TPEdigitaal Jaargang 8 nr. 4 Januari 2015 Minithema: 200 jaar DNB
In memoriam: Henk Plasmeijer Inleiding: Thema 200 jaar DNB ................................................................. Job Swank
1
Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk ................ Jolanda Peeters en Klaas Knot
4
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen ..................................... Frank den Butter
14
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis ........... Jan Marc Berk
32
Polderparade 2014 ....................................................................................... Emiel Maasland
48
De governance van publieke instellingen ................................................... Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
59
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan ................. Peter Rodenburg
77
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? ......................................... Eric van Damme
96
De microstructuur van markt en samenleving .......................................... Adriaan Soetevent
108
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid ............ Frank Cörvers
132
‘Eerlijk zullen we alles delen’: Wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid? ........................................................................................ Albert Jolink
150
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen? ...................................................................................................... Lans Bovenberg TPEdigitaal is een uitgave van de Stichting TPEdigitaal te Amsterdam. ISSN: 1875-8797
163
Colofon Het tijdschrift TPEdigitaal verschijnt vier maal per jaar en wordt uitgegeven door de onafhankelijke stichting TPEdigitaal te Amsterdam onder ISSN 1875-8797. Redactie dr. M. de Graaf - Zijl dr. D.A. Hollanders drs. A.R.B.J. Houkes-Hommes drs. J.F.M. de Jong prof. dr. P.W.C. Koning dr. A.M. Onderstal dr. L.A.W. Tieben Redactieadres redactie/tpedigitaal.nl (NB, u dient zelf de schuine streep te vervangen door een apenstaartje in het adresveld van uw e-mailprogramma) Wetenschappelijke adviesraad dr. P.A. Boot prof. dr. C.L.J. Caminada prof. dr. H.P. van Dalen prof. dr. W.H.J. Hassink prof. dr. M.W. Hofkes prof. dr. L.H. Hoogduin prof. dr. B. van der Klaauw prof. dr. C.C. Koopmans drs. L.M.T. van Velden prof. dr. B. ter Weel Bureauredactie J.L. Verbruggen Foto website F. van der Hoeven Uitgever Stichting TPEdigitaal p/a Amstelveenseweg 1056 1081 JV Amsterdam
In memoriam: Henk Plasmeijer 1946-2014
Op 14 december 2014 overleed Henk Plasmeijer aan de gevolgen van kanker. Henk is gedurende een periode van dertig jaar één van de drijvende krachten geweest achter het Tijdschrift Politieke Ekonomie, de papieren voorganger van TPEdigitaal. Henk Plasmeijer groeide op in een eenvoudig katholiek milieu in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt. Na de mulo vertrok Henk als matroos op de grote vaart; hij kwam terug om op de avondschool een vwo-diploma te halen en ging economie studeren in Tilburg. Als jong wetenschappelijk medewerker in Groningen trad hij in 1977 toe tot de redactieraad van het in dat jaar opgerichte Tijdschrift voor Politieke Ekonomie. De k in ekonomie was provocerend bedoeld. TPE beoogde in zijn beginjaren een links-radicaal alternatief te bieden voor economen. Het blad publiceert artikelen over marxistische economie, maar is niet dogmatisch. De nadruk lag op de empirische toepassingen conform de Hollandsmarxistische traditie van Sam de Wolff. Al snel is de onderwerpkeuze breder; institutioneel, postkeynesiaans, heterodox, met veel aandacht voor de arbeidsverhoudingen, de gevolgen van technologische ontwikkeling en kritische beschouwingen over economisch beleid. In 1987 treed Henk Plasmeijer toe tot de kernredactie. Van 1992 tot 2004 voerde hij het secretariaat van de kernredactie. TPE kende geen hoofdredacteur maar in die jaren vervulde Henk Plasmeijer de facto wel die rol. Henk heeft een belangrijke coördinerende rol gespeeld in het inhoudelijke redactiewerk, het werven van kopij, het initiëren van themanummers en het begeleiden van auteurs in de redactionele procedure. Hij heeft zich daarnaast ingezet voor de professionalisering van TPE door invoering van een anoniem refereeproces en daarmee voor een sterke kwaliteitsbewaking. Dit maakte het blad aantrekkelijker als publicatiemedium voor een bredere groep auteurs. Henk heeft ook een initiërende rol gespeeld in de overgang van uitgave in eigen beheer, binnen de stichtingsvorm, naar een professionele uitgever; aanvankelijk uitgeverij Spectrum. Later werd TPE, tegelijk met ESB, overgenomen door Sdu, hetgeen het voortbestaan van TPE niet ten goede kwam, en aanleiding was om TPE om te vormen tot een onafhankelijk digitaal tijdschrift onder de titel TPEdigitaal. Bij Hans-Jürgen Wagener promoveerde hij op een dissertatie over Productive and Unproductive Labour, waarin zijn marxistische oriëntatie en zijn belangstelling voor de geschiedenis van de economie samenkwamen. De hedendaagse relevantie kwam aan de orde in het laatste, speltheoretische hoofdstuk over de verdeling van huishoudelijke taken. Zijn eigen publicaties in TPE waren onder meer de rehabilitaties van ten onrechte vergeten economen als Sam de Wolff, Gerhard Wiebols en Elisabeth van Dorp. Niet modieus, wel relevant, zo zou je zijn TPE-artikelen kunnen kenschetsen: variërend van het rendement van economisch onderwijs, bezien door de bril van John Stuart Mill, tot – al in 1998! –
een kritische beschouwing over de academische publicatiedwang in relatie tot aantallen en abonnementen van wetenschappelijke tijdschriften. Toen het marxisme in economische studieprogramma’s op de achtergrond raakte, verzette Henk Plasmeijer de bakens naar een meer institutionele benadering. Met Evert Schoorl schreef hij het Nederlandse hoofdstuk in een bundel over de naoorlogse ontwikkeling van de economische wetenschap in West-Europa. Die samenwerking kreeg een vervolg in andere Routledge-bundels over de canon in de economie en over de geschiedenis van economische leerboeken. Met Ivo Maes en Erik Buyst schreven Evert Schoorl en Henk Plasmeijer een artikel in History of Political Economy over de naoorlogse economiebeoefening in Nederland en België. Henk Plasmeijer publiceerde niet alleen, hij was ook een bevlogen docent. Generaties studenten in Groningen hebben van Henk onderwijs gekregen over de geschiedenis van het economisch denken. Hij wist studenten te overtuigen van de relevantie van het vak economie. Dat blijkt uit het feit dat hij vijfmaal docent van het jaar werd. Hij was bij zijn afscheid in 2010 36 jaar verbonden aan de economische faculteit van de universiteit Groningen. Eind 2006 neemt Henk Plasmeijer afscheid van de redactie. Hij is dan bijna dertig jaar lang van belang geweest voor de continuïteit van TPE als een kwalitatief hoogstaand Nederlandstalig tijdschrift op het gebied van beleidseconomie. Henk heeft daarin met grote inzet een vooraanstaande rol gespeeld. De redactie van TPEdigitaal
Inleiding: Thema 200 jaar DNB
Job Swank Crisis. Dat was het in 1814 toen De Nederlandsche Bank werd opgericht door Koning Willem I. De Franse overheersing was zojuist ten einde gekomen, maar het nieuwe Nederland was in feite failliet. De staatsschuld moest getiërceerd worden. In deze turbulente tijden had Nederland een nationale bank nodig om de economie weer op gang te helpen. Koning Willem I had daarbij een instelling voor ogen die door kredietverlening de economie weer op de been hielp en die door de uitgifte van bankbiljetten voor een uniform ruilmiddel zorgde. DNB werd zo tot hoedster van wat door de Fransen tot eenheidsmunt was gemaakt, de gulden. Aanvankelijk bleef de invloed van DNB vooral beperkt tot Amsterdam. Mensen vertrouwden de nieuwe bankbiljetten nog niet helemaal en gaven de voorkeur aan munten, die in Utrecht werden geslagen. Maar mettertijd groeiden de reikwijdte en het takenpakket van de bank, mede door de opbloeiende economie en de invoering van de Bankwet 1863, die DNB opdroeg haar vleugels geografisch uit te slaan. Met de Bankwet van 1948 werd DNB verantwoordelijk voor het op peil houden van de waarde van de gulden – het monetaire beleid – en dus ook formeel de hoedster van de gulden. Daarnaast kreeg DNB verantwoordelijkheid over het betalingsverkeer en bankentoezicht. Na de fusie met de Pensioen- en Verzekeringskamer in 2004 kwam daar het toezicht op de pensioenfondsen en verzekeraars nog bij. DNB werd tweehonderd jaar geleden opgericht als ‘compagnieschap zonder firma’, een voorloper van de tegenwoordige naamloze vennootschap, met de Staat als aandeelhouder. Toch kent DNB van oudsher een behoorlijke mate van autonomie. DNB-president Marius Holtrop gaf in 1964 een treffende beeltenis: ‘Er is op het schip van de Staat maar één kapitein, en dat is de regering. Maar de wetgever heeft (…) voorgeschreven dat in het zo moeilijke vaarwater van de monetaire politiek, het schip van de Staat gebruik dient te maken van de diensten van een loods. Die loods is De Nederlandsche Bank. (…) zoals iedere zeevarende weet, blijft, ook wanneer de loods aan boord is en de navigatie voert, de kapitein de laatste verantwoordelijkheid dragen.’ In de bijdrage van Den Butter valt te lezen hoe Holtrop met zijn normatieve monetaire analyse in de jaren 1950-1970 de koers van het Nederlandse monetaire beleid beïnvloedde, zo niet bepaalde. Maar de loods vernieuwde zijn navigatieapparatuur. Na een advies van Duisenberg in 1969 werd een nieuwe onderzoekslijn opgezet, onder leiding van Fase. Doel was om te komen tot een econometrisch beleidsmodel, aangezien dergelijke modellen onder invloed van Tinbergen en CPB een steeds prominentere plaats in het beleidsdebat innamen. Den Butter geeft een
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 1-3
2
Inleiding: Thema: 200 jaar DNB
aardig kijkje in de keuken van modelbouwend DNB en de rol die diverse personen daarbij speelden, niet onbelangrijk in de hiërarchische organisatie die DNB zeker toen nog was. De voltooiing van het monetair-reële macromodel MORKMON in 1984 markeerde de overgang van de monetaire analyse à la Holtrop naar een modelmatige benadering à la Tinbergen. De loods kreeg steeds meer autonomie, aan onafhankelijkheid van DNB werd steeds meer waarde gehecht. Dat is niet voor niets. Interventies door de politiek hebben in het verleden weinig opgeleverd. Door te dreigen met het aanwijzingsrecht dwong het kabinet in maart 1983 Nederlands laatste devaluatie af, tegen de wil van DNB. De devaluatie leverde echter niet de bedoelde impuls aan de Nederlandse economie op. In plaats daarvan straften financiële markten Nederland door een hogere rentevergoeding op staatsobligaties te eisen. Sindsdien heeft de politiek nooit meer ingegrepen in het monetaire beleid. Sinds 1 januari 1999 bepaalt de Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank in Frankfurt de monetaire beleidskoers. De onafhankelijkheid van de ECB is goed gewaarborgd in het Europese verdrag, een belangrijk punt voor Nederlandse beleidsmakers. Maar dat wil niet zeggen dat de Raad van Bestuur van ECB geen druk van buitenaf voelt. Al in de beginjaren maanden het IMF, de OESO, vakbonden, bedrijven en banken de ECB de rente te verlagen. ECB-president Duisenberg bleef stoïcijns onder de kritiek. “Ik hoor het wel, maar ik luister niet.” Onder invloed van de financiële en Europese schuldencrises hebben centrale banken moeten grijpen naar grootschalige onconventionele monetaire maatregelen. De politieke en maatschappelijke druk op de ECB is daardoor nog verder opgelopen. Daar komt bij dat de financiële crisis tot veranderende inzichten heeft geleid over de verschillende taken van een centrale bank. Peeters en DNBpresident Knot betogen dat het ondermijnen van de onafhankelijkheid van centrale banken echter een gevaarlijke ontwikkeling is, aangezien ze daardoor minder goed in staat zijn om geloofwaardig beleid gericht op het bevorderen van prijsstabiliteit te voeren. Kennis bij het publiek over taken en verantwoordelijkheden van centrale banken, alsmede institutionele veranderingen kunnen helpen essentiële centralebankonafhankelijkheid te borgen. De crisis heeft daarnaast de macro-economische wetenschap met de neus op de feiten gedrukt. Waar MORKMON in 1984 nog uitdrukkelijk beoogde reëelfinanciële interacties te modelleren, daar werd de rol van geld in de moderne macro-economie verwaarloosd. De financiële wereld accommodeerde slechts. De crisis maakte echter duidelijk: of zo had de wereld niet in elkaar gezeten, of de wereld is fundamenteel veranderd. In zijn artikel spreekt Berk dan ook de hoop uit dat de financiële crisis ervoor heeft gezorgd dat geld weer een intrinsieke rol gaat spelen in de conjunctuurtheorie. Geld is een instrument om onzekerheid over de kredietwaardigheid van een tegenpartij weg te nemen, een belangrijke eigenschap in een economie met heterogene agenten met beperkte cognitieve vaardigheden. Ter geruststelling zij overigens opgemerkt dat de centrale-bankgemeenschap zo verstandig was nooit blind te vertrouwen op de nieuwste macro-economische
TPEdigitaal 8(4)
Job Swank
3
snufjes in ontwikkeling, de oude kaarten en kompassen zijn altijd goed bewaard en in gebruik gebleven. Crisis. Dat was het in 1814. Tweehonderd jaar later bevinden Nederland en Europa zich opnieuw in economisch zwaar weer. Bij het navigeren naar kalmer vaarwater komt veel terecht op de schouders van centrale banken, de ECB voert al lange tijd een ongekend ruim monetair beleid. Juist in zwaar weer is vertrouwen in de kwaliteiten van de loods van groot belang. Vertrouwen in de centrale bank is geen gegeven, maar hangt samen met de mogelijkheid tot onafhankelijk functioneren, het vermogen om voorbij de electorale horizon te kijken. Vervolgens moet het vertrouwen ook verdiend worden. Voor behoud van operationele onafhankelijkheid is het essentieel dat overheden bereid zijn hun economieën te moderniseren en hun financiën op orde te brengen. Alleen dan kan de centrale bank in vrijheid het monetaire beleid bepalen. Evenzeer van belang voor het behoud van vertrouwen is, zoals Peeters en Knot bespreken, dat het publiek realistische verwachtingen heeft van wat centrale banken doen en kunnen. Moge deze editie van TPEdigitaal daar een bijdrage aan leveren. Auteur Prof. dr. J. Swank is directeur Monetaire zaken en Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank. Hij is verantwoordelijk voor de divisies economisch beleid en onderzoek, financiële stabiliteit, financiële markten, betalingsverkeer en statistiek & informatie.
TPEdigitaal 8(4)
Onafhankelijke centrale banken in een postcrisis raamwerk
Jolanda Peeters en Klaas Knot De Nederlandsche Bank vierde in 2014 haar 200-jarig bestaan. In die 200 jaar transformeerde DNB van een Amsterdamse commerciële kredietinstelling en circulatiebank tot een ware Europese instelling belast met publieke taken. Niet alleen de taken en de reikwijdte van DNB zijn in de loop van de tijd veranderd, maar ook haar relatie met de (Nederlandse) overheid. Net als in veel andere landen ontwikkelde de Nederlandse centrale bank zich in de loop van de vorige eeuw tot een operationeel onafhankelijk en los van de politiek staand instituut. Door de financiële crisis is de onafhankelijkheid van centrale banken echter onder druk komen te staan. Om de pre-crisis verworven onafhankelijkheid in het post-crisis raamwerk te waarborgen, is het belangrijk dat het publiek begrijpt welke taken en verantwoordelijkheden centrale banken hebben, en wat centrale banken wel én niet kunnen. Ook institutionele veranderingen kunnen een bijdrage leveren aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van centrale banken.
1
Inleiding
De Nederlandsche Bank vierde in 2014 haar 200-jarig bestaan.1 In geen enkel opzicht is de huidige Nederlandsche Bank echter vergelijkbaar met de in 1814 door Koning Willem I opgerichte nationale bank. Zo is haar geografische reikwijdte enorm toegenomen; van een vooral binnen Amsterdam opererende instelling is DNB uitgegroeid tot een Europese stelselbank en Europees toezichthouder. Ook haar taken zijn in de loop van de tijd substantieel veranderd; waar Koning Willem I vooral beoogde “ den Koophandel, als den zenuw van dezen Staat, op te beuren uit het verval”, werkt de huidige DNB als centrale bank en toezichthouder aan stabiele prijzen, een soepel en veilig betalingsverkeer en solide en integere financiële instellingen. Een ander terrein waarop in de loop van de tijd aanzienlijke veranderingen hebben plaatsgevonden, is de relatie tussen de centrale bank en de overheid. Dit laatste is overigens niet een louter Nederlands fenomeen. Veel centrale banken hebben zich in de loop van de vorige eeuw ontwikkeld tot instituten die operationeel onafhankelijk van de politiek opereren, om op die 1
Voor een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van De Nederlandsche Bank, zie Vanthoor (2004).
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 4-13
Jolanda Peeters en Klaas Knot
5
manier te garanderen dat het monetaire beleid zich primair kan richten op het veilig stellen van een stabiele ontwikkeling van de prijzen.2 Door de financiële crisis is de onafhankelijkheid van centrale banken echter zwaar onder druk komen te staan (zie bijvoorbeeld Plosser, 2012; Meltzer, 2009; King, 2013). Centrale banken hebben in het bestrijden van de economische gevolgen van de crisis grootschalig moeten grijpen naar onconventionele monetaire maatregelen, waardoor hun balansen enorm zijn verlengd en de duidelijke scheiding tussen budgettair en monetair beleid in sommige gevallen is vervaagd. Ook heeft de financiële crisis tot veranderende inzichten geleid over de verschillende taken van centrale banken, wat mogelijk de onafhankelijkheid ten aanzien van haar monetaire taken onder druk zet. Het ondermijnen van de onafhankelijkheid van centrale banken is echter een gevaarlijke ontwikkeling, omdat centrale banken die niet onafhankelijk zijn minder goed in staat zijn geloofwaardig beleid gericht op het bevorderen van prijsstabiliteit te voeren. Daarom richt dit artikel zich op de vraag hoe de voor de crisis verworven onafhankelijkheid van centrale banken in het post-crisis raamwerk maximaal gewaarborgd blijft. De opzet van het artikel is als volgt. In paragraaf 2 wordt kort de consensus besproken, zoals die vóór de crisis gold, ten aanzien van de rol van centrale banken en het belang van centrale-bankonafhankelijkheid voor het bereiken van prijsstabiliteit. Of en hoe de consensus over de taken en de onafhankelijkheid van centrale banken onder druk is komen te staan, wordt besproken in paragraaf 3. Paragraaf 4 richt zich tot slot op de mogelijkheden om de onafhankelijkheid van centrale banken te waarborgen in een post-crisis raamwerk. Paragraaf 5 sluit af.
2
De pre-crisis consensus en het belang van een onafhankelijke centrale bank
Vanaf de jaren zeventig is in toenemende mate overeenstemming ontstaan onder economen en beleidsmakers over de taken van de centrale bank en de relatie tussen de centrale bank en de overheid. De overheersende gedachte aan het einde van de twintigste eeuw was dat centrale banken het meeste bijdroegen aan welvaart wanneer zij zich primair konden richten op het veilig stellen van een stabiele ontwikkeling van de prijzen op de korte tot middellange termijn (in casu, minder dan twee jaar). Veel centrale banken hadden daarom een duidelijke inflatiedoelstelling (inflation targeting) en probeerden deze te bereiken door conventioneel monetair beleid (dat wil zeggen het variëren van de (korte termijn) beleidsrente). In deze visie speelden centrale banken slechts een beperkte rol in het 2
Operationele onafhankelijkheid betekent dat de centrale bank autonoom beslissingen kan nemen ten aanzien van haar instrumenten om de doelen (die door de overheid zijn bepaald) te verwezenlijken. In dit artikel refereert centrale-bankonafhankelijkheid aan operationele onafhankelijkheid ten aanzien van de monetaire taken van de centrale bank. De vraag of centrale-bankonafhankelijkheid ook wenselijk is voor de potentiele niet-monetaire taken van een centrale bank, zoals bankentoezicht of resolutie, valt buiten het bestek van dit artikel.
TPEdigitaal 8(4)
6
Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk
waarborgen van financiële stabiliteit: weliswaar moesten centrale banken zorg dragen voor de stabiliteit van het betalingssysteem en moesten zij, indien nodig, noodliquiditeit kunnen verlenen aan banken in problemen, maar verder was het idee dat het handhaven van prijsstabiliteit een belangrijke bijdrage leverde aan het veiligstellen van de macro-economische en financiële stabiliteit. Veel centrale banken waren er dan ook van overtuigd dat zij beter achteraf konden reageren op een ernstige financiële crisis − door de beleidsrente drastisch te verlagen − dan vooraf te proberen de opbouw van financiële onevenwichtigheden te voorkomen.3 De macro-economische schade van een financiële crisis zou immers minder groot zijn dan de kosten (in termen van gemiste economische groei) van een vroegtijdige verkrapping van het monetaire beleid. Ook overheerste voor de financiële crisis de gedachte dat het micro-prudentiële toezicht – dat zich richt op de gezondheid van individuele financiële instellingen − vrij strikt gescheiden zou moeten zijn van het monetaire beleid, vooral omdat onder bepaalde omstandigheden belangenconflicten kunnen ontstaan tussen de monetaire beleidsautoriteit en de toezichthouder.4 Een tweede reden voor een strikte scheiding tussen de twee autoriteiten was het risico van reputatiebesmetting: hoewel bankfaillissementen onvermijdelijk zijn in een markteconomie, zorgen deze vaak voor publieke en politieke kritiek op de toezichthouder. Wanneer de toezichthouder hetzelfde instituut is als de monetaire beleidsautoriteit, zou deze kritiek gemakkelijk kunnen overslaan op de monetaire beleidsautoriteit, waardoor haar reputatie en geloofwaardigheid onder druk zou kunnen komen te staan. Omgekeerd geldt dat foutieve inschattingen van de monetaire beleidsautoriteit, bijvoorbeeld ten aanzien van de ontwikkeling van de inflatie, afbreuk kunnen doen aan de reputatie die de toezichthouder heeft opgebouwd. Een derde reden was simpelweg dat door het combineren van de toezichts- en monetaire taak te veel macht wordt geconcentreerd in één instituut, dat bovendien niet-democratisch is. Al deze overwegingen leidden ertoe dat in veel landen een scheiding tussen de monetaire beleidsautoriteit en de prudentiële toezichthouder werd aangebracht. DNB was in die periode een relatieve uitzondering, met beide taken in één instituut. Niet alleen over de rol van de centrale banken waren economen en beleidsmakers het eens, maar ook over het belang van centralebankonafhankelijkheid voor het uitoefenen van hun monetaire taak. Om hun primaire doelstelling van prijsstabiliteit te bereiken, kregen steeds meer centrale banken aan het einde van de twintigste eeuw (operationele) onafhankelijkheid. Reeds aan het begin van de negentiende eeuw legde de econoom Ricardo uit waarom grote waarde moest worden gehecht aan centrale banken die onafhankelijk 3
4
Zie Mishkin (2011), die stelt dat in dit “leaning against the wind-” versus “cleaning up the mess-” debat de laatste visie domineerde voor de financiële crisis. Wel waren er ook al voor de crisis enkele afwijkende geluiden, van onder meer de Reserve Bank of Australia en de BIS. De monetaire beleidsautoriteit kan zich bijvoorbeeld ex ante beperkt voelen in haar monetaire beleidsvrijheid wanneer een verkrapping in de monetaire condities een mogelijk faillissement van een onder toezicht staande bank tot gevolg heeft. Omgekeerd geldt dat toezichtinstrumenten zouden kunnen worden ingezet om het leengedrag van banken te beïnvloeden.
TPEdigitaal 8(4)
Jolanda Peeters en Klaas Knot
7
van de politiek kunnen opereren. Het monopolie van een centrale bank om geld te creëren zou immers zeker door overheden worden misbruikt wanneer zij een oorlog moesten financieren, ook al ging dit ten koste van een hoger prijspeil op termijn. Een centrale bank daarentegen, die bestuurd wordt door individuen die volledig onafhankelijk van de overheid waren en die “never, on any pretence, lend money to the Government, nor be in the slightest degree under its control or influence” zou kunnen garanderen dat het monetaire beleid zich primair kon richten op het veiligstellen van een stabiele ontwikkeling van de prijzen. Dit originele idee van Ricardo werd eind jaren zeventig/begin jaren tachtig van de vorige eeuw op verschillende manieren en met verschillende accenten geformaliseerd, door o.a. Kydland en Prescott (1977), Barro en Gordon (1983) en Lucas en Stokey (1983). In relatief eenvoudige modellen waarin de dynamische interactie tussen monetaire beleidsmakers en individuen in een economie centraal stond, werd aangetoond dat het delegeren van monetair beleid naar een voldoende onafhankelijke centrale bank vanuit een welvaartspersperspectief optimaal is, omdat de centrale bank – veel beter dan verkozen politici − in staat is de langere-termijnconsequenties van beslissingen mee te wegen. Sindsdien zijn in de academische literatuur de gevolgen van deze institutionele keuze empirisch onderzocht. Een belangrijke conclusie is dat een hogere mate van centrale-bankonafhankelijkheid leidt tot een lagere inflatie, zonder dat dit ten koste gaat van economische groei, zie o.a. Cukierman (1992, 2008) en Alesina and Stella (2010). Dit komt onder meer doordat onafhankelijke centrale banken geloofwaardiger, op het bevorderen van prijsstabiliteit gericht beleid kunnen voeren, en dus een te hoge inflatie tegen geringere kosten in termen van economische groei kunnen terugdringen, vergeleken met centrale banken die geen onafhankelijkheid hebben.
3
De rol van de crisis
Sinds het uitbreken van de mondiale financiële crisis in de zomer van 2007 is de onafhankelijkheid van centrale banken echter onder druk komen te staan. Zoals bekend kwam de mondiale economie door de financiële crisis in een recessie terecht, gevolgd door een slechts traag herstel in de ontwikkelde landen. In het bestrijden van de economische gevolgen van de crisis hebben centrale banken in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan en het eurogebied gereageerd met ongekende monetaire verruiming. Beleidsrentes werden snel omlaag gebracht en bleven veelal op dit lage niveau (grafiek 1). Daarnaast begaven centrale banken zich op onbekend terrein door op grote schaal maatregelen te nemen die verder gaan dan het beleid dat zij onder normale omstandigheden voeren. Dit ‘onconventioneel’ monetair beleid kan verschillende vormen aannemen, zoals aankopen van bepaalde vermogenstitels of het aankondigen van langdurige extreem lage rentes. Door dit onconventionele monetaire beleid zijn de balansen
TPEdigitaal 8(4)
8
Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk
van centrale banken enorm toegenomen (grafiek 2).5 Hoewel deze ingrepen noodzakelijk waren om de economische gevolgen van de financiële crisis te bestrijden, zijn centrale banken gevoeliger geworden voor politieke druk en lopen centrale banken door het vergroten van hun balansen steeds meer economische risico’s. Zo kan bijvoorbeeld bij forse verliezen op de door haar aangekochte vermogenstitels de kapitaalpositie van de centrale bank negatief worden. Dit raakt niet alleen de geloofwaardigheid van de centrale bank, maar maakt het ook zeer zichtbaar dat monetair beleid een budgettaire dimensie heeft en dat de voorheen zeer duidelijke scheiding tussen budgettair en monetaire beleid wordt vertroebeld.6 Dit kan de onafhankelijkheid van de centrale bank schaden. Een bij-effect van het gevoerde onconventionele monetair beleid is dat centrale banken steeds meer in de schijnwerpers kwamen te staan. Omdat budgettaire ruimte ontbreekt en structurele hervormingen pas na verloop van tijd effect sorteren, is de perceptie ontstaan dat centrale banken de enige spelers zijn die nog beleidsruimte hebben om de economische gevolgen van de crisis op korte termijn te beperken. Dit heeft de politieke druk op centrale banken om verdergaande maatregelen te nemen, doen toenemen.
Los van het grootschalig inzetten van onconventionele monetair-politieke instrumenten heeft de financiële crisis tot veranderende inzichten geleid over de verschillende taken van centrale banken, met mogelijke gevolgen voor de onafhankelijkheid van centrale banken. In theorie is het delegeren naar een onafhankelijke autoriteit meer acceptabel wanneer aan een aantal voorwaarden wordt voldaan (Cecchetti, 2013): de gedelegeerde taak moet duidelijk omschreven 5
Zo zijn de totale activa van de centrale banken uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan en het eurogebied sinds 2007 meer dan verdubbeld tot ruim $9 triljard, meer dan een kwart van het bbp (Caruana, 2013). 6 Borio (2011) stelt dat ieder beleid gericht op het veranderen van de centrale-bankbalans in principe door de overheid kan worden gedaan. Uiteindelijk zijn aankopen door de centrale bank immers van invloed op de geconsolideerde balans van de overheidssector.
TPEdigitaal 8(4)
Jolanda Peeters en Klaas Knot
9
zijn, weinig overlap hebben met andere beleidstaken en weinig distributionele gevolgen hebben. Ook moet een duidelijke maatstaf bestaan aan de hand waarvan verantwoording kan worden afgelegd. Zolang het monetaire beleid zich primair richt op prijsstabiliteit, voldoet de beleidstaak van een centrale bank grotendeels aan deze condities. Onder invloed van de crisis is echter een debat ontstaan over de taken van centrale banken, waardoor mogelijk niet langer volledig wordt voldaan aan deze voorwaarden. Ten eerste heeft de crisis duidelijk aangetoond dat het handhaven van prijsstabiliteit geen voldoende voorwaarde is om ook macro-economische en financiële stabiliteit te handhaven (zie o.a. Borio, 2011). Op de langere termijn zijn monetaire en financiële stabiliteit immers onmogelijk los van elkaar te zien. In de jaren voor de financiële crisis slaagden centrale banken, geholpen door structurele factoren zoals de integratie van China en India in de wereldeconomie, en het uitblijven van grote schokken, er heel goed in om de inflatie stabiel en laag te houden. Tegelijkertijd zorgde deze periode van ongewone macro-economische stabiliteit – ook wel de Great Moderation genoemd – ervoor dat risicopremies daalden en dat financiële instellingen steeds meer risico’s gingen nemen om rendement te halen. Hierdoor werden verschillende onevenwichtigheden opgebouwd, zoals op de Amerikaanse huizenmarkt, die later uitmondden in de financiële crisis. De pre-crisis gedachte dat centrale banken slechts een beperkte en indirecte rol spelen in het handhaven van de financiële stabiliteit bleek kortom te beperkt. Bovendien bleek het – anders dan eerst gedacht –heel lastig om de macroeconomische schade van een financiële crisis effectief te beperken: zes jaar na de grote recessie bevindt het bbp van het eurogebied zich nog steeds onder het niveau van destijds. Ten tweede heeft de crisis laten zien dat centrale banken een zeer belangrijke rol spelen wanneer het financiële stelsel en financiële instellingen onder stress komen te staan (Goodhart, 2010). Naast resoluut ingrijpen van nationale overheden hebben snelle en internationaal gecoördineerde acties van centrale banken (in de vorm van liquiditeitsverschaffing en rentedalingen) voorkomen dat het financiële stelsel ineenstortte na de val van Lehman Brothers. Ook waren het de centrale banken die in de crisis noodliquiditeit verleenden aan banken in moeilijkheden. Hierbij kwamen voor centrale banken die ook toezichthouder waren duidelijke informatie-gerelateerde synergievoordelen naar voren: toezicht-gerelateerde informatie is immers cruciaal om te kunnen beoordelen of een illiquide bank die om noodliquiditeit vraagt wel gezond genoeg is (ook al is het uiteindelijk de overheid die beslist over welke banken wel/niet gered moeten worden). Mede hierdoor is de in de pre-crisis periode overheersende gedachte dat het microprudentiële toezicht vrij strikt gescheiden zou moeten zijn van het monetaire beleid, onder druk gezet. Ten derde heeft de crisis aangetoond dat een micro-prudentieel perspectief – dat zich zoals gezegd richt op de gezondheid van individuele financiële instellingen – onvoldoende is om de stabiliteit van financiële stelsel als geheel te waarborgen (zie o.a. CGFS, 2010). De verwevenheid tussen financiële instellingen en de
TPEdigitaal 8(4)
10
Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk
procycliciteit van financiële cycli bleken veel belangrijker dan eerder gedacht. Om ook zo veel mogelijk voor systeemstabiliteit te zorgen zijn economen en beleidsmakers er inmiddels van overtuigd dat het micro-prudentiële perspectief moet worden aangevuld met een macro-prudentieel perspectief, gericht op de interacties tussen financiële instituties, markten, infrastructuur en de bredere economie. In het pre-crisis raamwerk ontbrak dit macro-prudentiële perspectief duidelijk. Omdat monetair en macro-prudentieel beleid duidelijk met elkaar verweven zijn, wordt ook in toenemende mate onderschreven dat centrale banken een belangrijke rol hebben in het vormgeven van dit macro-prudentiële beleid. Al met al heeft de financiële crisis duidelijk gemaakt dat de verschillende beleidsterreinen – monetair en liquiditeitsbeleid, micro- en macro-prudentieel beleid en toezicht, de stabiliteit en betrouwbaarheid van het betalingsverkeer – van centrale banken veel dichter bij elkaar lagen dan eerder gedacht (King, 2012). Deze beleidsterreinen blijken elkaar bovendien in belangrijke mate aan te vullen. Tegelijkertijd kan deze bredere kijk op de taken of verantwoordelijkheden van centrale banken de onafhankelijkheid van centrale banken in gevaar brengen, zeker omdat in dat geval niet langer volledig wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder het delegeren naar een onafhankelijke autoriteit meer acceptabel is (Cecchetti, 2013). Immers, een grotere rol in het waarborgen van financiële stabiliteit kan de centrale bank voor dilemma’s plaatsen, bijvoorbeeld wanneer het handhaven van prijs- en financiële stabiliteit niet in elkaars verlengde liggen, en de centrale bank slechts één beleidsinstrument heeft. In dat geval moet de centrale bank een afweging maken tussen verschillende doelstellingen. Een dergelijke afweging kan ook optreden bij het uitoefenen van het micro-prudentiële toezicht en de monetaire taak. Daarbij is de centrale bank slechts een van de actoren die bijdraagt aan het handhaven van de financiële stabiliteit. Dit maakt het niet alleen ingewikkelder om verantwoording te kunnen afleggen, maar zorgt er ook voor dat centrale banken meer ‘politiek’ worden dan voorheen, wat vervolgens weer vragen oproept over een mogelijk democratisch tekort. Het lastige aan dit alles is dat de financiële crisis niet tot nieuwe inzichten heeft geleid ten aanzien van de wenselijkheid van centrale-bankonafhankelijkheid voor het bereiken van prijsstabiliteit. De kernvraag is daarom hoe centrale banken hun onafhankelijkheid voor wat betreft hun monetaire taken kunnen waarborgen, maar tegelijkertijd hun verantwoordelijkheden kunnen verbreden?
4
Waarborgen van onafhankelijkheid
Om de pre-crisis verworven onafhankelijkheid in het post-crisis raamwerk maximaal te waarborgen, is het belangrijk dat het publiek begrijpt welke taken en verantwoordelijkheden centrale banken hebben en wat centrale banken wel én niet kunnen (Borio, 2014). Alleen dan kan worden voorkomen dat het publiek onrealistische verwachtingen vormt over wat centrale banken kunnen bereiken met
TPEdigitaal 8(4)
Jolanda Peeters en Klaas Knot
11
hun conventionele én onconventionele beleid.7 Dit is belangrijk, omdat te hoge verwachtingen mogelijk in teleurstelling resulteren en in een ondermijning van het vertrouwen dat centrale banken hun mandaten kunnen vervullen, met mogelijk negatieve gevolgen voor operationele onafhankelijkheid. Bovendien kunnen onrealistische verwachtingen van het monetaire beleid ertoe leiden dat centrale banken te lang accommoderend beleid voeren. Dit is niet alleen gevaarlijk vanwege de mogelijke opbouw van financiële onevenwichtigheden, maar kan ook de geloofwaardigheid van centrale banken beschadigen. Een tijdige exit vanuit het niet-conventionele monetaire beleid – dat specifiek bedoeld is voor crisisperioden en onder normale omstandigheden niet zou hoeven te worden ingezet – is daarom cruciaal. In het vormgeven van het onconventionele monetaire beleid kan de uiteindelijke exit al zoveel mogelijk worden meegenomen. 8 Om het begrip van en voor de rol van centrale banken te kunnen vergroten, is het nog belangrijker dan voorheen dat centrale banken goed en zorgvuldig blijven communiceren over wat hun mandaat is. Voor de ECB blijft dit het handhaven van prijsstabiliteit op de middellange termijn. Ook nieuwe manieren die leiden tot meer transparantie en het afleggen van verantwoording kunnen helpen om het begrip van de rol van de centrale bank verder te vergroten. In deze trend past bijvoorbeeld het besluit van de Governing Council van de ECB om vanaf 2015 notulen te publiceren.9 Uiteindelijk wordt het monetaire beleid hierdoor voorspelbaarder en geloofwaardiger en wordt de concrete invulling van het mandaat van de centrale bank verduidelijkt. Tot slot kunnen institutionele veranderingen – gericht op een duidelijkere en effectievere besluitvorming consistent met het mandaat en de rol van centrale banken − ook een bijdrage leveren aan het waarborgen van hun onafhankelijkheid. Hoe het optimale institutionele kader eruitziet, hangt onder meer af van hoe de verschillende taken, gericht op prijsstabiliteit, bankentoezicht en financiële stabiliteit, georganiseerd zijn én de specifieke verstoringen waar een land mee te kampen heeft (Bayoumi et al., 2014). Zo kan het bankentoezicht deels op afstand worden geplaatst van het monetaire beleid, ook al vinden beide binnen hetzelfde instituut plaats. Binnen DNB is dit vormgegeven door niet de President, maar een ander directielid (de ‘voorzitter toezicht’) te benoemen als primair extern aanspreekpunt voor onderwerpen die betrekking hebben op de toezichtstaken. Binnen het Single Supervisory Mechanism is een aparte Raad van Toezicht (‘Supervisory Board’) gecreëerd die het bankentoezicht van de ECB plant en uitvoert, voorbereidende werkzaamheden verricht en conceptbesluiten opstelt ter 7
Een belangrijke boodschap die de ECB in deze tijd geeft is dat zij uiteindelijk alleen maar tijd kan kopen. Deze tijd zal vervolgens door banken en overheden benut moeten worden om balansen te herstellen en structurele hervormingen door te voeren, iets wat monetair beleid zelf nooit kan bereiken. Erger nog, excessieve monetaire accommodatie maakt het makkelijk om hervormingen uit te stellen. 8 In de VLTRO bijvoorbeeld was de uitfasering expliciet meegenomen. 9 Al moet voorkomen worden dat individuele leden van de Governing Council hierdoor gevoeliger worden voor (nationale) politieke druk, te meer omdat de Governors zich moeten richten op het belang van het eurogebied als geheel.
TPEdigitaal 8(4)
12
Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk
goedkeuring door de Raad van Bestuur van de ECB. De centralebankpresidenten, die samen met de Executive Board van de ECB de Raad van Bestuur vormen, maken geen deel uit van de Supervisory Board. Deze institutionele kaders bevorderen de geloofwaardigheid van de ECB en beschermen het monetaire beleid tegen politieke invloeden.
5
Conclusie
Door de financiële crisis hebben centrale banken moeten grijpen naar grootschalig onconventionele monetaire maatregelen. Hierdoor zijn centrale banken meer dan voorheen gevoeliger voor politieke druk geworden, wat hun pre-crisis verworven onafhankelijkheid ten aanzien van hun monetaire taken onder druk heeft gezet. Dit laatste is nog eens versterkt doordat de financiële crisis tot veranderende inzichten heeft geleid over de verschillende taken van centrale banken. Het ondermijnen van de onafhankelijkheid van centrale banken is echter een gevaarlijke ontwikkeling omdat centrale banken die niet onafhankelijk zijn minder goed in staat zijn een geloofwaardig beleid gericht op het bevorderen van prijsstabiliteit te voeren. Om de pre-crisis verworven onafhankelijkheid in het post-crisis raamwerk te waarborgen is het belangrijk dat het publiek begrijpt welke taken en verantwoordelijkheden centrale banken hebben, en wat centrale banken wel én niet kunnen. Ook institutionele veranderingen kunnen een bijdrage leveren aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van centrale banken. Auteurs Jolanda Peeters (e-mail:
[email protected]) is werkzaam als econoom bij De Nederlandsche Bank en Klaas Knot is president van De Nederlandsche Bank (DNB). Qualitate qua is hij lid van de Governing Council en de General Council van de Europese Centrale Bank, lid van de Financial Stability Board en Governor van het Internationaal Monetair Fonds.
Literatuur Alesina en Stella, 2010, The politics of monetary policy, NBER Working Paper 15856. Barro en Gordon, 1983, A positive theory and monetary policy in a natural rate model, Journal of Political Economy, vol. 91(4): 589-610. Bayoumi, Dell’Ariccia, Habermeier, Mancini-Griffoli, Valencia, 2014, Monetary policy in the new normal, IMF Staff Discussion Note, SDN/14/3. Blinder, 2012, Central bank independence and credibility during and after a crisis, Griswold Center for Economic Policy Studies, Working Paper 229. Borio, 2011, Central banking post-crisis: What compass for uncharted waters?, BIS Working Papers 353.
TPEdigitaal 8(4)
Jolanda Peeters en Klaas Knot
13
Borio, 2014, Monetary policy and financial stability what role in prevention and recovery?, BIS Working Papers 440. Caruana, 2013, The changing nature of central bank independence, panel remarks, 14-15 October 2013. Cecchetti, 2013, Central bank independence – a path less clear, remarks, 14 October 2013. CGFS, 2010, Macroprudential instruments and frameworks: a stocktaking of issues and experiences, CGFS Publications no. 38. Committee on International Economic Policy and reform, 2011, Rethinking central banking, september 2011. Cukierman, 1992, Central Bank Strategy, Credibility, and Independence: Theory and evidence, Cambridge, Mass.: The MIT Press. Cukierman, 2008, Central bank independence and monetary policymaking institutions – past, present and future, European Journal of Political Economy, vol. 24(4): 722-36. Goodhart (2010), The changing role of central banks, BIS Working Papers 326. King, 2012, Challenges for the future, remarks, 24 March 2012. King, 2013, Era of independent central banks is over, Financial Times, 10 January 2013. Kydland en Prescott, 1977, Rules rather than discretion, The Journal of Political Economy, vol. 85(3): 473-92. Lucas en Stokey, 1983, Optimal fiscal and monetary policy in an economy without capital, Journal of Monetary Economics, vol. 12: 55-93. Meltzer, 2009, Policy principles: Lessons from the Fed’s past, in: Ciorciari en Taylor (eds.), The road ahead for the Fed, Hoover. Mishkin, 2011, How should central banks respond to asset-price bubbles? The ‘lean’ versus ‘clean’ debate after the GFC, Bulletin of Reserve Bank of Australia, vol. June.. Orphanides, 2010, Monetary policy lessons from the crisis, CEPR Discussion Paper Series 7891. Plosser, 2012, Restoring central banks after the crisis, speech at the conference of the Global Interdependence Center, Bank of France, 26 March 2012. Shirakawa, 2013, Central banking: before, during and after the crisis, International Journal of Central Banking. Vanthoor, 2004, De Nederlandsche Bank 1814-1998: Van Amsterdamse kredietinstelling naar Europese stelselbank, Boom.
TPEdigitaal 8(4)
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
Frank den Butter1 In de jaren 1950-1970 was de monetaire analyse van Holtrop bepalend voor het monetaire beleid in ons land. Toen de modellen van het CPB, in de traditie van Tinbergen, een steeds belangrijker rol in het Nederlandse beleidsdebat innamen, groeide bij De Nederlandsche Bank de behoefte aan zo’n econometrische beleidsmodel. Dit artikel verhaalt over de bouw van dit model, dat de naam MORKMON kreeg, en over de omstandigheden waarin de bouw van het model plaatsvond. Om de modelmatige analyse te doen landen binnen de hiërarchie van de Bank, maar ook uit het oogpunt van de intellectuele traditie, is gepoogd de structuur van het model en de gebruiksmogelijkheden zo goed mogelijk te doen aansluiten op het monetaire denken bij de Bank.
1
Inleiding
In de eerste decennia na WOII verwierf Nederland een sleutelpositie in de theorie en praktijk van de economische beleidsanalyse. Tegenwoordig geldt als meest sprekend voorbeeld natuurlijk de modelmatige macro-economische analyse die Jan Tinbergen met zijn staf op het Centraal Planbureau (CPB) uitwerkte. In 1969 kreeg Tinbergen, samen met Ragnar Frisch, de eerste Nobelprijs voor de economie voor deze op de beleidspraktijk gerichte wetenschappelijke methode. Vanuit historisch perspectief is echter de methodiek van de monetaire analyse die Holtrop tijdens zijn presidentschap van De Nederlandsche Bank (DNB) in de periode 1946-1967 ontwierp, welhaast even invloedrijk geweest. De kern van Holtrops analyse wordt gevormd door de denkbeelden over de neutraliteit van het geld, een monetaire theorie die in het interbellum tot bloei kwam. Deze analyse is gericht op de identificatie van de verstoringen – in het moderne jargon zou men spreken van schokken – die de economie uit evenwicht kunnen brengen. De internationale reputatie van Holtrop blijkt uit zijn unanieme benoeming in 1958 tot voorzitter van de Raad van Beheer en president van de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) in Bazel. Te midden van zijn buitenlandse collega’s kreeg Holtrop al snel de rol van monetair leermeester die in de gemoedelijke sfeer bij de open haard van Hotel Euler een soort hoorcolleges gaf. (Vanthoor, 1993, blz. 168). Ook was Holtrop een van de buitenlandse deskundigen die in 1959 door de Engelse Radcliffe-commissie werd geïnterviewd over de 1
Met dank aan twee referenten voor nuttige opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 14-31
Frank den Butter
15
effectiviteit van het monetaire beleid. Bovendien heeft Polak, als hoofd van het onderzoek bij het IMF, een klein model ontwikkeld dat vergelijkbaar is met het model dat Holtrop voor zijn monetaire analyse gebruikt (zie Polak 1957; Polak en Boissonneault 1960). Dit model heeft jarenlang dienst gedaan in de landenanalyses van het IMF en vormt een basis voor de monetaire benadering van de betalingsbalans (zie ook Polak 1998). Opmerkelijk is dat Polak de assistent van Tinbergen was bij het werk aan de modellering van de conjunctuur voor de Volkenbond aan het eind van de jaren 1930. Na de pensionering van Holtrop in 1967 bleef zijn monetaire analyse ook in de eerste jaren van zijn opvolger Zijlstra als president van DNB in gebruik. Allengs werd echter de behoefte gevoeld bij DNB om te beschikken over een meer op moderne leest geschoeide, modelmatige analyse zoals bij het CPB. Voor de Bank werd het steeds moeilijker een eigen geluid te laten horen in de beleidsdiscussie in ons land, zoals in de SER waar de modelberekeningen van het CPB een prominente plaats kregen. De aanzet voor de vernieuwing werd gegeven door Duisenberg, die hierover in 1969 een advies aan de directie uitbracht toen hij korte tijd in dienst van DNB was. Dit artikel bespreekt deze episode uit de geschiedenis van DNB – toen werd overgegaan van de monetaire analyse van Holtrop die een sterk normatief karakter droeg, naar de gedragsmatige modelmatige analyse zoals in de modellen van Tinbergen en van het CPB. Het gaat daarbij om de overgang, zoals Kessler (1986) dat verwoordde, van een monetair conditiemodel naar een monetair causaal (sub)model. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het MORKMON-model, een kwartaalmodel voor de Nederlandse economie dat vervolgens jarenlang door DNB ter ondersteuning van het beleid en de beschouwingen over de macro-economische ontwikkeling is gebruikt. Een belangrijk thema bij deze bespreking vormt het organisatorische perspectief van hoe de top-down gerichte opzet van de beleidsvoorbereiding van Holtrop werd vervangen door een bottom-up ontwikkelde methode in de zeer hiërarchische instelling die DNB in die dagen was. Zie bijvoorbeeld de beschrijving van Van Straaten (1993) over hoe het in die tijd op de Bank toeging. Centraal in de opzet om vanuit de bottom-uppositie de nieuwe monetaire beschouwingswijze in de hiërarchie van DNB te doen landen, staat de gedachte dat de belangrijkste onderdelen van de analyse van Holtrop ook in de nieuwe opzet een plaats moesten krijgen. Continuïteit in het monetaire denken was daarbij gewenst. Vanuit dat thema bespreekt dit artikel eerst in vogelvlucht de monetaire analyse van Holtrop die sterk gekoppeld was aan zijn persoonlijkheid. Vervolgens komen aan de orde: (i) de rol van Duisenberg in 1969, (ii) de voorbereiding op de modelbouw inclusief het opzetten van een technische en personele infrastructuur, (iii) de bouw van het monetaire model, (iv) de rol van Kessler bij DNB als verbindende factor tussen de normatieve en causale analyse, (v) de modellering van de transmissie van monetaire grootheden naar de reële sfeer, en (vi) de operationalisering van het MORKMON-model. Een beschouwing in retrospect over deze opzet van modelbouw en modelgebruik en enkele korte conclusies besluiten dit artikel. Opgemerkt zij dat ik indertijd als werknemer van DNB van binnenuit de beschreven ontwikkeling heb meegemaakt, en eraan heb bijgedragen.
TPEdigitaal 8(4)
16
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
Het artikel geeft dus mijn perspectief weer, zij het dat het deels is gebaseerd op een meer omvattend paper dat samen met Harro Maas over deze periode en over de achtergrond van het monetaire denken op DNB is geschreven (Den Butter en Maas 2011).
2
Holtrop en zijn monetaire analyse
Marius Holtrop stamde uit een familie van acteurs. Dat tekende zijn persoonlijkheid. Hij wisselde van stemmingen: soms was hij voorkomend en charmant, maar dan weer afstandelijk en geen tegenspraak duldend. Holtrop was een indrukwekkende en zeer dominante persoon, die altijd volledige controle wilde hebben over wat er zich in de Bank en rond het monetaire beleid afspeelde. Het was de minister van Financiën Lieftinck die Holtrop in 1946 aanbood om president van DNB te worden. Holtrop moest indertijd de monetaire analyse, toegespitst op de naoorlogse economische ontwikkeling, volledig zelf opbouwen. Hij heeft dat met verve gedaan, in nauwe samenwerking met Goedhart, en daarna met Kessler als naaste medewerker. Daarbij vormde de theorie van Koopmans over de neutraliteit van geld het uitgangspunt (zie Fase 1982a). De uitdaging was deze theorie om te bouwen in een vorm die kan worden gebruikt voor beleidsdoeleinden. Holtrop toonde zich hierbij ook de allesbepalende baas op de Bank: “De Bank is Holtrop en Holtrop is de Bank” (Vanthoor 1993, blz. 95). In die zin is de monetaire analyse van Holtrop een schoolvoorbeeld van de topdownbenadering van de opbouw van een gedachtegoed en beleidsstrategie. De drie belangrijkste onderdelen van de monetaire analyse van Holtrop zijn: 1. De oorzakentabel; 2. De impulsanalyse; en 3. De liquiditeitsquote als monetaire indicator. Oorzaken van liquiditeitscreatie. In het jaarverslag van de Bank van 1948 was, in het deel over de monetaire en financiële ontwikkelingen, voor het eerst een tabel opgenomen met de ‘oorzaken’ van de verandering van de binnenlandse geldhoeveelheid. Sindsdien heeft de berekening van deze ‘oorzaken’ een belangrijke plaats in de monetaire analyse ingenomen. In feite gaat het om een statistische opstelling van de tegenposten van de liquiditeitenmassa op de geconsolideerde balans van de geldscheppende instellingen. Tot in de jaren 1990 is deze tabel nog gepubliceerd in de Jaarverslagen en de Kwartaalberichten van DNB. Nog altijd speelt een dergelijke opstelling van de tegenposten van M3 een belangrijke rol in de monetaire analyse van de ECB (zie Papademos en Stark (eds.) 2010, par. 3.3). De oorzakentabel onderscheidt vier belangrijke bronnen. In de versie die van de standen van de monetaire grootheden uitgaat betreft dit: 1. Vlottende schuld van de overheid; 2. Netto geldscheppend bedrijf; 3. Netto buitenlands actief; 4. Diverse activa en passiva. In deze opstelling gaat het dus daadwerkelijk om de tegenposten op de balans van de geldscheppende instellingen: de posten sommeren tot de binnenlandse liquiditeitenmassa. Daarnaast is er een
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
17
versie die van de veranderingen in de balansposten uitgaat: 1. Liquiditeitscreatie ten behoeve van de overheid; 2. Mutatie netto geldscheppend bedrijf; 3. Nationaal liquiditeitsoverschot; 4 Diversen. Deze posten tellen op tot de liquiditeitenaanwas, ofwel de verandering in de binnenlandse liquiditeitenmassa. In deze laatste vorm geeft de tabel weer uit welke bronnen de liquiditeitscreatie in de afgelopen periode afkomstig is. De liquiditeitscreatie kan daarbij een binnenlandse of een buitenlandse oorsprong hebben. In het binnenland kan geldschepping van de overheid een reden zijn dat er meer geld in omloop is, maar ook de bancaire kredietverlening kan hiertoe aanleiding zijn geweest. Het monetaire beleid focust op deze binnenlandse liquiditeitscreatie, waarbij met name de liquiditeitscreatie door de banken een aangrijpingspunt voor het beleid is. Het nationaal liquiditeitsoverschot geeft de toestroom van geld uit het buitenland weer. Vanuit de neutraliteitsgedachte dient een al te grote of kleine toestroom uit het buitenland via de binnenlandse componenten te worden geneutraliseerd. De post diversen dient om het stelsel sluitend te maken. Impulsanalyse. De impulsanalyse vormt als het ware het vervolg op en de uitbreiding van de oorzakentabel. De analyse maakt onderscheid tussen een binnenlandse (D) en een buitenlandse monetaire impuls (E). De binnenlandse monetaire impuls is gelijk aan de binnenlandse oorzaken van liquiditeitscreatie, zoals deze in de oorzakentabel wordt beschreven, plus een geconstrueerde variabele die als liquiditeitsactivering wordt aangeduid en de geldbehoefte aangeeft uit hoofde van de geldvraag. De buitenlandse impuls is gelijk aan het liquiditeitsoverschot plus een deel van de geldbehoefte vanwege de invoer. De impulsanalyse is door Holtrop niet bedoeld om de invloed van de impulsen op de belangrijkste macro-economische grootheden (inkomen en inflatie) te verklaren. Het doel is slechts om aan te geven welke voorwaarden er gelden voor geldneutraliteit en om eventuele monetaire verstoringen te lokaliseren. Deze methode om de monetaire condities te ontleden heeft een levendig debat onder de Nederlandse economen opgeleverd waar in de jaren vijftig onder meer Koopmans, Tinbergen en Witteveen aan hebben deelgenomen (zie Bos 1956). Een belangrijke aanleiding daartoe is dat Holtrop zijn vergelijkingen om de monetaire impulsen te berekenen, herschreef als een functie waarbij de verandering in het nominale inkomen (∆Y) wordt afgeleid uit de binnenlandse en buitenlandse monetaire impuls: ∆Y = f (D,E) Dit wekt de indruk dat de impulsen een verklaring vormen voor de ontwikkeling van het nominale inkomen (en dus van inflatie cum reëel inkomen), terwijl het in feite slechts om een herschrijving van de condities gaat zonder daarbij causaliteit te veronderstellen. Vanwege deze op monetaire oorzaken gerichte benadering van de inkomensontwikkeling is de analyse van Holtrop wel als ‘Dutch monetarism’ aangeduid (Selden 1975).
TPEdigitaal 8(4)
18
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
Liquiditeitsquote als monetaire indicator. In de praktijk van het monetaire beleid in de jaren vijftig tot zeventig is de liquiditeitsquote, met de geldhoeveelheid in de teller en het nationaal inkomen in de noemer (M/Y), de belangrijkste indicator van de mate waarin de geldvoorziening te ruim of te krap is. Deze quote is de reciproque van de omloopsnelheid van het geld, een onderwerp waarover zowel Holtrop als zijn opvolger Zijlstra hun proefschrift hebben geschreven (zie Fase 2012). Als curiositeit zij vermeld dat Holtrop, na voltooiing van zijn proefschrift in 1928, al bij DNB heeft gesolliciteerd maar op die sollicitatie, voor zover valt na te gaan, nooit een reactie heeft gekregen (Vanthoor 1993, blz. 28). Oorspronkelijk stond de geldhoeveelheid M1 in de teller maar Holtrop verkoos al spoedig een ruimer geldbegrip, namelijk M2. Discussie was er over de vraag of ook het spaargeld deel van het geldbegrip moest uitmaken. Gekozen werd om het deel van het spaargeld met een grote omloopsnelheid, het oneigenlijke spaargeld, in de liquiditeitsquote op te nemen. Een technisch probleem bij de liquiditeitsquote is dat M een voorraadgrootheid is en Y een stroomgrootheid. Bij de berekening van de quote per ultimo van een kwartaal of een jaar werd dan via extrapolatie een artificiële ‘ultimo Y’ opgesteld. De liquiditeitsquote kwam vooral in beeld wanneer deze, naar de mening van de Bank, onverantwoord was toegenomen, zodat de geldvoorziening via een oververhitting van de economie inflatie dreigde te veroorzaken. In dat geval werden de rentetarieven van de Bank verhoogd, maar soms was het ook een aanleiding tot het instellen van een directe kredietbeperking die aan de banken werd opgelegd. Benard (1981) geeft een overzicht van de inhoud van de kredietbeperkingsregelingen uit de desbetreffende periode. Terwijl de officiële taak van de Bank uitsluitend de bestrijding van de inflatie was, toont een empirische analyse van het door Holtrop gevoerde beleid van directe kredietrestricties dat ook de conjuncturele situatie, gemeten aan de werkloosheid, in belangrijke mate meespeelde bij het monetaire beleid (Fase en Den Butter 1977).
3
Duisenberg: sluit aan bij de modelmatige analyse
In 1969 heeft Wim Duisenberg korte tijd als adviseur bij DNB gewerkt. Hij was afkomstig van het IMF en had daar kennisgemaakt met de moderne modelmatige en empirische methoden van het economisch onderzoek. Toen Holtrop – dus na zijn pensionering – een voordracht voor de KNAW ging houden, heeft Duisenberg hem geholpen om de relatie tussen de monetaire impulsen en het nominale inkomen op basis van jaargegevens empirisch te toetsen. De geschatte relatie luidde: ∆Y = f (Lcr,E) waarbij bij de binnenlandse monetaire impuls D de liquiditeitsactivering buiten beschouwing werd gelaten. Inderdaad bleken voor de periode 1954-1969 beide
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
19
impulsvariabelen een significante bijdrage aan de verklaring van ∆Y te leveren. Deze berekening van Holtrop, gepubliceerd als Holtrop (1972), heeft flink wat kritiek opgeleverd, onder meer door Selden (1975). Een belangrijk kritiekpunt was dat de geschatte functie in feite een herschrijving van definitievergelijkingen is en daarmee geen econometrische schatting verdraagt. Om toch te bezien of de impulsanalyse van Holtrop ook een ‘verklaring’ voor de ontwikkeling van het nationaal inkomen kon geven, heb ik indertijd (Den Butter 1979) de vergelijking ∆Y = f (D,E) als een gedragsvergelijking opgevat die aan het stelsel van definitie- en berekeningsvergelijkingen van het model van Holtrop moet worden toegevoegd. Probleem is dan dat de impulsen berekend zijn met gebruik van onder meer de waarde van Y, zodat er sprake is van simultaniteit. Mijn oplossing was om de vertraagde waarden van de impulsen in de regressie op te nemen. Bovendien heb ik kwartaalgegevens gebruikt om over meer waarnemingen te beschikken en heb ik in de regressie transferfuncties gebruikt volgens de indertijd bekende methode van tijdreeksanalyse van Box en Jenkins (1970). Helaas bleken met al deze ingrepen de monetaire impulsen volgens Holtrop geen wezenlijke bijdrage te leveren aan de ontwikkelingen in het inkomen. De conclusie was dan ook dat het beter was om het normatieve en conditionele karakter van de impulsanalyse te blijven benadrukken en voor de modelmatige analyse van de monetaire sector, en van de invloed op de reële sfeer, een andere weg te bewandelen. Een advies van Duisenberg aan de directie van de Bank in 1969 vormde mede de aanzet tot deze nieuwe onderzoekslijn op DNB. Duisenbergs advies was om een groep onderzoekers vrij te stellen van de dagelijkse beslommeringen die het werk voor de economen van de Studiedienst van de Bank met zich meebracht. Het gebrek aan kennis van de moderne monetaire economie en econometrie, dat hij in vergelijking met het IMF op de Bank aantrof, vormde een motivatie voor zijn advies. Toen Duisenberg na zijn benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in 1970 de Bank verliet, was hij verder niet in staat uitwerking aan dat advies te geven. De Bank heeft het advies echter ter harte genomen. In 1971 kwam Martin Fase in dienst, die in korte tijd een groep jonge kwantitatief ingestelde economen en econometristen om zich heen verzamelde. Sommigen kwamen van binnen de Bank, maar de meesten werden van buiten de Bank aangetrokken. Formeel viel deze Econometrische en Speciale Studies Sectie onder de Studiedienst, maar in feite was het een zelfstandige afdeling. Later is de afdeling inderdaad ook verzelfstandigd onder de naam Wetenschappelijk Onderzoek en Econometrie. In de wandelgangen werd echter gesproken van de ‘groep Fase’.
4
Voorspel
Een belangrijke doelstelling van de groep Fase was om te komen tot een model in de Nederlandse traditie van Tinbergen, die uiteindelijk Holtrops monetaire analyse zou kunnen vervangen. Maar om dat te bereiken moest eerst flink wat voorwerk
TPEdigitaal 8(4)
20
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
worden verricht. Zo is, bij wijze van vingeroefening, het door Driehuis op het CPB ontwikkelde kwartaalmodel op de computer gezet (Fase et al. 1976). Dat leverde lessen op met betrekking tot het beheer van de gegevens die voor zo’n model nodig zijn. Maar het leerde ook dat de computerfaciliteiten op de Bank niet toegerust waren voor het type berekeningen dat voor modelbouw en empirische analyses nodig is. Uiteindelijk is een overstap gemaakt naar de grote mainframe-computer – programmagegevens werden in die tijd met ponskaarten ingevoerd en PC’s bestonden nog niet − van het ECN te Petten. Ook het CPB maakte indertijd van deze computer gebruik voor zijn modelberekeningen. In het model van Driehuis had, zoals in alle modellen van het CPB in die tijd, de monetaire sfeer geen plaats. Daarom is door de groep Fase uitgebreid aandacht besteed aan de modellen van de Bank of Canada (Helliwell et al. 1971) en de Banca d'Italia (Fazio et al. 1970). Deze beide centrale banken waren indertijd voorlopers op het gebied van de monetaire modelbouw. Daarnaast verdiende het doel om een kwartaalmodel te maken speciale aandacht. Daartoe zijn over een lange periode gegevens op kwartaalbasis nodig. Voor het monetaire deel van het model waren deze kwartaalcijfers beschikbaar, maar voor het reële deel van het model dienden kwartaalgegevens voor de Nationale Rekeningen te worden geconstrueerd. Dit bleek een uitvoerige en tijdrovende klus. De samenstelling van deze kwartaalgegevens heeft in verschillende rondes plaatsgevonden: vanaf eind 1979 is van deze kwartaalcijfers in de Kwartaalberichten van de Bank gebruik gemaakt, onder meer voor de berekening van het hiervoor genoemde ultimo cijfer van het nationaal inkomen. Uiteindelijk zijn kwartaalgegevens samengesteld over de periode 1957-1984. Deze gegevens kunnen gekoppeld worden aan de gegevens van het CBS, dat pas vanaf 1977 kwartaalgegevens beschikbaar heeft. Het gebruik van kwartaalgegevens betekent dat rekening met seizoenpatronen moet worden gehouden. Meer in het algemeen hoorde het ook tot de competentie van de groep Fase om kennis te verwerven op het gebied van de seizoencorrectie (Fase et al. 1973). Dat was nodig voor de presentatie van voor seizoen gecorrigeerde gegevens in de Kwartaalberichten van de Bank waarvan het eerste nummer in juni 1969 verscheen. Om te bevorderen dat niet alleen de leiding van de Bank, maar ook de medewerkers de resultaten van hun onderzoek in de wetenschappelijke literatuur zouden gaan publiceren, heeft Fase het initiatief genomen om een overdrukkenreeks van DNB in te stellen. Oogmerk hierbij was de zichtbaarheid van het onderzoek op DNB te verhogen, maar ook om het onderzoek bloot te stellen aan de normen en kritiek van de internationale wetenschappelijke tijdschriftredacties. Daarnaast heeft de groep Fase, alvorens daadwerkelijk met de bouw van het model te beginnen, een aantal deelstudies gemaakt die vervolgens een plaats in het model zouden krijgen. Dit betrof onder meer het internationale kapitaalverkeer, de rentevorming, de vraag naar bankkrediet, de hypotheekmarkt en het netto buitenlands actief van de banken. Veel aandacht kreeg in dit verband de vraag naar geld (zie bijvoorbeeld Fase en Kuné 1974, 1975; Den Butter en Fase 1981).
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
21
Empirische analyse van de geldvraag was ook in meer algemene zin relevant. Immers, in de beschrijving van de koppeling van de monetaire aan de reële sfeer in het IS-LM-model is de geldvraagvergelijking op te vatten als de LM-curve. Daarnaast is empirische kennis over de inkomenselasticiteit van de geldvraag van belang voor de interpretatie van de liquiditeitsquote als monetaire spanningsindicator. Het idee dat er monetaire neutraliteit is wanneer de liquiditeitsquote niet verandert – of zich beweegt naar een normatief evenwichtsniveau – veronderstelt een inkomenselasticiteit van één. De empirische studie van Fase en Kuné (1974) suggereerde dat de inkomenselasticiteit wel eens kleiner dan één zou kunnen zijn, zodat het monetaire beleid gericht zou moeten zijn op een geleidelijke daling van de liquiditeitsquote. Een innovatie van deze geldvraagstudies van de Bank was dat de conjunctuur als additionele verklarende variabele werd opgenomen. De conjunctuur bleek inderdaad een significante invloed op de geldvraag te hebben.
5
Het monetaire model
Nadat via deze deelstudies onderdelen uit het model beschikbaar waren gekomen, en nadat de infrastructuur voor de modelbouw op orde was, is daadwerkelijk aan de bouw van het model begonnen. Mede om aansluiting op de oorzakenanalyse uit de monetaire analyse van Holtrop te kunnen houden, is bij het monetaire model uitgegaan van een gesloten stelsel van balansen van de nationale economie. Dit was in lijn met de theorie van Brainard en Tobin (1968) over financiële modelbouw. Daarbij zijn dezelfde sectoren onderscheiden als in de statistische rapportage van balansen en balansposten in de jaarverslagen en kwartaalberichten van de Bank, namelijk: (i) de private sector, (ii) geldscheppende instellingen (inclusief fondsen en spaarbanken), (iii) de centrale bank, (iv) de overheid en (v) het buitenland. Deze laatste sector maakt het systeem formeel sluitend, dat wil zeggen, iedere balanspost komt eenmaal op de actiefzijde van een balans voor en eenmaal op de passiefzijde. Een belangrijke keuze bij de bouw van het model, ingegeven door de technische overweging om het model via het Gauss-Seidelalgoritme te kunnen oplossen, was om het model in genormaliseerde vorm te specificeren. Dat houdt in dat iedere endogene variabele eenmaal – maar ook niet meer dan één maal – als afhankelijke variabele links van het is-gelijkteken staat. Deze keuze impliceert dat evenwichtsmechanismen niet impliciet in het model zijn ingebouwd, maar expliciet in rente- en prijsvergelijkingen worden beschreven. Het model is dan ook geen algemeen evenwichtsmodel zoals het latere MIMIC-model van het CPB (zie bijvoorbeeld Gelauff en Graafland 1994). Wel betekent deze keuze dat de dynamiek van evenwichtsprocessen met bijbehorende aanpassingsvertragingen in beeld wordt gebracht, zij het eerst niet zo expliciet als in de ‘fouten-correctie’-benadering. In een latere versie MORKMON III is de dynamiek wel met behulp van fouten-correctiemechanismen beschreven (Van Els en Vlaar 1996).
TPEdigitaal 8(4)
22
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
Een volgende beslissing, die cruciaal is voor de werking van het model, betrof de keuze welke balansposten uit gedragsvergelijkingen zouden worden verklaard en welke posten zouden volgen uit de balansgelijkheden. Hierbij moest tevens rekening worden gehouden met de valkuil dat de geslotenheid van het stelsel balansen conform Brainard en Tobin (1968) een extra restrictie aan het model oplegt. Bij de keuze van de verklaring van de balansposten waren dus steeds twee mogelijkheden: beschrijft de gedragsvergelijking de desbetreffende monetaire grootheid als de actiefpost op de ene balans, of als passiefpost op de andere balans. De gedragsvergelijkingen die al in de deelstudies waren beschreven, boden voor een belangrijk deel de oplossing van deze puzzel. Het betekende wel dat telkens een keuze diende te worden gemaakt of de vraagkant dan wel de aanbodkant van een financiële markt werd beschreven. Uiteindelijk leidde dit tot een eerste versie van het monetaire model die indertijd in Fase (1981, 1984) is gepubliceerd.
6
Monetaire transmissie: de reële sfeer
Vanuit de monetaire analyse is naast de onderlinge afhankelijkheid van de monetaire grootheden vooral de invloed van het monetaire beleid op de reële sfeer van belang. Het gaat daarbij om de transmissie van monetaire ontwikkelingen naar de reële sfeer. Deze monetaire transmissie vormde een belangrijk onderwerp van studie in de groep Fase. De aandacht was daarbij vooral gericht op de monetaire determinanten in de bestedingsvergelijking. In het IS-LM-model representeert de IS-curve de bestedingsvergelijking als samenstel van private consumptie en investeringen. Traditioneel verloopt de monetaire transmissie in het IS-LM model via de rente: de rente wordt gezien als de belangrijke transmissievariabele van de monetaire naar de reële sfeer. De impulsanalyse van Holtrop duidt er echter op dat ook monetaire impulsen die als geldhoeveelheidsvariabelen zijn op te vatten, geacht worden de reële sfeer via de bestedingen en/of via de inflatie te beïnvloeden. Vanuit dat perspectief heeft Kuné (1972) onderzocht in hoeverre het zogenaamde St. Louis-model, waarin de ontwikkeling van de nominale bestedingen gerelateerd wordt aan een monetaire impuls en een fiscale bestedingsimpuls, relevant voor Nederland was. Dat bleek zo te zijn, hoewel ik indertijd als zijpad bij de transferfunctie-analyse van de impulsen van Holtrop minder sprekende resultaten vond (Den Butter 1979). Vanuit deze achtergrond heb ik indertijd in de bundel die aan Kessler bij zijn afscheid van de Bank in 1981 is aangeboden, de directe geldtransmissie empirisch onderzocht door in een macro-economische bestedingsvergelijking, naast de rente, verschillende monetaire grootheden op te nemen die een indicator vormen voor de beschikbaarheid van financiële middelen (Den Butter 1981a). Inspiratie voor de empirische invulling van deze additionele verklarende variabelen in de bestedingsvergelijking vormde de monetaire indicatoren die Kessler (1974) indertijd onderscheidde. In de eerste plaats is een aantal alternatieve geldhoeveelheidsvariabelen bezien, zoals verschillende definities voor de
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
23
geldhoeveelheid (basisgeldhoeveelheid, M1, M2 en M3) en een indicator voor het totale financiële vermogen, die aansloot bij alle actiefposten op de balans van de private sector zoals die in het monetaire model waren opgenomen. In de tweede plaats zijn de kredietverleningsvariabelen uit de monetaire analyse van de Bank als uitgangspunt genomen. Dit zijn grootheden uit de oorzakentabel die de verschillende bronnen van geldcreatie weergeven. In dit verband representeren zij de invloed van de kredietbeschikbaarheid op de bestedingen. De schattingsresultaten, waarbij deze verschillende alternatieve transmissievariabelen telkens als afzonderlijke extra verklarende variabelen in de bestedingsvergelijking zijn opgenomen, suggereren dat in de beschouwde periode (kwartaalgegevens 1970-1979) de directe geldtransmissie, naast de rentetransmissie, in Nederland inderdaad een rol van betekenis heeft gespeeld. M2 en M3 blijken daarbij als monetaire grootheden het beste te voldoen. Bij de kredietvariabelen blijkt de totale binnenlandse liquiditeitscreatie de grootste additionele verklaring voor de nationale bestedingen op te leveren. Deze uitkomsten voor de directe geldtransmissie lijken ook relevant in de huidige periode na de krediet- en schuldencrisis waarin veel discussie is over de vraag in hoeverre ruimhartige kredietverlening een bijdrage kan leveren om de economische groei weer op te peppen. Overigens was deze empirische analyse van de directe geldtransmissie in de Kessler-bundel zeker niet de eerste op dit gebied: tabel 1 in het artikel geeft een overzicht van de transmissievariabelen in zestien econometrische modellen. In het reële submodel voor de economie dat op de Bank in aanvulling op het monetaire model is geconstrueerd, is veel aandacht aan deze verschillende vormen van monetaire transmissie besteed. Zo is in de vergelijking voor het particulier verbruik het vermogen van de private sector als determinant opgenomen. Dit is het voor het vermogen van de geldscheppende instellingen en diverse activa gecorrigeerde spaaroverschot van de private sector. In de investeringsvergelijking representeren de liquiditeitsquote in afwijking van de trendwaarde en het korte en lange krediet aan de private sector als verklarende variabelen de directe geldtransmissie. Afgezien van deze aandacht voor monetaire transmissie is het reële submodel op overeenkomstige wijze gespecificeerd als de korte- en middellangetermijnmodellen die het CPB indertijd gebruikte (zie Fase 1982b, voor een eerste versie).
7
De rol van Kessler
G.A. (Dolf) Kessler, die in 1953 in dienst van DNB trad, heeft als chef van de Studiedienst, en later als lid van de directie, een belangrijke rol gespeeld bij de opzet en uitbouw van de monetaire analyse van Holtrop. Maar Kessler was ook, tot zijn pensionering in 1981, direct betrokken bij de omschakeling van het monetaire conditiemodel van Holtrop naar de meer gedragsmatige benadering van de groep Fase. Vanuit de leiding van de Bank was het met name Kessler, en veel minder Zijlstra als president, die zich bemoeide met het voor het beleid geschikt maken
TPEdigitaal 8(4)
24
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
van de nieuwe monetaire analyse. Zoals Hans van Wijk, indertijd chef van de Studiedienst en later onderdirecteur, benadrukt, zag Zijlstra zich verplaatst naar een wereld waarin overheden zich geroepen achtten tot grootschalige interventies om de door oliecrises en valutaoorlogen verstoorde kringloop te stabiliseren.2 Het was de tijd waarin internationale kapitaalmarkten werden geliberaliseerd. Inflatie, mede als gevolg van de schokmatige olieprijsverhogingen, werd niet langer als een monetair fenomeen opgevat. Het beleid om de hoge inflatie tegen te gaan richtte zich op de doorbreking van de loon-prijsspiraal. Bovendien leek Zijlstra op het gebied van het verstoorde macro-economische evenwicht, aldus Van Wijk, weinig behoefte te hebben aan theoretische inzichten, omdat hij het treffen van maatregelen eerder zag als de uitkomst van het politieke krachtenspel dan van een economisch-theoretische analyse. Ook Kessler had natuurlijk te maken met deze verandering in het decor van de wereldeconomie. Zijn belangstelling ging vooral uit naar de doorwerking van monetaire grootheden in de reële sfeer, de monetaire transmissie: “…the essence of monetary policy is its influence on overall expenditure”(Kessler 1975, blz. 513). Een klein maar spekend voorbeeld deed zich voor toen Kessler in de Haagse beleidsdiscussie werd geconfronteerd met de CPB-analyse in het jaargangenmodel van Den Hartog en Tjan (Den Hartog en Tjan 1974, zie ook Den Hartog et al. 1975). Dit jaargangenmodel beschrijft hoe kapitaalgoederen buiten gebruik worden gesteld wanneer deze niet langer renderen. Dat is in dit model het geval wanneer de opbrengst van de productie van een oude jaargang niet langer opweegt tegen de loonkosten van degenen die met de kapitaalgoederen uit die jaargang werken. Een sterke reële loonstijging betekent dat per jaar meer dan één jaargang wordt afgestoten. Dit gaat gepaard met een verlies aan werkgelegenheid. Zo vormde het jaargangenmodel de onderbouwing van het loonmatigingsbeleid om de oplopende werkloosheid te bestrijden. Kessler vroeg zich hierbij af waarom de loonkosten als kosten van arbeid wel, maar de kapitaalkosten met de rente als indicator niet bepalend waren voor het rendement op de jaargangen. Als alternatief is toen het afstootcriterium van Malcomson (1975) in beschouwing genomen. Hierbij worden kapitaalgoederen afgestoten indien hun restrendement lager is dan het rendement van nieuwe kapitaalgoederen over hun volle gebruiksperiode. Bij dit afstootcriterium is de rente wel een determinant van de arbeidsvraag (Den Butter, 1976). Tijdens het presidentschap van Zijlstra deed zich ook het probleem voor van een al te zeer uitdijende overheid. Voor Kessler was dit aanleiding om zich aan het eind van zijn directeurschap van DNB intensief met deze gang van zaken te bemoeien. Daarbij bracht hij minutieus de ontwikkeling van de collectieve sector in relatie tot de marktsector in beeld (Kessler 1979). Het pleidooi was om de marktsector weer te versterken ten opzichte van de collectieve sector. Met name een toename van het overig inkomen – lees de winstgevendheid van het 2
In een persoonlijke notitie aan de auteur van dit artikel, gedateerd 9 februari 2013, naar aanleiding van de studie van Den Butter en Maas (2011).
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
25
bedrijfsleven – zou daarbij een hoge beleidsprioriteit moeten krijgen. Vanuit het perspectief van het monetaire beleid betekende het dat de ontstane tekorten van de overheid op de kapitaalmarkt moesten worden gefinancierd en dat daarbij de financiering van de marktsector de kans liep te worden weggedrukt. In het monetaire model bleek dit mechanisme echter moeilijk in te bouwen. Er zijn vele alternatieve specificaties van de rentevergelijking beproefd, maar de gemeten invloed op de lange rente van spanningen op de kapitaalmarkt bleek in geen van de alternatieven erg groot. Het probleem was dat zo’n spanningsindicator op de kapitaalmarkt de resultante weergeeft van vraag naar en aanbod van lange middelen. In het geval dat een toename van het kapitaalmarktberoep door de overheid al direct gecompenseerd werd door vraaguitval van de private sector, verandert de rente niet. De rente speelt dan bij een eventuele ‘verdringing’ geen rol.
8
Operationalisering van MORKMON
De eerste versies van het monetaire submodel (MOKMON) en het reële submodel (REKMON) zijn samengevoegd tot een geïntegreerd model dat de naam MORKMON (MOnetair Reëel Kwartaal Model voor Nederland) kreeg. Op dat moment, begin 1983, was het model echter nog lang niet gereed voor gebruik. Integendeel, er was nog heel wat schaafwerk nodig voordat het model klaar was voor de praktische beleidsanalyse en kon fungeren als een waardige vervanger voor Holtrops monetaire analyse. Een eerste eis aan het geïntegreerde model is dat het in een dynamische simulatie, met de feitelijke waarden van de exogenen, maar met de berekende waarden van de endogenen, niet ontspoort. Daarbij komt de vraag aan de orde of de Gauss-Seidel-oplossingsmethode voldoende snel naar een plausibele uitkomst convergeert. Daarnaast is gekeken of er inconsistenties zijn in de manier waarop de relevante markten in het model zijn beschreven. De volgende fase betreft de validatie van de werking van het model. Hierbij werd aan de hand van impulssimulaties de plausibiliteit van de in het model beschreven mechanismen onderzocht. Bijvoorbeeld, wat zijn in het model de gevolgen van een olieprijsverhoging, of van een toename van de wereldhandel? Maar ook de werking van het monetaire instrumentarium is met dergelijke impulssimulaties (of ‘als/dan simulaties’) onderzocht. Deze simulaties geven inzicht in de structuur van het model en tonen het belang van de verschillende transmissiekanalen die in het model werkzaam zijn. Zo zijn eventuele constructiefouten in het model blootgelegd die niet zichtbaar waren wanneer alleen naar de afzonderlijke vergelijkingen van het model werd gekeken. Al deze exercities hebben tot aanpassingen in het model geleid. Een volgende fase betreft het model gebruiksklaar te maken voor voorspellingen over de korte en middellange termijn. Dit gebeurt door exercities waarin het verleden wordt ‘voorspeld’. Daarbij is gekeken naar patronen in de autocorrelatie van de voorspelfouten die eventueel bruikbaar zijn om de
TPEdigitaal 8(4)
26
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
voorspellingen te verbeteren. Ook is bezien welke mogelijkheden het model biedt om voorspellingen, via toevoeging van zogenaamde informatiefactoren (‘add factors’), handmatig bij te stellen met behulp van specifieke informatie buiten het model om, die over de voorspelperiode bekend is. Tot slot zijn er gevoeligheidsanalyses uitgevoerd om te bezien hoe het model op veranderingen van parameterwaarden reageert. Ook dergelijke veranderingen kunnen in een voorspelling of in een beleidssimulatie nodig zijn wanneer kennis van de specifieke omstandigheden of economische intuïtie erop duidt dat de economische werkelijkheid zich anders gedraagt dan is beschreven in het model. Het meest vergaand in dit opzicht is een gevoeligheidsanalyse waarbij, met behoud van consistentie van het model, modelvergelijkingen in een bepaalde situatie door een andere vergelijkingen worden vervangen. Zo memoreert Van Els (2012) een dergelijke in MORKMON ingebouwde regime switch waarbij de implicaties werden onderzocht van de invoering van een monetaire kasreserveregeling om overmatige kredietgroei tegen te gaan. Deze werd afgezet tegen de gevolgen van een directe kredietrestrictie waarbij een maximum aan de groei van het netto geldscheppend bedrijf van de banken werd gesteld. Op 15 juni 1984 werd MORKMON klaar bevonden voor gebruik in de praktijk. Dit werd in een korte notitie gemeld aan Nout Wellink, die indertijd als directeur van DNB verantwoordelijk was voor de beleidsanalyse. Deze notitie bevat twee beleidssimulaties over de effectiviteit van het monetaire beleid. De gevolgen van geldhoeveelheidsbeleid, weergegeven door een beperking van het korte bankkrediet, is geplaatst naast de uitkomst van een simulatie waarin de rente werd verhoogd. Beide simulaties zijn opgenomen in een monografie over MORKMON die later dat jaar (De Nederlandsche Bank 1984) verscheen. Hierin is voor het eerst het volledige model beschreven en zijn de gebruiksmogelijkheden aangeduid. Duisenberg, die naar de Bank was teruggekeerd en in 1984 Zijlstra als president had opgevolgd, plaatste in zijn ‘Ten geleide’ bij deze MORKMONpublicatie de gebruiksmogelijkheden van het model enigszins relativerend in perspectief: “postulaten en instinct, theorieën en natte vingers, econometrische modellen en achterkanten van enveloppen zullen bij de beleidsmaker steeds om de voorrang strijden, maar hij zal ze alle nodig hebben.” Toch merkte Duisenberg (1984), in een bijdrage ter gelegenheid van het afscheid van Van den Beld als directeur van het CPB, met enige trots op dat het CPB zijn strategische positie ten opzichte ven DNB had verloren nu DNB ook over een econometrisch model beschikte. Het markeert het moment waarop de monetaire analyse van Holtrop plaats had gemaakt voor de modelmatige analyse in de traditie van Tinbergen. Het markeert ook het moment waarop de bottom-upbenadering de top bereikte. Bewezen werd dat zo’n bottom-upbenadering binnen de hiërarchische organisatie van de Bank toch doenlijk was.
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
9
27
Besluit
MORKMON is vele jaren lang, en telkens in aangepaste versies, benut voor de economische beleidsanalyse op de Bank. Hoe groot die bijdrage is valt moeilijk precies te bepalen, aldus Van Els, (2000, blz. 83). Van Els echoot daarbij de mening van Duisenberg dat de informatie uit het model niet de enige informatie is die in de beleidsanalyse wordt gebruikt, maar dat deze informatie wordt samengevoegd met andere informatie, bijvoorbeeld over institutionele en politieke aspecten. Toch bleken de opzet en structuur van MORKMON op den duur niet meer geschikt om te passen binnen de nieuwe ontwikkelingen in de economische theorie en de beleidspraktijk. Zodoende is het model, zij het pas in 2011, vervangen door zijn opvolger DELFI (De Nederlandsche Bank 2011). DELFI wordt net als MORKMON gebruikt voor beleidsanalyse en voorspellingen voor de Nederlandse economie op de korte- en middellange termijn. Het model is beter microeconomisch onderbouwd dan MORKMON, bevat veel aandacht voor de pensioenen en hypothecaire kredietverlening, en bevat een uitgebreidere beschrijving van de overheid en de rol van energie. Opvallenderwijs is er in DELFI weinig aandacht voor de monetaire sfeer, hetgeen mede verband houdt met de veranderde omstandigheden waarin het monetair beleid nu vanuit de ECB wordt geregeld. De overgang naar een restrictief kredietbeleid wordt in het model ingebouwd via een regime switch in de investeringsvergelijking. Van een modellering van alle balansposten in een gesloten stelsel sectorale balansen conform de statistische overzichten van de Bank is niet langer sprake. Het is evident dat de manier waarop de monetaire analyse van Holtrop in MORKMON is vertaald en aangepast, niet langer relevant is in deze tijd waarin DNB haar 200ste verjaardag viert. Toch zijn er drie eigenschappen van deze analyse die, zij het in een eigentijds jasje, van belang zouden zijn voor een goed begrip van de economische ontwikkeling in het huidige tijdsgewricht. In de eerste plaats betreft dit de balansen van de financiële sector, inclusief financiële instellingen in de EMU. Uitgebreide modellering van deze balansen, liefst van afzonderlijke instellingen, zou inzicht hebben verschaft in hoe deze balansen in de periode van de ‘Great moderation’ zijn opgeblazen en hoe financiële instellingen wereldwijd enorm vervlochten zijn geraakt. De besmetting, die dit heeft opgeleverd, is een belangrijke oorzaak van de kredietcrisis. Overigens zou binnen de context van de EMU zo’n analyse een zeer groot aantal afzonderlijke balansen van financiële instellingen moeten beschrijven, wat niet bevorderlijk is voor het zicht op de werking van het model. Bovendien is het ‘buitenland’ tegenwoordig de wereld van de niet-euro-ingezetenen, hetgeen problemen met het vinden van adequate gegevens met zich meebrengt. In de tweede plaats zou een gedetailleerde modellering van de directe geldtransmissie kunnen tonen hoe balansverlenging en balansverkorting de bestedingen beïnvloedt. Een belangrijk transmissiekanaal daarbij is de mate van complexiteit vanwege de onderlinge verstrengeling van de bankbalansen. Zo kan tevens aandacht worden besteed aan de externe effecten die het bankgedrag
TPEdigitaal 8(4)
28
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
oproept en die de regelgeving van het macro-prudentieel beleid dient te internaliseren (zie bijvoorbeeld Caballero en Simsek 2013). Ten derde is de impulsanalyse verwant aan moderne macro-economische theorieën en daarop gebaseerde empirische modellen die de doorwerking van verschillende schokken in de EMU beschrijven. Hierbij worden vele verschillende typen schokken onderscheiden: symmetrische en asymmetrische schokken, permanente en tijdelijke schokken, vraag- en aanbodschokken (zie bijvoorbeeld. Bayoumi en Eichengreen 1992; Verhoef 2003; De Grauwe en Costa Storti 2005, voor een meta-analyse). Bepaling van de aard van de schokken levert een uitgebreide casuïstiek voor de meest adequate beleidsreactie in de EMU op (Beetsma et al. 2001). Een andere manier om de gevolgen van impulsen bij wijze van schokken te analyseren is met behulp van zogeheten ‘dynamische stochastische algemeen evenwichtsmodellen’ (zie bijvoorbeeld Smets en Wouters 2002) In 1981 is Holtrop gevraagd om in een nummer van het tijdschrift ‘Openbare Uitgaven’ een bijdrage te leveren naar aanleiding van het emeritaat van Goedhart als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Het idee indertijd was Holtrop in het artikel te laten vertellen hoe die aansluiting tussen zijn monetaire analyse en de modelmatige benadering van MORKMON tot stand was gebracht. Daartoe heb ik in een notitie aan Holtrop beschreven hoe de onderdelen van de zogeheten oorzakentabel bij verschillende gelddefinities endogeen bepaald kunnen worden uit het stelsel macro-economische balansen dat de grondslag vormt van het MORKMON-model (Den Butter 1981b). Zodoende werd getoond hoe MORKMON twee belangrijke aspecten van de monetaire analyse van Holtrop omvatte, namelijk de beschrijving van de bronnen van geldcreatie, en de gelddefinitie. Holtrop vond dat onderwerp echter niet gepast voor een bijdrage ten ere van Goedhart die actief betrokken was bij de opzet van de monetaire analyse. Hij heeft toen een artikel geschreven waarin hij wat kanttekeningen plaatst bij Goedharts theorie van een monetair evenwicht in een dynamische economie (Holtrop 1981). Daarmee is dat artikel op te vatten als het slotakkoord in de rijke traditie van het Nederlandse monetarisme.
Auteur Frank den Butter (e-mail:
[email protected]) is hoogleraar Algemene Economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en was van 1973 tot 1987 werkzaam bij De Nederlandsche Bank.
Literatuur Bayoumi, T. en B. Eichengreen, 1992, Shocking aspects of European monetary integration, NBER Working Paper, 3949. Beetsma, R., X. Debrun en F. Klaassen, 2001, Is fiscal policy coordination in the EU desirable?, Swedish Economic Policy Review, vol. 8(1), 57-98.
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
29
Benard, W.L., 1981, Kredietplafonds en concurrentieverhoudingen, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A. Szász (eds.), Zoeklicht op Beleid, Stenfert Kroese, Leiden, blz. 189206. Bos, H.C., 1956, A Discussion on Methods of Monetary Analysis and Norms for Monetary Policy, Netherlands Economic Institute, Rotterdam. Box, G.E.P. en G.M. Jenkins, 1970, Time Series Analysis , Holden Day, San Francisco. Brainard, W.C. en J. Tobin, 1968, Pitfalls in financial model building, American Economic Review, vol. 58(2): 99-122. Butter, F.A.G. den, 1976, De optimale economische levensduur in een jaargangenmodel met een vaste kapitaalcoëfficiënt, Maandschrift Economie, 40(7): 396-405. Butter, F.A.G. den, 1979, An empirical analysis of Dutch monetarism, De Nederlandsche Bank N.V., Research Report, nr. 7810, Presented to the European Meeting of the Econometric Society in Athens 1979. Butter, F.A.G. den, 1981a, Monetaire transmissie, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A. Szász (eds.), Zoeklicht op Beleid, Stenfert Kroese, Leiden, blz. 83 109. Butter, F.A.G. den, 1981b, Oorzaken der veranderingen in de binnenlandse liquiditeitenmassa bij verschillende geldbegrippen, Intern memo De Nederlandsche Bank, ter attentie van dr. Holtrop, 3 augustus 1981. Butter, F.A.G. den, en M.M.G. Fase, 1981, The demand for money in EEC countries, Journal of Monetary Economics, vol. 8(2): 201-30. Butter, F.A.G. den, en H.B.J.B. Maas, 2011, From expert judgment to model based monetary analysis: the case of the Dutch central bank in the postwar period, Tinbergen Institute Discussion Paper, TI 2011-161/3. Caballero, R.J. en A. Simsek, 2013, Fire sales in a model of complexity’, Journal of Finance, vol. 68(6): 2549-87. De Nederlandsche Bank, 1984, MORKMON, een Kwartaalmodel voor Macro economische Beleidsanalyse, Monetaire Monografieën, nr. 2, Deventer: De Nederlandsche Bank N.V./Kluwer. De Nederlandsche Bank, 2011, DELFI; DNB’s Macroeconomic Policy Model of the Netherlands, DNB Occasional Studies 9, nr 1. Duisenberg, W.F., 1984, Twee monetaire modellen voor Nederland: overeenkomsten en verschillen tussen de modellen van CPB en DNB, in: H. den Hartog en J. Weitenberg (eds.), Toegepaste Economie: Grenzen en Mogelijkheden, Den Haag, Centraal Planbureau, blz. 103-114. Els, P.J.A. van, 2000, Policy making and model development: the case of the Nederlandsche Bank’s model MORKMON, in: F.A.G. den Butter en M.S. Morgan (eds.), Empirical Models and Policy-Making: Interaction and Institutions, Routledge, London, blz. 76-92. Els, P.J.A. van, 2012, Macro-economische modelbouw en monetaire transmissie 25 jaar later, Tijdschrift voor Openbare Financiën, vol. 44 (4): 233-236. Els, P.J.A. en P. Vlaar, 1996, MORKMON III: een geactualiseerde versie van het beleidsmodel van De Nederlandsche Bank, Research Memorandum WO&E nr 471. Fase, M.M.G., 1981, Financiële activa, rentevorming en monetaire beheersbaarheid; proeve van een monetair kwartaalmodel voor Nederland, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A Szász (eds.), Zoeklicht op Beleid, Stenfert Kroese, Leiden, blz. 43-81. Fase, M.M.G., 1982a, J.G. Koopmans (1900-1958): een denker over economische samenhangen en neutral geld, in: M.M.G. Fase, M.J. ’t Hooft-Welvaars, H.W. Lambers en J. Zijlstra (eds.), Neutraal Geld: een Keuze uit de Geschriften van Prof. Mr. J.G. Koopmans, Stenfert Kroese, Leiden, blz. xiii-xxxix.
TPEdigitaal 8(4)
30
Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen
Fase, M.M.G., 1982b, Een reëel kwartaalmodel voor Nederland, REKMON-1-82, De Nederlandsche Bank. N.V., Onderzoeksrapport, nr. 8204. Fase, M.M.G., 1984, The monetary sector of the Netherlands in 50 equations, in: J.P. Ancot (ed.), Analysing the Structure of Econometric Models, Martinus Nijhoff, The Hague, blz. 195 228. Fase, M.M.G., 2012, De omloopsnelheid van het geld, Tijdschrift voor Openbare Financien, vol. 44 (4): 226-32. Fase, M.M.G., J. Koning en A.F. Volgenant, 1973, An experimental look at seasonal adjustment: a comparative analysis of nine alternative adjustment methods, De Economist, vol. 121(1973): 441-80. Fase, M.M.G. en J.B. Kuné, 1974, De vraag naar liquiditeiten in Nederland, 1952 1971 (The demand for money in the Netherlands), De Economist, 122(4): 326-56. Fase, M.M.G. en J.B. Kuné, 1975, The demand for money in thirteen European and non European countries: a tabular survey, Kredit und Kapital, vol. 8(1975): 410-19. Fase, M.M.G., F.A.G. den Butter, R.L. Coenen en M. van Nieuwkerk, 1976, Kwartaalmodel voor Nederland; een analyse en experiment met het kwartaalmodel van het CPB, De Nederlandsche Bank Research Memorandum, 7612. Fase, M.M.G. en F.A.G. den Butter, 1977, The endogeneity of monetary policy in the Netherlands, Cahiers Économiques et Monétaires, vol. 6, Banque de France, blz. 177204. Fazio, A., G. Caligiuri, F. Cotula en P. Savona, 1970, A Model of the Financial sector of the Italian Economy, Paper presented at the Second World Congress of the Econometric Society, September 1970, Cambridge, England. Gelauff, G.G.M. en J.J. Graafland, 1994, Modelling Welfare State Reform, Contributions to Economic Analysis, nr. 225, North Holland, Amsterdam/London. Grauwe, P. de, en C. Costa Storti, 2005, Is monetary policy in the eurozone less effective than in the US?, CESifo Working Paper 1606. Hartog, H. den, en H.S. Tjan, 1974, Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen, CPB Occasional Paper, nr. 2. Hartog, H. den, Th. van de Klundert en H.S. Tjan, 1975, De structurele ontwikkeling van de werkloosheid in macro-economisch perspectief, in Werkloosheid, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Martinus Nijhoff, ‘s Gravenhage, blz. 49110. Helliwell, J., H.T. Shapiro, G.R. Sparks, I.A. Stewart, F.W. Goret en D.R. Stephenson, 1971, The Structure of RDX2, Part 1 and Part 2, Bank of Canada Staff Research Studies, No. 7, Bank of Canada, Ottawa. Holtrop, M.W., 1972, On the Effectiveness of Monetary Policy: The Experience of the Netherlands in the Years 1954-69, Journal of Money, Credit and Banking, vol. 4(2): 283-311. Holtrop, M.W., 1981, Enige overdenkingen bij Goedharts ‘Monetair evenwicht in een dynamische volkshuishouding’, Openbare Uitgaven, 13, blz. 330-335. Kessler, G.A., 1974, Monetaire indicatoren (Monetary indicators), in: V. Halberstadt, G.A. Kessler en J.J. Klant (eds.), Economie in Overleg, Stenfert Kroese, Leiden, blz. 277302. Kessler, G.A., 1975, Inflation: diagnosis and therapy, De Economist, 123(4): 507-30. Kessler, G.A., 1979, De publieke sector in de jaren tachtig; een terugblik en vooruitblik op de wisselwerking tussen de collectieve sector en de marktsector, Economisch Statistische Berichten, vol. 64(3226): 1065-72.
TPEdigitaal 8(4)
Frank den Butter
31
Kessler, G.A., 1986, Van monetair conditiemodel tot monetair causaal submodel, in: W. Driehuis et al. (eds.), Economie als Spel: Opstellen over Economische Methodologie (liber amicorum voor prof. J.J. Klant), Stenfert Kroese, Leiden, blz. 123-147. Kuné, J.B., 1972, De invloed van monetaire en budgettaire politiek op de bestedingen: de St. Louis methode toegepast op Nederland, Maandschrift Economie, vol. 37(1): 16-27. Malcomson, J.M., 1975, Replacement and rental value of capital equipment subject to obsolescence, Journal of Economic Theory, vol. 10: 24-41. Papademos, L. D. en J. Stark (eds.), 2010, Enhancing Monetary Analysis, Frankfurt, European Central Bank. Polak, J.J., 1957, Monetary analysis of income formation and payment problems, IMF Staff Papers, vol.6(1): 1-50. Polak, J.J. en L. Boissonneault, 1960, Monetary analysis of income and imports and its statistical application, IMF Staff Papers, vol. 7(3): 349-451. Polak, J.J., 1998, The IMF monetary model at 40, Economic Modelling, vol. 15(3): 395410. Selden, R.T., 1975, A critique of Dutch monetarism, Journal of Monetary Economics, vol. 1: 221-32. Smets, F. en R. Wouters, 2002, An estimated stochastic dynamic equilibrium model of the euro area, Journal of the European Economic Association, vol. 1(5): 1123-75. Straaten, A.J. van, 1993, Niet zómaar een Baantje, Ad Donker, Rotterdam. Vanthoor, W.F.V., 1993, Een Oog op Holtrop, Grondlegger van de Nederlandse Monetaire Analyse, De Nederlandsche Bank N.V., Amsterdam. Verhoef, B.A., 2003, On the (a)symmetry of shocks in EMU, DNB Staff Reports 106, Amsterdam: DNB.
TPEdigitaal 8(4)
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? 1
Jan Marc Berk De financiële crisis heeft de monetaire economische wetenschap in diskrediet gebracht, in ieder geval in de ogen van het publiek. Dit kwam omdat de verschijnselen die zich in de crisis manifesteerden decennia eerder door deze wetenschap waren weggedefinieerd. In dit artikel wordt gepleit voor een herbezinning die begint met het toekennen van een intrinsieke rol voor geld in de monetaire macro-economie. De prijs die voor een dergelijke fundering moet worden betaald, is de terugkeer van het eens zo verfoeide ad-hoc element in de macro-economie.
1
Inleiding
In november 2008 stelde de Britse vorstin Elisabeth II tijdens een bezoek aan de London School of Economics een vraag die velen met haar stelden, namelijk waarom de economische wetenschap de crisis niet had voorspeld.2 In augustus 2009 gaf Nobelprijswinnaar Robert Lucas het antwoord in een artikel in het Britse weekblad The Economist.3 De crisis werd, zo stelt Lucas, niet voorspeld omdat economische theorie voorspelt dat gebeurtenissen als de financiële crisis niet kunnen worden voorspeld. Hij onderbouwde dit antwoord met de theorie van de efficiënte markten. Niet alleen was dit antwoord van Lucas een tikkeltje cerebraal, het kon niet iedereen overtuigen. Het kon in ieder geval politici niet overtuigen. Want hoe is anders de hoorzitting te verklaren, die het Amerikaanse Congres in juli 2010 hield over het vermogen, of liever gezegd het onvermogen, van de macro-economische wetenschap om de financiële crisis te voorspellen.4 In dit artikel zal ik stilstaan bij de ontwikkelingen in de monetaire economie rond en na de crisis.5 Ik begin met 1
Met dank aan Gabriele Galati, Lex Hoogduin, Jan Jacobs, Jos Jansen en Johan Verbruggen. Uiteraard berust de verantwoordelijkheid voor de inhoud volledig en uitsluitend bij mij. 2 http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/theroyalfamily/3386353/The-Queen-asks-why-no-onesaw-the-credit-crunch-coming.html 3 http://www.economist.com/node/14165405 4 House Committee on Science and Technology Subcommittee on Investigations and Oversight “Building a Science of Economics for the Real World”, July 20, 2010. 5 Overigens gebruik ik, in navolging van het Amerikaanse NBER, in het hiernavolgende de begrippen macro-economie en monetaire economie door elkaar. Dit omdat het terrein van de monetaire economie een groot deel van de macro-economie omvat (Romer en Romer 2007).
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 32-47
Jan Marc Berk
33
een uiteenzetting over de ontwikkelingen in de macro-economische wetenschap in de afgelopen dertig jaar. Ik zal daarna ingaan op de beperkingen van onze macroeconomische kennis, de relatie die deze beperkingen hebben met de financiële crisis en de consequenties van dit alles voor de beleidsadvisering.
2
Een recente geschiedenis van de macro-economie
De evolutie van de macro-economische wetenschap laat zich beter verklaren wanneer deze in een korte historische context wordt geplaatst. Aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw worstelt de wereld met de gevolgen van de twee oliecrises. De traditionele Keynesiaanse receptuur van vraagstimulering is ineffectief gebleken om deze aanbodschokken te bestrijden. Stagflatie is het gevolg. Dit is de voedingsbodem voor het zogenaamde nieuw-klassieke denken. Belangrijke bouwstenen voor dit denken waren overigens al eerder gelegd, waarbij de naam van Robert Lucas vaak opduikt (Lucas en Rapping 1969; Lucas 1972; Lucas 1976). Deze bouwstenen benadrukken, respectievelijk, markten die – tenzij door schokken verstoord − in evenwicht zijn (met dienovereenkomstig volledig flexibel functionerend prijsmechanisme), economische agenten die rationeel handelen en de interactie tussen gedrag van agenten en van de overheid.6 Het is één ding om te stellen dat de stagflatoire consequenties van de traditionele Keynesiaanse beleidsreactie op de oliecrises van de jaren zeventig de voedingsbodem vormden voor de nieuw-klassieke stroming in de macro-economie. Belangrijker is de vraag waarom de kernelementen van deze stroming zo’n aanlokkelijk perspectief vormden. Daarvoor is een aantal verklaringen te vinden. Allereerst de onvrede met de verklaringen die de traditionele Keynesiaanse macroeconomische theorie, of althans de door Hicks in zijn Econometrica-artikel uit 1937 populair gemaakte interpretatie daarvan, kon bieden (Hicks 1937). Deze verklaringen werden terzijde geschoven met het verwijt dat ze grotendeels een adhoc karakter hadden. Meer specifiek richtte deze kritiek zich op de kloof die bestaat tussen deze theorie en micro-economische principes. Het is Keynes geweest die de macroeconomie als zelfstandige wetenschap op de kaart heeft gezet, en in lijn hiermee baseert het Hicksiaanse raamwerk zich vooral op gedragsvergelijkingen, geschat op basis van historische data, die geaggregeerde variabelen beschrijven. Sommige van deze relaties waren evenwel niet consistent met inzichten verkregen uit de microeconomische theorie, met name inzichten die stoelden op het beeld van de economische agent als een rationeel, in haar eigenbelang denkend individu dat wordt geconfronteerd met allerhande restricties op haar keuzemogelijkheden, nu en in de toekomst.
6
Overigens is het concept van rationele verwachtingen ontwikkeld in een micro-economische context, en door John Muth al in 1961 gepubliceerd (Muth 1961).
TPEdigitaal 8(4)
34
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
Hoewel op zich vervelend, werd het ad-hoc argument pas echt overtuigend na de befaamde kritiek van Lucas op traditionele, Keynesiaanse macromodellen en daarmee op hun aanbevelingen. In de populaire versie luidt de kritiek dat deze macromodellen niet kunnen worden gebruikt om de economische gevolgen van een verandering in overheidsbeleid te evalueren, omdat het gedrag van economische agenten zal variëren tussen beleidsregimes. Deze interpretatie van de Lucas-kritiek werd populair, omdat ze voeding gaf aan de idee dat de traditionele Keynesiaanse beleidsrecepten voor wat betreft het vinden van een economische weg uit de oliecrises niet alleen hadden gefaald, maar ook niet konden slagen. Immers, deze recepten waren doorgaans bedacht met behulp van doorrekeningen met grootschalige macro-economische modellen gebaseerd op historische economische samenhangen. Bij wijze van kanttekening zij overigens opgemerkt dat, ondanks de sterke theoretische en logische aantrekkingskracht van de Lucas-kritiek, de empirische relevantie van deze kritiek nog steeds niet duidelijk is vastgesteld (zie bijvoorbeeld Lindé 2001; Berk en Van Bergeijk 2001).
3
De bomen en het bos: microfundering van de macroeconomie
Aanhangers van deze interpretatie van de kritiek van Lucas dragen ook de oplossing aan voor dit probleem. Deze zou liggen in het voorzien van de macroeconomie van micro-economische funderingen. Micro-economische theorie modelleert gedrag van individuele, in hun eigenbelang handelende, agenten op basis van zogenaamde ‘diepe parameters’, die geacht worden beleidsinvariant te zijn. Dergelijke parameters zijn voorkeuren en technologieën die agenten leiden bij hun doorgaans dynamische keuzeproblemen met betrekking tot de allocatie van schaarse middelen over alternatieven in een onzekere wereld. Agenten maken ex hypothesi optimale keuzes, nu en in de toekomst, rekening houdend met de keuzes en strategieën van anderen, en conditioneel op prijzen die voor hen gegeven zijn. Die prijzen zijn op hun beurt consistent met de vraag- en aanbodbeslissingen van alle agenten. Zie hier de relatie met de door nieuw-klassieken benadrukte concepten van rationaliteit en evenwicht. Wanneer we met behulp van deze microeconomische inzichten in staat zijn het waargenomen individuele gedrag te verklaren, kunnen we het gedrag van de individuele agent na een verandering van overheidsbeleid voorspellen. Als we vervolgens die voorspellingen voor en na de beleidswijziging optellen, kunnen we het macro-economische effect van een dergelijke wijziging onderzoeken. Zo is althans de idee. Het antwoord op de Lucas-kritiek is de microfundering van de macroeconomie. Maar zoals een andere Nobelprijswinnaar, Christopher Sims, heeft benadrukt, is de enige logisch coherente interpretatie van de Lucas-kritiek dat een model dat op onjuiste wijze de reactie van verwachtingsvorming op de keuze van beleid beschrijft, onjuiste beleidsevaluaties zal geven. De implicatie is niet dat een econometrische evaluatie van economisch beleid op basis van modellen geschat
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
35
met behulp van historische data onmogelijk is (Sims 2010). Anders geformuleerd, microfundering is geen noodzakelijke voorwaarde voor het neutraliseren van de Lucas-kritiek.7 Er is dus sprake van een paradox: de keuze van microfundering als oplossingsrichting voor het ad-hoc karakter van Keynesiaanse macro-economie is zelf ad hoc. De idee was dus om een macro-economie te ontwerpen die was gebaseerd op de optimale intertemporele keuzes van rationele en in hun eigenbelang handelende economische agenten. Dit doet onmiddellijk de vraag rijzen over het verband tussen relaties afgeleid uit optimaliserend gedrag van individuele agenten en de macro-economie. Hier komt het onder theoretici bekende dilemma van aggregatie om de hoek kijken.8 Hier volstaat het om op te merken dat er zonder verdere en vergaande veronderstellingen geen directe relatie is tussen individueel en collectief gedrag. De condities die nodig zijn om een goed gedefinieerde micro-economische fundering te garanderen (gedefinieerd als een uniek en stabiel evenwicht voor de individuele agenten) zijn niet voldoende om een goed gedefinieerd algemeen, macro-economisch, evenwicht te krijgen (Debreu 1974; Mantel 1974; Sonnenschein 1973). De oplossing die hiervoor initieel werd gekozen, is die van de representatieve agent. Dat lijkt een slimme keuze, want hierdoor is er geen aggregatieprobleem meer: het micro-economische keuzeprobleem, en de oplossing ervan, is het macro-issue. Deze oplossing van de representatieve agent lijkt te mooi om waar te zijn. Zoals zo vaak, is ze dat ook. De representatieve agent is niet representatief voor de individuele agenten die hij of zij geacht wordt te representeren. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de reactie van de representatieve agent op een schok als een verandering van beleidsregime, of voor de ordening van voorkeuren van de agent over alternatieven. Het valt ook moeilijk in te zien hoe een representatieve agent te rijmen valt met een monetaire economie. Als agenten identiek zijn, is interactie tussen agenten zinloos, en bestaan er ook geen verdelingsproblemen, geen asymmetrische informatie, geen financiële intermediairs en geen zinvolle financiële markten. Het kan dus worden betwijfeld of micro-economische funderingen van de macro-economie die gebruik maken van de representatieve agent wel echte 7
Het is evenmin een voldoende voorwaarde. Immers, een incorrecte microfundering, bijvoorbeeld in de vorm van incorrecte specificatie van het micro-economische keuzeprobleem of van de wijze waarop verwachtingen worden gevormd, kan ook aanleiding geven tot relevantie van de Lucaskritiek (zie Estrella en Fuhrer 1999). 8 Een fundamentele vraag is namelijk of de macro-economie handelt over een geheel (‘whole’) of over een totaal (‘aggregate’). Een totaal bestaat uit een som der delen. Een geheel daarentegen is een arrangement van delen in de vorm van een systeem. Een systeem kan niet worden afgeleid uit alleen de delen, omdat het een onafhankelijk raamwerk is waar de delen in worden geplaatst. Het systeem geeft de delen zin, en bepaalt de relatie die de verschillende delen hebben tot elkaar (zie Angyal 1941). Keynes definieerde de macro-economie als een wetenschap die handelt over de economie als een geheel. De moderne “nieuwe” stromingen daarentegen gaan uit van een economie als een totaal. Zie in dit kader ook Dow (2013).
TPEdigitaal 8(4)
36
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
funderingen zijn.9 Empirische exercities met een model gebaseerd op de constructie van de representatieve agent behelzen altijd het toetsen van samengestelde hypotheses: de combinatie van de validiteit van de constructie van de representatieve agent met de vraagstelling waar men eigenlijk in is geïnteresseerd. Een andere complicatie met de benadering die het belang benadrukt van het voorzien van de macro-economie van een micro-economische fundering betreft de keuze van verschijnselen die voorzien worden van een microfundering. Die keuze vloeit niet voort uit een theoretisch kader, maar uit een confrontatie van de theorie met de werkelijkheid.10 Zo is het contrast tussen de ‘realistische’ beschrijving van de productmarkt, met zijn nominale en reële rigiditeiten, en de ‘perfect werkende’ financiële markt in de pre-crisis stochastische algemeen evenwichtsmodellen (DSGE’s) veelzeggend. Er zijn ook micro-economische onderbouwingen te bedenken voor de omgekeerde situatie. Toch heeft de macro-economie hiervoor niet gekozen, althans niet tot de crisis. Deze keuze is ad hoc. Ook de pijlers van rationele verwachtingen en evenwichtsdenken in een dynamische context hebben zo hun problemen. Het is bekend dat de hypothese van rationele verwachtingen grote eisen stelt aan de cognitieve vermogens van agenten. Ik zal hier verderop nader op ingaan. Een ander probleem hangt samen met de standaard interpretatie van de hypothese van rationele verwachtingen, een interpretatie die neerkomt op de stelling dat systematische voorspelfouten niet zouden mogen bestaan. Een dergelijke stelling heeft als prior het bestaan van een ‘juiste’ of normale werkelijkheid, waartegen de voorspelling kan worden afgezet om te bepalen of een voorspelfout systematisch is. Maar wat als die prior niet juist is, bijvoorbeeld omdat de geschiedenis zich niet herhaalt of, anders geformuleerd, het niet mogelijk is om de structuur waarlangs veranderingen zich voltrekken volledig van te voren vast te leggen? Het evenwichtsconcept dat ten grondslag ligt aan de moderne macroeconomische scholen die het woord ‘nieuw’ in hun naam hebben, heeft ook zo zijn negatieve bijwerkingen. Een belangrijk voorbeeld daarvan is de notie dat de economie zich snel richting evenwicht zal bewegen zolang er zich geen persistente schokken voordoen. Er is aldus geen ruimte voor endogene krachten die cycli kunnen verlengen en versterken. Anders geformuleerd, een conjuncturele opgang kan niet de erop volgende neergang veroorzaken. Er zijn geen endogene krachten of factoren die de bron zijn van conjunctuurcycli. Het intertemporele karakter van het keuzeprobleem van de individuele agent vereist bovendien marktcondities, zoals perfect werkende financiële markten, die in de realiteit niet kunnen bestaan. De veronderstelling van perfect werkende financiële markten zorgt er ook voor dat 9
Voor de geïnteresseerde lezer, zie Kirman (1992, 2010). Aanhangers van de microfundering van de macro-economie gaan uit van de presumptie dat de fenomenen die zijn voorzien van een dergelijke fundering de juiste c.q. meest relevante zijn. De keuze van de microfunderingen die in een DSGE zitten, is vooral bepaald door de ervaringen in 1970-2005. Daarbij ligt de focus op de reële kant van de economie. Naar de actualiteit kijkend, lijken thans vooral financiële verschijnselen relevant en kandidaten om te worden voorzien van een microfundering. En juist die verschijnselen worden onderbelicht in de DSGE-modellen.
10
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
37
agenten niet kunnen failleren. Ik zal over enkele ogenblikken toelichten waarom dit fnuikend is voor het bestaan van een monetaire economie.
4
1980-2005: een verloren macro-economische generatie?
Het probleem met de moderne macro-economie is dat deze paste bij een wereld die niet langer meer bestaat. De periode tussen, grofweg, 1980 en 2005 was een periode waarin de aandacht van beleidsmakers en wetenschappers ten aanzien van de verklaring van conjuncturele fluctuaties vooral uitging naar het imperfect functioneren van goederen- en arbeidsmarkten, naar reëel-economische verschijnselen. De financiële wereld accommodeerde slechts. Deze wereld werd zeker niet gezien als leidend voor wat betreft het veroorzaken of verhevigen van conjuncturele fluctuaties. Het geld- en bankwezen liep aan de leiband van de reële economie. Er was sprake van een soort Modigliani-Miller theorema (Modigliani en Miller 1958) in de economische wetenschap, in de vorm van een volledige scheiding tussen financieel en reëel. In de financieringsliteratuur stond de bestudering van risico’s centraal en waren mogelijke macro-economische determinanten exogeen, en in de macro-economische literatuur stonden de macroeconomische determinanten centraal maar waren risico’s exogeen. De financiële crisis was een wake-up call die duidelijk maakte dat de wereld òf nooit zo in elkaar had gezeten, òf fundamenteel was veranderd. De financiële wereld is niet langer volgzaam, maar staat centraal in de conjunctuurgolf.11 Net zoals de klassieke macro-economie in de jaren dertig van de vorige eeuw niet goed geëquipeerd was om de Grote Depressie te lijf te gaan, net zoals de traditionele Keynesiaanse macro-economie in de jaren zeventig van de vorige eeuw niet goed geëquipeerd was om de oliecrises tegen te gaan, is de nieuw-Keynesiaanse en nieuw-klassieke macro-economie niet goed geëquipeerd om de huidige financiële crisis te lijf te gaan. Het citaat van Robert Lucas in de inleiding geeft hiervoor de reden: de macroeconomie had alle verschijnselen die zich in 2007-2008 manifesteerden, al decennia eerder weg gedefinieerd. Samenvattend ontstaat het volgende beeld. De rationele-verwachtingenhypothese veronderstelt cognitieve vaardigheden die we niet bezitten. De financiële-marktcondities nodig om de veronderstelde intertemporele keuzes van agenten te kunnen laten bestaan, bestaan niet. De nadruk op stochastiek gaat uit van een probabilistische, ergodische, wereld en sluit fundamentele onzekerheid uit. De gebruikte modellen zoals DSGE’s zijn alleen valide in de nabijheid van een evenwicht en kunnen ons niets vertellen over de situatie die ontstaat als we ons niet meer in die nabijheid bevinden. De verschijnselen die we in onze modellen van een micro-economische fundering
11
Voor een comparatieve analyse van conjunctuur- en financiële cycli, zie Borio (2012). Vergeleken met de conjunctuurcyclus is de financiële cyclus veel langer en heeft een grotere amplitude.
TPEdigitaal 8(4)
38
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
hebben voorzien zijn nu van een tweede orde vergeleken met de verschijnselen die we niet van een micro-economische fundering hebben voorzien.
5
De macro-economie als feniks: herrijzen uit de as
Het kan dus niet worden ontkend dat de hierboven genoemde macro-economische theorie, inclusief het bijbehorende instrumentarium, een achilleshiel heeft. Dat is het verklaren van conjunctuurcycli in een monetaire economie. De crisis heeft het belang van deze achilleshiel op pijnlijke wijze duidelijk gemaakt. De huidige macro-economie moet dus in de steigers. Voor een deel staan die al. In een deel van het vakgebied worden de vertrouwde concepten van rationaliteit, evenwicht en microfundering gebruikt om de conjuncturele fluctuaties in de sinds de financiële crisis zo veranderde wereld te begrijpen. Nieuw-Keynesiaanse modellen maken nu bijvoorbeeld een verschil tussen de beleidsrente van de centrale bank enerzijds en marktrentes anderzijds (zie bijvoorbeeld Woodford en Curdia 2009; Woodford 2010). Deze modellen zijn in staat een financiële crisis te verklaren, indien deze wordt veroorzaakt door een exogene schok in het renteécart. Er is in deze modellen nog geen plaats voor een bankensector die zelf de bron van schokken is.
6
Het serieus nemen van een monetaire macro-economie
Maar we kunnen ook een stap verder gaan, en de eerder genoemde pijlers van de mainstream macro-economische theorie herbezien. Zo kan meer aandacht worden besteed aan niet-evenwichtsverschijnselen die ertoe leiden dat in een opgaande conjunctuur de financiële sector de reële volgt en stimuleert, maar in een neergaande conjunctuur leidend is voor de reëel-economische ontwikkeling. Dit zou kunnen via een endogene, procyclische hefboomontwikkeling, of een procyclisch bewegende balanslengte van economische agenten (zie bijvoorbeeld Fisher 1932). Eggertsson en Krugman (2012) hebben recentelijk geprobeerd dergelijke concepten te introduceren in een DSGE. Hun model blijft echter in de kern niet-monetair. Daarnaast kan de invulling van het begrip rationaliteit een andere zijn dan de hypothese van de rationele verwachtingen. Of kan de ontdekking van het belang van heterogeniteit tussen agenten gevolgen hebben voor de richting waarin microfunderingen moeten worden gezocht. Hierover nu meer. De belangrijkste micro-economische fundering van een monetaire macroeconomie vloeit voort uit het volgende uitgangspunt. Een markttransactie komt slechts tot stand wanneer deze gepaard gaat met een ruil waarbij beide partijen vinden dat zij van de andere partij iets verkrijgen van een waarde die ten minste even groot is als de waarde die zij hebben opgegeven. Er zijn twee soorten restricties die belemmerend kunnen werken bij de totstandkoming van markttransacties. Beide restricties vloeien voort uit het feit dat tijd, en dus
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
39
informatie, schaars en niet kosteloos is (Goodhart 1989). En geld is de institutie die is ontstaan als reactie op beide restricties. Geld is dus geen frictie, maar een noodzakelijk onderdeel van de economie. De eerste restrictie is standaard in de meeste discussies over de rol van geld, en betreft de inefficiëntie van directe ruilhandel (Menger 1892). Het is in dat kader dat de meest gebruikelijke verklaringen voor het bestaan van geld worden genoemd. De rollen van rekeneenheid, ruilmiddel en waarde-opslag verklaren, in samenhang, het bestaan van geld in een economie met een tijdsdimensie en bevolkt door agenten die heterogeen zijn, ten minste in preferenties en andere ‘deep parameters’. Immers, geld met deze functies maakt indirecte ruil mogelijk, tussen agenten, producten en in de tijd. Er is nog een tweede restrictie, en een in mijn ogen belangrijke reden waarom de meeste maatschappijen tot een conventie als geld zijn gekomen. Deze restrictie vloeit voort uit onzekerheid over de kredietwaardigheid van partijen aan beide zijden van een potentiële transactie. Onderliggend aan dit informatieprobleem is de inherente schaarste aan tijd bij de agenten in de economie. Immers, als de tijd onbeperkt zou zijn, zou geld niet zijn ontstaan als conventie om de informatieasymmetrie tussen partijen in een transactie te adresseren. Geld lost in haar functie als betaalmiddel deze restrictie op: geld maakt het mogelijk om in een ruiltransactie te komen tot een finale uitwisseling van equivalente waarden. In een onzekere wereld is die finaliteit van groot belang, en hierin onderscheidt geld als betaalmiddel zich van bijvoorbeeld het ruilmiddel krediet. Niet alle ruilmiddelen zijn betaalmiddel, maar het omgekeerde is wel waar.12 Onzekerheid over de kredietwaardigheid kan worden weggenomen door liquiditeit, dat wil zeggen door geld met wat Menger noemde een grote Absatzfähigkeit. Fiatgeld, geschraagd door de overheid en de lender-of-last-resortfunctie van de centrale bank heeft een nagenoeg perfecte liquiditeit. Dit geld heeft echter hoge opportuniteitskosten, waardoor er – zeker in economieën met marktgeoriënteerde financiële systemen – forse stimuli bestaan om alternatieve, goedkopere liquide betaalmiddelen te ontwikkelen. Echter, anders dan het officiële fiatgeld worden prijzen in een economie niet uitgedrukt in termen van deze alternatieve betaalmiddelen. Ook worden ze niet beschermd door een overheidsgarantie of lender of last resort. De alternatieve betaalmiddelen hebben een op de markt bepaalde prijs, en deze bevat ook een liquiditeitspremie. Aldus bieden zij een liquiditeit die gevoelig is voor runs en self-fullfilling prophecies. Deze alternatieve vormen voor liquiditeit hebben ook de neiging zich te richten op specifieke sectoren van de economie – denk aan mortgage backed securities (Calvo 2013). Gevolg is dat schokken in de liquiditeit van deze alternatieve betaalmiddelen direct relatieve prijzen kunnen raken. Aldus kan – via liquiditeit – aan geld een intrinsieke macro-economische rol worden toegekend.
12
Naast de functies van geld, is er ook een interessante literatuur over hoe de functies van geld zijn ontstaan, zie Goodhart (1998).
TPEdigitaal 8(4)
40
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
7
De weg voorwaarts
Een monetaire economie wordt dus in ieder geval gekenmerkt door heterogeniteit tussen agenten en onzekerheid over de kredietwaardigheid van agenten. Op beide onderdelen scoren de inmiddels traditionele DSGE’s relatief slecht. Het verklaart ook de felle negatieve reacties van sommigen in de populaire en vakpers.13 Met heterogeniteit en onzekerheid over kredietwaardigheid, hierna kortweg default risk genoemd, zijn ook de twee belangrijkste richtingen gegeven voor intensivering van wetenschappelijk onderzoek naar conjunctuurfluctuaties in een monetaire economie. Het incorporeren van default risk in macro-economische modellen vereist ook het beschrijven van hoe agenten daarmee omgaan. Daar komt de invulling van het rationaliteitspostulaat om de hoek kijken. Het rationaliteitspostulaat komt neer op de these dat economische agenten hun keuzes baseren op een vergelijking van kosten en baten van verschillende alternatieven. Daarmee is dit postulaat bij lange na niet zo restrictief als de invulling ervan via de hypothese van de rationele verwachtingen. De veronderstelling dat verwachtingen van agenten modelconsistent zijn, dat alle agenten voorspellingen maken conditioneel op alle informatie ingebed in het model, heeft een enorme aantrekkingskracht. Zo zijn er ontelbare manieren om irrationeel gedrag te modelleren, maar is er slechts één manier om rationele verwachtingen te modelleren. Dat maakt de rationeleverwachtingenhypothese een natuurlijk anker. Daarnaast past het concept van rationele verwachtingen erg goed in het evenwichtsdenken, hetgeen duidelijk wordt wanneer wordt bedacht dat de theorie van de rationele verwachtingen de basis vormt van de efficiënte-markttheorie.14 De, vaak terloops opgebrachte, motivatie van rationele verwachtingen als een formalisering van het klaarblijkelijk vanzelfsprekende idee dat economische agenten geen systematische voorspelfouten maken, kan ook overtuigend klinken.
13
Zie bijvoorbeeld Charles Goodhart http://www.voxeu.org/article/why-dsge-models-should-includedefaults en Willem Buiter http://www.voxeu.org/article/macroeconomics-crisis-irrelevance. Hun kritiek richt zich voorts op de filosofie achter de transversaliteitsconditie nodig om een DSGE op te lossen. Deze conditie is nodig vanuit technisch opzicht, maar zou observationeel equivalent zijn met een benevolente centrale planner. Die laatste is niet consistent met een model voor een gedecentraliseerde markteconomie. Bovendien vervalt met zo’n planner de theoretische bestaansbasis voor geld. Voor meer detail zie Goodhart (2009) en Goodhart en Tsomocos (2011). 14 Het is alleen rationeel om rationele verwachtingen te hebben wanneer andere agenten rationele verwachtingen hebben (zie Evans en Honkapohja 2013). De relatie tussen de efficiëntemarkthypothese en de rationale-verwachtingenhypothese in de macro-economie wordt heel duidelijk gemaakt door Lucas in zijn “Professional memoir”, waarin hij stelt dat het bestaan van systematische voorspelfouten in een theorie even foutief is als het veronderstellen van ongebruikte winstmogelijkheden in financiële markten (zie Lucas 2001)
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
8
41
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister
Wanneer iets overtuigend klinkt, hoeft het nog niet juist te zijn. De theorie van de rationele verwachtingen is al door velen bekritiseerd. Ik beperk mij daarom tot een punt dat in mijn ogen van bijzondere relevantie is. Dit punt betreft de zeer grote cognitieve vermogens die agenten worden toegedicht in de leer van de rationele verwachtingen. Agenten hebben de vaardigheden om alles te begrijpen en er is geen reden waarom er niet iemand zou kunnen bestaan die ‘de gehele economische werkelijkheid’ kent. Alles kan in mechanische beslisregels worden vervat, inclusief een complete reactie op zaken die op moment van opstellen van deze beslisregels niet bekend kunnen zijn, de zogenaamde state contingent rules. Deze regels zijn tijdsinvariant, of de wijze waarop ze wijzigen in de tijd is ex ante volledig gespecificeerd. Dit is wat Paul de Grauwe noemt de top-down-benadering van de macro-economie (De Grauwe 2010). Zeker in combinatie met de representatieveagentfictie is de implicatie van deze benadering dat er geen heterogeniteit bestaat, er geen noodzaak is tot coördinatie en dat coördinatiefalen niet kan voorkomen. Mede gezien de door mij bepleite grotere aandacht voor heterogeniteit is het concept van de omnipotente agent onder het rationele-verwachtingsparadigma minder vruchtbaar. De idee dat niemand alles weet, en alles kan weten omdat niet alle verandering zich voltrekt langs vooraf te beschrijven regels en procedures, maar dat agenten slechts stukjes van de economie kennen, op basis van hun eigen ervaringen, lijkt meer vruchten af te kunnen werpen. Om in de termen van Donald Rumsfeld te spreken: de wereld bestaat uit zowel ‘unknown’ als ‘known unknowns’. De essentie van unknown unknowns is dat het per definitie onmogelijk is om de reactie daarop ex ante volledig vast te leggen. Agenten weten dat, en baseren hun besluiten dus niet alleen op mechanische state contingent beleids- of beslisregels. Deze gedachtegang is niet nieuw15, maar was als gevolg van de dominantie van het rationele-verwachtingenparadigma in de jaren 1985-2005, een periode die grotendeels samenvalt met wat macro-economen noemen de “Great Moderation”, geruime tijd veroordeeld tot een verblijf in de academische marge. De crisis heeft geleid tot een herwaardering (Frydman en Phelps 2013). De laatste jaren heeft vooral de gedragseconomie alternatieven aangedragen die hun weg in de macro-economie hebben gevonden. Ik noem hier het werk van Paul de Grauwe (2012a en 2012b). Het model van De Grauwe lijkt op een traditioneel DSGE, met uitzondering van de cognitieve vaardigheden van de agenten in de economie. Die zijn intrinsiek beperkt en leiden tot heterogeniteit in het gebruik van informatie en de toepassing van zogenaamde heuristische voorspelregels, in plaats van mathematisch-statistische beslisregels onder de hypothese van rationele verwachtingen.16 Inter- en intratemporele coördinatieproblemen kunnen ontstaan. 15
Vroege kritische beschouwingen van de rationale-verwachtingenschool, langs de beschreven lijnen, kunnen worden gevonden in Frydman en Phelps (1983). 16 Voor een uitgebreide discussie van heterogene verwachtingen in dynamische economische systemen, met zowel een empirische en experimentele validatie, kan de lezer raadplegen Hommes (2013).
TPEdigitaal 8(4)
42
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
In deze wereld kan nog steeds gebouwd worden op het rationaliteitspostulaat. Tegenover de invulling daarvan in een top-down-wereld, de theorie van de rationele verwachtingen en het principe dat economische agenten geen systematische voorspelfouten maken, wordt in deze bottom-up-wereld rationaliteit ingevuld via de veronderstelling dat agenten leren van hun fouten. Deze gedragspatronen zijn veel minder ingewikkeld dan de optimale mathematischstatistische regels die in een doorsnee DSGE gevonden kunnen worden. Een bottom-up-economie, een wereld waarin agenten beperkt zijn in hun cognitieve vaardigheden en daar in hun handelen rekening mee houden door zich ook door onbewust of ontastbaar gedrag te laden leiden, is in lijn met de fundamentele bijdrage van Hayek. Hayek stelde in 1945 dat het centrale probleem van de macro-economie was het verklaren van het gedrag van agenten die handelen zonder dat iemand van hen beschikt over voldoende kennis en informatie om volledig geïnformeerde beslissingen te nemen (Hayek 1945).17 Naar analogie van de fundamentele onvolledigheidsstellingen van de beroemde wiskundige en logicus Kurt Gödel stelde Hayek dat wat ik hier de top-down-benadering heb genoemd, niet juist kan zijn. Er bestaat namelijk geen homo economicus die in staat is zijn eigen gedrag volledig te verklaren en te begrijpen omdat zijn begrip begrensd wordt door de beschikbare expliciete kennis terwijl zijn gedrag daarnaast wordt bepaald door onbewust aanwezige, ontastbare, kennis. Voorbeelden van dat laatste zijn handelingen, routines, attitudes, waarden, ervaringen. Deze laatste kennis kan, omdat zij niet of nauwelijks overdraagbaar is, geen deel uitmaken van de economische blauwdruk, waardoor de top-down-benadering per definitie onvolledig is (zie Van den Hauwe 2011). Niemand weet dus alles, iedereen weet iets. Markten en andere instituties – zoals geld – zorgen voor coördinatie van die decentraal beperkt aanwezige kennis. Het uitgangspunt van beperkte cognitieve vaardigheden impliceert dat agenten de volledige complexiteit van de werkelijkheid niet kunnen begrijpen18, maar niet dat zij daar alleen op niet-rationele wijze mee om kunnen gaan. Rationaliteit, in de zin van willen leren van fouten, impliceert het gebruik van eenvoudige regels als leidraad voor gedrag van agenten. De erkenning van deze beperkingen door agenten impliceert ook dat zij heterogeniteit en diversiteit waarderen. Dit alles komt vertrouwd over op hen die kennis hebben van inzichten uit de psychologie en sociologie. Die literatuur concludeert dat agenten beperkt zijn in 17
De bottom-up-benadering van De Grauwe (en van de gedragseconomie) gaat op een belangrijk punt echter minder ver dan Hayek: de eerste deelt met rationele verwachtingen de premisse dat voor alle veranderingen c.q. onzekerheid geldt dat de invloed daarvan op individuele en macro-economische beslissingen kan worden vervat in vooraf opgestelde, en veelal tijdsinvariante, beslisregels. Er is dus geen ruimte voor unkown unknowns. Voor een kritiek hierop, en een alternatief, zie Frydman en Goldberg 2008a. 18 Deze beperkingen impliceren volgens De Grauwe ook dat variaties op het strikte rationele verwachtingen paradigma zoals het econometrische leren en rationele inattentie, moeten worden verworpen. Voor een recente bijdrage op het gebied van die variaties, zie Woodford (2013). Overigens impliceert dit alles niet dat probabilistische methoden en technieken niet kunnen worden toegepast (zie Frydman en Goldberg 2008b).
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
43
hun cognitieve vaardigheden in de zin dat zij onzeker zijn in het selecteren van het meest geprefereerde alternatief. Deze onzekerheid is onvermijdelijk en vloeit voort uit de complexiteit van de omgeving. De eerder genoemde unknown unknowns zijn hiervan een illustratie. In dat geval zal een agent de onzekerheid willen beperken door zijn flexibiliteit om te kiezen of te reageren op informatie te reduceren. De intuïtie hierachter is dat grotere flexibiliteit om te reageren op informatie of om alternatieven te selecteren niet per se beter is wanneer agenten onzeker zijn over het gebruiken van die informatie of het kiezen van een alternatief. Paradoxaal genoeg is onzekerheid de belangrijkste bron van voorspelbaar gedrag; hoe groter de onzekerheid, hoe groter de wens van de agent om die onzekerheid voor haar behapbaar te maken door uit te gaan van eenvoudige beslisregels (Heiner 1983). Zij zal dezelfde regel in meerdere situaties gebruiken. Het is van belang te benadrukken dat in deze benadering de beperkingen in de cognitieve vaardigheden van agenten onvermijdelijk zijn omdat ze samenhangen met het feit dat niet alle verandering in een economie verloopt langs vooraf te formuleren regels. De implicatie is dat er een fundamentele onzekerheid bestaat (Ben-Haim 2010; Frydman en Goldberg 2011). Het is dezelfde soort onzekerheid die eerder door mij werd aangevoerd bij het benadrukken van de intrinsieke functie van geld als betaalmiddel. Geld is een norm of conventie die wordt gebruikt in een gedecentraliseerde markteconomie om de informatie-asymmetrie rond iedere transactie op te lossen. Aldus wordt een micro-economische fundering voor een monetaire economie geboden. Deze microfundering kan worden samengevat door te stellen dat het prijsmechanisme niet het enige coördinatiemechanisme kan zijn in een monetaire economie, vanwege de schaarste aan tijd en dus informatie waarmee agenten worden geconfronteerd. Zij gaan daar op verschillende manieren mee om, hetgeen hun heterogeniteit verklaart. Met het inzicht van diversiteit in cognitieve vaardigheden is een belangrijke stap gezet in het implementeren van heterogeniteit in macro-economische modellen. Het is een belangrijke stap, maar pas de eerste. Want met heterogeniteit komt ook de behoefte om de interactie tussen economische agenten beter te begrijpen. En een uitstapje naar de inzichten uit de politieke wetenschappen en de organisatietheorie leert dat hier een fascinerende wereld voor het ontdekken ligt. Zo blijkt dat – uitgaande van beperkte cognitieve vaardigheden van individuen – diversiteit van vaardigheden intrinsiek waardevol is. Losjes geformuleerd bestaat er een afruil tussen de inhoudelijke kwaliteit van de agent als homo economicus en het belang van diversiteit tussen agenten. Idealiter zouden de beste homines economici ook divers zijn. Maar dat kunnen zij per definitie niet zijn, juist omdat ze gelijk zijn in het feit dat ze de allerbeste zijn (voor een bewijs, zie Hong en Page 2004). Voor het verlaten van de wereld bevolkt door de representatieve agent die beschikt over rationele verwachtingen en het in plaats daarvan expliciteren van de interacties tussen heterogene agenten die beschikken over beperkte cognitieve vaardigheden, moet een prijs worden betaald. Deze prijs is dat niet alles is terug te voeren op optimaliserend gedrag, dat ad-hoc elementen terugkeren in macro-
TPEdigitaal 8(4)
44
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
economische modellen. Maar zoals eerder gesteld, is het gebruik van ad-hoc elementen een onontkoombare implicatie van de erkenning van beperkingen van de cognitieve vaardigheden van agenten.
9
De beleidsmaker
Bij wijze van afronding nog een kort woord over de implicaties van de financiële crisis voor de voorbereiding van het monetaire beleid. Het moge duidelijk zijn dat de crisis heeft geleid tot een herwaardering van de rol van geld en financiële variabelen in het monetaire beleid. Maar er is aan de andere kant geen enkele reden tot doorschieten, en het als irrelevant terzijde schuiven van eerdere analysekaders. Hiervoor zijn diverse redenen aan te voeren, maar ik zal mij hier beperken tot één daarvan. De dominantie die het moderne macro-economische denken heeft gehad in academische kringen, is nooit overgeslagen naar de centrale-bankgemeenschap. Die laatste bleef relatief wantrouwend staan tegenover de idee dat conjuncturele fluctuaties louter werden veroorzaakt door exogene schokken die vervolgens onder de invloed van loon- en prijsrigiditeiten zorgden voor conjuncturele rimpelingen. De aanpalende academische suggestie dat het de monetaire beleidstaak van de centrale bank was om de economie te stabiliseren in het licht van deze schokken werd en wordt wellicht door centrale banken gedeeld. Maar de idee dat de centrale bank beschikt over kennis van de werking van het model van de economie is zeker niet ontsproten uit de centrale-bankgemeenschap. Integendeel, monetaire beleidsbeslissingen worden door deze gemeenschap gezien als te belangrijk om blind te kunnen varen op alleen modellen, laat staan slechts één model. De meeste centrale banken beschikken daarom over een scala aan modellen, van grootschalige structuurmodellen via DSGE’s tot kleinschalige herleide-vorm- en indicatormodellen.19 Verschillende modellen worden ingezet voor de beantwoording van verschillende vragen. Voorspellen bijvoorbeeld is iets anders dan analyseren. De idee is dat – in de beleidsvoorbereiding – gebruik maken van instrumenten die specifiek zijn ontwikkeld voor het adresseren van een specifiek probleem de kans vergroot dat stabiele relaties worden gevonden, ten opzichte van de situatie waarin een generiek instrument wordt gebruikt voor de beantwoording van alle vragen (zie in dit kader ook Blinder 1998 en Berk 2001). De conclusie moet dus luiden dat de financiële crisis heeft aangetoond hoe waardevol de multi-modelbenadering van de monetaire beleidsvoorbereiding van centrale banken is. Sommigen interpreteren de in mijn introductie aangehaalde reactie van Robert Lucas als zou de financiële crisis volgens de moderne economische wetenschap 19
Voor praktijkvoorbeelden zij verwezen naar http://www.dnb.nl/en/onderzoek-2/econometricmodels-of-dnb/index.jsp voor de Nederlandse situatie, http://www.ecb.int/home/html/researcher.en.html voor de ECB, en Kapetanios et al. (2007) en met name Burgess et al. (2013) voor het VK.
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
45
een gevalletje van pure pech zijn, iets dat ons nu eenmaal overkomt omdat het niet te voorspellen zou zijn. Punt uit, en over tot de orde van de dag. Dat is het verder voortborduren op de pre-crisis paradigma’s, bijvoorbeeld via het “verder optuigen” van DSGE’s met financiële verschijnselen. Een dergelijke respons zou naar mijn mening inderdaad indicatief zijn voor een monetaire economie in crisis. Maar er is ook een andere interpretatie, en dat is er een waar ik mij meer bij thuis voel. Deze interpretatie is dat de financiële crisis aanleiding is dan wel hopelijk zal worden tot een verschuiving van paradigma’s in de richting van een monetaire conjunctuurtheorie gebaseerd op een intrinsieke rol voor geld. In dat geval is de financiële crisis geen crisis geweest voor de monetaire macro-economie. Integendeel.
Auteur Jan Marc Berk (e-mail:
[email protected]) is directeur Economisch beleid en onderzoek van De Nederlandsche Bank, plaatsvervangend kroonlid van de SociaalEconomische Raad en hoogleraar Money and banking aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Literatuur Angyal, A., 1941, Foundations for a Science of Personality, New York: The Commonwealth Fund. Ben-Haim, Y., 2010, Info-Gap economics: an operational introduction, MacMillan, Palgrave. Berk, J.M. en P.A.G.van Bergeijk, 2001, European Monetary Union, the term structure and the Lucas Critique, Kyklos, vol. 54: 547-57. Berk, J.M., 2001, The preparation of monetary policy, Dordrecht: Kluwer. Blinder, A.S., 1998, Central banking in theory and practice, Cambridge: The MIT Press. p.12-13 Borio, C., 2012, The financial cycle and macroeconomics: what have we learnt?, BIS Working Paper 395, BIS, Bazel. Burgess, M.G., E. Fernandez-Corugedo, C. Groth, R. Harrison, F. Monti, K. Theodoridis en M. Waldron, 2013, The Bank of England’s forecasting platform: Compass, MAPS, EASE and the suite of models, Working Paper 471, Bank of England. Calvo, G., 2013, Puzzling over the anatomy of crises, Mayekawa Lecture, Bank of Japan. Debreu, G., 1974, Excess demand functions, Journal of Mathematical Economics, vol. 1: 15-21. Dow, S., 2013, Keynes on knowledge, expectations and rationality, in: R. Frydman en E.S. Phelps (eds), Rethinking Expectations, Princeton: Princeton University Press, pp. 112129. Estrella, A. en J.C. Fuhrer, 1999, Are deep parameters stable? The Lucas critique as an empirical hypothesis, Working Paper 99-4, Federal Reserve Bank of Boston.
TPEdigitaal 8(4)
46
Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis?
Evans, G.W. en S. Honkapohja, 2013, Learning as a rational foundation for macroeconomics and finance, in: R. Frydman en E.S. Phelps (eds), Rethinking expectations, Princeton: Princeton University Press, pp. 68-111 Eggertsson, G.B. en P. Krugman, 2012, Debt, deleveraging and the liquidity trap: a FisherMinsky approach, Quarterly Journal of Economics, vol. 127(3): 1469-1513. Fisher, I., 1932, Booms and Depressions, New York: Adelphi Co. Frydman, R. en E.S. Phelps (eds), 1983, Individual forecasting and aggregate outcomes: rational expectations examined, New York: Cambridge University Press. Frydman, R. en M.D. Goldberg, 2008a, Macroeconomic theory for a world of imperfect knowledge, Capitalism and Society, vol 3(3), article 1. Frydman, R. en Goldberg. M.D., 2008b, Macroeconomic theory for a world of imperfect knowledge, Capitalism and Society, 3(3): 1-76. Frydman, R. en M.D. Goldberg, 2011, Beyond mechanical markets: asset price swings, risk and the role of the state, Princeton, Princeton University Press voor een introductie en toepassingen. Frydman, R. en E.S. Phelps (eds), 2013, Rethinking expectations, Princeton: Princeton University Press. Goodhart, C.A.E., 1989, Money, information and uncertainty, Cambridge: The MIT Press. Goodhart, C.A.E., 1998, The two concepts of money: implications for the analysis of optimal currency areas, European Journal of Political Economy, vol. 14(3): 407-32. Goodhart, C.A.E., 2009, The continuing muddles of monetary theory: a steadfast refusal to face facts, Economica, vol. 76(1): 821-30. Goodhart, C.A.E. en T.D.P. Tsomocos, 2011, The role of default in macroeconomics, Monetary and Economic Studies, vol. 29, Bank of Japan. Grauwe, P. de, 2010, Top down versus bottom up macroeconomics, CESifo Economic Studies, vol. 56(4): 465-97. Grauwe, P. de, 2012a, Booms and busts in economic activity: a behavioral explanation, Journal of Economic Behavior and Organization, vol. 83(3): 484-501. Grauwe, P. de, 2012b, Lectures on behavioral macroeconomics, Princeton: Princeton University Press. Hauwe, L.M.P. van den, 2011, Hayek, Gödel and the case for methodological dualism, Journal of Economic Methodology, vol. 18(4): 387-407 . Hayek, F.A., 1945, The use of knowledge in society, American Economic Review, vol. 35(4): 519-30. Heiner, R.A., 1983, The origin of predictable behavior, American Economic Review, vol. 73(4): 560-95. Hicks, J., 1937, Mr Keynes and the Classics: A Suggested Interpretation, Econometrica, vol. 5(2): 147-59. Hommes C., 2013, Behavioral rationality and hetergoneous expectations in complex economic systems, Cambridge: Cambridge University Press. Hong, L. en S.E. Page, 2004, Groups of diverse problem solvers can outperform groups of high ability problem solvers, Proceedings of the National Academy of Sciences, vol. 101(46): 16385-89. Kapetanios, G., V. Labhard en S. Price, 2007, Forecast combination and the Bank of England’s suite of statistical forecasting models, Working Paper 323, Bank of England. Kirman, A.P., 1992, Whom or what does the representative individual represent?, Journal of Economic Perspectives, vol. 6(2): 117-36 Kirman, A.P., 2010, The economic crisis is a crisis for economic theory, CESifo Economic Studies, vol. 56(4): 498-535.
TPEdigitaal 8(4)
Jan Marc Berk
47
Lindé, J., 2001, Testing for the Lucas critique: a quantitative investigation, American Economic Review, vol. 91(4): 986-1005. Lucas, R.E. en L.A. Rapping, 1969, Real wages, employment, and inflation, Journal of Political Economy, vol. 77(5): 721-54. Lucas, R.E., 1972, Expectations and the neutrality of money, Journal of Economic Theory, vol. 4(2): 103-24. Lucas, R.E., 1976, Econometric policy evaluation: A critique, Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 1, pp. 19-46. Amsterdam: North-Holland. Lucas, R.E., 2001, Professional Memoir, in: W. Breit en B.T. Hirsch (eds), Lives of the Laureates, Cambridge: The MIT Press, 2004, pp 273-98. Mantel, R., 1974, On the characterization of aggregate excess demand, Journal of Economic Theory, vol. 7(3): 348-53. Menger, C., 1892, On the origins of money, heruitgave Ludwig von Mises Instituut, 2009. Modigliani, F.en M. Miller, 1958, The cost of capital, corporation finance and the theory of investment, American Economic Review, vol. 48(3): 261-97. Muth, J., 1961, Rational expectations and the theory of price movements, Econometrica, vol. 29(3): 315-25. Romer, C.D. en D.H. Romer, 2007, Monetary Economics, NBER Reporter, 2, pp. 1-6. Sims, C.A., 1987, A rational expectations framework for short run policy analysis, in: W.A. Barnett en K. Singleton (eds), New approaches in monetary economics, Cambridge: Cambridge University Press, pp. 293-308. Sonnenschein, H. 1973, Do Walras' identity and continuity characterize the class of community excess demand functions?, Journal of Economic Theory, vol. 6(4): 345-54. Woodford, M. en V. Curdia, 2009, Credit frictions and optimal monetary policy, BIS Paper 278, BIS, Bazel. Woodford, M., 2010, Financial intermediation and macroeconomic analysis, Journal of Economic Perspectives, vol. 24(4): 21-44. Woodford, M., 2013, Macroeconomic analysis without the rational expectations hypothesis, Annual Review of Economics, vol. 5(1): 303-46.
TPEdigitaal 8(4)
Polderparade 2014
Emiel Maasland Lans Bovenberg (UvT) is op basis van de jaren 2009-2013 de meest geciteerde econoom binnen Nederland en België. Voormalig CPB-directeur Coen Teulings volgt met een minieme achterstand op plaats twee. De plaatsen drie tot en met vijf worden ingenomen door Willem Buiter (Citigroup), Ruud de Mooij (IMF) en Casper van Ewijk (UvT/UvA). Hoogste nieuwkomer dit jaar is Ronald Dekker (UvT). Beste jongere (< 40 jaar) is Daniel van Vuuren (CPB). Economen aan de UvT, de UvA en het CPB zijn het best vertegenwoordigd in de lijst.
1
Inleiding
De 2014-editie van de Polderparade laat de veertig1 hedendaagse Nederlandse en Belgische economen zien die in de periode 2009-2013 het meest geciteerd zijn in de zeven belangrijkste economische tijdschriften van Nederlandse/Vlaamse origine (zie ‘Telregels’).2 Naast deze Top-40 worden ook de Jaarlijst 2013 (de toppers van het meest recente jaar), het ploegenklassement (Top-5 van instellingen) en het jongerenklassement (Top-5 van economen jonger dan 40 jaar) opgesteld. Het ploegen- en jongerenklassement hebben net als de Top-40 betrekking op de periode 2009-2013. Telregels
Voor de Polderparade worden de citaties van hedendaagse Nederlandse en Belgische economen in de volgende tijdschriften geteld: Economisch Statistische Berichten (ESB), De Economist, Kwartaalschrift Economie,3 Tijdschrift voor Openbare Financiën, TPEdigitaal, Me Judice en de Preadviezen van de Koninklijke 1 2
3
Op de homepage van de auteur (www.emielmaasland.com) is een uitgebreide lijst met de Top-100 te vinden. Aangezien het de bedoeling is om een overzicht te geven van economen die actief een bijdrage hebben geleverd aan de Nederlandse beleidsdiscussie, komen alleen nog in leven zijnde economen in aanmerking voor een plaats in de Polderparade. De volgende personen willen wij desalniettemin niet ongenoemd laten. Jules Theeuwes, emeritus hoogleraar Arbeidseconomie aan de Universiteit van Amsterdam en oud-wetenschappelijk directeur van het onderzoeksinstituut SEO, die in november 2012 overleden is, zou met zijn 13,75 punten op de 32 e plaats terecht zijn gekomen. Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen zou met 13,5 punten op de 34 e plaats geëindigd zijn. Het laatste nummer van Kwartaalschrift Economie is in 2010 verschenen. De Polderparade 2014 omvat dus van dit tijdschrift alleen nog citaties uit 2009 en 2010.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 48-58
Emiel Maasland 49
Vereniging voor de Staathuishoudkunde.4 Bij meerdere auteurs krijgt iedere auteur dezelfde fractie van een citatie toebedeeld. Verwijzingen naar artikelen in bundels leveren alleen punten aan de auteurs van de artikelen en niet aan de redacteurs van de bundel. Als er naar de hele bundel wordt verwezen, dan krijgen de redacteurs wel punten. Citaties uit biografische artikelen en zelfcitaties worden niet meegeteld.
2
Top-40
Met een nipte voorsprong (van net iets meer dan drie citatiepunten) eindigt Lans Bovenberg (hoogleraar Economie aan de Universiteit van Tilburg en wetenschappelijk directeur van het onderzoeksinstituut Netspar) ook in deze editie op plaats één (zie Tabel 1). Citaties haalde Bovenberg niet alleen uit publicaties over pensioenen en vergrijzing, maar ook over de arbeids- en woningmarkt. Tevens blijft het boek “De calculus van het publieke belang” (dat hij samen schreef met Coen Teulings en Harry van Dalen)5 hem veel citatiepunten bezorgen. Zijn artikelen waarin hij (samen met andere vooraanstaande economen) een vlaktaks met toptarief voor hoge inkomens (de zogeheten sociale vlaktaks) bepleit6 lokten veel reacties uit. Zo’n vlaktaks zou ingewikkelde fiscale constructies om minder belasting te hoeven betalen ontmoedigen, de inzichtelijkheid van het fiscale stelsel vergroten, veel banen en economische groei creëren en daarenboven rechtvaardig zijn. Met andere woorden: een sociale vlaktaks is goed voor iedereen. Volgens Bas Jacobs (hoogleraar Economie en Openbare Financiën aan de Erasmus Universiteit Rotterdam) berust de wens voor een sociale vlaktaks echter op partijpolitieke voorkeuren en niet op wetenschappelijke argumenten. De invoering van een vlaktaks kan volgens Jacobs juist voor grote economische en sociale schade zorgen.7 Ook Bovenbergs artikel “Macro-oplossing voor hypotheekberg” (dat hij samen schreef met Arnoud Boot)8 genereerde citatiepunten vanwege repliek. In dit artikel wordt het voorstel gedaan om 300 miljard euro van het pensioenvermogen aan te wenden om hypotheken van banken over te nemen (om zo de bankbalansen op te schonen). De staat zou in dit voorstel als koper en de pensioenfondsen als intermediair fungeren. Volgens Sweder van Wijnbergen (UvA) is deze ingewikkelde constructie ofwel overbodig (als de hypotheken tegen marktprijzen worden overgenomen), ofwel een ongehoord grote subsidie aan de bankensector (als de hypotheken door de banken op nominale waarde ingebracht mogen
In deze editie van de Polderparade is het tijdschrift Financiële en Monetaire Studies komen te vervallen. Het laatste nummer van dit tijdschrift is namelijk in 2006 verschenen. Ter vervanging worden nu de citaties bij de artikelen op mejudice.nl meegenomen. 5 Bovenberg et al. (2003). 6 Zie Bovenberg en Gradus (2011) en Gradus et al. (2012). 7 Zie Jacobs (2012). 8 Boot en Bovenberg (2012). 4
TPEdigitaal 8(4)
50
Polderparade 2014
worden).9 Ook Jean Frijns (VU) en Jelle Mensonides (oud-directeur ABP Vermogensbeheer) staan negatief tegenover het voorstel.10 Het plan leidt volgens hen tot meer opportunistisch gedrag bij de overheid en tot grote financiële risico’s bij de overheid en bij de pensioenfondsen. Dit jaar staat Coen Teulings (Cambridge/UvA) op twee, Willem Buiter (Citigroup) op drie, Ruud de Mooij (IMF) op vier en Casper van Ewijk (UvT/UvA) op vijf. De Top-5 is ten opzichte van de vorig verschenen Polderparade (die van 2010)11 vrij stabiel: vier van de vijf namen keren terug. Willem Buiter doet zijn intrede in de Top-5, Eric van Damme (UvT) maakt plaats. Coen Teulings en Casper van Ewijk scoren nog steeds goed met hun in 2009 uitgebrachte boek “De grote recessie” waarin zij uitleg geven over de huidige economische crisis.12 Coen Teulings scoort ook met “De calculus van het publieke belang” (zie hierboven), “Europa in crisis”13 en zijn bijdrage in de bundel “Arbeid in crisis?”, getiteld “Inkomensprofielen, ontslagbescherming en de arbeidsmarkt voor oudere werknemers”.14 Van Ewijk haalt, naast de hierboven vermelde publicatie, verder nog veel punten met de CPB-publicaties “Ageing and the sustainability of Dutch public finances”15 en “Vergrijzing verdeeld; toekomst van de Nederlandse overheidsfinanciën” (waarvan Ruud de Mooij ook coauteur is).16 Ruud de Mooij scoort ook meerdere malen met de CPB-publicaties “Rethinking retirement, from participation towards allocation” (coauteurs Rob Euwals en Daniel van Vuuren)17 en “Reinventing the Welfare State”.18 De nummer drie, Willem Buiter, heeft zijn sprong in de Top-5 te danken aan publicaties over de eurozone.19 Buiter beschrijft in deze publicaties een scenario waarlangs de eurozone in stand gehouden kan worden: een Europa waarin de rekening van falende overheden wordt geregeld tussen de belastingbetalers en de crediteuren van het land in kwestie, zonder enige financiële hulp van andere overheden. Ook verzamelt Buiter punten met een publicatie waarin hij een nieuw paradigma bepleit om fundamentele vragen over insolvabiliteit en liquiditeitscrises te kunnen beantwoorden.20
Zie Van Wijnbergen (2012). Zie Frijns en Mensonides (2012). 11 Maasland en Tjong (2010). 12 Van Ewijk en Teulings (2009). 13 Teulings et al. (2011). 14 Teulings (2010). 15 Van Ewijk et al. (2006). 16 Horst et al. (2010). 17 Euwals et al. (2009). 18 De Mooij et al. (2006). 19 Zie Buiter en Rahbari (2011a,b). 20 Zie Buiter (2009). 9
10
TPEdigitaal 8(4)
Emiel Maasland 51 Tabel 1 Polderparade 2014 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39.
(1) (3) (8) (5) (4) (7) (10) (21) (36) (14) (18) (33) (25) (13) (6) (34) (-) (23) (-) (-) (28) (30) (20) (2) (-) (23) (19) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (-) (32)
Naam A.L. Bovenberg C.N. Teulings W.H. Buiter R.A. de Mooij C. van Ewijk B. Jacobs C.A. de Kam D.J. van Vuuren F.A.G. den Butter J.C. van Ours R.W. Euwals P. De Grauwe E.L.W. Jongen P.T. de Beer H.J.M. ter Rele P.W.C. Koning R. Dekker A.W.A. Boot K.P. Goudswaard F.T. Schut C.C. Koopmans E.H.M. Ponds H.P. van Dalen E.E.C. van Damme W.B.C. Suyker J.A. Bikker A. Heertje R.H.J.M. Gradus B. van der Klaauw B.E. Baarsma M.A. Allers W.P.M.M. van de Ven R.M.W.J. Beetsma A.C.J.M. Wilthagen C.L.J. Caminada H.A.A. Verbon G.J. van den Berg W.N.J. Groot T.E. Nijman H.D. Webbink
Huidige werkgever UvT Cambridge/UvA Citigroup IMF UvT/UvA EUR RUG CPB emeritus (VU) UvT CPB LSE CPB UvA CPB SZW/VU UvT UvA Leiden EUR SEO/VU UvT/APG NIDI/UvT UvT CPB DNB/UU emeritus (UvA) WI-CDA/VU VU SEO/UvA RUG EUR UvA UvT Leiden UvT Mannheim UM UvT EUR
2009-2013 57,71 54,53 44,00 33,83 32,05 31,83 31,63 27,21 26,00 24,62 23,99 22,33 21,29 20,83 20,75 19,88 18,67 18,00 17,92 17,79 17,67 16,83 16,20 16,03 15,50 15,42 15,00 14,33 14,17 14,00 13,92 13,67 13,17 13,16 13,00 12,75 12,67 12,58 12,17 12,17
2013 8,00 18,67 1,50 3,08 5,57 6,50 6,83 9,17 0,00 4,75 8,12 0,00 3,08 4,50 3,78 4,50 4,17 4,00 6,58 1,46 0,58 1,58 3,03 0,75 10,00 2,83 0,00 6,33 1,58 0,58 2,50 0,83 1,75 0,67 4,33 2,75 3,17 1,00 2,25 0,25
Toelichting: Tussen haakjes staat de plaats in de vorig verschenen Polderparade (Polderparade 2010) vermeld.
TPEdigitaal 8(4)
52
Polderparade 2014
Grote stijgers
Een aantal economen in de Polderparade heeft een aanzienlijke sprong naar boven gemaakt. Ten eerste is dit arbeidseconoom Ronald Dekker (UvT), die vanuit een plaats buiten de Top-40 (met een totaal van 2,8 punten) opgeklommen is naar plaats 17. Deze stijging heeft Dekker voornamelijk te danken aan zijn artikelen over de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Andere grote stijgers zijn Frank den Butter (27 plaatsen omhoog), Paul De Grauwe (21 plaatsen omhoog), Pierre Koning (18 plaatsen omhoog), Daniel van Vuuren (13 plaatsen omhoog) en Egbert Jongen (12 plaatsen omhoog). Frank den Butter (emeritus VU) scoorde met publicaties over een divers scala aan onderwerpen zoals de kredietcrisis, globalisering en de AOW. Paul De Grauwe (LSE) scoorde met publicaties over de bankencrisis en de toekomst van de eurozone. Hij pleit voor een actievere rol van de ECB om de eurocrisis op te lossen. Pierre Koning (SZW/VU) haalde zijn punten met publicaties over tal van onderwerpen zoals re-integratie, premiedifferentiatie in de WAO en schoolkeuze, concurrentie en kwaliteit in het (basis)onderwijs en de ziekenhuiszorg. Daniel van Vuuren (CPB) verdiende zijn stijging, naast de hierboven reeds vermelde publicatie met Ruud de Mooij en Rob Euwals, aan publicaties over de arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen, de fiscale behandeling van zelfstandigen en de decentralisering van de bijstand. Egbert Jongen (CPB) deed goede zaken met zijn publicaties over het effect van kinderopvangtoeslag op arbeidsparticipatie en een overzichtsstudie naar de effecten van ontslagbescherming.
Nieuwkomers en verdwenen namen
De Polderparade is ten opzichte van de vorige editie voor 40 procent vernieuwd; zestien nieuwkomers doen hun intrede. Naast de bovengenoemde Ronald Dekker (UvT) hebben ook Kees Goudswaard (Leiden) en Erik Schut (EUR) als nieuwkomer een Top-20 notering weten te boeken. Goudswaard scoort met publicaties over sociale zekerheid en pensioenen. Het rapport “Een sterke tweede pijler” van de Commissie over toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen (in de volksmond ook wel de Commissie Goudswaard genoemd) is een veel aangehaald rapport.21 De commissie concludeert dat het Nederlandse pensioenstelsel met de bestaande ambities en veronderstelde zekerheid onvoldoende toekomstbestendig is vanwege de vergrijzing, de stijgende levensverwachting en de toenemende kwetsbaarheid voor financiële risico’s. Een eerste oplossingsrichting ziet de commissie in het beperken van de ambitie ten aanzien van de hoogte van het pensioen. Een tweede oplossingsrichting is om anders om te gaan met onzekerheid. Meer risico’s zouden binnen deze oplossingsrichting bij de deelnemers komen te liggen. Schut scoort met bijdragen 21
Goudswaard et al. (2010).
TPEdigitaal 8(4)
Emiel Maasland 53
over marktwerking in de zorg. Volgens Schut faalt het toezicht op ziekenhuisfusies, hetgeen het zorgstelsel in gevaar brengt.22 Ook acht Schut het voorstel om de AWBZ te laten uitvoeren door concurrerende zorgverzekeraars niet verstandig, omdat zorgverzekeraars geen financieel belang hebben bij investeringen in goede AWBZ-zorg.23 Hoogste (en enige) vrouwelijke nieuwkomer in de lijst is Barbara Baarsma (SEO/UvA). Zij scoort (tezamen met Jules Theeuwes) onder andere met een conceptuele bijdrage over publiek belang en marktwerking.24 Baarsma en Theeuwes kiezen voor de markt als vertrekpunt, en wijzen op de kracht van dit instrument. Ook haalt zij (tezamen met Koert van Buiren, Jules Theeuwes en Bert Tieben) veel punten met haar kritiek op het WRRrapport “Publieke zaken in de marktsamenleving”.25 Baarsma c.s. stellen dat door gebrekkige en gemakzuchtige analyse van het publieke belang de WRR in gebreke blijft als regeringsadviseur. Vijf namen die in de vorig verschenen Polderparade nog in de Top-20 stonden zijn in deze editie geheel van de lijst verdwenen: Ed Westerhout (9 in 2010), Jules Theeuwes✝ (11), Wim Boonstra (12), Johan Verbruggen (15), Bert Smid (16) en Nick Draper (17). Westerhout, Verbruggen, Smid en Draper zijn (voormalig) CPB’ers. Boonstra is Chef-econoom bij de Rabobank en bijzonder hoogleraar Economische en Monetaire Politiek aan de Vrije Universiteit. Zijn bijdragen over onder meer eurobonds en mkb-kredietverlening werden de afgelopen vijf jaar onvoldoende geciteerd. Ook verdwenen zijn Jan Boone (UvT), Free Huizinga (CPB), Martin Fase (emeritus UvA), Frank van Oort (UU), Bert de Vries (CDA), Bart Nooteboom (UvT), Paul Tang (EP), Mark Thissen (PBL), Rick van der Ploeg (Oxford), Leo Stevens (emeritus EUR) en Dik Wolfson (emeritus EUR).
3
Jaarlijst 2013
Met een straatlengte voorsprong heeft Coen Teulings de eerste plek in de Jaarlijst 2013 weten te bemachtigen (zie Tabel 2). Teulings’ vertrek bij het CPB in 2013 heeft waarschijnlijk extra interesse in zijn beleidsbepalende publicaties gegenereerd. De CPB’ers Wim Suyker, Daniel van Vuuren en Rob Euwals zijn respectievelijk tweede, derde en vierde geworden. Suyker heeft maar liefst tweederde van al zijn citaties uit de Polderparade 2014 in 2013 gehaald. Zijn publicaties over de Nederlandse overheidsschuld en over tekortreducerende maatregelen 20112017 zijn relatief veel geciteerd. Van Vuuren en Euwals genereren veel citatiepunten met gezamenlijke publicaties over pensioenen en arbeidsparticipatie van vrouwen. Lans Bovenberg eindigt in de jaarlijst “slechts” op plek vijf. Zestien van de drieëntwintig namen in de Jaarlijst 2013 (Tabel 2) staan ook in de Polderparade (Tabel 1). Deze zestien economen zijn dus niet alleen het Zie Varkevisser et al. (2012). Zie Schut en Van de Ven (2010). 24 Zie Baarsma en Theeuwes (2009). 25 Zie Baarsma et al. (2012a,b). 22 23
TPEdigitaal 8(4)
54
Polderparade 2014
afgelopen jaar veel geciteerd zijn, maar ook de afgelopen vijf jaar. Wat opvalt is dat zeven namen uit de bovenste helft van de Polderparade (Top-20, Tabel 1) niet terugkomen in de Jaarlijst 2013 (Tabel 2). Een substantieel deel van de Top-20 economen leunt dus op citaties uit voorgaande jaren. Deze economen lopen het gevaar in de volgende editie in de rangschikking te zakken omdat de minst recente citaties komen te vervallen. Slechts één vrouw (CBS’er Marjolijn Jaarsma) heeft voldoende punten verzameld voor een plaats in de Jaarlijst. Zij haalt voornamelijk citaties met publicaties over internationale handel. Tabel 2 Jaarlijst 2013
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 15. 16. 17. 18.
Naam
Huidige werkgever
2013
C.N. Teulings W.B.C. Suyker D.J. van Vuuren R.W. Euwals A.L. Bovenberg C.A. de Kam K.P. Goudswaard B. Jacobs R.H.J.M. Gradus C. van Ewijk B.M.S. van Praag* J.C. van Ours P.T. de Beer P.W.C. Koning C.L.J. Caminada J.H.M. Nelissen* R. Dekker A.W.A. Boot M.A.L.M. Jaarsma* J.F.M. de Jong* A.J. Soede* J. Visser* A.H. Kleinknecht*
Cambridge/UvA CPB CPB CPB UvT RUG Leiden EUR WI-CDA/VU UvT/UvA emeritus (UvA) UvT UvA SZW/VU Leiden UvT UvT UvA CBS DNB SCP UvA TU Delft
18,67 10,00 9,17 8,12 8,00 6,83 6,58 6,50 6,33 5,57 5,08 4,75 4,50 4,50 4,33 4,25 4,17 4,00 4,00 4,00 4,00 4,00 4,00
Toelichting: Economen die niet in de Polderparade (Tabel 1) staan hebben een asterisk achter hun naam.
TPEdigitaal 8(4)
Emiel Maasland 55
4
Ploegenklassement
De Top-5 van instellingen op basis van de jaren 2009-2013 is te vinden in Tabel 3A. Van alle auteurs in de Top-100 is 16% werkzaam bij het CPB, 15,5% bij de UvA, 13,3% bij de UvT, 11% bij de EUR en 9,5% bij de VU. Nemen we echter in plaats van het aantal auteurs het aantal citaties als criterium, dan wisselen het CPB en de UvT van positie (zie Tabel 3B). Aan de UvT worden dus per Top-100 econoom relatief veel citaties vergaard. Deze instellingentop zegt overigens verder niets over de prestaties van de instellingen omdat, bij gebrek aan goede data, niet gecorrigeerd wordt voor het aantal economen per instelling. Tabel 3A Ploegenklassement op basis van aantal auteurs26
1. 2. 3. 4. 5.
Instelling CPB UvA UvT EUR VU
Aantal auteurs 16,0% 15,5% 13,3% 11,0% 9,5%
Tabel 3B Ploegenklassement op basis van aantal citaties27
1. 2. 3. 4. 5.
Instelling UvT UvA CPB EUR VU
Aantal citaties 224,17 214,48 201,12 136,97 110,62
Uit deze instellingentop kan geconcludeerd worden dat het CPB nog steeds een prominente plaats inneemt in de Nederlandse beleidsdiscussie, echter de dominantie die in de vorige Polderparade naar voren kwam, is verdwenen. Op basis van het totaal aantal citaties is het CPB zelfs voorbijgestreefd door de UvT en de UvA. Dit heeft onder meer te maken met het vertrek van CPB-directeur Coen Teulings en CPB-onderdirecteur Casper van Ewijk naar respectievelijk de University of Cambridge en UvT/Netspar.
Indien een auteur aan meerdere instellingen verbonden is, dan is deze auteur evenredig over deze instellingen verdeeld. 27 De citaties van een auteur die bij meerdere instellingen werkzaam is, zijn evenredig over deze instellingen verdeeld. 26
TPEdigitaal 8(4)
56
Polderparade 2014
5
Jongerenklassement
De Top-5 van jonge economen (jonger dan 40) over de periode 2009-2013 ziet er als volgt uit:28 Tabel 4 Jongerenklassement
1. 2. 3. 4. 5.
Naam
Huidige werkgever
D.J. van Vuuren J.P.M. Bonenkamp F. van Es J.F.M. de Jong M. de Graaf-Zijl
CPB CPB CPB DNB CPB
Plaats Top-100
Aantal citaties
8 45 54 62 67
27,21 10,73 9,83 8,92 8,01
Dit jaar krijgt CPB’er Daniel van Vuuren (nummer 8 in de Polderparade) de witte trui om zijn schouders gehangen. Van Vuuren dankt zijn topnotering aan diverse publicaties op arbeidsmarkt- en pensioenvlak (zie hierboven). Jan Bonenkamp (CPB) komt met zijn 45e plek op nummer twee in het jongerenklassement terecht. Bijna al zijn citatiepunten verwerft hij met publicaties over (de hervorming van) het Nederlandse pensioenstelsel. De nummer drie (CPB’er Frank van Es) scoort met publicaties over onder meer de invloed van de Wet werk en bijstand (WWB) op het gebruik van de bijstand. De nummer vier (DNB’er Jasper de Jong) scoort vooral met trendanalyses naar gezondheid en zorg.29 De nummer vijf (CPB’er Marloes de Graaf-Zijl) verzamelt citatiepunten met tal van publicaties over arbeidsmarktvraagstukken. Het jongerenklassement wordt dus volledig bezet door (voormalig) CPB’ers. Het CPB toont hiermee een broedplaats van jong talent te zijn. Wat opvalt is dat slechts één jongere de Top-40 heeft weten te bereiken. In de vorig verschenen Polderparade wist elke Top-5 jongere nog voldoende punten te vergaren om een plek in de Top-40 te verwerven. De voormalig witte-truiwinnaar Bas Jacobs (EUR) klimt één plek en komt uit op plaats zes. Ook Egbert Jongen (CPB), nummer vier in het jongerenklassement van vier jaar geleden, doet zoals hierboven reeds gemeld, goede zaken. Hij stijgt dit jaar door van plaats 25 naar 13.
6
Conclusie
Wederom voert Tilburger Lans Bovenberg de lijst aan. In deze editie van de Polderparade wordt hij echter op de hielen gezeten door Coen Teulings (University of Cambridge/UvA). Het verschil bedraagt slechts iets meer dan drie punten. In de Jaarlijst 2013 moet Bovenberg genoegen nemen met plaats vijf. Teulings heeft in Als peildatum is 1 januari 2014 genomen, omdat 2013 het laatste jaar is waarop de Polderparade 2014 betrekking heeft. 29 Jasper de Jong heeft in september 2012 het CPB als werkgever verruild voor de DNB. 28
TPEdigitaal 8(4)
Emiel Maasland 57
de Jaarlijst 2013 wel de eerste plaats weten te bemachtigen. Hij laat de concurrentie ver achter zich. De hoogste nieuwkomer dit jaar is Ronald Dekker, arbeidseconoom aan de UvT. Daar waar hij in de vorige editie slechts 2,8 punten behaalde, heeft hij dit jaar 18,7 punten gescoord, goed voor een zeventiende plek. De grootste leveranciers van beleidsbepalende economen zijn het CPB en de UvA. De UvT scoort echter het best op basis van totaal aantal citatiepunten. De nummeréénpositie in het jongerenklassement (economen jonger dan 40 jaar) wordt bekleed door Daniel van Vuuren (Hoofd Sector Arbeid & onderwijs van het CPB). In de Polderparade bezet Van Vuuren de achtste plek. Opvallend is dat slechts één vrouw (Barbara Baarsma, directeur SEO Economisch Onderzoek) een positie in de Polderparade heeft weten te bereiken. Ook in de jaarlijst en het jongerenklassement komt slechts één vrouw voor. De Polderparade zal daarom zeer waarschijnlijk de komende jaren een mannenbolwerk blijven. Auteur Emiel Maasland (e-mail:
[email protected]) is als onderzoeker verbonden aan het Erasmus University Centre for Contract Research and Business Support (ERBS) en de Capaciteitsgroep Toegepaste Economie van de Erasmus School of Economics (ESE). Hij dankt Hester Mourik voor haar bijdrage aan het invoeren van de citaties in de database.
Literatuur Baarsma, B.E., K.H.S. van Buiren, J.J.M. Theeuwes en B. Tieben, 2012a, WRR verliest zich in wensdromen, Me Judice, 30 april 2012. Baarsma, B.E., K.H.S. van Buiren, J.J.M. Theeuwes en B. Tieben, 2012b, WRR blijft in gebreke in leveren van praktisch regeringsadvies, Me Judice, 13 juni 2012. Baarsma, B.E. en J.J.M. Theeuwes, 2009, Publiek belang en marktwerking: Argumenten voor een welvaartseconomische aanpak, in: E.E.C van Damme en M.P. Schinkel (red.), Marktwerking en Publieke Belangen, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2009, Amsterdam: KVS, blz. 23-51. Boot, A.W.A. en A.L. Bovenberg, 2012, Macro-oplossing voor hypotheekberg, ESB, vol. 97(4636): 326-29. Bovenberg, A.L. en R.H.J.M. Gradus, 2011, Sociale vlaktaks als sluitstuk boxensystematiek, ESB, vol. 96(4608): 230-33. Bovenberg, A.L., C.N. Teulings en H.P. van Dalen, 2003, De calculus van het publieke belang, Kenniscentrum voor Ordeningsvraagstukken, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag. Buiter, W.H., 2009, Moderne macro-economen moeten eens goed in de spiegel kijken, Me Judice, 30 maart 2009. Buiter, W.H. en E. Rahbari, 2011a, The future of the euro area: fiscal union, break-up or blundering towards a 'You break it, you own it Europe', Citi Economics, London. Buiter, W.H. en E. Rahbari, 2011b, Wie faalt betaalt: een derde weg voor de Eurozone, Me Judice, 22 september 2011.
TPEdigitaal 8(4)
58
Polderparade 2014
Euwals, R.W., R.A. de Mooij en D.J. van Vuuren, 2009, Rethinking retirement, from participation towards allocation, CPB Bijzonder Publicatie 80, CPB, Den Haag. Ewijk, C. van, D.A.G. Draper, H.J.M. ter Rele en E.W.M.T. Westerhout, 2006, Ageing and the sustainability of Dutch public finances, Bijzondere Publicaties 61, CPB, Den Haag. Ewijk, C. van, en C.N. Teulings, 2009, De grote recessie: het CPB over de kredietcrisis, CPB Bijzonder Publicatie 82, CPB, Den Haag. Frijns, J.M.G. en J. Mensonides, 2012, Met hypothekenplan Boot en Bovenberg ligt zombie-economie in verschiet, Me Judice, 14 juni 2012. Goudswaard, K.P., R.M.W.J. Beetsma, T.E. Nijman en P. Schnabel, 2010, Een sterke tweede pijler; naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Rapport van de Commissie Toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen, Den Haag. Gradus, R.H.J.M., R.M.W.J. Beetsma, A.L. Bovenberg, C.L.J. Caminada, E. Dijkgraaf en S.C.W. Eijffinger, 2012, Sociale vlaktaks is goed voor iedereen, Volkskrant, 24 januari 2012. Horst, A. van der, L.J.H. Bettendorf, D.A.G. Draper, C. van Ewijk, R.A. de Mooij en H.J.M. ter Rele, 2010, Vergrijzing verdeeld; toekomst van de Nederlandse overheidsfinanciën, CPB Bijzondere Publicatie 86, CPB, Den Haag. Jacobs, B., 2012, Vlaktaks is politiek, geen economie, Me Judice, 25 januari 2012. Maasland, E. en S. Tjong, 2010, Polderparade 2010, TPEdigitaal, vol. 4(4): 106-16. Mooij, R.A. de, R.W. Euwals, C. Folmer, E.L.W. Jongen, P.W.C. Koning, A.G.H. Nibbelink, F.W. Suijker en A.H. van Vuren, 2006, Reinventing the welfare state, CPB Bijzondere Publicatie 60, CPB, Den Haag. Schut, F.T. en W.P.M.M. van de Ven, 2010, Uitvoering AWBZ door zorgverzekeraars onverstandig, ESB, vol. 95(4591): 486-89. Teulings, C.N., 2010, Inkomensprofielen, ontslagbescherming en de arbeidsmarkt voor oudere werknemers, in: R. Batenburg, P. de Beer, J. Mevissen en K. Tijdens (red.), Arbeid in crisis?, Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Teulings, C.N., M.J. Bijlsma, G.M.M. Gelauff, A.M. Lejour en M.A. Roscam Abbing, 2011, Europa in crisis: Het Centraal Planbureau over schulden en de toekomst van de eurozone, Amsterdam: Uitgeverij Balans. Varkevisser, M., E.M.H. Loozen en F.T. Schut, 2012, Falend toezicht op ziekenhuisfusies brengt zorgstelsel in gevaar, Me Judice, 3 december 2012. Wijnbergen, S.J.G. van, 2012, Reactie op: Macro-oplossing voor hypotheekberg, ESB, vol. 97(4636): 330-31.
TPEdigitaal 8(4)
De governance van publieke instellingen
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl De afgelopen jaren ontstonden bij zorginstellingen, woningbouwcorporaties en onderwijsinstellingen (semipublieke instellingen) problemen die deels zijn terug te voeren op gebrekkig management. Dergelijke instellingen bevinden zich in een ‘verdwijndriehoek’: weinig controle door de overheid, gebrekkig intern toezicht, en geen of beperkte marktdiscipline. In dit artikel geven we een economische ratio voor de marktordening in de semipublieke sector. Daarbij beschrijven we de kosten en baten die deze marktordening met zich meebrengt. We doen dit vanuit een governance-perspectief en bieden zo een raamwerk om verschillen tussen sectoren in kaart te brengen. Tot slot bespreken we stakeholder governance als een specifieke manier om het management van een instelling te disciplineren.
1.
Inleiding
De afgelopen jaren deden zich in de semipublieke sector, bij zorginstellingen, woningbouwcorporaties en onderwijsinstellingen, diverse incidenten voor. Instellingen investeerden bijvoorbeeld in projecten die niet bijdroegen aan hun kernactiviteiten, beheerden financiële middelen op een te risicovolle manier, of hielden onvoldoende rekening met tegenvallende inkomsten dan wel hogere kosten. De reeks aan incidenten leidde tot een roep om een betere governance van semipublieke instellingen. De Ministeriële Commissie Vernieuwing Publieke Belangen (bestaande uit een deel van het kabinet inclusief de minister-president) stelde daarom een commissie samen, onder leiding van Femke Halsema, die de opdracht kreeg om gedragsregels voor professioneel en ethisch verantwoord handelen van bestuurders en interne toezichthouders in semipublieke sectoren op te stellen. Deze Commissie gaf deze opdracht min of meer terug met de constatering dat er “geen bezweringsformule kan worden gevonden in een nieuwe lijst met regels en voorschriften voor semipublieke bestuurders en toezichthouders“ (p. 3).1 In plaats daarvan roept ze op tot een ‘goed gesprek’ over de vele problemen en incidenten van de laatste jaren. Verder wijst ze op een drietal weeffouten: het publieke belang is niet goed gedefinieerd, er is te veel sturing op meetbare en kwantificeerbare indicatoren en te weinig op kwa1
Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (2013).
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 59-76
60
De governance van publieke instellingen
liteit, en verantwoordelijkheden zijn onduidelijk belegd. Het kabinet concludeerde vervolgens dat semipublieke sectoren zelf aan de slag moeten met het verbeteren en opstellen van codes voor goed bestuur en gedrag.2 Wij bieden een economische blik op governance in de semipublieke sector, die uitgaat van een principaal-agentperspectief en de theorie van incomplete contracten.3 We zien semipublieke instellingen als agenten die een publieke taak vervullen, daarbij te maken hebben met meerdere principalen zoals de overheid, werknemers of klanten, en die soms onderhevig zijn aan een vorm van marktdiscipline. Vanuit dat perspectief bezien, laten de conclusies van de commissie en het kabinet governance van semipublieke instellingen over aan de markt in brede zin: instellingen dienen zelf met governance codes te komen en zijn ook zelf verantwoordelijk voor naleving ervan. Het doel van dit artikel is om verdere structuur aan te brengen in het debat over governance van semipublieke instellingen, dat gevoed is door eerdergenoemde incidenten. Dat doen we door een economisch kader te bieden om na te denken over de semipublieke sector. Logischerwijs introduceren we economische concepten die mogelijk nog niet of onvoldoende ingebed zijn in beleidskaders. Het idee is dat deze concepten behulpzaam zijn bij het nadenken over governance in het algemeen en vraagstukken die raken aan het financieel beheer.4 De concepten die we bespreken zijn relevant met betrekking tot de overlapping van ‘corporate governance’ (gerelateerd aan private bedrijven) en ‘government governance’ (toegepast op publieke sector).5 Een belangrijk verschil tussen deze begrippen vanuit een economisch perspectief, welke een centrale rol in ons betoog speelt, en dient als opstapje naar het begrip ‘stakeholder governance’, betreft eenduidigheid versus multipliciteit van de organisatiemissie. Dit artikel dekt het onderwerp governance niet in zijn geheel af. De praktijk heeft laten zien dat er in sommige gevallen sprake was van regelrechte fraude; daar richt dit stuk zich niet op. Het valt ook buiten het bereik van onze analyse om een compleet overzicht te geven van het regelgevend kader, en de mogelijke ordeningsen toezichtsvormen in semipublieke sectoren. We nemen de huidige, historisch gegroeide, ordening als gegeven, evenals het feit dat deze mogelijk niet (meer) optimaal is, wat ten koste kan gaan van de maatschappelijke welvaart. Tot slot 2
Kamerbrief met kabinetsreactie op rapport Commissie Behoorlijk Bestuur, 12 december 2013, kenmerk AEP / 13185986. 3 Dit artikel is gebaseerd op een notitie geschreven ten behoeve van de Ambtelijke Commissie Vernieuwing Publieke Belangen (Bijlsma en De Bijl, 2013). In aansluiting op de beleidsdiscussie van dat moment legt onze huidige invalshoek meer gewicht op financiële aspecten dan bijvoorbeeld op de rol van kwaliteitstransparantie of het gedrag van bestuurders en toezichthouders. 4 Zie voor de beleidsmatige visie op toezicht bijvoorbeeld het eindrapporten van de projectgroep ‘‘Integratie en vereenvoudiging toezicht op (publieke) uitvoering’’, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2008/01/20/publicaties-in-kaderprogramma-andere-overheid.html. In die kaderstelling is geen visie op financieel toezicht opgenomen. 5
Ministerie van Financiën (2000) en Spanhove en Verhoest (2007). Deze stukken bevatten tevens verdere verwijzingen naar corporate governance en government governance.
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
61
brengen we ook niet alle beleidsinstrumenten in kaart die de overheid kan inzetten, maar richten we ons om mogelijkheden om de governance bij semipublieke instellingen te versterken. De lijn van onze analyse is als volgt. Semipublieke instellingen dienen publieke belangen. Die belangen bestaan vanwege externe effecten die niet geheel via regulering zijn af te dekken. Dat zou kunnen pleiten voor ‘productie’ door de overheid. Toch staan semipublieke instellingen op afstand: kennelijk denken beleidsmakers en politici dat hier voordelen mee gepaard gaan. Dat blijkt ook wel uit de terughoudendheid bij interventies – verder dan vrijblijvende zelfregulering gaat men niet vaak. Die voordelen kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met zelfbinding van de overheid, om niet te veel aan de knoppen te zitten, of het effectiever aanspreken van intrinsieke motivatie. Er zijn echter ook kosten verbonden aan uitvoering van publieke taken door instellingen op afstand van de overheid. De governance werkt namelijk minder goed en daardoor gaat het wel eens mis. Als die kosten te hoog zijn, is meer nodig dan zelfregulering. Zelfregulering werkt immers alleen als reputatie-effecten sterk zijn, of als er voldoende concurrentie is op kwaliteit. En juist in de semipublieke sector werken deze mechanismen minder goed. De minst ingrijpende optie is het afdwingen van transparantie. Belangrijk is daarbij dat informatie van verschillende instellingen vergelijkbaar, voldoende uitgebreid, en publiek toegankelijk is. Een meer ingrijpende optie is om stakeholders meer zeggenschap te geven. Stakeholders moeten dan wel taken kunnen delegeren, en wel met controle van degene aan wie gedelegeerd wordt. De opbouw van dit artikel is als volgt. Sectie 2 bespreekt de economische concepten voor de analyse van governance, inventariseert belanghebbenden en geeft een economische definitie van semipublieke instellingen. Sectie 3 geeft, ter illustratie, een korte impressie van het regelgevend kader. Sectie 4 bevat onze analyse. Sectie 5 eindigt met conclusies.
2.
Economisch kader
2.1 Governance Governance betekent letterlijk gezagsuitoefening of aansturing. In de context van ondernemingsbestuur (corporate governance) is governance het instrument waarmee de belangen van de financiers van de onderneming en het bestuur van die onderneming op één lijn worden gebracht.6 Voor onze definitie sluiten we aan bij de definitie van Tirole (2001) met betrekking tot de stakeholder society. Die definitie gaat uit van verschillende belanghebbenden die niet noodzakelijk kapitaalverschaffer zijn. Dit past bij semipublieke instellingen die immers een publiek belang dienen. De groep stakeholders is dan ook veel breder dan alleen de financiers, zoals dat bij de gangbare definitie van corporate governance van bedrijven het geval is. 6
Peij (2011).
TPEdigitaal 8(4)
62
De governance van publieke instellingen
Belanghebbenden zijn bijvoorbeeld ook studentenorganisaties, patiëntenverenigingen medezeggenschapsraden, huurdersverenigingen, werknemers of omwonenden. Zij hebben een belang bij de activiteiten van de organisatie dat niet (direct) is uit te drukken in financiële termen. Veel van deze stakeholders brengen geen vermogen in en delen (dus) niet in winstuitkeringen, maar hebben er wel belang bij dat het management de juiste doelen nastreeft en financiële middelen niet verspilt, bijvoorbeeld met prestigeprojecten. In een ideale wereld ontwerpen de betrokken partijen, bijvoorbeeld via een menu van contracten, een systeem van prikkels om te zorgen dat managers juiste beslissingen nemen. In de werkelijkheid is niet alles in contracten vast te leggen. Governance is nodig als bestuurders uit zichzelf onvoldoende prikkels hebben om de belangen van de verschillende belanghebbenden goed tegen elkaar af te wegen. In economische termen hebben de keuzes die bestuurders maken externe effecten die niet in contracten te vangen zijn. In de context van semipublieke instellingen betreft dat bijvoorbeeld de gevolgen voor toegankelijkheid of (nietcontracteerbare) kwaliteit van de dienstverlening. Concreet betreft dat de vraag of bestuurders voldoende rekening houden met de externe effecten die verband houden met de publieke belangen in de sector waarin zij opereren, of dat zij teveel hun eigen belangen nastreven die mogelijk op gespannen voet staan met de publieke belangen in kwestie. Governance heeft dan als doel dat bestuurders de externe effecten van hun keuzes internaliseren. Daarom spreken de betrokken partijen een governancestructuur af waarbinnen aandeelhouders, belanghebbenden of – namens hen – een Raad van Toezicht het recht krijgen om in te grijpen in de bedrijfsvoering of zelfs het bestuur te ontslaan.7 Governance hangt samen met de bevoegdheid om knopen door te hakken in onvoorziene omstandigheden, de residual rights of control. 8 Ter vergelijking: bij bedrijven in de private sector staat daar het recht op de winst én de plicht tot het dragen van het ondernemersrisico tegenover. In non-profit organisaties, wat semipublieke sectoren in de regel zijn, gaan de residual rights of control over de macht om de missie van de instelling te bepalen en interpreteren, en om deze te vertalen in doelstellingen en de dagelijkse besluitvorming binnen de organisatie.9 Governance bepaalt zo de mate waarin managers of bestuurders de externe effecten van hun handelen op belanghebbenden (‘stakeholders’) internaliseren. Wij bedoelen met governance van semipublieke instellingen de instituties die bestuurders van dergelijke instellingen aanzetten of dwingen om de belangen van belanghebbenden mee te wegen in hun beslissingen.10 Governance bestaat uit prikkels (incentives) en een beheerssysteem (control structure) en betreft het pallet van instrumenten waarmee bestuurders prikkels krijgen om de belangen te internaliseren. Governance omvat daarmee meer dan alleen codes. Denk bijvoorbeeld aan 7
Zie voor een vergelijkbaar kader Koning et al. (2008). Grossman en Hart (1986). 9 Speckbacher (2008). 10 Tirole (2001), Speckbacher (2008). 8
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
63
intern en extern toezicht, eisen met betrekking tot transparantie, directe regulering die aangrijpt op kwaliteit van dienstverlening of financiële soliditeit van instellingen, eisen aan de samenstelling, beloning, of expertise van een raad van toezicht, of rechten voor inspraakorganen van klanten. Merk op dat de overheid in de praktijk vaak niet direct de aansturing verzorgt – semipublieke sectoren staan immers op afstand. De overheid stuurt wel indirect, ingegeven vanuit de zorg om publieke belangen. 2.2 Naar een economische definitie van semipublieke sectoren In het algemeen spraakgebruik omvatten semipublieke sectoren een brede waaier aan organisaties, bijvoorbeeld op sociaal en cultureel terrein. Voor het begrip ‘semipubliek’ bestaat echter geen alom geaccepteerde definitie. De Commissie Halsema stelt: “Er bestaat geen eenduidige definitie van de semipublieke sector. (...) Het is overigens wel duidelijk wat de kern is van de semipublieke sector: instellingen die onderwijs en sociale huisvesting verzorgen of zorg en openbare vervoersdiensten leveren.” Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (2013, p. 9). Situaties van publieke interventie zijn vaak historisch gegroeid. Kenmerkend is dat semipublieke instellingen in het verleden, al dan niet op instigatie van de overheid, door burgers zelf zijn opgezet, waarbij in een later stadium directe of indirecte financiering door de overheid tot stand kwam. In de praktijk geldt dat in semipublieke sectoren aanbieders, die soms bedrijfsmatig functioneren, op enige afstand van de overheid maatschappelijke taken vervullen en waarin de overheid, op directe of indirecte wijze intervenieert, vaak via de bekostiging.11 Voor de hand liggende voorbeelden zijn de zorg, het onderwijs en de sociale woningsector. Semipublieke instellingen zijn meestal niet-op-winst-gerichte (non-profit) organisaties, bijvoorbeeld in de vorm van een stichting of vereniging, die doelen nastreven die samenhangen met publieke belangen. De (door de overheid) geformuleerde doelen zijn in de regel vrij breed en algemeen, zonder voorschriften over hoe om te gaan met onvoorziene omstandigheden. In aanvulling op deze taxonomische benadering (wat karakteriseert semipublieke instellingen in de praktijk), kunnen we proberen vanuit economisch perspectief te begrijpen waarom semipublieke instellingen een nuttige organisatievorm zijn. Dit is in feite een economische definitie van het begrip semipubliek. Een economisch begrip van het bestaansrecht van semipublieke instellingen combineert twee elementen. Ten eerste moet sprake zijn van een economische ratio voor over-
11
Deze definitie sluit aan bij de definitie in Blokland (2008). Een veel ruimere definitie omvat wat onder de Wet Normering Bezoldiging Topfunctionarissen Publieke en Semipublieke Sector valt.
TPEdigitaal 8(4)
64
De governance van publieke instellingen
heidsbetrokkenheid. Ten tweede moet er een economische ratio zijn voor de specifieke vorm van overheidsbetrokkenheid die semipublieke instellingen kenmerkt. Wat rechtvaardigt publieke interventie? De wenselijkheid daarvan hangt samen met (i) een noodzaak tot het borgen van bepaalde publieke belangen, en (ii) de mate waarin dat contracteerbaar is, ofwel vast te leggen in harde afspraken.12 De eerste voorwaarde is, vanuit een economisch perspectief, vaak terug te voeren op marktfalens, zoals externe effecten. Wanneer aan de tweede voorwaarde voldaan is, kunnen wet- en regelgeving de publieke belangen waarborgen. Wanneer publieke belangen niet volledig contracteerbaar zijn, kan de overheid soms beter zelf sturen op de uitvoering. Economen spreken van een publiek belang wanneer private initiatieven (‘de markt’) niet leiden tot een optimale inzet van beperkt beschikbare middelen – waarbij ‘optimaal’ verwijst naar de maximalisatie van maatschappelijke welvaart.13 Bekende oorzaken (vormen van marktfalen) zijn marktmacht, externe effecten, publieke goederen en informatiegebreken. Als ergens een publiek belang speelt dat de overheid wil behartigen, is vervolgens de vraag hoe de overheid een specifiek publieke belang het beste kan borgen: door overheidsproductie (c.q. eigendom) of via contractering met private instellingen (gericht op borging van het publieke belang). Private aanbieders kunnen, ook wanneer zij andere belangen hebben dan die van de overheid, zorg dragen voor publieke belangen als wet- en regelgeving de uitvoering in goede banen kan leiden. Afspraken dienen dan contracteerbaar te zijn, dat wil zeggen vast te leggen in harde afspraken of contracten, of af te dwingen met sturing.14 Het kan echter moeilijk zijn het publieke belangen via contractuele afspraken te borgen omdat in economische termen sprake is van zogeheten incomplete contracten.15 Een contract is incompleet als de partijen die het contract sluiten niet in staat zijn om vooraf alle mogelijke relevante situaties in het contract op te nemen. In de economische literatuur komen drie typen redenen voor als oorzaak van incomplete contracten. Ten eerste kan beperkte rationaliteit een rol spelen, waardoor partijen niet in staat zijn om van tevoren alle mogelijke situaties te beschrijven waarop een contract van toepassing moet zijn. Ten tweede, als de levering van een bepaald product of dienst de omschrijving van heel veel omstandigheden en mogelijke acties vereist, kunnen transactiekosten ervoor zorgen dat de kosten van het ontwerpen van een contract prohibitief hoog worden. Ten derde kan een rechter, zelfs als inspanningen of uitkomsten observeerbaar zijn, niet altijd verifiëren of een partij zich niet houdt aan een voorwaarde in het contract, bijvoorbeeld omdat niet vast te stellen is in welke mate uitkomsten toe te rekenen zijn aan individuele gedragingen. 12
De Bijl et al. (2012). Dit houdt in dat beperkte middelen en de aanwezige kennis worden ingezet om die goederen en diensten te produceren die de behoeften van de burgers (gegeven hun voorkeuren) op de best mogelijke manier bevredigen. Zie Baarsma en Theeuwes (2009). 14 Hart et al. (1997). 15 In de context van dit stuk gaat het te ver om de oorzaken van incomplete contracten verder uit te werken. Er is overigens geen algemeen geaccepteerde definitie van incomplete contracten (Tirole, 1999). 13
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
65
Als een publiek belang niet via contractuele overeenkomsten te borgen is, bijvoorbeeld vanwege incomplete contracteerbaarheid, kan de overheid zelf zorg dragen voor de uitvoering. Private uitvoering vanuit een winstdoelstelling kan bij gebrekkige contracteerbaarheid (van bijvoorbeeld kwaliteit) namelijk leiden tot een welvaartsverlies ofwel inefficiëntie.16 De kans bestaat dat instellingen, om de kosten te drukken, beknibbelen op niet volledig omschreven componenten in het contract tussen de overheid en het bedrijf. Daardoor komen niet-meetbare (of algemener: niet-contracteerbare) aspecten van kwaliteit die samenhangen met het publiek belang onder druk te staan.17 Een kenmerk van semipublieke instellingen is dat deze op afstand van de overheid staan. Het tweede element in een economisch sluitende definitie van het semipublieke domein betreft daarom een economische ratio die verklaart dat de overheid deze diensten niet zelf produceert, maar via bekostiging en wet- en regelgeving wel sterk meestuurt. Semipublieke instelling zijn immers geen overheid, maar voldoen wel aan de drie criteria van in het advies ‘normeren en waarderen’ van de Adviescommissie Rechtspositie Politieke Ambtsdragers uit 2007: er is sprake van (1) een opgelegde wettelijke taak, (2) financiering uit publieke middelen en (3) een publiek belang dat wordt gediend. Welke economische argumenten kunnen verklaren dat we als samenleving ervoor kiezen deze diensten, die ook als overheidstaak gezien zouden kunnen worden, door semipublieke instellingen op afstand van de overheid laten uitvoeren? Wat is een mogelijke economische ratio voor deze wijze van organiseren? Mogelijke economische argumenten18 om publieke belangen via semipublieke instellingen (dus op afstand geplaatst van de overheid) te borgen, hangen samen met argumenten voor decentralisatie.19 Voorbeelden van argumenten daarvoor zijn: commitment van beleidsmakers om zich niet al te veel met de gang van zaken te bemoeien zolang het goed gaat, en tegelijkertijd harder te kunnen ingrijpen als het misgaat; het effectiever benutten van lokaal beschikbare informatie; het terugdringen van bureaucratie (bijvoorbeeld door enige mate van concurrentie mogelijk te maken); en het effectiever aanspreken van intrinsieke motivatie binnen instellingen. Dergelijke argumenten verklaren combinatievormen van (deels) publieke bekostiging en private uitvoering. Het valt buiten het kader van onze analyse om de
16
Bijvoorbeeld doordat de kwaliteit niet aansluit bij de behoeften van consumenten, of tekortschiet in het licht van de beoogde publieke belangen. De maatschappelijke welvaart – ofwel het totaal gerealiseerde waardesurplus– is dan suboptimaal. 17 De overheid kan desondanks voor private productie kiezen, als innovatie of kostenbesparingen erg belangrijk zijn. In die situaties gaat een privaat aanbod weliswaar ten koste van niet-contracteerbare kwaliteit, maar wegen andere aspecten (prikkels voor innovatie, kostenbesparingen) zwaarder, zie Shleifer (1998). Daarbij is ook de vraag van belang in welke mate de overheidsfunctionarissen zelf de juiste beslissingen nemen. 18 Mogelijk spelen ook historische/politieke argumenten, die te begrijpen zijn in het licht van de tijdgeest, kleur van het kabinet, e.d. 19
Dit argument kan ook van toepassing zijn op N.V.’s in overheidseigendom en ZBO’s.
TPEdigitaal 8(4)
66
De governance van publieke instellingen
economische ratio diepgaand uit te werken.20 De algemene vraag is welke doelen de gekozen organisatievormen of wijze van bekostiging in de zorg, het onderwijs en de woningmarkt precies dienen. Dit is in de praktijk vaak onduidelijk. In de praktijk zien we dat de wetgever uitvoerende overheidslichamen instelt en deze een mandaat geeft om de maatschappelijke welvaart te maximaliseren.21 De wetgever bepaalt daarbij welke ruimte deze publieke instanties, zoals ministeries en agentschappen, hebben om te handelen. Zo’n mandaat bestaat bijvoorbeeld uit de ruimte om regelgeving voor een bepaalde sector uit te werken en te implementeren, en om toezicht te houden op de naleving van regels door private aanbieders.
3.
Regelgevend kader
Deze sectie maakt het begrip governance concreet en bevat enkele illustraties. Governance beslaat een breed scala aan instrumenten. Ruwweg kunnen we drie typen onderscheiden: 1. Direct overheidsingrijpen in de vorm van toezicht op en regulering van prijzen, beloningen, of de kwaliteit van dienstverlening. 2. Indirecte regulering in de vorm van vereisten aan transparantie, vereisten voor financiële verslaglegging, eisen aan kennis en expertise van bestuurders, of het regelen van de wijze waarop belangengroepen inspraak hebben. 3. Zelfregulering in de vorm van (meer vrijblijvende) governancecodes die de sector zelf afspreekt, maar waarvan de naleving niet afdwingbaar is. In de politieke en maatschappelijke discussie rondom governance ligt de nadruk vaak op zelfregulering. Daarom illustreren we dit met enkele belangrijke governance codes. Het is echter van belang te realiseren dat governance uit meer bestaat dan dergelijke codes. Code corporate governance. Voor de private sector is in Nederland een corporate governance code van kracht.22 De uitvoering van deze code gebeurt door een overheidsgefinancierde commissie, de Monitoring Commissie Corporate Governance Code. Deze commissie inventariseert jaarlijks op welke wijze en in welke mate de voorschriften van de gedragscode worden nageleefd. Deze code corporate goverance is van toepassing op alle vennootschappen met statutaire zetel in Nederland 20
Wanneer interventie via de bekostiging loopt, spelen herverdeling en paternalisme mogelijk ook een rol. De overheid (of politiek) heeft dan niet het vertrouwen dat burgers, wanneer zij geld of belastingvoordelen krijgen om, bijvoorbeeld, onderwijs en zorg te kunnen betalen, dat daadwerkelijk daaraan besteden. 21 Laffont en Tirole (1990). 22 Van Houwelingen en Degens (2005).
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
67
en waarvan aandelen of certificaten van aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit. De code heeft zich in de in diverse stappen ontwikkeld. 23 De code bevat principes en best-practicebepalingen voor de verhoudingen tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de aandeelhouders. De verhouding tussen de vennootschap en haar werknemers (vertegenwoordigers) is niet in de code geregeld. Desondanks geeft de code aan dat bij naleving ook belangen van werknemers dienen te worden meegewogen. De code is niet afdwingbaar: ondernemingen kunnen ervan afwijken. Wel moeten beursvennootschappen sinds 1 januari 2004 in hun jaarverslag mededeling doen over de naleving van de code. Code voor goed openbaar bestuur.24 De Nederlandse code voor goed openbaar bestuur formuleert zeven beginselen van goed openbaar bestuur voor gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk.25 De code is niet afdwingbaar, maar betreft een informeel instrument dat een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid van besturen om een gewetensvolle invulling te geven aan hun taken en verantwoordelijkheden. De bedoeling is dat de code bestuurders uitdaagt tot zelfreflectie en vertaling naar de dagelijkse praktijk. Sectorspecifieke governance codes. Tot slot bestaat een groot aantal codes voor goed bestuur waarin per sector en instelling wordt beschreven hoe toezicht, bestuur en management hun taken moeten vervullen. Voorbeelden van dergelijke codes zijn de Code Goed Bestuur in het Primair Onderwijs, de Code Goed Bestuur Universiteiten 2013, de Branchecode Goed Bestuur Hogescholen, de Governance Code Woningcorporaties 2011 en de Zorgbrede Governance Code 2010. Voor al deze sectorspecifieke codes geldt dat ze informeel zijn. Bestuurders worden geacht hun eigen verantwoordelijkheid te nemen bij de naleving en implementatie.
4.
Analyse: grenzen aan governance in de semipublieke sector
4.1 Kosten van het op afstand staan: grenzen aan governance in de semipublieke sector Bij commerciële ondernemingen sturen aandeelhouders op een goed meetbare doel, namelijk de winst. Governance bij commerciële ondernemingen in de private sector werkt via verschillende kanalen. Ten eerste sturen aandeelhouders via be23
Zie voor een overzicht het rapport van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code uit 2013, ‘‘Corporate governance in beweging’’.
Zie de brochure ‘‘Nederlandse code voor goed openbaar bestuur’’ van de Rijksoverheid, 29 december 2009. 25 Openheid en integriteit, Participatie, Behoorlijke contacten met burgers, Doelgerichtheid en doelmatigheid, Legitimiteit, Lerend en zelfreinigend vermogen en Verantwoording. 24
TPEdigitaal 8(4)
68
De governance van publieke instellingen
loningsprikkels voor managers en belangrijke beslissingen tijdens aandeelhoudersvergaderingen. Ten tweede speelt de dreiging van fusies en overnames (ook wel de markt voor ‘corporate control’ genoemd) een rol. Als een bedrijf niet goed presteert, neemt de financiële waardering af, en wanneer externe partijen denken dat te kunnen corrigeren, de kans op een overname toe. Daarbij vindt veelal ook een wisseling van het management plaats. Ten derde dragen grote schuldeisers zoals banken hun steentje bij. Convenanten gekoppeld aan leningen van banken, leggen vast onder welke omstandigheden banken mogen ingrijpen. Tot slot speelt de mogelijkheid van een faillissement ook een disciplinerende rol.26 Bij semipublieke instellingen, zoals ziekenhuizen, onderwijsinstellingen, of woningbouwcorporaties, werken deze kanalen echter minder goed of zijn ze zelfs geheel afwezig, waardoor sprake kan zijn van een ‘verdwijndriehoek’.27 Hiervoor zijn vijf redenen die, vanwege de slechte observeerbaarheid van kwaliteit, met elkaar samenhangen. Ten eerste richten semipublieke instellingen zich op meerdere doelstellingen en publieke belangen. Deze zijn vaak geformuleerd in termen van kwaliteit, betaalbaarheid, toegankelijkheid of bereikbaarheid – en daar kunnen andere doelstellingen bovenop komen, bijvoorbeeld gerelateerd aan duurzaamheid en ruimtelijke ordening (denk aan het openbaar vervoer). Als governance met een beperkt aantal instrumenten op meerdere doelen stuurt, neemt de effectiviteit van sturing af. Dit is gecompliceerder dan sturen op alleen de winst. Ten tweede maakt de niet-contracteerbare kwaliteit het moeilijk om prestatieafspraken te maken over de relevante kwaliteitsaspecten en om daar toezicht op te houden. Denk aan uitkomsten die scholen moeten bereiken door leerlingen kennis en vaardigheden aan te leren (outcome). Een afspraak op basis van het percentage geslaagden kan leiden tot diploma-inflatie. En hoe maak je in de zorg afspraken over de gezondheid of genezing van patiënten, gegeven de ondoorzichtigheid van de diagnose, inspanning door en expertise van de arts, of de ernst van het ziektebeeld? De praktijk laat zien dat afspraken, overeenkomsten en contracten zich dan meestal baseren op behandelingen (input).28 Ten derde hebben consumenten moeite om de kwaliteit van diensten te ‘belonen’, veelal doordat keuzemogelijkheden ontbreken. Achtergrond kan zijn dat er überhaupt geen concurrentie is, of dat consumenten de kwaliteit van de dienst (onderwijs, zorg) niet goed, of pas lange tijd na consumptie van het goed, kunnen beoordelen. Reputatiemechanismen werken daardoor niet goed. Kortom, het mechanisme dat aanbieders disciplineert om kwaliteit te leveren, is imperfect.
26
Uiteraard kan het in de private sector net zo goed mis gaan, denk bijvoorbeeld aan de boekhoudschandalen rond Enron. 27 Geen controle van de overheid, geen intern toezicht en geen tucht van de markt; zie Baarsma en Theeuwes (2008) en Koning en Van Leuvensteijn (2010). 28 De overheid beschrijft in de regeling agentschappen wat de verantwoordelijkheden van de eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer zijn in een resultaatgericht sturingsmodel. Dit model gaat uit van volledige contracteerbaarheid.
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
69
Ten vierde ontbreekt veelal een markt voor corporate control. Semipublieke instellingen hebben veelal geen winstdoelstelling, of mogen geen of zeer beperkt winst uitkeren. Vaak is dit een doelbewuste keuze om te garanderen dat winst wordt gebruikt om de kerndoelen van de instelling na te streven. De markt voor fusies en overnames functioneert daardoor niet (zoals in het geval van stichtingen en verenigingen) of gebrekkig (bij instellingen die als winstgerichte onderneming opereren, zoals sommige ziekenhuizen). Er vinden wel fusies plaats, maar dan niet op initiatief van aandeelhouders en investeerders, maar vanwege eigen overwegingen van bestuurders. De beweegredenen voor schaalvergroting zijn dan minder eenduidig, en daarmee moeilijker te doorgronden voor stakeholders en toezichthouders. Het gebrek aan de dreiging van een vijandige overname geeft het management comfort: een bestuurder van een semipublieke instelling hoeft minder te vrezen voor baanverlies dan een manager van een beursgenoteerde onderneming. Tot slot is er vaak sprake van zogeheten soft budget constraints. Omdat er publieke belangen spelen, neigt de overheid naar hulp wanneer een instelling budgettaire problemen heeft. Dat verzwakt de urgentie bij bestuurders om het budget te bewaken, ze worden immers gered als het misgaat. Nota bene: de overheid kan zich derhalve beter richten op de continuïteit van de dienst, dan op het behoud van de instelling.29 Private financiers en toezichthouders hebben, vanwege de soft budget constraints, minder last van financieel wanbeheer, en zullen minder hard hun best doen om wanbeheer te voorkomen en scherp op toezicht te houden. Dit geldt in nog sterkere mate als er een expliciet vangnet van de overheid. Zo valt het gros van de schuldfinanciering van ziekenhuizen onder het zogenaamde Waarborgfonds Zorg (WfZ). Omdat banken geen prikkel meer hebben om de monitoren betekent dat het WfZ de monitoring rol van banken zou moeten overnemen.30 Zij zijn immers de dragers van het faillissementsrisico geworden.31 4.2 Kosten van het op afstand staan: karakteristieken die risico’s vergroten Zwakke governance kan leiden tot rent seeking door bestuurders.32 De inspanning van bestuurders is dan meer gericht op het vergroten van het eigen aandeel in de totale welvaart in plaats van het vergroten van de totale welvaart zelf. Voorbeelden zijn een buitensporig hoog salaris en emolumenten, zoals onkostenvergoedingen en 29
Het kabinet neemt initiatief op dit vlak, zie http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2013/12/12/semipublieke-sector-zelf-aan-de-slag-met-goedbestuur.html. 30 Zie de voorwaarden die het WfZ stelt (‘‘Reglement van Deelneming’’). Eind 2012 stonden 24 deelnemers (7,3% van het totale aantal deelnemers) onder verhoogde bewaking van het WFZ. Zie het jaarverslag WfZ 2012. 31 Een ratio voor waarborgfondsen heeft te maken met de grote onzekerheid over toekomstig beleid, die investeringen van semipublieke instellingen onderscheidt van private investeringen, zie CPB 2014. 32 Dit geldt overigens ook in sommige ‘reguliere’ sectoren, bijvoorbeeld wanneer marktimperfecties het disciplinerende mechanisme van concurrentie ondermijnen. De financiële sector is daar een voorbeeld van.
TPEdigitaal 8(4)
70
De governance van publieke instellingen
een luxe auto. Een ander type voorbeeld bestaat uit empire building – het aanwenden van middelen om activiteiten te ontplooien die niet tot de kerntaak behoren, maar aanzien of andere private benefits opleveren. Expansie vergroot de organisatie, levert meer prestige op, en in het kielzog mogelijk meer salaris. Dergelijke activiteiten beïnvloeden ook het risicoprofiel, en daarmee de borging van het publieke belang, dan wel de kosten die daarmee gepaard gaan. Bij een zwakkere governance neemt het risico op inefficiënties door agencyproblemen toe. Het op afstand plaatsen van semipublieke instellingen brengt daardoor, naast de baten van decentralisatie, ook kosten met zich mee. De problemen bij diverse semipublieke instellingen die de afgelopen jaren naar buiten kwamen, zijn een manifestatie van deze kosten. Het risico van misallocatie van financiële middelen (en daarmee de kosten van het op afstand plaatsen van een semipublieke instellingen) hangt daarnaast af van een aantal karakteristieken van het product of dienst dat een instelling aanbiedt. Deze karakteristieken kunnen per semipublieke sector verschillen. Dat heeft diverse achtergronden. Ten eerste neemt de kans op misallocatie toe met de hoeveelheid vrij aan te wenden middelen (free cash flow).33 Dat leidt tot een agency cost, doordat het management andere doelen kan nastreven dan die van de eigenaren. Bij een bedrijf met aandeelhouders verminderen dividendbetalingen de vrij aan te wenden middelen. Bij het aantrekken van nieuw kapitaal moeten zij dan eerder een beroep doen op de kapitaalmarkt. In semipublieke instellingen is het lastiger om vrije middelen terug te laten vloeien aan belanghebbenden. Denk aan een instelling die in het buitenland actief wordt, of diensten gaat aanbieden in concurrentie met de private sector.34,35 Een relevante vraag voor beleidsmakers en politici is waarom de beschikbare middelen niet terugvloeien naar de Nederlandse afnemer of belastingbetaler. Ten tweede neemt de kans op misallocatie toe met de kapitaalintensiteit. Deze bepaalt hoe groot de investeringen zijn die een semipublieke instelling van tijd tot tijd moet doen. Een grotere kapitaalintensiteit betekent dat er grotere sommen geld omgaan die voor langere tijd geïnvesteerd moeten worden. De opbrengsten volgen pas geruime tijd later. Dat bemoeilijkt en vertraagt de detectie van verspilling. Een derde factor is de kennisintensiteit, ofwel de mate van gespecialiseerde kennis die nodig is om een product of dienst te leveren. Dit vergroot immers de kennisvoorsprong van de instelling, wat de governance lastiger maakt. Financiers en toezichthouders kunnen dan minder goed controleren of bepaalde uitgaven nodig zijn om de kwaliteit van dienstverlening te garanderen. Een vierde factor is de afstand tot beleid en politiek. Deze vergroot het risico dat instellingen voordelen verkrijgen die niet bijdragen aan publieke belangen. Dit 33
Jensen (1986). De overheid accommodeert en stimuleert dit soms. Een voorbeeld is de watersector; zie “Schultz moedigt waterbedrijven aan meer over de grens te kijken”, fd.nl, 23 april 2013. 35 Dit speelde in het verleden rondom de plannen van de Maastrichtse woningcorporatie Sint Servatius om woningen in België te bouwen. De vraag was of dat in het belang van Nederlandse woningzoekenden was (“Nederland in de fout bij afwijzing project Servatius”, nrc.nl, 1 okt. 2009. 34
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
71
werkt bijvoorbeeld door het inperken van concurrentie, het in stand houden van institutionele structuren die toezicht op afstand houden, of het uit overheidshanden houden van informatie die kan helpen om kwaliteit en efficiëntie te beoordelen (bijvoorbeeld door dataverzameling van kwaliteitsindicatoren bij een private instelling, opgezet vanuit de branche zelf, onder te brengen). 4.3 Stakeholder governance als disciplinerend instrument Alternatieve mechanismen om discipline uit te oefenen, bieden mogelijkheden om de kosten van het op afstand plaatsen van semipublieke instellingen te verkleinen.36 Naast governance van semipublieke instellingen, waar dit artikel zich op richt, bestaan uiteraard ook andere beleidsinstrumenten om disciplineringsmechanismen te versterken. Die grijpen directer in op de ordening van de sector – bijvoorbeeld het door wet- en regelgeving aanpassen van eigendomsrechten, versterken van concurrentiemechanismen, of meer expliciete regulering door een toezichthouder. Maar zelfs wat governance betreft, bestaan er verschillende sturingsinstrumenten. Deze sectie bespreekt de mogelijkheden om de disciplinerende rol die stakeholders spelen te versterken (stakeholder governance).37 Dit concept sluit aan bij situaties met meerdere stakeholders van een organisatie met een breed gedefinieerde missie (breder dan alleen financieel rendement). Een eerste observatie betreft het fundamentele probleem van asymmetrische informatie, dat een cruciale rol speelt in de canonieke principaal-agent modellen als eerste benadering van governance. Met meerdere stakeholders kan dit probleem snel in complexiteit toenemen. Om stakeholder governance zo effectief mogelijk te maken, is het van belang dat de kosten van informatievergaring en oordeelsvorming zo klein mogelijk worden gehouden. Als er veel (kleine) belanghebbenden zijn, zullen de kosten van het verzamelen van informatie en het uitoefenen van controle immers groter zijn dan de baten. De kosten van informatievergaring en versplintering van stakeholders vormen dan een belemmering. Transparantie van financiële informatie van instellingen en eenduidige, geharmoniseerde regels helpen door de kosten van informatievergaring en oordeelsvorming voor stakeholders te verminderen. 38 Inzicht in financiële en operationele kerncijfers, bijvoorbeeld over kosten, investeringen en activiteiten op financiële markten, vermindert de informatieachterstand van stakeholders ten opzichte van bestuurders. Transparantie in kerncijfers maakt het voor belanghebbenden, maar ook voor toezichthouders, mogelijk om instellingen met elkaar te vergelijken, via benchmarking. Transparantie kan daarmee ook de output, zoals kwaliteit, omvatten. Dat helpt om de kwaliteit van het management, en de geleverde output van een
36
Op een nog hoger niveau kan ingrijpen plaatsvinden in de ordening, de sturing, of de handhaving. Governance valt in onze ogen onder ordening. 37 Zie bijvoorbeeld Bingham et al. (2005). Voor een conceptuele bespreking van stakeholder governance (in de context van bedrijven), zie Klein et al. (2012). 38 Zie Koning et al. (2008).
TPEdigitaal 8(4)
72
De governance van publieke instellingen
instelling, op waarde te schatten, bijvoorbeeld met betrekking tot een doelmatige implementatie van publieke doelen.39 Een belangrijke beleidsvraag is of overheidsingrijpen nodig is om transparantie en uniformiteit tot stand te brengen. Dat is niet noodzakelijk het geval. Concurrentie kan er immers toe leiden dat instellingen iets te winnen hebben bij transparantie en vergelijkbaarheid. Maar transparantie en harmonisatie van financiële verslaglegging ontstaan niet altijd vanzelf. Dat is het geval als transparantie geen concurrentievoordeel oplevert. Hetzelfde geldt voor uniformiteit in de verslaglegging, wat kan blootleggen wie de zwakke presteerders zijn. Dat vraagt om een zorgvuldige vormgeving. Zelfregulering, door instellingen te laten toezien op hun eigen gedrag om zo overheidsregulering af te wenden, kan onder bepaalde voorwaarden werken, maar het zal duidelijk zijn dat de sector zelf liever geen maatregelen introduceert waar zij zelf geen belang bij hebben.40 Dat zal des te meer spelen in sectoren waar het concurrentiemechanisme afwezig is of reputatiemechanismen niet goed werken. Zelfregulering dient dus effectief te zijn in het opleggen van bindende beperkingen van handelingsvrijheid, via een bindende privaatrechtelijke normstelling. De afdwingbaarheid kan in de praktijk echter imperfect zijn. Zelfregulering vereist dan een geloofwaardige dreiging door de overheid om hard in te grijpen wanneer de instellingen onder de maat presteren. Een zekere mate van overheidsregie en potentiële dwang is vaak onontkoombaar. De werking van stakeholder governance kan onder druk komen te staan door free-riding waarbij de ene belanghebbende gratis meelift op de governanceinspanningen van een ander. Denk bijvoorbeeld aan een zorgverzekeraar die profiteert van de inspanningen van een concurrent om de efficiëntie van een ziekenhuis, waar zij allebei contracten mee afsluiten, te verhogen. Dat ontmoedigt het doen van inspanningen. Een dergelijk risico speelt ook bij zelfregulering in de vorm van certificering, waarbij ‘zwakkere broeders’ meeliften op het kwaliteitslabel van de groep. Dit argument onderstreept het belang van afdwingbaarheid bij zelfregulering. Een bekend probleem gerelateerd aan stakeholder governance is het gebrek aan een heldere missie voor managers.41 Voor de efficiënte uitoefening van residual rights of control is daarom, ten behoeve van heldere signalen aan bestuurders, van belang dat de groep van stakeholders niet te heterogeen is. Zo hebben verschillende stakeholders vaak verschillende doelen. Dan ontstaat al snel discussie over hoe de missie te concretiseren, bijvoorbeeld bepaalde investeringsbeslissingen, of bijvoorbeeld belangrijke keuzes die de efficiëntie en kwaliteit van de dienstverlening beinvloeden, wel of niet bijdragen aan de doelstellingen van de semipublieke instel39
Om te voorkomen dat benchmarking leidt tot eenzijdige aandacht voor meetbare indicatoren, kan ook een (kwalitatieve) vergelijking gemaakt worden tussen de mate waarin instellingen nietcontracteerbare kwaliteit leveren. 40 De Bijl en Van Damme (1997), Stefanadis (2003). 41 Tirole (2001).
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
73
ling. Het management kan profiteren van die onenigheid tussen externe stakeholders door een eigen lijn door te voeren, in plaats van de publieke belangen in kwestie de doorslag te laten geven. Het kan daarom efficiënt zijn om de zeggenschap over de missie en doorvertaling in organisatiedoelstellingen niet te breed te beleggen. Dit is complex: hoe bepaal je dat? En welke macht geef je aan de politiek, die niet goed in staat is om bindende toezeggingen te doen? In lijn met de vuistregels van Shleifer (1998) ligt het voor de hand om deze zeggenschap – in zekere zin het ‘eigenaarschap’ – niet uit handen te geven wanneer publieke belangen niet contracteerbaar zijn. Dat roept de fundamentele vraag op om, in het geval van semipublieke organisaties, na te blijven denken over publiek versus privaat eigendom, al was het maar omdat omstandigheden in de loop van de tijd kunnen verschuiven. Er zijn ook grenzen aan de governance door stakeholders, vanwege het ontbreken van een direct (of variabel) financieel belang bij de bedrijfsvoering en de soms beperkte expertise bij belanghebbenden. Als stakeholders niet in staat zijn om hun beslissingsbevoegdheid effectief uit te oefenen kan de politiek, aanvullend, toezichts- en beheertaken (control rights) delegeren aan vertegenwoordigers van die stakeholders die zeggenschap hebben over de missie en concrete invulling daarvan. Dat kan een manier zijn om de borging van publieke belangen meer decentraal te beleggen, bijvoorbeeld dichter bij de partijen die blootstaan aan de externe effecten zoals besproken in sectie 2. Tot slot zijn er argumenten om terughoudend te zijn met beloningsprikkels (zoals bonussen gerelateerd aan financiële resultaten) voor bestuurders.42 Ten eerste zijn directe beloningsprikkels gebrekkig vanwege het ontbreken van betrouwbare indicatoren voor het surplus dat beslissingen van bestuurders voor stakeholders creëert. Ten tweede laat de theorie van incentives zien dat het ontwerpen van dergelijke incentive contracten moeilijk is in multi-task-situaties. Een alternatief is bestuurders en werknemers te motiveren met behulp van intrinsieke motivatie en impliciete prikkels, zoals mogelijkheden om zich te ontwikkelen met het oog op de toekomstige arbeidsmarkt. We merken hierbij op dat een dergelijke motivatiestructuur, met zwakkere expliciete prikkels, geen nadeel hoeft te zijn − het kan juist bijdragen aan het op één lijn krijgen van de prikkels binnen de organisatie met de missie c.q. publieke belangen in kwestie (zoals uitgewerkt in eerdere secties).43
5 Conclusie Wanneer de overheid de uitvoering van publieke taken, of het borgen van publieke belangen, overlaat aan private of semipublieke instellingen, al dan niet vanwege historische redenen, geeft zij een deel van het ‘eigenaarschap’ over publieke belangen, uit handen. Immers, omdat wet- en regelgeving incompleet is, hebben be42 43
Tirole (2001). Shleifer (1998), Speckbacher (2008).
TPEdigitaal 8(4)
74
De governance van publieke instellingen
stuurders van instellingen invloed op de interpretatie en uitvoering van de missie van hun organisaties. Zij hebben in de regel niet precies dezelfde belangen als de overheid of wetgever. Governance in semipublieke sectoren vormt daarom een complex systeem. Er bestaat geen wondermiddel om misstanden, zoals die de afgelopen jaren zijn voorgekomen, uit te bannen. Maar dat wil niet zeggen dat er geen verbeteringen mogelijk zijn. Onze analyse maakt duidelijk dat borging van publieke belangen via semipublieke instellingen baten, maar ook kosten met zich meebrengt. We identificeren en beschrijven deze kosten en baten en bieden daarmee een raamwerk om de verschillen tussen sectoren in kaart te brengen. Daarnaast bespreken we een specifieke manier om het management van een instelling te disciplineren, te weten via stakeholder governance. Transparantie, bijvoorbeeld over de besteding van financiële middelen, verlaagt de kosten voor stakeholders van het uitoefenen van goverance en vereenvoudigt de specialisatie en delegatie van governance. Niet als doel op zich, maar ter ondersteuning van de borging van publieke belangen. Transparantie over de besteding van financiële middelen, en uniformiteit in de rapportage, ontstaan echter niet altijd vanzelf. De overheid moet soms ingrijpen om transparantie af te dwingen. De uitdaging is daarbij om niet te verzanden in meer regels – en daarmee in verantwoording afleggen in plaats van verantwoordelijkheid nemen – of in een stapeling van regels die elkaar kunnen tegenwerken en voor verwarring zorgen. We sluiten af met enkele open vragen.44 Dit artikel neemt de economische ratio voor de huidige ordening van semipublieke sectoren als gegeven, maar geeft aan dat hier ook kosten aan verbonden zijn. Mogelijk zijn die kosten in het verleden onderschat. We dienen continu stil te staan bij de centrale beleidsvraag: wat kan de overheid wel en niet, en wanneer is het kiezen van semipubliek een betere oplossing dan taken in overheidshanden houden? Het zou nuttig zijn om in kaart te brengen welke doelen de deels historisch gegroeide en deels bewust gekozen organisatievormen of bekostigingswijze semipublieke sectoren, zoals de zorg, het onderwijs of de woningmarkt, nu precies dienen. Daarbij kan het raamwerk dat we schetsen toegepast worden op verschillende sectoren - iets wat buiten de reikwijdte van dit stuk valt. Een andere open vraag betreft de intrinsieke motivatie als mechanisme voor gewenst gedrag.45 Wanneer de juiste mensen op de juiste plek zitten, wordt governance veel eenvoudiger. De kracht van betrokkenheid en onderling vertrouwen vermindert dan de noodzaak van regels en controle. Hoe kan beleid het mechanisme van betrokkenheid en vertrouwen centraal stellen? Welke ondersteunende mechanismen zijn nodig om moral hazard te voorkomen? Hoe ontstaat er een organisatiecultuur waarin minder ruimte is voor moral hazard? Hoe kunnen we vertrouwen op beleidsmakers en toezichthouders om “het spelletje niet mee te spelen”? De 44 45
Voor meer open onderzoeksvragen, zie bijvoorbeeld Bingham et al. (2005). Zie Bovenberg en Gradus (2001). De te verwachten impact hiervan is mogelijk beperkt; zie Koning et al. (2006).
TPEdigitaal 8(4)
Michiel Bijlsma en Paul de Bijl
75
huidige maatschappelijke onvrede over semipublieke instellingen is een reden om dit vraagstuk nu te agenderen. Auteurs Michiel Bijlsma (
[email protected]) is hoofd sector marktordening bij het Centraal Planbureau en extramural fellow aan de Universiteit van Tilburg. Paul de Bijl (
[email protected]) is adviseur marktordening, mededinging en regulering bij Radicand Economics en Lexonomics, en gasthoogleraar Reguleringseconomie aan de WHU Otto Beisheim School of Management (Duitsland).
Referenties Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (2013), Een lastig gesprek, rapport. Baarsma, B. en J. Theeuwes, 2008, De verwarde onderneming, Economisch Statistische Berichten, vol 93(4528): 68-71. Baarsma, B. en J. Theeuwes, 2009, Publiek belang en marktwerking: Argumenten voor een welvaartseconomische aanpak, in: E. van Damme en M.P. Schinkel (eds), Preadviezen 2009: Marktwerking en Publieke Belangen, Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, p. 23-51. Bijl, P.W.J. de, 2013, Schaalgrootte, CPB Notitie, 4 november, Centraal Planbureau. Bijl, P.W.J. de, G.M.M. Gelauff en G. Zwart, 2012, Economische invalshoek Staatsdeelnemingen, CPB Notitie, 12 november, Centraal Planbureau. Bijl, P.W.J. de, en E.E.C. van Damme, 1997, Regulering en zelfregulering in markten met kwaliteitsonzekerheid, Onderzoeksreeks directie Marktwerking, OCFEB. Bijlsma, M.J. en P.W.J. de Bijl, 2013, De governance van semi-publieke instellingen, CPB Notitie, 13 november, Centraal Planbureau. Bijlsma, M.J. en F. Felsö, 2014, De rol van de overheid bij waarborgfondsen in de semipublieke sector, CPB Notitie, 24 juni, Centraal Planbureau. Bingham, L.B., T. Nabatchi en R. O’Leary, 2005, The New Governance: Practices and Processes for Stakeholder and Citizen Participation in the Work of Government, Public Administration Review, vol. 65(5): 547-58. Blokland, D., 2008, Een afwegingskader voor marktwerking in semipublieke sectoren, TPEdigitaal, vol.2(1): 47-61. Bovenberg, L. en R. Gradus, 2001, De economie van moeder Theresa, Economisch Statistische Berichten vol. 86(4315): p. 516. DeMarzo, P.M., M.J. Fishman en K.M. Hagerty, 2005, Self-Regulation and Government Oversight, Review of Economic Studies, vol. 72(3): 687-706. Grossman, S. en O. Hart, 1986, The Costs and Benefits of Ownership: A Theory of Vertical and Lateral Integration, Journal of Political Economy, vol. 94(4): 691-719. Hart, O., A. Shleifer en R.W. Vishny, 1997, The Proper Scope of Government: Theory and an Application to Prisons, Quarterly Journal of Economics, vol 112(4): 1127-61. Houwelingen, C.M. van, en R.M.L. Degens, 2005, Corporate governance in Nederland Van Peters tot Tabaksblat, Compact 2, p. 3-11. Jensen, M.C., 1986, Agency Costs of Free Cash Flow, Corporate Finance, and Takeovers, American Economic Review, vol. 76(2): 323-329, Papers and Proceedings.
TPEdigitaal 8(4)
76
De governance van publieke instellingen
Klein, P.G., J.T. Mahoney, A.M. McGahan en C.N. Pitelis, 2012, Who is in charge? A property rights perspective on stakeholder governance, Strategic Organization, vol. 10(3): 304-15. Koning, P., J. Noailly en S. Visser, 2006, Do non-profits make a difference? Evaluating non-profit vis-à-vis for-profit organisations in social services, CPB Document 2006. Koning, P., M. van Leuvensteijn en A. Meijer, 2008, Op zoek naar winst voor de maatschappelijke onderneming: een economische analyse, CPB Document 173, Centraal Planbureau. Koning, P. en M. van Leuvensteijn, 2010, De woningcorporaties uit de verdwijndriehoek, CPB Document 202, Centraal Planbureau. Laffont, J.-J. en J. Tirole, 1990, The Politics of Government Decision Making: Regulatory Institutions, Journal of Law, Economics, and Organization, vol. 6(1): 1-31. Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2005, Kaderstellend visie op toezicht, Minder last, meer effect: zes principes van goed toezicht. Ministerie van Financiën, 2000, Government Governance: Corporate governance in the public sector, why and how?, Paper ten behoeve van 9th FEE Public Sector Conference, 2-4 November 2000. Peij, S.C., 2011, Handboek Corporate Governance, Kluwer. Shleifer, A., 1998, State versus Private Ownership, Journal of Economic Perspectives, vol. 12(4): 133-50. Spanhove, J. en K. Verhoest, 2007, Corporate governance vs. government governance: translation or adaptation?, paper ten behoeve van EIASM 4th Workshop on Corporate Governance Brussels, 15-16 november 2007. Speckbacher, G., 2008, Nonprofit versus Corporate Governance: An Economic Approach, Nonprofit Management and Leadership, vol. 18(3): 295-320. Stefanadis, C. 2003, Self-Regulation, Innovation, and the Financial Industry, Journal of Regulatory Economics, vol. 23(1): 5-25. Tirole, J., 1999, Incomplete Contracts: Where Do We Stand?, Econometrica, vol. 67(4): 741-81. Tirole, J., 2001, Corporate Governance, Econometrica, vol. 69(1): 1-35. Zingales, L., 1998, Corporate Governance, in: P. Newman (ed.), The New Palgrave Dictionary of Economics and the Law, Macmillan, p. 497-502.
TPEdigitaal 8(4)
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
Peter Rodenburg De bedrijfseconoom Jan Goudriaan, jr. (1893-1974) ontwikkelde in de jaren dertig een plan voor een wereldgrondstoffenvaluta om de crisis van de jaren 30 te keren. Het doel van dit artikel is om een analyse en historische reconstructie te geven van Goudriaans macro-economische actieplan en te onderzoeken of Goudriaans ideeën inzichten oplevert die voor de eurocrisis relevant zijn, aangezien de eurocrisis zekere parallellen vertoont met de crisis van de jaren 30. Het artikel concludeert dat Goudriaans plan een actieve rol had kunnen spelen in het bestrijden van de crisis van de jaren 30, maar niet in het bestrijden van de oorzaken van de eurocrisis. Goudriaans grondstoffenvaluta zou waarschijnlijk wel een (bescheiden) bijdrage kunnen leveren aan het stabiliseren van grondstofprijzen, die mede als gevolg van de verruiming van het monetaire beleid, aanzienlijk zijn.
1
Inleiding
De Zuid-Europese eurolanden ondergaan momenteel een crisis die in zekere opzichten grote gelijkenis vertoont met de economische crisis van Nederland in de jaren dertig. Net als indertijd in Nederland moeten de Zuid-Europese landen een interne devaluatie doormaken om competitiviteit te herstellen. Een devaluatie van de munt is voor eurolanden nu niet mogelijk, terwijl het in Nederland indertijd onwenselijk werd geacht. En net als indertijd in Nederland gaat aanpassing gepaard met grote sociale en economische ontwrichting. In de jaren dertig is het devaluatievraagstuk dan ook hét grote economische en politieke thema in Nederland en – net als nu – mengt menig econoom zich in het debat over deze aanpassingspolitiek. Onder hen is ook bedrijfseconoom Jan Goudriaan (1893-1974). In de jaren dertig zorgt hij voor veel opschudding onder Nederlandse economen met zijn idee voor monetaire hervorming. Zijn plan behelst het stoppen van prijsdeflatie door de waarde van een munt niet alleen te koppelen aan goud, zoals in de gouden standaard het geval was, maar ook aan een ‘mandje’ van dertig belangrijke industriële grondstoffen; een grondstoffenvaluta (hierna afgekort als GSV). Op grond van dit plan, en op basis van zijn ideeën over de werking van de macro-economie, keert hij zich sterk en actief tegen de deflationaire aanpassingspolitiek van Hendrik Colijn. Goudriaans plan wordt met scepsis ontvangen door politici en professionele economen, en zelfs geridiculiseerd; op de Amsterdamse beurs wordt er “veel over ge-
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 77-95
78
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
praat en veel om gelachen” (Van Sandick, 1931). Veel economen twijfelen aan de haalbaarheid van allerlei aspecten van het plan. Echter, in 1944 tijdens de United Nations Monetary and Financial Conference in Bretton Woods, New Hampshire, circuleren daar aan Goudriaan verwante ideeën over een GSV als een alternatief voor het monetaire systeem van Bretton Woods (Potvin, 2009: 2). In de jaren 50 en 60 winnen Goudriaan-achtige ideeën over macro-economische stabilisatie en een GSV internationaal aan invloed (Harmon, 1959). Nickolas Kaldor zou in 1964 een op Goudriaan geïnspireerd voorstel doen ter vervanging van de dollar als reservevaluta. Thans noemt historicus David Boyle, in zijn overzicht van opmerkelijke geldhervormers, Goudriaans idee voor een GSV een van de meest markante ideeën over geldhervorming in de geschiedenis (Boyle, 2002). Het doel van dit artikel is om een analyse en historische reconstructie te geven van Goudriaans macro-economische actieplan en te onderzoeken of Goudriaans ideeën inzichten oplevert die voor de eurocrisis relevant zijn. In het licht van de huidige monetaire crisis in Europa, waarin Zuid-Europese landen gedwongen worden een ‘Colijnsiaanse’ aanpassingspolitiek te voeren, kan het interessant zijn om te analyseren op welke theoretische gronden deze politiek werd bestreden, en of er eventueel lessen te leren zijn uit Goudriaans plan. Dit artikel is als volgt opgebouwd. Voorafgaand aan de behandeling van Goudriaans plan voor een GSV zal eerst een biografische schets worden gegeven van de figuur Jan Goudriaan (paragraaf 2). Goudriaans plan voor een GSV is onderwerp van paragraaf 3. Paragraaf 4 presenteert een historische reconstructie en analyse van de reacties op Goudriaans plan, terwijl paragraaf 5 de internationale response op een GSV (kort) samenvat. Paragraaf 6 analyseert of Goudriaans crisisplan enige relevantie heeft voor de huidige eurocrisis. Paragraaf 7 presenteert tot slot de conclusies.
2
Leven en werk van Goudriaan 1
Jan Goudriaan (1893-1974) was een bedrijfseconoom die vooral bekend is geworden in zijn rol van directeur van de Nederlandse Spoorwegen tijdens de Tweede Wereldoorlog.2 Hij was een alom gerespecteerde bedrijfseconoom, een socialist met invloedrijke posities in het Nederlandse bedrijfsleven (onderdirecteur van Philips, directeur van de Nederlandse Spoorwegen), buitengewoon hoogleraar in Delft en Rotterdam, en prominent lid van, onder andere, de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek en de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Hij was in het interbellum een bekende publieke intellectueel, die in boe1 2
Zie voor biografische details ook: Goudriaan (1961), Burgert (1974), Buddingh (1986), Van der Zwan (1991) en Klein (2008). Over deze periode en over de machtsstrijd die Goudriaan voerde met de directie van de NS zijn in Nederland drie boeken verschenen: het officiële overheidsonderzoek naar de rol van de spoorwegen tijdens de oorlog (Rüter, 1960), Goudriaans autobiografische reactie hierop (Goudriaan, 1961) en Van der Zwans ‘rehabilitatie’ van Goudriaan (Van der Zwan, 1991).
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
79
ken, krantencolumns, radiotoespraken en openbare lezingen, deelnam aan het publieke debat over politiek en economie en zich daarbij, met zijn uitgesproken opvattingen, geen blad voor de mond nam. Thans wordt hij ook gezien als een belangrijke voorloper en wegbereider van de politieke vernieuwing in de sociaaldemocratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Buddingh, 1986). In het maatschappelijke debat manifesteert hij zich als een uitmuntende spreker, maar hij schuwt het gebruik van grote woorden niet en heeft nogal eens de neiging zich provocerend of cynisch uit te drukken, of om zaken overdreven voor te stellen. Jan Goudriaan, jr. wordt geboren op 5 december 1893 in Amsterdam. Hij studeert in Delft werktuigbouwkunde aan de Technische Hogeschool (TH). Tijdens zijn studie raakt Goudriaan geïnteresseerd in het opkomende vakgebied van het ‘scientific management’ van F.W. Taylor en Goudriaan ontpopt zich als een groot voorstander van het Taylorisme. 3 Na zijn promotie aan de TH werkt Goudriaan in diverse banen, onder andere, als Inspecteur van Arbeid, als directeur van het Centraal Normalisatiebureau, en als hoofdingenieur bij de Maatschappij Feyenoord (Klein, 2008), alvorens in 1926 buitengewoon hoogleraar te worden in Rotterdam, waar hij kostencalculatie en organisatie van de onderneming doceert. Samen met N.J. Polak ontwikkelt Goudriaan in Rotterdam een meer pragmatische benadering van bedrijfseconomie, terwijl in Amsterdam accountant Th. Limperg voor een meer theoretische benadering kiest (Van Baalen en Kasten, 2002).4 In 1936 volgt Goudriaan zijn promotor J.G.Chr. Volmer op als buitengewoon hoogleraar in Delft. Hij combineert deze twee aanstellingen met zijn werk bij de N.V. Philips’ gloeilampenfabrieken, waar hij in 1928 gaat werken. Goudriaan wordt er uiteindelijk vice-president en leidt er de grote reorganisatie tijdens de crisisjaren, waarbij duizenden arbeiders worden ontslagen (Goudriaan, 1961). In 1938 wordt Goudriaan door de overheid gevraagd als president-directeur van de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Goudriaan, 1961). Goudriaans benoeming draait uit op een gewetenloze machtsstrijd met de oude NS-directie.5 Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt Goudriaan door de Duitse bezetters tijdelijk ontheven van zijn functie en samen met andere prominente Nederlandse intellectuelen geïnterneerd in de gijzelaarsafdeling (niet de concentratiekamp-afdeling) van kamp Buchenwald; en in 1942 nog eens in Haren (Groningen). Tijdens zijn afwezigheid begint de NS-directie een lastercampagne tegen Goudriaan (Driessen, 1945). Na de oorlog wordt duidelijk dat Goudriaan de machtsstrijd heeft verloren (Van der Zwan, 1991) en Goudriaan wordt in 1945 gedwongen af te treden als presidentdirecteur. Het naoorlogse overheidsonderzoek naar de rol van de spoorwegen in de 3
Het ‘scientific management’, of Taylorisme, is een managementfilosofie die zich richt op het verhogen van de arbeidsproductiviteit door het optimaliseren van de mens-machine interactie in de industrie op basis van standaardisatie en tijdmeting. Werktuigbouwkundig ingenieur Frederick W. Taylor ontwikkelt de theorie in de VS in de jaren 80 en 90 van de 19e eeuw. 4 Om die reden wordt er soms wel gesproken van een ‘Rotterdamse school’ en een ‘Amsterdamse school’. Zie ook Brands (1948). 5 Zie ook Rüter (1960), Goudriaan (1961) en Van der Zwan (1991).
TPEdigitaal 8(4)
80
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
deportatie van Joden tijdens de oorlog (Rüter, 1960) pleit Goudriaan vrij van schuld, maar zijn reputatie is na de oorlog ernstig beschadigd door de machtsstrijd en lastercampagne. Het wordt Goudriaan na de oorlog duidelijk dat er weinig toekomst voor hem is in Nederland en gedesillusioneerd verlaat hij Nederland om zich in Zuid-Afrika te vestigen als hoogleraar aan de Universiteit van Pretoria. In 1952 verschijnt nog zijn hoofdwerk Analytische economie, waarin hij zijn denkbeelden van voor de oorlog formaliseert en samenvat. Hij profileert zich in dit boek als een wiskundig econoom en vooral als een onevenwichtseconoom – wel haast als een chaos-theoreticus – door het idee van onbepaalde prijzen en labiele evenwicht als uitgangspunt te nemen.6 Goudriaan overlijdt op 22 maart 1974 op 80-jarige leeftijd in Amsterdam.
3
Goudriaans economische politiek voor de crisis
De crisis van de jaren dertig ging gepaard met een wereldwijde daling van prijzen van grondstoffen en landbouwproducten, en in zijn macro-economische analyse verbindt Goudriaan deze twee gebeurtenissen met elkaar. Goudriaan publiceert zijn analyse van de crisis en zijn idee voor bestrijding ervan op 21 en 28 oktober 1931 in Economisch Statistische Berichten.7 In zijn artikel De labilisatie van het economische leven en de middelen ter bestrijding; de noodzaak van een wereldgrondstoffenvaluta beargumenteert Goudriaan dat economisch evenwicht in toenemende mate labiel is geworden (‘labilisatie’) door een verandering in de kostenstructuur van moderne industriële en agrarische productie, en dat een eenmaal ingezette daling van prijzen door dit labiele evenwicht resulteert in een diepe crisis. Een daling van grondstoffenprijzen heeft volgens Goudriaan als resultaat dat producenten en houders van voorraden nog meer zullen aanbieden. Enerzijds doen ze dit om verdere verliezen op hun voorraad te voorkomen als ze een verdere prijsdaling verwachten; zij nemen hun verliezen nu om erger te voorkomen. Anderzijds moeten producenten de productie uitbreiden om de hoge vaste kosten die moderne, kapitaalintensieve productiemethoden in de industrie en landbouw met zich meebrengen, terug te verdienen. Weliswaar is het voor de producenten gezamenlijk beter de productie te beperken om zo de prijsval te beperken, maar individuele producenten zullen geneigd zijn de productie toch uit te breiden. Producenten zullen dus meer aanbieden bij dalende prijzen en de prijsdaling zal zich versnellen, aldus Goudriaan: “Tot welk niveau de prijs uiteindelijk omlaag stort? Zoolang de onverkoopbare voorraad boven de markt hangt, zal de daling aanhouden: zij heeft slechts één limiet: 6
Goudriaan vat het boek samen in 16 pagina’s en komt daarmee zijn belofte na dat, theoretische economie “zich laat samenvatten in een dun boekje van misschien twaalf of zestien bladzijden”, hoewel hij voor de toelichting nog 226 pagina’s extra nodig heeft. 7 Het Rotterdamse economische weekblad Economisch Statistische Berichten was in de jaren dertig een uitgesproken voorstander van devaluatie en plaatste talloze artikelen van ‘devaluationisten’. De redacteuren zagen zich zelfs gedwongen zich in 1933 in een editorial te verdedigen tegen aantijgingen dat ze ‘pro-goud’ artikelen zouden weigeren. (Schoorl, 1987: 27).
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
81
het absolute nulpunt. Indien gij wilt een limiet, die iets hooger ligt: het prijsniveau waarop tarwe aantrekkelijk wordt als stookmateriaal en koffiebonen of rubber geschikt zijn voor terreinophooging.” (Goudriaan, 1931: 922)
Deze prijsdaling wordt in de visie van Goudriaan dus veroorzaakt door de omvang van de voorraden en de onbenutte productiecapaciteit: “Hoe grooter de aanwezige, niet plaatsbare voorraad, of wel de aanwezige niet bezette productiecapaciteit, hoe sneller de val; hoe grooter het verschil tusschen de kostprijs en de som der variabele kosten (de grensprijs), hoe dieper de val.” (cursivering in origineel) (Goudriaan, 1933: 90)
Goudriaan noemt dit fenomeen ‘pathologische prijsvorming’ (1933: 90). Als gevolg van de toename van het aanbod bij dalende prijzen is het evenwicht niet stabiel, maar in principe instabiel van aard. Prijzen tenderen volgens Goudriaan dan ook niet naar een evenwichtsprijs, maar zijn onbepaald, en onbepaalde prijzen kunnen onmogelijk vraag en aanbod reguleren en evenwicht herstellen in een markteconomie. De crisis in de grondstoffenmarkt, die het gevolg is van onbepaalde prijzen en het labiele evenwicht, zal bovendien overwaaien van de grondstoffenmarkt naar de markt voor kapitaalgoederen, aangezien kredietverleners terughoudend zullen worden om krediet te verstrekken, waardoor uiteindelijk ook de financiële sector zal instorten. In zijn autobiografie (1961) legt Goudriaan uit hoe hij op zijn idee kwam, terwijl hij zich voorbereidt op een lezing over macroeconomische stabilisatie voor een congres op 31 augustus 1929: “Ik had daarin een poging gedaan om te denken door middel van de taal en gezegd: stabilisatie betekent stabiel maken van iets dat van nature niet stabiel is. Er zijn dus blijkbaar in het economische leven complexen die niet stabiel, dus labiel zijn. Waar zijn deze labiele complexen? En ik noemde de prijsvorming in de grondstoffenmarkten, in de produktie van kapitaalgoederen en op de effectenbeurs. Wil men stabiliseren dan moet men elk dezer labiele complexen stuk voor stuk stabiliseren. Want een goede stabilisatie-techniek voor labiele evenwichten vereist onmiddelijk ingrijpen bij de eerste afwijking die zich voordoet; dan kan men nog met betrekkelijk kleine middelen grote onheilen voorkomen.” (Goudriaan, 1961: 76)
Deze volgtijdelijke oorzakelijkheid en afhankelijkheid van markten bepaalt voor Goudriaan ook de volgorde waar macro-economische stabilisatie zich op moet richten: “de oorzaak (beter: meest essentiële kenmerk) van een algemene crisis is de synchrone omslag van de labiele prijsevenwichten in de markten van grondstoffen, kapitaalgoederen en effecten; de rationele bestrijding van de crisis vereist dus een stabilisatie van elk dezer markten in de aangegeven volgorde. Men moet met de prijzen van de grondstoffen beginnen want daarmee voorkomt men de instorting van de gehele prijsstructuur, de ontwrichting van het krediet, de spontane deflatie, die de waarde van het geld doet stijgen zonder dat men het wil, enz.” (Goudriaan, 1961: 76)
TPEdigitaal 8(4)
82
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
Het voorkomen van een verdere prijsdaling van grondstoffen is dus essentieel voor crisisbestrijding. Goud is door de beperkte gebruiksnuttigheid geen geschikt anker voor een monetair systeem, stelt Goudriaan. Een economie met een gouden standaard heeft ‘de labiliteit van een op de neus gebalanceerde stok’ (Goudriaan, 1932f: 881). Veel beter is het daarom om geld te koppelen aan primaire grondstoffen die altijd een zekere waarde vertegenwoordigen in een industriële samenleving. Goudriaans oplossing voor deflatie van grondstofprijzen is dan ook een wereldgrondstoffenvaluta; een koppeling van geld aan grondstoffen. Hierdoor kan een speculatieve vlucht van producenten in geld worden voorkomen en kan geld waardevast gemaakt worden. In Goudriaans eigen woorden: “Deze labiliteit is evenwel met één slag opgeheven wanneer men den prijs der goederen meet aan den gemiddelden prijs van alle goederen tesamen; wanneer men dus de gemiddelde prijs van alle goederen tesamen als prijseenheid definieert.” (Goudriaan, 1931: 944)
In Goudriaans plan treedt deflatie op als bedrijven en handelaren liever goud of geld hebben dan goederen, en dus voorraden verkopen. Er verdwijnt dan door oppotting geld uit circulatie waardoor de waarde van geld stijgt in termen van goederen en diensten. Om dit tegen te gaan wordt in Goudriaans plan voor een GSV de waarde van geld niet alleen gekoppeld aan goud, maar ook aan het gewogen gemiddelde van een mandje van 30 belangrijke industriële grondstoffen, waarbij de wegingsfactoren in ratio tot het wereldverbruik van de betreffende goederen moeten zijn. Dus, waar onder de gouden standaard geldt:
1 geldeenheid = x gram goud, geldt er in Goudriaans GSV dat een grondstoffenpakket van een bepaalde samenstelling de geldeenheid is:
1 geldeenheid = x1 kg tarwe + x2 kg rogge + x3 kg maïs + kg x4 gerst + x5 kg haver + x6 kg rijst + y1 kg suiker + y2 kg koffie + y3 kg thee + y4 kg kopra + y5 kg rubber + z1 kg katoen + z2 kg wol + z3 kg zijde + z4 kg vlas + z5 kg hennep + z6 kg jute + t1 kg ijzer + t2 kg koper + t3 kg tin + t4 kg lood + t5 kg zink + t6 kg goud + t7 kg zilver + u1 kg steenkool + u2 kg stookolie + u3 benzine (Goudriaan, 1931: 944) Goudriaans GSV komt naast het goud als dekking voor bankbiljetten en dient ter stabilisering van de grondstoffenprijzen en daarmee, de conjunctuur. Door de wederkerige inwisselbaarheid van goederen en geld zullen bij een daling van de grondstoffenprijzen voorraadhouders vluchten in geld en grondstoffenpakketten inbrengen bij circulatiebanken. Het gevolg zal zijn een toename van de bankbiljettencirculatie en een afname van de boven de markt hangende voorraden, waardoor
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
83
de prijsdaling vanzelf gestopt wordt. Bij een prijsstijging zullen de ingebrachte grondstoffenpakketten weer vrijkomen en nu een prijsstijging stabiliseren door vergroting van het aanbod. De overheid kan dit proces eventueel ondersteunen door steunaankopen of verkopen in de betreffende grondstoffenmarkten ten einde de waardevastheid van geld te garanderen – net als met goud in de gouden standaard het geval is – maar in feite is dat onnodig. Belangrijk is vooral dat de centrale bank een vaste prijs voor een grondstoffenpakket vaststelt en de convertibiliteit van grondstoffen voor geld garandeert. Gelijk zoals met goud in de gouden standaard, is ook de GSV volledig consistent met een monetair systeem van vaste wisselkoersen. De prijs van individuele grondstoffen blijft flexibel, zodat relatieve schaarsteverhoudingen zich wel in relatieve prijsverschillen vertalen. Overproductie van, of speculatie tegen, een bepaalde grondstof kan weliswaar de prijs van die grondstof veranderen maar niet dat van het grondstoffenpakket; de gemiddelde grondstofprijs blijft zo hetzelfde. Goudriaans artikel bestaat in feite uit twee elementen: een onorthodoxe, economisch-theoretische analyse van de crisis en haar oorzaak, en een onorthodox plan van aanpak voor de crisis. Uit Goudriaans werk wordt niet duidelijk of hij eerst zijn ‘labiele evenwichtstheorie’ ontwikkelt en dan pas zijn plan voor een GSV of omgekeerd. Goudriaan schreef voor 1931 nimmer over macro-economische stabiliteit en dynamiek, en hij bediscussieert zijn ideeën over macro-economische dynamiek altijd in connectie met zijn plan. Het meest waarschijnlijke lijkt daarom dat hij zijn labiele evenwichtstheorie en zijn stabilisatieplan gelijktijdig ontwikkelt; de twee zijn twee zijden van dezelfde munt. Het is tevens niet helemaal duidelijk hoe oorspronkelijk Goudriaans plan is. Goudriaan claimt het zelf de bedenker te zijn (Goudriaan, 1961) en ook historicus Boyle (2002) merkt Goudriaan aan als grondlegger van een GSV. In 1877 echter doet de Britse econoom William Stanley Jevons (1835-1882) een voorstel voor een ‘Tabular Standard of Value’: “Might we not invest a legal tender note which should be convertible not into any single commodity, but into an aggregate of small quantities of various commodities the quantity and quality of each being rigorously defined?” (Jevons, 1877: 328).
Jevons werkt het idee niet verder uit in een operationeel monetair systeem en het is onduidelijk of Goudriaan hiermee bekend was. Van Sandick (1931) suggereert dat Goudriaan geïnspireerd zou zijn door een oud idee van Henry Ford voor de financiering van de Muscle Shoals hydro-elektrische centrale, maar tussen deze beider ideeën lijken toch grote verschillen te bestaan.8 Volgens Goudriaan (1933: 86) zouden Gilbert N. Lewis (1925) en Irving Fisher (1925) hem inspireren voor zijn idee.9 Hoe het ook zij, Goudriaans onorthodoxe plan is volkomen nieuw in het Nederlandse monetaire beleidsdebat en geeft aanzet tot een fel debat en kritische reac8
Een voorstel van Henry Ford, gepubliceerd in de New York Times, 4 en 6 december 1921 (herdrukt in Boyle, 2002). 9 Gilbert N. Lewis (California University), (1925) Economic Journal XXXV, and Irving Fisher, (1925), Stabilizing the Dollar, MacMillan Company, New York, Appendix III.
TPEdigitaal 8(4)
84
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
tie. In antwoord daarop zou Goudriaan een bijna maniakale kruistocht beginnen voor een GSV; het thema van een GSV keert terug in bijna al zijn (vele) publicaties na 1931.
4
De ontvangst van Goudriaans plan
Na de publicatie van Goudriaans artikel breekt er een golf van kritiek los in De Economist (Van Sandick, 1931, 1932; Van Es, 1932) en de Economisch Statistische Berichten (Baars, 1932; Van Es, 1932a, b; Verrijn Stuart, 1932) waarop Goudriaan reageert in een reeks van artikelen (Goudriaan, 1932a-f). De belangrijkste kritiek van Van Sandick (1931, 1932) – die wordt gedeeld door Verrijn Stuart (1932) – is dat het opkopen van grondstoffenpakketten met nieuw gecreëerd geld tot inflatie leidt.10 “Producten zullen in toenemende mate naar de circulatiebanken worden gebracht en daar in nieuw geld worden omgezet”, aldus Verrijn Stuart (1932: 23). Van Sandick en Verrijn Stuart interpreteren Goudriaans GSV als een renteloos krediet en hanteren de Wickselliaanse analyse dat een bankrente beneden de ‘natuurlijke’ rente zal leiden tot een zodanige toename van betaalmiddelen dat het algemene prijspeil zal stijgen. Goudriaan (1932a) antwoordt hierop dat producenten door de afnemende meeropbrengsten van productie niet eindeloos overschotten kunnen produceren die tegen geld worden ingewisseld en dat inwisselbaarheid tussen geld en grondstoffen te allen tijde gehandhaafd dient te worden. Dat laatste zou voorkomen dat banken royaal geld in circulatie zullen brengen, aangezien dat tevens de waarde van hun grondstoffenpakketten zal doen verminderen – net zoals bij goud het geval is. Een ander punt dat aanzet geeft tot veel discussie betreft de precieze samenstelling van het grondstoffenpakket en de vraag of dit niet moet veranderen als het consumptiepatroon van grondstoffen in de loop der tijd verandert (Van Sandick, 1931; Baars, 1932). Ook voor Goudriaan lijkt dit een belangrijk punt, aangezien hij bij de presentatie van zijn plan hier veel aandacht aan schenkt. Andere bezwaren richten zich tegen diverse aspecten van Goudriaans plan; vooral de beleidsimplicaties en de praktische problemen, zoals de vraag hoe verschillende kwaliteit van grondstoffen te waarderen (Van Sandick, 1932; Baars, 1932), kwaliteitsverlies tijdens opslag (Verrijn Stuart, 1932), de grote transportkosten van grondstoffenpakketten (Van Es, 1931), de angst dat twee valuta gelijktijdig in circulatie zouden komen (en de Wet van Gresham in werking zou treden), de angst dat centrale banken de kredietverlening zouden verminderen, en de vraag of goud en zilver wel in een grondstoffenpakket horen. In het algemeen ondervindt Goudriaan weinig steun voor zijn plan. Alleen Jan Tinbergen is een groot voorstander van het plan (Tinbergen, 1936). Goudriaans plan wordt zelfs geridiculiseerd. De meeste auteurs zijn echter wel van mening dat 10
Met Van Sandick zou Goudriaan nog een uitgebreide correspondentie voeren over de GSV. Zie archief Van Sandick, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) voor de correspondentie met Goudriaan.
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
85
Goudriaans plan stabilisatie van de conjunctuur kan bewerkstelligen. Verrijn Stuart bijvoorbeeld, geeft toe dat conjuncturele stabilisatie kan worden bereikt, maar dat dat voordeel zich alleen voordoet in tijden van ernstige recessie; in minder slechte tijden levert Goudriaans plan alleen maar extra inflatie op. Goudriaans plan lijkt vooral een ‘typisch depressieplan’, aldus Verrijn Stuart (1932: 23). De kritiek van monetaire economen betreft dus niet zozeer de stabiliserende werking van de GSV, maar de hervorming van het geldstelsel die Goudriaan voorstaat. Dat impliceert een terugkeer naar het metallisme terwijl nominalistische ideeën sterk in opkomst zijn. Verrijn Stuart omschrijft Goudriaans plan dan ook als ‘metallisch avatisme’ (ibidem.) omdat het in feite pleit voor versterking van een metallisch systeem.
5
Het internationale debat over de GSV
In 1937 publiceert de Amerikaanse econoom Benjamin Graham Storage and Stability. In dit boek formuleert Graham vergelijkbare ideeën voor een GSV. Het is niet duidelijk of, dan wel in welke mate, Graham de ideeën van Goudriaan heeft overgenomen. Het pamflet How to stop deflation dat Goudriaan in 1932 in het Engels publiceert (Goudriaan, 1932g), waarin hij zijn ideeën over een GSV uiteenzet, zou onbekend zijn bij Graham (Potvin, 2009).11 Tinbergen (1954), Harmon (1959), Toye en Toye (2004) en Potvin (2009) houden het erop dat Graham en Goudriaan hun idee voor een GSV gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld.12 Goudriaan en Graham voeren in ieder geval in de jaren dertig een uitgebreide correspondentie over hun ideeën (Potvin, 2009: 5). Na introductie van het idee van een GSV in de Angelsaksische literatuur door Graham ontstaat daar een uitgebreid debat over de voordelen van een dergelijk systeem, waaraan diverse grote economen van de vorige eeuw deelnemen, onder wie: Keynes (1938), Hayek (1943), Friedman (1951), en Hart, Kaldor en Tinbergen (1964). De ideeën van Graham circuleren in 1944 tijdens de Verenigde Naties Monetary and Financial Conference in Bretton Woods, New Hampshire waar het systeem van Bretton Woods wordt afgesproken en het IMF wordt opgericht (Potvin, 2009: 2). Vooral Hayek is een groot voorstander en ziet in een GSV een mogelijkheid de gouden standaard te vervangen door een systeem dat dezelfde positieve kwaliteiten bezit zonder de nadelen. Keynes en Friedman zijn op praktische gronden tegen. Friedman (1951) geeft als bezwaren, de blootstelling aan politieke belangen, de complexiteit van het systeem, en de claim dat een GSV niet veel meer stabiliteit kan bieden dan goud al doet. Keynes is voorstander van zijn eigen monetaire idee voor een internationale clearing union met een supranationale fiatvaluta, de Bancor. Hoewel er dus verschillende voorstanders zijn zouden, zoals bekend, de
11
Goudriaans pamflet is gedeeltelijk herdrukt in Boyle’s (2002) historische analyse over opmerkelijke ideeën over geldhervorming. 12 Graham zou voor zijn plan wel geïnspireerd zijn door Ford’s krantenartikel van 4 en 6 december 1922 (Potvin, 2009: 3)
TPEdigitaal 8(4)
86
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
Amerikaanse belangen prevaleren en het nieuwe monetaire systeem een combinatie worden van een sleutelvaluta (de dollar) en goud. Via de Verenigde Naties krijgt Goudriaan uiteindelijk toch nog enige erkenning voor zijn werk over een wereldgrondstoffenvaluta. In 1953 wordt Goudriaan voorzitter van een adviescommissie van de Verenigde Naties over de stabilisatie van grondstoffenprijzen en de oprichting van een internationale organisatie voor de stabilisatie van grondstofprijzen. Het rapport van de commissie, Commodity Trade and Economic Development (UN, 1953) draagt sterk Goudriaans stempel en pleit voor een GSV maar heeft geen substantiële impact op het beleidsdebat. Wel heeft het rapport een sterke invloed op Nicholas Kaldor die in zijn hoedanigheid van lid van de Economic and Social Council (ECOSOC) de VN adviseert (Toye en Toye, 2004; 220). Kaldor raakt overtuigd van de voordelen van een grondstoffenvaluta en samen met Albert Hart en Jan Tinbergen publiceert Kaldor in 1964 een rapport voor de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD); het zogenaamde ‘Bancor paper’ (Hart, Kaldor en Tinbergen, 1964), dat geïnspireerd is op Graham-Goudriaan idee voor een GSV. Zij stellen daarin een variant voor, namelijk een op grondstoffen gebaseerde Bancor (‘commodity-backed international reserve currency’; CRC) door het synthetiseren van het Graham-Goudriaan idee van een GSV met Keynes’ idee voor de Bancor. Kaldor, de hoofdauteur,13 ziet in de GSV een serieus alternatief voor de dollar die als gevolg van het Triffindilemma in de jaren 60 in grote problemen komt als reservevaluta.14 Bovendien kunnen door het samenstellen van grondstoffenpakketten producenten van deze ruwe grondstoffen – veelal ontwikkelingslanden – langs deze weg aan internationale reservevaluta komen. Hoewel het paper van Hart-Kaldor-Tinbergen nog wel tot aanzienlijke discussie in academische kringen leidt (Paesani en Rosselli, 2011) speelt het voorstel in beleidsdebatten uiteindelijk geen rol van betekenis meer. Kaldor zou – net als Goudriaan – tot zijn dood vruchteloos blijven pleiten voor een wereldgrondstoffenvaluta en, toen daar geen steun voor bleek, voor een GSV voor de Europese Gemeenschap.
6
Relevantie voor de eurocrisis?
Heeft Goudriaans GSV misschien enige relevantie voor de huidige crisis die zekere parallellen vertoont met de crisis van de jaren 30? Zowel Goudriaan als Kaldor waren overtuigd van de stabiliserende werking die uitging van een GSV. Een GSV kan op twee manieren stabiliserend werken. Ten eerste kan, zoals aangetoond, een GSV prijzen van grondstoffen stabiliseren door het vergroten of verkleinen van het aanbod van grondstoffen, en zo inflatie of deflatie terugdringen. Dit was uiteraard Goudriaans motivatie voor een GSV. 13 14
Tinbergen is medeondertekenaar maar geen medeauteur (Toye en Toye, 2004; 221). Het Triffin-dilemma behelst het probleem dat voldoende liquiditeit voor de wereldhandel alleen gecreëerd kon worden middels onhoudbare tekorten op de betalingsbalans van de Verenigde Staten.
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
87
Voor Kaldor was echter de tweede evenwichtherstellende eigenschap van een GSV van belang, namelijk herstel van (globale) macro-economische onbalansen. In de jaren 60 ontstonden grote macro-economische onbalansen in de wereld als gevolg van de ‘Bretton Woods gouden standaard’. Voor de ‘klassieke’ gouden standaard (circa 1870-1914) geldt Hume’s price-specie mechanisme. Een toename van de geldhoeveelheid leidt dan tot stijgende prijzen en lonen waardoor een tekort op de lopende rekening zal ontstaan die op lange termijn onhoudbaar is en landen kan dwingen hun nominale wisselkoers aan te passen. Doordat in Bretton Woods de dollar als reservevaluta fungeerde en door de groei van de wereldhandel konden de Verenigde Staten echter tekorten op de lopende rekening financieren door de geldhoeveelheid toe te laten nemen zonder hun wisselkoers aan te hoeven passen.15 De grote handelsbalanstekorten van de VS en de overschotten van West-Duitsland en Japan kregen zo een structureel karakter. Daarnaast kan een gouden standaard evenwicht herstellen via reële aanpassingen van de wisselkoers. Als de nominale wisselkoers niet wordt aangepast zal ceteris paribus een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans leiden tot vergroting van de liquiditeitenmassa en zo leiden tot een stijging van de binnenlandse prijzen en lonen, waardoor de reële wisselkoers zich zal aanpassen. Een GSV werkt in dit opzicht identiek aan een gouden standaard en waarschijnlijk zelfs beter dankzij de bredere basis van de GSV van 30 grondstoffen (Friedman, 1951). Kunnen nu deze twee evenwichtherstellende mechanismen van nut zijn voor de eurocrisis? Over de precieze oorzaak (oorzaken) van de eurocrisis lopen de meningen uiteen,16 maar een opmerkelijk karakteristiek van de crisis is de grote macroeconomische onbalans tussen Noord- en Zuid-Europa. Met name Financial Times columnist Martin Wolf ziet hierin de onderliggende oorzaak van de crisis (Wolf, 2010). Door verschillen in obligatierentes tussen Noord- en Zuid-Europa in de jaren 90 stroomde in grote mate kapitaal naar Zuid-Europese landen. De kapitaalinstroom voedde de huizenbubbel en de consumentenbestedingen en leidde tot grote handelsbalansonevenwichtigheden door hogere arbeidskosten per eenheid product in het zuiden. Toen de kredietcrisis toesloeg vloeide kapitaal terug en bleef de periferie achter met grote schulden, te dure en oncompetitieve arbeid en tekorten op de handelsbalans. Na de invoering van de euro groeide het handelsoverschot van Duitsland met de rest van de EU van 46,6 miljard in 2000 naar 126,5 miljard in 2007 (Eurostat, 2010). Het jaarlijkse tekort van Griekenland met Duitsland groeide tussen 2000 en 2007 van 3 naar 5 miljard, van Spanje van 11 miljard naar 26,2 miljard, en van Portugal van 1 naar 4,2 miljard (Eurostat, 2010). Duidelijk is te zien in Tabel 1 dat de export van de noordwestelijke eurolanden (Duitsland, België, Finland, Frank15 16
De Fransen noemden dit een ‘exorbitant privilege’ (Eichengreen, 2012). De Duits-Nederlandse beleidselite ziet in de eurocrisis vooral een soveign debt crisis veroorzaakt door onverantwoordelijk begrotingsbeleid in de Europese periferie. Het Centraal Planbureau (Teulings, et al., 2011) ziet als voornaamste oorzaak voor de crisis het falen van de disciplinerende werking van het Stabiliteits- en Groeipact en onvoldoende toezicht op banken. Zie op deze punten ook Matthijs, 2011.
TPEdigitaal 8(4)
88
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
rijk, Nederland, Luxemburg en Oostenrijk) in alle tijdvakken sneller groeide dan de zuidelijke landen (Portugal, Spanje en Italië) (CBS, 2012). Tabel 1: Jaarlijkse groeivoet export goederen naar EU in %
1995-1999 1999-2004 2004-2010
Vanuit: Noordwestelijke eurolanden
Zuidelijke eurolanden
9,3 6,0 2,3
4,9 3,4 -0,8
Bron: CBS, 2012: 270
Ook het aandeel van de importen nam voor de noordelijke eurolanden toe, maar aanmerkelijk minder dan hun export (CBS, 2012). De noordelijke landen wisten derhalve sterk te profiteren van de invoering van de euro. Het overschot op hun handelsbalans nam toe, terwijl die van de zuidelijke landen omsloeg in een tekort. De handelsoverschotten van de noordelijke landen kunnen echter voor een groot deel verklaard worden door de gematigde ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product (CBS, 2012: 279). Niet alleen nam de productiviteit van de noordelijke landen toe maar bovendien groeiden de arbeidskosten zeer matig (zie Figuur 1). Vooral in Duitsland werden, als gevolg van de zogenaamde Hartz-IV hervormingen in 2003, de lonen sterk gematigd waardoor Duitsland het meest competitieve land werd in de eurozone. Figuur 1 Stijging loonkosten per eenheid product, 1995-2010
Bron: CBS, 2012: 279.
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
89
De macro-economische onbalansen tussen noord en zuid zijn terug te voeren op het gevolg van verschil in concurrentieverhoudingen tussen noord en zuid. Daarmee verschilt de situatie in de eurozone toch wezenlijk van de onbalansen in het systeem van Bretton Woods. In de eurozone kan geen enkele lidstaat liquiditeiten creeren om onbalansen te financieren aangezien het monopolie daarop ligt bij een supranationaal instituut, de ECB. In een GSV is er geen nationale valuta die tevens als reservevaluta fungeert en zijn alle deelnemende landen gedwongen tekorten of overschotten op de lopende rekening op te heffen. Goudriaans GSV zou de onbalansen tussen noord en zuid kunnen verminderen, indien de zuidelijke landen primair producenten zouden zijn van de agrarische en minerale grondstoffen die in de GSV voorkomen, en de noordelijke landen exclusieve producenten zouden zijn van industriële goederen. In dat geval zouden de zuidelijke landen waarschijnlijk hun ruilvoet kunnen verbeteren door de additionele vraag naar grondstoffen als betaalmiddel.17 Helaas kan de EU niet zo maar verdeeld worden in een agrarische zuidelijke sector en een industriële noordelijke sector. De noordelijke eurolanden zijn weliswaar grote producenten van industriële producten maar ze hebben vaak ook een grote agrarische sector dank zij een hoge graad van mechanisatie. Zo is bijvoorbeeld Frankrijk de grootste producent van granen in de EU28 met 24% van de totale EU28-productie (68,5 mln ton), gevolgd door Duitsland met 16% (45,4 mln ton). Italië daarentegen produceert 7% van de totale EU28-productie (19,0 mln ton) en Spanje 6% (17,5 mln ton) (Eurostat, 2013). De agrarische productie van het noorden overtreft die van het zuiden. Daarnaast zitten er grondstoffen in Goudriaans GSV die zowel de noordelijke als de zuidelijke eurolanden helemaal niet produceren en door alle eurolanden geïmporteerd zouden moeten worden, zoals goud, olie of rubber. Goudriaans oorspronkelijke plan van 30 grondstoffen lijkt dus geen oplossing te bieden voor de structurele onbalansen die een zo belangrijke kenmerk zijn van de eurocrisis. Wel zou de EU de zuidelijke eurolanden enigszins tegemoet kunnen komen door de samenstelling van het grondstoffenpakket te wijzigen, zodat toch additionele vraag naar grondstoffen uit zuidelijke eurolanden gegenereerd wordt. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het opnemen in de GSV van typische grondstoffenexport uit de zuidelijke landen, zoals kurk, tabak of olijfolie. Maar gezien het kleine aandeel van deze grondstoffen in de totale markt voor grondstoffen zal dit waarschijnlijk een marginaal effect hebben. Bovendien heeft het als nadeel dat de zuidelijke eurolanden een prikkel krijgen om in de rol te blijven van grondstoffenproducent.18 De stabiliserende werking van macro-economische onbalansen door een GSV lijkt dus gering in de eurozone. Tot slot zullen we nog het evenwichtherstellende mechanisme via de grondstoffenprijzen analyseren. De relatie tussen grondstoffenprijzen en de eurocrisis is op 17
Dit was ook een belangrijke motivatie achter het Hart-Kaldor-Tinbergen-paper. De grondstoffen producerende landen zijn veelal LDC’s die door een GSV eenvoudiger aan harde valuta kunnen komen en hun ruilvoet kunnen verbeteren. 18 Ik dank een anonieme referee voor deze suggestie.
TPEdigitaal 8(4)
90
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
het eerste gezicht niet evident, maar nader beschouwd lijkt er toch een indirecte relatie te zijn. Figuur 2 geeft de grondstoffenprijzen (Commodity price index x 100; 2000=100) en inflatie (HICP) in de eurozone weer. Figuur 2 Inflatie (HICP) en Commodity price index in de eurozone; 2000-2014 (CPI x 100; 2000=100)
Bron: ECB.
Te zien is dat de grondstoffenprijzen sinds 2007-2008 sterk zijn gestegen in reële termen en ten opzichte van de consumentenprijzen. Vooral de onverwachte stijging in 2007-2008, die samenviel met de kredietcrisis in de VS, kreeg veel aandacht in de literatuur. De populaire uitleg is dat deze prijsstijging het gevolg is van de groei van de economie in de periode 2003-2008; in het bijzonder van die van China en India (Frankel en Rose, 2010). De grondstoffenmarkt is echter een typische voorraadmarkt waar veel complicerende factoren een rol spelen en waarin voorraden een buffer vormen tegen sterke prijsfluctuaties. De wereldwijde grondstoffenvoorraden zijn echter gedaald en sommige auteurs, zoals Piesse en Thirtle (2009; 120) zien daar dan ook de primaire oorzaak van de prijsstijgingen in. Anderen zien als oorzaak een combinatie van factoren: een daling van het aanbod bij lage voorraden, een zwakke of volatiele dollar en hoge olieprijzen. (ABN, 2012). Een groeiende hoeveelheid literatuur ziet echter een oorzaak in het gevoerde monetaire beleid in reactie op de krediet- en eurocrisis (onder andere Frankel en Rose, 2010; Akram, 2009; Browne en Cronin, 2009; Anzuimi, et al., 2012). Het beleid van quantitative easing (monetaire verruiming) door met name de FED, de Bank of England, de Bank of Japan en in minder mate de ECB, heeft geleid tot wereldwijde lage rentestanden en een groei van de geldhoeveelheid. Conform Fishers
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
91
kwantiteitstheorie stijgen derhalve ook de grondstoffenprijzen.19 Door de lage grondstoffenvoorraden ligt de index van grondstoffenprijzen momenteel boven de index van consumentenprijzen (HICP). Inmiddels is de eurozone echter in een situatie van seculiere stagnatie geraakt met een dreigende deflatie. Ook in dit scenario zou een GSV, via het voorraad transmissiekanaal, stabiliserend kunnen werken. De negatieve relatie tussen rentestanden en grondstoffenprijzen suggereert dat investeerders grondstoffen zien als een substituut voor financiële vermogenstitels en dat het rendement op beide investeringen door arbitrage uiteindelijk gelijk moet worden.20 Lage rentestanden leiden immers tot een verlaging van de opportunity costs van het aanhouden van voorraden en leiden zo dus tot een grotere vraag naar en hogere prijzen voor grondstoffen. Door de deflatie en daarmee gepaard gaande lage rente zouden ceteris paribus voorraden sterk toenemen, wat een positief effect uitoefent op het terugdringen van deflatie. Dit gaat evenwel gepaard met grotere kosten van opslag, een argument ook al genoemd door Goudriaans tijdgenoten. De uiteindelijke effectiviteit van een GSV is – naast de rente – afhankelijk van onder andere de (kortetermijn) prijselasticiteit van het aanbod. Voor de meeste grondstoffen worden lage elasticiteiten gevonden.21 Het prijseffect is echter ook afhankelijk van de omvang van de voorraden (stock-to-use ratio): hoe lager de voorraden, hoe gevoeliger het prijseffect is voor veranderingen in de voorraden. Voorraden zijn momenteel laag en waren in 2008 zelfs historisch laag (Hochman, 2011) wat suggereert dat voorraadmanagement nu effectief kan zijn in het verminderen van prijsvolatiliteit. Verschillende onderzoeken naar grondstoffenmarkten geven empirische steun voor de zogenaamde competitive storage theory (Serra en Gil, 2011: 4) en de sterke relatie tussen voorraden en prijzen, en daarmee de effectiviteit van een GSV in vermindering van prijsvolatiliteit.22 Hoewel er in deze studies geen expliciet onderzoek is gedaan naar prijsstabilisatie tijdens deflatie zijn er geen redenen om aan te nemen dat een GSV daarin niet effectief zou zijn. Hoewel een GSV dus niet de oorzaken van de eurocrisis bestrijdt, zou de GSV wel een stabiliserend effect kunnen hebben op de prijsontwikkeling. Specifiek vormt de GSV een corrigerend mechanisme voor het optreden van deflatie.
19
De meeste studies vinden bovendien een overshooting-effect waardoor prijzen boven de evenwichtsprijs komen te liggen. Frankel en Rose (2010) bijvoorbeeld modelleren de grondstoffenprijsontwikkeling met een op Dornbusch geïnspireerd overshooting-model. 20 Frankel (2006) noemt dit het ‘voorraad transmissiekanaal’ (inventory channel). 21 De kortetermijnaanbodelasticiteit van ruwe olie bijvoorbeeld, wordt geschat op 0,09 en de langetermijnelasticiteit op 0,58 (Knittel en Pindyck, 2013). Voor rijst wordt een kortetermijnaanbodelasticiteit gevonden van 0,07 en 0,20 op lange termijn (Haile en Kalkuhl, 2013). 22 De competitive storage theory, die teruggaat op het werk van Gustafson (1958), gaat uit van rationele verwachtingen en beschouwt voorraden als een hoofddeterminant in de verklaring van grondstoffenprijsgedrag.
TPEdigitaal 8(4)
92
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
7
Conclusie
Dalende grondstoffenprijzen droegen in de jaren 30 bij aan de dramatische macroeconomische destabilisatie van die tijd. Goudriaan had een goed oog voor de problemen die deze prijsdaling opleverde voor producenten en zijn plan voor stabilisatie zou daadwerkelijk een van de oorzaken van de crisis hebben kunnen wegnemen. De eurocrisis lijkt in een aantal aspecten op de crisis van de jaren 30 maar heeft totaal verschillende oorzaken. De oorzaken van de eurocrisis liggen bij grote staatsschulden in de periferie, grote concurrentieverschillen, macro-economische onbalansen tussen noord en zuid en onvoldoende toezicht op de bankensector waardoor onverantwoordelijke leningen zijn verstrekt aan het zuiden. Goudriaans GSV zou hier weinig aan veranderd hebben. Een Europese GSV zou de macroeconomische onbalansen, die het gevolg zijn van de crisis, kunnen verminderen als de zuidelijke landen de grondstoffen van het grondstoffenpakket zouden produceren. Hiervoor moeten dus typische Zuid-Europese exportgrondstoffen worden opgenomen in de GSV en daarvan een belangrijk onderdeel vormen. De zuidelijke landen kunnen dan hun ruilvoet verbeteren door de additionele vraag naar grondstoffen als betaalmiddel. Hoewel een GSV dus niet de oorzaken van de eurocrisis bestrijdt, zou de GSV wel een stabiliserend effect kunnen hebben op de prijsontwikkeling. Specifiek vormt de GSV een corrigerend mechanisme voor het optreden van deflatie. Waar Goudriaans plan vroeger dus een van de oorzaken zou wegnemen zou het nu een van de gevolgen kunnen verminderen. Daar staat tegenover dat de nadelen van een GSV die tijdgenoten van Goudriaan ook al noemden van kracht blijven, zoals bijvoorbeeld de kosten van opslag.
Auteur Peter Rodenburg (e-mail:
[email protected]) is verbonden aan de capaciteitsgroep Europese Studies van de Universiteit van Amsterdam.
Archieven Archief A.A. van Sandick, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), Cruquiusweg 31, Amsterdam Archief Jan Tinbergen, Bibliotheek Erasmus Universiteit, Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam Archief Vereniging voor Waardevast Geld te 's-Gravenhage, 1934-1941, Nummer toegang 2.19.042.32, inventarisnummer 10 Nationaal Archief, Prins Willem Alexanderhof 20, Den Haag
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
93
Literatuur ABN, 2012, Agrarische grondstoffenmarkt; analyse, impact en strategie, ABN AMRO Bank. Akram, Q.F. , 2009, Commodity prices, interest rates and the dollar, Energy Economics,vol. 31(6): 838-51. Anzuini, A., M.J. en P. Pagano, 2012, The Impact of Monetary Policy Shocks on Commodity Prices, Bank of Italy Temi di Discussione Working Paper 851. Baalen, P. van, en L. Karsten, 2002, Interdisciplinariteit, professie en Amerikanisering. Een geschiedenis van het ontstaan van de Nederlandse bedrijfskunde, NEHA-jaarboek, Vereniging Het Nederlandsch-Historisch Archief, Amsterdam, pp. 256-304. Baars, A., 1932, Het voorstel van professor Goudriaan over een wereldgrondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(840): 86-88. Boyle, D., 2002, The Money Changers: Currency Reform from Aristotle to Ecash, Earthscan, London. Brands, J., 1948, Amsterdamsche school der bedrijfseconomie contra Rotterdamsche school?, in: Huysmans et al. (eds), Weerspiegelde gedachten, N.V. Van de Garde & Co’s, Zaltbommel. Browne, F. en D. Cronin, 2010, Commodity prices, money and inflation, Journal of Economics and Business, vol.62(4): 331-45. Buddingh, W.A., 1986, Een idealist met passer en liniaal, Jan Goudriaan (1893-1974), in: M. Krop et al. (eds), Zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, De Arbeiderspers, Amsterdam. Burgert, 1974, In memoriam; Prof. Dr. Ir. Jan Goudriaan, Economisch Statistische Berichten, vol. 59 (10 april 1974): 313. Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012, De euro en de onderlinge handel in Europa, in: De Nederlandse economie 2011, hoofdstuk 12, Den Haag/Heerlen. Driessen, Ch., (vermoedelijk 1945), Uitspraken, handelwijze en karakter van Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr., (pamflet), Utrecht. Eichengreen, B., 2012, Exorbitant Privilege: The Rise and Fall of the Dollar and the Future of the International Monetary System, Oxford University Press. Es, W.J.L. van, 1932a, Een wereldgrondstoffen-valuta?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(848): 255-57. Es, W.J.L. van, 1932b, Grondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(4 mei 1932): 360-61. Eurostat, 2010, External and intra-EU trade; Statistical Yearbook (Data 1958-2009), Brussels: European Commission. Eurostat, 2013, Pocketbook Agriculture, forestry and fishery statistics, 2013 edition, KSFK-13-001-EN, Brussels: European Commission. Frankel, J.A., 2006 The effect of monetary policy on real commodity prices, NBER Working Paper 12713. Frankel, J.A., en A.K. Rose, 2010, Determinants of Agricultural and Mineral Commodity Prices, HKS Faculty Research Working Paper Series RWP10-038, John F. Kennedy School of Government, Harvard University. Friedman, M., 1951, Commodity-Reserve Currency, Journal of Political Economy, vol. 59(3): 203-32. Goudriaan, J, 1931, De labilisatie van het economische leven en de middelen ter bestrijding; de noodzaak van een wereldgrondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 16(825): 922-26 (deel I), en vol. 16(826): 944-48 (deel II).
TPEdigitaal 8(4)
94
De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan
Goudriaan, J., 1932a, Is de grondstoffenvaluta inflatorisch?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(841): 110-12. Goudriaan, J, 1932b, Een wereldgrondstoffen-valuta? Naschrift, Economisch Statistische Berichten, vol. 17 848): 257-59. Goudriaan, J., 1932c, Grondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(855): 397 (deel I), en vol. 17(862): 532-34 (deel II). Goudriaan, J., 1932d, Leidt de grondstoffenvaluta tot groote schommelingen in het prijsniveau der eindproducten?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(866):. 602-604. Goudriaan, J., 1932e, Leidt de grondstoffenvaluta tot sterke schommelingen in het prijsniveau der eindproducten, tot onbeheerschbare voorraadvorming en tot chronische overproductie van grondstoffen?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(876): 802-805 (deel I), vol. 17(877): 827-29 (deel II) en vol. 17(878): 853 (deel III). Goudriaan, J., 1932f, Eerste Hulp, De Economist, vol. 80(1): 876-90. Goudriaan, J., 1932g, How to Stop Deflation (Pamphlet), The Search Publishing, London. Goudriaan, J., 1933, Socialisme zonder dogma’s, H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, Haarlem. Goudriaan, J., 1952, Economie in zestien bladzijden; Een inleiding tot de analytische economie, J.H. de Bussy, Amsterdam. Goudriaan, J., 1961, Vriend en Vijand, Herinneringen aan de Nederlandse Spoorwegen,1938-1948, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam. Gustafson, A., 1958, Carryover Levels for Grains, Technical Bulletin 1178, Washington, DC: USDA. Haile, M.G., en M. Kalkuhl, 2013, The Response of Global Agricultural Supply to Prices and Price Variability, Cconference Paper. Harmon, E.M., 1959, Commodity Reserve Currency: The Graham-Goudriaan Proposal fo Stabilizing Incomes of Primary Commodity Producers, Columbia University Press, New York. Hart, A.G., N. Kaldor en J. Tinbergen, 1964, The Case for an International Commodity Reserve Currency, Geneva: UNCTAD. Hayek, F.A., 1943, A Commodity Reserve Currency, The Economic Journal, vol. 53(210): 176-84. Hochman, G. et al., 2011, The Role of Inventory Adjustments in Quantifying Factors Causing Food Price Inflation, IMF Policy Research Working Paper 5744. Jevons, W.S., 1877, Money and the Mechanism of Exchange, NY: Appleton & Co. Keynes, J.M., 1938, A Policy of Government Storage of Food Stuffs and Raw Materials, The Economic Journal. Paper read before the British Association, Cambridge. Klein, P.W., 2008, in: J. Goudriaan [jr.], (1893-1974), Biografisch Woordenboek van Nederland, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/goudriaan Knittel, C.R., en R.S. Pindyck, 2013, The Simple Economics of Commodity Price Speculation, NBER Working Paper 18951. Matthijs, M., 2011, Germany’s Role in Crafting a Solution to the 2010 EMU Sovereign Debt Crisis: Persuading with Power or the Power of Persuasion? Working Paper. Paesani, P. en A. Rosselli, 2011, The post-War International Debat on Commodity Prices and the ‘Spirit of Cambridge’, Working Paper. Piesse, J. en C. Thirtle, 2009, Three bubbles and a panic: An explanatory review of recent food commodity price events, Food Policy, vol. 34: 119-29. Potvin, J., 2009, Beyond Ben Graham’s Currency Proposal; Retrospect and Evolution, Keynote Address paper presented to the Second Annual Symposium on Value Investing Conference of the Multinational Finance Society, Rethymnon, Crete, Greece.
TPEdigitaal 8(4)
Peter Rodenburg
95
Rüter, A.J.C., 1960, Rijden en staken: de Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd, M. Nijhoff, Den Haag. Sandick, A.A. van, 1931, De internationale geldmarkt, De Economist, vol. 80(1): 815-24. Sandick, A.A. van, 1932, Nog eens: Prof. Goudriaan’s Grondstoffenvaluta, De Economist, vol. 81(1): 75-88. Schoorl, E., 1987, The economists’ debate, in: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the Gold Standard, 1931-1936; A Study in Policy Formation and Policy, NEHA-series III, Amsterdam. Serra, T. en J.M. Gil, 2012, Price Volatility in Food Markets: Can Stock Building Mitigate Price Fluctuations?, European Review of Agricultural Economics, vol. 40(3): 507-28. Teulings, C. et al., 2011, Europa in crisis; Het Central Planbureau over de toekomst van de Eurozone, Uitgeverij Balans, Amsterdam. Tinbergen, J., 1936, Conjunctuurpolitiek en prijsstabilisatie, De Economist, vol. 85(1): 44356. Tinbergen, J., 1954, International Price Stabilization, The Analysts Journal, vol. 10(4):.103105. Toye, J. en R. Toye, 2004, The UN and Global Political Economy: Trade, Finance, and Development, Indiana University Press, Bloomington. United Nations, 1953, Commodity Trade and Economic Development, New York. Verrijn Stuart, G.M., 1932, Grondstoffenvaluta?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(873): 22-23. Wolf, M., 2010, Germans are wrong: the eurozone is good for them, Financial Times, September 7. Zwan, A. van der, 1991, Goudriaan in botsing met NS; koopman in dienst van de gemeenschap, Scriptum, Schiedam.
TPEdigitaal 8(4)
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat?
1
Eric van Damme Marcel Canoy is een econoom die een actieve rol speelt in het Nederlandse politieke en beleidseconomische debat. Hij stelt dat de beleidsdiscussie steeds verder gepolariseerd raakt. Cynici, die vinden dat er weinig goed gaat en die altijd kritiek hebben, maar die nooit met constructieve ideeën voor oplossingen komen, staan tegenover ‘enge’ economen –cijferfetisjisten– die opgesloten lijken in hun eigen modellenwereld. Canoy vindt het gat tussen de ‘echte’ wereld en die van de ’enge’ economen te groot en hij beoogt die kloof kleiner te maken. Met zijn boek wil hij economen verleiden boven hun wereld van modellen en cijfers uit te stijgen en zich om te vormen tot Triple A-economen. Door duidelijk te maken vanuit welk mensbeeld economen opereren en door de uitkomsten van economisch onderzoek beter in te bedden in hun maatschappelijke context, zouden de bijdragen van economen aan het politieke debat zinvoller (kunnen) worden.
1
Inleiding
‘De Triple A-econoom’ is een pleidooi voor een meer multidisciplinaire aanpak in de beleidseconomie. Het boek beschrijft Canoy’s persoonlijke visie over hoe het vak zou kunnen (of moeten) zijn. Het bespreekt belangrijke thema’s, is vlot geschreven en inspirerend. Ik kan iedereen aanraden er kennis van te nemen, ofwel om zich te laten overtuigen, óf om de eigen ideeën over de rol van economen in onze samenleving aan te scherpen. ‘De Triple A-econoom’ nodigt uit tot reflectie, omdat het veel vragen oproept, maar die niet uitdiept of beantwoordt. Het boek is eerder een pamflet dan een wetenschappelijke verhandeling. Canoy kiest voor de breedte, niet voor de diepte. Het boek is een pleidooi om dingen anders te doen, een preek. Men kan een preek inspirerend vinden, of overtuigend. Ik vond hem wel inspirerend, maar niet overtuigend. Daarvoor laat het argument te veel vragen en gaten open, daarvoor is het betoog te impressionistisch en soms inconsistent of onvoldoende doordacht. In deze bespreking beschrijf ik eerst kort wat een Triple A-econoom is en wat in het boek staat. Vervolgens bespreek ik een aantal ‘grotere’ vragen die in of door 1
Bespreking van Marcel Canoy: De Triple A-econoom, Voorbij Cijfers en cynisme. Boom, Amsterdam, 2013. Het boek is eerder beknopt besproken door Johan Graafland, ESB 98 (4674 & 4675), 13 december 2013.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 96-107
Eric van Damme
97
het boek opgeworpen worden, zoals de taak van de econoom, zijn beperkingen, en zijn mensbeeld; de vermenging van positieve met normatieve elementen in de economie en de rol van verdelingsvraagstukken; en, ten slotte, de maakbaarheid van de mens en de betekenis en rol van de EU.
2
De Triple A-econoom
Een Triple A-econoom is een econoom die bereid en in staat is over de grenzen van zijn discipline heen te kijken. Hij weet wat zijn wetenschap te bieden heeft, maar realiseert zich ook de betrekkelijkheid daarvan. Die betrekkelijkheid resulteert, volgens Canoy, vooral uit twee cruciale zwaktes; een op positief gebied en de ander op het terrein van de welvaartseconomie. De eerste betreft het (te) enge mensbeeld dat de econoom hanteert; de echte mens is immers geen homo economicus die alleen op (financiële) prikkels reageert. Canoy poneert dat economen hun werk alleen zinvol kunnen doen “als duidelijk is dat het gehanteerde mensbeeld voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen, zodat analyses in hun juiste maatschappelijke context plaatsvinden” (p. 39). Ten tweede blijven economen stil als het over verdelingsproblemen gaat: “De enge econoom zegt dat hij niet over verdeling gaat, dus onttrekt hij zich grotendeels aan de discussie” (p. 195). De Triple A-econoom kent niet alleen zijn beperkingen, maar hij weet ook wat hij moet doen om deze op te heffen. Hij maakt gebruik van inzichten uit andere disciplines en spreekt met gewone mensen om economische inzichten in de relevante maatschappelijke context te plaatsen (p. 39). Bovenal maakt de Triple Aeconoom gebruik van “het gedachtegoed van Aristoteles, Thomas van Aquino en Adam Smith om oplossingen te bedenken voor hedendaagse problemen” (p. 14), waarbij deze A-filosofen functioneren “als een soort morele keuringsdienst van waren” (p. 41). De Triple A-econoom laveert tussen wetenschap en maatschappij, hij is bescheiden en maakt gebruik van positieve en normatieve inzichten uit andere wetenschappen. Het boek besteedt veel meer aandacht aan de eerste beperking dan aan de tweede, vermoedelijk omdat de A-filosofen meer over het mensbeeld te melden hebben dan over de verdeling. Pas tegen het eind verschuift de aandacht naar rechtvaardigheid en solidariteit, zonder dat dan overigens duidelijk wordt hoe verdelingsproblemen opgelost kunnen worden. Het boek bestaat uit vijf delen. Deel I (de inleiding) betoogt dat economen alleen zinvol aan het publieke debat deel kunnen nemen als zij zich van enge cijferfetisjisten tot Triple A-economen omscholen. In deel II (bijna de helft van het boek) wordt aan de hand van zeven beleidsthema’s (banken, pensioenen, de woningmarkt, het hoger onderwijs, mobiliteit, ouderenbeleid en de zorg) betoogd dat veel dingen in Nederland al goed gaan, maar dat het nog veel beter zou kunnen. Om allerlei redenen (gevestigde belangen, kortzichtige politici, burgers die te veel achter populisten aanlopen, of die niet bereid zijn verworven rechten op te geven) lukt het echter niet de maatschappij te dynamiseren en de instituties te moderniseren. Triple
TPEdigitaal 8(4)
98
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat?
A-economen zouden hier het verschil kunnen maken. Zij denken in oplossingen en realiseren zich dat er meer manieren zijn om gedragsveranderingen te bewerkstelligen dan alleen het veranderen van prikkels. De oplossingen die zij bedenken zijn maatschappelijk ingebed en kunnen op de instemming van de A-filosofen rekenen, waardoor zij eerder geaccepteerd worden. In deel III (over globalisering en migratie) wordt betoogd dat we ons niet moeten afzonderen van het buitenland, maar juist de ramen open moeten zetten. Het korte deel IV (met een hoofdstuk over zelfreflectie en één over mededogen) betoogt dat niet alleen economen moeten veranderen, maar ook andere mensen. “De noodzaak is onomstreden: geen dynamiek en open ramen zonder zelfreflectie en mededogen” (p. 224). In deel V (over Europa) komen alle gedachten samen. Gesteld wordt dat veel van onze problemen alleen op Europese schaal echt opgelost kunnen worden en dat ons kernprobleem dus is hoe solidariteit op Europees niveau georganiseerd en gerealiseerd kan worden. Dergelijke solidariteit vereist toekomstgerichtheid en de bereidheid het verleden te vergeten en vergeven. In deze bespreking zal ik mij richten op de meer theoretische en funderende delen, en op de latere hoofdstukken waarin conclusies getrokken worden en aanbevelingen gegeven. De twee, zeer lezenswaardige, delen over de beleidsthema’s laat ik buiten beschouwing.
3
De taak van de econoom: analyse of (bindend) advies?
De stelling ‘betere beoefening van de economische wetenschap leidt tot een zinvoller bijdrage aan het publieke debat’ zal vermoedelijk weinig weerstand oproepen, maar de vraag wat betere economie is, is daarmee niet beantwoord. Het is niet duidelijk of Triple A-economie (waarin positieve en normatieve elementen vermengd worden) beter is dan zuiver positieve. Een welbespraakt intellectueel met goed begrip van de economie zal meer invloed hebben dan een cijferfetisjist, maar is dat laatste wel een gepaste figuur – of meer een karikatuur? Kan de eerste zonder de diensten die de tweede in het back-office levert? Wat hebben de andere sociale wetenschappen en in het bijzonder de A-filosofen ons eigenlijk te melden? Zoeken we economie die meer inzicht oplevert, meer invloed, meer debat, meer welvaart, of meer welzijn? En wat bedoelen we dan met dat laatste? Canoy is niet de eerste die wijst op de gebreken van de economische wetenschap. Binnen de gedragseconomie wordt al meer dan 30 jaar geprobeerd om door middel van realistischer aannames tot betere positieve wetenschap (beter begrip en betere voorspellingen) te komen, en daarmee tot betere beleidsondersteuning (prescriptieve wetenschap). En dat alles is zeker niet zonder succes. Maar de normatieve kant van de gedragseconomie is onderontwikkeld, en een vlucht in paternalisme ongerechtvaardigd; de beoogde ‘paters’ lijden immers aan hetzelfde menselijk falen. Ook op het gebied van de traditionele welvaartseconomie is er nauwelijks vooruitgang, ondanks inspanningen als in Sen (1987) en Atkinson (2011), om er slechts een paar te noemen. Daarbij is de vraag hoe dat komt. De ‘Triple A-
TPEdigitaal 8(4)
Eric van Damme
99
Econoom’ richt zich nogal sterk op wat zou moeten, zonder al te veel aandacht voor wat kan, of voor wat ‘natuurlijke’ barrières zijn. De auteur is een optimist, en zijn optimisme zal door sommigen als enigszins naïef bestempeld worden. Het is ook nog maar de vraag of dat betere (beter passende) mensbeeld wel echt nodig is. Is dat altijd nodig, en voor wat dan precies? Waar is de homo economicus in het werk van Tinbergen of in de moderne econometrie? Geconstateerd kan worden dat na meer dan 60 jaar discussie veel van de inzichten uit Friedman’s ‘The methodology of positive economics’ nog kaarsrecht overeind staan. Een realistisch mensbeeld is niet altijd nodig (en soms een grote hindernis) om tot correcte inzichten en juiste voorspellingen te komen. Een realistisch atoombeeld (wat dat ook moge zijn) is ook niet nodig. Friedman (1953) komt in de referentielijst niet voor en Canoy gaat wel erg gemakkelijk aan deze argumenten voorbij. Ook de vraag wat de gedragseconomie opgeleverd heeft, of waar deze tekortgeschoten is, en wanneer inzichten uit de psychologie en de sociologie voor de econoom bruikbaar zijn, blijft onbesproken. Ook onbesproken blijft de grote diversiteit aan mensbeelden die men in de moderne economische literatuur tegenkomt. Deze literatuur heeft de homo economicus al lang bij het vuilnis gezet. Enerzijds vinden we in de gedragseconomie de ‘sociale mens’, die ten dele altruïstisch is, maar in ieder geval sterk wederkerig: hij is geneigd het goede te belonen en het slechte af te straffen (Fehr en Gächter 2000). Aan de andere kant van het spectrum vinden we de institutionele economie, waarin, in navolging van Williamson (1985), vaak wordt uitgegaan van ‘self-interest seeking with guile’ en dus verondersteld wordt dat mensen niet alleen hebberig zijn, maar ook volkomen amoreel en sociale normen aan hun laars lappen. Williamson’s actoren liegen, stelen en bedriegen, als hen de kans geboden wordt. Op welk mensbeeld kunnen we onze maatschappelijke orde het beste baseren? Moeten we ons wapenen tegen het meest slechte, of moeten we het goede ruim baan geven? Het mensbeeld is belangrijk voor de prescriptieve economie. Mensen zijn verschillend, en tijd en plaats doen ertoe: niet iedereen is altijd sociaal of amoreel. We weten ondertussen dat bepaalde instituties het goede in mensen naar voren kunnen brengen en tot goede uitkomsten kunnen leiden, terwijl andere contraproductief kunnen zijn (Bowles 2008; Camerer en Fehr 2006). Er is echter nog veel werk te verzetten. In de mainstream van de economie (waarin overigens steeds meer aspecten uit de gedragseconomie en de institutionele worden opgenomen) wordt vooral gestreefd naar beter inzicht in het functioneren van het economisch en maatschappelijk systeem. Het onderzoeksterrein is breed, maar de wetenschap blijft positief (beschrijvend en analytisch). De aandacht is vanwege twee redenen breder dan economie en markt. Ten eerste, omdat economische inzichten ook op andere terreinen gebruikt kunnen worden. Ten tweede, en minstens zo belangrijk, omdat betere inzichten zich niet automatisch in beter beleid vertalen, maar door het politieke systeem verwerkt moeten worden, zodat ook een goed begrip van dat politieke systeem noodzakelijk is. Dat betere begrip vereist het verwerken van inzichten uit andere sociale wetenschappen, (“economen hebben vaker hulp nodig van andere wetenschappen dan ze tot nu toe wensen toe te geven”), maar de wetenschap blijft
TPEdigitaal 8(4)
100
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat?
positief. De nadruk ligt op het verkrijgen van beter inzicht in de hoop dat dat zal bijdragen tot een betere samenleving, dat wil zeggen een samenleving waarvan de daarin levende mensen vinden dat die beter is. Om goed te kunnen adviseren moet de mainstream beleidseconoom zeker weten wat in de samenleving speelt (wat de mensen willen), maar hij wordt geacht zijn persoonlijke ideeën over wat goed is niet op die samenleving te projecteren. Gegeven bepaalde doelstellingen kan de econoom wetenschappelijk adviseren over welke instrumenten (of breder: instituties) geschikt zijn, maar over de maatschappelijke doelen zelf mag hij alleen als burger zijn mening geven en meebeslissen. De Triple A-econoom beperkt zich echter niet tot positieve wetenschap en advies. Canoy schrijft dat hij sterk geïnspireerd is door Tomáš Sedláček en diens boek ‘De economie van goed kwaad’, een boek dat zonder te aarzelen stelt dat “All of economics is, in the end, economics of good and evil”, “economics is predominantly a normative field” en “People today, as they have always, want to know from economists principally what is good and what is bad” (Sedláček 2011, p. 6). ls economie inderdaad normatief en kan, of moet, de econoom ons vertellen wat goed voor ons is? ‘De Triple A-econoom’ gaat niet zo ver, maar het boek wijkt op drie fundamentele punten wel van de mainstream en de gedragseconomie af. Gesteld wordt dat economie over schaarste en welvaart gaat en dat economen tot taak hebben “om te onderzoeken hoe schaarse middelen kunnen worden ingezet en het marktmechanisme in goede banen kan worden geleid.” (p. 39; p. 255; nadruk toegevoegd). Deze taakstelling is op twee manieren eng. Ten eerste omdat de nadruk op het marktmechanisme ligt: waarom de aandacht daartoe beperken als ‘het goede’ in een andere richting wijst? Ten tweede is er nauwelijks aandacht voor het functioneren van het politieke systeem. Het boek is naïef in zijn traditionele (public interest) veronderstelling dat goede adviezen automatisch in goed beleid zullen resulteren. Anderzijds ziet het boek het taakveld ruimer dan zuiver positieve analyse: het marktmechanisme moet niet alleen begrepen worden en de uitkomsten voorspeld, maar het moet ook gestuurd worden. Er is in het boek weinig aandacht voor de vraag hoe de econoom weet wat de goede richting is. Wat goed is, lijkt geen bespreking te behoeven; dat wordt niet gemotiveerd en is daarmee een omissie. Wat de “goede banen” zijn wordt niet duidelijk gemaakt, en zonder kennis daarvan is het ook lastig te definiëren wat goede economie is.
4
Fluïde grenzen
Tijdens het lezen van het boek zijn er drie demarcatievragen die steeds weer opkomen: hoe de economie van de andere sociale wetenschappen af te scheiden? Hoe de economische wetenschap van het gebruik daarvan in de praktijk af te scheiden? Hoe het normatieve van het positieve te scheiden? Overal waar in deze vragen ‘te scheiden’ staat kan men ook ‘te verbinden met’ lezen, en dan zijn de vragen min-
TPEdigitaal 8(4)
Eric van Damme
101
stens zo interessant. De antwoorden zijn niet duidelijk. Hieronder twee voorbeelden hoe dingen door elkaar kunnen lopen en dus tot misverstanden kunnen leiden. Pagina 35 stelt: “Een goed economisch oordeel over de wenselijkheid van topsalarissen houdt rekening met economische factoren, maar ook met het bredere spectrum van overwegingen, inclusief de morele dimensie”. Wat is een goed economisch oordeel en hoe onderscheidt zich dat van een ‘gewoon’ goed oordeel? Zijn er eigenlijk wel economische oordelen, of zijn er slechts economische verbanden? Als dat zo is, onderscheiden economische verbanden zich dan van algemene relaties doordat niet alle (relevante) variabelen worden meegenomen? Het boek is te losjes geformuleerd om dergelijke vragen eenduidig te kunnen beantwoorden. Enerzijds wordt het domein van de wetenschap eng afgebakend, maar moet het daarop gebaseerde oordeel veelomvattend zijn. De spanning daartussen is duidelijk. Op bladzijde 208 van het boek is te lezen: “Maar is de economische theorie wel verenigbaar met boeddhistische uitgangspunten? Sommigen beweren van niet, omdat hebzucht een drijfveer is in het kapitalisme en hebzucht in het boeddhisme als een uit te roeien kwaad wordt beschouwd.” Als men de economische wetenschap, als in Becker (1993), vooral als methode van analyse beschouwt en minder als een domeinwetenschap, is er geen enkele reden waarom dat niet zou kunnen. Boeddhistische uitgangspunten kunnen in de theorie worden opgenomen en hun consequenties onderzocht, net zoals Akerlof en Dickens (1982) dat bijvoorbeeld voor cognitieve dissonantie, ook een niet-standaard uitgangspunt, gedaan hebben. Voor empirische analyse is er al helemaal geen probleem. De overige zinnen in het citaat gaan echter niet over economische wetenschap, maar over kapitalisme (een economisch systeem) en boeddhisme (een levensbeschouwing). Het zijn drie heel verschillende dingen. Overigens is de vraag ook of de relatie tussen hebzucht en kapitalisme wel zo innig is als wordt beweerd. Max Weber zag immers meer in het strenge Calvinisme als voedingsbodem voor dat kapitalisme.
5
De mens, de econoom en de A-filosofen
De belangrijkste stelling in het boek is dat economen hun werk alleen zinvol kunnen doen “als duidelijk is dat het gehanteerde mensbeeld voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen, zodat analyses in hun juiste maatschappelijke context plaatsvinden” (p. 39), een stelling waarbij een aantal kanttekeningen geplaatst kunnen worden, net als bij het mensbeeld dat in het boek voorgesteld wordt. Ten eerste is er, zoals boven al aangestipt, de vraag of de economie, voor de beantwoording van haar kernvragen, wel een mensbeeld nodig heeft. Hebben we nutsfuncties nodig om een vraagcurve af te leiden? Wat winnen we daarmee? Als economie over geaggregeerde grootheden gaat en deze onafhankelijk zijn van de motivatie en het gedrag van de individuele mens, dan doet het mensbeeld er niet toe. Misschien levert zo’n mensbeeld een microfundering voor de economische relaties, maar hoe intellectueel bevredigend zo’n microfundering ook mag zijn, strikt
TPEdigitaal 8(4)
102
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat?
nodig is die niet, of niet altijd. Het gaat er ook om wat met ‘voldoende sporen’ bedoeld wordt: betreft dit de inputvariabelen of die aan de outputkant? Als correct voorspellen het enige of belangrijkste doel is, dan kan men niet eenvoudig om Friedman’s argument heen dat het slechts gaat om de juistheid van die voorspellingen en niet om de correctheid van de aannames. (Friedman 1953). Recent experimenteel onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat in competitieve onderhandelingssituaties de competitieve uitkomst ontstaat onafhankelijk van wat de onderhandelaars nu precies drijft en hoe belangrijk zij fairness vinden. Wat mensen echt drijft, is in deze situaties irrelevant, zodat men eenvoudigheidshalve van materiële zelfzuchtigheid uit mag gaan (Camerer en Fehr 2006). Niet iedereen zal juist kunnen voorspellen als enige criterium voor een goede theorie accepteren. Economen zijn toch vooral op zoek naar inzicht. De recente literatuur laat zien dat mensen nogal verschillend zijn: er is heterogeniteit in preferenties. Velen van ons zijn in enige mate altruïstisch, een niet te verwaarlozen deel is zelfzuchtig en sommigen zijn afgunstig. Sommige mensen zijn eerlijker dan andere. Het is de vraag of er een hanteerbaar mensbeeld is dat al die verschillen verenigt of kan verklaren. De ‘Triple A-econoom’ gaat uit van de aanname dat de mens goed is: “Ik ga ervan uit dat de mens geneigd is tot het goede, maar verleidingen nodig heeft om tot veranderingen te kunnen komen. Maatschappelijke normen en de overheid kunnen ervoor zorgen dat de verleidingen niet tot ontsporingen leiden.” (p. 39). Canoy preciseert niet wat dat goede inhoudt, zodat het onmogelijk is om analytische vragen te beantwoorden en hypotheses te toetsen. Bijvoorbeeld, wat is het goede voor een econoom en wat zijn beperkingen die de cijferfetisjist tot nu toe belet hebben om zich omgevormd te hebben? Is de overheid inderdaad zo belangrijk om de verleidingen in goede banen te leiden? Waarom zijn de verleidingen tot nu toe niet krachtig genoeg geweest? (Terzijde merk ik op dat het boek op verschillende plaatsen een zeer groot vertrouwen in de overheid toont (zie bijvoorbeeld de pagina’s 19, 20, 51, 61, 85, 101, en 202), net als overigens een groot vertrouwen in concurrentie (zie o.a. 118, 165, 180). Waar dat vertrouwen op gebaseerd is, blijft onduidelijk.) Canoy stelt dat zijn mensbeeld geïnspireerd is door de Triple A-filosofen: Aristoteles, Thomas van Aquino en Adam Smith. De ‘enge econoom’ zal vermoedelijk het meest bekend zijn met Adam Smith, maar misschien niet met diens Theory of Moral Sentiments (ToMS), waar Canoy vaak naar verwijst, overigens zonder altijd de exacte plaats te noemen. Dat is jammer, ook omdat er verschillende edities van dat boek zijn, en die nogal van elkaar verschillen. Op p. 34 karakteriseert Canoy het mensbeeld van Adam Smith door “Marktmechanisme als magisch ordenend principe; wederzijdse genegenheid en welbegrepen eigenbelang; belang van de maatschappelijke context, de objectieve toeschouwer als scherprechter van moreel handelen”. Ik denk dat dit goed getroffen is, maar kan in mijn versie van ToMS (of in die op http://www.econlib.org/library/Smith/smMS.html) weinig van die wederzijdse genegenheid (‘benevolence’) terugvinden. Het is juist dat in ToMS ‘sympathy for others’ een rol speelt, maar dan vooral voor een zeer beperkte kring van di-
TPEdigitaal 8(4)
Eric van Damme
103
recte familieleden; de genegenheid neemt snel af met afstand. Vergelijk in dat verband ook de overbekende discussie in ToMS (Deel III, paragraaf I.46) over wat iemand het meest van zijn stuk brengt: het verlies van een vingerkootje of de dood van alle Chinezen ten gevolge van een aardbeving. Vermoedelijk zal ieder weldenkend mens het laatste zeggen (stated preference), maar volgens Smith liggen de meesten van ons toch meer wakker van het eerste (revealed preference). Of de wederzijdse genegenheid intrinsiek is of extern gemotiveerd, blijft de vraag. Mijn lezing van ToMS (zie ook Coase 1976) is dat Smith mensen toch vooral als ‘self-centered’ ziet: ze willen zich goed voelen en zichzelf recht in de spiegel kunnen kijken. Omdat ze zichzelf in de ander kunnen verplaatsen en de ‘impartial spectator’ meekijkt, vragen ze zich steeds af wat anderen van hen denken. Als ze denken dat dit niet veel goeds is, voelen ze zich slecht, en om dat te voorkomen behandelen ze de anderen goed, tenminste als hun handelen waarneembaar is. De ‘geneigdheid tot het goede’ is bij Smith dus op zijn best conditioneel, en niet absoluut, zoals Canoy lijkt aan te nemen. Mensen doen het goede als ze anders het respect van anderen verliezen, maar niet als hun handelen anoniem blijft. Ook is er de vraag: het goede voor wie? Voor de persoon zelf, of voor de maatschappij? Smith wijst voortdurend op de menselijke onvolmaaktheid: mensen hebben een verkeerd idee over wat goed voor hen is en zijn juist geneigd de verkeerde dingen te doen; zie ook Ashraf et al. (2005). Gelukkig is dat laatste dan juist weer wel goed voor de maatschappij. Canoy mag dan wel geïnspireerd zijn door Adam Smith, maar ik weet niet of hij hem goed begrepen heeft. Het bovenstaande roept bijgevolg de vraag op of het mensbeeld uit ‘De Triple A-econoom’ wel voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen. Het boek stelt dat (moderne) economen uitgaan van nutsmaximalisatie (p. 25,) en stelt dat ter discussie. Dat is ten dele terecht, maar ik heb boven al aangegeven dat dit verwijt niet op alle delen van de economie van toepassing is. Bovendien geldt dat nutsmaximalisatie een tautologie is en dat dit zeker niet identiek is aan hebzucht (materieel egoïsme), zoals het boek op bladzijde 25 lijkt te suggereren. Wellicht is juist dat “creatieve mensen vaak worden gedreven door inhoud, passie, eerzucht of roem” (p. 32), maar het is niet juist om te stellen dat dit “niet per se door hebzucht” is; eerzucht is een vorm van (immateriële) hebzucht en past dus in een moderne aanpak. Op de vraag wanneer het mensbeeld van de economen, of dat van de auteur, voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen om de daaruit resulterende economische analyse serieus te nemen geeft het boek geen antwoord.
6
De maakbare mens
Deel IV van het boek (‘De menselijke maat van de economie’), over de noodzaak dat niet alleen economen veranderen, maar ook mensen in het algemeen, is vermoedelijk het meest controversieel. In ieder geval hebben economen zich tot nu verre gehouden van human engineering. Mensen worden geaccepteerd voor wat ze zijn, en wat ze willen wordt serieus genomen. De mainstream neemt preferenties
TPEdigitaal 8(4)
104
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat?
als gegeven en beperkt zich tot het ontwerpen en bijsturen van sociale instituties. Binnen de gedragseconomie en de institutionele economie wordt erkend dat preferenties beïnvloed en veranderd kunnen worden (Bowles 1998), maar, aansluitend bij onze liberale traditie, behoort human engineering niet tot ons vakgebied. We laten dat aan natuurlijke evolutie, het gezin en de maatschappij over. We aarzelen over dergelijke veranderingen omdat we vertrouwen op natuurlijke selectie (de mens als sociaal wezen) en niet weten (of ons niet willen uitspreken over) wat ‘goede preferenties’ zijn.2 We sluiten niet uit dat preferenties van volwassenen te veranderen zijn, maar richten ons meer op de sociale instituties. We passen de instituties aan de mens aan, niet omgekeerd. Deel IV gaat in de andere richting en heeft mij niet overtuigd. Ik accepteer dat reflectie (en dus ook zelfreflectie; nadenken over hoe men zichzelf ziet en door anderen gezien kan worden) goed is, en ben best bereid te geloven dat als mensen wat kritischer zouden zijn, ze minder snel achter populisten aan zouden hollen. Ik onderschrijf eveneens dat dynamiek vereist dat mensen een zekere mate van mededogen hebben met mensen die risico’s nemen en mislukken. Maar het is menselijk om verschillende risico’s te onderscheiden. We hebben mededogen met iemand die met een handicap geboren is en met de brandweerman die zijn leven geeft in een poging slachtoffers te redden, maar niet met een louche zakenman die zich in de nesten werkt en vervolgens failliet gaat. We hebben geen mededogen met iemand die zich met oneigenlijke middelen probeert te verrijken en vervolgens tegen de lamp loopt. We voelen mee met een ouder die boos is omdat de automobilist die zijn kind en beide schoonouders doodde slechts een taakstraf opgelegd krijgt. Adam Smith stelde al dat ons gevoel voor rechtvaardigheid juist gekrenkt wordt als mensen zich niet aan de regels van het spel houden en daaruit voordeel behalen (zie bijvoorbeeld ToMS, Deel II, paragraaf II.11). Ons mededogen is sterker voor mensen die we echt kennen en waarmee we ons verbonden voelen; pure pech wekt meer mededogen op dan schade door schuld.
7
De menselijke maat, solidariteit en Europa
In deel V van het boek wordt betoogd dat we tot solidariteit op Europees niveau moeten komen en dat daarvoor nodig is mededogen op dat niveau te ontwikkelen. Ik vind dat nogal snel geconcludeerd en betwijfel of meer zelfreflectie tot solidariteit op die schaal zal leiden. Canoy lijkt mij te optimistisch over de mogelijkheden om de menselijke natuur te veranderen. Hij houdt geen rekening met het feit dat preferenties ten dele hard-wired zijn en gevormd door langdurige evolutionaire biologische processen. Ik denk dat de menselijke maat veel kleinschaliger is dan de Europese, namelijk de schaal van buurt of dorp, waarbij, voor de echt belangrijke zaken, mensen zich op relationele, persoonlijke contacten verlaten. Natuurlijk ver2
Maar dit zou ons niet moeten beletten om meer te discussiëren over wat in het funderende onderwijs aan de orde zou moeten komen.
TPEdigitaal 8(4)
Eric van Damme
105
andert de samenleving; we leven nu in verschillende geografische werelden. Een restauranthoudster op Rhodos kan mij nader staan dan een buurtgenoot van twee straten verder, maar de Griekse instituties blijven abstract en veraf. Canoy betreurt dat de normatieve dimensie in de moderne economie niet verder ontwikkeld is en dat economen blijven steken in Pareto-efficiëntie als normatief criterium. Inderdaad levert dat voor verdelingsproblemen geen oplossing. Maar de eis van Pareto-verbetering levert wel een krachtige bescherming voor het individu. Opvallend is dat in ‘De Triple A-econoom’ weinig aandacht is voor het belang van individuele vrijheid en de fundamentele rechten van de mens. Het perspectief is dat van een sturende overheid, niet dat van een zoekende mens. Canoy stelt dat beleidsproblemen vaak verdelingsproblemen zijn en dat economen zich buiten het politieke debat plaatsen als ze over verdelingsvraagstukken geen uitspraken doen. Dat is wellicht zo, maar misschien ligt op dit terrein ook helemaal geen taak voor de econoom. Misschien moet zijn hulp vroeger worden ingeschakeld en heeft hij een taak op een hoger niveau, dat van de instituties of regels. Op dat niveau leidt het Pareto-criterium eerder tot een oplossing, zeker als dat ex ante wordt ingezet, of als mensen achter een sluier van onwetendheid geplaatst worden. Als het criterium van Pareto-optimaliteit wordt toegepast op instituties of regels dan biedt het eerder uitsluitsel dan wanneer dat op uitkomst- of handelingsniveau gebeurt. Een constitutioneel politiek-economisch perspectief, zoals in Buchanan en Tullock (1962) ontbreekt in het boek; het zit daarvoor te dicht op de praktijk van alledag. Het boek blijft overigens stil over de vraag hoe economen het ex post verdelingsprobleem dan zouden moeten of zouden kunnen oplossen. Een discussie over in welke situaties het aloude utilitarisme toepassing kan vinden (bijvoorbeeld vertaald in de vorm van een ‘moderne’ MKBA), blijft bijvoorbeeld achterwege.3 In de loop van het boek verschuift de nadruk van het mensbeeld naar de solidariteit. De epiloog stelt: “ook in internationaal verband is het organiseren van solidariteit cruciaal” (p.255); en “bij veel van de grotere thema’s die in dit boek besproken zijn, blijkt [de taak van de econoom] vooral neer te komen op het goed organiseren van solidariteit” (p.255). De taakstelling voor de econoom verschuift dus ook gedurende het boek; van het onderzoeken hoe schaarse middelen kunnen worden ingezet naar het organiseren van solidariteit. Ik vind dit een behoorlijk grote sprong, ook al omdat solidariteit met rechtvaardigheid geïdentificeerd wordt (p. 256). Hier wordt wel erg losjes met een aantal fundamentele dingen omgesprongen. Ik vermoed dat het boek snel moest worden afgerond. Misschien kan in een vervolg die sprong wat beter gemotiveerd worden.
3
Ik hoop dat die discussie wel gevoerd zal worden, want er is urgente noodzaak. Zo schrijft minister Dijstelbloem, ook namens zijn collega’s, in de kabinetsbrief bij de algemene MKBA Leidraad: “De MKBA is gebaseerd op de gedachte dat de totale welvaart, in brede zin, stijgt wanneer diegenen die hun welvaart door een beleidsmaatregel zien stijgen, degenen die hun welvaart zien dalen, kunnen compenseren.” Die gedachte (dat daadwerkelijke compensatie niet nodig is) is naar mijn mening fundamenteel onjuist (Van Damme, 2014).
TPEdigitaal 8(4)
106
8
Verdient de Triple A-econoom dat predikaat?
Slot
Economie is een dienende wetenschap; zij levert inzichten die gebruikt kunnen worden om het maatschappelijk welzijn te vergroten. Traditioneel richt de economie zich op materiële welvaart als middel om ons welzijn te vergroten, maar andere sociale wetenschappen hebben ons laten zien dat, in rijke landen, de marginale bijdrage van materiële welvaart aan ons welzijn geringer is dan dat van andere variabelen. Zij sporen ons aan die variabelen in onze analyses te betrekken. De Afilosofen, en anderen, zetten ons aan tot reflecteren over wat het goede leven inhoudt, wat mensen werkelijk willen en vanuit welke motieven zij handelen. Een econoom die echt wil dienen doet er goed aan zulke inzichten tot zich te nemen. Ik ben er niet zeker van dat hij verleid moet worden om zijn modellenwereld te verlaten, maar dat het zinvol is dat zijn modellen aansluiten bij wat mensen echt willen en kunnen lijkt mij onomstreden. ‘De Triple A-econoom’ nodigt uit zulke modellen te construeren, al dan niet met cijfers gevuld. Auteur Eric van Damme (
[email protected]) is als hoogleraar verbonden aan CentER, TILEC en het Departement Economie van de Universiteit van Tilburg.
Referenties Akerlof, G. en W. Dickens, 1982, The economic consequences of cognitive dissonance, American Economic Review, vol. 77(3): 307-19. Ashraf, N., C. Camerer en G. Loewenstein, 2005, Adam Smith, behavioral economist, The Journal of Economic Perspectives, vol. 19(3): 131-45. Atkinson, A., 2011, The restoration of welfare economics, American Economic Review, vol. 101(3): 157-61. Becker, G., 1992, The economic way of looking at life, Nobel Lecture, http://www.nobelprize.org/nobel_prizes/economic-sciences/laureates/1992/beckerlecture.html Bowles, S., 1998, Endogenous preferences: The cultural consequences of markets and other Economic Institutions, Journal of Economic Literature, vol. 36(1): 75-111. Bowles, S., 2008, Policies designed for self-interested citizens may undermine “the moral sentiments”: Evidence from economic experiments, Science, vol. 320(5883): 1605-9. Buchanan, J. en G. Tullock, 1962, The Calculus of Consent: Logical Foundations of Constitutional Democracy, University of Michigan Press, Ann Arbor. Camerer, C. en E. Fehr, 2006, When does “Economic Man” dominate social behavior, Science, vol. 311: 47-52. Coase, R. H., 1976, Adam Smith’s view of man, Journal of Law and Economics, vol. 19(3): 529-46. Damme, E. van, 2014, MKBA is een reus op lemen voeten, Economisch Statistische Berichten, vol. 99 (4698): 717.
TPEdigitaal 8(4)
Eric van Damme
107
Dijsselbloem, J., 2013, Kabinetsbrief en algemene MKBA Leidraad, Kamerbrief 6 december 2013, http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2013/12/06/kabinetsbrief-en-algemene-mkba-leidraad.html Fehr, E. en S. Gächter, 2000, Fairness and retaliation: The economics of reciprocity, Journal of Economic Perspectives, vol. 14(3):159-81. Friedman, M., 1953, The Methodology of Positive Economics, pp. 3-34 in Essays in Positive Economics, University of Chicago Press, Chicago. Sedláček, T., 2011, Economics of Good and Evil: The Quest for Economic Meaning from Gilgamesh to Wall Street, Oxford University Press. Sen, A.,1987, On Ethics and Economics, Basil Blackwell, Oxford. Williamson, O., 1985, The Economic Institutions of Capitalism, Free Press, New York.
TPEdigitaal 8(4)
De microstructuur van markt en samenleving
Adriaan Soetevent Het voorliggende artikel is de rede die door mij is uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar micro-economie aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen op 21 januari 2014.
1
Inleiding
© Stichting Toonder Auteursrecht.
Lang voor de komst van het wereldwijde web en juist voor mijn geboorte publiceerde NRC Handelsblad eind 1975, begin 1976 het Bommelverhaal ‘De weetmuts’.1 Dit verhaal gaat over de kwillen, een paddenstoelachtige soort met een sterke honger naar kennis. In de woorden van schrijver Marten Toonder is het “een rustig volkje dat een zwijgzaam leven leidt in de stilte van duistere holen en gangen. Want een taal bezitten de kwillen niet, en die hebben ze ook niet nodig. Onderling zijn ze namelijk verbonden door draden, waardoor ze communicatie hebben. Op die manier weet de een wat de ander weet en daardoor hebben ze nooit ruzie.”2 De kwillen verzamelen kennis in de hoeden van hun paddenstoel, waarbij geldt dat de kennis van de een, de kennis van allen is. 1 2
Toonder (2010, p. 129-214). © Stichting Toonder Auteursrecht.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 108-131
Adriaan Soetevent
109
Meestal wordt in deze verhalen de harmonie verstoord wanneer Ollie B. Bommel op het toneel verschijnt. Dit keer is het niet anders. Heer Bommel komt in het bos een eenzame kwil tegen. Hij begeleidt de weetgierige paddenstoel met als doel hem van zijn onwetendheid te bevrijden. De zaak ontspoort wanneer de kwil de hele bibliotheek van Rommeldam in zijn hoed stopt en daarmee alle kennis bezit. In een daarop volgende schermutseling weet Ollie de hoed aan de kwil te ontfutselen en zet hem op zijn eigen hoofd. Hiermee bezit hij alle kennis en hij wil deze voor een kwaadaardig doel inzetten: het ontwikkelen van een atoombom. In de woorden van de alwetende verteller van het verhaal: “...we zien hier een beeld van een wetenschapper, die wetenschapt zonder naar moraal te vragen.” In deze rede wil ik schetsen hoe het karakter van het empirische onderzoek in de micro-economie langzaamaan verandert in het informatietijdperk. Het begin van dit tijdperk valt ongeveer samen met de verschijning van het bommelverhaal3, maar het heeft vijftien tot twintig jaar geduurd voordat de effecten hiervan tastbaar zijn geworden voor de samenleving. Vooral sinds het einde van de 20e eeuw wordt steeds meer informatie digitaal verspreid en opgeslagen.4 Welke mogelijkheden bieden de nieuwe, grote dataverzamelingen het wetenschappelijk onderzoek? Wat zijn de uitdagingen voor economen die deze datasets willen gebruiken en waar liggen de kansen? Ik zal hierbij niet ingaan op de nieuwe gereedschappen en methoden die economen zich eigen moeten maken om dit type gegevens te kunnen bewerken en analyseren.5 Hierover is eerder gesproken door mijn collega Jaap Wieringa.6 Doel van mijn betoog is te laten zien dat: 1. de grotere informatiestroom de behoefte aan duiding in de vorm van relaties van oorzaak en gevolg eerder vergroot dan verkleint; 2. natuurlijke experimenten en veldexperimenten de ideale manier zijn om zicht te krijgen op dit soort causale relaties; 3. het nieuwe datalandschap grote mogelijkheden biedt voor het vinden van natuurlijke experimenten en het uitvoeren van veldexperimenten en 4. dat hierbij economische theorie een onmisbare rol speelt als gids in de databrij.7
Silver (2012, p. 7). Silver (2012) betoogt dat voor de uitvinding van de boekdrukkunst kennis gemakkelijk verloren kon gaan, omdat boeken sneller vergingen dan konden worden gereproduceerd. Toch leidde de uitvinding van de boekdrukkunst niet gelijk tot een grote groei in kennis, omdat ook pseudowetenschappelijke kennis en tekstfouten massaal konden worden gereproduceerd. 5 Voor de technieken om onderzoeksdata op internet te verzamelen, zie Edelman (2012). 6 ‘Machtige methoden,’ inaugurele rede van J.E. Wieringa, uitgesproken op 7 mei 2013 (http://www.rug.nl/feb/news/2013/130506oratiejaapwieringa); ook Dennis Fok heeft recentelijk aan de Erasmus Universiteit in zijn oratie ‘Stay ahead of competition’ gesproken over de urgentie voor academische onderzoekers om in hun werk de grote beschikbaarheid van data uit te nutten (http://www.eur.nl/ese/english/news/detail/article/53880-stay-ahead-of-competition-inaugurallecture-dennis-fok/). Zie ook Varian (2013a). 7 Card et al. (2011) gaan in op een andere rol van economische theorie in lab- en veldexperimenten. Zij betogen dat het opschrijven van een theoretisch model een belangrijke hulp kan zijn om tot een goed experimenteel ontwerp te komen, p. 52: “In our case, the dividends from writing the model were substantial. In addition to clarifying the assumptions needed (...), the model suggested novel predictions.” 3 4
TPEdigitaal 8(4)
110
De microstructuur van markt en samenleving
Ik zal mijn betoog illustreren aan de hand van voorbeelden over de werking van de Nederlandse benzinemarkt. Deze voorbeelden zijn gebaseerd op een dataverzameling die ik in 2005 samen met collega's Marco Haan en Pim Heijnen ben begonnen. Sinds die tijd worden de prijsgegevens van ongeveer 90% van alle Nederlandse benzinestations dagelijks gedownload van de website van Athlon. Met een vloot van 120.000 auto's is Athlon de grootste autoleasemaatschappij van Nederland.8 De dataverzameling groeit nog iedere dag en omvat alle verkochte brandstofsoorten. Vandaag beperk ik me tot de brandstofsoort Euro95.
2
Een veranderd datalandschap
Tussen 1986 en 2007 is de wereldwijde capaciteit om digitaal informatie op te slaan gemiddeld met 23% per persoon per jaar toegenomen.9 Deze trend heeft geleid tot de big-data-revolutie, een populaire term waarmee wordt uitgedrukt dat informatie, in vergelijking met twintig jaar geleden, tegenwoordig: 1. in veel grotere hoeveelheden beschikbaar is; 2. met een veel hogere frequentie beschikbaar komt, en 3. een grotere variatie in verschijningsvormen toont. Figuur 1 Verdeling van de gepubliceerde empirische studies op basis van het aantal prijswaarnemingen (periode: 1959-2012). 100% 80% 60% 40% 20% 0%
voor 1999
2000-2005
2006-2010
2011-2012
periode minder dan 1,000
1,000-10,000
10,001-100,000
meer dan 100,000
Een overzicht van de empirische studies die over prijsvorming in de benzinemarkt zijn gepubliceerd, illustreert deze ontwikkeling. Niet alleen is het aantal verschenen studies toegenomen10, Figuur 1 laat zien dat studies die voor de eeuwwisseling zijn gepubliceerd, vaak op niet meer dan enkele honderden tot een paar duizend http://www.athloncarlease.com/athlon-nl/over-ons/profiel/ (bekeken op 27 december 2013). Hilbert en López (2011). 10 79 van de 102 studies die door Eckert (2013, p. 143) in zijn overzichtsartikel worden beschouwd, zijn gepubliceerd in 2000 of later. Hij spreekt daarom van een jonge literatuur. 8 9
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
111
datapunten zijn gebaseerd. De meeste van deze vroege studies hebben geen prijswaarnemingen op stationsniveau en wanneer ze dat wel hebben, dan óf voor een heel beperkt aantal stations óf over een heel beperkte periode, bijvoorbeeld 10 stations waarvan de prijs een jaar lang eenmaal per maand wordt geregistreerd.11 Na de eeuwwisseling neemt het aantal studies met meer dan 10.000 of 100.000 datapunten snel toe. Ongeveer de helft van alle studies die recentelijk zijn gepubliceerd werkt met ten minste 100.000 datapunten. Figuur 2 Verdeling van de gepubliceerde empirische studies op basis van de frequentie van de prijswaarnemingen (periode: 1959-2012). 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% voor 1999 cross-sectioneel (twee-)wekelijks
2000-2005 2006-2010 periode jaarlijks (twee-)uurlijks
2011-2012 (twee-)maandelijks 1 à 2 maal daags
Een van de oorzaken van het toegenomen aantal waarnemingen is de hogere frequentie waarmee prijsgegevens tegenwoordig worden geregistreerd. Waar tot de eeuwwisseling veel studies werden gedaan op basis van maand- of weekdata, gebruikt meer dan de helft van de studies die nu worden gepubliceerd prijsgegevens die minstens eenmaal per dag worden waargenomen (zie Figuur 2). De nieuwste trend is het verzamelen van benzineprijzen op uurbasis, hierover later meer. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een ander datalandschap van het microeconomisch onderzoek. De mogelijkheden om de microstructuur van markt en samenleving in kaart te brengen zijn enorm toegenomen. Wat bedoel ik met microstructuur? In de materiaalkunde wordt onder microstructuur de structuur bedoeld die te zien is wanneer een materiaal onder de microscoop wordt bekeken. Bijvoorbeeld microstructuur van een dunne laag zinkoxide, bekeken onder een rasterelektronenmicroscoop (Figuur 3). Met de moderne dataverzamelingstechnieken hebben micro-economen de beschikking over hun eigen rasterelektronenmicroscoop gekregen. Veel gegevens die nu routinematig worden verzameld en opgeslagen zijn ontleend aan activiteiten die voorheen niet of nauwelijks waren te observeren. Denk aan e-mailverkeer, locatie- en 11
Maurizi (1972).
TPEdigitaal 8(4)
112
De microstructuur van markt en samenleving
verplaatsingsgegevens van mensen en bedrijven en gegevens van sociale netwerken die laten zien wie met wie in contact staat.12 De microstructuur waar ik in mijn onderzoek naar op zoek ben, is die van het menselijk handelen in het economische verkeer: hoe beïnvloeden mensen elkaar in hun gedrag, in hun beslissingen om bepaalde producten te kopen of om te geven aan goede doelen? En ook: hoe concurreren ondernemingen, hoe reageren ze op elkaars prijsstelling? Zoals Matthew Jackson opmerkte in zijn lezingen op het Tinbergen Instituut in 2012, zijn weinig markten in de praktijk anoniem en centraal georganiseerd, maar bepalen de specifieke relaties tussen mensen hun werking.13,14 Om tot nieuwe inzichten te komen, is het van toegevoegde waarde om verschillende databronnen aan elkaar te koppelen. Dit is het derde kenmerk van de big-data-revolutie: verschillende bronnen worden met elkaar verbonden. Een koppeling van het surfgedrag van Yahoo!-gebruikers met de verkoopgegevens van een winkelier maakt het bijvoorbeeld mogelijk om het effect te meten van een online advertentie op offline verkopen.15 Bij de bestudering van de benzinemarkt is prijsinformatie van individuele stations handig, maar hoeveel prijspunten je ook verzamelt, het is lastig om uitspraken te doen over prijsvorming en onderlinge concurrentie tussen stations als deze data niet worden gekoppeld aan informatie over de exacte locatie van de stations en hun positie in het wegennetwerk. Google Earth, Google Street View en het werk van hobbyisten die de geografische coördinaten van benzinestations als points-of-interest vastleggen, maken het mogelijk om deze gegevens aan het databestand toe te voegen (zie Figuur 4). In het vervolg wil ik u een drietal voorbeelden geven van onderzoeksvragen die met deze rijke gegevens van een antwoord kunnen worden voorzien.
12
Einav and Levin (2013). Jackson (2011, slide 1-23): “Few markets are centralized, anonymous; special relationships matter.” 14 Binnen de economie wordt met ‘market microstructure’ meestal een specifiek onderzoeksgebied binnen finance aangeduid dat zich bezighoudt met de details van transacties op financiële markten (http://en.wikipedia.org/wiki/Market_microstructure). Wat mij betreft is de tijd gekomen om deze term breder te trekken, omdat niet langer alleen voor financiële markten een grote mate van detail over prijzen, volume en het gedrag van individuele marktpartijen beschikbaar is. 15 Lewis and Reiley (2013). 13
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
113
Figuur 3 Zinkoxide gezien met een rasterelektronenmicroscoop
Bron: http://nl.Wikipedia.org/wiki/Microstructuur.
Figuur 4 Het stadshart van Groningen inclusief locatie van de tankstations
Bron: Google Earth.
3
Voorbeeld I: Opmerkelijke prijsvorming
Stel uzelf de volgende vraag: is de benzineprijs aan de snelweg in Nederland hoog of laag? Grote kans dat u hier een mening over heeft en grote kans ook dat u vindt dat de prijs hoog is. Daarmee bevindt u zich in goed gezelschap. Ook in de politiek is in het verleden vaak gediscussieerd over de relatief hoge Nederlandse benzineprijzen.16 Tankstationhouders wijzen op hun beurt naar de accijns die de 16
Elsevier (16 oktober 2007), http://www.elsevier.nl/Economie/nieuws/2007/10/CDA-Benzineprijsis-12-cent-te-hoog-ELSEVIER142699W/, website bezocht op 23 december 2013.
TPEdigitaal 8(4)
114
De microstructuur van markt en samenleving
brandstof duur maakt.17 Voormalig Tweede Kamerlid Ten Hoopen beweerde in oktober 2007 dat de prijs langs de snelweg met twaalf cent naar beneden zou kunnen.18 Later die maand diende hij een motie in met onder andere het verzoek om: “...uiterlijk in 2008 prijspalen bij tankstations te plaatsen met de brandstofprijzen van de eerstvolgende vier tankstations.”19 Dit verzoek is nooit uitgevoerd, mede door de geschatte kosten van vijftig à zestig miljoen euro voor het neerzetten van de palen exclusief bijkomende kosten voor beheer en onderhoud.20 Figuur 5 Het gemiddelde prijsverschil tussen snelweg en niet-snelwegstations in de periode oktober 2005 en april 2011 (bron: Bruzikas en Soetevent, 2014).
U en ik mogen hier blij om zijn, want een eenvoudige figuur op basis van de Athlon-data laat meteen zien dat het geopperde prijsverschil en daarmee de mogelijke baten van het plaatsen van prijspalen schromelijk overdreven zijn. In Figuur 5 wordt het gemiddelde prijsverschil tussen snelweg- en nietsnelwegstations uitgezet tegen de tijd. Langs de snelweg wordt gemiddeld ongeveer 4,6 eurocent per liter meer betaald dan op het onderliggende wegennet.21 Dit laat zien dat alleen al het beschrijven van eenvoudige patronen in dit soort dataverzamelingen belangrijke waarde kan toevoegen aan beleidsdiscussies.22,23 17Tankstation
Klok in Hoogeveen voert al sinds 1991 een permanente actie om de overheid te bewegen het zogenaamde Kwartje van Kok terug te geven. 18 De Telegraaf (2007). 19 Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XIII, nr. 21. 20 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 XII, nr. 62. Overigens is de discussie daarna nog doorgegaan in de kamer, zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 24 036, nr. 385. 21 Ecorys (2009) en Roland Berger. (http://www.telegraaf.nl/overgeld/consument/21081081/___kale__benzineprijs_valt_mee__.html) concluderen dat de kale benzineprijs in Nederland niet hoger is dan in omringende landen; SEOR (2008) plaatst, in haar evaluatie van deze benzineveilingen, kanttekeningen bij de conclusie van de NMa dat er een probleem zou zijn met de concurrentie van pompstations langs de snelwegen. 22 Een soortgelijk punt wordt gemaakt door Einav and Levin (2013, p. 9): “In cases where the government has allowed access to administrative datasets, there often have been profound
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
115
Hoge prijzen aan de pomp kunnen het gevolg zijn van verboden prijsafspraken tussen producenten. Om te onderzoeken of hiervan in Nederland mogelijk sprake is, heb ik samen met Marco Haan en Pim Heijnen een zogenaamd variantiescherm ontwikkeld.24 De theorie laat zien dat in markten waar de prijsvorming verstoord is, de prijzen vaak relatief hoog zijn en de prijsschommelingen relatief gering.25 Ons variantiescherm zoekt naar stations waarvan de prijsontwikkeling deze kenmerken vertoont en kijkt vervolgens of deze stations lokaal zijn geclusterd. Indien dit het geval is, is dit een indicatie van opmerkelijke prijsvorming. Onze resultaten in Figuur 6 laten zowel de kracht als de beperkingen zien van onze methode. Figuur 6 Resultaten variantiescherm
Bron: Heijnen, Haan en Soetevent, 2013.
Voor de periode die loopt van oktober 2005 tot april 2007 komt een cluster van vijf stations rond Hoogeveen naar voren als het meest opvallende cluster. We waren verrast dat juist deze regio naar voren komt. Waarom? Omdat de regio rond Hoogeveen juist bekendstaat als een gebied met scherpe prijsconcurrentie.26 Oude krantenartikelen laten zien dat Hoogeveen een historie heeft in prijzenoorlogen tussen tankstationhouders. In de jaren tachtig werd een prijzenoorlog geïnitieerd door de eigenaar van benzinestation KomAs.27 Kortom, het was tijd om een blik op de onderliggende prijsgegevens van de stations in dit gebied te werpen.
consequences for economic policy discussions. In many cases, this has come not from any clever research design or statistics, but simply from describing basic patterns in the data.” 23 De big-data-revolutie is ook de aanjager van nieuwe manieren om informatie te visualiseren (Economist, 2013). 24 Heijnen, Haan en Soetevent (2013). 25 Athey, Bagwell en Sanchirico (2004). 26 Het Hoogeveen-cluster omvat ook het tankstation van Ewout Klok, een landelijk bekende tankstationhouder die tot voor kort voorzitter van de BETA, de belangenvereniging van tankstations was. Op de website van tankstation Klok staat te lezen: “Vanaf 1982 heeft Tankstation Klok een landelijke bekendheid verworven door haar superscherpe prijsbeleid. In 2000 heeft Ewout Klok het station van zijn vader overgenomen met als doel, dit scherpe prijsbeleid én met kwaliteit voor de automobilist, voort te zetten in combinatie met marktleider Shell.” 27 In 2012 begint de nieuwe eigenaar van KomAs opnieuw een prijzenslag, http://www.hoogeveenonline.nl/n_economie/pomphouders-in-hoogeveen-kondigen-een-tweedebenzineoorlog-aan-in-30-jaar-tijd, bezocht op 23 december 2013.
TPEdigitaal 8(4)
116
De microstructuur van markt en samenleving
Figuur 7 Prijsontwikkeling Hoogeveen 2005-2011
Figuur 7 laat de prijsontwikkeling van de Hoogeveense stations zien in de periode tot maart 2007. De prijzen zijn weergegeven als afwijking van het landelijk gemiddelde. De figuur laat zien dat de prijzen ongeveer twee tot vijf eurocent lager liggen dan dit gemiddelde en dat het verschil inderdaad behoorlijk constant is. Maar is dit prijspeil ook relatief hoog? Een vergelijking met de prijzen in de latere periode van april 2007 tot en met april 2011 werpt licht op die vraag. In het voorjaar van 2007 vindt in Hoogeveen een scherpe prijsdaling plaats die aanhoudt. We zien dat de stations in de eerste periode gemiddeld ongeveer vier cent onder het landelijk gemiddelde zit maar in de periode van 2007 tot 2011 circa 5,5 cent. Inderdaad duikt Hoogeveen niet op als cluster wanneer we ons variantiescherm loslaten op de periode na 2007. Wat leren we hiervan? Enerzijds dat het scherm iets oppikt: de lagere prijzen vanaf het voorjaar van 2007 suggereren immers dat er ruimte zat in de prijs. Anderzijds laat het zien dat naast kale prijsdata, kennis van de lokale marktcontext belangrijk is om vast te stellen welk verhaal de data vertellen. Een variantiescherm zoals het onze kan nooit het bestaan van een lokaal kartel bewijzen, aanvullend onderzoek zal altijd nodig zijn. De functie van het scherm is dat het een mededingingsautoriteit met beperkte tijd en middelen richting geeft in hoe deze in te zetten.28, 29 28Naar
aanleiding van een onderzoek van de Duitse mededingsautoriteit over vermeende prijsafspraken tussen grote oliemaatschappijen in de Duitse markt gaf de toenmalige minister van Economische Zaken, Maxime Verhagen, in 2012 aan dat er in de Nederland geen sprake is van kartelafspraken (http://www.tankpro.nl/brandstof/2012/06/05/in-nederland-geen-kartelvormingoliemaatschappijen/).
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
4
117
Correlatie en causaliteit
© Stichting Toonder Auteursrecht.
Terug naar Ollie B. Bommel. Heer Bommel krijgt hoofdpijn naarmate hij de weetmuts langer op zijn hoofd heeft en ten langen leste raakt hij overspannen van het alles weten. Professor Sickbock, in de bommelverhalen een omstreden geleerde, zegt dat alles weten onmogelijk is én geen zin heeft: “Kennis zonder doelstelling is eigenlijk niet-kennis.”30 Uiteindelijk weet Tom Poes - altijd dezelfde - de muts leeg te zuigen met een 'redenontleder' die hij van Kwetal heeft gekregen. Door de bewerking met deze redenontleder begint heer Bommels hoofddeksel te krimpen omdat al de wetenschap in de zwamhoed geen doel had. De exponentiële groei in informatie is voor sommigen aanleiding om te verkondigen dat wetenschappelijke theorie, het ontwerpen van modellen over hoe verschillende factoren op elkaar ingrijpen, niet langer nodig is. Dit standpunt werd in 2008 krachtig verwoord door de bekende ondernemer en schrijver Chris Anderson in Wired magazine. Hij stelde dat met genoeg data, de getallen voor zich spreken. Ik citeer: “Weg met elke theorie aangaande menselijk gedrag. (...) Wie weet waarom mensen doen wat ze doen? Waar het om gaat is dát ze het doen en dat we dat kunnen volgen en meten met een nauwkeurigheid zonder weerga.”31 29
Van Damme en Bellaert (2001, p. 70) wijzen op het risico dat een grotere prijstransparantie, zoals veroorzaakt door het publiceren van adviesprijzen, dag- en uurprijzen het gevaar van stilzwijgende samenspanning vergroot. 30 © Stichting Toonder Auteursrecht. 31 Anderson (2008): “This is a world where massive amounts of data and applied mathematics replace every other tool that might be brought to bear. Out with every theory of human behavior, from linguistics to sociology. Forget taxonomy, ontology, and psychology. Who knows why people do what they do? The point is they do it, and we can track and measure it with unprecedented fidelity. With enough data, the numbers speak for themselves.(...) Scientists are trained to recognize that correlation is not causation, that no conclusions should be drawn simply on the basis of correlation between X and Y (it could just be a coincidence). Instead, you must understand the underlying mechanisms that connect the two. Once you have a model, you can connect the data sets with
TPEdigitaal 8(4)
118
De microstructuur van markt en samenleving
Kortom, patroonherkenning en het ontdekken van correlaties is voldoende, en de wetenschappelijke methode van het onderzoeken van oorzaak en gevolg is achterhaald. Mijn overtuiging is dat het meest interessante onderzoek juist gaat over oorzakelijke verbanden: wat is het effect van een jaar extra onderwijs op iemands salaris? Bestaat er een oorzakelijk verband tussen de grootte van een schoolklas en de Cito-scores van de leerlingen in die klas?32 Dit zijn wezenlijke vragen die beantwoord dienen te worden om de implicaties van beleidswijzigingen door de overheid juist te kunnen inschatten. Een simpel voorbeeld33 laat zien dat kennis van correlaties hiervoor ontoereikend is.34 Tabel 1 Oorzaak en gevolg) Groep
Steekproefomvang
Gemiddelde gezondheid
Standaardfout
7774 90049
3.21 3.93
0.014 0.003
Ziekenhuisbezoek Geen ziekenhuisbezoek Bron: Angrist en Pischke 2009, p. 18.
In Tabel 1 zien we gegevens over de gezondheid van twee groepen mannen: mannen in de eerste groep hebben het ziekenhuis bezocht en mannen in de tweede groep niet. Een onderzoeker die alleen naar correlaties kijkt, zal concluderen dat ziekenhuisbezoek en een slechtere gezondheid hand in hand gaan. Dit vertelt ons echter niets over het effect van ziekenhuisbezoek op iemands gezondheid. Conclusies over het nut en de wenselijkheid van meer of minder ziekenhuizen zijn op basis hiervan lastig te trekken. Het vinden van correlaties, samenhang, zal in mijn ogen nooit de vraag naar het waarom, de causaliteit, vervangen, ook niet door rijkere datasets en krachtige methoden om deze te analyseren. Het door ons ontworpen variantiescherm kan zoals gezegd wel worden gebruikt om gebieden met opvallende prijsvorming te identificeren, maar het zal nooit bewijs vormen op basis waarvan een groep van ondernemingen veroordeeld kan worden voor het maken van prijsafspraken. Sommige statistici, zoals Nate Silver, menen dat de groei aan gegevens de behoefte
confidence. Data without a model is just noise. (...) Learning to use a ‘computer’ of this scale may be challenging. But the opportunity is great: The new availability of huge amounts of data, along with the statistical tools to crunch these numbers, offers a whole new way of understanding the world. Correlation supersedes causation, and science can advance even without coherent models, unified theories, or really any mechanistic explanation at all.” But faced with massive data, this approach to science − hypothesize, model, test − is becoming obsolete. 32 Veel microeconomen hebben dezelfde overtuiging, zie bijvoorbeeld Angrist en Pischke (2009, p. 3) en List (2011, p. 8). 33 Het voorbeeld is ontleend aan Angrist en Pischke (2009, p. 18). 34 In het publieke debat is er naar aanleiding van de onthullingen van Edward Snowden ook veel aandacht voor de gevolgen van de gegevensverzamelwoede en het zoeken naar patronen door inlichtingendiensten, bijvoorbeeld Morozov (2013).
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
119
aan duiding juist groter maakt, omdat met meer data het moeilijker wordt om informatie van ruis te onderscheiden.35,36 Ik ben het van harte met hen eens. Dat gezegd zijnde, bieden de nieuwe dataverzamelingstechnieken in mijn ogen juist grote mogelijkheden om oorzakelijke verbanden te identificeren. De ideale empirische methode om economische wetten van oorzaak en gevolg te toetsen is via de weg van het gecontroleerde experiment.37 Hierbij worden individuen op toevalsbasis toegewezen aan een bepaalde behandelmethode, bijvoorbeeld wanneer het lot bepaalt of een leerling een plek krijgt in een kleine of een grote klas. Doordat de toewijzing 'toevallig' is en dus per definitie losstaat van de kenmerken van de leerling, zullen de kleine en grote klassen onderling goed vergelijkbaar zijn: gemiddeld zijn de leerlingen in kleine klassen niet slimmer, rustiger etc. dan leerlingen in grotere klassen. Het enige verschil is dat de ene klas klein is en de andere groot. Een vergelijking van de gemiddelde toetsscores van leerlingen in grote klassen met die van leerlingen in kleine klassen meet dan ook op zuivere wijze het effect van klasgrootte op toetsscores. De huidige dataverzamelingen bieden kansen aan de experimentele methode om causale verbanden bloot te leggen. Ook is het gemakkelijker geworden om natuurlijke experimenten te vinden, dit zijn experimenten waarbij niet de onderzoeker maar een natuurlijke speling van het lot individuen of ondernemingen indeelt in verschillende experimentele groepen. 38 Door de hoeveelheid informatie en mate van detail is het nu mogelijk de effecten van kleine veranderingen in de omgeving als gevolg van natuurlijke variatie nauwkeurig te meten.
Silver (2012), p. 157: “Who needs theory when you have so much information? But this is categorically the wrong attitude to take toward forecasting, especially in a field like economics where the data is so noisy.” Waar Silver betoogt dat weersvoorspelllers de afgelopen decennia veel vooruitgang hebben geboekt en het verfijnen van hun modellen om tot betere voorspellingen te komen, plaatst hij de successen van economen op hetzelfde lage niveau als die van voorspellers van aardbevingen (p. 158: “The idea that a statistical model would be able to ‘solve’ the problem of economic forecasting was somewhat in vogue during the 1970s and 1980s when computers came into wider use. But as was the case in other fields, like earthquake forecasting during that time period, improved technology did not cover for the lack of theoretical understanding about the economy: it only gave economists faster and more elaborate ways to mistake noise for a signal.”) 36 Ook in de literatuur is het omgaan met ruis in een door informatie overspoelde samenleving een thema. Zie het interview met Patrick Ness, auteur van De Chaostrilogie in NRC Handelsblad (2013, 21 juni). 37 Hetzelfde gezichtspunt kan worden gevonden in Varian (2013b, p. 7): “So big data is only part of the story. If you really want to understand causality, you have to run experiments.” Varian is een Amerikaanse micro-econoom en hoofdeconoom bij Google. 38 Zie Harrison en List (2004) voor een classificatie van typen experimenten binnen de economische wetenschap. 35
TPEdigitaal 8(4)
120
5
De microstructuur van markt en samenleving
Voorbeeld II: Toe- en uittreding in de benzinemarkt
Laat ik dit opnieuw illustreren aan de hand van een studie van de Nederlandse benzinemarkt die ik op dit moment uitvoer met Tadas Bružikas. Binnen het vakgebied van de industriële organisatie is een belangrijke vraag of de mate van concurrentie in een markt voldoende is om de prijzen laag te houden. Maar wat is een markt? Behoren alle benzinestations in dezelfde stad tot dezelfde markt of spelen benzinestations aan de andere kant van de stad geen rol in de prijsstelling van een gegeven station? Onze dataverzameling stelt ons in staat deze vragen te beantwoorden, omdat er in de loop van de afgelopen acht jaar in sommige gebieden stations zijn bijgekomen en in andere gebieden stations zijn verdwenen. Deze ‘natuurlijke variatie’, samen met de dagelijkse prijsgegevens van individuele stations, stelt ons in staat de kracht en reikwijdte van het concurrerende effect van een individueel benzinestation te meten. Figuur 8 toont een foto van een Esso station in Veenendaal, gemaakt door de auto van Google Street View, de schaduw van de camera op het dak is goed te zien. Wanneer deze camera 180 graden wordt gedraaid, ziet u een toerit naar een nog niet-bestaand tankstation aan de andere kant van de weg, zie Figuur 9. Op deze plek werd in de tweede helft van 2010 een station van Firezone geopend. Figuur 10 laat de prijsontwikkeling van het Esso-station zien, in de periode voorafgaand aan de opening van het Firezone-station. Figuur 8 Esso tankstation Veenendaal-Oost
Bron: Google Street View.
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
121
Figuur 9: Locatie gepland Firezone tankstation Veenendaal-Oost
Bron: Google Street View.
Figuur 10 Prijsontwikkeling als afwijking van de gemiddelde prijs in Nederland voor de stations van Esso en Firezone in Veenendaal-Oost.
Opnieuw zijn de dagprijzen getoond als afwijking van de gemiddelde prijs die dag in Nederland. U ziet dat de prijs van dit Esso-station heel stabiel twee tot vier cent onder het gemiddelde prijsniveau in Nederland ligt. Het effect van de opening van de nieuwe concurrent is duidelijk te zien wanneer de prijzen voor de periode ná opening worden toegevoegd. Het Firezonestation voert vooral in de eerste drie maanden na opening een behoorlijk felle prijzenslag met als gevolg dat het Esso-station ook zijn prijzen structureel verlaagt tot ongeveer zeven cent onder de gemiddelde prijs. Ik ben gevoelig voor de tegenwerping dat hier geen sprake is van een natuurlijk experiment. Immers, het openen of sluiten van een benzinestation is niet toevallig.
TPEdigitaal 8(4)
122
De microstructuur van markt en samenleving
Het zal mede het gevolg zijn van lokale marktontwikkelingen, zoals de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk. Deze kunnen ook een direct effect hebben op de prijsstelling van de omliggende stations. De kracht van de hoge frequentie van waarnemingen is echter dat de in de figuur getoonde prijsveranderingen zich in een veel korter tijdsbestek voltrekken dan deze mogelijke onderliggende marktontwikkelingen. Bovendien gaat het besluit om een nieuw station te openen meestal maanden tot jaren vooraf aan de daadwerkelijke opening. Figuur 11 Natuurlijke variatie in het aantal actieve stations ten gevolge van (vanaf linksboven met de klok mee): a) verplichte tankcontroles; b) branden; c) ongevallen; en d) stormschade.
In principe is het mogelijk om andere bronnen van meer toevallige natuurlijke variatie in het aantal actieve omliggende stations te gebruiken. Zo is het mogelijk de prijsgegevens te koppelen aan informatie over tijdelijke sluitingen die het gevolg zijn van verplichte tankcontroles39, stormschade40, ongevallen en branden41 (zie Figuur 11),
39
“Shell tankstation voor 5 weken dicht,” http://www.webfm.nl/nieuws/shell-tankstation-voor-5weken-dicht.html
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
123
Ook kan een onderzoeker nog een stap verder gaan door, in samenwerking met de stations, experimentele ontwerpen te implementeren.42 Gerandomiseerde experimenten zijn immers bij uitstek geschikt om informatie van ruis te onderscheiden. In de context van de benzinemarkt zal het lastig zijn stations te vinden die vrijwillig een aantal dagen dicht willen gaan, maar voor prijsexperimenten zie ik wel mogelijkheden. Dat brengt me bij het laatste voorbeeld.
6
Voorbeeld III: Asymmetrische prijsaanpassingen
Figuur 12 Prijspaal Shell Express station
Een vraag die in het onderzoek naar de werking van de benzinemarkt veelvuldig is bestudeerd, is hoe de pompprijs reageert op veranderingen in de prijs van ruwe “Dakplaten van Esso tankstation Hooglanderveen vliegen weg.” http://www.ginopress.nl/2013/10/dakplaten-van-esso-tankstation-hooglanderveen-vliegenweg/#sthash.OdG9wO2f.dpuf 41 “Benzinepomp dicht na brand in Bantega,” http://www.leeuwardercourant.nl/nieuws/regio/article2344322.ece?service=print 42 Lewis en Reiley (2013) is een voorbeeld van deze aanpak. In samenwerking met Yahoo! en een detailhandelaar meten ze het effect van online-advertenties van de betreffende detailhandelaar op Yahoo! op zijn online en offline verkopen. Ze vinden dat de verkopen met vijf% stijgen, waarbij de fysieke winkels verantwoordelijk zijn voor 93% van deze stijging; 73% van de consumenten die verantwoordelijk zijn voor de stijging hebben nooit op de advertentie geklikt. 40
TPEdigitaal 8(4)
124
De microstructuur van markt en samenleving
olie43, in het bijzonder of er sprake is van een asymmetrie. Dat wil zeggen: Reageren de pompprijzen anders, sneller, op een stijging van de prijs van ruwe olie dan op een daling? De meeste studies concluderen dat prijzen in het algemeen sneller meegaan met een stijging van de ruwe-olieprijs dan met een daling. Ook voor een deel van de Nederlandse stations lijkt dit te gelden.44 Prijs-asymmetrieën zijn empirisch rijkelijk gedocumenteerd, maar verklaringen voor dit fenomeen aan de hand van formele modellen blijven hierbij achter. De theoretische verklaring die de meeste aandacht heeft gekregen wijst op de rol van zoekkosten voor de consument. In het zoekmodel van Tappata (2009) wordt bijvoorbeeld verondersteld dat de marginale kosten die voor alle tankstations gelijk zijn, zoals de prijs van ruwe olie, een bepaalde mate van persistentie vertonen; als de ruwe-olieprijs vandaag relatief hoog is, zal zij dat morgen waarschijnlijk ook zijn. Daarom zullen consumenten verwachten dat wanneer de pompprijs gisteren hoog was, deze vandaag ook wel hoog zal zijn. Minder consumenten zullen zoeken naar de laagste prijs wanneer de pompprijs hoog is en vanwege deze lage prijsgevoeligheid zullen prijsdalingen minder snel worden doorgegeven dan prijsstijgingen. Waar de meeste bestaande studies zijn gebaseerd op dataverzamelingen van dagdata, zijn Pim Heijnen en ik samen met Tadas Bružikas recentelijk begonnen met het verzamelen van de uurprijzen van alle Shell Express stations in Nederland.45 Een eerste analyse van deze gegevens laat zien dat er veel vragen nog op een antwoord wachten. Ik wil u graag een aantal kenmerken laten zien van de prijsvorming van deze Shell Express stations in relatie tot de landelijke Shelladviesprijs.
Eckert (2013, p. 143) telt dat 25% van de gepubliceerde studies (ondermeer) deze vraag proberen te beantwoorden. 44 Eckert (2013, p. 144). Faber (2011) beschouwt de Nederlandse markt en schat dat 38% van de Nederlandse benzinestations haar asymmetrisch prijst. Prijs-asymmetrie treedt op in een groot aantal productmarkten, zie Peltzman (2000). 45 Benjamin Atkinson was de eerste die data met een frequentie hoger dan eenmaal per dag heeft verzameld. Gedurende 103 dagen bezocht hij acht maal per dag elke twee uur 27 van de 28 benzinestations in Guelph (Canada) (Atkinson, 2009; Atkinson et al., 2009). De stations verhoogden hun prijzen in deze periode gemiddeld 21 maal en verlaagden ze gemiddeld 116 maal. Andere voorbeelden van studies met meer dan een prijswaarneming per station zijn Neilson (2009), Lewis (2012) en Noel (2009). 43
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
125
Figuur 13 Adviesprijzen Shell voor de brandstofsoorten Euro95 en Shell VPower.
In de periode van 28 september tot 7 december 2013 veranderde de landelijke Shell adviesprijs in totaal negen maal: zeven keer werd de adviesprijs verlaagd en tweemaal werd zij verhoogd, zowel voor Euro95 als voor de merkbrandstof VPower, zie Figuur 13. De adviesprijs van het duurdere Shell VPower is perfect gecorreleerd met die van Euro95 (=1.000). Een eerste observatie is dat de adviesprijs geen goede weerspiegeling is van de prijs die bij Shell Express aan de pomp moet worden betaald.46 Alle Shell Express stations geven een korting op de adviesprijs en in een paar gevallen, zoals in Figuur 14 voor Shell Express Haarlem - de onderste lijn - is deze korting op de adviesprijs stabiel.47 Dit station is echter een uitzondering, want een tweede observatie is dat bij de meeste stations de korting, en dus de pompprijs, veel vaker verandert dan de adviesprijs.
De landelijke adviesprijzen zoals die bijvoorbeeld door het consumentencollectief United Consumers worden gepresenteerd ) zijn naar mijn mening dan ook maar beperkt informatief. (https://www.unitedconsumers.com/tanken/aanmelden/startpagina/index.asp 47 De correlatie tussen de adviesprijs en de pompprijs is voor Shell Express Haarlem Waarderpolder 0.997. 46
TPEdigitaal 8(4)
126
De microstructuur van markt en samenleving
Figuur 14 Relatie Shell adviesprijs en de pompprijs voor Shell Express station Haarlem Waarderpolder
Figuur 15 Korting op de Shell adviesprijs bij Shell Express station Wanssum voor de brandstofsoorten Euro95 en Shell VPower
Als voorbeeld toon ik u in Figuur 15 de ontwikkeling van de korting die Shell Express station Wanssum in Limburg - dicht bij de Duitse grens - geeft op de adviesprijs van Euro95. Wanneer u de onderste lijn in de figuur volgt, ziet u dat de korting veelvuldig wordt aangepast, soms meermalen per dag. Ook fluctueert de korting van veertien tot meer dan zeventien eurocent in het begin van de periode tot acht tot twaalf eurocent in november en december.48 Gemiddeld gaat in de beschouwde periode de pompprijs van een station vijftien keer omhoog en achttien keer omlaag.49 Dus waar de adviesprijs ongeveer eens per week verandert, verandert de pompprijs gemiddeld om de twee dagen. 48 49
De correlatie tussen de adviesprijs en de pompprijs is voor Shell Express Wanssum -0.2903. Anders dan in Atkinson (2009) gaan de prijzen dus ongeveer net zo vaak omhoog als naar beneden.
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
127
Een derde observatie is dat de kortingen die zichtbaar zijn op de prijspaal, zoals die voor Euro95, veel meer variëren dan de niet-geadverteerde korting die bijvoorbeeld wordt gegeven op Shells merkbrandstof VPower. Vergelijk in Figuur 15 voor het station in Wanssum de ontwikkeling van de korting op Euro95, de eerder getoonde onderste lijn, en de korting op Shell VPower, de bovenste lijn. De vierde en laatste observatie brengt ons terug bij het vraagstuk van de asymmetrische prijsaanpassingen. Hoe lang duurt het voordat een neerwaartse aanpassing van de Shell-adviesprijs is verwerkt in de pompprijs en verschilt dit van de termijn waarop een verhoging van de adviesprijs is verwerkt? Figuur 16 laat u zien hoe de pompprijs bij de Shell Express stations gemiddeld verandert in de vijf uur vóór en de 44 uur ná een verandering van de Shell adviesprijs. Figuur 16 Gemiddelde verandering van de pompprijs bij Shell Express stations in de periode vijf uur vóór tot 44 uur ná een verhoging (groene lijn) of verlaging (rode lijn) van de Shell adviesprijs met een eurocent. 2.5
1.5 1 0.5
44
39
34
29
25
20
15
10
5
0
0
-5
verandering pompprijs (in eurocent)
2
-0.5 -1 -1.5 uren na wijziging adviesprijs
-1 cent
+ 1 cent
De bovenste lijn toont aan dat een verhoging van de adviesprijs met één eurocent onmiddellijk resulteert in een verhoging van de pompprijs.50 Bij een adviesprijsverlaging van één eurocent - de onderste lijn - duurt het daarentegen ongeveer 35 uur voordat deze volledig is verwerkt in de pompprijzen. Met andere woorden, voor zover veranderingen in de adviesprijs kostenveranderingen voor Shell weergeven, dan worden stijgingen hierin sneller doorberekend aan de automobilist dan kostendalingen. Samen geven deze vier observaties reden om bestaande formele modellen te heroverwegen. Deze modellen gaan er bijvoorbeeld vanuit dat zoekende consumenten hun keuze voor een tankstation baseren op de geobserveerde 50
De figuur laat een verhoging van niet 1 maar bijna 2 eurocent zien. De oorzaak hiervan is dat de beide adviesprijsverhogingen van donderdag op vrijdag plaatsvonden en dat de korting van de Shell Express stations juist op donderdag 0,7 tot 1 cent hoger is dan op andere dagen van de week. Het getoonde effect is dus de som van het effect van de adviesprijsverandering én het ‘meer korting op donderdag’-effect.
TPEdigitaal 8(4)
128
De microstructuur van markt en samenleving
pompprijzen en niet op de korting ten opzichte van de adviesprijs. Ik stel hier vraagtekens bij want waarom tonen de prijspalen van de Shell Express stations dan zowel de pompprijs als de korting ten opzichte van de adviesprijs (zie Figuur 12)? Stel, u rijdt langs een dergelijke prijspaal: Kijkt u alleen naar de prijs of weegt u ook de getoonde korting mee in uw besluit wel of niet bij dit station te tanken? Mijn vermoeden is dat consumenten die een keuze maken tussen verschillende stations inderdaad uitsluitend naar de pompprijs kijken, maar dat consumenten die een afweging maken tussen “tank ik hier vandaag” en “tank ik hier morgen” vooral naar de korting kijken. Deze hypothese valt empirisch te toetsen en dat is een van de vragen waarmee ik me graag wil bezighouden.
7
Conclusies
Mijn betoog kan worden samengevat in de volgende drie conclusies: 1. Gegevens over het handelen van personen en ondernemingen zijn tegenwoordig ruim en gedetailleerd beschikbaar. Dit biedt micro-economen die empirisch onderzoek willen doen grote uitdagingen en kansen. 2. De voornaamste uitdaging is naar mijn mening om in de beschikbare gegevens informatie van ruis te onderscheiden. Door de continue stortvloed aan gegevens zal de behoefte aan duiding eerder toe- dan afnemen. Economische theorie dient hierbij als gids en kan ons wijzen op de relevante vragen die met behulp van de rijke data zijn te beantwoorden. 3. Naast kennis van de theorie is creativiteit een belangrijk ingrediënt om in de data natuurlijke experimenten te herkennen die ons helpen oorzakelijke verbanden vast te stellen.51 Ook biedt de huidige ‘kopieerlust van het dagelijkse leven’52,53 zoals die bijvoorbeeld tot uiting komt op het internet, grote kansen om actief veldexperimenten op te zetten. Ik sluit me graag aan bij Het advies dat dance-ondernemer Duncan Stutterheim van zijn vader ontving, geldt ook hier: “Zie wat iedereen ziet en doe wat niemand doet.” (NRC Handelsblad, 22 maart 2013.). 52 De term is afkomstig van Potgieter die in zijn essay over de Camera Obscura van Hildebrand (een pseudoniem van Nicolaas Beets) in De Gids (1841, vol. 5, deel 1, p. 442-460) spreekt over ‘den Kopijeerlust van het Dagelijksche Leven’, de realistische beschrijvingskunst die op dat moment in de letterkunde opgeld doet. Fotografische technieken of voorlopers daarvan, zoals de camera obscura “achtte men het meest betrouwbaar als het erop aankwam om de werkelijkheid weer te geven” (Wezel 1993). Aardig in deze context zijn ook de woorden van de recensent die hetzelfde boek bespreekt in het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen (jaargang 1840, p. 84-85). Hij merkt op:”En daarom prijzen wij ook het boek. Het is vol van natuur; hoezeer wij er bijvoegen moeten, dat het niet altijd schoone en belangrijke natuur is. Beschrijving van kleeding bij de personen, ook daar, waar zij er volstrekt niet toe doet, jagt op aardigheden, en eindelijk, hoe zal ik zeggen? Somtijds, of dikwerf, een omslagtig gekeuvel over bagatellen; dit zijn zeker geene schoonheden.” Dit is naar mijn mening ook een treffende omschrijving van de wijze waarop wij nu onze activiteiten en meningen rapporteren op sociale media zoals Facebook en Twitter. 53Waar voorheen onderzoek over tijdsbestijding werd gedaan aan de hand van een groep mensen die in dagboekjes voor een bepaalde periode per kwartier bijhielden hoe zij hun tijd besteden, kan nu mogelijk ook gebruik worden gemaakt van data van de zogenaamde Quantified Self-beweging. Zie Yuri van Geest in NRC Handelsblad, 18 juni 2013 en http://quantifiedself.com/. 51
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
129
de experimenteel econoom John List die zegt dat het een kritische vaardigheid is om in alledaagse activiteiten de verborgen mogelijkheden tot het opzetten van veldexperimenten te zien.54
8
Slot
© Stichting Toonder Auteursrecht
Tot slot. Het voorbeeld van heer Bommel stemt wel tot nadenken. Als iemand met het denkraam van Bommel helemaal ontregeld raakt door een weetmuts, hoe zal het mij dan vergaan nu ik vandaag deze baret op mijn hoofd heb mogen zetten? Ik hoop mijn kennis op een wetenschappelijke manier in te zetten zodat deze weetmuts geen zwamhoed wordt. Ik zie een mooie rol voor mijn collega's, coauteurs, vrienden en familie om hierop toe te zien. Auteur Adriaan Soetevent (e-mail:
[email protected]) is hoogleraar Micro-economie aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Het voorliggende artikel is de rede die is uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar micro-economie aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen op 21 januari 2014. Met dank aan Mirjam van Praag, Bert Schoonbeek en Coralie Soetevent voor hun nuttige commentaar op een eerdere versie. 54
List (2011, p. 10): “Consequently, conducting successful field experiments demands a different set of skills from traditional economic research, including the ability to recognize opportunities for experimentation hidden amidst everyday phenomena, an understanding of experimental design, and the interpersonal skills to manage what are often a complex set of relationships involving parties to an experiment.”
TPEdigitaal 8(4)
130
De microstructuur van markt en samenleving
Literatuur Anderson, Chris, 2008, The End of Theory: The Data Deluge Makes the Scientific Method Obsolete, Wired magazine, 16th July 2008, http://www.wired.com/science/discoveries/magazine/16-07/pb_theory Angrist, J.D. en J.-S. Pischke, 2009, Mostly Harmless Econometrics, Princeton University Press, Princeton, NY. Athey, S., K. Bagwell en C. Sanchirico, 2004, Collusion and Price Rigidity, Review of Economic Studies, vol. 71(2): 317-49. Atkinson, B., 2009, Retail Gasoline Price Cycles: Evidence from Guelph. Ontario Using Bi-Hourly, Station-Specific Retail Price Data, The Energy Journal, vol. 30(1): 85-109. Atkinson, B., A. Eckert en D. S. West, 2009, Price matching and the domino effect in a retail gasoline market, Economic Inquiry, vol. 47(3): 568-588. Bruzikas, T., en A.R. Soetevent, 2014, How greater data availability has changed empirical market studies. The case of retail gasoline pricing, ongepubliceerd. Card, D., S. DellaVigna en U. Malmendier, 2011, The Role of Theory in Field Experiments, Journal of Economic Perspectives, vol. 25(3): 39-62. Castanias, R., en H. Johnson, 1993, Gas Wars: Retail Gasoline Price Fluctuations, The Review of Economics and Statistics, vol. 75(1): 171-74. Eckert, A., 2013, Empirical studies of gasoline retailing: A guide to the literature, Journal of Economic Surveys, vol. 27(1): 140-66. Economist, 2013, Infographics: Winds of change, 6 juli. http://www.economist.com/news/books-andarts/21580446-revolution-taking-place-how-visualise-information-winds-change Ecorys, 2009, Hoogte en totstandkoming benzineprijzen, Rotterdam. Edelman, B., 2012, Using Internet Data for Economic Research, Journal of Economic Perspectives, vol. 26(2): 189-206. Einav, L., en J. Levin, 2013, The Data Revolution and Economic Analysis, NBER Working Paper 19035, NBER, Cambridge, MA. Faber, R.P., 2011, More new evidence on asymmetric gasoline price responses, mimeo. Harrison, G.W., en J.A. List, 2004, Field Experiments, Journal of Economic Literature¸ vol. XLII(4): 1009-55. Heijnen, P., M.A. Haan en A.R. Soetevent, 2013, Screening for collusion: A spatial statistics approach, Working Paper, (versie 19 oktober). Hilbert M. en P. López, 2011, The World's Technological Capacity to Store, Communicate,and Compute Information, Science, vol. 332(6025): 60-65. Jackson, M.O., 2012, Lectures on Social and Economic Networks, given at Tinbergen Institute, June. Lewis, M.S., 2012, Price leadership and coordination in retail gasoline markets with price cycles, International Journal of Industrial Organization, vol. 30(4): 342-51. Lewis, R.A. en D.H. Reiley, 2013, Online Ads and Offline Sales: Measuring the Effects of Retail Advertising via a Controlled Experiment on Yahoo!, mimeo. List, J.A., 2011, Why Economists Should Conduct Field Experiments and 14 Tips for Pulling One Off, Journal of Economic Perspectives, vol. 25(3), 3-16. Maurizi, A.R., 1972, The effect of laws against price advertising: The case of retail gasoline, Economic Inquiry, vol. 10(3): 321-29. Morozov, E., 2013, Big Data: alles verzamelen, maar niet vragen waarom, NRC Handelsblad, 22 juni, NRC weekend: 8.
TPEdigitaal 8(4)
Adriaan Soetevent
131
Neilson, H., 2009, Price gouging versus price reduction in retail gasoline markets during Hurricane Rita, Economics Letters, vol. 105(1): 11-13. Noel, M.D., 2009, Do Retail Gasoline Prices Respond Asymmetrically to Cost Shocks? The Influence of Edgeworth Cycles, RAND Journal of Economics, vol. 40(3), 582-95. NRC Handelsblad, 2013, 22 maart, Het begon met een eindexamenfeestje..., Economie: 25. NRC Handelsblad, 2013, 21 juni, De wereld wordt steeds lawaaiiger, Boeken: 5. Peltzman, Sam, 2000, Prices Rise Faster than They Fall, Journal of Political Economy, vol. 108(3): 466-502. SEOR, 2008, Evaluatie Benzineveiling, SEOR-ECRi, Rotterdam. Silver, Nate, 2012, The Signal and the Noise: Why so Many Predictions Fail -- But Some Don't, Penguin books, 375 Hudson Street, New York, U.S.A. Tappata, M., 2009, Rockets and Feathers: Understanding Asymmetric Pricing, RAND Journal of Economics, vol. 40(4): 673-87. Telegraaf, 2007, Benzine 12 cent te duur, 15 oktober: p. 1. Toonder, M., 2010, Nu dit weer, De Bezige Bij, Amsterdam. Van Damme, E., en B. Dellaert, 2001, E-conomie: ICT en marktwerking, mimeo, CentER, Katholieke Universiteit Brabant. Van Geest, Yuri, 2013, Iedereen doet dit straks, NRC Handelsblad, 18 juni, Mens, p. 2-3. Varian, H.R., 2013a, Big Data: New Tricks for Econometrics, mimeo, version December 29. Varian, H.R., 2013b, Beyond Big Data, mimeo, presented at the NABE Annual Meeting, 10 September. Wezel, R., 1993, December 1839: Kneppelhout publiceert 'De student-Leydenaar; Het typengenre en de 'kopieerlust des dagelijkschen levens', in: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Ed. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.)et al., 1993, Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Martinus Nijhoff, Groningen.
TPEdigitaal 8(4)
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
Frank Cörvers1 Telkens weer nieuwe ingrepen in de lerarensalarissen hebben ertoe geleid dat we nu al tientallen jaren bij herhaling worden geconfronteerd met een kwantitatief en kwalitatief tekort aan leraren, vooral als de economische groei aantrekt en de schaarste aan personeel in de marktsector snel toeneemt. Met het aantrekken van betere leraren door goede arbeidsvoorwaarden, waaronder een min of meer marktconforme salariëring, moet het mogelijk zijn om met een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs betere leerlingen af te leveren. Een aantrekkelijkere beloning van leraren is echter niet meer dan een randvoorwaarde voor beter onderwijs. Veel winst kan er nog worden behaald uit het verbeteren van het personeelsbeleid van onderwijsinstellingen.
1
Inleiding
Dit artikel gaat over de theorie, het beleid en de werkelijkheid op de arbeidsmarkt voor leraren. Het is wellicht wat vreemd om bij een oratie in te gaan op de werkelijkheid van het onderwerp dat je bespreekt. Alsof theorie en beleid los staan van de werkelijkheid. Hoewel er enige spanning is tussen enerzijds theorie en beleid en anderzijds de werkelijkheid, die ik natuurlijk graag heb willen oproepen, zie ik ze wel degelijk met elkaar verbonden. Tekorten aan leraren, en de zorgen over de kwaliteit van leraren en het onderwijs maken deel uit van alle drie. De reden dat ik hier stilsta bij de werkelijkheid, is dat iedereen ervaringsdeskundige is bij het onderwerp leraren. Niet alleen de leraren zelf. Maar iedereen heeft verhalen over de vroegere leraren, of over de leraren van zijn of haar kinderen. Ook in deze verhalen komen het gebrek aan leraren, of de gebreken van leraren, vaak terug. De enige manier om erachter te komen wat er werkelijk speelt, is degelijk onderzoek te doen. Onderzoek naar tekorten op de arbeidsmarkt voor leraren, naar het functioneren van leraren, en de prestaties en ontwikkeling van hun leerlingen. Onderzoek door middel van het monitoren van het onderwijs in al zijn facetten. Het beleid ten aanzien van de leraren is door het ministerie van OCW (2013) uiteengezet in de Lerarenagenda 2013-2020 van oktober vorig jaar. De Leraren1
Rede, in verkorte vorm uitgesproken bij de openbare aanvaarding van het ambt van hoogleraar onderwijsarbeidsmarkt aan de Universiteit van Tilburg op 6 juni 2014 om 16.15 uur.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 132-149
Frank Cörvers
133
agenda draait vrijwel helemaal om het verbeteren van de kwaliteit van de leraren. Dit reflecteert enige zorgen over deze kwaliteit, maar is ook gebaseerd op de gedachte die is verwoord in de subtitel van de Lerarenagenda: de leraar maakt het verschil. De wetenschappelijke literatuur geeft inderdaad aanwijzingen dat de kwaliteiten van leraren op een robuuste en significante wijze van elkaar verschillen, én dat leraren een groot effect hebben op de leerprestaties van leerlingen, en zelfs op het inkomen dat leerlingen later gaan verdienen. In de Lerarenagenda wordt een reeks van uitdagingen genoemd gericht op de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Deze kwaliteitsverbetering wil men tot stand brengen door de kwaliteit van de huidige leraren en de lerarenopleidingen te verbeteren. Een belangrijk deel van mijn rede is gewijd aan de invloed van lerarensalarissen op de kwantiteit en kwaliteit van leraren, in respectievelijk paragraaf 2 en 3. Ik zal daarbij ook ingaan op het overheidsbeleid ten aanzien van de lerarensalarissen, en in paragraaf 4 tevens op de het personeelsbeleid van scholen. In de laatste paragraaf sluit ik af met de conclusies.
2. Kwantiteit van leraren en beloning Op de externe arbeidsmarkt voor leraren spelen zich vraag- en aanbodontwikkelingen af die buiten de beslissingsbevoegdheid van de onderwijsinstelling liggen. De arbeidsvraag wordt bepaald door onder meer het aantal leerlingen in de regio en het beschikbare budget voor het onderwijs, maar ook door de arbeidsmobiliteit met andere instellingen en sectoren. Het arbeidsaanbod is afhankelijk van de toestroom van jongeren in de lerarenopleidingen, de arbeidsvoorwaarden en het aanbod van zij-instromers en potentiële herintreders. Een marktconforme beloning van leraren en de budgetrestricties van de overheid staan op gespannen voet. Arbeidsvoorwaarden. Ik zal hier vooral ingaan op de beloning van leraren ten opzichte van de beloning van de werkenden in de marktsector. Een marktconforme beloning van leraren is van belang om er voor te zorgen dat er voldoende leraren zijn die in het onderwijs willen werken. Het gaat hierbij om voldoende kwantiteit aan leraren, naast de kwaliteit van leraren die in de paragraaf aan de orde komt. Extra loon leidt tot een stijging van het aanbod van leraren. De empirische schattingen variëren sterk naar leeftijd, ervaring, geslacht en opleiding (CPB 2014; Dolton 2006; Minne en Webbink 2009). De toename van het arbeidsaanbod door loonstijgingen betreft op de korte termijn het grotere aandeel van afgestudeerden dat daadwerkelijk in het onderwijs gaat werken, en er na enige jaren nog steeds werkt. Ook wordt de uittrede van oudere leraren afgeremd door loonstijgingen. Op de langere termijn neemt het aanbod toe doordat er meer jongeren voor het beroep van leraar kiezen. Leraren zijn wat gevoeliger voor het salaris dan leraressen, evenals jongere leraren ten opzichte van leraren die al wat langer in het onderwijs werkzaam zijn. Ook zijn leraren, en in dit geval vooral leraressen, geneigd om hun aan-
TPEdigitaal 8(4)
134
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
stellingsuren uit te breiden als het uurloon toeneemt (Waterreus en Dobbelsteen 2001). Bij het aanbod van leraren spelen de secundaire arbeidsvoorwaarden eveneens een rol, zoals het aantal vrije dagen en de mogelijkheden om in deeltijd te werken. Oudere leraren hebben volgens de BAPO-regeling het recht om minder uren per week te werken in ruil voor een relatief geringe terugval van het loon. Naast de arbeidsvoorwaarden speelt de aantrekkelijkheid van het leraarschap eveneens een rol, waaronder de arbeidsomstandigheden, de loopbaanmogelijkheden, en de status van het beroep van leraar. Hoe aantrekkelijker het beroep van leraar, hoe lager het loon is dat de werkgever hoeft te betalen om voldoende leraren te werven, in overeenstemming met de theorie van de compenserende loonverschillen. Uit onderzoek blijkt dat leraren over het algemeen tevreden zijn over hun baan (Jettinghof en Scheeren 2010; Stamet 2013).2 Uit het onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA 2013) komt telkens weer naar voren dat pas afgestudeerden van lerarenopleidingen, samen met afgestudeerden van de (para)medische richtingen, het minste spijt hebben van hun studiekeuze ten opzichte andere opleidingsrichtingen in het hoger onderwijs. De maatschappelijke waardering voor het beroep van leraar, gemeten langs de maatschappelijke ladder voor status of beroepsprestige, lijkt bovendien sinds de jaren 50 weinig veranderd (CPB 2013). Budgetrestricties van de overheid. Hoewel de werkgeversorganisaties van het onderwijs met de vakbonden onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden, stelt de overheid een plafond vast voor het onderwijsbudget dat de werkgevers ter beschikking staat. Deze budgetrestrictie is van belang omdat de overheid na een economische crisis wordt geconfronteerd met teruglopende belastingopbrengsten en hogere uitgaven voor uitkeringen. Dat leidt tot bezuinigingen, waarbij op de personeelslasten voor ambtenaren en leraren wordt gekort. De regering bevindt zich in een spagaat. Enerzijds moeten de uitgaven worden teruggedrongen om het begrotingstekort en de belastingdruk te beteugelen, anderzijds moet worden gezorgd voor voldoende aanbod van kwalitatief goede leraren. De verleiding om te bezuinigen op lerarensalarissen is groot, omdat de ‘outside options’ oftewel de uitwijkmogelijkheden beperkt zijn voor degenen met een lerarenopleiding. Vooral in tijden van crisis hebben zowel pas afgestudeerde als zittende leraren weinig mogelijkheden om in de marktsector te gaan werken. Echter, als er te veel wordt bezuinigd op de lerarensalarissen, zullen er op termijn minder jongeren voor het lerarenberoep kiezen. Zittende leraren zullen meer gaan kiezen voor een baan buiten het onderwijs als de economie weer aantrekt en het totale aantal vacatures op de arbeidsmarkt toeneemt. Uit een overzicht van het Centraal Planbureau (CPB 2000) blijkt dat de salarismaatregelen voor overheids- en onderwijspersoneel tussen 1953 en 1978 over2
Uit deze onderzoeken komt naar voren dat leraren minder tevreden zijn over de werkdruk, de mentale belasting en de loopbaanmogelijkheden
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
135
wegend positief uitvielen voor leraren. Uit diverse empirische studies met salarisgegevens van 1979, waarbij is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht, werktijd en opleidingsniveau, blijkt dat het leraarschap 3 à 5% beter betaalt dan het openbaar bestuur, en 9% beter dan de marktsector. Vanaf eind jaren 70 wordt er drastisch gekort op de overheidsfinanciën, waarbij bezuinigingsoperaties als ‘Bestek 81’, de WIISO-korting en de HOS-regeling hun sporen nalaten. Hoe sterk de invloed van bezuinigingen op de relatieve beloning in het onderwijs kan zijn, toont Figuur 1. Hierin is de verandering van de gemiddelde beloning per gewerkt uur van werknemers in de onderwijssector afgezet tegen het totaal over alle sectoren. Ter vergelijking is hetzelfde gedaan voor de culturele sector, het openbaar bestuur en de gezondheidszorg. In de onderwijssector is ca. driekwart hoogopgeleid, waardoor het uurloon veel hoger is dan het gemiddelde van alle sectoren. Maar duidelijk is dat het positieve loonverschil tussen de onderwijssector en het gemiddelde van Nederland sterk is afgenomen, van ca. 60% in 1969 naar ca. 20% in de laatste decennia. Figuur 1 Relatieve beloningsverschil per gewerkt uur voor de onderwijssector en drie andere aan de overheid gerelateerde sectoren, ten opzichte van totaal van sectoren, 1969-2012
Bron: CBS (Arbeidsrekeningen), eigen bewerking.
Hoewel de salarismaatregelen voor het onderwijspersoneel tot eind jaren 70 overwegend positief uitvielen, laat de figuur zien dat het relatieve uurloon in het onderwijs sterk is gedaald in de jaren 70 en 80. Dit komt onder andere door de forse bezuinigingen in de jaren 80.3 Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het opleidings- en functieniveau, en daarmee de beloning, in veel sectoren buiten het onderwijs sterk is toegenomen. Dit terwijl het lerarenkorps in het onderwijs toch al 3
Zie ook ‘Leraar verloor in jaren 80’ van Kreulen (1998).
TPEdigitaal 8(4)
136
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
overwegend uit hoger opgeleiden bestond. Ook in het openbaar bestuur is er onder invloed van de bezuinigingen in de 80´er jaren een sterke daling van het loonverschil te zien. Voor de culturele sector zien we eveneens een flinke achteruitgang; voor de In 2001 is de algemene krapte op de arbeidsmarkt op zijn hoogtepunt, met veel vacatures en weinig werkloosheid. De Commissie Van Rijn komt dan, vlak voor een nieuwe economische crisis, met de aanbeveling om het werken bij overheid en onderwijs veel aantrekkelijker te maken. Het ging daarbij om zowel het aanvangssalaris als de salarisopbouw gedurende de loopbaan. De Van Rijn-middelen die voor het onderwijs ter beschikking kwamen, hebben inderdaad het loonverschil met de marktsector verminderd. Toch heeft de toenmalige regering de beschikbare middelen na 2002 grotendeels geschrapt vanwege de intredende crisis. Mede hierdoor lagen de gecorrigeerde uurlonen in 2004 in alle onderwijssectoren ca. 10 tot 20% lager dan in de marktsector (Heyma et al. 2006). Wanneer de economie en de arbeidsmarkt zich beginnen te herstellen van de crisis, lopen de zorgen over voldoende kwantiteit en kwaliteit van leraren weer op. In 2007 spreekt de Commissie Leraren (2007) in verband hiermee van het ‘dubbele lerarenprobleem’. Zij constateert dat er nauwelijks verbetering van de kwaliteit en de positie van de leraar heeft plaatsgevonden, en dat er niet meer dan een begin is gemaakt met de verbetering van de beloningspositie. Ook is er niets gedaan om het aanstaande kwantitatieve lerarentekort te voorkomen. Eind 2008 openbaart zich ‘de grote recessie’, juist als de salarismaatregelen uit het Actieplan LeerKracht ingaan (Ministerie van OCW 2007), waaronder de zogeheten Functie- en Salarismix. De regering ziet zich wederom geroepen om de teugels voor het begrotingsbeleid aan te trekken. Het Ministerie van OCW (2013a) constateert in een beleidsdoorlichting van 2013 dan ook dat de salarismaatregelen voor een deel teniet zijn gedaan door de nullijn die sinds 2010 voor de overheidsen onderwijssectoren geldt. Het gaat tussen 2010 en 2012 om bijna 5% loonstijging die niet is doorgevoerd. Huidige relatieve beloning in het onderwijs. In Figuur 2, die is overgenomen uit een publicatie van het Centraal Planbureau (CPB 2013), wordt de beloning van leraren in het primair onderwijs, het po, en het voortgezet onderwijs, het vo, vergeleken met de marktsector. De beloning is vergeleken voor vier leeftijdsklassen in de jaren 2008-2009. Eerstegraadsleraren geven les in de bovenbouw van havo/vwo, en kunnen worden vergeleken met wo-opgeleiden.4 Zij hebben in vergelijking met wo-opgeleiden die in de marktsector werkzaam zijn, een beloningsachterstand die vooral in de eerste helft van de carrière flink toeneemt. Het verschil in bruto uurloon loopt op tot wel 8 euro per uur. De loonachterstand verschilt overigens per vakspecialisatie van leraren. 4
Het gaat hier om de totale groep eerstegraadsleraren bestaande uit zowel uit leraren die een hbomaster aan een hbo-lerarenopleiding hebben gehaald, als eerstegraadsleraren die na hun gewone masteropleiding een extra jaar hebben gevolgd om de eerstegraadsbevoegdheid van de universitaire lerarenopleiding te halen.
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
137
Figuur 2 Bruto uurloon van leraren po en vo, en werkenden met een hbo- en wo-opleiding in de marktsector, 2008-2009
Bron: SCP (Arbeidsmarktpanel), bewerking CPB (2013).
Tweedegraadsleraren geven les in het vmbo, het mbo en de onderbouw van havo/vwo. Zij kunnen worden vergeleken met bachelors van het hbo. Hun relatieve beloning is alleen halverwege de carrière iets lager dan in de marktsector. Leraren van de pabo werkzaam in het po, hebben eveneens een bacheloropleiding van het hbo, maar verdienen minder dan het gemiddelde voor tweedegraadsleraren in het voortgezet onderwijs, en dus ook minder dan hbo’ers in de marktsector. In een studie van het Centraal Planbureau van april dit jaar worden de uurlonen in het onderwijs uit de laatste figuur gecorrigeerd voor leeftijd, opleidingsniveau en geslacht (CPB 2014). De resultaten wijken feitelijk niet veel af van wat al eerder is geconstateerd. In het primair onderwijs zijn de aanvangssalarissen voor paboafgestudeerden nog relatief goed, maar ontstaat er voor de 35-44 jarigen een beloningsachterstand van 5% vanwege het vlakke beloningsprofiel. Voor tweedegraadsleraren is er aan het begin en einde van de carrière een significante beloningsvoorsprong tussen de 5 en 10%. In de tussenliggende leeftijdsfase is het verschil klein en statistisch niet significant. Voor eerstegraadsleraren is er aan het begin van de carrière een verwaarloosbare achterstand. Deze loopt echter voor 3544 jarigen op tot 20%. De hier genoemde verschillen zijn vooral van toepassing op mannen. Voor vrouwen zijn de beloningsverschillen tussen onderwijs en marktsector gemiddeld genomen veel kleiner. Bovendien wordt er door het Centraal Planbureau voor de leraren basisonderwijs en de eerstegraadsleraren een inschatting gemaakt van de netto verandering in de lonen na 2009 (CPB 2014). Voor de meeste leeftijdscategorieën van de leraren basisonderwijs en de eerstegraadsleraren blijkt er een verdere toename van de salarisachterstand op te treden van ongeveer 5%-punten tot 2014. De eerder genoemde
TPEdigitaal 8(4)
138
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
nullijn voor het overheids- en onderwijspersoneel is hiervan de belangrijkste oorzaak.
3. Kwaliteit van leraren en beloning Zoals is betoogd hebben lagere lonen een negatief effect op het aanbod van leraren, waardoor er vooral bij toenemende krapte op de arbeidsmarkt tekorten aan leraren in kwantitatieve zin kunnen ontstaan. Nu wil ik stilstaan bij de kwaliteit van leraren, en in welke mate deze samenhangt met de beloning. Zorgen over de kwaliteit van leraren. Bezorgdheid over de kwaliteit van de leerkrachten in Nederland kan in eerste instantie wat vreemd lijken, gegeven de goede scores van de Nederlandse beroepsbevolking in internationaal vergelijkende taalen rekentoetsen van de OECD (PIAAC, zie Buisman et al. 2013). Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP 2007) concludeert dat Nederland wat betreft de gemiddelde scores in internationale toetsen, afgezet tegen de uitgaven aan onderwijs (als productiviteitsmaatstaf), redelijke onderwijsprestaties levert tegen een laag uitgavenniveau. Daarnaast presteren Nederlandse universiteiten ook goed in de internationale ranglijsten, zoals de Times Higher Education World University Rankings.5 Uit internationaal onderzoek (Chetty et al. 2011; Clotfelder et al. 2010) blijkt dat toetsresultaten van leerlingen een goede maatstaf zijn voor de kwaliteit van leerkrachten. Bovendien zijn er correlaties met andere maatstaven voor de beoordeling van de kwaliteit van leraren, zoals observaties van het functioneren van leraren voor de klas (Van der Steeg en Gerritsen 2013), en de opleiding van leraren, waarop ik hierna nog terugkom. Een goede in plaats van een slechte leraar betekent bijvoorbeeld voor een deel van de leerlingen dat zij in de Cito-toets op havo- in plaats van vmbo-niveau scoren, of op vwo- in plaats van havo-niveau (zie CPB 2013a). Er zijn tevens grote significante effecten gevonden op het extra levenslange inkomen van leerlingen met goede in plaats van slechte leraren. Het internationale onderzoek naar de heterogeniteit van de kwaliteit van leraren en de effecten op de onderwijsprestaties en het arbeidsmarktsucces is echter nauwelijks vertaald naar de Nederlandse context. Ondanks de uitgavenstijgingen in het onderwijs kan er worden geconcludeerd dat er geen duidelijke en eenduidige toename is in indicatoren die de kwaliteit aangeven, zoals de tevredenheid van mensen over het onderwijs (Kuhry en De Kam 2012, red.; Pommer en Eggink 2010). Er valt er een enigszins dalende trend te zien in de scores van Nederlandse leerlingen van 9 en 15 jaar in internationale vergelijkende toetsen (PISA, TIMSS, PIRLS) op lezen, wiskunde en natuurwetenschappen. Bovendien lijken er gedurende een langere periode concessies in de kwaliteit 5
Zie http://www.timeshighereducation.co.uk/world-university-rankings/2013-14/world-ranking. Zie Braga et al. (2013) voor de effecten van universiteitsdocenten op het academische en arbeidsmarktsucces van hun studenten.
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
139
te hebben plaats gevonden, mede om de kwantitatieve tekorten aan leraren op te vangen. Er lijkt hier sprake te zijn van een uitruil tussen kwantiteit en kwaliteit van leraren. Zo is de instroom van mbo-gediplomeerden in de lerarenopleidingen basisonderwijs (pabo) tussen 1998 en 2009 gestegen, terwijl de instroom van havo/vwo-gediplomeerden is gedaald (Van der Steeg et al. 2011), wat heeft geleid tot een lager gemiddeld opleidingsniveau van leraren in opleiding. De Inspectie van het Onderwijs (2013) constateert dat gemiddeld ca. een vijfde van de onderwijsgevenden in het voortgezet onderwijs niet (volledig) bevoegd is; wellicht vooral in de bovenbouw waar te weinig eerstegraadsleraren worden ingezet en voor bepaalde vakken zoals wiskunde waar tekorten heersen. In het middelbaar beroepsonderwijs is een zesde van de leraren onbevoegd. Met de uitstroom van oudere, bevoegde leraren dreigt de kwaliteit van het onderwijs verder achteruit te gaan. Ook zijn er aanwijzingen, op basis van zorgwekkende visitatierapporten, dat de kwaliteit van de hbo-lerarenopleidingen (met name de pabo’s) is verslechterd. De Inspectie van het Onderwijs (2013) oordeelt dat leraren niet over voldoende complexe vaardigheden beschikken op meer dan de helft van de afdelingen van scholen in het voortgezet onderwijs, vooral van havo en vwo. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vaardigheid om in het leslokaal te kunnen differentiëren tussen leerlingen van verschillende niveaus. Met de invoering van passend onderwijs komen er naar verwachting juist nog grotere niveauverschillen tussen de leerlingen in een klas. Kwaliteitsverbetering van het lerarenkorps. Er zijn verschillende manieren om de kwaliteit van leraren te verbeteren. Ten eerste kan er strenger geselecteerd worden op de kwaliteit van aankomende studenten in lerarenopleidingen. Het nadeel hiervan is dat dit tot een lagere instroom van bevoegde leraren in het onderwijs kan leiden.6 Er is vaak sprake van een dreiging van uitruil tussen kwantiteit en kwaliteit: hogere eisen ten aanzien van de kwaliteit van nieuwe, jonge leerkrachten dreigen ten koste te gaan van het beschikbare aanbod van leraren in kwantitatieve zin. Toch kan een strengere selectie ook nieuwe groepen van excellente studenten voor lerarenopleidingen aanboren. Dat geldt voor studenten die sterk geïnteresseerd en gemotiveerd zijn om een zware opleiding te beginnen en af te maken samen met andere excellente studenten. Hierdoor kan het imago van de lerarenopleiding verbeteren en het beroep van leraar een hogere status krijgen. Enkele flexibele routes voor het leraarschap beogen, met bijvoorbeeld projecten als Eerst de klas, vooral academici te interesseren. De vraag blijft dan of daar ook niet een betere honorering bij komt kijken. Een hogere beloning is een tweede manier om betere leraren in het onderwijs aan te trekken en te behouden. Eerder is door mij al aangegeven dat met name de beloning van eerstegraadsleraren, dat zijn degenen die een lerarenopleiding op masterniveau hebben, achterblijft bij de beloning van academici in de marktsector. 6
De strengere eisen gedurende de lerarenopleiding hebben al tot een hogere uitval onder de pabostudenten geleid (tot 40% uitval). Door de strengere selectie aan de poort komen er minder afgestudeerden van de lerarenopleidingen.
TPEdigitaal 8(4)
140
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
De Onderwijsraad (2013) adviseert de Functie- en Salarismix ten behoeve van een hogere inschaling en betere beloning van leraren verder uit te bouwen. Uit een overzichtsstudie van Hanushek en Rivkin (2006) blijkt echter dat slechts 10 tot 20% van de empirische studies enig bewijs leveren voor de invloed van een hogere beloning op het aantrekken en behouden van betere leraren. Het functioneren van leraren wordt in deze studies beoordeeld aan de hand van prestaties van leerlingen. De belangrijkste reden voor het ontbreken van dit bewijs is dat de meeste studies onvoldoende corrigeren voor andere factoren die samenhangen met het aantrekken van leraren, zoals de eerder besproken uitwijkmogelijkheden, de aantrekkelijkheid van de school, de arbeidsomstandigheden en de kosten voor levensonderhoud in de stad of regio waar de school gelegen is. De studie van Loeb en Page (2000) houdt voor de Verenigde Staten wel rekening met veel van deze factoren en komt tot de conclusie dat een loonsverhoging van 10% leidt tot 3 à 4% minder voortijdig schoolverlaters. Daarnaast leidt een betere beloning tot betere leraren door de selectie van hoger getalenteerden in de verdeling van de beroepsbevolking van landen. Dit heeft sterke effecten op de prestaties van de leerlingen aan wie wordt lesgegeven in de verschillende landen. Uit Dolton en Marcenaro-Gutierrez (2011) komt voor een steekproef van 39 landen naar voren dat een 10% hogere beloning van leraren leidt tot een 0,26 hogere standaarddeviatie op de PISA-toetsscores van jongeren.
4. Personeelsbeleid voor betere leraren Het personeelsbeleid voor leraren is van groot belang, omdat hier nog veel vooruitgang kan worden geboekt door schoolorganisaties. Ik zal ingaan op de benutting van de professionele ruimte van leraren, de opleiding en begeleiding van leraren, en op de strategische personeels- en loopbaanplanning voor leraren. Benutting van professionele ruimte. Al in 1993 gaf de Commissie Toekomst Leraarschap (1993) het belang aan van de school als een professionele arbeidsorganisatie, met een goed personeelsbeleid van het management en ruimte voor de leraar als motor voor het onderwijsproces. De tot nu toe genomen kwaliteitsmaatregelen ten aanzien van de zittende leraren zijn nog ‘vrijblijvend’, zo constateerde de Onderwijsraad (2013) vorig jaar. Hoewel er bekwaamheidseisen zijn geformuleerd, er beleid is gekomen voor de professionalisering van leraren middels leraren- en promotiebeurzen, en Nederland volgens de OECD (2009) hoort bij de landen waar de meeste tijd wordt gereserveerd voor de professionalisering van leraren, lijken het tekort aan professionaliteit in het beroep en de beperkte loopbaanmogelijkheden (uitdaging, beloning) redenen voor afgestudeerde leraren om het onderwijs na enige tijd te verlaten. Andere redenen voor leraren om het onderwijs te verlaten, zijn een te hoge werkdruk, het onvoldoende functioneren van de leidinggevende, en de privé-werkbalans.
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
141
De Onderwijsraad (2013) oordeelt dat van de beoogde deregulering en professionalisering van het personeelsbeleid niet veel terecht is gekomen, en adviseert om leraren de benodigde professionele ruimte te geven in het onderwijsproces. Dat betekent dat leraren zelf een visie ontwikkelen op onderwijskwaliteit, lesmateriaal ontwikkelen en betrokken zijn bij het praktijkgericht onderzoek naar de evaluatie van de door hen doorgevoerde veranderingen in de onderwijsinhoud en het onderwijsproces. Dit zou ten goede kunnen komen aan de kwaliteit van het onderwijs, de aantrekkelijkheid van het werk en de ontwikkelmogelijkheden binnen de loopbaan. De kwaliteit van leraren lijkt gerelateerd te zijn aan de ruimte die ze van schoolleiders krijgen om zich te ontwikkelen (Vermeulen 2012), waarbij een kwaliteitstekort bij leraren juist meer inkadering van de lesmethodes en meer toezicht vereisen. Zowel adequate aansturing en goed leiderschap door schoolleiders als hoogopgeleide, vakbekwame leraren zijn nodig om de professionele ruimte van leraren optimaal te benutten. De Onderwijsraad (2013) oordeelt dat het benutten van de professionele ruimte samen dient te gaan met ‘verantwoordelijkheid nemen en verantwoording afleggen’. Aangezien er tot op heden geen harde effectevaluaties bekend zijn van een betere benutting van de professionele ruimte, is het gewenst dat dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd om het rendement van projecten op dit gebied te kunnen beoordelen, en waar nodig het professionaliseringsbeleid te optimaliseren. Formele opleiding en begeleiding van leraren. Vanuit het perspectief van de onderwijsorganisatie bezien zijn er grofweg twee opties te onderscheiden om het niveau van leraren op een hoger plan te tillen. Ten eerste kan er een kwaliteitsslag gemaakt worden door een hoger opleidingsniveau van de aankomende leraren na te streven. Dat betekent concreet dat onderwijsinstellingen meer masters aantrekken in plaats van leraren op hbo-niveau, of dat zittende leraren door aanvullende scholing hun bevoegdheid halen of anderszins hun opleidingsniveau verhogen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de leraren- en promotiebeurzen. In beide gevallen kan het personeelsbeleid van onderwijsinstellingen een belangrijke rol spelen, door een hogere prioriteit te geven aan werving en selectie en aan scholings- en professionaliseringsprogramma’s die in de onderwijssector worden aangeboden en gesubsidieerd. Internationale studies laten nauwelijks significante effecten zien van een hoger opleidingsniveau van leraren op de toetsscores van leerlingen. Opleiding en ervaring spelen slechts een beperkte rol bij de kwaliteit van leraren, omdat er veel variatie in kwaliteit is binnen groepen leraren van hetzelfde opleidingsniveau en met dezelfde ervaring (Hanushek en Rivkin 2006; CPB 2014). Dat maakt dat het uitsluitend belonen van leraren op basis van hun opleiding en ervaring relatief duur kan zijn ten opzichte van een onzekere verhoging in de productiviteit van het onderwijs. Wel zijn er meerdere studies die een significant effect aangeven van de bevoegdheid van leraren en de mate waarin zij gedurende hun opleiding vakspecifieke kennis hebben opgedaan in taal, rekenen of wiskunde op de leerlingprestaties
TPEdigitaal 8(4)
142
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
in de betreffende vakken. De effecten van kortstondige trainingen van leraren op vakinhoud of didactiek lijken veel geringer of nihil te zijn.7 Een tweede optie betreft het investeren in intensieve evaluatie, coaching en instructie van leraren door getrainde experts. Hierbij worden de attitude en de vaardigheden van leraren verbeterd. Het gaat hier niet om het verhogen van het opleidingsniveau en de daaraan gekoppelde bevoegdheden voor het lesgeven, maar om een specifieke en intensieve invulling van het verhogen van de bekwaamheden van leraren. Diverse studies tonen effecten aan op de leerlingprestaties, mits er voldoende focus is en de interventies gericht zijn op concrete doelen.8 Schoolleiders kunnen het observeren van leraren en het geven van feedback tot een gangbare praktijk maken. Dit lijkt vooral positieve effecten te hebben op het functioneren van zwakke leraren (CPB 2013a). Strategische personeels- en loopbaanplanning. Binnen onderwijsorganisatie kan gesproken worden van een interne arbeidsmarkt voor leraren, vooral als er sprake is van koepels van schoolbesturen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen de vraag naar leraren, die wordt uitgeoefend door de werkgever, en de aanbieders van uren om lesroosters in te kunnen vullen, zijnde de leraren. Vooral de leraren met een vast contract genieten als ‘insiders’ in arbeidsrechtelijke zin bescherming, bijvoorbeeld als het personeelsbestand moet worden ingekrompen. Zij kunnen met de werkgever afspraken maken over de loopbaan en de doorstroom naar andere functies binnen de instelling. De bescherming van leraren als ‘insiders’ is vooral gebaseerd op de cao-regelingen voor het onderwijs, en niet zozeer op het ambtenarenrecht omdat de meeste leraren geen ambtenaar zijn. Enerzijds worden caoregelingen door schoolleiders in het primair en voortgezet onderwijs vaak als belemmerend ervaren, onder andere wat betreft de ontslagprocedures van slecht functionerende leraren. Bij voldoende bekwaamheid en benoembaarheid krijgen ‘insiders’ de voorkeur boven de ‘outsiders’ als zich een vacature voordoet. Anderzijds is het de vraag of het personeelsbeleid door werkgevers wel altijd voldoende professioneel wordt uitgevoerd9, en lijken cao’s in het onderwijs juist een positieve invloed te kunnen hebben op bijvoorbeeld de persoonlijke (scholings)budgetten en ontwikkelingsplannen van leraren (Van Ojen et al. 2010; Groot en Maassen van den Brink 2011). Er kan een kwaliteitsslag in het lerarenkorps gemaakt worden door bij de werving en selectie van leraren hogere eisen te stellen ten aanzien van de motivatie en ambities. Op instellingsniveau kan hierbij gedacht worden aan het aantrekken van 7
Zie CPB (2014) voor een overzicht van internationale studies, waarbij alleen is gekeken naar studies die op een verantwoorde wijze causale effecten meten. 8 Zie bijvoorbeeld CPB (2013a), Inspectie van het Onderwijs (2013a), Runhaar et al. (2010), Runhaar et al. (2011), Sanders en Yang (2010), Scheerens en Doolaard (2013). 9 Zo vond er in 2011 nog altijd met bijna een vijfde van de leraren in het po geen functioneringsgesprek plaats. Hoewel met de meeste jongere leraren de persoonlijke ontwikkeling wordt besproken, gebeurt dat met leraren die 45 jaar of ouder zijn veel minder, en worden er bij slechts 40% van alle leraren in het po concrete afspraken gemaakt over de persoonlijke ontwikkeling (Stamet 2013).
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
143
zeer getalenteerde jonge academici via experimentele programma’s als Eerst de klas.10 In dit programma wordt streng geselecteerd uit afgestudeerde masters, die na een kort introductieprogramma meteen les mogen geven, en al tijdens hun opleiding salaris ontvangen. Zij hoeven de opleiding bovendien niet zelf te betalen. Dat is een voordeel ten opzichte van de afgestudeerde masters die een reguliere eerstegraadslerarenopleiding volgen en een jaar lang extra studiekosten maken, en bovendien, zoals eerder is aangegeven ten aanzien van de beloning in het onderwijs, vaak een salaris krijgen dat lager ligt dan het marktconforme salaris. Uit Amerikaans onderzoek (waaronder Staiger en Rockoff 2010) blijkt echter dat het erg moeilijk is voor schoolleiders om (de meest) geschikte leraren aan het begin van hun carrière te selecteren. De prestaties van leraren verschillen significant van elkaar, hetgeen pas blijkt als men langer in dienst is. Beginnende leraren presteren duidelijk minder goed dan meer ervaren leraren. In het simulatiemodel dat Staiger en Rockoff (2010) uitwerken gaat het om het maximaliseren van de productiviteit van het lerarenkorps door een strenge selectie van beginnende leraren nadat ze enige tijd les hebben gegeven. In het extreme optimale basismodel zou slechts 20% van de instromers als leraar werkzaam blijven, de rest zou al na een jaar uitstromen. Minder extreme varianten ontstaan als de veronderstellingen in het model veranderen wat betreft bijvoorbeeld het verschil in productiviteit tussen beginnende en meer ervaren leraren, en de mogelijkheden om inzicht te krijgen in de kwaliteiten van beginnende leraren. De uitkomsten van het model laten zien dat het efficiënt kan zijn om elk jaar een grote pool van leraren in opleiding aan te stellen (lio’s) en hieruit gedurende de eerste jaren alleen de allerbesten te selecteren. Met dit inzicht zou bij de inrichting van het wervings- en selectiebeleid en de functieinvulling van beginnende leraren meer rekening kunnen worden gehouden. Er zou tevens duidelijkheid gegeven moeten worden wat betreft functie-inhoud, scholing en beloning gedurende de carrière van leraren, en de mogelijkheden voor mobiliteit naar andere functies en sectoren in de loopbaan van leraren. Op zoek naar alternatieve loopmodellen voor de onderwijssector, is het Flexibel Personeelssysteem (FPS) van het ministerie van Defensie een interessant en vernieuwend voorbeeld (Cörvers 2013; Hummel 2013). Dit systeem is in februari 2011 ingevoerd voor militairen en houdt in dat zij een aanstelling voor onbepaalde tijd hebben, maar dat er in bepaalde fases in de loopbaan toch afscheid kan worden genomen van een militair. Hier zijn echter zorgvuldige procedures voor geformuleerd ter bescherming van de rechtspositie van militairen, waarbij er bovendien veel wordt geïnvesteerd in de opleiding en begeleiding ten behoeve van de doorstroom binnen het leger of een mogelijke outplacement. Voor de doorstroom van militairen binnen het leger wordt er na een periode van ca. 8 jaar gekeken naar zowel de behoefte aan personeel binnen het leger als de kwaliteit van de betreffende militairen. Dergelijk lange periodes kunnen maximaal drie keer voorkomen voordat de militair erop mag rekenen dat hij/zij tot de pensioenleeftijd bij het leger blijft. In 10
Vergelijkbare programma’s maar dan grootschaliger zijn er in de VS (Teach for America) en Engeland (Teach first).
TPEdigitaal 8(4)
144
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
de piramidestructuur van het leger is er sprake van een specifieke leeftijdssamenstelling en gelden er voor de uitzending van militairen tevens allerlei vereisten ten aanzien van de fysieke en mentale conditie, die leeftijdsafhankelijk is. Hiermee wordt bij de strategische personeelsplanning rekening gehouden als het gaat om de door- en uitstroom van personeel. In aangepaste vorm kan een model met een opeenvolging van langdurig tijdelijke arbeidsrelaties ook in het onderwijs zinvol zijn. Er kan bovendien rekening worden gehouden met de inzichten zoals die uit de genoemde studie van Staiger en Rockhoff (2010) naar voren komen voor het onderwijs, en met een leeftijdsopbouw van het lerarenkorps die er in de ideale vorm waarschijnlijk anders uitziet dan in het leger. Van belang is dat onderwijsinstellingen meer regie gaan voeren over de personeelsselectie en de loopbanen van leraren. Er zou vorm gegeven moeten worden aan nieuwe, vooruitstrevende carrièrepatronen in het onderwijs. Er zijn verschillende loopbaanpatronen voor onderwijspersoneel denkbaar. Voorbeelden hiervan zijn die van junior leraar naar specialist of schoolleider binnen het onderwijs, of van junior leraar naar onderzoeker of onderwijsconsultant buiten het onderwijs.11 In tussenstappen zouden leraren zich eerst kunnen bekwamen in de basisvaardigheden, om vervolgens meer aandacht te geven aan de complexe vaardigheden, en eventueel andere vaardigheden die bij functiewisselingen of outplacement van belang zijn. Door de keuze van een geschikt loopbaanmodel voor leraren, kan er beter worden ingespeeld op de kwaliteiten die leerkrachten ontwikkelen of wellicht juist verliezen12 tijdens hun loopbaan. De selectie op de kwaliteiten van de leraren in de fases van hun loopbaan dient daarbij afgestemd te worden op de personeelsbehoefte die uit de strategische personeelsplanning van de onderwijsorganisaties volgt. Het gaat hier om het vinden van een goed evenwicht tussen instroom, doorstroom en uitstroom van personeel.
5. Conclusies In deze rede ben ik ingegaan op enkele onderwerpen die ik in het kader van het lerarenbeleid van belang vind. Ten eerste heb ik de beloning van leraren ten opzichte van de marktsector besproken. Een marktconforme salariëring stelt werkgevers in de onderwijssector in staat om kwantitatieve tekorten aan leraren te voorkomen, maar zorgt er ook voor dat we kunnen rekenen op de kwaliteiten van de leraren die onze kinderen voorbereiden op de toekomst. Er zijn aanwijzingen dat er in de jaren 70 en 80 fors is ingeleverd op de lerarensalarissen ten opzichte van de andere sectoren in de economie. Uit mijn overzicht blijkt dat de budgetrestricties van de 11
Zie CPB (2014) voor verschillende voorbeelden, waaronder het loopbaanmodel voor leraren in Singapore. 12 Er kan tevens een relatie worden gelegd met de veroudering van de cognitieve en non-cognitieve vaardigheden over de loopbaan. Een interessant aanknopingspunt is hierbij het onderscheid tussen ‘fluid’ en ‘crystallized’ intelligence, en hoe beide vormen zich ontwikkelen over de tijd in relatie tot de leeftijd en het functieniveau (Bonsang et al. 2012).
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
145
overheid grote invloed hebben op het telkens weer opdoemen van tekorten aan leraren, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin. Dat komt doordat economische crises begrotingstekorten veroorzaken die met bezuinigingen, onder andere op de lerarensalarissen, gepaard gaan. Telkens weer nieuwe ingrepen in de lerarensalarissen hebben ertoe geleid dat we nu al tientallen jaren bij herhaling worden geconfronteerd met een kwantitatief en kwalitatief tekort aan leraren, vooral als de economische groei aantrekt en de schaarste aan personeel in de marktsector snel toetoeneemt. Vooral gezien het risico op varkenscycli (De Grip 1987) op een gesloten arbeidsmarkt als de onderwijsarbeidsmarkt (Cörvers 2013a), is het daarbij zinvol om aan de hand van arbeidsmarktprognoses van vraag en aanbod ‘early warnings’ te geven voor mogelijke tekorten aan leraren (bijvoorbeeld CentERdata 2013; ROA 2013). De laatste berekeningen van de beloning op de onderwijsarbeidsmarkt ten opzichte van de marktsector laten zien dat de salarissen van de eerstegraadsleraren aanzienlijk achterblijven bij die van academici in de marktsector, vooral voor mannen voorbij bij hun 35e levensjaar. De vraag is of onderwijsinstellingen wel bereid zijn, of wellicht gezien hun financiële situatie in staat zijn, om eerstegraadsleraren meer marktconform te betalen, zodat er minder onbevoegden voor de klas komen te staan in de bovenbouw van havo/vwo, en de betere eerstegraadsleraren niet vertrekken naar een baan buiten het onderwijs. De prestaties van onze beste leerlingen kunnen eronder lijden als we eerstegraadsleraren niet voldoende betalen. Niet voor niets is de titel van het eerder genoemde vergelijkende landenonderzoek van Dolton en Marcenaro-Gutierrez (2011): “If you pay peanuts do you get monkeys?” Het antwoord is bevestigend. Ten tweede dient de onderwijssector zich te realiseren dat de productiviteit van het onderwijs door leraren voortdurend onder druk staat. Dit komt enerzijds doordat de loonkosten van leraren de trend in de marktsector moeten volgen om concurrerende salarissen te bieden voor het aantrekken en behouden van kwalitatief goede leraren. Anderzijds is het moeilijk maar niet onmogelijk om te bewerkstelligen dat er vooruitgang wordt geboekt in de kwaliteit van het onderwijs. Met het aantrekken van betere leraren door goede arbeidsvoorwaarden, waaronder een min of meer marktconforme salariëring, moet het mogelijk zijn om met een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs betere leerlingen af te leveren. Een stijging in de kwaliteit van het lerarenkorps zou de licht dalende trend in de toetsscores van leerlingen kunnen keren. Op deze en andere indicatoren, zoals op de scores op vaardigheden van leraren door observaties van derden, moet de onderwijssector kunnen laten zien dat er daadwerkelijk vooruitgang is geboekt. Daarmee kan worden verantwoord dat er tegenover de gestegen loonkosten ook een toename van de productiviteit van het lerarenkorps staat. Ten derde is een aantrekkelijkere beloning van leraren op zichzelf niet meer dan een randvoorwaarde voor beter onderwijs. De vraag blijft staan op welke wijze er een kwaliteitsslag in het lerarenkorps gemaakt moet worden. Het eenvoudig vervangen van leraren op hbo-niveau door academici leidt tot een aanzienlijke verhoging van de loonkosten van het onderwijs, zonder dat er zicht is op een duidelijke
TPEdigitaal 8(4)
146
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
verbetering van de leerlingprestaties. Wat dat betreft is er meer te verwachten van het zoveel mogelijk uitsluiten dat leraren onbevoegd lesgeven. Bevoegde leraren lijken wel degelijk betere leerlingen af te leveren dan onbevoegde. Het investeren in de vakspecifieke en didactische kennis en vaardigheden van leraren zodat zij hun tweede- of eerstegraadsbevoegdheid halen is vooral van belang voor de kwaliteit van het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Het stellen van strikte bevoegdheidseisen kan echter betekenen dat onderwijsinstellingen niet meer voldoende lesuren kunnen garanderen voor hun leerlingen, waardoor de lesuitval sterk kan toenemen. Een belangrijke randvoorwaarde voor de bevoegdheidseis is een met de marktsector concurrerende beloning. Veel winst kan er nog worden behaald uit het verbeteren van het personeelsbeleid van onderwijsinstellingen. Daaronder versta ik drie zaken. Ten eerste zijn er aanwijzingen dat het functioneren van leraren verbeterd kan worden door intensieve monitoring, evaluatie en coaching. Ook schoolleiders kunnen bij het geven van feedback aan leraren een doorslaggevende rol spelen. Ten tweede krijgen leraren in het kader van het lerarenbeleid een grotere professionele ruimte. Het is van belang dat leraren voldoende kwaliteiten hebben om deze optimaal te benutten, maar ook dat het management van de scholen zorg dragen voor goede afspraken en een adequate begeleiding. Leraren krijgen meer verantwoordelijkheid voor de onderwijsinhoud en het onderwijsproces, maar tegelijkertijd moeten zij zich goed kunnen verantwoorden over de opbrengsten van hun inzet. Het is daarbij zinvol als er harde effectevaluaties worden gedaan van veranderingen in het personeelsbeleid, zoals het toekennen van meer professionele ruimte voor leraren. Ten derde dient er in het onderwijs te worden nagedacht over nieuwe vormen van strategische personeels- en loopbaanplanning. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat een andere manier van opleiden met een strengere selectie van beginnende leraren veel productiviteitswinst kan opleveren. Verder zijn er zowel binnen Nederland als in het buitenland goede voorbeelden van een betere loopbaanplanning voor leraren. Ook hier spelen selectie en doorstroom naar andere functies binnen of buiten het onderwijs een belangrijke rol. Onderwijsinstellingen kunnen door het voeren van een meer doordachte strategische personeelsplanning en door het ontwerpen van nieuwe loopbaanmodellen voor leraren meer regie gaan voeren over de mobiliteit van leraren, en tegelijkertijd productiviteitswinst in het onderwijs boeken. Hierdoor zullen zij beter in staat zijn om te gaan met demografische veranderingen, zoals dalende leerlingenaantallen en de vergrijzing van het lerarenkorps, met veranderingen in de schaarste op de arbeidsmarkt, en met de grillen van de politiek. Auteur Frank Cörvers (e-mail:
[email protected]) bekleedt aan Tilburg University de bijzondere leerstoel Onderwijsarbeidsmarkt. De leerstoel is ondergebracht bij het Research Institute for Flexicurity, Labour Market Dynamics and Social Cohesion (ReflecT) van Tilburg Law School, en verbonden aan het
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
147
Centrum Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP) in Den Haag. Hij is tevens leider van het onderzoeksprogramma Menselijk kapitaal in de regio bij het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), in combinatie met de bijzondere leerstoel Demografische transitie, menselijk kapitaal en werkgelegenheid aan Maastricht University.
Literatuur Bonsang, E., Th. Dohmen, A. Dupuy en A. de Grip, 2012, Cognitive Functioning over the Life Cycle, Netspar Panel Paper 29, Tilburg. Braga, M., M. Paccagnella en M. Pellizzari, 2013, The academic and labor market returns of university professors, paper. Buisman, M., J. Allen, D. Fouarge, W. Houtkoop en R. van der Velden, 2013, PIAAC: Kernvaardigheden voor werk en leven, Expertisecentrum Beroepsonderwijs, (ecbo), 's Hertogenbosch. CentERdata, 2013, De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel 2013-2025, oktober, Tilburg. Chetty, R., J.N. Friedman en J.E. Rockhoff, 2011, The long-term impacts of teachers: teacher value-added and student outcomes in adulthood, NBER Working Paper 17699, Cambridge. Clotfelter, Ch.T., H.F. Ladd en J.L. Vigdor, 2010, Teacher Credentials and Student Achievement in High School, A Cross-Subject Analysis with Student Fixed Effects, Journal of Human Resources, vol. 45(3): 655-81. Commissie Leraren, 2007, LeerKracht!, september. Cörvers, F., 2013, Langdurige tijdelijke arbeidsrelaties als stimulans voor een hogere participatie van ouderen op de arbeidsmarkt, Netspar NEA Paper 50, Tilburg. Cörvers, F., 2013a, Het openbreken van de onderwijsarbeidsmarkt, in: L. Spaans en J. Westhoek (eds), Staat van de ambtelijke dienst, CAOP, Den Haag, pp. 260-263. CPB, 2000, Leraren, tekorten en salarissen, Een empirisch onderzoek voor het Voortgezet Onderwijs, Centraal Planbureau Werkdocument 129, november, Den Haag. CPB, 2013, Arbeidsmarkt leraren: aanpassingsmechanismen en aangrijpingspunten voor beleid, Uitgevoerd op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, CPB Notitie, 23 oktober, Den Haag. CPB, 2013a, Evaluatie pilot investeren in kwaliteit leraren, CPB Achtergronddocument aan ministerie van OCW, 29 januari, Den Haag. CPB, 2014, Verkenning ophoging masters PO en VO, Uitgevoerd op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, CPB Notitie, 17 april, Den Haag. De Grip, A., 1987, Onderwijs en Arbeidsmarkt: Scholingsdiscrepanties, VU-uitgeverij, Amsterdam. Dolton, P.J., 2006, Teacher supply, in: E. Hanushek en F. Welch (eds), Handbook of Economics of Education, vol. 2, chapter 19, pp. 1079-1161. Dolton, P. en O.D. Marcenaro-Gutierrez, 2011, If you pay peanuts do you get monkeys? A cross-country analysis of teacher pay and pupil performance, Economic Policy, Vol. 26, pp. 5-55. Groot, W. en H. Maassen van den Brink, 2011 Onderwijs en productiviteit, TIER, Amsterdam/ Maastricht. Hanushek, E.A. en S.G. Rivkin, 2006, Teacher quality, in: E. Hanushek, F. Welch (eds), Handbook of Economics of Education, Vol. 2, Chapter 18, pp. 1051-1078.
TPEdigitaal 8(4)
148
De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid
Heyma, A., D. de Graaf en C. van Klaveren, 2006, Exploratie van beloningsverschillen in het onderwijs 2001-2004, SEO-rapport nr. 952, december, Amsterdam. Hummel, N., 2013, Het flexibel personeelssysteem en de dienverplichting: te bijzonder voor het arbeidsrecht?, Militair Rechtelijk Tijdschrift, pp. 127- 141. Inspectie van het Onderwijs, 2013, De staat van het onderwijs, Onderwijsverslag 2011/2012, Utrecht. Inspectie van het Onderwijs, 2013a, Professionalisering als gerichte opgave, Verkennend onderzoek naar het leren van leraren, juli, Utrecht. Jettinghof, K. en J. Scheeren, 2010, Loopbanen in het onderwijs? Analyse van de loopbaanontwikkeling van onderwijspersoneel, Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO), januari, Den Haag. Kreulen, E., 1998, Leraar verloor in jaren 80, Trouw, Archief. Kuhry, B. en F. de Kam, 2012, (red.), Waar voor ons belastinggeld? Prijs en kwaliteit van publieke diensten, SCP-publicatie 2012/2, SCP, januari, Den Haag. Loeb, S., M.E. Page, 2000, Examining the link between teacher wages and student outcomes: The importance of alternative labor market opportunities and nonpecuniary variation, Review of Economics and Statistics, vol. 82(3): 393-408. Ministerie van OCW, 2007, Actieplan Leerkracht van Nederland, Beleidsreactie op het advies van de Commissie leraren, november, Den Haag. Ministerie van OCW, 2013, De Lerarenagenda 2013-2020: de leraar maakt het verschil, Rijksoverheid, oktober, Den Haag. Ministerie van OCW, 2013a, Beleidsdoorlichting Actieplan LeerKracht van Nederland (2007-2012), Den Haag. Minne, B. en D. Webbink, 2009, Hogere lonen voor leerkrachten: wat levert het op?, TPEdigitaal, vol. 3(3): 46-64. OECD, 2009, Creating effective teaching and learning environments: First results from TALIS, Paris. Ojen, Q.H.J.M. van, B.C.H. de Zwart en T.J. Veerman, 2010, Arbeidsproductiviteit en CAO’s., Een verkennend onderzoek naar de aanjagende rol van cao-afspraken op arbeidsproductiviteit in de publieke sector, Astri, Leiden. Onderwijsraad, 2013, Kiezen voor kwalitatief sterke leraren, Advies aan het Ministerie van OCW, Den Haag. Pommer, E. en E. Eggink, 2010, Publieke prestaties in perspectief, SCP-memorandum voor de kabinetsformatie 2010, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. ROA, 2013, De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2018, ROA-R-2013/11, Universiteit Maastricht. Runhaar, P., K. Sanders, P. Sleegers en H. Yang, 2011, Professionele ontwikkeling in scholen, in: J. Kessel en R. Poell, Handboek human resource development, Handboek van het leren, Bohn, Stafleu, Van Loghum, Springer media, Houten, pp. 429-442. Runhaar, P., K. Sanders,en H. Yang, 2010, Stimulating teachers' reflection and feedback asking: An interplay of self-efficacy, learning goal orientation, and transformational leadership, Teaching and Teacher Education, vol. 26: 1154-61. Scheerens, J. en S. Doolaard, 2013, Review Studie ‘Onderwijskwaliteit PO’, Een beschrijving en beoordeling van het onderzoek dat in de periode 2009- 2012 is uitgevoerd naar aspecten van de kwaliteit van het basisonderwijs, in opdracht van de BOPO, 413-11-002, 18 maart, Rijksuniversiteit Groningen/GION. SCP, 2007, Publieke prestaties in perspectief, Memorandum quartaire sector 2006-2011, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Staiger, D.O. en J.E. Rockoff, 2010, Searching for Effective Teachers with Imperfect Information, Journal of Economic Perspectives, vol. 24(3): 97-118.
TPEdigitaal 8(4)
Frank Cörvers
149
Stamet, Y., 2013, Duurzaam inzetbaar en mobiel, Secundaire analyse POMO 2012 voor het primair onderwijs, CAOP Research & Europa, maart, Den Haag. Steeg, M. van der, N. Vermeer en D. Lanser, 2011, Nederlandse onderwijsprestaties in perspectief, CPB Policy Brief 5, Den Haag. Steeg, M. van der, en S. Gerritsen, 2013, Teacher evaluations and pupil achievement: Evidence from classroom observations, CPB Discussion Paper 230, Den Haag. Waterreus, I. en S. Dobbelsteen, 2001, Wages and teachers’ hours of work, De Economist, vol. 149(3): 277-98.
TPEdigitaal 8(4)
‘Eerlijk zullen we alles delen’: Wat is er eigenlijk 1 mis met economische ongelijkheid?
Albert Jolink
1
Inleiding
“Een spook waart door Europa”. Zo werd de kritiek op het opkomende communisme omschreven door Karl Marx en Friedrich Engels in 1848 bij het verschijnen van het Communistisch Manifest. De gevolgen van de industrialisatie voor de onderliggende klasse in de negentiende eeuw in Europa kennen we nu nog dankzij de musical Les Misérables of de verfilming van Oliver Twist, en, als we heel eerlijk zijn, ook van de kledingfabriek in Savar, Bangladesh. Vanaf 1867 verscheen het gedachtengoed van Marx in een driedelig boekwerk dat zich door twee woorden liet samenvatten: Das Kapital. De wetenschappelijke, politieke en sociale gevolgen van dit gedachtengoed zijn nauwelijks samen te vatten en de onderliggende gedachte van economische ongelijkheid en rechtvaardigheid zal ons ook nooit meer loslaten. Eerder dit jaar, in 2014, en bijna 150 jaar na Het Kapitaal van Marx, wordt de lijn doorgetrokken door de Franse econoom Thomas Piketty met een boek getiteld ‘Kapitaal in de 21ste eeuw’. Net als 150 jaar geleden, een kritiek op ons economisch systeem, op onze welvaart, op verdelingsvraagstukken, op economische ongelijkheid. De essentie van Capital in the Twenty-First Century is niet nieuw, zoals ik later zal laten zien, maar wel indringend. De essentie is deze: een markteconomie gebaseerd op privaat eigendom, kapitalisme zoals wij dat kennen, zal in zijn ongecontroleerde vorm, samenlevingen uiteendrijven en de waarden van sociale rechtvaardigheid reduceren tot inhoudsloze woorden. Aldus Piketty. En de reden is deze: zolang het rendement van persoonlijk kapitaal groter is dan de groei van productie en lonen dan zal de economische kloof tussen de kapitaal-bezitters en kapitaal-lozen alleen maar toenemen. En terwijl u deze zin op u laat inwerken komt 1
Rede, uitgesproken bij de openbare aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Geschiedenis van het Economisch Denken bij de afdeling Geschiedenis van de Erasmus School of History, Culture and Communication van de Erasmus Universiteit Rotterdam op vrijdag 17 oktober 2014.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 150-162
Albert Jolink
151
er 150 jaar arbeidersbeweging langs marcheren en denkt u: waar heb ik dit eerder gehoord? Daarnaast zou u kunnen denken: waar kom ik nog kapitalisme in zijn meeste pure, ongecontroleerde vorm tegen? En: heeft de twintigste eeuw niet laten zien dat economische gelijkheid politiek kan worden nagestreefd en mogelijk zelfs worden benaderd? Het antwoord van Piketty is mogelijk nog rauwer dan zijn eigenlijke boodschap: de twintigste eeuw heeft laten zien dat oorlog kapitaal kan vernietigen waardoor de groei van productie en lonen minder achterblijft bij de toename van kapitaal, maar dit is eerder uitzondering dan regel. Piketty verwacht dat het rendement op kapitaal in de 21ste eeuw gemiddeld 4 tot 5 procent zal zijn terwijl de economische groei op lange termijn niet boven de 1,5% gemiddeld zal komen. En daarmee zal de economische ongelijkheid alleen maar toenemen. Is dat ook zo? Over 86 jaar zullen we het weten.
2
Economische ongelijkheid in feiten en meningen
Het onderwerp economische ongelijkheid roept veel reacties en emoties op, ongeacht de politieke standpunten hierover. Dat was 150 jaar geleden al en dat is nog steeds het geval. In de afgelopen maanden tuimelden in Nederland de commentatoren over elkaar heen in het Piketty debat: Piketty zou te vooringenomen zijn, er zouden te veel foutjes in het boek voorkomen, de conclusies van Piketty zouden niet van toepassing zijn op Nederland; maar ook: baanbrekend werk, onweerlegbare analyses gebaseerd op historische statistieken, en conclusies die er niet om liegen en ook politieke maatregelen vereisen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Piketty niet degene is die het ongelijkheidsdebat heeft geagendeerd. Uiteraard zijn er velen die het onderwerp (on)gelijkheid onder de aandacht hebben willen brengen, al dan niet in een international context: de Millenium Declaratie van de Verenigde Naties in 2000 heeft gelijkheid heel prominent als doel gepresenteerd. In 2012 wordt ‘ongelijkheid’ zelfs de kern van de post-2015 agenda van de VN. In 2010 formuleerde de EU haar nieuwe beleidsprogramma ‘Europe 2020’: A European strategy for smart, sustainable and inclusive growth, waarbij de laatste term (‘inclusive growth’) duidelijk maakt dat Europa werk wil maken van gelijkheid (samen met alle andere moeilijk te realiseren doelen, maar daarover later meer). In datzelfde jaar stelt de Europese Commissie zichzelf de vraag: Waarom nemen sociaal-economische ongelijkheden toe terwijl de voorgaande dertig jaar toch een periode is geweest van gestage groei? Ik denk niet dat je hiervoor economie hoeft te hebben gestudeerd om je te realiseren dat groei niet hetzelfde is als verdeling. Is de vraag van de Europese Commissie daarmee onzinnig? Ook hier kom ik graag later op terug. Ook de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid liet eerder dit jaar een studie verschijnen over de vraag “Hoe ongelijk is Nederland?” Naast de vele studies van het Centraal Planbureau over economische ongelijkheid in de afgelopen
TPEdigitaal 8(4)
152
‘Eerlijk zullen we alles delen’: wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid?
jaren (zie Groot en De Groot 2011), de studies van de OESO, van de Wereldbank, het Oxford Handbook of Economic Inequality en de eindeloze rij van rapporten, artikelen en boeken die ik niet eens heb genoemd, mag je gerust stellen dat de Franse econoom Piketty het ongelijkheidsdebat niet heeft geagendeerd. Maar het is wel de talk of the town, laat daar geen misverstand over bestaan. Economische ongelijkheid, de zoveelste hype die wel weer overwaait of is er toch iets ernstiger gaande in de wereld? De WRR stelt zich deze vraag ook: waarom zoveel internationale aandacht voor dit onderwerp? Het antwoord is terecht: feitelijk neemt de ongelijkheid in de samenleving toe, maar, en mogelijk ernstiger, de gevolgen hiervan zijn desastreuzer dan we dachten. En wat zijn dan die feiten en die gevolgen? Het gaat te ver om u een volledig overzicht te geven, maar laten we eens kijken naar een deel van de samenleving die bekend is geworden door de Occupy-beweging (alweer enige jaren geleden) en die wordt aangeduid met de rijkste 1%. Om overduidelijke redenen maakten sommigen zich zorgen om de concentratie van inkomens- en vermogensaandelen bij de happy few. In de Verenigde Staten loopt men hierbij voorop, zie Figuur 1.: Figuur 1 Topinkomensaandeel in de VS
TPEdigitaal 8(4)
Albert Jolink
153
De cijfers maken duidelijk dat het inkomensaandeel van de allerrijksten in de VS sinds de Grote Crisis in 1929 is gedaald en dat vanaf de verkiezingsoverwinning van Ronald Reagan in 1981 de allerrijksten een steeds groter inkomensaandeel hebben gekregen. In 2010 had de rijkste 1% in de VS 20% van het inkomen! Voor Nederland is dit allemaal wat gematigder, zoals blijkt in figuur 2. Figuur 2 Topinkomensaandeel in Nederland
In Nederland heeft de rijkste 1% in de afgelopen 100 jaar een steeds kleiner inkomensaandeel gekregen, met uitzondering van de oorlogsjaren. Alleen rond de meest recente eeuwwisseling weten de allerrijksten in Nederland een iets groter aandeel te verwerven: rond de 6,5% van de inkomens. Loek Groot et al. (2014) laten in een recent nummer van ESB met andere indicatoren zien dat vanaf het midden van de jaren tachtig de nivellering stagneert en de bruto inkomensverschillen weer toenemen. Maar schokkend is het allemaal niet. Als je de allerrijksten in Europa in 2009 bekijkt, dan zie je het verwachte patroon: In Nederland en de Scandinavische landen hebben de allerrijksten 6 à 7 procent van alle inkomens; in Frankrijk, Spanje, Italië en Portugal zo’n 8 à 9 procent; Ierland, Zwitserland en Duitsland zitten zo rond de 10 procent; en in het Verenigd Koninkrijk pakt de rijkste 1% zo’n 15 procent van alle inkomens. Nog niets vergeleken bij de 20% in de VS, maar toch aanzienlijk.
TPEdigitaal 8(4)
154
‘Eerlijk zullen we alles delen’: wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid?
Dus toch vooral een Angel-Saksisch probleem en debat, ons opgedrongen door de VS, zoals een Nederlands economisch commentator ons onlangs wilde voorhouden? Of is er helemaal geen probleem? Wat is er eigenlijk mis met inkomensongelijkheid? Voor de VS en diverse Europese landen laat Piketty zien dat het probleem niet zozeer bij inkomensongelijkheid zit, maar bij vermogensongelijkheid. De studie van Bas van Bavel in het rapport van de WRR laat hetzelfde zien voor Nederland. We hebben het dan over het bezit van spaargelden, aandelen, deelnemingen in bedrijven en huizen en andere onroerende goederen. Netto uiteraard. Volgens Van Bavel wordt het gelijkheidsfeestje in Nederland ernstig verstoord door de vermogensongelijkheid: in Nederland is de Gini-coëfficiënt voor de verdeling van het private vermogen groter dan 0,8 (Claessen 2010, CBS 2014). Op de Gini-schaal van 0 (volledige gelijkheid) tot 1 (volledige ongelijkheid) mogen we met een coëfficiënt van 0,8 gerust spreken van een zeer ongelijke verdeling van de vermogens in Nederland. Volgens Piketty is dit niet alleen onze toekomst, maar tevens een terugkeer van ons verleden. Volgens deze laatste gaan we niet ‘back to the future’ maar ‘forward to the past’. De vermogenden van de 19de eeuw keren terug in de 21ste eeuw en de inhaalrace van de loontrekkers in de 20ste eeuw was slechts een intermezzo in de geschiedenis. De oplettende aanwezigen zullen al hebben gezien dat de topinkomens in de VS, inclusief de kapitaal winsten, nog een veel groter aandeel hebben in de totale inkomsten in de VS dan alleen de inkomenstrekkers. Maar het zal u ook duidelijk zijn dat de voorspelling “Forward to the Past” voor de historicus in het algemeen, en voor de geschiedenis van het economisch denken in het bijzonder, een bijzonder prettig vooruitzicht is. Na het alles vernietigende ‘resultaten uit het verleden zijn geen garantie voor de toekomst’, zoals door sommige risicomijdende ‘a-historici’ ooit bedacht, komt het vakgebied geschiedenis in het middelpunt van de aandacht te staan. En ja, ook de iconen uit de geschiedenis van het economisch denken hielden zich met vermogensongelijkheid bezig, hoewel de opvattingen over de gevolgen sterk konden verschillen. Ook in dat opzicht is er niets nieuws onder de zon.
3
Vermogensongelijkheid in de geschiedenis van het economisch denken
Net als succes, kent ook de geschiedenis van het economisch denken vele vaders. Het is niet ongebruikelijk om het startpunt van het markt-denken en daarmee de bron van het kapitalisme as we know it, te leggen bij Adam Smith. De 18de eeuwse wetenschapper Adam Smith kennen we vooral als de voorvader van de arbeidsverdeling, van de ietwat mystieke onzichtbare hand, en jawel, van de Wealth of Nations uit 1776, het jaar van de onafhankelijkheid voor de VS maar mogelijk ook voor allen die gebukt gingen onder het juk van regels, voorschriften
TPEdigitaal 8(4)
Albert Jolink
155
en Etatistisch economisch handelen. Uiteraard kende het 18de eeuwse Engeland ook rijken en nog veel meer armen, landbezitters en landarbeiders. Voor Adam Smith was deze vermogensongelijkheid nauwelijks een probleem, en zou, met behulp van zijn onzichtbare hand, zelf vooruitgang niet tegen kunnen houden. In zijn Theory of Moral Sentiments geeft hij de volgende redenering: “The produce of the soil maintains at all times nearly that number of inhabitants which it is capable of maintaining. The rich only select from the heap what is most precious and agreeable. They consume little more than the poor, and in spite of their natural selfishness and rapacity, though they mean only their own conveniency, though the sole end which they propose from the labours of all the thousands whom they employ, be the gratification of their own vain and insatiable desires, they divide with the poor the produce of all their improvements. They are led by an invisible hand to make nearly the same distribution of the necessaries of life, which would have been made, had the earth been divided into equal portions among all its inhabitants, and thus without intending it, without knowing it, advance the interest of the society, and afford means to the multiplication of the species.” (Adam Smith, Theory of Moral Sentiments, part 4, ch1, 10)
Akkoord, de rijken komen er nog steeds beter van af dan de armen, maar een gelijke verdeling van land (lees: vermogen) had hier niets aan veranderd, aldus Adam Smith. Voor die 21ste eeuwse economen en politici met een groot vertrouwen in het natuurlijk verloop der dingen, komt Adam Smith altijd van pas, maar voor de geschiedenis van het economisch denken over de verdeling van de welvaart in de economie komen we hier niet veel verder mee. Terecht stelt David Ricardo in zijn On the Principles of Political Economy and Taxation ruim veertig jaar later, in 1817, dat de uiteindelijk vraag in de economie gaat over de verdeling van de inkomsten over de verschillende eigenaren van productieve diensten, gemakshalve even samengevat als land, kapitaal en arbeid: “To determine the laws which regulate this distribution, is the principal problem in Political Economy: much as the science has been improved by the writings of Turgot, Stuart, Smith, Say, Sismondi, and others, they afford very little satisfactory information respecting the natural course of rent, profit, and wages.” (David Ricardo, On the Principles of Political Economy and Taxation, p3)
Wat het natuurlijk verloop van pacht, winst en lonen is, is door veel economen op verschillende manieren uitgelegd. Zo zou de pacht bij economische vooruitgang alleen maar stijgen door een toenemende aanspraak op meer en meer land; winsten op kapitaal zouden dalen door een accumulatie van kapitaal en daardoor een grotere beschikbaarheid; en lonen zouden grotendeels mee fluctueren met de fluctuaties van de bevolking. Maar zoals gezegd, de theoretische inzichten van anderen en de realiteit in de 18de en 19de eeuw waren zelden consistent met de patronen die klassieke en neoklasieke economen meenden waar te nemen. Maar op
TPEdigitaal 8(4)
156
‘Eerlijk zullen we alles delen’: wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid?
één punt waren deze economen het wel eens: in de dynamiek van het kapitalisme zijn wetmatigheden te onderkennen, van de wet van Say tot de eerste en tweede wet van Gossen. Mogelijk het summum van wetmatigheden in de dynamiek werd verwoord door Karl Marx. Hij stelde dat in de dynamiek van het kapitalisme de destructie ervan al zit ingebakken en dus zal leiden tot een nieuwe economische omgeving. Sommigen hebben deze wetmatigheden tot politieke norm verheven en daarmee bijgedragen tot een self-fulfilling prophecy; anderen in de 20ste eeuw, reeds ingehaald door een weerbarstige realiteit van economische crises en wereldoorlogen, hebben toch weer wetmatigheden gezocht in de economische onwetmatigheden of ze maar even gelaten voor wat ze zijn. Tot nu toe. Met het boek Capital in the 21st Century, keert Piketty terug naar het 19de eeuwse gebruik om op zoek te gaan naar de fundamentele wetten van het kapitalisme. Bij Piketty zijn dat er twee. De eerste fundamentele wet van het kapitalisme geeft volgens Piketty aan dat het aandeel van kapitaalinkomens in het totale nationale inkomen gelijk is aan de verhouding van kapitaal ten opzichte van inkomen maal het rendement op kapitaal. Dus: Kapitaalinkomen/ nationaal inkomen = kapitaal/national inkomen * rendement op kapitaal.
Het gaat mij er niet om dat deze identiteit als tautologie wordt ontmaskerd, maar om de constatering dat we te maken zouden hebben met een fundamentele wet van het kapitalisme. Tja. De tweede fundamentele wet van het kapitalisme anno 2014 is de constatering dat de kapitaal-inkomensverhouding gelijk is aan de verhouding van de spaarvoet en de groeivoet. En ja, inderdaad: een land dat veel spaart en weinig uitgeeft accumuleert (relatief) meer kapitaal. Tja… Maar ook hier gaat het me om de wetmatigheid. Wat we hier in actie zien is de verlangende ziel van de econoom, hunkerend naar de opengeslagen bladzijden van het Boek der Natuur, opengeslagen voor alle vereerders van universele wetten. Niks mis mee, zult u zeggen; en inderdaad er is niks mis met het zoeken naar orde in chaos, naar regelmatigheden in de dagelijkse wirwar, en misschien zelfs nog wel naar causale verbanden. Over dit onderwerp, economische wetten, hebben economen, historici, filosofen, eeuwen nagedacht. Hun aantal zou nog niet eens in deze zaal passen. Hun bevindingen gaan alle kanten op, van onzichtbare patronen in samenleving en menselijk gedrag, de nut en noodzaak van statistiek, en zelfs een diep verlangen om de wetenschappelijke aard van de economie beter te onderkennen. Maar uiteindelijk gaat het om het onmenselijk verlangen om te doorzien wat de dag van morgen zal brengen, gesteund door de wetenschap dat de resultaten uit het verleden wel een garantie bieden voor de toekomst, inclusief de kleine lettertjes van het garantiecertificaat. Daarom zijn de fundamentele wetten van het kapitalisme van Piketty zo enerverend. Als de resulaten uit het verleden een garantie zijn voor het perspectief
TPEdigitaal 8(4)
Albert Jolink
157
dat de rijken alleen maar rijker worden en de armen alleen maar armer, dan voelt iedereen wel aan dat ook de consequenties onvermijdelijk zouden moeten zijn. Tegelijkertijd leert de geschiedenis van het economisch denken van de 20ste eeuw, dat de ongewenste natuurlijke tendenties maatregelen niet nodig maar mogelijk maken. In de woorden van icoon John Maynard Keynes, concluderen eonomen in de twintigste eeuw: “that the mean position thus determined by “natural” tendencies, namely, by those tendencies which are likely to persist, failing measures expressly designed to correct them, is, therefore, established by laws of necessity. The unimpeded rule of the above conditions is a fact of observation concerning the world as it is or has been, and not a necessary principle which cannot be changed.” (JM. Keynes, The General Theory)
De goede verstaander zal hierin een late echo van Humes guillotine herkennen, vervormd maar toch aanwezig.
4
Wat is er mis met economische ongelijkheid?
Veel van de commentatoren op Piketty van de afgelopen maanden, waar ik eerder over sprak, zullen deze guillotine, die het verschil tussen wat zo is en wat zou moeten zijn haarfijn onderscheidt, ook hebben gevoeld. Velen prijzen Piketty voor het statistische werk (wat is) maar haken af bij de conclusies en aanbevelingen (wat zou moeten zijn). Sommige, waaronder de WRR, gaan zelf zo ver door te stellen dat er met economische ongelijkheid an sich niks mis is, net zoals er niets mis is met ongelijkheid in lichaamslengte en stemgeluid. Totdat blijkt dat lange mannen met een lage stem meer verdienen dan kleine mannen met een hoog stemgeluid. In dat geval blijkt de an sich wel heel conditioneel te zijn. Natuurlijk is er niets mis met economische ongelijkheid als iedereen gelukkig is met die situatie en als dat de meest optimale uitkomst is. Maar dat is zelden het geval. De student Jan Tinbergen heeft in 1925 wel eens een poging ondernomen om grafisch de an sich-situatie te schetsen. Samen met zijn mentor Ehrenfest kwam hij tot de zogenaamde Zustand von Zufriedenkeit. Ditzelfde idee kreeg ruim twintig jaar later, in 1946, in een wat uitgebreider betoog getiteld “Redelijke Inkomensverdeling” een centrale plaats. De ‘redelijkheid’ van de redelijke inkomensverdeling was gelegen in de harmonie die gevonden moest worden tussen de eisen van rechtvaardigheid aan de ene kant, en economische welvaart aan de andere kant. Het idee was een schot voor de boeg die net na de Tweede Wereldoorlog niet bij eenieder dezelfde prioriteit zal hebben gehad. Nog eens dertig jaar later, in 1975, kwam Tinbergen terug op het onderwerp inkomensongelijkheid, en stelde zichzelf de vragen: hoe kan inkomensongelijkheid
TPEdigitaal 8(4)
158
‘Eerlijk zullen we alles delen’: wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid?
in ontwikkelde landen worden verklaard, hoe kan dit worden teruggebracht en welke doelen worden daarmee bereikt? Het boek Income Distribution: analysis and policies van Tinbergen kwam op een moment dat de economenwereld allang was overtuigd door de Amerikaanse econoom Kuznets en zijn Kuznetscurve. Deze curve gaf aan dat inkomensongelijkheid bij toenemend inkomen per hoofd van de bevolking, een vast patroon heeft waarbij het eerst stijgt en later weer daalt, zie figuur 3. Figuur3 Kuznetscurve geeft verband weer tussen inkomen per hoofd en ongelijkheid
De afgeleide gedachte was dat zolang er economische groei zou zijn het inkomensongelijkheidsprobleem zich vanzelf zou oplossen. Zie hier de achterliggende gedachte van de vraag van de Europese Commissie: “Waarom nemen sociaal-economische ongelijkheden toe terwijl de voorgaande dertig jaar toch een periode is geweest van gestage groei?” Velen hebben de voorspelling van Kuznets getest en te licht bevonden. Er is veel over te zeggen en mijn korte schets, zo vrees ik, is een karikatuur van hoe deze discussie werkelijk heeft plaatsgevonden, maar de geschiedenis van het economisch denken is nog volop in ontwikkeling om deze periode beter in kaart te brengen. De vragen van Tinbergen (hoe kan inkomensongelijkheid in ontwikkelde landen worden verklaard, hoe kan dit worden teruggebracht en welke doelen worden daarmee bereikt?) waren een indicatie van, óf de onbekendheid van Tinbergen met het werk van Kuznets, óf, Tinbergen kon zich niet verenigen met de bevindingen van Kuznets, óf er waren inmiddels nieuwe inzichten opgedaan die deze vragen rechtvaardigden. Wat betreft het eerste punt (onbekendheid) kan ik zeggen dat dat onjuist is. In het werk van Tinbergen is Kuznets volop terug te vinden. Wat betreft het tweede en derde punt (oneens en nieuwe inzichten) schiet de geschiedenis van het economisch denken tekort en is meer onderzoek nodig. Zie
TPEdigitaal 8(4)
Albert Jolink
159
hier een van de onderwerpen waarop deze leerstoel zich verdienstelijk kan maken. In mijn inschatting zou dat een volgend verhaal op kunnen leveren. Het werk van Jan Tinbergen kenmerkt zich door een interventionalistische inslag, het citaat van Keynes indachtig. In mijn woorden: het kan wel zo zijn, maar dat wil niet zeggen dat het niet kan veranderen. De pogingen van Tinbergen uit zijn studententijd om individuele nutsmaximalisatie te koppelen aan principes van rechtvaardigheid, leveren weliswaar een principiële inkomensverdeling op, maar daarmee is ook alles gezegd. Pas nadat hij de eisen van rechtvaardigheid weet te smeden aan de economische eisen, zijn de eerste beginselen van Tinbergen’s welvaartseconomie zichbaar. In de jaren zeventig is het voor Tinbergen volstrekt duidelijk dat onderwijs (know how) en technologische vooruitgang factoren zijn die mede bepalend zijn voor economische ongelijkheid. Wat voor mij veel krachtiger is in de beschouwingen van Tinbergen over economische ongelijkheid zijn de dimensies waarin hij deze beschouwd. Mede op de golven van zijn eigen intellectuele ontwikkeling is ongelijkheid vooral een binnenlands probleem, tussen de veelverdieners en de laagstbetaalden: “Waarom zijn er mensen die hun leven lang niet meer dan twintig gulden in de week verdienen en anderen die er honderd thuisbrengen, nog anderen duizend en dan soms zonder te werken?” (Tinbergen, 1946). Maar naarmate de tijd verstrijkt wordt deze binnenlandse dimensie uitgebreid met een tweede, buitenlandse dimensie: “Hoe komt het dat een Groningse boer in een villa en een Chinese boer in een krot woont?” (Tinbergen, 1946). Mateloos gefascineerd door de studie van Adelman en Taft Morris in 1973 naar de sociale ongelijkheid in ontwikkelingslanden, realiseert Tinbergen zich eens te meer dat de ongelijkheid in het binnenland zich verhoudt tot, en repercussies heeft voor de ongelijkheid in het buitenland. De derde dimensie, de ongelijkheid in de loop der tijd, is in potentie al aanwezig in zijn vroege werk maar krijgt pas vorm in het werk van Tinbergen in zijn latere jaren waarin apocalyptische consequenties worden geschets op het gebied van oorlogen en milieuvervuiling. Deze drie-eenheid, deze een triple helix, is een kluwe aan ongelijkheden in een drie-dimensionale ruimte, die betekenis krijgt als je de effecten inziet van absolute en relatieve armoede, zoals sociale onrust, geweld en oorlogen; en van de geografische spreiding van ongelijkheid met verplaatsingen van bevolkingsgroepen naar rijkere delen van deze aarde. Dit zien wij bijna dagelijks. Enkele voorbeelden van dat laatste zijn de dobberende bootjes bij Lampedusa, of migratie tussen de VS en Mexico. De ongelijkheid zal in de toekomst toenemen door de uitputting van grondstoffen, met grote gevolgen voor toekomstige generaties. De 3D-visie van Tinbergen over economische ongelijkheid zou te dramatisch zijn als het bij het constateren van consequenties zou blijven. Het eerdere werk van Tinbergen indachtig gaat veel ook over beleidsaanbevelingen die mogelijk kunnen bijdragen tot het veranderen van deze schijnbare natuurlijke tendensen. De geschiedenis van het economisch denken zal een beeld moeten gaan schetsen over ongelijkheid in de loop der eeuwen, maar vooral ook over de denkbeelden die in de tweede helft van de 20ste eeuw zijn ontstaan. Ik zal mij
TPEdigitaal 8(4)
160
‘Eerlijk zullen we alles delen’: wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid?
voorlopig beperken tot Tinbergen, maar er is een mer à boire voor wie mee wil doen. Daarbij zal uit de winsten en de teleurstellingen van de welvaartseconomie een beeld moeten komen waaruit een toekomstige visie beter gesteund zal kunnen worden.
5
Eerlijk zullen we alles delen?
Het onderwerp economische ongelijkheid kan niet aan uw aandacht zijn ontsnapt. Velen hebben economisch ongelijkheid ter sprake gebracht en even zoveel hebben aangegeven dat economische ongelijkheid niet zonder gevolgen is. Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz schreef ter ondersteuning van zijn boek The Price of Inequality: “Inequality leads to lower growth and less efficiency. Lack of opportunity means that its most valuable asset − its people − is not being fully used. Many at the bottom, or even in the middle, are not living up to their potential, because the rich, needing few public services and worried that a strong government might redistribute income, use their political influence to cut taxes and curtail government spending. This leads to underinvestment in infrastructure, education and technology, impeding the engines of growth...”
Een aantal jaren geleden hield mijn collega Bas Jacobs zijn oratie aan Erasmus Universteit met de titel De prijs van gelijkheid, een knipoog ongetwijfeld naar Stiglitz met zijn Price of Inequality. Afgezien van de wijze opmerkingen die hij maakte ten aanzien van het Nederlandse beleid becijferde Jacobs dat de prijs van gelijkheid 50 cent is. Niet veel zult u zeggen, maar voor elke euro die herverdeeld wordt zou dat 50 cent kosten. Dat is een ander verhaal. Ik ging er destijds vanuit dat dit netto was, dus dat de opbrengsten hierin al verdisconteerd zouden zijn. Ik ben daar nu minder zeker van als de drie dimensies van Tinbergen erbij worden betrokken. Wat zijn de kosten en opbrengsten van het voorkomen van stromen van vluchtingen, van milieuschade, van oorlogen? En waar komen deze opbrengsten en kosten terecht? Het zou mij ook niet verbazen als de vrijheidsgraden voor herverdeling minder groot zijn dan het prijsmechanisme doet vermoeden. Zoals Tinbergen al zei: als we niet delen, dan komen ze het wel halen. Eerlijk zullen we alles delen? Suikergoed en marsepein… en de rest.
6
En nu?
Het vooruitzicht dat wordt geschetst door Piketty voor de 21ste eeuw is er een waarin de rijken rijker worden en de armen armer. Dit is geen prettig vooruitzicht als we ons realiseren wat de gevolgen hiervan kunnen zijn. Ik geef graag toe dat ik hier weinig optimisme aan heb toegevoegd. Wat dat betreft blijft de economie een
TPEdigitaal 8(4)
Albert Jolink
161
dismal science, waarin doem en verderf al sinds Adam Smith worden verkondigd. Bij Adam Smith was dit allemaal te wijten aan het ongebreidelde eigenbelang. “Je denkt toch niet echt dat dat we ons eten te danken hebben aan de goedheid van de slager, de brouwer en de bakker?” zo hield Adam Smith zijn gehoor voor. Allemaal eigenbelang. Generaties van economen in de afgelopen tweeënhalve eeuw, hebben geworsteld met verdelingsvraagstukken en zochten hun heil in belastingen, het mechanisme waar individuen zich onderwerpen aan het collectief. Maar ook op dat gebied liepen de meningen sterk uiteen, standpunten die we vandaag nog steeds herkennen en aanhangen, en die we aanduiden met links en rechts voor het gemak. Ook Tinbergen in de jaren 70 van de vorige eeuw grijpt terug naar het belastingsinstrument maar wilde niet inkomen belasten maar talenten. Een Citotoets komt daarmee in een heel ander licht te staan. Utopisch, ja! Dit voorstel heeft het dan ook niet gehaald. Daarnaast was hij een groot voorstander van het belasten van vermogen, kapitaalwinsten en erfenissen. Een discussie die we nog steeds voeren. Ook Piketty, anno 2014, grijpt naar de belastingen, maar in zijn geval moet dat een wereldbelasting zijn op kapitaal. Utopisch, ja! Zijn we daarmee overgeleverd aan de utopisten van deze wereld of aan de realisten die wachten tot er op de poorten van Fort Europa wordt geklopt? Opvallend genoeg is er een onderstroming in de geschiedenis van het economische denken die onderwijs als instrument ziet voor het beïnvloeden van economische ongelijkheid. Laten we dit breder trekken naar kennisoverdracht. We zien dit terug bij veel neoklassieke economen, zoals Walras, maar ook in de 20ste eeuw is onderwijs een veel genoemd argument. In het werk van Jan Tinbergen speelt onderwijs een prominente rol om de ongelijkheid te overbruggen. Aan het einde van de 20ste eeuw en het begin van de 21ste eeuw zien we dit aan alle Westerse universiteiten ook gebeuren. Studenten uit Oost-Europa, Afrika en Azië komen massaal onderwijs volgen bij deze universiteiten. In alle eerlijkheid, dit is geen gift maar wordt duur betaald. Maar eenmaal terug in eigen land weten deze alumni zich in te zetten voor zichzelf en hun omgeving. Ze verkleinen daarmee de ongelijkheid met het buitenland en tegelijkertijd vergroten ze de interne ongelijkheid. Dit hele proces wordt versterkt door de invloed van technologische vooruitgang. Ik zeg hiermee niet dat onderwijs alles oplost, of dat de geschiedenis van het economisch denken alle antwoorden heeft. Wat ik wel aangeef is dat de discussies, veelal tussen hardhorenden, over welvaartsstaat of belastingherzieningen, worden ingehaald door de ontwikkelingen in landen zoals China of India, waar kennis en kennisoverdracht meer voor elkaar heeft gebracht dan 50 jaar kapitaaloverdracht. Het gaat te ver om voor een leerstoel Geschiedenis de toekomst in te richten, maar ik richt wel de aandacht op mechanismen van kennisoverdracht, zoals onderwijs, maar ook op commerciële samenwerkingsvormen, en hoe deze hebben bijgedragen tot gelijkheid. Bijna dertig jaar geleden stond ik hier ook voor het verdedigen van mijn proefschrift. Dat proefschrift kreeg de titel mee: Liberté, egalité, rareté. De laatste
TPEdigitaal 8(4)
162
‘Eerlijk zullen we alles delen’: wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid?
term sloeg op de schaarste in de economie. Nu zou ik hier op kunnen voortborduren: Liberté, egalité, capacité.
Auteur Albert Jolink (
[email protected]) is N.G. Pierson hoogleraar Geschiedenis van het Economisch Denken bij de afdeling Geschiedenis van de Erasmus School of History, Culture and Communication van de Erasmus Universiteit Rotterdam, en Principal Lecturer bij Coventry University.
Literatuur Adelman, I. en C. Taft Morris, 1973, Economic growth and social equity in developing countries, Stanford: Stanford University Press. Claessen, J., 2010, Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens. Sociaal economische trends, 2e kwartaal 2010. CBS, Den Haag/Heerlen. European Commission, 2010, Europe 2020’: A European strategy for smart, sustainable and inclusive growth, Brussels: European Commission. Groot, L., J. Plantenga en S.Neijenhuis, 2014, Een actualisering van Pen en Tinbergen over inkomensongelijkheid. Economisch Statistische Berichten, vol. 99(4693): 552-55. Groot, S. en H. de Groot, 2011, Wage inequality in the Netherlands: Evidence, trends and explanations. CPB Discussion Paper 186, Den Haag, Centraal Planbureau. Jacobs, B., 2008, De prijs van gelijkheid. Oratie Erasmus Universiteit Rotterdam, 26 mei 2008. Keynes, J.M., 1936, The general theory of employment, interest and money, London: Macmillan. Kremer, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.), 2014, Hoe ongelijk is Nederland?, Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Den Haag/Amsterdam: WRR/Amsterdam University Press. Marx, K, 1867, Das Kapital: Kritik der politischen Oekonomie. I: Der Produktionsprozess des Kapitals, Hamburg : Meissner. Piketty, T., 2014, Capital in the twenty-first century,. Cambridge, Mass.: The Belknap Press of Harvard University Press. Ricardo, D., 1821, On the principles of political economy and taxation, 3rd ed. London: John Murray. Salverda, W., B. Nolan en T. Smeeding, 2009, The Oxford handbook of economic inequality,. Oxford: Oxford University Press. Smith, A., 1790, The theory of moral sentiments, 6th ed. London: Millar. Stiglitz, J.,2012, The price of inequality, New York: Norton. Tinbergen, J., 1946, Redelijke inkomensverdeling. Haarlem: De Gulden Pers. Tinbergen, J., 1975, Income distribution: analysis and policies. Amsterdam: NorthHolland.
TPEdigitaal 8(4)
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen? 1
Lans Bovenberg Recent kwam in het nieuws dat Nederland opnieuw een plaatsje gezakt is op de z.g. Global Pensioen Index (Australian Centre for Financial Studies, 2014). Nederland stond tot voor kort op de eerste plaats en was daarmee ‘pensioenkampioen’. Maar Denemarken stootte ons vorig jaar van de troon en dit jaar passeerde ook Australië ons land. Moeten we ons zorgen maken? En hoe wordt Nederland weer ‘pensioenkampioen’? Daarover gaat deze oratie. Eerst maken we in paragraaf 1 een reis rond de wereld om te leren van de ontwikkelingen in het buitenland. Vervolgens gaat paragraaf 2 in op de sterke en zwakke kanten van de Nederlandse pensioentraditie. Paragraaf 3 doet een aantal concrete voorstellen voor heruitvinding van deze traditie: door pensioeninnovatie wordt Nederland weer kampioen in pensioen. Paragraaf 4 concludeert.
1
Internationale trends in pensioenen
De bekendste indeling van pensioenstelsels is in drie pijlers (World Bank, 1994). De eerste pijler is de pensioenvoorziening die de overheid verzorgt. In Nederland is dit de AOW. De meeste overheden financieren de uitkeringen aan ouderen in deze eerste pijler op basis van omslag: kapitaalreserves worden niet of nauwelijks aangelegd. Er is sprake van intergenerationele solidariteit: jongeren betalen voor de uitkeringen aan ouderen. Werkgevers zorgen voor het pensioen in de tweede pijler als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden. Deze pensioenvoorzieningen worden meestal wel gedekt door kapitaalreserves. Elke generatie spaart voor zichzelf. De derde pijler, ten slotte, bestaat uit individuele pensioenvoorzieningen die individuen zelf kunnen treffen wanneer ze hun oudedagsinkomen uit de eerste en tweede pijlers niet voldoende vinden. De derde pijler is vooral van belang voor zelfstandigen. 1.1 Eerste pijler De eerste in plaats van de tweede pijler zorgt in veel landen voor pensioenen van middenklasse. Als we kijken naar het aandeel van het huidige inkomen van 1
Dit is een bewerkte en ingekorte versie van de inaugurele rede, uitgesproken 14 november 2014 te Tilburg.
TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 163-185
164
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
ouderen dat uit de verschillende pijlers komt, dan valt Nederland op door het grote belang van de tweede pijler. Figuur 1.1 laat dit zien. Deze figuur toont ook dat in grote continentaal Europese landen zoals Duitsland, Frankrijk en Italië pensioen vooral een overheidsaangelegenheid is. In deze landen zorgt de overheid niet alleen voor een basisvoorziening om armoede onder ouderen te voorkomen, maar helpt zij ook de middenklasse om de levenstandaard na pensioen te handhaven door een opbouwgerelateerde pensioenvoorziening. Hogere inkomens die langer werken betalen meer premie en bouwen daarmee ook meer pensioenrechten op in de eerste pijler. In feite vervult in deze landen de overheid een deel van de functie die de sociale partners in ons land in de tweede pijler op zich hebben genomen. De Nederlandse aanvullende pensioenen kunnen daarom leren van pensioeninnovaties in buitenlandse eerste pijlers. Figuur 1.1 Aandeel van pensioenpijlers in huidige inkomen van ouderen
% Bron: Knoef e.a. (2013) en Börsch-Supan (2004).
Van premiestuur naar variabele uitkeringen. De vergrijzing van de bevolking is een uitdaging voor omslag-gefinancierde stelsels. Om een stijgend aantal ouderen voor elke werkende op te kunnen vangen zijn er drie smaken: hogere premies, lagere uitkeringen of een hogere leeftijd waarop uitkeringen ingaan. In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw kozen de meeste overheden nog vooral voor hogere premies. Daardoor bereikten de premies echter zulke hoge niveaus dat verhoging van de premies problematisch werd. In deze eeuw verhogen overheden vaak de ingangsleeftijd van eerste-pijler uitkeringen. Verder koppelen ze uitkeringen niet meer volledig aan de kosten van levensonderhoud. Hierdoor daalt de koopkracht van pensioen.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
165
NDC als pensioeninnovatie… Een belangrijke innovatie vond plaats in Zweden in de jaren negentig. Met breed maatschappelijk draagvlak introduceerde de Zweedse overheid in 1994 een zogenaamd NDC (Non-financial Defined Contribution) systeem in de eerste pijler. Deze hervorming heeft sindsdien in andere landen navolging gekregen (zie Holzmann en Palmer, 2006; Holzmann en Palmer, 2012). Het NDC-systeem kent een vast premiepercentage. Vandaar de naam beschikbare premieregeling (defined contribution). De risico’s van een variabel rendement op omslagfinanciering in de vorm van een fluctuerende groei van de premiebasis liggen bij de deelnemers. Hetzelfde geldt voor het risico van veranderingen in de levensverwachting. …met persoonlijke pensioenrekeningen. Een ander interessant aspect van de Zweedse hervormingen is dat elke burger een persoonlijke pensioenrekening heeft waarop premies worden gestort. Op deze manier wordt het verband tussen de ingelegde premie en de opgebouwde rechten transparant. Dit versterkt het vertrouwen. De overheid legt elk jaar verantwoording af over het bijgeschreven rendement dat in een omslagstelsel afhangt van de groei van de premiebasis. In plaats van verhandelbare financiële vermogenstitels zoals in de traditionele beschikbare premieregelingen (financial defined contribution, dwz FDC) bouwen Zweedse burgers nietverhandelbare claims op, op de Zweedse overheid in hun pensioenrekening. Vandaar de naam non-financial defined contribution. Op pensioendatum wordt het gespaarde kapitaal omgezet in een levenslange uitkering op basis de verwachte levensduur. Hoe langer de verwachte duur van de uitkeringsperiode, hoe lager de uitkering ceteris paribus zal zijn. 1.2 Tweede pijler Toegezegde uitkeringsregelingen steeds duurder… In de tweede pijler verzekerden werkgevers veelvuldig het pensioen voor hun werknemers in zogenaamde toegezegde uitkeringsregelingen (defined benefit). Deze regelingen worden steeds duurder door drie ontwikkelingen. In de eerste plaats doet de stijgende levensverwachting de pensioenkosten stijgen (Figuur 1.2). In de tweede plaats speelt de dalende rente een rol (Figuur 1.3). Hierdoor moeten ondernemingen nu steeds meer geld opzij zetten om in de toekomst een bepaalde pensioenuitkering te garanderen. Rendementen financieren immers een steeds kleiner deel van de toekomstige uitkering.
TPEdigitaal 8(4)
166
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
Figuur 1.2 Resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd, Nederland versus de EU-15
Bron: WHO, European Health for All database.
Figuur 1.3 Rente op 10-jaars Amerikaanse staatsobligaties
Bron:Online data Robert J.Schiller on interest rates. Zie:http://www.econ.yale.edu/~shiller/data.htm
…mede door botte premiestuur en grotere discontinuïteitsrisico. Last but not least is daar als gevolg van de vergrijzing en het volwassen worden van pensioenregelingen de steeds schevere verhouding tussen de pensioenverplichtingen enerzijds en de kernactiviteiten van ondernemingen anderzijds (Figuur 1.4). Dit maakt het steeds moeilijker voor ondernemingen om de fluctuaties in de vermogens op te vangen via bijstortingen. De risico’s die verbonden zijn aan de pensioenvermogens gaan dan de risico’s van de kernactiviteiten domineren. Op deze manier dreigen ondernemingen met toegezegde uitkeringsregelingen veredelde verzekeraars te worden. Daarbij komt dat nieuwe boekhoudregels ondernemingen dwingen volle-
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
167
dige openheid van zaken te geven over de risico’s van toegezegde uitkeringsregelingen in de vorm van bijstortverplichtingen. Een andere factor is dat de gemiddelde levensduur van bedrijven afneemt door een dynamischer en concurrerender economie. De daardoor toenemende discontinuïteitsrisico’s maken bedrijven minder geloofwaardig als partijen die pensioenverplichtingen langjarig garanderen. Het uitbesteden van risico’s aan verzekeraars wordt ook steeds kostbaarder, mede omdat verzekeraars te maken krijgen met steeds strengere solvabiliteitseisen. Figuur 1.4 Pensioenverplichtingen ten opzichte van bruto loonsom
kalenderjaar Bron: Van Ewijk, Lever, Bonenkamp en Mehlkopf (2014).
Bedrijven trekken zich terug als risicodrager…Door deze ontwikkelingen trekken bedrijven zich steeds meer terug als risicodragers. Toegezegde uitkeringsregelingen worden omgezet in beschikbare premieregelingen. Nadat de premie is betaald hebben werkgevers geen verplichtingen meer. Individuele eigendomsrechten worden niet langer gedefinieerd in termen van gegarandeerde levenslange uitkeringen vanaf een bepaalde pensioenleeftijd, maar als kapitaal op een individuele beleggingsrekening. Individuele deelnemers dragen de beleggingsrisico’s en kunnen meestal zelf een eigen beleggingsportefeuille samenstellen. Veel werkgevers hebben de omzetting van uitkeringsregelingen in premieregelingen aangegrepen om de ingelegde premie te verlagen. …met individueel langlevenrisico bij individuen. In de meeste landen hoeft het in de premieregeling opgebouwde kapitaal op pensioendatum niet omgezet te worden in een levenslange uitkering; veel deelnemers dragen hun eigen individuele langlevenrisico waarbij het resterende kapitaal bij overlijden toevalt aan de erfgenamen. In sommige landen, zoals Australië, beschermen inkomensafhankelijke overheidsvoorzieningen individuen tegen het individuele
TPEdigitaal 8(4)
168
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
langlevenrisico. Mensen kunnen een beroep doen op deze publieke voorzieningen als hun individuele pensioenpot is uitgeput. Jongere gepensioneerden financieren hun levensonderhoud voor een aanzienlijk deel uit privaat vermogen maar de oudste gepensioneerden vertrouwen meer op publieke voorzieningen. Blijvende rol van werkgevers. Hoewel werkgevers zich terugtrekken als risicodragers blijven ze in sommige landen werknemers wel degelijk helpen bij het regelen van hun pensioen. Pensioen is immers een complex lange-termijn financieel product dat veel deelnemers niet of nauwelijks begrijpen, omdat ze grotendeels financieel analfabeet zijn. De moeilijke governance en agencyproblemen die voortvloeien uit dit individueel falen, genereren een potentiële rol voor de werkgever als vertrouwenspersoon voor werknemers. Het gaat dan bijvoorbeeld om het collectief aanbesteden van vermogensbeheer en andere financiële diensten, het organiseren van een goede keuzearchitectuur met verstandige standaarden (defaults) en het matchen van individuele inleg.
2
Het Nederlandse aanvullende pensioenstelsel
2.1 De kracht van de tweede pijler Aanvullende pensioenen uniek in benutten financiële markten voor levenslange uitkeringen… Het Nederlandse pensioenstelsel staat internationaal hoog aangeschreven (zie bijvoorbeeld Australian Centre for Financial Studies, 2014 en Figuur 2.1). Waarom wordt dit pensioenstelsel zo bewierookt in het buitenland? Ons land is erin geslaagd om financiële markten in te schakelen voor het sociale doel van levenslange oudedagsuitkeringen voor de middenklasse. In de meeste andere landen worden zulke levenslange uitkeringen meestal alleen in grote hoeveelheden aangeboden via publieke omslagregelingen. Nederland is samen met landen zoals Chili, Denemarken en Zwitserland uniek in de wereld doordat ook de private sector in belangrijke mate zorgt voor levenslange oudedagsvoorzieningen gebaseerd op vermogensvorming (kapitaaldekking) en het delen van langlevenrisico (risicodeling). Nederland is dus een land van kapitaalgedekte pensioenvoorzieningen (waarbij pensioenen worden gedefinieerd als levenslange uitkeringen). Het heeft een groot pensioenvermogen opgebouwd (zie Figuur 2.2).
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg Figuur 2.1 Melbourne Mercer Global Index 2014
Bron: Australian Centre for Financial Studies, 2014.
Figuur 2.2 Pensioenvermogen als percentage van bnp in verschillende landen in 2013
percentages(%) Bron: Towers Watson (2014).
TPEdigitaal 8(4)
169
170
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
…dankzij sociale partners… Het complexe beleggings- en verzekeringsproduct van het aanvullende pensioen is in Nederland tot ontwikkeling gekomen dankzij de sociale partners en de door hen opgezette pensioenfondsen. Sociale partners spelen een drieledige rol. In de eerste plaats verzorgen zij de inlegfunctie (of spaarfunctie) door een deel van de loonruimte te reserveren voor de oudedagsvoorziening. Pensioen is een onderdeel van het arbeidscontract en daarmee een arbeidsvoorwaarde. Hierdoor neemt een groot deel van de Nederlandse beroepsbevolking deel aan de aanvullende pensioenen. Door een deel van de loonruimte verplicht opzij te zetten voor pensioen beschermen sociale partners werknemers tegen hun eigen myopische gedrag en genieten Nederlanders van een goed pensioen. Een tweede rol voor sociale partners is de distributiefunctie. Zij selecteren een pensioenuitvoerder en besparen daarmee distributiekosten. In de derde plaats vormen zij solidariteitskringen voor het delen van individueel langlevenrisico en eventuele andere idiosyncratische risico’s (zoals kortlevenrisico (nabestaandenverzekeringen) en arbeidsongeschiktheidsrisico)). Het organiseren van deze solidariteit in verplichte solidariteitskringen voegt waarde toe, omdat de individuele verzekeringsmarkt worstelt met informatieproblemen. Deze risicodelingsfunctie zorgt er voor dat deelnemers geen externe verzekeraars hoeven te betalen voor het organiseren van deze verzekeringssolidariteit. Het voorkomt ook ongewenste solidariteit tussen ongerelateerde, heterogene groepen. De overheid ondersteunt de sociale partners bij het vervullen van deze drie rollen met de zogenaamde grote verplichtstelling. Hierbij worden werkgevers verplicht hun werknemers aan te sluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds. …en pensioenfondsen. Pensioenfondsen spelen ook drie rollen. In de eerste plaats vervullen zij de beleggingsfunctie en uitkeringsfunctie (of ontspaarfunctie) voor grotendeels financieel analfabete deelnemers. In de tweede plaats verrichten zij een collectieve inkoopfunctie van allerlei diensten zoals pensioenadministratie, risicobeheer (bijvoorbeeld ALM), vermogensbeheer en verzekeringen. Deelnemers profiteren zo van schaalvoordelen en gunstige collectieve tarieven. Professionele aansturing van financiële dienstverleners door het pensioenfonds bestrijdt agencyproblemen die spelen als financiële analfabeten producten moeten inkopen die ze niet of nauwelijks begrijpen. In de derde plaats verzorgen pensioenfondsen een risicodelingsfunctie door verzekeringen zelf uit te voeren in plaats van aan te besteden bij een externe verzekeraar. Het pensioenfonds wordt dan een onderlinge verzekeraar waarvan de deelnemers ‘eigenaar’ zijn; deelnemers stellen in feite risicodragend vermogen ter beschikking aan de onderlinge verzekeraar. Eventueel kunnen ook systematische risico’s (bijvoorbeeld inflatierisico, systematisch langlevenrisico of beleggingsrisico’s) binnen het pensioenfonds worden verhandeld tussen de deelnemers.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
171
2.2 Trends Ook Nederlandse tweede pijler vormt zich om tot premieregeling. In de tweede pijler in Nederland zien we soortgelijke ontwikkelingen als in arbeidsgerelateerde pensioenen in andere landen (zie paragraaf 1.2). In het licht van de hoge pensioenpremies (Figuur 2.3) spraken de sociale partners in de pensioenakkoorden van 2010 en 2011 af om de premies voor het aanvullende pensioen niet langer automatisch te laten stijgen. Door de pensioenrisico’s expliciet bij de deelnemers neer te leggen erkenden zij de realiteit dat het instrument van de premie niet meer effectief is bij het opvangen van schokken nu de pensioenvermogens sterk gegroeid zijn ten opzichte van de premiebasis (zie ook Commissie beleggingsbeleid en risicobeheer, 2010 en Commissie toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen, 2010). Feitelijk is het stelsel van toegezegde uitkeringen (defined benefit) geleidelijk getransformeerd in een premieregeling (defined contribution). Figuur 2.3 Aanvullende pensioenpremies in Nederland (als percentage loon)
kalenderjaar Bron: CPB.
Besturen van fondsen zaakwaarnemers van deelnemers in plaats van sociale partners. De pensioenfondsen moeten zich heruitvinden nu de sociale partners zich als vertegenwoordigers van de premiebetalers hebben teruggetrokken als risicodrager van de pensioenfondsen. Zonder de sociale partners als externe verzekeraars staan de pensioenfondsen nu op eigen benen (stand alone). De gezamenlijke deelnemers zijn de eigenaars van de risico’s die fondsen nemen; de pensioenfondsen zijn onderlinge verzekeraars geworden waarbij de deelnemers zelf het risicodragende kapitaal ter beschikking stellen. Pensioenfondsbesturen zijn niet langer de zaakwaarnemers van de sociale partners maar van de deelnemers. Dat
TPEdigitaal 8(4)
172
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
vraagt om directere betrokkenheid van deelnemers bij de fondsen, onder andere door een intensieve, transparante communicatie van fondsen met deelnemers. Maatwerk en flexibiliteit gevraagd in risicobeheer. Ook het karakter van het risicomanagement van fondsen verandert nu de deelnemers de risicodragers zijn. Dit vraagt ook om risicobeheer in het belang van de deelnemers waarbij risico’s worden afgestemd op de capaciteit van verschillende deelnemers om deze risico’s te dragen. Maatwerk in en aanpasbaarheid van riskmanagement gericht op de verschillende karakteristieken van de heterogene deelnemers winnen dus aan belang. Fondsen moeten hun deelnemers en vooral de risicohouding van deelnemers beter leren kennen. Voorkom interne conflicten in onderlinge verzekeraars. Nu deelnemers in plaats van sociale partners eigenaar zijn geworden van de risico’s van pensioenfondsen als onderlinge verzekeraars, dreigen interne conflicten binnen de fondsen over de verdeling van de collectieve vermogens. Zo verzetten jongere deelnemers zich vaak tegen indexatie van pensioenrechten. Zij vrezen namelijk dat er minder geld voor hun pensioen overblijft als fondsen een groter deel van de collectieve vermogens uitbetalen aan de huidige gepensioneerden. Het onschadelijk maken van deze potentiele belangenconflicten is een belangrijke taak voor het bestuur van een pensioenfonds geworden. 2.3 Verbeterpunten Financiële crisis legt zwakke plekken Nederlandse stelsel bloot. Het vertrouwen in pensioenfondsen is sinds het begin van de financiële crisis in 2008 sterk gedaald (Figuur 2.4). Dat geeft aan dat pensioenfondsen er nog niet goed in geslaagd zijn zichzelf her uit te vinden nu de sociale partners zich hebben teruggetrokken als risicodragers. De financiële crisis heeft een tweetal zwakke plekken van de uitkeringsregelingen in de Nederlandse aanvullende pensioenen blootgelegd.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
173
Figuur 2.4 Vertrouwen in eigen bank, verzekeraar en pensioenfonds
%
Bron: DNB, DNBulletin, 14 augustus 2014.
Onheldere eigendomsrechten… In de eerste plaats zijn daar onheldere eigendomsrechten met complexiteit en intergenerationele conflicten als gevolg. Toen de sociale partners nog een levenslange uitkering garandeerden hadden pensioenaanspraken in termen van een levenslange uitkeringsstroom een heldere betekenis voor de deelnemer. Maar door het terugtrekken van de premiebetalers als risicodragers is er feitelijk sprake van een toegezegde premieregeling in plaats van een toegezegde uitkering. Het uitkeringsrecht heeft daardoor zijn betekenis verloren. Het is ‘zacht’ geworden. ...en inconsistent FTK… In dit verband is het nieuwe financiële toezichtskader (FTK) voor uitkeringsregelingen inconsistent, omdat het op twee gedachten leunt. Aan de ene kant is het FTK nog steeds gebaseerd op een verouderd verzekeringsmodel uit de tijd dat de sociale partners als externe verzekeraars optraden. Zo suggereren de solvabiliteitseisen en de waardering van de aanspraken met de nominale risicovrije rente een grote mate van zekerheid. Aan de andere kant is er feitelijk sprake van een collectief beleggingsfonds met verdeelregels gebaseerd op een arbitraire rekenrente, mede omdat fondsen risicovol mogen blijven beleggen ook al beschikken ze niet meer over buffers of het premieinstrument om risico’s op te vangen. De onhelderheid over de aard van de toezeggingen resulteert in intergenerationele conflicten over de verdeelregels van het collectieve vermogen. Op Europees niveau leidt het tot een discussie of het publieke toezicht op pensioenfondsen moet worden geënt op het toezicht voor verzekeraars of op dat voor beleggingsfondsen. …resulteren in complexiteit en intergenerationele conflicten. Nu risico’s bij deelnemers liggen, zijn uitkeringsregelingen uitermate complex en intransparant
TPEdigitaal 8(4)
174
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
geworden, gebaseerd op een gedetailleerd telefoonboek van regelgeving over verdeelregels dat niemand meer begrijpt. Zo is de relatie tussen de ingelegde premies en de uiteindelijke pensioenuitkering volstrekt onhelder voor de deelnemer. Omdat de werkelijke waarde van de opgebouwde uitkeringsrechten van deelnemers onduidelijk is, blijft herverdeling van waarde als gevolg van beleid van de overheid (bijvoorbeeld andere hersteltermijnen, premieberekeningen of parameters voor verwachte rendementen) of het pensioenfonds (indexatie, beleggingen of premies) verborgen. Fondsen leggen geen verantwoording af aan individuele deelnemers, noch over herverdeling noch over het voorgenomen en gerealiseerde risicoprofiel. Complexiteit en intransparantie resulteren in intergenerationele conflicten, politiseren het beleid van pensioenfondsen en eroderen het vertrouwen. Gebrek aan maatwerk en flexibiliteit… Dit brengt ons bij het tweede, gerelateerde zwakke punt van uitkeringsregelingen – het gebrek aan maatwerk en flexibiliteit om het beleggings- en uitkeringsbeleid, nu de risico’s bij de deelnemers liggen, goed af te kunnen stemmen op de leeftijd (en eventueel andere karakteristieken) van de deelnemers en de macro-economische omstandigheden. Gedetailleerde overheidsregulering, gericht op het bezweren van intergenerationele conflicten over de verdeling van de collectieve vermogens, beperkt de speelruimte voor fondsen om het risico- en uitkeringsprofiel optimaal in te richten voor de deelnemers. Zo schrijft het FTK de verdeelregels in uitkeringsregelingen (inclusief de rentegevoeligheid daarvan) dwingend voor. Het resultaat is een suboptimaal pensioen dat de macro-economische stabiliteit van de Nederlandse economie schaadt. ...resulteert in beleggingsspagaten.…Het gevolg van één collectieve nominale dekkingsgraad als verdeelmechanisme is een spagaat tussen enerzijds de wens om beleggings- en renterisico’s voor gepensioneerden te beperken en anderzijds de behoefte aan voldoende verwacht rendement om indexatiepotentieel te behouden ten behoeve van de pensioenopbouw van werkenden. Als fondsen het nominale renterisico van werkenden bijvoorbeeld niet afdekken om deze groep beter in te dekken tegen inflatierisico2, plukken gepensioneerden daarvan de wrange vruchten 2
Het afdekken van het renterisico voor jongeren is ook problematisch, omdat het aanbod van instrumenten voor het afdekken van het renterisico van jongeren beperkt is. De prikkel die uitgaat van de nominale dekkingsgraad als verdeelmechanisme om zeer langlopende rente derivaten aan te schaffen, zet daarom een kunstmatige neerwaartse druk op lange rentes. Dit kan leiden tot zeepbellen. Verder kunnen de tegenpartijrisico’s die met derivatenconstructies gepaard gaan, zorgen voor financiële instabiliteit. De wens om uitkeringen over een langetijdshorizon te garanderen kunnen zo paradoxaal genoeg leiden tot meer in plaats van minder onzekerheid. Voor een analyse van het toezichtregels op de rente en de perverse macro-economische effecten hiervan, zie Caballero en E. Fahri (2014). Het inzicht dat het aanbod van langlopende renteproducten beperkt is, heeft de Nederlandse overheid er overigens toe gebracht om de disconteringsvoet voor langetermijnverplichtingen niet geheel te baseren op marktrentes maar ook op de ultimate forward methodiek.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
175
als de nominale rente daalt. Zo ontstaan er intergenerationele conflicten over niet alleen het verdelen maar ook het beleggen van de financiële vermogens. De weeffout van een rentegevoelig en procyclisch pensioenstelsel heeft bijgedragen aan de uitval van de binnenlandse vraag in de afgelopen jaren omdat gepensioneerden opdraaiden voor de stijgende waarde van verplichtingen aan werkenden (zie ook SER, 2013). …bijvoorbeeld bij afdekken rentrisico. Figuur 2.5 geeft aan hoe de rentegevoeligheid van de uitkeringen aan ouderen afhangt van het al of niet afdekken van het renterisico van het fonds als geheel. Nederlandse pensioenfondsen dekken gemiddeld ongeveer de helft van hun renterisico af. In dat geval (de groene lijn in Figuur 2.5) blijkt dat gepensioneerden veel renterisico dragen (vergelijk de groene lijn (die de feitelijke gevoeligheid van de eigendomswaarde weergeeft als het fonds de helft van het renterisico afdekt) in Figuur 2.5 met de blauwe (die de gevoeligheid van de eigendomswaarde weergeeft als al het renterisico wordt afgedekt) en de gele lijn (die de rentegevoeligheid weergeeft in een beschikbare premieregeling waarin de looptijd van de obligatieportefeuille gelijk is aan het gemiddelde aantal jaren tot de pensioenuitkering (met een maximum van 30 jaar)). Figuur 2.5 Impliciete rentegevoeligheid pensioenvermogen
Bron: Boelaars, Cox, Lever en Mehlkopf, 2014.
Met de nominale dekkingsgraad als enige instrument om het renterisico van het fonds als geheel te verdelen over jonge en oude deelnemers is het niet goed mogelijk om het renterisico voor ouderen af te dekken en dat voor jongeren open te laten staan. Met andere woorden: de uitkeringsregelingen kunnen geen maatwerk leveren in het levensloopprofiel van renterisico.
TPEdigitaal 8(4)
176
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
Twee zwakke punten hangen samen. Deze twee zwakke punten van uitkeringsregelingen – een intransparant product met onheldere eigendomsrechten enerzijds en gebrek aan maatwerk en discretionaire flexibiliteit anderzijds – zijn gerelateerd. Meer speelruimte voor pensioenfondsbesturen vraagt om heldere eigendomswaarden in de vorm van eigendomsrechten met een transparante waardering. Dit om negatieve gevolgen van discretionaire besluitvorming voor individuele deelnemers te voorkomen.
3
Pensioeninnovatie
Kansen voor pensioeninnovatie. De zwakke punten van het Nederlandse stelsel zijn evenzovele kansen voor pensioeninnovatie. Het doel van deze innovatie is het behoud van de Nederlandse traditie van het benutten van financiële markten voor levenslange uitkeringen tijdens de oude dag – ook nu sociale partners als vertegenwoordigers van de toekomstige loonruimte niet meer als externe risicodrager van pensioenfondsen opereren. 3.1 Waarom? Koester collectieve traditie…De complexe collectieve instituties die zich in ons land hebben ontwikkeld om individueel falen (mensen weten niet wat het beste voor hen is of ontberen de wilskracht om optimaal gedrag te implementeren) en het falen van financiële en verzekeringsmarkten te ondervangen moeten we koesteren. We moeten het kind van de collectiviteit en verzekeringssolidariteit niet met het badwater weeggooien. …met sociale partners…Sociale partners kunnen een belangrijke rol blijven spelen bij de inlegfunctie, de distributiefunctie en het organiseren van verplichte solidariteitskringen. Dit om myopische deelnemers tegen zichzelf te beschermen, inkoopkracht te organiseren en het falen van de individuele verzekeringsmarkt bij het organiseren van levenslange uitkeringen te ondervangen. …en pensioenfondsen als vertrouwenspersonen. Pensioenfondsen kunnen zich verder ontwikkelen tot vertrouwenspersonen die deelnemers met beperkte financiele kennis ‘ontzorgen’ bij het maken van financiële keuzen (beleggen en uitkeren) en het navigeren van financiële markten (inkopen en het delen van risico’s). Dit kunnen zij doen door het ontwikkelen van een goede keuzearchitectuur, collectieve inkoop en afspraken over onderlinge risicodeling. Maar traditie heruitvinden nu risico’s bij deelnemers liggen ten behoeve van… Duurzaamheid van de Nederlandse traditie vereist ook op tijd de bakens verzetten. Stabiliteit kan niet zonder vernieuwing door in te spelen op nieuwe ontwikkelingen, zoals het terugtrekken van sociale partners als externe risicodrager. We moeten onze traditie in een nieuwe tijd opnieuw invullen. De belangrijkste prioriteit bij
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
177
het heruitvinden van deze rijke traditie is het benutten van de drie belangrijkste voordelen van premieregelingen nu de beleggingsrisico’s bij de deelnemers liggen. …eenvoud en uitlegbaarheid…In de eerste plaats een transparant en uitlegbaar product met een heldere band tussen de ingelegde premie en de opgebouwde rechten waarover eenvoudig verantwoording kan worden afgelegd door de pensioenuitvoerder. Dit biedt ook meer mogelijkheden om de in te leggen premie te variëren met gerealiseerde risico’s.3 …voorkomen generatieconflicten…In de tweede plaats is van belang een eenduidige waardering van de eigendomsrechten. Dit kan worden gedaan door financiële eigendomsrechten te definiëren in termen van financiële vermogenstitels in plaats van complexe en moeilijk te waarderen variabele uitkeringsrechten die afhangen van rigide en ondoorzichtige complexe verdeelregels van een collectief vermogen. Het verhelderen van eigendomsrechten doet conflicten over de verdeling van het collectieve vermogen verdwijnen: hoge hekken, betere buren. …en maatwerk en flexibiliteit in risicoprofielen. In de derde plaats is van belang meer discretionaire flexibiliteit om op maat te beleggen en risico’s te delen voor deelnemers met verschillende risicohoudingen. Voor deelnemers zijn geïndividualiseerde profielen van financiële risico’s mogelijk zonder dat dit andere deelnemers raakt. Zo kan er voor jongere deelnemers risicovoller worden belegd om zo een risicopremie te kunnen incasseren, terwijl er voor ouderen conservatiever wordt belegd. Verder kunnen fondsen voor jongere werknemers minder renterisico afdekken zonder dat oudere deelnemers daar last van hebben. Op deze manier zijn meer reële pensioenen met minder inflatierisico en meer indexatie potentieel mogelijk zonder dat dit leidt tot intergenerationele conflicten over subjectieve parameters. Het in het pensioenakkoord van 2010 door de sociale partners geambieerde reële contract kan op deze manier worden gerealiseerd. Meer flexibiliteit nodig in uitkeringsfase premieregelingen. Nederlandse regelgeving voor de tweede pijler dwingt deelnemers in premieregelingen op pensioendatum een nominaal gegarandeerd levenslang inkomen in te kopen. De overheid vereist zo een extreme keuze in de afruil tussen kosten, ambitie en risico als ze rond pensioendatum het meeste vermogen hebben. Enerzijds mogen deelnemers blootstaan aan geen enkel beleggingsrisico en systematisch langlevenrisico, anderzijds worden ze juist gedwongen veel inflatierisico te nemen vanwege het nominale karakter van de uitkering. Nu steeds meer ondernemingen overschakelen op premieregelingen dreigen veel werknemers een suboptimaal pensioen te krijgen. 3
De mogelijkheid om de premie aan te passen aan schokken levert in gestileerde modellen een aanzienlijke welvaartswinst op van zo’n 6% in termen van zekerheid equivalente consumptie (Bovenberg, Koijen, Nijman en Teulings, 2007). Ter vergelijking: Van Ewijk, Lever, Bonenkamp en Mehlkopf (2014) schatten de welvaartswinst van intergenerationele risicodeling in de huidige uitkeringsregelingen in op maximaal 1% in termen van zekerheid equivalente consumptie.
TPEdigitaal 8(4)
178
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
Velen pleiten (waaronder Bakels et al., 2014; Lane, Clark en Peacock, 2014) terecht voor het mogelijk maken4 van risicodragende levenslange uitkeringen in de uitkeringsfase van premieregelingen in de tweede pijler. Levenslange uitkeringen door het delen van idiosyncratisch langlevenrisico moet mogelijk worden zonder dat men tegelijkertijd macro-risico’s zoals systematisch langlevenrisico hoeft af te dekken. Externe risicodragers voor deze systematisch risico’s worden immers steeds duurder, mede door strenge solvabiliteitseisen. 3.2 Hoe? Ontvlechten…Innovatie betekent het maken van nieuwe combinaties. In het geval van pensioeninnovatie gaat het om nieuwe combinaties van collectieve en individuele elementen. Daartoe ontvlechten en waarderen we de drie belangrijkste functies van pensioenen en verknopen deze functies niet langer in een collectieve dekkingsgraad5, in uitkeringsregelingen en in nominale annuïteiten in de uitkeringsfase van premieregelingen. De drie kernfuncties zijn de beleggingsfunctie, de verzekeringsfunctie en de risicodelingsfunctie. Vervolgens zetten we deze functies weer op een nieuwe manier in elkaar. We individualiseren wat individueel kan, namelijk de beleggingsfunctie. Tegelijkertijd houden we collectief wat collectief georganiseerd moet worden, namelijk de verzekeringsfunctie en de risicodelingsfunctie. …van individuele beleggingsfunctie…Bij de beleggingsfunctie gaat het om het kiezen van de blootstelling aan financiële risico’s, dat wil zeggen systematische risicofactoren die op financiële markten verhandeld worden. Dan gaat het bijvoorbeeld om aandelenrisico’s en nominaal renterisico. Binnen aandelenrisico’s kunnen we weer onderverdelingen maken in regio’s en sectoren en bij renterisico kunnen we verschillende valutagebieden onderscheiden. Men kan de financiële risico’s waaraan men bloot wil staan instellen door een bepaalde individuele beleggingsportefeuille te kiezen. …en collectieve verzekeringsfunctie…Pensioenen hebben naast een beleggingsfunctie ook een verzekeringsfunctie. Door langlevenrisico te delen binnen een solidariteitskring kunnen levenslange uitkeringen goedkoop worden aangeboden. Kortlevenden dragen hun gespaarde kapitaal niet over aan hun erfgenamen maar aan de langlevenden binnen de solidariteitskring. Op deze manier profiteren degenen die lang leven van zogenaamde sterftewinst en hoeven individuen zelf niet zo veel te sparen om zich te beschermen tegen het risico dat ze erg oud worden – het zogenaamde individuele langlevenrisico. 4
5
In de derde pijler zijn rendementsafhankelijke annuïteiten al wettelijk toegestaan, maar afhankelijkheid van de ontwikkeling van de levensverwachting is uitgesloten. In de tweede pijler dient kapitaal uit premieovereenkomsten geconverteerd te worden in een nominaal gegarandeerde uitkering tot overlijden. De dekkingsgraad is een concept dat goed paste bij regelingen waarin de sociale partners als risicodrager optraden. Het gaf aan wanneer sociale partners bij moesten storten. Nu de deelnemers eigenaar geworden zijn van de pensioenrisico’s zijn nieuwe concepten nodig.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
179
…en risicodelingsfunctie. Ook is er nog een risicodelingsfunctie. Het gaat hier om solidariteitsafspraken over het verdelen van systematische risico’s die (nog) niet op financiële markten worden verhandeld, zoals systematisch langlevenrisico of (loon)inflatierisico. Ook kan het gaan om solidariteitsafspraken met de sociale partners als vertegenwoordiger van toekomstige generaties die nu nog niet kunnen handelen op financiële markten. 3.3 Wat? Persoonlijke pensioenrekening met risicodeling Delen van individueel langlevenrisico verzoenen met beleggingsrisico…In een persoonlijke pensioenrekening zijn eigendomsrechten niet alleen in de opbouwfase maar ook in de uitkeringsfase gedefinieerd in termen van een individueel beleggingspot met aanvullende afspraken over risicodeling. Dit maakt het mogelijk in de uitkeringsfase te blijven beleggen in risicovolle activa en tegelijkertijd individueel langlevenrisico te delen. Pensioendeelnemers kunnen profiteren van niet alleen sterftewinst maar ook risicopremies op financiële markten, ook als ze rond pensioendatum het meeste vermogen hebben. Bovenberg en Nijman (2014) geven een gedetailleerde uitleg over de PPR. ….is een belangrijke mondiale pensioeninnovatie. Levenslange uitkeringen blijven mogelijk, ook nu sociale partners, externe verzekeraars en overheden zich terugtrekken als risicodragers van systematische risico’s. Daarmee is deze PPR een belangrijke wereldwijde pensioeninnovatie voor de uitkeringsfase van premieregelingen.6 In feite is een PPR het sluitstuk van kapitaalgedekte pensioenregelingen, waarmee deze private regelingen een alternatief zijn voor publieke annuïteiten en hun sociale rol van de verzekering van oudedagsrisico’s kunnen blijven vervullen door collectieve risicodeling.7 Kapitaalgedekte pensioenvoorzieningen blijven houdbaar in een wereld zonder externe risicodragers. 6
Het 2013 rapport over de Melbourne Mercer Global Pension Index schrijft in hoofdstuk 4 (Australian Centre for Financial Studies, 2013): “The global pension world is changing dramatically in many countries as we move from a DB pension system to one where DC plans are increasing. However this trend has three major shortcomings. First, all the risks associated with private pension plans are borne by individuals. Second, there is an inevitable focus on wealth accumulation (as the member’s account balance increases) rather than on the provision of retirement income. Third, the design of the best portfolio of retirement income products for DC retirees remains elusive. There needs to be fundamental change. We must focus on the provision of retirement income – after all, that is the purpose of pensions. (…) There is an urgent need to find a better balance between the individual orientation of a DC plan and a collective (or pooled) approach where there is some sharing of risks within and between generations.” 7 Een mogelijk alternatief voor de PPR is om het delen van individueel langlevenrisico te vervlechten met het verzekeren van systematisch langlevenrisico en het niet langer nemen van beleggingsrisico door het aankopen van gegarandeerde nominale annuïteiten. De beperkte verzekeringscapaciteit voor systematisch langlevenrisico impliceert dan dat individueel langlevenrisico alleen op hoge leeftijden (bijvoorbeeld 85 +) wordt gedeeld. Deze oplossing kan worden geïmplementeerd door in het begin van de pensioenperiode een uitgestelde nominale annuïteit te kopen voor de eventualiteit dan men op 85 jarige leeftijd nog in leven is. De rest van het kapitaal wordt belegd en zorgt voor
TPEdigitaal 8(4)
180
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
Overeenkomsten en verschillen met variabele annuïteiten. Een PPR lijkt op variabele annuïteiten in die zin dat individueel langlevenrisico wordt verzekerd terwijl ook beleggingsrisico wordt gelopen. Een PPR kent echter belangrijke voordelen ten opzichte van variabele annuïteiten in termen van flexibiliteit, eenvoud en heldere eigendomswaarden. Een PPR biedt meer mogelijkheden voor maatwerk en flexibiliteit zonder dat dit tot leidt tot complexe, intransparante producten en intergenerationele conflicten over verdeling van collectieve vermogens. Door het pacificeren van interne conflicten voorkomt een PPR dat solidariteitskringen voor het delen van langlevenrisico’s uit elkaar vallen. Op deze manier beschermt een PPR de Nederlandse pensioentraditie van kapitaalgedekte pensioenvoorzieningen. 3.4 Pensioenplatformen Een persoonlijke pensioenrekening kan worden ondergebracht op een pensioenplatform waarop verschillende functies collectief worden ingevuld en gecombineerd. De huidige pensioenfondsen kunnen worden gezien als een vorm van zo’n pensioenplatform. Een pensioenplatform kan echter ook door andere partijen worden opgericht zoals beroepsverenigingen of andere collectiviteiten, verzekeraars en andere financiële instellingen. Op dit moment kunnen verzekeraars in de uitkeringsfase alleen een nominale garantie aanbieden met een hoge zekerheidsgraad. De PPR biedt de mogelijkheid de systematiek van de huidige pensioenregelingen (denk aan enerzijds premieregelingen aangeboden door verzekeraars of een PPI en anderzijds uitkeringsregelingen uitgevoerd door pensioenfondsen maar ook aan tweede pijler enerzijds en derde pijler producten anderzijds) te standaardiseren. De verschillen tussen pensioenfondsen en verzekeraars nemen af. Vertrouwensfuncties keuzearchitectuur en collectieve inkoop. Een pensioenplatform heeft als kerntaak een vertrouwensfunctie. Het helpt deelnemers met weinig financiële expertise met hun financiële planning over de levensloop. Een eerste functie in dit verband is het ontwikkelen van een keuzearchitectuur met goede standaarden (defaults) voor deelnemers die niet willen of kunnen kiezen. Dat vraagt dat pensioenplatformen hun deelnemers (als heel mens met al zijn vermogenscomponenten) goed leren kennen en ALM implementeren op individueel in plaats van collectief niveau. Het bieden van de juiste keuzeruimte (niet te weinig maar ook niet te veel) aan de verschillende belanghebbenden is een belangrijke rol van een aantrekkelijk pensioenplatform. Een gerelateerde functie is collectieve inkoop van financiële diensten. Het platform dient commerciële financiële dienstverleners te disciplineren om in het belang van de deelnemers te handelen. inkomen tot de 85ste verjaardag. Dit kapitaal valt bij overlijden voor de 85-jarige leeftijd toe aan de erfgenamen. Een ander, gerelateerd alternatief is dat een publiek omslagstelsel het risico afdekt dat mensen ouder worden dan verwacht bij pensionering. Dit kan worden geïmplementeerd door een publieke inkomensvoorziening voor ouderen boven een bepaalde leeftijd met weinig inkomen en vermogen. Beide alternatieven geven de Nederlandse verzekeringstraditie voor private pensioenen grotendeels op.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
181
Meerdere solidariteitskringen binnen één platform. Binnen een pensioenplatform kunnen net als in een Algemeen Pensioenfonds (zie Ministerie van SZW, 2014) verschillende solidariteitskringen ondergebracht worden. Zo kan het pensioenplatform verschillende onderlinge verzekeraars een huis bieden. Door samen te werken binnen het platform kan bespaard worden op uitvoeringskosten zonder dat solidariteitskringen moeten worden samengevoegd. Op deze manier zijn homogene solidariteitskringen mogelijk waarin solidariteit beperkt is tot verzekeringssolidariteit. Schaalvergroting in de uitvoering wordt verzoend met homogene solidariteitskringen met een eigen karakter en veel interne cohesie. Het pensioenplatform kan kleine solidariteitskringen helpen bij het herverzekeren van risico’s bij een externe partij. 3.5 NDC en doorsneesystematiek Transitieproblemen bij omzetten uitkeringsregelingen…Collectiviteiten die hun huidige collectieve uitkeringsregelingen willen vervangen door een PPR worden geconfronteerd met een transitieproblematiek. Oude rechten moeten dan worden ingevaren of afgefinancierd. Voor bedrijfstakpensioenfondsen speelt ook dat de solidariteit van de doorsneesystematiek tussen (werkgevers van) jongere en oudere werknemers moeilijker is uit te leggen met persoonlijke pensioenrekeningen. Ook het loslaten van de doorsneesystematiek resulteert in transitieproblemen (zie CPB, 2013 en Bonenkamp; Cox en Lever, 2014). …en leeftijdsonafhankelijke premiestaffel. Door de fiscale leeftijdsstaffel in premieregelingen geleidelijk te vervangen door een leeftijdsonafhankelijke premieruimte kan de inleg in de PPR gebaseerd worden op een actuarieel neutrale doorsneepremie. Met een leeftijdsonafhankelijke premie renderen premies langer, omdat ze eerder worden ingelegd. Overstappen op een actuarieel neutrale leeftijdsonafhankelijke pensioenpremie zorgt echter voor een pensioengat voor de transitiegeneraties. Zij kunnen de relatief lage pensioenopbouw aan het begin van hun loopbaan onder het oude systeem na de overstap op een actuarieel neutrale leeftijdsonafhankelijke premie niet meer compenseren in de rest van hun arbeidzame leven. Introductie publiek NDC-stelsel lost transitieprobleem op…Een mogelijke oplossing voor dit transitieprobleem is het introduceren een NDC-systeem waarin werkenden NDC-rechten opbouwen afhankelijk van hun arbeidsinkomen (zie paragraaf 1.1). De transitiegeneraties betalen hiervoor lage premies. De generaties die de dupe worden van het afschaffen van de doorsneesystematiek in de aanvullende pensioenen profiteren van de introductie van een NDC-stelsel. De totale premielast van NDC en privaat aanvullend pensioen op het arbeidsinkomen van werknemers verandert niet. Het publieke NDC-stelsel neemt zo de generatiesolidariteit over van de doorsneesystematiek in bedrijfstakpensioenfondsen. Dit zorgt voor een heldere ontvlechting van private en publieke verantwoordelijkheden. De overheid ontfermt
TPEdigitaal 8(4)
182
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
zich als grootste collectiviteit over de publieke functie van intergenerationale solidariteit. Iedereen betaalt mee aan het financieren van het omslagelement in het pensioenstelsel zonder dat dit de keuze tussen werknemerschap en ondernemerschap verstoort. Dit past beter bij een moderne arbeidsmarkt waarin burgers vaker overstappen tussen zelfstandig ondernemerschap en werknemerschap. …en versterkt pensioenvoorziening zzp’ers en maakt pensioenen minder kwetsbaar. Een opbouwelement in de publieke pensioenen als aanvulling op de AOW versterkt ook de pensioenvoorziening voor zzp’ers. Verder gaat het Nederlandse pensioenstelsel minder zwaar leunen op kapitaaldekking dan wanneer de overstap op actuarieel neutrale leeftijdsonafhankelijke premies gemaakt zou worden zonder de introductie van een NDC-systeem. De inkomens van ouderen zijn minder afhankelijk van de grillen van de kapitaalmarkt en lopen meer gelijk op met de inkomens van werkenden. Met een grotere publieke basis blijven kapitaalgedekte aanvullende pensioenen legitiem, ook al worden de daaruit gefinancierde pensioenen steeds afhankelijker van financiële markten nu de risico’s steeds meer bij de deelnemers liggen.
4
Conclusies
Pensioeninnovatie gevraagd…In pensioenstelsels overal ter wereld zien we dezelfde ontwikkelingen. Externe risicodragers trekken zich terug. Het blijven beschermen van ouderen vraagt om pensioeninnovatie − het op een nieuwe manier combineren van de functies van pensioenen. …met kansen voor Nederland…Dit biedt kansen voor Nederland. Voorgaande generaties hebben een sterk kapitaalgedekt pensioenstelsel gebouwd op het fundament van collectieve risicodeling. Ze zijn erin geslaagd financiële markten in te zetten voor een sociaal doel: het beschermen van mensen in een kwetsbare levensfase. De veranderende omgeving vraagt nu om het heruitvinden van deze traditie van kapitaalgedekte pensioenvoorzieningen. …en de wereld. Door te laten zien hoe de financiële markten kunnen worden benut voor een goede oude dag, bewijzen we niet alleen onszelf maar ook de wereld een dienst. Overheden hoeven niet de hele financieringslast voor de oude dag te dragen. Kapitaalgedekte pensioenen zorgen verder voor risicodragende langetermijnmiddelen die niet direct opvraagbaar zijn. Dit verzoent duurzame economische groei (en de daarvoor noodzakelijke langetermijnfinanciering) met financiële stabiliteit op basis van langetermijnrelaties. Kapitaalgedekte pensioenen dragen ook bij aan stabiele en legitieme financiële markten, doordat een groter deel van de kapitaalopbrengsten toevallen aan de middenklasse. Dit geschiedt door de factor arbeid eigenaar te maken van kapitaal.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
183
Pensioenplatformen Deze oratie heeft een drietal bouwstenen aangereikt voor het heruitvinden van onze collectieve traditie van kapitaalgedekte pensioenvoorzieningen. In de eerste plaats pensioenplatformen die deelnemers helpen bij hun financiele planning over de levensloop, het inkopen van financiële diensten en het onderling delen van risico’s. Deze vertrouwensfunctie vraagt het beter leren kennen van deelnemers, transparante communicatie over de relatie tussen inleg en eigendomswaarden en het beperken van eenzijdige herverdeling. …persoonlijke pensioenrekeningen met risicodeling…Daarbij is de tweede bouwsteen voor pensioeninnovatie van belang: persoonlijke pensioenrekeningen met risicodeling. Door de functies van het pensioencontract te ontvlechten en vervolgens op een nieuwe manier te combineren, bieden deze rekeningen een gestandaardiseerde systematiek waarbinnen risicoprofielen op maat kunnen worden ingesteld zonder complexiteit en belangenconflicten. Dit voorkomt dat we het kind − de Nederlandse collectieve pensioentraditie – weggooien met het badwater – de rol van sociale partners als externe verzekeraars. …en NDC. Een derde bouwsteen is het introduceren van extra opbouw voor werkenden van publieke pensioenvoorzieningen in de vorm van een NDC-systeem. Dit maakt het Nederlandse pensioenstelsel toekomstbestendig door het ontvlechten van private en publieke verantwoordelijkheden. Aanvullende pensioenen worden eerlijker, boezemen jongeren meer vertrouwen in en verstoren keuzes op de arbeidsmarkt niet meer. De transitie naar robuuste aanvullende pensioenen hoeft door de introductie van NDC-rechten niet gepaard te gaan met grootscheepse herverdeling tussen generaties. Met toekomstbestendige pensioenvoorzieningen wordt Nederland weer kampioen in pensioen.
Auteur Lans Bovenberg (e-mail:
[email protected]) is hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg; hi bekleedt de bijzondere leerstoel Kapitaalgedekte Pensioenvoorzieningen, vanwege Instituut Gak.
TPEdigitaal 8(4)
184
Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen?
Literatuur Australian Centre for Financial Studies, 2013, Melbourne Mercer Global Pension Index. Australian Centre for Financial Studies, 2014, Melbourne Mercer Global Pension Index. Bakels, S., B-J. Bosboom, G. Dietvorst, A. Joseph, K. Kamminga, M. Meniar, Th. E. Nijman, T. Steenkamp en B.J.M. Werker, 2014, Een toekomstperspectief voor premieovereenkomsten, Netspar Occassional Paper, Netspar. Benzoni, L, P. Collin-Dufresne en R. Goldstein, 2007, Portfolio Choice over the Life-Cycle when the Stock and Labor Markets Are Cointegrated, Journal of Finance, vol. 62(5): 2123-67. Bodie, Z. en M.J. Clowes, 2003, Worry Free Investing. A Safe Approach to Achieving Your Lifetime Financial Goals, Prentice Hall, Upper Saddle River, New Jersey. Boeijen, T.A.H en M. Brussen, 2014, Een brug tussen DB en DC, Pensioen Magazine, Juni/juli 2014, 16-19. Boelaars, I., A.L. Bovenberg, D. Broeders, P. Gortzak, S. van Hoogdalem, Th. Kocken, M. Lever, Th.E. Nijman en J. Tamerus, 2014, Duurzame vormgeving van het Nederlandse collectieve aanvullende pensioen, Netspar Occasional Paper, Netspar. Boelaars, I., R. Cox, M. Lever en R. Mehlkopf, 2014, What is the Value of “Collective” in Collective DC?, CPB Discussion Paper, te verschijnen. Boender, G., A.L. Bovenberg, D. Broeders, P. Gortzak, Th. Kocken, Th.E. Nijman en J. Tamerus, 2013, Gedeelde uitgangspunten en dilemma’s bij het ontwerp van nieuwe pensioencontracten en het bijbehorende FTK, Netspar Occasional Paper, Netspar. Bonenkamp, J., R. Cox en M. Lever, 2014, Afschaffen doorsneesystematiek wenselijk maar kostbaar, Economisch Statistische Berichten, vol. 99(4676): 26-29. Börsch-Supan, A., 2004, Mind the Gap: The Effectiveness of Incentives to Boost Retirement Saving in Europe, Discussion Paper 52-04, Mannheim Research Institute for the Economics of Aging. Bovenberg, A.L., R. Koijen, Th.E. Nijman and C.N. Teulings, 2007, Saving and Investing over the Life Cycle and the Role of Collective Pension Funds, De Economist, vol. 155(4): 347-415. Bovenberg, A.L., Th.E. Nijman en B.J.M. Werker, 2012, Voorwaardelijke pensioenaanspraken. Over waarderen, beschermen communiceren en beleggen. Netspar Occasional Paper, Netspar. Bovenberg, A.L. en Th.E. Nijman, 2014, Persoonlijke pensioenrekeningen met risicodeling, NEA Paper 56, Netspar. Bovenberg, A.L., R. Mehlkopf en Th.E. Nijman, 2014, Techniek achter persoonlijke pensioenrekeningen in de uitkeringsfase, Netspar Occasional Paper, Netspar. Bovenberg, A.L., Th.E. Nijman en R. Mehlkopf, 2015, The Promise of Defined Ambition Plans: Lessons for the United States, in: R. Shea en O.S. Mitchell (red.), Reimagining Pensions: The Next 40 years. Oxford University Press. Brown, J.R., J.R. Kling, S. Mullainathan en M.V. Wrobel, 2008, Why Don’t People Insure Late-Life Consumption? A Framing Explanation of the Under-Annuitization Puzzle. American Economic Review, vol. 98(2): 304-9. Caballero, R.J., en E. Fahri, 2014, On the Role of Safe Asset Shortages in Secular Stagnation, in: C. Teulings en R. Baldwin (red.), Secular Stagnation: Facts, Causes and Cures, VoxEU Organisation books. Centraal Planbureau, 2013, Eindrapportage voor- en nadelen van de doorsneesystematiek, CPB Notitie, 28 oktober 2013.
TPEdigitaal 8(4)
Lans Bovenberg
185
Frijns, J.M.G., J.A. Nijssen en L.J.R.Scholtens, 2010, Pensioen: onzekere zekerheid, Rapport Commissie beleggingsbeleid en risicobeheer (Commissie Frijns, Den Haag: Ministerie van SZW. Goudswaard, K.P., R.M.W.J. Beetsma, Th.E Nijman en P. Schnabel, 2010, Een sterke tweede pijler, naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen,. Rapport van de Commissie Toekomst- bestendigheid aanvullende pensioenregelingen (Commissie Goudswaard). Den Haag: Ministerie van SZW. Ewijk, C. van, M. Lever, J. Bonenkamp en R. Mehlkopf, 2014, Pensioen in discussie. Risicodeling moeilijker/keuze binnen grenzen. Netspar brief, 1, Herfst 2014. Holzmann, R. en E. Palmer, 2006, Pension Reform: Issues and Prospects for Non-financial Defined Contributions (NDC) Schemes, World Bank. Holzmann, R. en E. Palmer, 2012, Nonfinancial Defined Contribution Pension Schemes in a Changing Pension World, World Bank. Knoef, M., C. Goudswaard, K. Caminada en J. Been, 2013, Pensioeninkomens in de toekomst, Economisch Statistische Berichten, vol. 98(4674/4675): 734-37. Lane, Clark and Peacock Netherlands, 2014, Optimalisering overgang van opbouw- naar uitkeringsfase en de inrichting daarvan in premie- en kapitaalsovereenkomsten, Onderzoeksrapport Ministerie van SZW, 10 juli 2014. Ministerie van SZW, 2014, Voorontwerp Wet Algemeen Pensioenfonds, http://www.internetconsultatie.nl/wet_algemeen_pensioenfonds. Sociaal Economische Raad, 2013, Nederlandse economie in stabieler vaarwater. Een macro-economische verkenning. Rapport April 2013. Towers Watson, 2014, Global Pension Assets Study 2014, www.towerswatson.com World Bank, 1994, Averting the Old Age Crisis: Policies to Protect the Old and Promote Growth, Oxford University Press.
TPEdigitaal 8(4)