking tot dit onderwerp niet stilgestaan. Moderne economische technie-
TPEdigitaal 3(4)
Polderparade 2009
127
ken zijn ontwikkeld om de waardering van een cultuurgoed of een natuurgebied (bij benadering) in geld uit te drukken (zie bijvoorbeeld Hanemann, 1994, en Viscusi, 2006). Aangezien de Polderparade 2009 de citaten telt van 2004 tot en met 2008 is het citatencircus rondom onderwerpen die direct met de kredietcrisis samenhangen, nog niet in volle hevigheid losgebarsten. Wel zijn aandeelhouderswaarde (als de doelstelling van een onderneming), externe vermogensposities en bancaire concurrentie onderwerp van debat geweest. Verwacht mag dan ook worden dat Arnoud Boot, hoogleraar Ondernemingsfinanciering en Financiële Markten aan de Universiteit van Amsterdam, volgend jaar weer een sprong naar boven zal maken in de parade.
Conclusie De Tilburgse econoom Lans Bovenberg gaat onafgebroken aan kop. Zijn voorsprong is voldoende groot om ook volgend jaar nog als eerste uit de bus te komen. Wel wordt hij op de hielen gezeten door belastingspecialist Ruud de Mooij, werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en het CPB. Hoogste nieuwkomer dit jaar is Wim Boonstra, chef-econoom bij de Rabobank. Hij komt met een reuzensprong binnen op twaalf. Drie aspecten vallen dit jaar op. Ten eerste neemt het CPB een nog prominentere plaats in dan in voorgaande jaren. Ten tweede heeft er een verjonging in de parade plaatsgevonden. Naast oudgedienden is er nu ook plaats voor de nieuwe generatie economen. Ten derde lijkt het nu slechts nog een kwestie van tijd dat een vrouw tot de veertig meest geciteerde economen van Nederland gaat behoren. In de Jaarlijst 2008 hebben vrouwen namelijk meer dan een kwart van de plaatsen weten te bemachtigen. Belangrijke debatonderwerpen in 2007 en 2008 waren de ‘euroficering’ van moeilijk meetbare goederen en natuurlijk financiële onderwerpen als de aandeelhouderswaarde (als de doelstelling van een onderneming), het Nederlandse externe vermogen en bancaire concurrentie.
Auteur Emiel Maasland (e-mail: [email protected]) is als onderzoeker verbonden aan SEOR en het Erasmus Competition and Regulation Institute (ECRi) in Rotterdam. Hij dankt Susan Li voor het invoeren van de citaties in de database.
TPEdigitaal 3(4)
128
Emiel Maasland
Literatuur Baarsma, B.E. en J.J.M. Theeuwes, 2008, De verwarde onderneming, ESB, vol. 93(4528): 68-71. Boone, J., 2008, A new way to measure competition, Economic Journal, vol. 118(531): 1245-1261. Boonstra, W.W., 2007, Concentratiemaatstaven slechte indicator van concurrentie, ESB, vol. 92(4511): 334-35. Bovenberg, A.L., C.N. Teulings en H.P. van Dalen, 2003, De calculus van het publieke belang. Kenniscentrum voor Ordeningsvraagstukken, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag. Bovenberg, A.L. en C.N. Teulings, 2008, Rhineland exit, CPB Discussion Paper 101, CPB, Den Haag. Buijink, C., 2008, De toekomst in eigen hand, ESB, vol. 93(4526): 4-7. Buijink, C., 2009, Sterker uit de crisis, ESB, vol. 94(4551): 6-9. Ewijk, C. van, D.A.G. Draper, H.J.M. ter Rele en E.W.M.T. Westerhout, 2006, Ageing and the sustainability of Dutch public finances, Bijzondere publicaties 61, CPB, Den Haag. Hanemann, W.M., 1994, Valuing the environment through contingent valuation, Journal of Economic Perspectives, vol. 8(4): 19-43. Mooij, R.A. de, 2006, Reinventing the welfare state, Bijzondere publicaties 60, CPB, Den Haag. Viscusi, W.K., 2006, Monetizing the benefits of risk and environmental regulation, AEI-Brookings Joint Center for Regulatory Studies, Working Paper 0609. Vries, B. de, 2005, Overmoed en onbehagen. Het hervormingskabinet-Balkenende II, Bert Bakker, Amsterdam.
TPEdigitaal 3(4)