TPEdigitaal Jaargang 5 nr. 2 Juni 2011 Thema: Pensioenen
Inleiding: Pensioenen .................................................................................1 Jan Koeman
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken ..........................................................5 Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie .........................................................................20 Raymond Montizaan Een sociologisch perspectief op langer werken......................................36 Kène Henkens
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden ..............53 Arjen Siegmann Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen ........................................................................69 Lans Bovenberg en Roel Mehlkopf Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling?..............................................................................................83 Jan Bonenkamp en Ed Westerhout Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten ............................100 Dirk Broeders en David Rijsbergen Modelonzekerheid en waardering ........................................................118 Antoon Pelsser
Het pensioencontract in vijf toekomsten ..............................................135 Eduard Ponds TPEdigitaal is een uitgave van de Stichting TPEdigitaal te Amsterdam. ISSN: 1875-8797
Colofon Het tijdschrift TPEdigitaal verschijnt vier maal per jaar en wordt uitgegeven door de onafhankelijke stichting TPEdigitaal te Amsterdam onder ISSN 1875-8797. Redactie dr. M. de Graaf - Zijl prof. dr. W.H.J. Hassink prof.dr. M.W. Hofkes dr. P.W.C. Koning dr. A.M. Onderstal dr. M.C.J. van Rooij dr. K.B.T. Thio dr. L.A.W. Tieben De redactie van TPEdigitaal bedankt David Hollanders voor zijn inspanningen als gastredacteur Redactieadres redactie/tpedigitaal.nl (NB, u dient zelf de schuine streep te vervangen door een apenstaartje in het adresveld van uw e-mail programma) Wetenschappelijke adviesraad dr. P.A. Boot prof. dr. P.A. Gautier dr. G.M.M. Gelauff dr. R. Gerritse prof.dr. L.H. Hoogduin prof.dr. J.J.M. Theeuwes Bureauredactie J.L. Verbruggen Foto website F. van der Hoeven Uitgever Stichting TPEdigitaal p/a Amstelveenseweg 1056 1081 JV Amsterdam
Inleiding: Pensioenen
Jan Koeman De daling van de dekkingsgraden als gevolg van de financiële crisis heeft de discussie over de toekomst van het pensioenstelsel een sterke impuls gegeven. De Commissie-Goudswaard, ingesteld in 2009 door minister Donner, heeft geconcludeerd dat het stelsel niet toekomstbestendig is en dat er een discussie nodig is over aanpassing van het pensioencontract. Het recent gesloten pensioenakkoord vloeit dan ook voort uit deze discussie. In dit themanummer is een aantal artikelen te vinden die elk verschillende aspecten van de discussie over nieuwe pensioencontracten belichten. Macro-economisch en arbeidsmarktperspectief. Hoe complex de discussie over pensioenen is blijkt uit de eerste drie artikelen. De inhoud van pensioenregelingen raakt de inkomensverdeling, is van invloed op de productiviteit van werknemers, hun beslissing om te investeren in scholing en de vraag wanneer uit te treden. Van Vliet, Been en Goudswaard laten zien dat de verschuiving van publieke naar private pensioenen in verschillende landen niet heeft geleid tot grotere inkomensongelijkheid of armoede onder 65-plussers. De uitkomst is interessant voor de Europese discussie over de houdbaarheid en adequaatheid van pensioenstelsels (zie het recente Groenboek Pensioenen van de Europese Commissie). Montizaan kijkt meer specifiek naar de vraag in welke mate hervormingen van pensioenstelsels invloed hebben op de trainingsparticipatie. Hij betoogt dat de versobering van FPU-rechten in de publieke sector de motivatie van oudere werknemers heeft verlaagd en dat daarmee hun productiviteit daalt. Dat laatste zou natuurlijk een ongewenst bijeffect zijn. De vraag is wel of de auteur hier niet een iets te grote stap neemt. Is het de versobering zelf die slecht is voor de motivatie of de vormgeving er van? Ik kan mij goed voorstellen dat het niet erg motiverend is als je plotseling te horen krijgt dat je veel later met pensioen kan dan een collega van net een paar maanden ouder. De economische psychologie laat zien hoeveel invloed de relatieve vergelijking met anderen kan hebben op het welbevinden. Wellicht dat het effect van versobering op de motivatie iets anders had uitgepakt als de overgangsregeling tijdig was aangekondigd en wat geleidelijker was vormgegeven, zodat de relatieve verschillen tussen werknemers minder groot zouden zijn. De andere uitkomst van Montizaan, dat de deelname van oudere werknemers aan training juist toeneemt als de resterende loopbaan langer wordt, geeft in ieder geval reden voor optimisme over het effect van een verhoging van de pensioenleeftijd.
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 1-4
2
Inleiding: Pensioenen
Henkens laat in zijn oratie vanuit een sociologisch perspectief zien dat de beslissing om uit te treden niet alleen afhangt van financiële prikkels. De beslissing is afhankelijk van de sociale context en is ingebed in de totale levensloop. De grenzen van de solidariteit. De volgende artikelen – de bijdragen van Siegmann, Bovenberg en Mehlkopf, Bonenkamp en Westerhout, Broeders en Rijsbergen – hebben een gemeenschappelijk thema: waar liggen de grenzen van de solidariteit? Nederlandse pensioenfondsen voeren collectieve pensioenregelingen uit met een hoge mate van solidariteit. Het systeem van verplichtstelling maakt solidariteit tussen generaties mogelijk. Maar hoe houdbaar is die solidariteit nog? Siegmann concludeert dat het Defined Benefit (DB) stelsel ook voor jongeren nog interessant is. Verder laat hij zien dat bij een vaste premie een hogere minimale dekkingsgraad nodig is om het stelsel voor jongeren aantrekkelijk te houden. Bovenberg en Mehlkopf bespreken de voor- en nadelen van (lange) hersteltermijnen. Hoewel lange hersteltermijnen het mogelijk maken om schokken over meer generaties te spreiden, zijn er ook nadelen aan verbonden (waaronder bijvoorbeeld het risico dat de continuïteit in gevaar komt). De voordelen van het doorschuiven van risico’s zijn daarom, aldus de auteurs, kleiner dan vaak wordt verondersteld. Zij pleiten voor explicitering van de eigendomsrechten en vinden het direct afrekenen van schokken met de individuele pensioenrechten een optie die serieuze aandacht verdient. Ook Bonenkamp en Westerhout concluderen dat intergenerationele solidariteit positieve en negatieve effecten heeft. Het is echter geen uitgemaakte zaak welke van de effecten domineert. Zij betogen dat het met betere communicatie, expliciete regels over het delen van risico’s en het korten van rechten en de overstap naar een meer reële benadering een transformatie naar individuele Defined Contribution (DC) regelingen kan worden voorkomen. Broeders en Rijsbergen gaan verder in op de spagaat tussen nominaal en reële toezeggingen. Het zekerstellen van de nominale uitkering gaat ten koste van de reële ambitie. De keuze voor een bepaald pensioencontract komt in essentie neer op een keuze voor een bepaalde uitruil van rendement en risico over het collectief aan deelnemers. De consequentie is dat − bij een bepaald pensioenvermogen en beleggingsbeleid – meer indexatie voor de ene groep ten koste gaat van de zekerheid van de andere groep. Rode draad: risico’s expliciteren en communiceren. Hoewel de voorgaande auteurs in hun bijdragen verschillende accenten leggen, is duidelijk sprake van een rode draad. Zolang niet is geëxpliciteerd hoe hoog de risico’s zijn en wie de risico’s draagt, kan de illusie van zekerheid in stand worden gehouden. Om het stelsel overeind te houden moeten sociale partners en pensioenfondsen in ieder geval risico’s benoemen, expliciet toedelen en daarover communiceren naar de deelnemer. De risico’s in het pensioencontract zijn groot. Het gaat niet alleen om de fluctuaties rondom langetermijntrends. Pelsser laat in zijn bijdrage zien dat er ook onzekerheid is over de langetermijntrends zelf, bijvoorbeeld ten aanzien van de le-
TPEdigitaal 5(2)
Jan Koeman
3
vensverwachting of het beleggingsrendement. Onze kennis daarover is gebaseerd op relatief korte periodes en derhalve imperfect. Kleine afwijkingen, bijvoorbeeld in het gemiddelde beleggingsrendement, kunnen op lange termijn grote gevolgen hebben voor het pensioenresultaat. De evolutie van het pensioencontract. Het recent afgesloten pensioenakkoord, waarin sociale partners hebben afgesproken om veranderingen in de levensverwachting en financiële schokken door te vertalen in de hoogte van de pensioenaanspraken, is dan ook een belangrijke stap in de goede richting. Maar het expliciteren van de bestaande risico’s zal ook nieuwe vraagstukken op de agenda zetten. Een eerste vraag komt in de bijdrage van Ponds aan de orde: als de deelnemers risico lopen, moet dan ook geen rekening gehouden worden met de verschillen in de capaciteit om risico’s te dragen? In het huidige systeem liggen de risico’s vooral bij oudere werknemers en gepensioneerden. Jongeren zijn in theorie beter in staat om risico’s te lopen dan ouderen, omdat hun pensioen nog ver weg ligt en ze schokken over een langere periode kunnen spreiden. Ponds zou die risicodifferentiatie graag binnen collectiviteiten vorm willen geven. Op dit moment is niet duidelijk of een dergelijk systeem binnen de huidige juridische kaders mogelijk is. Zo is het bijvoorbeeld de vraag hoe het differentiëren van risico’s naar leeftijd zich verhoudt tot de regels omtrent gelijke behandeling. Sociale partners hebben in de uitwerking van het pensioenakkoord de minister van SZW verzocht om nadere studie te doen naar nut een noodzaak en de mogelijke consequenties van leeftijdsdifferentiatie. Een tweede vraag die in dat verband opkomt is of mensen accepteren dat ze risico’s lopen terwijl ze verplicht deelnemen aan een fonds. Sociale partners en pensioenfondsen zullen moeten uitleggen dat een geïndexeerd pensioen niet bereikt kan worden zonder het nemen van risico en dat verplichte deelname aan een collectief voor lage uitvoeringskosten zorgt. Maar is het mogelijk de deelnemer daarvan te overtuigen, ook als het slecht gaat? De recente crises laten zien dat tegenvallers het vertrouwen in de sector enorm onder druk kunnen zetten. Een derde vraag is of deelnemers risico’s accepteren, als ze zelf geen invloed hebben op de hoogte van die risico’s. Nu hebben veel deelnemers nog de illusie dat hun pensioen zeker is. Als pensioenfondsen veel explicieter over de risico’s moeten communiceren, dan zal blijken dat deelnemers verschillende voorkeuren hebben over de hoogte van de risico’s die ze willen lopen. Of jongeren dan ook bereid zullen zijn om meer risico’s te accepteren dan ouderen, zoals economen veronderstellen, moet dan nog maar blijken. Mensen houden niet van risico’s en deelnemers zullen vragen naar mogelijkheden om het risico te reduceren. Te denken valt aan de mogelijkheid om zelf het eigen risicoprofiel te bepalen of om middels aanvullende producten risico’s af te dekken. Hoe dan ook: verwacht mag worden dat de roep om meer keuzevrijheid sterker zal worden. Het huidige stelsel is gebaseerd op collectiviteit, solidariteit en verplichtstelling. Dat heeft grote voordelen: bijna alle werknemers bouwen aanvullend pensioen op, tegen lage uitvoeringskosten en verschillende generaties delen de gevolgen van schokken. Met de Commissie-Goudswaard ben ik van mening dat het wense-
TPEdigitaal 5(2)
4
Inleiding: Pensioenen
lijk en mogelijk is om deze wezenskenmerken overeind te houden. Het expliciteren en communiceren van risico’s roept nieuwe vraagstukken op die tot een verdere evolutie van het pensioencontract zullen leiden. We moeten ons er van bewust zijn dat dit gevolgen kan hebben voor de genoemde wezenskenmerken. Introductie van risicodifferentiatie naar leeftijd betekent een andere invulling van solidariteit, waarbij jongeren bereid moeten zijn om ouderen uit te wind te houden in ruil voor een beter indexatieperspectief. Morrelen aan de verplichtstelling kan gevolgen hebben voor de mogelijkheden om intergenerationele solidariteit te organiseren. Meer keuzevrijheid kan de uitvoeringskosten vergroten. Daarbij is het de vraag of mensen de geboden keuzevrijheid wel benutten en of ze goed zijn toegerust om zelfs verstandige keuzes te maken. Hoe voorkomen we dat we terecht komen in een tekening van Escher, waarbij we op het eerste gezicht omhoog lopen maar aan het eind van de trap lager zijn uitgekomen dan waar we vertrokken? De eerste stap is eerlijke communicatie: niet alleen over de risico’s en de verdeling daarvan, maar ook over de voordelen van collectiviteit en verplichtstelling. Sociale partners, overheid en pensioenfondsen zullen zich daarvoor meer dan in het verleden moeten inspannen, te beginnen bij de uitwerking van het pensioenakkoord. En het zou mooi zijn als TPEdigitaal binnen afzienbare tijd opnieuw een themanummer pensioenen aan deze ontwikkelingen zou kunnen wijden.
Auteur Jan Koeman is hoofd afdeling pensioenbeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
TPEdigitaal 5(2)
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard In veel landen hebben de afgelopen tijd pensioenhervormingen plaatsgevonden. Mede als gevolg daarvan zijn er verschuivingen opgetreden in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat. Op basis van een internationale vergelijking voor 15 Europese landen voor de periode 1995-2007 onderzoeken wij de inkomensgevolgen voor ouderen van verschuivingen in de publiek-private verhouding van pensioenen. Een interessante bevinding is dat verschuivingen in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat niet hebben geleid tot hogere niveaus van inkomensongelijkheid of armoede onder 65-plussers.
1
Inleiding
In de afgelopen decennia is in veel westerse landen een tendens richting een relatief meer private pensioenvoorziening waar te nemen (OESO 2009). Opvallend is dat in de pensioenliteratuur betrekkelijk weinig aandacht is besteed aan de inkomensgevolgen voor ouderen van deze hervormingen. Aangezien private sociale zekerheidsarrangementen in het algemeen leiden tot minder inkomensherverdeling tussen mensen dan publieke sociale zekerheid (Goudswaard en Caminada 2010), zou men verwachten dat verschuivingen van publieke naar private pensioenvoorziening leiden tot meer inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen (Arza 2008). De bestaande empirische literatuur op dit terrein bestaat voornamelijk uit landenvergelijkende studies op een moment in de tijd (bijvoorbeeld Smeeding en Williamson 2001), of uit beschrijvende analyses voor één land (bijvoorbeeld Milligan 2008). Daardoor is nog weinig inzicht verkregen in hoeverre de pensioenhervormingen in westerse landen in de afgelopen jaren de inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen hebben beïnvloed. In deze studie onderzoeken we daarom de relatie tussen de ontwikkeling van pensioensystemen en de variatie in inkomensongelijkheid onder ouderen tussen landen en door de tijd. De structuur van dit artikel is als volgt. Eerst gaan we na in hoeverre hervormingen inderdaad hebben geleid tot een relatieve verschuiving van publiek naar privaat in de pensioenvoorziening in OESO-landen. Vervolgens onderzoeken we in hoeverre een verband bestaat tussen pensioenhervormingen enerzijds en de inko-
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 5-19
6
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
mensongelijkheid en armoede onder ouderen anderzijds. Na een overzicht van de literatuur analyseren we macrodata voor 15 Europese landen voor de periode 19952007 aan de hand van panel data regressieanalyses. Hierbij kijken we puur naar pensioenuitgaven, wat impliceert dat we geen integrale inkomensherverdelinganalyse maken. Daarin zouden de pensioenuitkeringen gerelateerd moeten worden aan de in het verleden betaalde premies. De voornaamste bevinding van de analyse is dat een relatief groter privaat aandeel in de pensioenvoorziening niet gerelateerd is aan hogere niveaus van inkomensongelijkheid of armoede.
2
Veranderingen in pensioenstelsels
In veel OESO-landen bestaat de pensioenvoorziening uit een combinatie van publieke en private pensioenen. Bij hervormingen in de afgelopen decennia hebben in diverse landen verschuiving plaatsgevonden in de richting van een meer private pensioenvoorziening. Ook is er veelal een beweging geweest van het beschikbare uitkeringssysteem naar het beschikbare premiesysteem (OESO 2009). Op basis van een vergelijkende case studie laat Arza (2008) bijvoorbeeld zien dat van dit type veranderingen sprake is in pensioenhervormingen in Italië, Zweden, Polen en het Verenigd Koninkrijk. Om voor een groter aantal landen een beeld te krijgen van de mate waarin sprake is van een verschuiving van publieke naar private pensioenen kijken we naar pensioenuitgaven op basis van data van de OESO (2010). Dit is de meest gebruikte dataset in internationaal vergelijkend onderzoek naar sociale uitgaven. Bij de private pensioenen gaat het om het totaal van uitgaven aan zowel tweede als derde pijler pensioenen.1 De indicatoren voor de pensioenuitgaven omvatten de uitgaven aan de pensioeninkomsten van zowel mensen die de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt als van mensen die eerder met pensioen zijn gegaan.2 Uitgaven aan nabestaandenpensioenen zijn niet in de indicatoren opgenomen.3 In een landenvergelijking op macroniveau geven uitgaven slechts een beperkte indicatie van de generositeit en veranderingen in pensioensystemen. Daar is een aantal redenen voor (Van Vliet 2010). In de eerste plaats worden verschillen in uitgavenpatronen gedreven door verschillen in de mate van vergrijzing tussen landen. In de tweede plaats komen de institutionele verschillen in de pensioensysEen gebruikelijke manier om pensioenstelsels te categoriseren is op basis van drie pijlers. De eerste pijler bestaat uit publieke pensioenen; de tweede pijler bestaat uit verplichte aanvullende private pensioenen; de derde pijler bestaat uit vrijwillige individuele private pensioenen. De OESO Social Expenditure Database biedt de mogelijkheid om de uitgaven aan tweede en derde pijler pensioenen ook afzonderlijk te presenteren. Echter, de categorisering van de private pensioenuitgaven in de tweede en derde pijler is in deze database niet eenduidig. Daarom presenteren wij in dit artikel alleen de totale uitgaven aan tweede en derde pijlerpensioenen. 2 Daarnaast bevat de indicator voor publieke pensioenen ook uitgaven aan enkele andere voorzieningen voor ouderen. 3 Dit biedt mogelijk een verklaring voor het betrekkelijk lage niveau van private pensioenuitgaven voor Nederland zoals gepresenteerd in Tabel 1. 1
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
7
temen, zoals een omslagstelsel versus een kapitaaldekkingsstelsel of een systeem op basis van beschikbare uitkeringen versus beschikbare premies, niet tot uitdrukking in uitgaven. In de derde plaats worden de verschillen in de fiscale behandeling van premies en uitkeringen tussen landen buiten beschouwing gelaten. Idealiter zouden we in de analyse gebruik maken van netto uitgaven aan pensioenen, na belasting, maar internationaal vergelijkbare data voor een langere periode zijn voor een dergelijke indicator helaas niet voorhanden. Desalniettemin geven pensioenuitgaven een goede indicatie van de mate waarin hervormingen hebben geresulteerd in verschuivingen van publieke naar private pensioenen en dat is in dit artikel de hoofdzaak. Tabel 1 illustreert de uitgaven aan pensioenen in OESO-landen in de periode 1995-2007.4 De eerste twee kolommen laten zien dat in meer dan de helft van de landen de publieke uitgaven aan pensioenen als percentage van het BBP zijn gestegen tussen 1995 en 2007. Verder laat de tabel zien dat ook de private uitgaven aan pensioenen als percentage van het BBP gemiddeld genomen zijn gestegen. De rechterhelft van de tabel laat zien dat de totale pensioenuitgaven, het totaal van publieke en private uitgaven, gemiddeld genomen zijn gestegen en dat het aandeel van de private pensioenen in de totale pensioenuitgaven is gestegen, zij het in beperkte mate. In 1995 had gemiddeld 14,3% van de totale uitgaven betrekking op private pensioenen en in 2007 was dat 14,9%. Dit betekent dat in de pensioenvoorziening een relatieve verschuiving heeft plaatsgevonden van publiek naar privaat. Daarnaast laten de data zien dat sprake is van een substantiële variatie in de ontwikkeling van private uitgaven aan pensioenen als percentage van de totale pensioenuitgaven tussen landen. In België zijn bijvoorbeeld de uitgaven aan private pensioenen sterker gestegen dan de uitgaven aan publieke pensioenen. Daardoor is in de totale pensioenuitgaven een relatieve verschuiving van publiek naar privaat waar te nemen. Ook in Nederland treden verschuivingen op in de samenstelling van het pensioen. De eerste pijler (AOW) financiert circa 50% van de totale pensioenen, de tweede pijler (de aanvullende pensioenen via de werkgever) circa 45% en de derde pijler (de individuele pensioenen) circa 5%. Daarmee is de tweede pijler in Nederland internationaal gezien relatief groot. Het relatieve aandeel van de tweede en – in mindere mate – de derde pijler neemt langzamerhand verder toe (Goudswaard et al. 2010). Als de tweede pijler tot de private sociale zekerheid wordt gerekend, zoals in de OESO-statistieken het geval is – treedt ook in Nederland enige verschuiving op van publieke naar private pensioenvoorziening.5 Dat is overigens niet zo zeer de uitkomst van een bewust hervormingsproces als wel van
4
Deze periode is gekozen omdat we deze periode ook gebruiken in de analyse van inkomensongelijkheid, verderop in het artikel, vanwege de beperkte beschikbaarheid van data voor inkomensongelijkheid. 5 Uiteraard is er een belangrijk verschil tussen de tweede en derde pijler. Het aanvullend pensioen via de werkgever is in de praktijk verplicht en collectief. Maar er bestaat geen pensioenplicht. Sociale partners zijn vrij om wel of geen pensioenregeling overeen te komen. Als die pensioenregeling er is dan kan de overheid de regeling verplicht stellen voor een bedrijf, bedrijfstak of beroepsgroep.
TPEdigitaal 5(2)
8
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
het feit dat de laatste decennia steeds meer werknemers onder een aanvullende pensioenregeling vallen. Thans gaat het om meer dan 90% van de werknemers. Kortom, de pensioenhervormingen die hebben plaatsgevonden vanaf halverwege de jaren 90 hebben in veel landen geresulteerd in een relatieve verschuiving in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat. Deze uitkomst komt overeen met eerdere bevindingen in de literatuur (Arza 2008; OESO 2009). Tabel 1 Pensioenuitgaven in OESO-landen, 1995-2007 Publieke pensioenuitgaven als % BBP 1995 2007 België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Noorwegen Oostenrijk Portugal Ver. Kon. Zweden
7,0 8,4 8,0 8,5 10,6 9,2 2,9 9,3 8,2 5,5 7,1 10,0 6,0 5,5 9,8
7,1 7,3 8,7 8,4 11,1 10,0 3,1 11,7 4,8 5,3 6,2 10,7 9,2 5,8 9,0
Private pensioenuitgaven als % BBP 1995 2007 1,3 1,8 0,7 0,3 0,1 0,4 1,1 2,8 0,6 2,6 0,6 0,4 0,2 4,7 1,9
2,8 2,2 0,7 0,2 0,2 0,4 0,9 1,3 0,3 3,5 0,6 0,5 0,2 4,5 2,1
Totale pensioenuitgaven als % BBP 1995 2007 8,3 10,2 8,6 8,8 10,7 9,5 3,9 12,2 8,8 8,1 7,7 10,4 6,2 10,2 11,7
Private pensioenuitgaven als % totaal 1995 2007
9,9 9,5 9,4 8,6 11,2 10,4 4,0 13,1 5,2 8,8 6,8 11,3 9,4 10,3 11,1
15,5 18,0 7,6 3,4 1,0 3,8 26,8 23,4 6,8 31,9 8,2 3,7 2,7 46,2 16,3
28,4 23,0 7,9 2,2 1,5 3,5 22,4 10,1 6,6 40,2 8,5 4,7 1,8 43,8 19,0
Gemiddelde 7,7 7,9 1,3 1,4 9,0 9,3 Bron: OESO Social Expenditure Database (OESO 2010) en eigen berekeningen. Noot: De cijfers voor Luxemburg (1995) zijn gebaseerd op lineaire extrapolatie.
14,3
14,9
Verwacht effect op de inkomensverdeling. De vraag is welke invloed een relatieve verschuiving in de pensioenvoorziening zou kunnen hebben op de inkomensverdeling onder ouderen. Publieke pensioenregelingen kennen vaak inkomensafhankelijke financiering, maar uitkeringen in vaste bedragen (flat rate), waardoor die relatief sterk ten goede komen aan lagere inkomensgroepen. Publieke pensioenen zullen dus naar verwachting leiden tot een gelijkmatiger inkomensverdeling en minder armoede onder ouderen dan private pensioenen. Zo zorgt de AOWuitkering in Nederland ervoor dat een relatief klein percentage (9,5%) van de 65plussers onder de armoedegrens valt. Bij private kapitaalgedekte pensioenen is er een sterke band tussen premiebetaling en uitkering. In principe is een puur kapitaaldekkingssysteem met actuarieel faire premies en uitkeringen verdelingsneu-
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
9
traal. Er zijn echter verschillende mechanismen die toch een herverdelende werking kunnen hebben. Voor zover fiscale subsidiëring van private pensioenen plaatsvindt – en dat gebeurt in veel landen (Yoo en De Serres 2004) – zal deze naar verwachting meer ten goede komen aan hogere inkomensgroepen (Goudswaard en Caminada 2010). Hogere inkomensgroepen sparen meer voor aanvullend pensioen en profiteren dus meer van de fiscale faciliëring; bovendien is het voordeel groter naarmate men in een hogere belastingtariefschijf valt. Verder kunnen verplichte private pensioenregelingen elementen bevatten die tot systematische inkomensoverdrachten leiden. Dat zal per land verschillen, maar we kunnen dit illustreren voor Nederland. De pensioenpremies in Nederland zijn niet actuarieel fair, maar procentueel voor iedereen hetzelfde, terwijl ook de jaarlijkse pensioenopbouw voor iedereen procentueel hetzelfde is, in de meeste regelingen rond 2 procent van het loon (de doorsneesystematiek).6 Naast een inkomensoverdracht van jong naar oud leidt dit systeem ertoe dat deelnemers met steile carrièrepaden en dus hogere inkomens in het voordeel zijn ten opzichte van deelnemers met een vlak carrièrepatroon. Dat komt omdat de premies in de eerste jaren (die het langst renderen en dus het zwaarst meetellen in het pensioenvermogen) relatief lager zijn naarmate het loonprofiel steiler wordt.7,8 Al met al zijn er goede redenen om te verwachten dat een relatieve verschuiving van publieke naar private pensioenen zal leiden tot een vergroting van de inkomensverschillen onder de groep ouderen. In de volgende sectie besprekingen we de bevindingen hierover in de literatuur.
3
Literatuuroverzicht
De vraag of verschuivingen in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat gevolgen hebben voor de inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen raakt aan de meer algemene literatuur over de relatie tussen sociale zekerheid en inkomensongelijkheid. Op basis van een vergelijkende landenstudie op macroniveau concluderen Smeeding en Williamson (2001) dat hoge publieke uitgaven aan sociale zekerheid gepaard gaan met lage inkomensongelijkheid en armoede. Caminada en Goudswaard (2005) en Goudswaard en Caminada (2010) vergelijken de herver6
Een actuarieel faire premie is de premie die de werkelijke kostprijs van de opbouw van pensioenrechten weerspiegelt, gegeven onder meer de sterftekansen. Actuarieel fair impliceert onder meer dat het premiepercentage afhankelijk is van leeftijd. Een premie-inleg op jongere leeftijd rendeert veel langer en zou dus relatief meer pensioenopbouw moeten opleveren. In een actuarieel fair systeem zouden vrouwen voor eenzelfde pensioenopbouw een hogere premie moeten betalen dan mannen, vanwege hun hogere levensverwachting. 7 Dit wordt kwantitatief onderbouwd in de berekeningen die het CPB heeft gemaakt ten behoeve van de Commissie Goudswaard (Goudswaard et al. 2010, bijlage 2). 8 Voorts is er een significant verschil in levensverwachting tussen personen van uiteenlopende sociaal-economische groepen. Lager opgeleiden met meestal lagere inkomens hebben een circa 5 jaar kortere levensverwachting dan hoger opgeleiden met meestal hogere inkomens. Omdat deze groepen dezelfde procentuele premie betalen leidt dit tot een herverdeling van lage naar hoge sociaaleconomische klassen.
TPEdigitaal 5(2)
10
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
delende effecten van publieke en private sociale zekerheid. Uitgaande van een brede definitie van sociale zekerheid, concluderen zij op basis van een internationaal vergelijkende analyse dat private sociale zekerheid veelal een kleiner herverdelend effect heeft dan publieke sociale zekerheid. Echter, Caminada et al. (2011) vinden geen significante effecten van private sociale zekerheidsuitgaven op armoedeniveaus. Interessant is dat de bevindingen voor pensioenen eenduidiger lijken te zijn dan voor sociale zekerheid in het algemeen. In een aantal cross-sectie studies is gevonden dat de inkomensongelijkheid onder ouderen lager is naarmate een groter deel van het totale inkomen van ouderen bestaat uit publieke pensioenuitkeringen (Brown en Prus 2004; Weller 2004; Fukawa 2006). Het aantal studies naar de inkomenseffecten van private pensioenen is aanzienlijk kleiner, maar Schirle (2009) vindt dat een groter privaat aandeel in de pensioenvoorziening gepaard gaat met een groeiende inkomensongelijkheid onder ouderen.9 Wanneer we de resultaten van de studies naar publieke en private pensioenen combineren, lijkt het aannemelijk dat een verschuiving van publiek naar privaat leidt tot meer inkomensongelijkheid onder ouderen. Vergelijkbare effecten van veranderingen in de pensioenvoorziening zijn gevonden voor de armoede onder ouderen. Op basis van landenspecifieke studies in de tijd concluderen Oshio en Shimizutani (2005) en Milligan (2008) dat een groter publiek aandeel in de pensioenvoorziening gepaard gaat met minder armoede onder ouderen. Hughes en Stewart (2004) vonden dat een toenemend belang van het private component gepaard gaat met een stijging van de armoede onder ouderen. Vanuit methodologisch perspectief bestaat de empirische literatuur met betrekking tot pensioenhervormingen en inkomensongelijkheid uit twee typen studies. Het eerste type bestaat uit cross-sectie studies waarin een aantal landen wordt vergeleken in een bepaald jaar (bijvoorbeeld Brown en Prus 2004; Weller 2004; Fukawa 2006). Daardoor is het niet goed mogelijk om de effecten van pensioenhervormingen over de tijd te analyseren. Het tweede type studie is veelal gefocust op een langere periode, maar voor een enkel land (bijvoorbeeld Schirle 2009; Milligan 2008; Myles 2000; Oshio en Shimizutani 2005). Daarbij is het bijna niet mogelijk om te onderzoeken of de gevonden resultaten ook opgaan voor andere, maar vergelijkbare pensioenhervormingen. Deze studie draagt bij aan de literatuur door de cross-sectie dimensie en de tijdsdimensie te combineren op basis van een internationale vergelijking voor een periode van 13 jaar.
9
Empirisch onderzoek voor Nederland (Knoef et al. 2010; Sociaal en Cultureel Planbureau 2008) laat zien dat de inkomensongelijkheid onder ouderen in de eerste helft van de jaren 90 duidelijk terugliep. Tussen 1995 en 2005 zijn de inkomensverschillen binnen de groep ouderen echter weer enigszins toegenomen. Een duidelijke relatie met verschuivingen tussen de pensioenpijlers valt echter niet te leggen. Zo speelt ook een rol dat het aantal mensen met onvolledige AOW-opbouw recentelijk sterk is toegenomen.
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
4
11
Inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen
Beschrijvende statistiek. We beginnen met een beschrijvende analyse van inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen in 15 Europese landen aan de hand van twee indicatoren, waarvoor we gebruik maken van Eurostat (2011a) data. De inkomensongelijkheid onder 65-plussers10 is gemeten aan de hand van de S80/S20 ratio. Deze ongelijkheidsindicator is geconstrueerd door het totale besteedbaar inkomen van de hoogste 20 procent van de inkomens te delen door het totale inkomen van de laagste 20 procent van de inkomens van de bevolking van 65 jaar en ouder. Een hogere waarde van deze indicator geeft een hogere mate van ongelijkheid weer. Deze indicator geeft vooral een goede indicatie van de uiteinden van de inkomensverdeling. Een nadeel van het gebruik van deze indicator is dat de ratio alleen verschuivingen in de top en de staart van de verdeling opmerkt, terwijl verschuivingen tussen de andere kwintielen niet opgepikt wordt. Andere indicatoren als de Gini-coefficient en de Atkinson index zouden dergelijke verschuivingen in het midden van de verdeling wel oppikken, maar data voor deze indicatoren toegespitst op ouderen zijn niet beschikbaar. Armoede is gemeten aan de hand van het percentage van de bevolking ouder dan 65 jaar dat zich onder de armoedegrens van 60 procent van het mediane inkomen van het betreffende land bevindt. Dit is de officiële armoedemaatstaf die wordt gehanteerd door de Europese Commissie. Een hoger percentage geeft een grotere armoede onder ouderen weer. Tabel 2 laat zien dat er vanaf 1995 een algemene trend gaande is naar minder inkomensongelijkheid onder ouderen.11 Gemiddeld lijkt de inkomensongelijkheid onder ouderen in 2007 bijna 25 procent te zijn gedaald ten opzichte van 1995, ondanks het feit dat Finland en Italië een tegengestelde trend laten zien. Net als de indicator voor inkomensongelijkheid onder ouderen, laat ook de indicator voor armoede onder ouderen een gemiddelde daling zien over de tijd, van 21,9 in 1995 naar 18,2 in 2007. Tussen landen is enige variatie waar te nemen. Zo laten Griekenland en Portugal een grote daling in armoede door de tijd zien. Dit in tegenstelling tot Finland, Ierland en Spanje, waar een relatief grote stijging in armoede on10
We merken hierbij op dat het begrip 65-plussers een benadering is voor het begrip gepensioneerden. De leeftijd van 65 is weliswaar de statutaire pensioenleeftijd voor mannen in de meeste van de beschreven landen (met uitzondering van Denemarken (67 tot en met 2002, daarna 65), Frankrijk (60), Ierland (66), Italië (respectievelijk 60, 62, 64 tot en met 2002, daarna 65) en Noorwegen (67), maar de werkelijke gemiddelde pensioenleeftijd ligt in ieder land lager dan de statutaire pensioengerechtigde leeftijd en de statutaire pensioengerechtigde leeftijd kan bovendien verschillen voor vrouwen (ISSA 2011). 11 Bij de interpretatie van deze cijfers moeten we enigszins voorzichtig zijn vanwege een onderbreking in de inkomensongelijkheidsdata. Tot 2001 werden de data verzorgd door de European Community Household Panel survey (ECHP). Vanaf 2005 zijn de data afkomstig van de European Union Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC). Voor de overgangsperiode is gebruik gemaakt van data afkomstig uit nationale bronnen die achteraf zijn geharmoniseerd. Daarbij is getracht om zo precies mogelijk de EU-SILC definities te volgen. De overgang van ECHP naar EUSILC kan een verklaring bieden voor zowel het grote aantal ontbrekende observaties in deze periode als voor de volatiliteit van de waargenomen niveaus. Zie voor meer gedetailleerde informatie Eurostat (2005).
TPEdigitaal 5(2)
12
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
der ouderen heeft plaatsgevonden. Interessant is dat deze observaties voor de gemiddelden robuust blijken wanneer we gebruiken maken van andere indicatoren waarbij de armoedegrens ligt op 50 procent of 70 procent van het mediane inkomen. Desondanks kan het gebruik van andere indicatoren wel andere patronen weergeven binnen landen. Zo laten Duitsland en Nederland een daling in de 50procent-indicator zien, maar een stijging in de 60-procent en 70-procentindicatoren. Dit impliceert dat in 2007 relatief meer ouderen in armoede leven dan in 1995, maar dat zich minder ouderen bevinden aan de onderkant van de inkomensverdeling. Tabel 2 Trends in sociale uitkomsten onder ouderen, 1995-2007 Inkomensongelijkheid (S80/S20) onder 65-plussers
Armoede (PL 60) onder 65-plussers
1995
2007
1995
2007
België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Noorwegen Oostenrijk Portugal Spanje Ver. Kon. Zweden
4,9 – 4,9 – 4,8 7,6 3,9 4,6 4,1 4,2 – 4,0 6,6 4,3 4,9 –
3,4 2,7 4,2 2,9 4,0 4,8 3,4 4,7 3,2 3,2 2,8 3,2 6,0 4,2 4,4 2,8
25,0 – 15,0 – 19,0 35,0 19,0 18,0 12,0 8,0 – 20,0 38,0 16,0 32,0 –
23,0 17,7 16,2 21,6 13,1 22,9 28,3 21,9 7,2 9,5 14,1 14,0 25,5 28,2 27,6 9,9
Gemiddelde
4,9
3,7
21,9
18,2
Bron: Eurostat SILC-database (Eurostat 2011a) en eigen berekeningen.
Regressieanalyses. De hierboven beschreven trends geven enig inzicht, maar om de relatie tussen veranderingen in pensioenvoorzieningen en inkomensongelijkheid onder ouderen meer systematisch te onderzoeken, gebruiken we een aantal regressieanalyses. Deze regressies zijn gebaseerd op panel data voor 15 Europese landen
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
13
voor de periode 1995-2007.12 De vergelijking voor het te schatten model ziet er als volgt uit:
Qit = α + β ' X w,it + δZ it + µi + λt + ε it In deze vergelijking staat Q voor de afhankelijke variabele inkomensongelijkheid (S80/S20) onder 65-plussers of armoede (PL 60) onder 65-plussers in land i en jaar t. De uitgaven aan pensioenen worden gepresenteerd door variabele w in vector X. Daarnaast controleren we in deze analyse voor demografische ontwikkelingen. Wanneer de pensioenuitgaven achterblijven bij het aandeel van 65-plussers in de bevolking kan dat negatieve consequenties hebben voor de inkomensontwikkeling van ouderen en voor de inkomensongelijkheid onder ouderen. De variabele Z bestaat uit het percentage 65-plussers in de totale bevolking. Voor deze variabele gebruiken we data van Eurostat (2011b). De regressies bevatten dummy variabelen om te controleren voor land- of jaarspecifieke effecten. Die worden in de vergelijking weergegeven door respectievelijk de µ en de λ. De storingsterm ε volgt een AR(1)-proces om de schattingen te corrigeren voor autocorrelatie. Daarnaast gebruiken we panel-gecorrigeerde standaardfouten om te corrigeren voor panelheteroskedasticiteit en gelijktijdige ruimtelijke correlatie (Beck en Katz 1995). De resultaten van de regressieanalyses in Tabel 3 laten zien dat we een negatieve correlatie vinden tussen de uitgaven aan publieke pensioenen en inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen, hetgeen overeenkomt met onze verwachtingen op basis van de literatuur. Hogere uitgaven aan publieke pensioenen hangen samen met lagere armoede onder ouderen. Voor inkomensongelijkheid zijn de effecten echter niet significant. De resultaten met betrekking tot uitgaven aan private pensioenen stroken niet met onze verwachting. Zowel de private uitgaven uitgedrukt als percentage van het BBP als de private uitgaven als deel van de totale pensioenuitgaven zijn niet positief en significant gecorreleerd aan ongelijkheid onder ouderen en armoede onder ouderen. Dit suggereert dat hervormingen die hebben geleid tot relatief meer private pensioenvoorziening geen substantiële invloed hebben gehad op de inkomensverdeling onder ouderen. De resultaten betreffende de totale pensioenuitgaven lijken sterk op de resultaten voor de publieke pensioenuitgaven. De totale pensioenuitgaven als percentage van het BBP zijn negatief en significant gecorreleerd aan armoede onder 65-plussers. De totale pensioenuitgaven hebben geen significant effect op de inkomensongelijkheid onder ouderen. Tot slot heeft het aandeel van 65-plussers in de bevolking geen duidelijk significant effect op inkomensongelijkheid en armoede. Vergrijzing blijkt dus niet te leiden tot hogere niveaus van inkomensongelijkheid of armoede onder ouderen. Samenvattend duiden de resultaten erop dat verschuivingen in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat niet hebben geleid tot meer inkomensonge12
In de analyses zijn opgenomen de landen België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Verenigd Koninkrijk en Zweden. Spanje is niet opgenomen vanwege te weinig waarnemingen voor private pensioenuitgaven.
TPEdigitaal 5(2)
14
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
lijkheid en armoede onder ouderen. Omdat deze resultaten verrassend zijn in het licht van de bestaande theoretische en empirische literatuur hebben we een aantal controles uitgevoerd om de robuustheid van de resultaten te onderzoeken. In de eerste plaats hebben we naar schattingstechnieken gekeken. Schattingen zonder correctie voor autocorrelatie en zonder panel-gecorrigeerde standaardfouten leverden steeds dezelfde resultaten op. Met betrekking tot de belangrijkste onafhankelijke variabele, te weten private pensioenuitgaven als percentage van de totale pensioenuitgaven, kan worden opgemerkt dat binnen landen weinig variatie bestaat van jaar op jaar. In combinatie met dummy variabelen voor landen verkleint dat op zichzelf de kans op het vinden van significante effecten voor deze variabele.13 Daarom hebben we de analyses ook uitgevoerd zonder dummy variabelen, wat dezelfde resultaten opleverde. Daarnaast hebben we een methode van Mundlak (1978) toegepast om te corrigeren voor de kleine variatie door de tijd in de onafhankelijke variabelen. Deze correctie leidde niet tot wezenlijke verschillen. Ook log-transformaties, eerste verschillen en vertragingen van variabelen resulteerden niet in substantieel andere resultaten. De resultaten blijken ook robuust voor het toevoegen van het BBP per hoofd van de bevolking als controlevariabele. In ogenschouw moet worden genomen dat een aantal observaties ontbreekt, waardoor de analyses zijn gebaseerd op ongebalanceerde panels. Met name voor de Scandinavische landen ontbreekt een aantal waarden voor de ongelijkheids- en armoede-indicatoren. Dit zou mogelijk een vertekening van de resultaten kunnen opleveren vanwege de ondergemiddelde niveaus van inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen in Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden. Daarom hebben we ook regressieanalyses uitgevoerd waarbij de ontbrekende observaties zijn opgevuld met waarden die zijn verkregen op basis van verschillende inter- en extrapolatietechnieken.14 Deze analyses leverden geen resultaten op die substantieel afwijken van de resultaten zoals gepresenteerd in Tabel 3. Dit komt overeen met de bevindingen van Gustafsson en Johansson (1999), waaruit blijkt dat de groep Scandinavische landen niet zo sterk van invloed is op de resultaten van regressieanalyses met betrekking tot inkomensongelijkheid en sociale uitgaven. Tot slot hebben we de gevoeligheid voor het gebruik van andere indicatoren en data voor de afhankelijke variabele in het geval van armoede onder ouderen onderzocht. De resultaten voor een armoedegrens onder ouderen van 50 of 70 procent van het mediane inkomen zijn vergelijkbaar met de uitkomsten voor een armoedegrens van 60 procent. Verder, ook wanneer we voor de armoedegrens van 60 procent van het mediane inkomen geen data van Eurostat (2011a) maar van de Luxembourg Income Study (2011) gebruiken voor een vergelijkbare set landen en jaren, 13
De grote standaardfout voor de variabele private pensioenuitgaven als percentage van de totale pensioenuitgaven in kolom 8 van Tabel 3 lijkt dit punt te illustreren. Echter, het significante effect voor deze variabele in kolom 2 van Tabel 3 lijkt dit punt juist te ontkrachten, ook al is het teken van de coëfficiënt niet in de verwachte richting. 14 We hebben gebruik gemaakt van lineaire inter- en extrapolatie en kubische en kubische spline interpolatie.
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
15
vinden we geen positief verband tussen relatief hogere private pensioenuitgaven en armoede onder ouderen.15 Tabel 3 Panel data regressies voor pensioenuitgaven en sociale uitkomsten onder ouderen Armoede (PL 60) onder 65+’ers
Inkomensongelijkheid (S80/S20) onder 65+’ers (1) Publieke pensioenuitgaven (% BBP) Private pensioen uitgaven (% BBP)
(2)
–0,13 (0,12) – 0,45*** (0,17)
–0,22** (0,11) 8,96*** (2,14)
(8)
(9)
–1,50* (0,83) –1,09 (0,82)
Totale pensioen uitgaven (% BBP)
Constante
(7)
–3,41** (1,52)
Private deel (% totale uitgaven)
Bevolking 65 + (% tot. bev.)
(3)
–0,22* (0,12) 7,62*** (1,78)
2,61 (11,96) –0,20 (0,13) –0,18 (0,11) 9,03*** (2,23)
–0,54 (0,80) 42,75*** (11,58)
–0,78 (0,76) 30,42*** (11,49)
–1,34* (0,70) –0,61 (0,78) 42,37*** (11,67)
Landendummies ja ja ja ja ja ja Jarendummies ja ja ja ja ja ja AR(1) storingsterm ja ja ja ja ja ja Obs.(N x ) 135 135 135 154 154 154 Aangepaste R2 0,84 0,84 0,84 0,79 0,78 0,79 Rho 0,41 0,42 0,48 0,63 0,66 0,64 Noot: Resultaten zijn geschat exclusief Spanje vanwege een tekort aan waarnemingen voor private pensioenuitgaven. Resultaten zijn gebaseerd op de landen België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Verenigd Koninkrijk en Zweden over de periode 1995-2007. Panel gecorrigeerde standaardfouten tussen haakjes. Significantieniveaus * p < 0,10; ** p <0,05; *** p <0,01.
Discussie. Voor onze bevinding dat verschuivingen in de richting van meer private pensioenvoorzieningen niet hebben geleid tot meer inkomensongelijkheid onder ouderen is een aantal verklaringen denkbaar. De hoogte van het aanvullend pensioen is vaak sterk gerelateerd aan de hoogte van het inkomen tijdens het werkzame leven. Dat betekent dat een meer private pensioenvoorziening leidt tot een hoger aanvullend pensioen voor hogere inkomens dan voor lagere inkomens. Maar het is mogelijk dat zelfs wanneer de absolute toename in de private pensioenuitkeringen voor lagere inkomens vele malen kleiner is dan voor hogere inkomens, de relatieve toename voor lagere inkomens groter is dan voor hogere inkomens. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een studie van Myles (2000) naar Canadese pensioenhervormingen in het begin van de jaren 90. Ook Burtless (2006) geeft aan dat de effecten van veranderingen in de publiek-private verhouding van pensioenen op de vervangingsratio’s16 van pensioenen variëren over de inkomensverdeling. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat de dekking van private pensioenen is vergroot en dat het daarbij vooral gaat om lagere inkomensgroepen. Dat kan een verklaring zijn voor het feit dat we 15 16
De correlatie tussen de armoededata van Eurostat en de Luxembourg Income Study is 0,80. De vervangingsratio is de pensioenuitkering als percentage van het in het verleden verdiende loon.
TPEdigitaal 5(2)
16
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
geen verband hebben gevonden tussen verschuivingen in de publiek-private verhouding van pensioenen en de inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen. Verder onderzoek op macroniveau zou zich daarom bijvoorbeeld kunnen richten op de gevolgen van pensioenhervormingen voor verschillende kwintielen van de inkomensverdeling. Daarnaast is het van belang dat in onze analyse geen rekening wordt gehouden met determinanten van inkomens op individueel niveau. Enerzijds heeft dit betrekking op algemene persoonlijke kenmerken die van invloed zijn op inkomens zoals bijvoorbeeld opleidingsniveau en burgerlijke status. Anderzijds worden huidige individuele pensioeninkomsten bepaald door langetermijneffecten zoals loon, betaalde premies en macro-economische omstandigheden uit het verleden. Deze tijdsdimensie is moeilijk te vangen in een analyse op macroniveau. Een andere factor die van invloed is op de pensioenuitkering en dus op het inkomen van ouderen is de mate waarin sprake is van tekortkomingen in afgedragen premies in het verleden (Esping-Anderson en Myles 2006). Toekomstig empirisch onderzoek op basis van microdata, waarin wordt gecontroleerd voor individuele kenmerken, kan meer inzicht geven in de relatie tussen pensioenhervormingen en inkomensongelijkheid. Verder brengt het gebruik van data voor pensioenuitgaven op macroniveau beperkingen met zich mee. In het rubriceren van de pensioenuitgaven in pijlers kan bijvoorbeeld veel informatie verloren gaan (Whitehouse 2002). Bovendien, zoals hierboven reeds genoemd, geven verschuivingen in pensioenuitgaven slechts tot op zekere hoogte een indicatie van veranderingen in de institutionele kenmerken van pensioensystemen.
5
Conclusie
In veel landen zijn pensioenstelsels hervormd in de afgelopen jaren. Dit heeft veelal geleid tot een verschuiving in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat. Gemiddeld genomen is deze verschuiving beperkt, maar in enkele landen gaat het wel om een substantiële ontwikkeling. Omdat private pensioenen naar verwachting doorgaans minder inkomensherverdelend werken dan publieke pensioenen, zou deze verschuiving kunnen leiden tot meer inkomensongelijkheid onder ouderen. Op basis van panel data voor 15 Europese landen onderzoeken wij de inkomensgevolgen voor ouderen van verschuivingen in de publiek-private verhouding van pensioenuitgaven. De belangrijkste bevinding is dat verschuivingen in de pensioenvoorziening van publiek naar privaat (nog) niet hebben geleid tot hogere niveaus van inkomensongelijkheid of armoede onder 65-plussers. De beleidsimplicatie van onze bevindingen lijkt te zijn dat hervormingen kunnen worden gerealiseerd, waarbij de publieke pensioenen worden verminderd en de private pensioenen worden verhoogd zonder dat dit gevolgen heeft voor de inkomensongelijkheid of armoede onder ouderen. Alhoewel onze resultaten robuust blijken te zijn voor een groot aantal econometrische specificaties, moeten we te-
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
17
rughoudend zijn met deze beleidsimplicatie. De verschuiving van publiek naar privaat is slechts beperkt en kan voor een deel het gevolg zijn van een hogere dekking van private aanvullende pensioenen, specifiek bij lagere inkomens. Daarbij gaat het dus niet om een hervorming. Verder brengt empirisch onderzoek op macroniveau beperkingen met zich mee als het gaat om institutionele kenmerken van pensioenstelsels en individuele karakteristieken van pensioengerechtigden. Tot slot moet worden opgemerkt dat de jaren na 2007 niet in onze analyse zijn meegenomen. Dit betekent dat we nog geen zicht hebben op de inkomensgevolgen van pensioenhervormingen die een reactie zijn op de kredietcrisis aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Deze studie geeft geen aanleiding om te verwachten dat de aanstaande hervormingen in veel Europese landen zullen leiden tot meer inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen. Toekomstig onderzoek zal in deze kwestie meer inzicht moeten verschaffen.
Auteurs en Jim Been Olaf van Vliet (
[email protected]) (
[email protected]) werken respectievelijk als universitair docent en promovendus binnen het onderzoeksprogramma Hervorming Sociale Zekerheid bij de Afdeling Economie van de Universiteit Leiden. Kees Goudswaard (
[email protected]) is hoogleraar toegepaste economie en bijzonder hoogleraar sociale zekerheid aan de Universiteit Leiden en is tevens algemeen projectleider van het onderzoeksprogramma Hervorming Sociale Zekerheid (www.hsz.leidenuniv.nl). Zij danken Koen Caminada en twee anonieme referenten voor nuttig commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
TPEdigitaal 5(2)
18
Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken
Literatuur Arza, C., 2008, Changing European welfare: The new distributional principles of pension policy, in: C. Arza en M. Kohli (red.), Pension Reform in Europe: Politics, policies and outcomes, 109-131, Routledge, Londen. Beck, N., en J.N. Katz, 1995, What to do (and not to do) with time-series-cross-section data, American Political Science Review, vol. 89(3): 634-47. Brown, R.L. en S.G. Prus, 2004, Social Transfers and Income Inequality in Old Age: A Multinational Perspective, North American Actuarial Journal, vol. 8(4): 30-36. Burtless, G., 2006, Poverty and inequality, in: G.L. Clark, A.H. Munnel en J.M. Orszag (red.), The Oxford Handbook of Pensions and Retirement Income, 740-758, Oxford University Press, Oxford. Caminada, K., en K.P. Goudswaard, 2005, Are public and private social expenditures complementary?, International Advances in Economic Research, vol. 11(2): 175-89. Caminada, C.L.J., K.P. Goudswaard en F. Koster, 2011, Social Income Transfers and Poverty: a cross country analysis for OECD countries, International Journal of Social Welfare, te verschijnen. Esping-Anderson, G. en J. Myles, 2006, Sustainable and equitable retirement in a life course perspective, in: G.L. Clark, A.H. Munnel en J.M. Orszag (red), The Oxford Handbook of Pensions and Retirement Income, 839-857, Oxford University Press, Oxford. Eurostat, 2005, The continuity of indicators during the transition between ECHP and EUSILC, Working Paper and Studies Eurostat. Eurostat, 2011a, SILC-database, Brussels. Website: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/statistics/search_database Eurostat, 2011b, Population Statistics, Brussels. Website: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/population/introduction Fukawa, T., 2006, Sustainable structure of the Japanese public pension system viewed from a Germany-Japan comparison, The Japanese journal of social Security Policy, vol. 6(1): 131-43. Goudswaard, K.P. en K. Caminada, 2010, The redistributive effect of public and private social programs: a cross-country empirical analysis, International Social Security Review, vol. 63(1): 1-19. Goudswaard, K.P., R.M.W.J. Beetsma, Th. E. Nijman en P. Schnabel, 2010, Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Den Haag. Gustafsson, B. en M. Johansson, 1999, In search of smoking guns: What makes income inequality vary over time in different countries? American Sociological Review, vol. 64(4): 585-605. Hughes, G. and J. Stewart, 2004, Reforming pensions in Europe: Evolution of pension financing and sources of retirement income, Edward Elgar, Cheltenham. International Social Security Administration, 2010, Social Security Programs throughout the World, ISSA, Washington. Knoef, M.G., R.J.M. Alessie en A.S. Kalwij, 2010, De inkomensverdeling van toekomstige ouderen in Nederland, Economisch Statistische Berichten, vol. 95 (4582): 202-205. Luxembourg Income Study, 2011, LIS Key Figures Database, Luxemburg. Website: http://www.lisproject.org/key-figures/key-figures.htm
TPEdigitaal 5(2)
Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard
19
Milligan, K., 2008, The evolution of elderly poverty in Canada, Canadian public Policy, vol. 34(s1): 79-94. Mundlak, Y., 1978, On the Pooling of Time Series and Cross Section Data, Econometrica, vol. 46(1): 69-85. Myles, J., 2000, The maturation of Canada’s retirement income system: income levels, income inequality and low-income among the elderly, Research Paper Series Statistics Canada 147. OESO, 2009, Pensions at a Glance: Retirement-Income Systems in OECD countries, OESO, Parijs. OESO, 2010, Social Expenditures Database 1980-2007, OESO, Parijs. Oshio, T., en S. Shimizutani, 2005, The impact of public pension benefits on income and poverty of the elderly in Japan, The Japanese journal of social Security Policy, vol. 4(2): 54-66 Schirle, T., 2009, Income inequality among seniors in Canada: the role of women’s Labour Market Experience, CLSRN Working Paper 10. Smeeding, T.M. en J. Williamson, 2001, Income maintenance in old-age: what can be learned from cross-national comparisons, LIS Working Paper 263. Sociaal en Cultureel Planbureau, 2010, Armoedesignalement 2010, SCP/CBS, Den Haag. Van Vliet, O., 2010, Divergence within convergence: Europeanisation of social and labour market policies, Journal of European Integration, vol. 32(3): 269-290. Weller, C.E., 2004, The future of public pensions in the OECD, Cambridge Journal of Economics, vol. 28(4): 489-504. Whitehouse, E., 2002, Pension systems in 15 countries compared: the value of entitlements, Centre for Pensions and Superannuation Discussion Paper, vol. 4(2). Yoo, K-Y. en A. de Serres, 2004, Tax treatment of private pension savings in OECD countries, OECD Economic Studies, vol. 39 (2): 73-110.
TPEdigitaal 5(2)
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
Raymond Montizaan Dit artikel gaat in op de vraag in welke mate hervormingen van pensioenstelsels invloed hebben op trainingsparticipatie, het welzijn en de mentale gezondheid van oudere werknemers. Het onderzoek toont aan dat het verlagen van pensioenuitkeringen (afschaffing prepensioenregeling in de publieke sector) een substantieel en persistent negatief effect heeft op de mentale gezondheid en het welzijn van werknemers. Daarnaast blijkt dat uitsluitend grote organisaties zich aanpassen aan de nieuwe situatie door meer trainingen aan te bieden aan degenen die langer doorwerken. Dergelijke effecten zouden moeten worden meegenomen in de maatschappelijke kosten-batenanalyses van de verschillende beleidsopties die recentelijk zijn voorgesteld om pensioensystemen te hervormen. Het is zeer waarschijnlijk dat de versobering van de pensioenrechten op de lange termijn een negatief effect heeft op de productiviteit van oudere werknemers, met als gevolg dat de verwachte positieve effecten van de pensioenhervorming op de arbeidsmarktparticipatie van deze werknemers lager kunnen uitvallen dan is berekend door het CPB.
1
Inleiding
Het doel van dit artikel is te bepalen in welke mate hervormingen van pensioenstelsels effect hebben op relevante productiviteitsindicatoren voor oudere werknemers. Door de toenemende kosten van gepensioneerden zijn er discussies over verhoging van de pensioenleeftijd en worden vervroegde uittredingsregelingen afgeschaft. Verwacht wordt dat in vrijwel alle Europese landen de publieke pensioenuitgaven als percentage van het bruto binnenlands product met 2,7%-punt zullen stijgen tot 14,6% in 2050 (Economisch Beleidscomité en de Europese Commissie 2006). Bovendien moet op basis van prognoses van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO 2006) op de middellange termijn rekening worden gehouden met ernstige arbeidsmarkttekorten, omdat verwacht wordt dat vanaf 2015 in Europa het aantal gepensioneerden het aantal jonge arbeidsmarkttoetreders zal overtreffen (zie ook Heyma et al. 2003; Knaap et.al. 2006 voor analyses van de Nederlandse arbeidsmarkt). Derhalve wordt in de meeste Europese landen gewerkt aan hervormingen en innovaties van het pensioenstelsel en moeten oudere werknemers zich erop voorbereiden dat zij langer zullen moeten doorwerken (Van
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 20-35
Raymond Montizaan
21
der Lecq 2009). Dat maakt de vraag relevant of de mensen die langer op de arbeidsmarkt blijven een positieve bijdrage zullen leveren aan de productiviteit, of dat ze alleen maar een last zijn. Het grootste deel van de studies die het pensioengedrag bestudeerden, heeft zich tot dusver beperkt tot het analyseren van de invloed van financiële prikkels in de pensioensystemen op de arbeidsmarktparticipatie (bijvoorbeeld Stock en Wise 1990; Gruber en Wise 1997; Samwick 1998; Bingley en Lanot 2002; Chan en Stevens 2004). Een veel kleiner aantal studies laat zien dat het pensioengedrag ook sterk gerelateerd is aan de menselijke kapitaalontwikkeling (trainingsinvesteringen en gezondheid) van oudere werknemers (bijvoorbeeld Becker 1975; Wottiez en Theeuwes 1998; De Grip et al. 2002; Lau en Poutvaara 2006; Dave et al. 2008; Falba et al. 2009). Echter, het merendeel van deze studies is niet in staat om de causaliteit tussen trainingsinvesteringen of de gezondheid van werknemers en hun pensioengedrag vast te stellen. Een uitzondering is de studie van Charles (2004) die vond dat pensionering een direct exogeen positief effect heeft op de mentale gezondheid. Daarnaast vonden Falba et al.(2009) dat de mentale gezondheid van oudere werknemers negatief wordt beïnvloed wanneer wordt afgeweken van een eerder of later verwachte pensioendatum. Als we ervan uitgaan dat mentaal minder gezonde werknemers minder productief zijn, dan impliceert dit laatste mechanisme dat de pensioenhervormingen die momenteel voorgesteld of geïmplementeerd worden in diverse Europese landen weliswaar mogelijk de pensionering uitstellen, maar ook de productiviteit van oudere werknemers negatief kunnen beïnvloeden. Het is deze notie, waaraan door zowel in de beleidswereld als in economisch onderzoek tot nu toe grotendeels is voorbijgegaan, die als motivatie dient voor deze studie. Dit artikel maakt gebruik van een zogenaamd natuurlijk experiment om het effect van hervormingen van het pensioenstelsel op productiviteitsindicatoren te meten. De bijdrage van deze studie is tweeledig. Allereerst draagt die bij aan de bestaande literatuur van het menselijk kapitaal door de invloed van veranderende pensioenverwachtingen op trainingsinvesteringen en de mentale gezondheid van oudere werknemers te analyseren. Door het hanteren van een (natuurlijk) experiment wordt omgekeerde causaliteit zoveel mogelijk uitgesloten. Ten tweede gaat deze studie in detail in op de potentiële neveneffecten van de hervorming van het pensioenstelsel, die doorgaans niet worden meegenomen in de literatuur die gericht is op de relatie tussen financiële prikkels in pensioensystemen en de arbeidsparticipatie. Meer kennis over hoe werknemers reageren op een versobering in hun pensioenrechten kan helpen om toekomstige hervormingen van het pensioenstelsel te faciliteren. De opzet van het artikel is als volgt. In Sectie 2 wordt nader ingegaan op de schok in het Nederlandse pensioenstelsel die als basis dient voor het natuurlijk experiment. De beschrijving van de dataverzameling volgt in Sectie 3. In Sectie 4 worden de resultaten gepresenteerd. In Sectie 5 volgen de samenvatting en conclusies.
TPEdigitaal 5(2)
22
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
2
Natuurlijk experiment
Het natuurlijk experiment is gebaseerd op een verandering in het pensioensysteem van de publieke sector, met als implicatie dat een subgroep van werknemers in de publieke sector werd geconfronteerd met een substantiële verlaging van hun pensioenrechten. De Wet Vut, Prepensioen en Levensloop (Wet VPL) luidde vanaf 2006 voor alle werknemers die geboren zijn na 1949 de afschaffing in van de fiscale aftrekbaarheid van de pensioenpremies die worden afgedragen aan de sectorale pensioenfondsen. In de publieke sector werd deze verandering in de belastingregels gebruikt als inbreng voor de collectieve onderhandelingen tussen de sociale partners voor de introductie van een nieuw pensioensysteem, waarover op 5 juli 2005 overeenstemming werd bereikt. Het nieuwe pensioensysteem werd geïntroduceerd op 1 januari 2006 en schrijft voor dat werknemers in de publieke sector die geboren zijn voor 1 januari 1950, hun oude meer genereuze prepensioenrechten (FPUregeling) behouden indien zij sinds 1 april 1997 ononderbroken hebben gewerkt in de publieke sector, terwijl degenen die geboren zijn na 31 december 1949, en degenen die voor 1950 geboren zijn maar een onderbreking hadden in hun loopbaan, onder het minder genereuze ABP Keuzepensioen vallen. Relevant hierbij is dat het vervallen van de FPU-rechten in combinatie met de invoering van het ABP Keuzepensioen vanuit onderzoeksperspectief kan worden gezien als een natuurlijk experiment, aangezien werknemers van vrijwel dezelfde leeftijd worden geconfronteerd met verschillende pensioenrechten. Hierdoor is het eenvoudig om het effect van financiële prikkels op het gedrag van werknemers te analyseren. Verschillende kenmerken van het nieuwe pensioensysteem geven prikkels aan werknemers die zijn geboren op of na 1 januari 1950 tot langer doorwerken: 1. Zij worden geconfronteerd met een daling in hun pensioenuitkering tenzij ze later met pensioen gaan; 2. De hoogte van hun pensioenuitkering hangt in sterkere mate af van de leeftijd waarop zij met pensioen zullen gaan dan bij degenen die in 1949 zijn geboren; 3. Werknemers wordt de mogelijkheid geboden om tussen 60 en 70 jaar uit te treden. De implicaties hiervan zijn dat een werknemer met een 40-jarig dienstverband die geboren is in 1950 op 62-jarige leeftijd een pensioen zal ontvangen dat gelijk is aan 64% van zijn middellooninkomen.1 Hij moet ongeveer 1 jaar en 1 maand langer doorwerken om de oude norm van een vervangingsratio van 70% te bereiken. Daarentegen, werknemers die geboren zijn in 1949 en sinds 1 april 1997 continu hebben gewerkt in de publieke sector kunnen bij een 40-jarig dienstverband op een
1
De gemiddelde werknemer in de publieke sector die geboren is in 1949 of 1950 zal op 62 jarige leeftijd een 40 jarig dienstverband hebben. De berekening die hier is uitgevoerd gaat uit van een gemiddelde werknemer die 45.000 euro verdient. Indien werknemers meer verdienen, is het effect van de afschaffing van de FPU groter, terwijl werknemers die minder verdienen een kleinere daling in hun vervangingsratio zullen ondervinden.
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
23
leeftijd van 62 jaar en 3 maanden tegen een vervangingsratio van 70% van hun middelloon met pensioen. De afschaffing van de FPU-regeling heeft substantiële effecten gehad op de pensioenverwachtingen van oudere werknemers. Tabel 1 geeft de verschillen weer in de verwachte pensioenuitkering van werknemers die geboren zijn in 1949 of 1950. De tabel laat zien dat mensen die geboren zijn in 1950 een significant lagere pensioenuitkering verwachten, indien zij met pensioen zouden gaan op 62-jarige leeftijd. Het verschil in de gemiddelde verwachte pensioenuitkering bedraagt ongeveer 5%-punt en wijkt derhalve nauwelijks af van het feitelijke verschil in pensioenrechten tussen de twee geboortejaren (6%-punt). Derhalve kan worden gesteld dat beide groepen werknemers gemiddeld genomen vrij goed op de hoogte zijn van hun pensioenrechten.2 Tabel 1 laat verder zien dat werknemers in beide groepen voor de schok in het pensioenstelsel op dezelfde leeftijd met pensioen dachten te gaan. In 2007 is er een retrospectieve vraag gesteld over de verwachte pensioenleeftijd in 2002. Gemiddeld genomen dachten de werknemers in 2002 met pensioen te gaan als zij de leeftijd bereikten van 61 jaar en 3 maanden, waarbij er geen significant verschil is tussen de twee groepen. Vervolgens blijkt dat de afschaffing van de FPU-regeling langer doorwerken stimuleert, hoewel het effect beperkt is. In 2007 dacht de gemiddelde werknemer die nog recht heeft op FPU uit te treden als hij 62 jaar en 6 maanden oud is, terwijl de 1950-groep gemiddeld genomen met pensioen dacht te gaan als zij 63 jaar en 5 maanden oud zijn. Opvallend is dat beide groepen werknemers in 2008 de verwachte pensioenleeftijd naar beneden hebben bijgesteld, wellicht doordat werknemers extra zijn gaan investeren in de levensloopregeling of doordat de onzekerheid waarmee de invoering van het nieuwe stelsel gepaard is gegaan is weggeëbd (zie de Grip et al. 2009). Na de bijstelling van de pensioenverwachtingen is het verschil in de pensioenleeftijd tussen beide groepen nog maar drie maanden. In 2009 is voor de twee groepen werknemers weer een stijging van de verwachte pensioenleeftijd te zien, waarschijnlijk als gevolg van het toegenomen pessimisme dat is ontstaan door de economische crisis en de verslechtering van de dekkingsgraad van het ABP die van invloed is op de indexatie van de pensioenen. Door de financiële crisis denken mensen ruim een jaar langer te zullen doorwerken. Echter, ook in 2009 blijft het verschil in de verwachte pensioenleeftijd tussen beide groepen beperkt tot maar drie maanden. 2
Voor zowel werknemers die geboren zijn in 1949 als in 1950 geldt dat hun pensioenrechten afhangen van hun middellooninkomen sinds 2004. Aangezien veel werknemers reeds in 2004 aan het einde van hun loonschaal zitten, zal de invoering van de middelloonregeling maar een beperkt effect hebben op hun pensioeninkomen. Een nadere analyse van de verdeling van verwachte pensioenuitkering laat zien dat er een duidelijke piek is op 70% voor degenen die geboren zijn in 1949 (ruim 36% denkt een uitkering te ontvangen die gelijk is aan 70% van hun huidige inkomen). Van de 1949 groep denkt 27% minder te ontvangen dan 70% en 37% denkt meer te ontvangen. Daarentegen, is de verdeling van de 1950 groep duidelijk naar links verschoven. Maar 29% van deze groep denkt een pensioenuitkering te ontvangen die gelijk is aan 70% van hun huidige inkomen. Ruim 47% denkt een lagere uitkering te ontvangen, terwijl maar 23% een hogere uitkering verwacht.
TPEdigitaal 5(2)
24
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
Interessant is dus dat het verschil in de verwachte pensioenuitkering tussen degenen die geboren zijn in 1949 of 1950 na 2006 niet is afgenomen, maar dat de werknemers die geboren zijn in 1950 hun pensioendatum ten opzichte van degenen die geboren zijn in 1949 sterker naar beneden hebben bijgesteld. Terwijl ze ruim een jaar langer moeten doorwerken om het effect van hun versoberde pensioenrechten te compenseren, verwachten zij zowel in 2008 als 2009 maar drie maanden langer door te werken dan degenen die in 1949 zijn geboren en nog wel recht hebben op FPU. Hieruit kan opgemaakt worden dat het geven van financiële prikkels voor veel mensen niet voldoende is om hun arbeidsparticipatie substantieel te verlengen.3 Tabel 1 Invloed versobering pensioenrechten op verwachte pensioenuitkering en -leeftijd
Stel u zou met 62 jaar met pensioen gaan. Hoe hoog denkt u dat uw pensioenuitkering dan zal zijn in % van uw netto salaris? 2007 2008 2009 Op welke leeftijd dacht u 5 jaar geleden definitief te stoppen met werken (in jaren) 2007 Op welke leeftijd denkt u definitief te stoppen met werken (in jaren) 2007 2008 2009
194 9
195 0
72,3 72,1 68,4
66,6 68,4 63,4
61,5
61,4
62,6 61,8 63,1
63,5 62,1 63,4
Significantieverschil 1949-1950
*** *** ***
*** *** ***
Noot: De verschillen in de verwachte pensioenleeftijd en de pensioenuitkering van degenen die geboren zijn in 1949 of 1950 zijn in alle jaren significant op het 1%-niveau. De cijfers in deze tabel zijn gebaseerd op een combinatie van enquête data met administratieve data van het ABP en heeft betrekking op drie enquêtes die zijn gehouden in de jaren 2007-2009 onder een representatief panel van mannelijke fulltime werknemers die zijn geboren in 1949 of 1950 (zie de volgende paragraaf voor meer informatie).
3
Zie ook Euwals et al. (2009) en Kerkhofs et al. (2009).
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
3
25
Dataverzameling
Om de onderzoeksvraag te beantwoorden maak ik gebruik maken van een unieke dataset waarin uitgebreide informatie beschikbaar is over productiviteitsindicatoren, pensioenrechten en het verwachte inkomen na pensionering binnen de overheid en het onderwijs. De dataset bestaat uit een combinatie van enquêtedata met administratieve data van het ABP, en heeft betrekking op drie enquêtes die zijn gehouden in de jaren 2007-2009 onder een representatief panel van mannelijke fulltime werknemers die zijn geboren in 1949 of 1950. De steekproef is beperkt tot mannen die reeds sinds 1997 in de publieke sector werkzaam waren en niet vallen onder afwijkende regelingen.4 De enquêtedata zijn verzameld in twee fasen. In de eerste fase zijn alle 27.871 mannelijke werknemers in de publieke sector, die zijn geboren in 1949 of 1950, door het ABP per brief aangeschreven met het verzoek om deel te nemen aan het onderzoek en om hun emailadres af te staan.5 In de tweede fase kregen degenen die hebben aangeven dat zij wilden meewerken (11.458 werknemers stonden hun emailadres af) een email met daarin de link naar de vragenlijst. In 2007 bedroeg de bruikbare respons 7.019, waarvan 3.692 mannen die geboren zijn in 1950 en 3.327 mannen die geboren zijn in 1949.6 In 2008 en 2009 bestond de bruikbare respons uit respectievelijk 5.559 en 6.621 mannen. Het unieke van deze dataset is dat de gegevens betrekking hebben op een homogene groep werknemers met verschillende pensioenrechten vanwege de invoering van het ABP Keuzepensioen.7 4
Het merendeel van de mannelijke werknemers dat geboren is in 1949 of 1950 is kostwinner, terwijl vrouwen die geboren zijn in deze twee jaren vaak een onderbroken loopbaan hebben. In deze leeftijdsgroep hebben mannen gemiddeld genomen 28 jaar pensioen opgebouwd, terwijl vrouwen maar 16 jaar hebben opgebouwd. Bovendien is alleen een kleine selectieve groep van deze vrouwen nog werkzaam (30% van alle werknemers geboren in 1949 en 1950), waarvan 72% ook nog eens werkt in een parttime baan (CBS, Statline 2005). Daarbij geldt eveneens dat deze groep vrouwen niet representatief is voor jongere cohorten. 5 De kans dan deze benadering via een internetenquête de representativiteit van het onderzoek aantast is verwaarloosbaar. Minstens 91% van alle werknemers die 55 jaar of ouder zijn in de publieke sector heeft toegang tot internet. Net zoals de meeste andere onderzoeken die gebruikmaken van vragenlijsten geldt dat non- respondenten wel afwijkende (niet waargenomen) persoonskenmerken kunnen hebben ten opzichte van degenen die de enquête hebben ingevuld, waardoor de resultaten niet perfect generaliseerbaar zijn naar alle werknemers die geboren zijn in 1949 of 1950. 6 Om het onderscheid in de pensioenrechten zo scherp mogelijk te houden tussen werknemers die geboren zijn in 1949 of 1950, zijn de mensen die onder een FLO regeling vallen, zoals degenen die werkzaam zijn bij de politie, brandweer of ambulancedienst en militair personeel, in dit onderzoek buiten beschouwing. 7 Montizaan (2010) gaat nader in op de interne en de externe validiteit van het experiment en laat zien dat de interne validiteit van het onderzoek grotendeels wordt gegarandeerd door het beperkte leeftijdsverschil tussen de twee groepen medewerkers in de steekproef en door het feit dat er geen significante verschillen waargenomen kunnen worden in controlevariabelen tussen degenen die geboren zijn in 1949 en 1950. De focus op mannen die geboren zijn in 1949 of 1950 en werken in de publieke sector impliceert wel dat de generaliseerbaarheid van de resultaten mogelijk beperkt is. Echter, de resultaten behouden hun beleidsrelevantie aangezien deze twee cohorten behoren tot de babyboomgeneratie. Het is juist deze generatie die beleidsmakers wenst te stimuleren om langer door te
TPEdigitaal 5(2)
26
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
Vanwege het experimentele karakter van de data is het mogelijk om meer inzicht te krijgen in de causale relatie tussen de (exogene) veranderingen in de pensioenrechten en de trainingsparticipatie, de geleverde inspanning op het werk, het welzijn en de mentale gezondheid van oudere werknemers. Zonder het experimentele karakter en de panelstructuur zou het moeilijk zijn om causale verbanden te kunnen vaststellen. Trainingsparticipatie kan bijvoorbeeld gestimuleerd worden doordat werknemers later met pensioen gaan, maar het volgen van training kan ook de oorzaak zijn van uitstel van pensionering. In dit onderzoek geldt echter dat degenen die geboren zijn in 1950 langer zullen moeten doorwerken om dezelfde pensioenrechten op te bouwen als van de mensen die geboren zijn in 1949. Voor de eerstgenoemde groep geldt dat vervroegd pensioneren voor de leeftijd van 65 jaar relatief meer geld kost naarmate iemand eerder wil stoppen met werken. Een bijkomend voordeel is dat de data voor dezelfde personen beschikbaar zijn in drie opeenvolgende jaren. Het volgen van individuele werknemers over een aantal jaren kan de mogelijke ontwikkeling van de effecten op de productiviteitsindicatoren en de pensioenplannen van de respondenten goed in kaart brengen. Hierdoor is het mogelijk om te zien in hoeverre werknemers die geen recht meer hebben op de FPU-regeling in de loop van de tijd hun gedrag hebben aangepast aan de nieuwe situatie.
4
Resultaten
Effect van de afschaffing van de FPU op productiviteitsindicatoren. Als beleidsinstrument voor het verhogen van de arbeidsparticipatie is de vervanging van de FPU door het ABP Keuzepensioen slechts in beperkte mate effectief geweest (zie Tabel 1). De verandering in het pensioenstelsel heeft echter mogelijk wel consequenties voor de productiviteit van oudere werknemers. Met het oog hierop zijn in de enquêtes van 2008 en 2009 drie vragen opgenomen die als indicator kunnen dienen voor de inzet van werknemers op het werk en de productiviteit. Alle drie indicatoren geven een beeld van de inzet die iemand wil en kan leveren in zijn werk. De eerste twee indicatoren meten de algemene tevredenheid in het leven en de algemene baantevredenheid en zijn gebaseerd op het antwoord op de volgende vragen: • Hoe tevreden bent u met uw leven in het algemeen? • Hoe tevreden bent u met uw werk? Beide vragen moesten worden beantwoord op een 11-punts schaal van 0 (zeer ontevreden) tot en met 10 (zeer tevreden).
werken. De resultaten zijn daarnaast eveneens relevant voor jongere cohorten, doordat de voorgestelde plannen om de AOW-leeftijd te verhogen eenzelfde discontinuïteit in pensioenrechten introduceert voor jongere cohorten.
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
27
De derde indicator voor iemands inzetbaarheid is de mentale gezondheid van werknemers. Een studie van Van Loo et al. (2005) laat zien dat werknemers bij de overheid en het onderwijs vooral psychisch zwaar werk doen, waarbij er vaak sprake is van stress. Het is daarom belangrijk om te kijken naar het effect van de verandering in het pensioenstelsel op de psychische gezondheid. Als maatstaf voor de mentale gezondheid wordt een indicator voor depressiviteit gebruikt die gebaseerd is op de zogenaamde CES-D8 vragenlijst. Respondenten kunnen aangeven of zij het eens zijn met acht stellingen over hun mentale gezondheid of niet. De ruwe CES-D8 score is een optelsom van de antwoorden op deze acht stellingen, die vervolgens getransformeerd wordt tot een dummy-variabele voor de creatie van een depressiviteitsindex. Mensen worden als depressief aangemerkt als zij een score hebben van 4 of hoger op de ruwe CES-D8 schaal, terwijl werknemers die een lagere score hebben worden aangemerkt als mensen zonder depressieve klachten. Dit is een veel gebruikte index en kritische grens, waarvan in de praktijk is aangetoond dat deze goed in staat is om psychometrische kenmerken vast te stellen (Bouma et al 1995; Fonda 2004).8 Tabel 2 toont de resultaten van regressieanalyses waarin het effect van het verschil in pensioenrechten als gevolg van de versoberde pensioenrechten op de drie productiviteitsindicatoren is geschat. De invloed van de afschaffing van de FPU wordt gemeten met behulp van een dummy-variabele die de waarde 1 aanneemt voor degenen die geboren zijn in 1950 en de waarde 0 voor degenen die geboren zijn in 1949. De eerste twee effecten zijn geschat met OLS en het effect op depressiviteit is geschat met een Probit model (marginale effecten getoond). Controlevariabelen die zijn opgenomen in alle regressies zijn: leeftijd (in dagen), het meetjaar, huwelijkse staat, salaris, aantal opgebouwde pensioenjaren, deeltijdfactor, aantal doktersbezoeken9, opleidingsniveau en sector waarin de respondent werkzaam is. Tabel 2 Invloed versobering pensioenrechten op productiviteitsindicatoren
Algemene tevredenheid met leven Algemene tevredenheid met baan Depressiviteit
Invloed afschaffing FPU
Standaardfout
–0,132
**
(0,054)
–0,228
**
(0,088)
***
(0,009)
0,028
***
significant op 1%-niveau, ** significant op 5%-niveau. De eerste twee effecten zijn geschat met Pooled OLS. Het effect op depressiviteit is geschat met een Pooled Probit model (marginale effecten getoond). De standaardfouten zijn gecorrigeerd voor clustering aangezien er meerdere waarnemingen per individu worden waargenomen.
8
9
Onderzoek van de OESO (2008) toont aan dat een zwakke mentale gezondheid gecorreleerd is met lagere productiviteit en meer ongelukken op de werkplek. Indien de schok in het pensioenstelsel ook met fysieke klachten gepaard gaan, dan zal het aantal doktersbezoeken endogeen zijn ten opzichte van de schok in het pensioenstelsel en een alternatief kanaal kunnen vormen waardoor deze een effect heeft op de mentale gezondheid van werknemers. Het aantal doktersbezoeken wordt echter niet significant beïnvloed door de schok in het pensioenstelsel. Regressies zonder deze controlevariabele leiden niet tot significant andere resultaten.
TPEdigitaal 5(2)
28
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
De tabel laat een significant negatief effect zien op de algemene tevredenheid met het leven. Dit betekent dat mensen die geconfronteerd werden met de versobering van hun pensioenrechten minder tevreden zijn met hun leven. Niet alleen de algemene tevredenheid is afgenomen, maar werknemers die geboren zijn in 1950 – en dus getroffen door de versobering – zijn ook minder tevreden met hun baan. Dit effect is nog groter dan het effect op de algemene tevredenheid met het leven. Uit de tabel blijkt ook dat mensen die geboren zijn in 1950 vaker depressief zijn.10 Onder degenen met versoberde pensioenrechten is het percentage mensen dat depressief is ongeveer 3%-punt hoger. Dat wil zeggen dat het percentage mensen dat depressief is en geboren is in 1950 bijna twee keer zo groot is als het percentage depressieven in de 1949-groep (3,5%). Dit resultaat is opvallend, aangezien deze mensen gemiddeld een jaar jonger zijn en er doorgaans een positieve relatie wordt gevonden tussen leeftijd en depressiviteit voor deze cohorten. De daling in de baantevredenheid en de verhoogde depressiekans kan grote consequenties hebben op de productiviteit van oudere werknemers. Voor de werkgever kan een daling in de productiviteit zeer schadelijk zijn wanneer de toegenomen ontevredenheid met het werk na enige tijd niet verdwijnt (Bowles et al. 2001). Tabel 3 Is de invloed van de pensioenversobering duurzaam of slechts tijdelijk? Invloed afschaffing FPU Algemene tevredenheid met leven Ontwikkeling tevredenheid in de jaren 2008-2009 Algemene tevredenheid met baan Ontwikkeling tevredenheid met baan in de jaren 2008-2009 Depressiviteit Ontwikkeling depressiviteit in de jaren 2008-2009
Standaardfout
**
(0,058)
–0,010
(0,035)
**
(0,081)
–0,038
(0,046)
***
(0,009)
–0,001
(0,007)
–0,127
–0,206
0,028
***
significant op 1%-niveau, ** significant op 5%-niveau, * significant op 10%-niveau. Het effect van de afschaffing van de FPU op de drie variabelen zijn apart geschat. De eerste twee effecten zijn geschat met Pooled OLS en de invloed op depressiviteit met een Pooled Probit model (marginale effecten getoond). Alle regressies zijn gecorrigeerd voor leeftijd (in dagen), het meetjaar, huwelijkse staat, salaris, aantal opgebouwde pensioenjaren, deeltijdfactor, aantal bezoeken aan de dokter, opleidingsniveau en sector. De standaardfouten zijn gecorrigeerd voor clustering aangezien er meerdere waarnemingen per individu worden waargenomen.
10
Ik heb ook geanalyseerd in hoeverre de groep die in de laatste drie maanden van 1949 geboren is wellicht minder depressief is dan de groep die eerder geboren is in 1949 vanwege een mogelijk opluchtingseffect. Men zou immers verwachten dat degenen die nog net binnen de oude regeling vallen het meest opgelucht zijn over het feit dat zij nog steeds met FPU kunnen. Dit blijkt niet het geval te zijn: werknemers die zijn geboren in de laatste drie maanden van 1949 zijn niet minder significant depressief dan degenen die eerder zijn geboren in dat jaar.
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
29
Tabel 3 geeft een overzicht van de resultaten van een analyse van het verloop van het effect van afschaffing van de FPU op de drie productiviteitsindicatoren over de periode 2008-2009. De ontwikkeling van de invloed van de afschaffing van de FPU over de tijd wordt gemeten door interactievariabelen mee te nemen tussen de geboortejaardummy en een tijdsvariabele. Indien het negatieve (positieve) effect van de afschaffing van de FPU op het welzijn (depressie) van werknemers zou verminderen, dan zou de coëfficiënt van het interactie-effect positief (negatief) moeten zijn. Immers, het verschil tussen beide groepen zou dan kleiner worden. Uit de tabel blijkt dat er geen sprake is van een afname van het effect na verloop van tijd. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de negatieve invloed op de tevredenheid van oudere werknemers een persistent effect lijkt te zijn. Hetzelfde geldt voor de toename van het aantal mensen dat als gevolg van de afschaffing van de FPU kampt met depressieverschijnselen. Tabel 4 laat zien dat de resultaten van regressies voor degenen die 3 maanden rondom 1 januari 1950 zijn geboren nauwelijks verschillen van de resultaten voor de hele steekproef (zie Tabel 2). De effecten op de algemene tevredenheid met leven en depressiviteit zijn voor degenen die dichter rondom deze grens zijn geboren nagenoeg hetzelfde als voor de grote groep. De coëfficiënt van de geboortejaardummy is in de regressie op de baantevredenheid voor de beperkte steekproef wat kleiner en wordt zwak significant. Echter, het verschil in de grootte van de coëfficiënten tussen de beperkte en de hele steekproef is niet statistisch significant. Tabel 4 Invloed versobering pensioenrechten op productiviteitsindicatoren (3 maanden rondom 1 januari 1950)
Algemene tevredenheid met leven Algemene tevredenheid met baan Depressiviteit
Invloed afschaffing FPU
Standaardfout
**
(0,056)
*
(0,081)
***
(0,008)
–0,133
–0,156 0,030
***
significant op 1%-niveau, ** significant op 5%-niveau, * significant op 10%-niveau. Het effect van de afschaffing van de FPU op de drie variabelen zijn apart geschat. De eerste twee effecten zijn geschat met OLS en de invloed op depressiviteit met een Probit model (marginale effecten getoond). Alle regressies zijn gecorrigeerd voor leeftijd (in dagen), het meetjaar, huwelijkse staat, salaris, aantal opgebouwde pensioenjaren, deeltijdfactor, aantal bezoeken aan de dokter, opleidingsniveau en sector. De standaardfouten zijn gecorrigeerd voor clustering aangezien er meerdere waarnemingen per individu worden waargenomen.
Trainingsparticipatie. In hoeverre hebben werkgevers in de publieke sector initiatieven ontwikkeld om de mensen met versoberde pensioenrechten intrinsiek te motiveren om langer door te werken? Een van de belangrijkste faciliteiten die kan bijdragen tot het verhogen van de motivatie en productiviteit van werkenden is trainingsparticipatie. Van Loo et al. (2005) hebben reeds aangetoond dat trainingsparticipatie het plezier in het werk verhoogt, wat een positief effect kan hebben op
TPEdigitaal 5(2)
30
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
de motivatie op het werk. Ook zal de training de kennis en/of vaardigheden van werkenden vergroten, waardoor de productiviteit kan toenemen en kan het vaste patronen in het werk doorbreken die demotiverend werken voor werknemers in de publieke sector (Henkens en Tazelaar 1994). Derhalve heb ik onderzocht of de versobering in pensioenrechten de trainingsparticipatie van werknemers heeft beïnvloed in de periode 2007-2009. De menselijke kapitaaltheorie stelt dat het meest efficiënte trainingsbeleid bestaat uit het zo vroeg mogelijk trainen van werknemers die langer door moeten werken. In dat geval hebben zijzelf en hun werkgever in hun resterende carrière het meeste voordeel van de training. Daarnaast kan worden verwacht dat uitsluitend grote organisaties hun trainingsbeleid kunnen aanpassen, aangezien de vaste kosten van (extra) trainingscursussen hoog zijn en er voldoende werknemers moeten zijn die geen recht meer hebben op FPU en daarom extra bijscholing nodig hebben. Tabel 5 laat zien dat in grote organisaties (meer dan 1000 werknemers) de trainingsparticipatie van de mensen die geen recht meer hebben op de FPU in 2007 ruim 8%-punt hoger is dan de trainingsdeelname van degenen die wel nog recht hebben op FPU. Tabel 5 Effect van pensioenversobering op trainingsparticipatie (in %-punt) 2007 2008 2009
Invloed afschaffing FPU 0,081*** -0,005 -0,010
Standaardfout (0,034) (0,041) (0,038)
***
significant op 1%-niveau. De invloed van de afschaffing van de FPU in de drie verschillende jaren is telkens apart geschat. Alle regressies zijn gecorrigeerd voor leeftijd (in dagen), huwelijkse staat, salaris, aantal opgebouwde pensioenjaren, opleidingsniveau en sector.
Dit suggereert dat de grote organisaties een efficiënt trainingsbeleid lijken te voeren waarin aandacht is voor de noodzaak om degenen die in 1950 geboren zijn langer productief inzetbaar te houden en om de demotiverende werking van de afschaffing van de FPU tegen te gaan. Immers, aangezien het overgrote deel van alle trainingen en cursussen in de publieke sector door de werkgever wordt betaald, betekent dit dat grote organisaties extra hebben geïnvesteerd in hun werknemers die langer zullen doorwerken. De tabel laat zien dat de werkgevers van deze organisaties snel hebben gereageerd door werknemers direct na de schok in het pensioenstelsel te trainen, terwijl er in 2008 en 2009 geen significant verschil meer is in de trainingsparticipatie. Echter, Montizaan et al. (2010) vinden voor werknemers met versoberde pensioenrechten in kleinere organisaties dat zij niet meer zijn gaan trainen, wat erop duidt dat kleine organisaties inderdaad meer moeite hebben om flankerend beleid uit te oefenen.11 Dit impliceert dat de arbeidspositie van werknemers in deze organisaties mogelijk onder druk komt te staan. 11
Montizaan e.a. (2010) vind dat de trainingsparticipatie van de mensen die geen recht meer hebben op de FPU in 2007 in grote organisaties ruim 5,3%-punt hoger is dan in kleine organisaties.
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
31
Ten slotte laat Tabel 6 zien dat het trainingsbeleid in grotere organisaties mogelijk de demotiverende werking van de schok in het pensioenstelsel heeft verkleind. De invloed van de schok in het pensioenstelsel op de algemene tevredenheid en de baantevredenheid is beperkt. De coëfficiënten van de geboortejaardummy zijn klein en insignificant voor grote organisaties. Daarentegen, de coëfficiënten van de geboortejaardummy in regressies op de algemene tevredenheid en de baantevredenheid zijn aanzienlijk groter en sterk statistisch significant voor kleine organisaties (–0,186 voor algemene tevredenheid en –0,317 voor baantevredenheid).12 Dit duidt erop dat werknemers die geen toegang hebben tot trainingen en werken in organisaties die meer moeite hebben om een flankerend beleid in te voeren inderdaad sterker gedemotiveerd zijn geraakt door de versobering van hun pensioenrechten. Tabel 6 Invloed versobering pensioenrechten op productiviteitsindicatoren (3 maanden rondom 1 januari 1950)
Algemene tevredenheid met leven: - kleine organisaties - grote organisaties Algemene tevredenheid met baan: - kleine organisaties - grote organisaties
Invloed afschaffing FPU
Standaardfout
–0,186**
(0,078)
–0.050
(0.077)
–0,317***
(0,111)
–0.109
(0,118)
***
significant op 1%-niveau, ** significant op 5%-niveau. Het betreft OLS schattingen waarbij is gecorrigeerd voor leeftijd (in dagen), het meetjaar, huwelijkse staat, salaris, aantal opgebouwde pensioenjaren, deeltijdfactor, aantal bezoeken aan de dokter, opleidingsniveau en sector. De standaardfouten zijn gecorrigeerd voor clustering aangezien er meerdere waarnemingen per individu worden waargenomen.
5
Conclusies en beleidsimplicaties
De effecten van de vergrijzing van de beroepsbevolking zullen de komende jaren steeds zichtbaarder worden. Vooral in de publieke sector zijn er momenteel relatief veel 45-plussers werkzaam. Doordat de publieke sector een sterker vergrijsd personeelsbestand kent dan de private sector, zal de toekomstige arbeidsmarktuitstroom vanwege pensionering in deze sector ook groter zijn. Verwacht wordt dat de knelpunten in de personeelsvoorziening op de arbeidsmarktsegmenten waarop de publieke sector haar personeel werft relatief groot zullen zijn (ROA 2009). Het is
12
Er is geen verschil zichtbaar in het effect van de schok in het pensioenstelsel op de mate van depressiviteit in grote en kleine organisaties.
TPEdigitaal 5(2)
32
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
daarom van belang dat de arbeidsparticipatie van oudere werknemers in deze sector wordt gestimuleerd en dat oudere werknemers hun productiviteit behouden. Dit artikel is ingegaan op de vraag in hoeverre de vervanging van de FPU door het ABP Keuzepensioen een effectief beleidsinstrument is om langer doorwerken te stimuleren. Er is gekeken naar mogelijke negatieve effecten van deze financiële prikkels op de duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers. Het blijkt dat werknemers door de afschaffing van de FPU-regeling drie maanden langer denken door te werken, terwijl zij 13 maanden langer zouden moeten doorwerken om de versobering van hun pensioenrechten te compenseren. Daarnaast wordt duidelijk dat versobering van pensioenenrechten minder effectief kan zijn als zij in onvoldoende mate gepaard gaat met adequaat beleid dat de demotiverende werking van deze prikkels tegen gaat. De versobering van de pensioenrechten heeft namelijk negatieve en onbedoelde effecten hebben op de duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers. Werknemers met versoberde pensioenrechten blijken minder tevreden te zijn met hun leven en hun baan en zijn ook vaker depressief. Omdat deze indicatoren sterk samenhangen met de inzet van werknemers op hun werk en het negatieve effect na enkele jaren niet is verdwenen, is het waarschijnlijk dat de versobering van de pensioenrechten op de lange termijn een negatief effect heeft op de productiviteit van oudere werknemers. Een belangrijke conclusie die uit deze resultaten kan worden getrokken is dat effectief beleid gericht op duurzame inzetbaarheid en het voorkomen van knelpunten op de arbeidsmarktsegmenten niet uitsluitend gericht moet zijn op het geven van negatieve financiële prikkels, maar ook gericht moet zijn op het motiveren van oudere werknemers voor hun werk. Deze onderzoeksresultaten hebben belangrijke beleidsimplicaties. Allereerst houden de meeste modellen die gebruikt worden voor kosten-batenanalyses van de verschillende beleidsopties om pensioensystemen te hervormen geen rekening met de negatieve verstorende effecten van hervormingen op de mentale gezondheid en de inzet van werknemers op het werk. Een goed voorbeeld hiervan is een recente simulatiestudie van het Centraal Planbureau (CPB 2009) waarin de effecten worden geanalyseerd van de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar op de overheidsuitgaven (geprognosticeerde daling van de uitgaven van 0,7% van het bruto binnenlands product). De nadruk ligt in deze studie op hoe verschillende scenario’s voor het verhogen van de AOW-leeftijd de financiële positie van de overheid beïnvloeden. De belangrijkste uitkomsten zijn dat de verhoging zal leiden tot een besparing op de AOW-lasten, een lagere fiscale faciliëring van aanvullende pensioenen en verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen. Echter, de studie corrigeert niet voor het demotiverende effect dat uitgaat van pensioenversobering, met als gevolg dat het positieve effect op de arbeidsparticipatie mogelijk wordt overschat. Daarnaast zal een toename in het aantal mensen met depressieve klachten mogelijk leiden tot hogere uitgaven voor de gezondheidszorg. De onderzoeksresultaten van dit artikel suggereren dus dat de voordelen van deze pensioenhervorming in een maatschappelijke kosten-batenanalyse substantieel lager zouden kunnen uitvallen.
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
33
Een tweede conclusie van dit artikel is dat uitsluitend grote organisaties zich aanpassen aan de nieuwe situatie door meer trainingen aan te bieden aan degenen die langer doorwerken. Ofwel, het trainingsbeleid van kleine organisaties biedt onvoldoende mogelijkheden om het demotiverende effect van de schok in het pensioensysteem te compenseren. Het gevolg is dat de negatieve invloed van de afschaffing van de FPU op de algemene tevredenheid en de baantevredenheid significant groter is voor werknemers die werkzaam zijn in kleine organisaties. Dit roept de vraag op in hoeverre beleidsmakers de trainingsparticipatie kunnen stimuleren van oudere werknemers die langer in kleine organisaties moeten doorwerken.
Auteur Raymond Montizaan is als onderzoeker verbonden aan het Researchcentrum voor Onderwijs en de Arbeidsmarkt (ROA), onderdeel van de School of Business and Economics van de Universiteit Maastricht. Zijn email adres voor correspondentie is:
[email protected]
TPEdigitaal 5(2)
34
De effecten van pensioenversoberingen op productiviteit en arbeidsmarktparticipatie
Literatuur Becker, G.S., 1975, Human Capital. University of Chicago Press, Chicago, 2de druk. Bingley, P. en G. Lanot, 2004, Employer pay policies, public transfers and the retirement decisions of men and women in Denmark, European Economic Review, vol. 48(1):181200. Bouma, J., A.V. Ranchor, R. Sanderdam,, en E. van Sonderen, 1995, Het meten van symptomen van depressie met de CES-D: Een Handleiding, Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen. Bowles, S., H. Gintis en M. Osborne, 2001, The determinants of earnings: Skills, preferences, and schooling, Journal of Economic Literature, vol. 39(4):1137-76. CBS, 2005, Enquête Werkgelegenheid en Lonen (EWL) 1995-2005, Statline. Chan, S. en A.H. Stevens, 2004, Do changes in pension incentives affect retirement? A longitudinal study of subjective retirement expectations, Journal of Public Economics, vol. 88(7-8): 1307-33. Charles, K.,2004, Is retirement depressing?: Labor force inactivity and psychological wellbeing in later life, Research in Labor Economics, vol. 23: 269-299. CPB, 2009, Houdbaarheidseffect voorstel verhoging AOW-leeftijd, Den Haag. Dave, D.,I. Rashad, I. en J. Spasojevic, 2008, The effects of retirement on physical and mental health outcomes, Southern Economic Journal, vol. 75(2): 497-523. Economisch Beleidscomité en de Europese Commissie, 2006, The impact of ageing on public expenditure: projections for the EU-25 member states on pensions, health care, long-term care, education and unemployment transfers (2004-2050), European Economy, Special Reports 1/2006. Euwals, R., R. de Mooij en en D. van Vuuren, 2009, Rethinking Retirement, Bijzondere Publicatie 80, CPB, Den Haag Falba, T., W. Gallo en J. Sindelar, 2009, Work expectations, realizations and depression in older workers, The Journal of Mental Health Policy and Economics, vol. 12(4): 175186. Fonda, S. en R. Herzog, 2004, Documentation of Physical Functioning Measured in the HRS, Grip, A. de, en J. van Loo, 2002, The Economics of skills obsolescence, Research in Labor Economics, vol. 21: 1-26. Grip, A. de, M. Lindeboom en R. Montizaan, 2009, Shattered Dreams: The Effects of Changing the Pension System Late in the Game, IZA Discussion Paper 4034 Gruber, J. en D.A. Wise, 1998, Social security and retirement: An international comparison, American Economic Review, vol. 88(2): 158-163. Henkens K en F. Tazelaar, 1994, Early retirement of civil-servants in The Netherlands, Journal of Applied Social Psychology, vol. 24(21): 1927-43. Heyma A, M. Zijl en C. Bijvoet, 2003, Aan de slag met vergrijzing: Gevolgen van vergrijzing voor de arbeidsmarkt in Zuidelijk Noord-Holland, Amsterdam. Kerkhofs, M.D., D. Fouarge en P. Ester, 2009, Financiële prikkels en geprefereerde pensioenleeftijd, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, vol. 25(1): 20-37. Knaap T., L. Bovenberg, L., Bettendorf, en P. Broer, 2003, Vergrijzing, aanvullende pensioenen en de Nederlandse economie, OCFEB. Lecq, F. van der, 2009, Pensioenmarkten in spannende tijden, TPEdigitaal, vol. 3(3): 13857. Loo, J. van, A. de Grip en R. Montizaan, 2005, Active Aging bij Overheid en Onderwijs, ABP, Heerlen.
TPEdigitaal 5(2)
Raymond Montizaan
35
Lau, M.I. en P. Poutvaara, 2006, Social security investments and human capital investment, Finnish Economic Papers, vol. 19(1): 16-24. Montizaan R., 2010, Pension Rights, Human capital Development and Well-being, ROA Dissertation Series 11, Maastricht Montizaan, R., A. de Grip en F. Cörvers, 2010, The Effects of Pension Rights and Retirement Age on Training Participation: Evidence from a Natural Experiment, Labour Economics, vol. 17(1): 240-247. OESO, 2006, Live longer, work longer: A synthesis, Parijs. OESO, 2008, Employment Outlook, Parijs ROA, 2009, De Arbeidsmarkt naar Opleiding en Beroep tot 2014, ROA-R-2009/5. Samwick, A.A., 1998, New evidence on pensions: Social security, and the timing of retirement, Journal of Public Economics, vol. 70(2): 207-36. Stock, J.H. en D.A. Wise, 1990, Pensions, the option value of work, and retirement, Econometrica, vol. 58(5): 1151-80. Wottiez, I. en J. Theeuwes, 1998, Well-being and labor market status, in: S. P.Jenkins, A. Kapteyn en B.M.S. Van Praag (eds.), The Distribution of Welfare and Household Production: International Perspectives, 211-30, Cambridge: Cambridge University Press.
TPEdigitaal 5(2)
Een sociologisch perspectief op langer werken
Kène Henkens De voorliggende rede werd door mij uitgesproken bij de openbare aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Pensioensociologie aan de Universiteit van Tilburg op 10 december 2010.
1
Inleiding
Pensioneringsprocessen kennen in toenemende mate een complex karakter. Het is in dat licht niet verwonderlijk dat de oorzaken en gevolgen van deze processen zich in een toenemende belangstelling mogen verheugen van verschillende sociaalwetenschappelijke disciplines. In dit artikel sta ik stil bij de relatie pensionering en sociologie. Ik zal beargumenteren dat wij bij de bestudering van vraagstukken rond werk en pensioen ons niet alleen dienen bezig te houden met afwegingen van financiële aard en de gezondheid. Deze factoren komen prominent aan de orde in het werk van economen. Sociologen benadrukken dat pensionering ook afhankelijk van de sociale context is en is ingebed in de totale levensloop. Op beide zaken zal ik nader ingaan. Maar eerst ga ik in op de vraag waarom het vanuit een demografisch perspectief interessant is om je met pensionering bezig te houden.
2
Pensioen en demografie
We leven in een demografisch interessante tijd. 2010 is het jaar waarin het eerste cohort van de naoorlogse babyboom de 65-jarige leeftijd bereikt. Dit markeert ook het moment waarop de vergrijzing in Nederland in een stroomversnelling zal komen. Is thans nog 15% van de bevolking 65 jaar of ouder; in 2040 is meer dan een op de vier inwoners 65 jaar of ouder (van Duin 2009). Vergrijzing is geen louter Nederlands fenomeen, maar is kenmerkend voor alle landen die te maken hebben met een einde van de bevolkingsgroei. Een hoog geboortecijfer is een constante motor van bevolkingsgroei en zorgt gewoonlijk voor een permanent jonge bevolking. Het volgen, verklaren en beheersen van die groei vormde van oudsher het belangrijkste onderzoeksterrein van demografen. Het teruggelopen kindertal, samen met het succesvol verlengen van de levensduur luidt een nieuw tijdperk in: een tijdperk waarin de bevolking blijvend veel ouder is dan tot op heden gebruikelijk. Vergrijzing wordt daarmee het belangrijkste demografische thema voor de 21e
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 36-52
Kène Henkens
37
eeuw, zoals onlangs nog weer betoogd door Max Planck Instituut directeur Goldstein in een artikel in het tijdschrift Nature (Goldstein 2010). Een van de belangrijkste vragen daarbij is hoe levenslopen zodanig kunnen worden georganiseerd dat mensen tot op hoge leeftijd gezond, actief en productief kunnen blijven zonder een te groot beroep te doen op de solidariteit van in omvang slinkende jongere generaties. Beheersing van vergrijzinggerelateerde uitgaven en het veilig stellen van voldoende arbeidsaanbod in de toekomst vormen de meest bekende redenen om een hogere arbeidsdeelname van ouderen te bepleiten (SER 1999). Langer werken geldt als een mes dat aan twee kanten snijdt: langer werken vermindert de pensioenlasten én vergroot de basis waaruit de kosten van de vergrijzing worden betaald. Veranderingen in de arbeidsdeelname zijn tot op heden vooral zichtbaar geweest in de leeftijdscategorie tot 65 jaar, zoals blijkt uit Figuur 1 waar voor 1992 en 2009 de arbeidsdeelname van mannen en vrouwen is weergegeven naar leeftijd. De onderste lijn geeft de arbeidsdeelname van vrouwen aan in 1992. De lijn erboven toont hetzelfde cijfer maar dan voor 2009. De bovenste twee lijnen tonen de arbeidsdeelname van mannen voor respectievelijk 1992 en 2009. Figuur 1 Arbeidsdeelname voor mannen en vrouwen naar leeftijd voor 1992 en 2009
Figuur 1 Arbeidsdeelname voor mannen en vrouwen naar leeftijd voor 1992 en 2009
Bron: CBS Statline.
Achter de gestegen arbeidsdeelname in de leeftijdscategorie tot 65 jaar gaan diverse ontwikkelingen schuil (Van Vuuren en Deelen 2009). Voor mannen hebben ingrepen in de WAO ervoor gezorgd dat vooral de uitval uit arbeid ver voor de VUT of prepensioenleeftijd sterk is gedaald. Mede onder invloed van een stijgend opleidingsniveau halen – in vergelijking met de jaren 90 van de vorige eeuw – veel
TPEdigitaal 5(2)
38
Een sociologisch perspectief op langer werken
meer mannen thans werkend een leeftijd waarop pensionering in beeld komt. De sterke stijging van de arbeidsdeelname die we waarnemen bij vrouwen weerspiegelt de voortschrijdende emancipatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Vrouwen die nu 50 jaar zijn hebben de band met de arbeidsmarkt na het moederschap veel vaker behouden dan eerdere generaties. Ook werkt men na leeftijd 50 veelal gewoon door. Ook de hervorming van Vut en prepensioenregelingen hebben de arbeidsdeelname van ouderen gestimuleerd. Veranderingen in de arbeidsdeelname boven leeftijd 65 zijn van meer recente datum en het is de vraag hoe deze zich de komende jaren verder zal ontwikkelen en wat hiervan de consequenties zijn.
3
Pensionering als proces
Nog niet zo lang geleden betekende voor de meeste mensen pensionering een abrupte overgang van een werkend naar een niet werkend leven. Pensionering betekende ook een definitief afscheid van de arbeidsmarkt. In de huidige tijd krijgt pensionering steeds vaker het karakter van een langer lopend proces waarin mensen zich over een reeks van jaren, geleidelijk van de arbeidsmarkt terugtrekken. Het is ook een dynamisch proces, in de zin dat gedurende die periode na pensionering uit de hoofdbaan nieuwe activiteiten op de arbeidsmarkt worden ontplooid. Daarbij is ook lang niet altijd duidelijk wat er onder pensionering moet worden verstaan (Denton en Spencer 2009). Is dat het moment dat een pensioenuitkering wordt ontvangen, het moment dat geen betaald werk meer wordt gedaan, of het moment dat iemand zichzelf als gepensioneerd ziet en geen werk meer ambieert? Er is als het ware sprake van een vervagende grens tussen werk en pensioen (Henkens et al. 2009). Pensionering kan soms al ruim voordat van regelingen gebruik wordt gemaakt een aanvang nemen. In de studie Het Eindspel introduceerden Hanna van Solinge en ik daarvoor het begrip ‘voorsorteren’ (Henkens en Van Solinge 2003). In dat beeld wordt een werknemer die voor zijn of haar pensionering staat, vergeleken met een bestuurder van een auto op de rijbaan. Ruim voor het moment dat men daadwerkelijk stopt met werken wordt de remweg ingezet en gaat de werknemer anticiperen op het stoppen met werken. Dit anticiperen uit zich in een verminderde interesse in en belangstelling voor werkgerelateerde zaken. Hoewel ernstige vormen van dit ‘voorsorteren’ bleken voor te komen bij een kleine minderheid, zijn mildere vormen van ’voorsorteren’ veel algemener en nemen deze sterk toe in de aanloop naar het pensioen. Tegenover het fenomeen dat mensen al een voorschot nemen op pensionering staat het fenomeen dat pensionering niet zozeer het einde van de arbeidsloopbaan inluidt, maar veeleer een nieuw begin. Wie de arbeidsmarktpositie van huidige zestigplussers beziet, vindt een breed palet aan verschillende vormen van doorstartende gepensioneerden; als oproepkracht bij de oude werkgever, als kleine zelfstandige of gewoon in loondienst. Sommigen geven hun carrière een radicaal andere wending. Anderen gaan door met die taken van hun
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
39
oude baan die de meeste bevrediging gaven. In de periode 2002 tot 2007 nam het aandeel vroeggepensioneerden dat weer actief werd op de arbeidsmarkt toe van 16 tot 23%. Het percentage dat wel de ambitie heeft te werken, maar er niet in slaagt het te vinden nam ook toe: van 6 tot 10% (van Dalen et al. 2009). Werk na pensioen komt weliswaar meer voor bij hoger opgeleide personen (33%), maar ook bij lager opgeleide mensen is doorstarten met ruim 15% van de werknemers geen uitzondering meer. Onderzoek dat op het NIDI wordt uitgevoerd illustreert dat inzicht in de diversiteit en dynamiek aan het einde van de arbeidsloopbaan relevant is om belangstelling voor langer werken beter te begrijpen. In een grootschalig onderzoek, waarbij werknemers van een aantal grote bedrijven en de rijksoverheid tussen 2001 en 2007 werden gevolgd, vroegen we mensen naar hun belangstelling om na leeftijd 65 nog actief te zijn op de arbeidsmarkt. In 2001 zat iedereen nog in zijn oude baan en wilde slechts 5% doorwerken na 65 jaar. Figuur 2 Percentage dat wil doorwerken na 65 jaar, voor verschillende categorieën werknemers in de leeftijd 55-65 jaar in 2007
Bron: NIDI, Work and Retirement Panel.
Figuur 2 toont het percentage personen dat in 2007 aangeeft na 65 jaar nog te willen blijven werken, uitgesplitst naar vier categorieën werknemers. Ten eerste, werknemers die nog niet van prepensioen gebruik hebben gemaakt of kunnen maken. Ten tweede, werknemers die in de tussen 2001 en 2007 gebruik maakten van een seniorenregeling. Deze seniorenregelingen beogen werknemers aan te moedigen langer te blijven werken door het wegnemen van belasting met het geven van
TPEdigitaal 5(2)
40
Een sociologisch perspectief op langer werken
een wekelijkse vrije dag. Ten derde, werknemers die gebruik hebben gemaakt van een prepensioenregeling en die een doorstart hebben gemaakt als werknemer en ten vierde, degenen die na prepensioen een doorstart hebben gemaakt als zelfstandige. In 2007 zien we een heel divers beeld. Bij de doorstarters zien we een veel grotere interesse voor werken na hun 65e dan bij werknemers die nog op hun oude plek zitten. Nu ligt het voor de hand te denken dat we hier te maken hebben met een zogenaamd selectie-effect; dat degenen die een doorstart maakten altijd al van plan waren te blijven werken. Hiervan is echter geen sprake als we cijfers van 2001 bekijken voor de verschillende categorieën. Bij doorstarters is de belangstelling voor werk na het 65e enorm toegenomen. Dit roept natuurlijk de vraag op wat er bij doorstartende werknemers is veranderd dat langer werken ineens zoveel aantrekkelijker is geworden. Zijn dit aspecten die te maken hebben met de inhoud van de werkzaamheden, de omstandigheden waarbinnen deze worden verricht, of zijn krachten buiten het werk actief? De cijfers laten in ieder geval zien dat pensioenplannen niet constant zijn en dat een nieuwe interesse voor een verblijf op de arbeidsmarkt mogelijk is.
4
Pensioen en sociologie
Het voorgaande laat al zien dat pensionering een veelzijdig fenomeen is dat niet alleen om een zorgvuldige beschrijving vraagt, maar ook om een gedetailleerde verklaring. Hoe pensionering vorm krijgt kan niet los worden gezien van de bestaande en veranderende maatschappelijke en institutionele restricties. Zeker is dat de nieuwe cohorten oudere werknemers beslissingen rond werk en pensioen moeten nemen in een sterk veranderd economisch landschap. De kredietcrisis heeft de onzekerheid over de pensioenen zichtbaar gemaakt. Riante pensioeninkomens zijn geen absolute zekerheid meer. Een hogere AOW leeftijd en aanvullende pensioenen, waarin beleggingsrisico’s meer dan voorheen bij individuele werknemers en gepensioneerden komen te liggen, zullen prikkelen tot langer werken. Daarnaast worden pensioenarrangementen flexibeler en staan juridische barrières die een langere arbeidsloopbaan in de weg staan, zoals een verplicht ontslag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, steeds meer ter discussie (Stichting van de Arbeid 2010; Heemskerk 2009). Hoewel in Nederland ontslag bij leeftijd 65 gangbaar is, heeft de rijksoverheid de toon gezet door werknemers het eenzijdige recht te geven ook na het 65e te blijven werken (Ministerie van BZK 2009). Maar het wegnemen van institutionele restricties hoeft niet altijd effect te sorteren. Pensioneringsprocessen zijn van meer afhankelijk dan van de institutionele inbedding. Pensionering is ook ingebed in een sociale context. Deze oefent vaak een beslissende invloed uit. De sociale context met de talloze ingewikkelde sociale afhankelijkheden tussen individuen doet zich al gelden in de ‘vroegepensioneringsfase’ (zie Blok 1 in onderstaand schema). In deze fase worden pensioenplannen gevormd en bijgesteld en worden beslissingen genomen over hoeveel nog in het werk wordt geïnvesteerd. De sociale context is ook relevant bij de transi-
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
41
tie uit de hoofdbaan en de overgang naar de late pensioneringsfase (blok 2). Deze transitie kan bijvoorbeeld vroeg of laat, vrijwillig of onvrijwillig, voltijd of deeltijd zijn. In de late-pensioneringsfase wordt een nieuwe levensstijl ontwikkeld met nieuwe activiteiten op of buiten de arbeidsmarkt (blok 3) en spelen vragen van de sociale integratie van gepensioneerden een rol.
Vroege fase
pensionerings
Pensioneringstransitie
Late pensioneringsfase
Tijd
Met de aandacht voor de sociale context en hoe deze bepalend is voor ongelijkheden in de toegang tot de arbeidsmarkt en pensioen komen we in het hart van de sociologie terecht. Daarin nemen vraagstukken rond sociale cohesie en ongelijkheid een centrale plaats in (Ultee et al. 2003). Binnen het levensloopperspectief (Settersten 2003) wordt – naast het belang van instituties en de afhankelijkheden tussen verschillende actoren – , gewezen op het belang van afhankelijkheden binnen de individuele levensloop. Centraal daarin staat de gedachte dat het voor het begrijpen van ongelijkheden op latere leeftijd belangrijk kan zijn om ervaringen eerder in de levensloop te bestuderen. Een binnen het levensloopperspectief belangrijke vraag betreft daarbij in welke mate er sprake is van een cumulatie van ongelijkheden over de levensloop, doordat slechte omstandigheden of ongelukkige keuzes eerder in de levensloop andere transities in gang zetten. Aandacht voor de individuele levensloop is ook interessant omdat het meer licht kan werpen op de vraag of de levensloop van mensen vooral een uitkomst is van eerder gemaakte individuele keuzes (keuzebiografie) of dat de levensloop vooral wordt gestructureerd door externe omstandigheden. In het vervolg van dit artikel zal ik de relevantie van sociale context nader preciseren. Ik onderscheid drie aspecten. Ten eerste, de rol van maatschappelijke normen en waarden, vervolgens het belang van organisaties en tot slot de relaties binnen het huishouden. Vragen kortom, op het macro-, meso- en microniveau. Daarna ga ik in op de afhankelijkheden in de individuele levensloop.
5
Sociale inbedding
Maatschappelijke normen en waarden. Sociologie wordt door veel mensen vooral in verband gebracht met – deels geïnternaliseerde – normen en waarden en hun invloed op menselijk gedrag. Heersende normen en waarden over de rechten en plichten die samenhangen met leeftijd kunnen van invloed zijn op de arbeidsmarktbeslissingen van individuen. Opmerkelijk is dat het Centraal Planbureau
TPEdigitaal 5(2)
42
Een sociologisch perspectief op langer werken
(2008) in haar notitie Effecten van participatiebeleid, bij het inschatten van de mogelijke gevolgen van een verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar, maar een zeer geringe waarde toekent aan financiële prikkels. Men verwacht vooral een effect van een verschuivende sociaal culturele norm. Maar wat is eigenlijk de gangbare norm? Gegevens van het European Social Survey voor Nederland tonen ons een klimaat waarin langer werken niet bepaald wordt toegejuicht. Met 55 jaar met pensioen wordt weliswaar als te vroeg gezien, maar gemiddeld wordt iemand van 66 als te oud gevonden om nog 20 uur per week te werken. Een leeftijd van 61,5 geldt als ideale uittredeleeftijd. Figuur 3 Leeftijdsnormen over wanneer een persoon, te jong is om met werken te stoppen, de ideale uittredeleeftijd en te oud om te werken
Bron: Eigen bewerking op basis van European Social Survey, 2006.
We weten weinig van de invloed van normen op het arbeidsmarktgedrag van ouderen. Amerikaanse onderzoekers (Han en Moen 1999) wijzen op een door de individualisering mogelijk afnemend belang van normen. Onder invloed van individualisering trekken mensen zich immers juist minder aan van standaard gedragsregels, maar gaan ze uit van een individuele afweging. Bovendien is het de vraag hoe algemeen die normen zijn. Het is goed te weten dat achter de zojuist getoonde cijfers een grote variatie schuil gaat. Normen kunnen sterk situationeel bepaald zijn, waardoor gedrag dat op macro-niveau als wenselijk wordt gezien op meso-niveau van bijvoorbeeld de eigen organisatie niet wenselijk is. Van Dalen en Henkens (2005) spreken in dat verband over de dubbele moraal rond langer werken. Het duidelijkst valt dit waar te nemen bij werkgevers die aangeven voor een later pen-
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
43
sioen te zijn in de samenleving, maar niet in de eigen organisatie. Een van de meest in het oog springende voorbeelden hiervan in het afgelopen decennium was de zogenaamde Remkes-maatregel. Terwijl het Kabinet Balkenende II bij voortduring betoogde hoe belangrijk langer werken is, was de Rijksoverheid als werkgever zelf druk doende werknemers met extra vervroegd pensioen te sturen. Waarden geven niet zozeer specifieke gedragsregels, maar zeggen wat algemeen nastrevenswaardig is. Zij bieden de ruimte voor een individuele invulling. Een voorbeeld van een dergelijke waarde die relevant is in debatten over pensionering is het belang van solidariteit tussen jongeren en ouderen. Het is niet op voorhand duidelijk hoe deze solidariteit op de werkvloer of daarbuiten vormgegeven zou moeten worden. Inzicht in deze waarden is relevant, omdat het inzicht kan bieden in de maatschappelijke steun voor pensioenarrangementen die op deze solidariteit zijn gebaseerd. Dit geldt in het bijzonder voor de solidariteit die ten grondslag ligt aan de financiering van pensioenregelingen en de AOW. De discussie over een hogere AOW-leeftijd is niet alleen een financiële, maar ook een normatieve, die draait om de vraag wie nu precies wordt geacht met wie solidair te zijn. Normen en waarden geven richting aan menselijk handelen, maar zijn nou ook weer niet zo constant als velen geneigd zijn te denken. De eerder genoemde dubbele moraal roept de vraag op in welke mate normen en waarden situationeel bepaald worden, onder invloed waarvan zij veranderen en in welke mate ze het gedrag van diverse actoren op de arbeidsmarkt beïnvloeden. Dat afwegingen op macro-, mesoen microniveau vervolgens sterk kunnen verschillen is een extra complicerende factor. Het idee dat met een verhoging van de AOW-leeftijd een nieuwe algemene norm is gesteld, en daarmee de pleit van een hogere en productieve arbeidsdeelname van ouderen is beslecht, is derhalve veel te eenvoudig. Sociale inbedding in de organisatie. Vergrijzing is een fenomeen dat zich niet alleen voordoet binnen samenlevingen, maar ook binnen organisaties en sectoren (Ekamper 2006). Thans is de meest vergrijsde sector het onderwijs, waar een op de vijf werknemers 55-plusser is (Bruggink 2008). Recent onderzoek wijst uit dat driekwart van de Nederlandse werkgevers veroudering van hun personeelsbestand associeert met toenemende arbeidskosten. Vier op de tien werkgevers verwacht bovendien een dalende productiviteit (Conen et al. 2010). Deze gevolgen van veroudering passen tot op zekere hoogte goed binnen de economische theorie van de impliciete contracten, zoals geformuleerd door de Amerikaanse econoom Lazear (1979). Deze theorie veronderstelt dat werknemers en werkgevers een impliciet contract aangaan. De werknemer neemt op jongere leeftijd genoegen met een relatief laag salaris, in ruil voor de toezegging dat hij op hogere leeftijd zal worden gecompenseerd met een relatief hoog salaris. De duurzaamheid van de arbeidsrelatie wordt bevorderd door de werknemer als het ware een worst voor te houden: een leeftijd-inkomensprofiel dat steiler verloopt dan de arbeidsproductiviteit. Een perspectief van een stijgend inkomen is immers aanlokkelijker dan een perspectief van een constant of dalend inkomen. Dit ‘contract’ impliceert echter ook dat de arbeidsrelatie op een zekere leeftijd verplicht wordt beëindigd om te voorkomen dat
TPEdigitaal 5(2)
44
Een sociologisch perspectief op langer werken
er onbedoelde en soms zelfs perverse prikkels ontstaan om langer door te werken. Er kan immers een moment komen dat de beloning in geen verhouding meer staat tot de productiviteit. Uitgaande van dit impliciete contract is het misschien niet zo verwonderlijk dat het animo van werkgevers om ouderen aan te moedigen na hun 65e door te werken nog steeds zeer gering is. En dat, wanneer een crisis toeslaat, de roep om vervroegde pensionering weer de kop opsteekt. Maar ook dat een kwart van de werknemers gedwongen vervroegd uittreedt, simpelweg omdat de werkgever langer werken blokkeert. Vanuit het eigenbelang van de werkgever misschien nog een begrijpelijke reactie, maar vanuit een macro-perspectief moeilijker te duiden. Dat arbeidskosten stijgen met de leeftijd is in verschillende onderzoeken vastgesteld (OECD 2006). Hoe leeftijd samenhangt met de productiviteit is veel minder duidelijk en is sterk afhankelijk van individuele factoren en de functie die wordt vervuld (Skirbekk 2004). De literatuur suggereert wel dat de beelden die over de productiviteit van oudere versus jongere werknemers bestaan veel uitgesprokener zijn dan onderzoek dat zich richt op feitelijke productiviteit laat zien. Bovendien – zo laat onderzoek van Van Dalen, Henkens en Schippers (2010b) zien – zijn die beelden niet voorbehouden aan werkgevers, maar leven ze ook bij werknemers binnen organisaties. In die zin zou je bijna kunnen zeggen dat de werknemer zelf zijn grootste bron van negatieve beeldvorming is. De theorie van impliciete contracten geeft ook aan wat een adequaat beleid is om te voorkomen dat beloning en productiviteit met het ouder worden teveel uiteenlopen, te weten, scholing om de productiviteit te verhogen en/of demotie als middel om de beloning neerwaarts bij te stellen. Onderzoek wijst echter keer op keer uit dat beide beleidsopties in de praktijk weinig voorkomen. CAO-beleid wordt gedomineerd door ontzie-maatregelen, zoals extra verlof, taakverlichting en seniorenregelingen. Maar het belangrijkste is natuurlijk de vraag hoe er in de praktijk van alledag gewerkt wordt aan de inzetbaarheid van ouderen. Wanneer ouderen als minder productief worden gezien, is het de vraag wat daaraan gedaan wordt. Figuur 4 geeft hierin enig inzicht. De figuur toont hoe wordt omgegaan met oudere werknemers die ondermaats presteren. De gegevens laten zien dat van investeren doorgaans geen sprake meer is. De praktijk is er eerder een van marginalisering; het slecht functioneren wordt gedoogd of de werknemers wordt geïsoleerd zodat anderen er zo min mogelijk last van hebben. Eerder in dit artikel sprak ik over ‘voorsorterende’ werknemers. Ook bij leidinggevenden lijkt het proces van mentaal afscheid nemen veel eerder aan te vangen dan de pensioenleeftijd. Het ‘voorsorteren’ komt kennelijk van twee kanten (van Dalen et al. 2010a). De vraag welke prikkels het meest effectief zullen zijn in het geleiden van werknemers in banen waarin zij het meest rendement hebben, is zeer relevant. Het is daarbij in het bijzonder interessant hoe valkuilen te vermijden die het gevolg kunnen zijn van eenzijdige maatregelen. Er kan sprake zijn van een valkuil wanneer maatregelen – zoals demotie – die door werkgevers worden toegejuicht, tegelijkertijd werknemers demotiveren. Ook kan het zijn dat maatregelen die werknemers zouden kunnen verleiden om langer te werken, door werkgevers juist worden
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
45
afgewezen vanwege management- of kostenoverwegingen. We moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de vraag hoe gedragingen van de een, een wederkerig effect op de ander kunnen hebben. Figuur 4 Hoe gaan organisaties om met oudere werknemers die ‘ondermaats’ presteren?
Bron: Van Dalen et al., 2010a.
Tot dusver heb ik laten zien hoe belangen van werkgevers en werknemers op elkaar kunnen ingrijpen en onbedoelde negatieve gevolgen kunnen hebben. Nu zal ik nader ingaan op hoe de belangen en gedragingen tussen twee andere actoren, namelijk de werknemer en zijn partner, een soortgelijk effect kunnen hebben. Sociale inbedding in het huishouden. Pensionering mag dan een werkgerelateerde transitie zijn, onderzoek heeft laten zien dat pensioneringsbeslissingen in veel gevallen worden genomen aan de keukentafel. Met niemand wordt zoveel over het thema gesproken als met de partner en deze heeft een zware stem in de beslissing of de loopbaan wordt voortgezet of niet (Henkens 1999; Henkens en Van Solinge 2003). Maar wat vinden partners eigenlijk van langer doorwerken? Wij vroegen het aan de partners van de eerder genoemde oudere werknemers in 2001 en 2007. Figuur 5 toont dat slechts weinig partners een verblijf op de arbeidsmarkt tot leeftijd 65 toejuichen. Laat staan tot 66 of 67 jaar. Modelsimulaties laten zien dat, mocht de partner langer werken wel stimuleren, er al snel twee jaar langer zou worden doorgewerkt (Henkens et al. 2009). Opvallend is daarbij dat een goed huwelijk niet bepaald bevorderlijk lijkt voor de arbeidsdeelname op hogere leeftijd. Werknemers
TPEdigitaal 5(2)
46
Een sociologisch perspectief op langer werken
die besluiten langer door te werken zullen soms de druk van de partner om te stoppen moeten weerstaan. Figuur 5 Houding van (huwelijks) partners ten aanzien van langer werken in 2001 en 2007
Bron: NIDI, Work and Retirement Panel.
Bovengenoemde resultaten komen uit onderzoek dat heeft plaatsgevonden in huishoudens die veelal konden worden getypeerd als het traditionele kostwinnersmodel, waarbij de man voor het gezinsinkomen zorgt en de vrouw zich primair heeft gericht op het gezin, al dan niet in combinatie met een kleine deeltijdbaan. Voor hen valt het moment van pensionering van de partner vaak samen met het moment dat de laatste kinderen het huis uit gaan. In Nederland heeft het ‘anderhalf-verdienerschap’ inmiddels het traditionele kostwinnersmodel verdrongen. Het aantal tweeverdieners is gestegen van 40% in begin jaren negentig tot 70% in 2008. Hoewel dat in mindere mate geldt voor de oudste generaties werknemers, zien we onder hen ook aanzienlijke en snelle verschuivingen. In de nabije toekomst gaat het ook steeds vaker om twee gelijkwaardige deelnemers aan de arbeidsmarkt, waarbij geen duidelijke hoofdkostwinner is aan te wijzen. Pensioneringsbeslissingen worden in deze veranderende huishoudenscontext aanmerkelijk complexer dan binnen traditionele eenverdienershuishoudens. Beide partners hebben te maken met ieder hun eigen doelen en restricties, maar ook met hun gemeenschappelijke doelen en restricties. Een doelstelling van gelijktijdige pensionering kan op gespannen voet staan met de doelstelling van een financieel goed pensioen. Dit speelt vooral als het leeftijdsverschil tussen de partners groot is. Ook de bredere familiecontext verandert overigens. Voor
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
47
tweeverdieners rond de pensioenleeftijd zal het in de nabije toekomst heel gebruikelijk zijn dat zorg moet worden verleend aan een of meerdere nog in leven zijnde ouders (Beets 2004). De economische theorie legt er vooral de nadruk op dat van financiële hulpbronnen van de ene partner een negatieve invloed uit gaat op de arbeidsmarktdeelname van de andere partner (Becker 1981). Sociologen wijzen op een positieve invloed die kan uitgaan van andere, bijvoorbeeld sociale, hulpbronnen van de ene partner op de loopbaan van de andere partner. Dit sociaal kapitaal perspectief gaat er vanuit dat de ene partner kan profiteren van deze hulpbronnen van de andere partner (Verbakel 2008). Eerdere studies, zoals die van Verbakel, hebben laten zien dat deze sociologische invulling vooral relevant is bij de verklaring van succes op de arbeidsmarkt in termen van bereikt beroepsniveau of inkomen. Beide perspectieven kunnen relevant zijn voor de bestudering van de arbeidsmarktposities van paren voor en na pensionering. Waar financiële hulpbronnen van de partner bijvoorbeeld van invloed kunnen zijn op herintredingpreferenties na pensioen, kunnen sociale hulpbronnen belangrijk zijn bij de verklaring waarom in het ene geval deze preferenties beter worden gerealiseerd dan in het andere geval.
6
Pensionering en de levensloop
Tot dusver heb ik gesproken over de onderlinge afhankelijkheden tussen mensen, en hoe deze van invloed zijn op vraagstukken rond het thema langer werken. Afhankelijkheden doen zich echter niet alleen voor tussen mensen, maar ook binnen de individuele levensloop. Gebeurtenissen en keuzes eerder in de levensloop kunnen relevant zijn voor pensioneringsprocessen in de latere levensloop. Liefbroer en Dykstra (2000) tonen, in hun studie voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, aan hoe levenslopen van de Nederlandse bevolking de afgelopen eeuw zijn veranderd. De standaardlevensloop waarin werk centraal stond in het leven van mannen en het gezin centraal stond in het leven van vrouwen, heeft plaatsgemaakt voor levenslopen met een veel grotere diversiteit. Een grotere diversiteit in levenslopen is ook zichtbaar op de arbeidsmarkt, waar een leven lang werken bij dezelfde werkgever in belang afneemt en mensen meer dan voorheen kunnen worden geconfronteerd met perioden van werkloosheid, deeltijdwerk en mobiliteit (Luijkx et al. 2006). Nog onlangs verscheen een rapport van de Autoriteit Financiële Markten (2010) met de titel “Geef Nederlanders pensioeninzicht”, waarin men wijst op de risico’s van bepaalde levenslooptransities voor de pensioenopbouw en het inkomen op latere leeftijd, en op het gebrek aan kennis daarover in de samenleving. Risico’s liggen niet alleen in het verloop van de arbeidscarrière, met mogelijke perioden van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, loopbaanonderbreking, veranderingen van baan, of werk als ZZP-er. Ook de migratiegeschiedenis en de gezinscarrière kunnen van grote invloed zijn op de pensioenuitkomsten. Autochtonen die in het buitenland hebben gewerkt en de eerste generatie allochtonen die als volwassenen
TPEdigitaal 5(2)
48
Een sociologisch perspectief op langer werken
naar Nederland zijn gekomen kunnen te maken krijgen met een korting op de AOW. Na een echtscheiding kan een pensioen veel lager uitvallen omdat het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen door beide partners moet worden gedeeld. Naast de risico’s verbonden aan gebeurtenissen eerder in de levensloop voor de hoogte van het pensioen, wordt door anderen de levensloop vooral bezien tegen de achtergrond van het vergroten van de arbeidsmarktkansen. Het concept van de ‘transitionele arbeidsmarkt’ problematiseert het belang van transities tussen de arbeidsmarkt en aanpalende terreinen. Een grotere mobiliteit tussen arbeidsmarkt, onderwijs, sociale zekerheid en onbetaald werk bevordert een efficiënte allocatie van menselijk kapitaal over de levensloop. De veronderstelde gevolgen wijzen vooral op een betere inzetbaarheid van werknemers en ruimere mogelijkheden voor individuen om hun arbeidsdeelname te laten aansluiten bij hun persoonlijke biografie. Toch zijn er wel kanttekeningen te plaatsen bij een zo positieve kijk op mobiliteit (Van den Heuvel e.a., 2004). Het is maar de vraag of mensen met instabiele en onderbroken carrières, die worden geconfronteerd met een laag pensioen, veel mogelijkheden hebben om dat pensioen via betaald werk aan te vullen. Monden (2008) wijst in zijn analyse van huidige werkende 65-plussers op een mogelijke tweedeling tussen enerzijds hoogopgeleiden die weinig uren werken vanuit positieve motieven en anderzijds lager opgeleiden die veel uren werken uit vooral financiële noodzaak. Een dergelijke tweedeling kan een driedeling worden wanneer bepaalde categorieën personen met een gering pensioen tevens nauwelijks toegang tot de arbeidsmarkt hebben. Deze ongelijkheden worden nog verder geaccentueerd door de verschillen in levensverwachting naar sociaal-economische status. Zoals blijkt uit Figuur 6 hebben laag opgeleide mannen een bijna 5 jaar lagere levensverwachting op 65-jarige leeftijd dan hoog opgeleide mannen. Wanneer het gaat om de gezonde levensverwachting zijn deze verschillen nog groter. Koppeling van de AOW-leeftijd aan de ontwikkeling van de gemiddelde levensverwachting, zoals de sociale partners in het pensioenakkoord hebben afgesproken, kan voor verschillende groepen in de samenleving heel verschillend en zelfs oneerlijk uitpakken (Bovenberg et al. 2006). Interessant is in dat licht tevens dat recent onderzoek laat zien dat de verwachting die mensen hebben over de tijd die hen nog rest in het leven van invloed is op hun pensioenbeslissing (Van Solinge en Henkens 2010). Deze subjectieve levensverwachting wordt voor een belangrijk deel bepaald door de leeftijd die de ouders hebben bereikt. Hoe ouder de ouders zijn geworden, des te langer men zelf denkt te leven en des te later men met pensioen wil. Pensioen en levensloop zijn dus niet alleen naar het verleden, maar ook naar de toekomst met elkaar verbonden.
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
49
Figuur 6 Levensverwachting en gezonde levensverwachting van 65-jarigen in jaren, naar opleidingsniveau, 2005-2008
Bron: CBS Statline.
7
Methodologische aanpak
Uit het voorgaande kan wellicht de indruk ontstaan dat pensionering niet alleen een fenomeen is met veel kanten, maar dat verklaringen voor gedrag ook nogal complex kunnen worden. Toch is het antwoord op hoe complex de verklaringen uiteindelijk zijn vooral een empirische. Bestudering van pensionering als een proces dat is ingebed in de levensloop en wordt beïnvloed door de sociale relaties die mensen onderhouden heeft daarom ook methodologische consequenties. Onderzoek naar het proces van pensioneren – haar determinanten en consequenties – vereist een onderzoeksopzet waarbij eenzelfde groep ouderen voor een langere periode in de tijd wordt gevolgd. Er zijn inmiddels internationaal meerdere van dit soort onderzoeken beschikbaar, waarvan SHARE het meest bekend is. Onderzoek naar de beïnvloedingsprocessen binnen het huishouden vereist echter tevens een Multi-actor opzet, waarbij meerdere actoren afzonderlijk worden ondervraagd. Dergelijk onderzoek is veel schaarser. Het NIDI Work and Retirement Panel is een voorbeeld van dit onderzoek waarbij met financiële steun van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) circa 1600 ouderen en hun partners in de tijd worden gevolgd. De vraagkant van de arbeidsmarkt komt aan bod in grootschalig surveyonderzoek bij werkgevers. Samen met Joop Schippers van de Utrecht School of Economics heb ik dit type onderzoek de afgelopen tien jaar ontwikkeld en op gezette tijden uitgevoerd. Het geeft voldoening dat met financiële steun van de Europese Unie dit onderzoek in 2009 via het ASPA-project een internationaal vergelij-
TPEdigitaal 5(2)
50
Een sociologisch perspectief op langer werken
kende dimensie heeft gekregen, waarbij onderzoek is gedaan bij 6000 werkgevers in acht verschillende Europese landen. Hoe beslissingen van leidinggevenden vorm krijgen ten aanzien van individuele werknemers komt aan bod in onderzoek waarbij survey-onderzoek wordt gecombineerd met experimentele onderzoeksdesigns zoals vignetstudies. Het LISS panel zoals dit is ontwikkeld aan de Universiteit van Tilburg biedt hiertoe unieke mogelijkheden, waar we op dit moment van profiteren (Das 2009). Waarden, normen en attituden over werk en ouder worden komt aan bod in onderzoek dat wordt uitgevoerd in een representatieve afspiegeling van de Nederlandse bevolking. Het Centerpanel van de Universiteit van Tilburg heeft bewezen daartoe een flexibel en betrouwbaar steekproefkader te vormen. Ik hoop de komende jaren dit onderzoek een internationale dimensie te geven door gebruik te maken van de European Value Study zoals die wordt gecoördineerd binnen het departement sociologie van de Universiteit van Tilburg.
Tot slot Ik hoop dat ik u in dit artikel een idee heb kunnen geven waar pensioensociologie zich zoal mee bezig houdt. Tussen de regels door heeft u al kunnen beluisteren dat het geen geïsoleerd vakgebied is maar bij uitstek gerelateerd aan andere sociale wetenschappen, in het bijzonder de economie en de psychologie. Bundeling van de inzichten uit deze disciplines is niet alleen cruciaal voor een goed inzicht in het complexe spel van krachten die oudere werknemers aan- dan wel ontmoedigen om langer actief te blijven op de arbeidsmarkt. Het is ook van groot belang voor een overheid en arbeidsorganisaties die zich proactief willen richten op de uitdagingen van een krimpend en vergrijzend arbeidslegioen.
Auteur Kène Henkens is bijzonder hoogleraar Pensioensociologie aan de Universiteit van Tilburg en verbonden aan Netspar. Hij is tevens hoofd van de afdeling Sociale Demografie van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI). Email:
[email protected]
TPEdigitaal 5(2)
Kène Henkens
51
Literatuur Autoriteit Financiële Markten, 2010, Geef Nederlanders Pensioeninzicht. Werken aan vertrouwen door dichten van de verwachtingskloof, AFM, Amsterdam. Becker, G.S., 1981, A treatise on the family, Cambridge, Harvard UP. Beets, G., 2004, Meer ouders dan kinderen, meer grootouders dan kleinkinderen, Demos, bulletin over bevolking en samenleving, vol. 20(5): 37-39. Bovenberg, L, J. Mackenbach en R. Mehlkopf, 2006, Een eerlijk en vergrijzingbestendig ouderdomspensioen, Economisch Statistische Berichten, vol. 91(4500): 648-51. Bruggink, J.W., 2008, Vergrijzing van bedrijfstakken en beroepen, Sociaaleconomische Trends, 3de kwartaal: 7-11. Centraal Planbureau, 2008, Effecten van participatiebeleid, CPB-notitie ten behoeve van de Commissie participatiebeleid, Centraal Planbureau, Den Haag. Conen, W., H.P. van Dalen en K. Henkens, 2009, Werkgevers worstelen met verhoging pensioenleeftijd, Demos, bulletin over bevolking en samenleving, vol. 25(8): 1-4. Dalen, H.P. van, en K. Henkens, 2005, The Double Standard in Attitudes toward Retirement – The Case of the Netherlands, Geneva Papers on Risk and Insurance, Policies and Practice, 30:693-710. Dalen, H.P. van, K. Henkens, B. Lokhorst en J. Schippers, 2009, Herintreding van vroeggepensioneerden, Raad voor Werk en Inkomen (RWI), Den Haag. Dalen, H.P. van, K. Henkens en J. Schippers, 2010a, How do employers cope with an ageing workforce? Views from employers and employees, Demographic Research, vol. 22 (32): 1015-36. Dalen, H.P van, K. Henkens en J. Schippers, 2010b, Productivity of Older workers: Perceptions of Employers and Employees, Population and Development Review, vol. 36(2): 309-30. Das, M., 2009, Dan vraag je gewoon om problemen! Zonder goede survey data, geen goed onderzoek, Inaugurele rede, Centerdata, Universiteit van Tilburg, Tilburg. Denton F.T. en B.G. Spencer, 2009, What is Retirement? A Review and Assessment of Alternative Concepts and Measures, Canadian Journal on Aging, vol. 28(1): 63-76. Driessen, M., 2010, Meer ouderen aan het werk, Centraal Bureau voor de Statistiek, Webmagazine, woensdag 12 mei 2010. Duin, C. van, 2009, Bevolkingsprognose 2008-2050: naar 17,5 miljoen inwoners, Bevolkingstrends, 1e kwartaal: 15-22. Ekamper, P.,2006, Werkende ouderen in België en Nederland − de cijfers,. Tijdschrift voor HRM, vol. 9(1): 6-20. Goldstein, J.R., 2010, Demographics, Nature, vol. 463(7): 30. Han, S.K. en P. Moen, 1999, Clocking Out: Temporal Patterning of Retirement, American Journal of Sociology, vol. 105(1):191-236. Heemskerk, M., 2009, De arbeidsdeelname van oudere werknemers, Boom Juridische uitgevers, Den Haag. Henkens, K., 1999, Retirement intentions and spousal support: A multi-actor approach, Journal of Gerontology: Social Sciences, vol. 54B(2): S63-S73. Henkens, K. en H. van Solinge, 2003, Het eindspel: Werknemers hun partners en leidinggevenden over uittreden, Assen: van Gorcum/Stichting Management Studies. Henkens K., H.P. van Dalen en H. van Solinge, 2009, De vervagende grens tussen werk en pensioen: Over doorwerkers, doorstarters en herintreders, KNAW-press, Amsterdam. Heuvel, N. van der, P. van der Hallen, T. van der Lippe en J.J. Schippers (eds.), 2004, Diversity in life courses; consequences for the labour market, Tilburg: OSA.
TPEdigitaal 5(2)
52
Een sociologisch perspectief op langer werken
Lazear, E.P., 1979, Why is there mandatory retirement? Journal of Political Economy, vol. 87: 1261-74. Liefbroer, A.C. en F. Billari, 2010, Bringing Norms Back In: A Theoretical and Empirical Discussion of Their Importance for Understanding Demographic Behaviour, Population, Place and Space, vol.16(4): 287-305. Liefbroer, A. C. en P.A. Dykstra, 2000, Levenslopen in verandering: een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970, Den Haag: Sdu uitgevers. Luijkx, R., M. Kalmijn en R.J.A. Muffels, 2006, The impact of globalization on job and career mobility of Dutch men: Life-history data from the mid-1950s to the year 2000, In: H. P. Blossfeld, M. Mills en F. Bernardi (eds.), Globalization, uncertainty and men's careers Cheltenham, UK: Edward Elgar. Monden, C., 2008, Grote verschillen in de groep werkende 65+-mannen, Economisch Statistische Berichten, 21 maart, vol. 93(4531):183-85. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2009, Circulaire: Doorwerken na 65 jaar bij de sector Rijk, Ministerie van BZK, den Haag OECD, 2006, Live Longer, Work Longer, Paris, OECD. SER, 1999, Bevordering arbeidsdeelname ouderen. Den Haag, Sociaal Economische Raad. Settersten, R.A., 2003 (ed.) Invitation to the Life Course. Toward New Understandings of Late Life, Baywood Publishing Company, Inc, Amityville, New York. Skirbekk, V., 2004 Age and individual productivity: A literature survey. Vienna Yearbook of Population Research 2004: 133-53. Solinge H. van, en K. Henkens, 2010, The impact of subjective life expectancy on retirement among Dutch employees of age 50 and older, European Journal of Public Health, vol. 20(1): 47-51. Stichting van de Arbeid, 2010, Pensioenakkoord voorjaar 2010. Den Haag. Ultee, W., W. Arts en H. Flap, 2003, Sociologie. Vragen, uitspraken, bevindingen, Martinus Nijhoff, Groningen. Verbakel, 2008, The partner as resource of restriction. Labour market careers of husbands and wives and the consequences for inequality between couples, Dissertation, Radboud Universiteit Nijmegen. Vuuren, D. van, en A. Deelen, 2009, De participatiegraad van ouderen ontrafeld, Economisch Statistische Berichten, vol. 94(4551): 10-12.
TPEdigitaal 5(2)
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
Arjen Siegmann Er is veel discussie rond de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel. Het vigerende systeem van Defined-Benefit (DB) is voor veel mensen lastig te begrijpen, wat leidt tot onzekerheid en bij sommigen zelfs wantrouwen. Berichtgeving over lage dekkingsgraden bij de pensioenfondsen maakt dit probleem niet makkelijker. In dit artikel reken ik uit wat de ondergrens is voor een dekkingsgraad van een DB-pensioenfonds, wat het nog net acceptabel maakt vergeleken met een stelsel van “ieder voor zich”, i.e., het sparen in een Defined Contribution (DC) systeem. Gebruik makend van simulatie en economische nutsfuncties voor het waarderen van pensioenuitkomsten blijkt dat de ondergrens zich veelal onder de 100% bevindt. Dit is in lijn met eerdere literatuur die de waarde van intergenerationele solidariteit benadrukt, zoals aanwezig in het DB-stelsel.
1
Inleiding
Het Nederlandse Defined Benefit (DB) pensioensysteem heeft in theorie grote economische voordelen. Door het delen van risico’s over generaties ontstaat een tijdsdiversificatie die qua effect te vergelijken valt met diversificatie op portefeuilleniveau (spreiden over meerdere beleggingen) en het gebruik van put opties om neerwaarts risico af te dekken, zie Gollier (2008), Van Hemert (2005) en Cui et al. (2011). In plaats van twee aandelen zijn er twee generaties, die elk een ander rendement realiseren. Net zoals het voor een belegger loont om zijn geld niet in één aandeel te beleggen, zo loont het voor een werknemer om niet alleen voor zichzelf te sparen. De risico’s van beleggingen worden verminderd door deze over meerdere generaties te spreiden. Afhankelijk van de precieze opzet vindt Gollier (2008) welvaartswinsten tussen de 16% en 25%. Andere voordelen van collectieve contracten zijn beschreven in Bovenberg et al. (2007), die overigens ook enkele nadelen terecht aanstippen, zoals de beperkte transparantie voor deelnemers en schommelingen in de premie. De transparantie is beperkt, omdat het voor de meeste deelnemers moeilijk blijkt om te begrijpen hoe premiebetalingen en pensioenopbouw zich ontwikkelen. De schommelingen in de premie zijn onaantrekkelijk voor de premiebetalers, voor wie premiebetalingen ten koste gaan van winst of besteedbaar inkomen.
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 53-68
54
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
In dit artikel ga ik in op de vraag: bij welke dekkingsgraad is het voor een 25jarige werknemer nog aantrekkelijk om deel te nemen aan een Defined Benefit pensioenfonds? De theoretische voordelen zijn dan wel duidelijk aangetoond, een precieze kwantificering van de aantrekkelijkheid in termen van minimumdekkingsgraden ontbreekt tot nu toe in de literatuur. Door het vraagstuk van efficiëntie te vertalen naar dekkingsgraden krijgt de discussie over houdbaarheid wat meer handen en voeten. In het huidige stelsel is deelname verplicht en strikt genomen is bovenstaande vraag dus hypothetisch. Dit gaat echter voorbij aan de vraag van de houdbaarheid: als voor veel jongeren het huidige pensioenstelsel een slechte deal is, dan zal verplichte deelname of de opzet van het stelsel onder druk komen te staan. De voordelen van DB realiseren zich echter alleen als telkens nieuwe generaties toetreden. Als dat wegvalt, vallen ook veel van de voordelen van DB weg. Kortom, uitrekenen wat precies een slechte deal is of anders gezegd wat een economische ondergrens is voor de dekkingsgraad van een pensioenfonds is relevant. Het toezichtmodel van DNB werkt met een ondergrens van 105 procent in nominale termen. De motivatie voor dit niveau ligt in de idee dat nominale rechten gegarandeerd zouden moeten zijn als een vorm van uitgesteld loon. Dat zegt echter nog niet hoe de kosten-baten uitruil voor een nieuwe deelnemer eruit ziet. De verplichting voor een pensioenfonds om naar een dekkingsgraad van circa 130 te groeien kost de deelnemer wel premie om eerdere tekorten aan te zuiveren, maar levert geen extra rechten op, anders dan dat de kans op het halen van het beoogde pensioen op een (naar DNB-normen) acceptabel niveau komt. Dus ook boven de 105 hoeft deelname niet aantrekkelijk te zijn. Aan de andere kant, de effecten van tijdsdiversificatie zouden wel eens zó groot kunnen zijn dat ook met minder dan 105 dekkingsgraad participatie aantrekkelijk is. In dit artikel laat ik zien hoe we met simulaties kunnen aangeven bij welke dekkingsgraad een 25-jarige werknemer liever voor zichzelf gaat sparen in een Defined Contribution regeling (DC) dan meedoet aan een bestaand Defined Benefit (DB)-pensioenfonds. De methode is Monte Carlo simulatie: een standaard en eenvoudige techniek om toekomstige scenario’s voor economische variabelen te genereren en dus een uitspraak te doen over ’verwacht nut’ van de twee concurrerende systemen. Vanwege de flexibiliteit van de techniek van simulaties is de bijdrage van dit artikel niet beperkt tot een enkel getal (de minimumdekkingsgraad), maar geeft het ook intuïtie over het effect van parameters van een DB-systeem op de relatieve aantrekkelijkheid. Zo zien we het grote nadelige effect van een volledig vaste premie, die weer teniet wordt gedaan als deelnemers kunnen delen in de winsten van het fonds.
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
2
55
Simulatieopzet
De simulatieopzet bestaat grofweg uit drie stukken. Ten eerste een generator voor de economische scenario’s met rente, inflatie en aandelenopbrengsten. Ten tweede een modellering van de twee pensioenstelsels. Voor het DB-pensioenfonds gaat het dan om de premiestelling, opbouw van rechten, indexatiekortingen en de groei van vermogen en verplichtingen. Voor het DC-stelsel gaat het om de aannames ten aanzien van de jaarlijkse inleg, beleggingsbeleid en de uitbetaling. Het finale deel van de simulatieopzet is het waarderen van de uitkomsten, zodat er een zinvolle vergelijking tussen DB en DC gedaan kan worden. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van de drie delen, waarbij ik me beperk tot een beschrijving van de essentiële delen van het model. De volledige modelbeschrijving is te vinden in Siegmann (2011). Economische scenario’s. Ik ga in de simulaties uit van een constante inflatie van 2%, een normaal verdeelde nominale 1-jaars rente van 4% met een standaarddeviatie van 1% en normaal-verdeelde aandelenrendementen met gemiddelde 7% en standaarddeviatie van 18%. Het inflatiecijfer is gebaseerd op het inflatieplafond van de ECB. De 1-jaars rente die hier is gebruikt is wat lager dan bijvoorbeeld de lange rente op Amerikaanse staatsobligaties van 5% (zie Siegel 2002; Hoevenaars et al. 2008). Het gemiddelde aandelenrendement impliceert een equity premium van 3%, gelijk aan die gebruikt door Van Rooij et al. (2008), Lucas en Zeldes (2006). Cui et al. (2011) gebruiken een equity premium van 4% en volatiliteit van 20%. We veronderstellen verder geen mean reversion in aandelenrendementen. Het pensioenfonds heeft twee beleggingscategorieën tot haar beschikking: aandelen en obligaties. Gegeven een duration van D en korte rente rt modelleren we het rendement op obligaties Rtb als (1) met de verandering in de korte rente, zie Hoevenaars et al. (2008). is zowel het rendement op obligaties als de gebruikte disconteringsvoet voor de verplichtingen. Hoewel de veronderstellingen ten aanzien van de rente en aandelenrendementen vrij eenvoudig zijn, dat wil zeggen onafhankelijk en normaal verdeeld, voldoen ze voor het hier beoogde doel: er is onzekerheid in beleggingsopbrengsten en in de disconteringsvoet voor de verplichtingen. Er zijn ook geen duidelijke argumenten te geven waarom bijvoorbeeld mean reversion in aandelenrendementen beter zou uitpakken voor een DB-pensioenfonds vergeleken met een individuele spaarder in een DC-regeling. Ik kies er dan ook voor om geen verdere aannames voor de modellering van de economische grootheden te maken, anders dan de parameterkeuzes hierboven. Tevens is dat een poging om de analyse relatief doorzichtig te houden.
TPEdigitaal 5(2)
56
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
Het rendement op de activa van het DB-pensioenfonds volgt uit het rendement op aandelen (RSt) obligaties, en de fractie α in aandelen. De ontwikkeling van de activa volgt uit (2) met At het niveau van de activa, α de fractie aandelen, PPt de pensioenbetalingen en Ct de premie in periode t. Pensioenuitbetalingen worden beïnvloedt door het indexatieniveau It, dat samen met het premieniveau Ct wordt bepaald door het DBpensioenfonds. Bij de beschrijving van de pensioenregeling, hieronder, wordt het precieze beleid gegeven. Het premie- en indexatiebeleid zijn een functie van de nominale dekkingsgraad berekend als activa (At) gedeeld door de contante waarde van de pensioenverplichtingen (Lt). Het Defined Benefit (DB) pensioenfonds start in een stationaire, stabiele toestand, bestaande uit een gegeven niveau van verplichtingen en vermogen. Een voldoende voorwaarde voor zo’n stationaire toestand is dat zowel de samenstelling van de leeftijdscohorten als de opgebouwde pensioenrechten per cohort niet veranderen over de tijd. Het niveau van verplichtingen is de contante waarde van toekomstige uitbetalingen. De stationaire toestand betekent dat geen enkel effect van vergrijzing wordt meegenomen. Bij de bespreking van de resultaten van Tabel 6 kom ik hier op terug. Gegeven een startniveau van L is de evolutie van de verplichtingen als volgt: (3) met gelijk aan het rendement op een 15-jaars obligatie, gelijk aan de gebruikte disconteringsvoet, It de indexatie-index in jaar t, NRt de nieuwe pensioenrechten en PPt de uitbetalingen. Vergelijking (3) is een benadering die voor het doel van dit artikel voldoet: de 15-jaars rente werkt direct door op de verplichtingen vanwege de fair value benadering van pensioenverplichtingen. Nieuwe rechten verhogen de verplichtingen, terwijl betalingen en indexatiekortingen hem verlagen. Indexatiekortingen worden verondersteld te gelden voor actieven en gepensioneerden in dezelfde mate. Modellering van de DB pensioenregeling. De startpositie voor het DBpensioenfonds is gebaseerd op een constant loon in reële termen van € 29.300 bij de start van de simulatie. Dit bedrag is het gemiddelde loon op basis van CBSgegevens van 2004. In een eerdere versie van dit onderzoek zijn andere loonsommen gebruikt, bijvoorbeeld een variant waarbij het loon het gemiddelde patroon over het arbeidzame leven volgt, maar dit blijkt geen invloed te hebben op de uitkomsten. Om de analyse zo simpel mogelijk te houden (maar niet simpeler dan dat) wordt met een constante individuele reële loonsom per jaar gerekend, waardoor het nominale loon slechts groeit met de inflatie. Naast een constant loon wordt een constante sterftetafel gebruikt, namelijk die van 1995-2000 voor mannen en vrou-
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
57
wen. Voor de samenstelling van de deelnemers in het pensioenfonds rekenen we met 10.000 personen per leeftijdsjaar van 25 tot 99. Het pensioenfonds werkt met een middelloonregeling waarbij jaarlijks 1,75% van het loon als pensioenrechten wordt opgebouwd. Dit leidt tot een maximum pensioen van 70% van het loon. Om het fonds een stationaire startpositie te kunnen geven, is het niveau van de verplichtingen zo gekozen dat de som van de premies en risicovrije beleggingsopbrengsten gelijk is aan de jaarlijkse uitbetalingen. De bijbehorende initiële premie op basis van de dekking van enkel nominale rechten en een fictieve risicovrije belegging van 4% is 9.9%. In de simulatie zal deze echter variëren, afhankelijk van de initiële dekkingsgraad en de beleggingsmix.De waarden voor de verplichtingen, loonsom, en dergelijke, staan in Tabel 1. Tabel 1 Kenmerken van het DB-pensioenfonds. Variabele
Waarde
Aantal actieve deelnemers (leeftijd < 65) Loon van een individu (constant, in reële termen) Aantal gepensioneerden (leeftijd ≥ 65) Jaarlijkse opbouw (van loonsom) Maximaal reëel pensioen bij pensionering Verplichtingen(startniveau op basis van 4% discontering) Verplichtingen-loon ratio
383.022 € 29.300 151.565 1,75% € 20.510 € 52,762 mrd. 4,8
Tabel 2 Premie- en indexatiebeleid van het DB-pensioenfonds Nominale dekkingsgraad
Premie
Onder 1,05 Boven 1,05
max. 6% premieverhoging Premie zodanig dat de dekkingsgraad in 15 jaar naar 1,32 gaat max. 3%-punt verhoging per jaar max. 6%-punt verlaging per jaar Absoluut maximum van 25%
Nominale dekkingsgraad
Indexatie
Onder 0,95 0,95 - 1,10 1,10 - 1,32 Boven 1,32
2% indexatiekorting Korting lineair aflopend tot een dekkingsgraad van 1,10 Volledige indexatie Volledige indexatie + compensatie van bestaande kortingen
Het beleggingsbeleid van het pensioenfonds is simpel: een vast percentage van het vermogen is belegd in aandelen, het overige in obligaties. Het premie- en indexatiebeleid zijn weergegeven in Tabel 2 als zogenaamde ‘staffels’ in termen van dekkingsgraad, zie Van Rooij et al. (2008).
TPEdigitaal 5(2)
58
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
De grenswaarden in de staffel zijn zo gekozen dat ze enigszins representatief zijn voor een pensioenfonds dat op lange-termijn gezond blijft. De premies zijn in termen van de loonsom. De resultaten van de simulatie bevatten een variant waarbij hogere grenswaardes voor de indexatiestaffel worden gebruikt.. Voor een deelnemer die instapt op 25-jarige leeftijd volgen de jaarlijkse premie- en uitbetalingen direct uit de premie- en indexatiestelling van het DB-fonds. Modellering van de DC-pensioenregeling. De alternatieve regeling is een pensioenplan dat we hier voor het gemak Defined Contribution of DC noemen. Het is een simpel beschikbaar premiestelsel, waarin een pensioenkapitaal wordt opgebouwd. In tegenstelling tot DB wordt er in geld opgebouwd en niet in pensioenrechten. We bekijken een aantal varianten voor de DC-regeling, die verschillen in premie- en beleggingsbeleid. De premievarianten die we bekijken verschillen in de mate waarin premies zich kunnen aanpassen. Een vaste premie als percentage van het loon ligt voor de hand, maar dat wringt in de vergelijking met DB waarbij de premie elk jaar varieert. Een andere variant is er een waarbij de jaarlijkse premie van DC per scenario exact gelijk is aan die van DB. Dit is niet realistisch, maar met een identiek premiepad als DB wordt de vergelijking van de opbrengsten wel eerlijker. Wij beschouwen in dit artikel vier beleggingsvarianten voor DC: twee met een vaste mix van aandelen en obligaties, en twee waarin de allocatie over de tijd verandert. De varianten sluiten aan op wat in de praktijk gangbaar is voor een DCregeling. De twee vaste mixen zijn respectievelijk 50% en 75% aandelen. De tijdsvariërende allocaties bouwen het percentage aandelen lineair af van 100% naar 0% in een periode van respectievelijk 10 en 20 jaar voor pensionering. De hoogte van de pensioenuitkeringen bij DC is gelijk aan de annuïteit (een vast bedrag in reële termen tot aan overlijden), die van het opgebouwde vermogen kan worden aangeschaft op pensioendatum. Het realisme hiervan kan worden betwijfeld, gegeven het bestaan van de ‘annuity-puzzle’: in landen waar een DCsysteem bestaat wordt slechts weinig gebruik gemaakt van annuïteiten, ondanks de theoretische aantrekkelijkheid (zie bijvoorbeeld Bütler en Teppa 2007). Enige bias ten faveure van DC kan met deze aanpak dus het gevolg zijn. De waarde van de annuïteit die bij pensionering onder DC wordt aangeschaft hangt af van het opgebouwde vermogen en de actuele reële rente via een standaard actuariële formule die rekening houdt met rente en sterfte. De uitkomst kan worden uitgedrukt als fractie van het laatst verdiende loon en is de uitkomst die we in het simulatiemodel evalueren. Om te corrigeren voor de indexatiekortingen in het DBsysteem wordt de DC-uitkomst per scenario (simulatierun) opgehoogd met de cumulatieve indexatiekortingen tot aan 65-jarige leeftijd onder DB in dat scenario. Hiermee komt het voorwaardelijke karakter van de uitkering onder DB tot uitdrukking: de indexatie kan namelijk gekort worden. Het is een enigszins grove maatregel, maar het voorkomt dat een DB-pensioen te rooskleurig wordt voorgesteld door te doen alsof de opgebouwde pensioenrechten geen last krijgen van indexatiekortingen tijdens de uitkeringsfase. De ophoging van de annuïteit van het DC-individu
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
59
compenseert daarmee voor de onzekerheid in indexatie. De uitkomsten zijn overigens robuust voor een alternatieve aanpak, waarbij de daadwerkelijke pensioenuitbetalingen over de tijd worden geëvalueerd. Voor een deelnemer die instapt in de DB- en DC-regeling op 25-jarige leeftijd kan in bovenstaand model per economisch scenario direct de jaarlijkse inleg, opbouw van het vermogen, en de hoogte van het pensioen als fractie van het laatstverdiende salaris worden bepaald. Merk op dat in deze aanpak voorbij wordt gegaan aan de aspecten van een hoger-dan-verwachte inflatie of langleven risico, die het DB-stelsel mogelijk nog aantrekkelijker maken. We nemen simpelweg aan dat een DC-individu in staat is om op 65-jarige leeftijd een pensioen aan te schaffen tegen een faire prijs. Daarmee winnen de uitkomsten aan kracht voor wat betreft het wezen van een ondergrens voor een instapdekkingsgraad. Ik gebruik 1000 simulaties van elk 40 jaar (pensionering op 65-jarige leeftijd). Waarderingen van uitkomsten. De pensioenuitkomsten worden gemeten als de annuïteit op pensioendatum als fractie van het loon, zoals uitgelegd hierboven. Daarbij gebruiken we een nutsfunctie om een waardering te hechten aan de verschillende pensioenuitkomsten. Het is belangrijk om de pensioenuitkomsten van DB en DC niet alleen qua gemiddeld niveau te meten, maar om te corrigeren voor risico. De aanpak waarbij alleen de pensioenuitkomst wordt geëvalueerd wordt mogelijk gemaakt door het gelijktrekken van de premiepaden. Omdat in de simulaties de premiepaden identiek zijn voor DB en DC hoeft enkel de pensioenuitkomst gewaardeerd te worden. De waardering van de pensioenuitkomst geschiedt door middel van gebruik van een nutsfunctie. De meest gangbare in de literatuur is ‘power utility’, gedefinieerd als: (4) met x de uitkomst en γ de parameter van relatieve risicoaversie. De relatieve risicoaversie (RRA) is constant omdat power utility behoort tot de familie van nutsfuncties met constante relatieve risicoaversie (CRRA). Power utility wordt veel gebruikt in theoretisch en empirisch onderzoek vanwege haar aantrekkelijke eigenschappen. Zo betogen Campbell en Viceira (2000) dat het langetermijngedrag van de economie suggereert dat risicoaversie niet van welvaart kan afhangen. Ook het gedrag van huishoudens suggereert dat risicoaversie ongeveer constant is, zie Chiappori en Paiella (2008), Guiso en Paiella (2008). Dalal en Arshanapalli (1993) vinden een niveau van 1,3 voor de waarde van γ op basis van holdings van risicovolle assets door huishoudens, terwijl Chiappori en Paiella (2008) een mediane waarde tussen de 3 en 4,2 vinden op basis van de fractie belegd in aandelen van Italiaanse huishoudens. Merk op dat voor de limiet van γ naar 1 de uitdrukking in (4) gelijk is aan log(x). Ter vergelijking bereken ik ook de uitkomsten met twee verliesaverse nutsfuncties, waarbij neerwaartse uitkomsten ten opzicht van een replacement rate van 70%
TPEdigitaal 5(2)
60
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
respectievelijk lineair (LA) en kwadratisch (DD) worden bestraft. De lineaire verliesaverse nutsfunctie wordt gegeven door (5) met x de uitkomst in termen van pensioen als fractie van het loon, x* het referentiepunt van 0,70 (70% van het loon) en λ de coëfficiënt van verliesaversie. De functie in (5) is de lineaire versie van de functie gevonden door Kahneman en Tversky (1979), die representatief is voor het afwegingskader van mensen die keuzes maken onder onzekerheid. De naam verliesaversie slaat op het feit dat mensen gevoeliger zijn voor verliezen dan voor winsten, hier gerepresenteerd door λ > 1. Juist in de pensioencontext lijkt dit een relevante assumptie. In de berekeningen werken we met de parameterwaarde gevonden door Kahneman en Tversky, 2,25, en tevens een grotere waarde van 5. Een alternatieve functie om uitkomsten te evalueren is mean-downside deviatie. Downside deviatie (DD) wordt veel gebruikt in de pensioenwereld en hier als volgt: (6) met dezelfde variabelen als in vergelijking (5). Het verschil met de verliesaversie functie is enkel dat het tekort aan pensioen beneden het referentieniveau x* nu een kwadratische straf krijgt. Grote uitschieters beneden een niveau van 70% krijgen hierdoor een meer dan evenredig lage waardering. We werken met parameterwaarden voor de aversie tegen downside deviatie van 10 en 20.
3
Resultaten
De uitkomsten van de simulatie kunnen weergegeven worden in termen van de dekkingsgraad waarbij het nut van de DB- en DC-uitkomsten identiek zijn. Dit getal volgt uit een simpele grid-search procedure, waarbij telkens de startdekkingsgraad van DB zodanig wordt aangepast dat de nutsfunctie-uitkomsten steeds dichter bij elkaar komen. In deze procedure worden uiteraard telkens dezelfde scenario’s gebruikt. Tabel 3 toont de uikomsten voor de basiswaarden van de parameters. Tabel 3 toont de minimum nominale dekkingsgraden waarbij DB evenveel verwacht nut heeft als DC. De kolommen met uitkomsten behelzen de verschillende beleggingsstrategieën voor DC, te weten: een vaste mix van 50% of 75%, een 10- of 20-jarig aflopende mix van 100% naar 0% op 65-jarige leeftijd. Voor alle uitkomsten is het beleggingsbeleid van DB hetzelfde, namelijk 50% in aandelen.
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
61
Panel A gaat uit van een exacte match van premiepaden in de DC-regeling van de DB-regeling. Panel B gaat ervan uit dat de DC-premie een constant percentage van de loonsom is, gelijk aan de gemiddelde premie in DB over alle scenario’s. Elke rij in de tabel bevat uitkomsten voor een andere nutsfunctie (CRRA voor power utility, LA voor loss aversion en DD voor downside deviation, zie de tekst voor de definitie van de nutsfuncties). Tabel 3 Minimumdekkingsgraden voor de basisaannames Panel A: Exacte matching van premies Utility
Risk Aversion
50%
CRRA
1
99
3
LA
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
116
114
106
109
86
93
87
88
89
5
73
68
49
62
63
2,25
96
113
112
102
106
5
92
107
105
97
100
10
89
104
103
95
98
20
84
97
94
89
91
DD
75%
Panel B: Gemiddelde matching van premies Utility
50%
75%
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
1
91
108
104
93
99
3
79
82
75
74
78
5
68
58
50
57
58
2,25
86
104
100
88
95
5
82
97
91
81
88
10
81
95
89
80
86
20
76
86
79
73
79
Risk-Aversion
CRRA
LA
DD
Om te beginnen valt op dat de dimensie van het beleggingsbeleid van DC een significante invloed heeft op de minimale instapdekkingsgraden voor DB. Het bevestigt de intuïtie dat de vergelijking tussen DB en DC afhangt van wat we aannemen voor het beleggingsbeleid van een individu in een DC-regeling. De invloed van ri-
TPEdigitaal 5(2)
62
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
sicoaversie is ook aanzienlijk: er zit soms wel 20 procentpunten verschil in de minimumdekkingsgraad, afhankelijk van de risicoaversie parameter. Als we eerste panel A bekijken van Tabel 1, dan valt op dat de meeste minimumdekkingsgraden onder de 100 liggen. Alleen voor weinig risicoaverse deelnemers (CRRA met gamma = 1) zien we minimale dekkingsgraden boven 100 procent. Voor andere parameterwaarden voor power utility ligt de minimale dekkingsgraad onder de 100, met waarden tussen de tussen 49 en 93%. De uitkomsten voor de verliesaverse nutsfuncties (LA en DD) liggen tussen de hoogste en laagste waarden die gevonden worden voor verschillende waarde van risicoaversie bij de power utility nutsfunctie. Panel B gaat uit van aanname dat een DC-spaarder een constante premie als fractie van de loonsom wil aanhouden. Het effect op de uitkomsten is groot: de minimale DB-dekkingsgraden dalen vergeleken met panel A met circa 10%. Deze waarden lijken aan de lage kant in de praktijk: wie zou nog in willen stappen bij een pensioenfonds met een dekkingsgraad van 82%? Maar dat is precies de les van Tabel 3: als het alternatief bestaat uit een DC-regeling met vaste premie en 75% belegd in aandelen, en het individu heeft een meer dan minimale risicoaversie, dan is DB toch aantrekkelijker dan DC. De tijdsdiversificatie en afwezigheid van conversierisico die het dynamische premie- en indexatiebeleid van het DBpensioenfonds biedt, heeft een grote aantrekkelijkheid. Dekkingsgraden beneden de 100% betekenen niet per definitie de nekslag voor een Defined Benefit-pensioenstelsel. Zelfs beneden de 100% wegen de DB-baten op tegen de hogere kosten van het moeten betalen voor het opvijzelen van de dekkingsgraad. Dit is in lijn met Gollier (2008). Hierbij dient natuurlijk wel aangetekend te worden dat bij instappen van een 25-jarige deelnemer altijd de kans bestaat dat toekomstige dekkingsgraden onder het nog aantrekkelijke minimum komen. In dat geval komt de houdbaarheid nog steeds onder druk te staan. Gevoeligheid voor staffel en conversierisico. De resultaten voor de basisaannames zijn gebaseerd op een specifiek premie- en indexatiebeleid, alsmede het conversierisico voor de DC-deelnemer. Die is namelijk op 65-jarige leeftijd afhankelijk van de rentestand voor de bepaling van de hoogte van de annuïteit. Daarmee is het mogelijk dat de resultaten in Tabel 3 deels worden gedreven door de afwezigheid van conversierisico in DB. Tabel 4 toont de uitkomsten voor een meer conservatieve indexatiestaffel en de afwezigheid van conversierisico. Tabel 4 toont de minimum nominale dekkingsgraden, waarbij DB evenveel verwacht nut heeft als DC. De kolommen met uitkomsten behelzen de verschillende beleggingsstrategieën voor DC, te weten: een vaste mix van 50% of 75%, een 10- of 20-jarig aflopende mix van 100% naar 0% op 65-jarige leeftijd. Voor alle uitkomsten is het beleggingsbeleid van DB hetzelfde, namelijk 50% in aandelen. Premie in DB is 1-op-1 gematcht met DC. Panel A gaat uit van een grenswaarde van 120 voor de dekkingsgraad waarbij volledige indexatie plaatsvindt (in plaats van 110) en 142 waarbij eerdere indexatiekortingen worden gecompenseerd (in
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
63
plaats van 132). Bij panel B kan in de DC-regeling een annuïteit worden aangeschaft tegen een vaste rekenrente van 4% nominaal. Vergeleken met Tabel 3 valt het effect van de verandering in de indexatiestaffel (Panel A) erg mee. Een hogere waarde voor volledige indexatie (vanaf 120 in plaats van 110) en het compenseren van indexatiekortingen (vanaf 142 in plaats van 132) lijkt weinig invloed te hebben op de minimumdekkingsgraden. Dit kan verklaard worden uit het feit dat de DB-premies één-op-één worden gematcht in de DC-regeling. Daardoor hebben mogelijk lagere premies in DB hetzelfde effect op DC. Hoewel het aanpassen van de indexatiestaffel grote gevolgen kan hebben voor de deelnemers in het DB-fonds, in de dynamiek van premies en uitbetalingen, hoeft de relatieve aantrekkelijkheid ten opzichte van DC daar niet onder te lijden. Tabel 4 : Gevoeligheid voor indexatiestaffel en conversierisico Panel A: Exacte matching, met hogere grenswaarden voor indexatie Utility
Risk Aversion
50%
CRRA
1
98
3
LA
DD
75%
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
115
113
105
108
85
92
86
87
88
5
73
68
53
63
64
2,25
95
112
111
101
105
5
91
106
104
96
99
10
88
103
102
94
97
20
83
96
93
88
90
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
Panel B: Exacte matching, zonder conversierisico Utility
Risk Aversion
50%
CRRA
1
100
116
114
106
109
3
85
93
83
85
87
5
70
65
42
53
58
2,25
96
113
113
103
106
5
92
107
106
97
101
10
89
104
102
94
97
20
84
97
93
87
90
LA
DD
TPEdigitaal 5(2)
75%
64
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
In Panel B van Tabel 3 is te zien dat ook het effect van het conversierisico op de minimumdekkingsgraden vrij klein is. Hoewel het conversierisico groot is voor een individu op 65-jarige leeftijd, treedt er tegelijk een diversificatie-effect op: de onderlinge onafhankelijkheid tussen rente en aandelenrendementen in het model maken het mogelijk dat een slecht beleggingsresultaat wordt gecompenseerd door een meevaller in de rente (een hoge rente bij het uitrekenen van de annuïteit) en vice versa. Hiermee heeft conversierisico dus kennelijk maar weinig effect op de relatieve aantrekkelijkheid van DC ten opzichte van DB. Een DB-regeling met vaste premies. In de vergelijking van DB met DC past het om naar alternatieve DB-regelingen te kijken. De discussie staat immers niet stil, en er worden inmiddels verschillende alternatieven aangedragen om de pensioenregeling meer tegemoet te laten komen aan de wensen van werkgevers. Werkgevers zijn vooral geïnteresseerd in een vaste premie om de voorspelbaarheid in de totale loonkosten te verbeteren. Ook willen zij niet meer met onverwachte pensioentekorten worden geconfronteerd. De nieuwste boekhoudregels dwingen ondernemingen om dit soort voorwaardelijke verplichtingen op hun balans te zetten wat negatief uitstraalt op de waarde van de onderneming. We rekenen twee varianten door, waarbij de premie in verschillende mate constant is. In de eerste variant is het werkgeversdeel van de premie constant en gelijk aan 8% van het loon. De bijdrage van de werknemer fluctueert tussen de 0 en 8%. In de tweede variant is de totale premie gelijk aan een vast percentage van 13%, maar bekijken we meteen de situatie waarbij er wordt gedeeld in beleggingswinsten zodra de dekkingsgraad boven de 165% komt. Die winstdeling bij vaste premie is niet minder dan redelijk te noemen: als deelnemers een volledig vaste premie betalen, dan moeten alle negatieve schokken in de dekkingsgraad opgevangen worden met indexatiekortingen. Zo moet er dan ook een mechanisme zijn om bij positieve schokken te delen in de extra opbrengsten. We blijven de beide regeling ‘DB’ noemen, ook al worden ze soms onder de noemer collectief-DC (CDC) geschaard, omdat de contributie in zekere mate vastligt. Maar de regeling is vanuit de deelnemers nog steeds gedefinieerd in termen van pensioenrechten. Tabel 5 toont de uitkomsten voor de werkgever-vaste premie. Vergeleken met de uitkomsten onder de basisaannames presteert een regeling met een werkgevervaste premie een stuk slechter. De minimumdekkingsgraden voor een weinig risicoaverse deelnemer (een γ van 1) liggen voor alle vier DC-beleggingsstrategieën boven de 100%. Dat is ook wel te verwachten: een DB-regeling drijft op de solidariteit tussen generaties, welke zichtbaar wordt in het gebruik van het premieinstrument. Als de fluctuatie van premies wordt beperkt, wordt ook de aantrekkelijkheid van de DB-regeling minder. Voor meer risicoaverse deelnemers (een γ van 3 en 5, respectievelijk), blijft de regeling met werkgever-vaste premies aantrekkelijk, met minimumdekkingsgraden die vrijwel allemaal onder de 100% liggen. Gegeven dat we ten aanzien van pensioen toch een hoge mate van risicoaversiteit kunnen verwachten, lijkt de aantrekkelijk dus niet dramatisch aangetast.
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
65
Voor een vast werkgeversdeel van 8% toont Tabel 5 de dekkingsgraden waarbij intrede in het DB-pensioenfonds hetzelfde verwacht nut heeft als individueel pensioensparen. Het werknemersdeel van de premie fluctueert tussen de 0 en 8%. Tabel 5 . Werkgever-vaste premie Panel A: Exacte match van premies Utility
Risk Aversion
50%
CRRA
1
108
3 5
75%
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
134
129
114
121
94
101
92
91
95
83
76
68
74
75
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
Panel B: Gemiddelde matching van premies Utility
Risk Aversion
50%
75%
CRRA
1
104
132
124
107
117
3
88
92
82
81
86
5
78
71
66
70
71
Tabel 6 toont de uitkomsten voor een volledige vaste premie van 13%, gesplitst in de gevallen waarbij wel en geen winstdeling plaatsvindt boven een dekkingsgraad van 165%. De 13% premie is gebaseerd op de gemiddelde premie behorende bij een startdekkingsgraad van 89, zoals de gemiddelde minimumdekkingsgraad behorende bij γ =3 in Tabel 3. De dekkingsgraad van 165% is zodanig hoog dat we zonder al te veel moeite kunnen beweren dat een fonds met deze dekkingsgraad meer dan gemiddeld financieel gezond is. Een regeling met een volledig vaste premie (Panel A) is voor deelnemers met log-utility (γ=1) onder geen enkele startdekkingsgraad aantrekkelijk. De verklaring ligt in het feit dat de logaritmische nutsfunctie equivalent is aan het maximaliseren van het geometrisch gemiddelde van de uitkomsten. En onder een vaste premie is die altijd hoger dan de maximale 70% replacement van DB. Voor meer risicoaverse deelnemers (een γ van 3 en 5) zijn de minimumdekkingsgraden lager, maar nog steeds stukken hoger dan onder de basisaannames. Het vastleggen van de premie door werkgevers leidt logischerwijze tot het idee om als tegenprestatie de deelnemers te laten meedelen in de overwinsten van het pensioenfonds. Panel B van Tabel 6 laat zien hoe het uitpakt als we de lat bij 165% dekkingsgraad nominaal leggen: boven die dekkingsgraad kunnen deelnemers maximaal 2% meer pensioenrechten opbouwen. Deze winstdeling bij dekkingsgra-
TPEdigitaal 5(2)
66
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
den hoger dan 165% verbetert het nut voor de laag risicoaverse (γ=1) deelnemers dramatisch. Bovenop het argument van fairness, dat wil zeggen delen in moeilijke tijden betekent ook delen in goede tijden, blijkt dat de dekkingsgraden waarbij participatie nog aantrekkelijk is, allemaal ruim onder de 100% liggen: tussen de 68 en 85 procent, afhankelijk van de beleggingsstrategie en risicoaversie. De premie is vast voor zowel werkgever als werknemer (zie Tabel 6), totaal 13 procent van het loon. In Panel A liggen de maximale pensioenrechten vast. In Panel B staan uitkomsten waarbij bij dekkingsgraden boven 165% een deel van de winst wordt gedeeld met de deelnemers, in de vorm van 2% hogere pensioenrechten. De matching is voor zowel panel A en B de exacte premie. Tabel 6 Volledig vaste premie, met en zonder winstdeling
Panel A: Exacte matching, volledige vaste premies 50%
75%
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
Utility
Risk Aversion
CRRA
1
∞
∞
∞
∞
∞
3
107
134
89
89
105
5
91
81
75
82
82
Panel B: Exacte matching, met winstdeling 50%
75%
10 jaar
20 jaar
Gemiddeld
Utility
Risk Aversion
CRRA
1
75
89
85
77
82
3
74
76
73
72
74
5
75
71
68
71
71
Tabel 6 heeft een relatie met de problematiek van vergrijsde pensioenfondsen. Los van de onduidelijkheid rond harde en zachte rechten is daar het grote probleem dat tegenvallers in de dekkingsgraad niet meer kunnen worden opgevangen met het premie-instrument, zie Kocken en Potters (2010). De uitkomsten in Tabel 6, waar de premie vast ligt, ondersteunen de idee dat meer ‘symmetrie’ in de pensioenuitkomsten nodig is om vergrijsde fondsen aantrekkelijk te houden voor nieuwe deelnemers.
TPEdigitaal 5(2)
Arjen Siegmann
4
67
Conclusie
In dit artikel gebruik ik Monte-Carlo simulatie om de minimale dekkingsgraad te berekenen waarvoor de pensioenuitkomst onder Defined Benefit (DB) precies evenveel verwacht nut heeft als onder Defined Contribution (DC), gezien vanuit een 25-jarige werknemer die voor een hypothetische keuze staat. De bijdrage bestaat daaruit dat de aantrekkelijkheid van de specifieke vorm van risicodeling in het DB-systeem wordt uitgedrukt in initiële dekkingsgraden van een pensioenfonds. Uit de berekeningen blijkt dat een DB-pensioenfonds zelfs met lage dekkingsgraden, veelal beneden de 100 procent nominaal, aantrekkelijk is. Het precieze getal voor de minimale dekkingsgraad varieert met de veronderstellingen die we maken ten aanzien van het beleggings- en premiebeleid dat een individu zelf kan realiseren in een DC-regeling, en de mate van risicoaversie. De lage acceptabele dekkingsgraden bevestigen de ideeën van Boender et al. (2000), Cui et al. (2006) en Gollier (2008), die substantiële welvaartsverbeteringen vinden in de tijdsdiversificatie of intergenerationele risicodeling van het DB-pensioensysteem. De resultaten hebben een aantal implicaties voor de huidige pensioendiscussie. Ten eerste wordt nog eens aangetoond hoe efficiënt het DB-stelsel op zichzelf is. Er mogen dan wel veel problemen zijn in de vergrijzing (waar ik hier volledig aan voorbij ga), de transparantie en het draagvlak bij ondernemingen, de economische waarde van een DB-pensioensysteem met buffers en intergenerationele risicodeling staat als een paal boven water. Ten tweede blijkt hoezeer een vaste premie nadelig uitpakt voor dit systeem. De minimumdekkingsgraden liggen in dat geval op een erg hoog niveau, zodat in een praktische situatie veel fondsen nu al niet meer aantrekkelijk zijn voor nieuwe, jonge deelnemers. Ten slotte zien we dat onder winstdeling de conclusie precies de omgekeerde wordt: als pensioenrechten in goede tijden gaan meeprofiteren met hoge dekkingsgraden, dan wint het stelsel aan aantrekkelijkheid. Dit is geheel in lijn met de overwegingen die een rol spelen bij het te sluiten pensioenakkoord tussen vakbonden en werkgevers: de wens van werkgevers van een constante premie zal samen moeten gaan met winstdeling door werknemers. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat de analyse in dit artikel voorbijgaat aan de welvaartskosten van fluctuerende premies, die inherent zijn aan een DBpensioensysteem. Zowel voor de analyse in dit artikel als voor het toezichtkader van DNB geldt dan ook dat een verdergaande analyse rekening dient te houden met bijvoorbeeld de kosten van procycliciteit en de invloed van het pensioenstelsel op arbeidsmarktbeslissingen en dergelijke.
Auteur Arjen Siegmann (
[email protected]) is werkzaam als Universitair Hoofddocent bij de afdeling Finance van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit Amsterdam.
TPEdigitaal 5(2)
68
Een economische ondergrens voor pensioendekkingsgraden
Literatuur Boender, C.G.E., S. van Hoogdalem, E. van Lochem en R.M.A. Jansweijer, 2000, Intergenerationele solidariteit en individualiteit in de tweede pensioenpijler: een scenarioanalyse. WRR Report 114, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag. Bovenberg, L., R. Koijen, T. Nijman en C. Teulings, 2007, Saving and investing over the life cycle and the role of collective pension funds, De Economist, vol. 155(4): 347-415. Bütler, M. en F. Teppa, 2007, The choice between an annuity and a lump sum: Results from Swiss pension funds, Journal of Public Economics, vol. 91(10):1944-66. Campbell, J.Y. en L.M. Viceira, 2002, Strategic Asset Allocation: Portfolio Choice for Long-term Investors, Oxford University Press, USA. Chiappori, P.A. en M. Paiella, 2008, Relative Risk Aversion Is Constant: Evidence from Panel Data, Working Paper. Cocco, J.F., F.J. Gomes en P.J. Maenhout, 2005, Consumption and Portfolio Choice of the Life Cyle, The Review of Financial Studies, vol. 18(2):491-533. Cui, J., F. de Jong en E. Ponds, 2011, Intergenerational risk sharing within funded pension schemes, Journal of Pension Economics and Finance, vol.10(1): 1-29. Dalal, A. en B. Arshanapalli, 1993, Estimating the demand for risky assets via the ndirect expected utility function, Journal of Risk and Uncertainty, vol. 6(3): 277-88. Gollier, C., 2008, Intergenerational risk-sharing and risk-taking of a pension fund, Journal of Public Economics, vol. 92:1463-85. Guiso, L. en M. Paiella, 2008, Risk Aversion, wealth and background risk, Journal of the European Economic Association, vol. 6(6): 1109-50. Hemert, O. van, 2005, Optimal intergenerational risk sharing, Working Paper, Universiteit van Amsterdam. Hoevenaars, R.P.M.M., R.D.J. Molenaar, P.C. Schotman en P. Steenkamp, 2008, Strategic Asset Allocation with Liabilities: Beyonds Stocks and Bonds, Journal of Economics Dynamics and Control, vol. 32(9): 2939-70. Kahneman, D. en A. Tversky, 1979, Prospect Theory: An analysis of decision under risk, Econometrica, vol. 47(2): 263-92. Kocken, T. en J. Potters, 2010, Grijze reuzen staat water aan de lippen. NPN, juni/juli 2010. Lucas, D. en S. Zeldes, 2006, Valuing and Hedging Defined Benefit Pension Obligations– The Role of Stocks Revisited, Working Paper. Rooij, M.C.J. van, C. Kool en H.Prast, 2007, Risk-return preferences in the pension domain: Are people able to choose?, Journal of Public Economics, vol. 91(3-4): 701-22. Rooij, M.C.J.van, A.H. Siegmann en P.J.G. Vlaar, 2008, Market valuation, pension fund policy and contribution volatility, De Economist, vol. 156(1): 73-93. Siegmann, A.H., 2011, Minimum funding ratios for defined benefit pension funds, Journal of Pension Economics and Finance, forthcoming.
TPEdigitaal 5(2)
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
Lans Bovenberg en Roel Mehlkopf Pensioenfondsen hebben de gewoonte om financiële mee- en tegenvallers door te schuiven naar de toekomst. Onverwachte financiële schokken worden geabsorbeerd in de dekkingsgraad en met vertraging toegedeeld aan deelnemers gedurende een herstelperiode. Met het oog op de aankomende hervorming van het pensioenstelsel is het van belang deze praktijk te evalueren. Dit artikel bevat een analyse van de economische en politieke argumenten voor en tegen een (lange) hersteltermijn.
1
Inleiding
Financiële mee- en tegenvallers worden door pensioenfondsen doorgaans niet direct toegedeeld aan deelnemers. In plaats daarvan worden financiële schokken in eerste instantie geabsorbeerd in de dekkingsgraad van het fonds. De daardoor fluctuerende collectieve buffer van een pensioenfonds maakt het mogelijk om overschotten of tekorten gedeeltelijk door te schuiven naar toekomstige generaties. Met het oog op de aankomende hervorming van het pensioenstelsel is het van belang om het herstelbeleid van pensioenfondsen te evalueren. Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Is het wellicht zelfs aantrekkelijk om schokken direct af te rekenen in de pensioenrechten van de deelnemers in plaats van door te schuiven naar de toekomst? Dit artikel brengt de voordelen en nadelen in kaart van het doorschuiven van mee- en tegenvallers naar de toekomst. Deze analyse is relevant voor de aankomende hervorming van het pensioenstelsel. De opzet van dit artikel is als volgt. Sectie 2 introduceert de economische motivatie voor een beleid met een lange hersteltermijn waarin schokken een langdurig effect hebben op de dekkingsgraad. Sectie 3 analyseert de beperkingen van een dergelijk herstelbeleid. Sectie 4 laat zien dat kwantitatieve en kwalitatieve analyses van de voor- en nadelen van intergenerationele risicodeling door fluctuerende collectieve buffers van pensioenfondsen gevoelig zijn voor modelveronderstellingen. Sectie 5 gaat in op transparantie en communicatie en de voordelen verbonden aan het direct afrekenen van schokken in individuele pensioenrechten. Sectie 6, tot slot, bevat enkele beleidsconclusies met het oog op de aankomende hervorming van het pensioenstelsel.
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 69-82
70
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
2
De economische motivatie voor een lange hersteltermijn
Door efficiënt gebruik te maken van hun collectieve buffers zijn pensioenfondsen in staat om risico’s door te schuiven naar de toekomst, waardoor zij risicodeling met toekomstige generaties mogelijk maken.1 In goede tijden worden buffers opgebouwd en nagelaten aan toekomstige generaties. In slechte tijden worden deze buffers afgebouwd en kunnen uiteindelijk zelfs tekorten (‘negatieve buffers’) worden nagelaten. Het doorschuiven van risico’s naar de toekomst maakt het mogelijk om huidige risico’s ‘uit te smeren’ over niet alleen de huidige deelnemers maar ook toekomstige generaties. Het merendeel van de Nederlandse werknemers is deelnemer in één van de ruim 300 ondernemingspensioenfondsen of in een van de 73 bedrijfstakpensioenfondsen. Risicodeling is ook mogelijk in nationale pensioenfondsen. Voorbeelden zijn het Social Security Trust Fund in de VS ($2500 mrd), het Japan Government Investment Pension Fund ($1370 mrd), het Noorse Overheidspensioenfonds ($453 mrd) en het Canada Pension Plan ($123 mrd). De financiële opzet van deze pensioenfondsen is erg divers. Sommige fondsen, zoals het Social Security Trust Fund in de Verenigde Staten, zijn opgericht als buffer om een demografische schok (namelijk de pensionering van de grote babyboom generatie) op te vangen en zullen naar verwachting binnen enkele decennia uitgeput zijn. Andere pensioenfondsen, zoals het Canada Pension Plan, hebben daarentegen een permanent karakter en verwachten zelfs verder te groeien in de toekomst. Het vermogen van pensioenfondsen wordt doorgaans belegd in een internationaal gediversifieerde beleggingsmix en in verschillende beleggingscategorieën om de risico’s zo optimaal mogelijk te spreiden. Een uitzondering hierop is het Social Security Trust Fund in de Verenigde Staten, dat volledig is belegd in Amerikaanse staatsobligaties.2
1
2
Risicodeling met toekomstige generaties is ook mogelijk binnen een familie. Risicodeling vindt dan plaats doordat oudere cohorten de erfenissen die zij nalaten aan jongere cohorten laten afhangen van de schokken die deze oudere cohorten tijdens hun leven meemaken. Op deze manier delen de toekomstige generaties in huidige schokken. De omvang van erfenissen is echter bescheiden binnen de meeste families. Bovendien zijn de mogelijkheden voor risicodeling binnen families beperkt omdat het niet mogelijk is om een negatieve erfenis achter te laten. Naast families kan ook de overheid risico’s delen met toekomstige generaties. Directe intergenerationele risicodeling is niet mogelijk in pensioensystemen waarin individuele rekeningen alleen verhandelbare financiële vermogenstitels bevatten. Een bekend voorbeeld van dergelijke financiële individuele rekeningen is het Superannuation pensioenprogramma in Australië, met ongeveer $1200 mrd belegd vermogen. Recentelijk hebben ook Ierland en een aantal OostEuropese landen pensioensystemen met financiële individuele rekeningen ingevoerd. Wel kan intergenerationele risicodeling tot stand komen als de overheid schuldpapier uitgeeft dat door pensioenspaarders in hun financiële individuele rekeningen wordt opgenomen. De schuldpolitiek van de overheid maakt dan risicodeling met toekomstige generaties mogelijk. In zogenaamde notional defined-contribution (NDC) systemen krijgen individuele burgers niet-verhandelbare claims op de overheid in een niet-financiële individuele rekening. Door het variëren van de waarde van deze individuele eigendomsrechten kan de overheid in deze systemen ook risico’s delen met toekomstige generaties.
TPEdigitaal 5(2)
Lans Bovenberge en Roel Mehlkopf
71
De literatuur heeft veel geschreven over de economische meerwaarde van risicodeling met toekomstige generaties.3 De economische intuïtie achter deze meerwaarde van het delen van macro-economische risico’s tussen niet-overlappende generaties is dat deze intergenerationele risicodeling de diversificatie van risico’s verbetert; risico’s worden gespreid over een groter aantal generaties dan mogelijk is in financiële markten waarin alleen overlappende generaties met elkaar kunnen handelen. Omdat financiële schokken worden uitgesmeerd over een groter aantal generaties, draagt elke generatie een kleiner deel van het risico en kan de samenleving meer risico nemen zonder dat een enkele generatie met erg veel risico geconfronteerd wordt. Risico nemen heeft geen negatieve interpretatie omdat het resulteert in meer innovatie en een hoger verwacht rendement. Dit extra verwachte rendement − de risicopremie − zorgt voor een aantrekkelijke afruil tussen rendement en risico. Het doel van een pensioenfonds is dus niet om risico’s te mijden, maar om optimaal te profiteren van risicopremies door risico’s te spreiden over de deelnemers en risico’s toe te delen aan de deelnemers die het best in staat zijn om deze risico’s te dragen. Intergenerationele risicodeling kan leiden tot een Pareto-verbetering in termen van ex ante welvaartsniveaus, dat wil zeggen voordat de generaties geïnformeerd zijn over de schokken die zijn opgetreden voor ze zelf actief zijn worden op de financiële markten. Wanneer de winst van risicodeling wordt verdeeld over huidige en toekomstige deelnemers, dan resulteert risicodeling in een verbetering in ex ante welvaart van alle generaties. Merk op dat intergenerationele risicodeling wel nadelig kan uitpakken in termen van ex post welvaartsniveaus, dat wil zeggen nadat generaties weten welke schokken zich hebben voorgedaan voordat zij zelf economisch actief worden. Het ex ante welvaartscriterium is gestoeld op de Rawlsiaanse benadering (Rawls 1971). Het gedachte-experiment van Rawls neemt het perspectief van een hypothetische situatie voor geboorte waarin individuen instemmen met een sociaal contract achter een ‘sluier van onwetendheid’ (‘veil of ignorance’) met betrekking tot economische onzekerheden. Ex ante welvaart is dus het welvaartsniveau dat correspondeert met de hypothetische situatie waarin de betreffende agent informatie ontbeert over de schokken die zijn opgetreden voordat hij economisch actief wordt. De literatuur rapporteert substantiële ex ante welvaartswinsten gerelateerd aan risicodeling met toekomstige generaties. Hoe langer de hersteltermijn van een pensioenfonds, hoe groter het aantal toekomstige generaties is dat kan meedelen in een huidige schok, en hoe hoger de welvaartswinst voor alle generaties. 4 Deze redenering suggereert dat de hersteltermijn van een pensioenfonds zeer lang dient te zijn.
3
4
De klassieke referenties zijn Diamond (1977), Merton (1983) en Gordon en Varian (1988). Voor recenter werk, zie Smetters (2006), Ball en Mankiw (2007), Gollier (2008), Gottardi en Kubler (2008), Beetsma en Bovenberg (2009) en Cui, De Jong, en Ponds (2010). Het uitsmeren van schokken over een langere herstelperiode betekent in de praktijk dat aanpassingen in premie- en uitkeringsniveaus minder groot zijn, maar gedurende een langere periode worden gehandhaafd.
TPEdigitaal 5(2)
72
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
Deze analyses abstraheren echter van een aantal belangrijke nadelen van meer risicodeling met toekomstige generaties door het gebruik van collectieve buffers. Deze nadelen komen aan bod in de volgende secties. Er zijn drie andere potentiële voordelen van het gebruik van collectieve buffers om schokken op te vangen. In de eerste plaats kunnen collectieve buffers die de volatiliteit van de financiële markten opvangen voorkomen dat individuele pensioendeelnemers te weinig risico nemen omdat ze zich te veel laten leiden door tijdelijke fluctuaties in hun pensioenvermogen. Deze laatste neiging van beleggers staat wel bekend als myopic loss aversion (Bernatzi en Thaler 1995) en zorgt er voor dat beleggers te weinig profiteren van risicopremies. Een tweede voordeel van collectieve buffers is dat ze pensioenfondsbesturen de mogelijkheid verschaffen om groepen deelnemers te verzekeren tegen schokken die niet van tevoren kunnen worden voorzien en daarom niet kunnen worden opgenomen in beleidsregels. De discretie van het bestuur kan worden gezien als een verzekering tegen onvoorziene risico’s die niet worden verhandeld op financiële markten. Een laatste voordeel is dat collectieve buffers pensioenfondsen de mogelijkheid bieden om schokken geleidelijk op te vangen door het heffen van herstelpremies op arbeidsinkomen. Op deze manier kunnen fondsen ook het onderpand van menselijk kapitaal van jongere generaties in de risicodeling betrekken. In financiële markten kan menselijk kapitaal niet of nauwelijks als onderpand worden gebruikt vanwege de beperkte aansprakelijkheid van burgers met onvoldoende financieel vermogen. Dit beperkt de mogelijkheden voor risicodeling in financiële markten met jonge generaties die nog onvoldoende financieel vermogen hebben opgebouwd. Deze generaties kunnen immers geen contracten afsluiten waarbij ze instemmen om in bepaalde omstandigheden afstand te doen van de opbrengst van hun menselijk kapitaal.
3
Beperkingen aan herstelbeleid
In de vorige sectie hebben we gezien dat risicodeling met toekomstige generaties kan leiden tot een welvaartsverbetering voor alle generaties in ex ante termen. Maar in ex post termen kan risicodeling nadelig uitpakken voor bepaalde generaties. Toekomstige generaties zijn slechter af in het scenario waarin huidige generaties een tekort doorschuiven naar de toekomst. Zij worden dan geconfronteerd met een financieel tekort op het moment dat zij toetreden tot het pensioenfonds. Toekomstige generaties zullen dan niet bereid zijn om vrijwillig deel te nemen aan het pensioenfonds, omdat risicodeling niet in hun voordeel blijkt te zijn in ex post termen. Risicodeling tussen niet-overlappende generaties vereist daarom dat deelname verplicht is, en kan niet tot stand komen door vrijwillige ruil in financiële markten. Financiële markten zijn in feite onderworpen aan een ‘biologische’ handelsrestrictie: het is niet mogelijk om een financieel contract aan te gaan met nog niet-geboren generaties. Toekomstige generaties kunnen immers niet handelen
TPEdigitaal 5(2)
Lans Bovenberge en Roel Mehlkopf
73
op de financiële markten voor hun geboorte wanneer ze nog niet weten welke schokken voor hun geboorte optreden. Financiële markten zijn hierdoor incompleet en dus inefficiënt. Een pensioenfonds of overheid is niet onderworpen aan deze marktimperfectie, omdat nieuwgeboren generaties kunnen worden verplicht om deel te nemen aan het pensioenfonds. Verplichte deelname betekent echter niet dat risicodeling met toekomstige generaties geen grenzen kent. Ook bij verplichte deelname komt de continuïteit van een pensioenfonds onder politieke druk te staan wanneer overschotten of tekorten een te grote omvang gaan aannemen. Als bezittingen boven verwachting renderen wordt van huidige generaties verwacht dat zij een financieel overschot gedeeltelijk doorgeven aan toekomstige generaties. Huidige generaties zijn dan echter beter af als ze het pensioenfonds opheffen en zo de gehele buffer voor zichzelf houden. Omdat de huidige generaties in een democratie de politieke macht hebben bestaat er voor de toekomstige generaties het gevaar dat ze in slechte tijden wel met de tekorten worden opgescheept maar niet of nauwelijks profiteren van de overschotten in goede tijden. Niet alleen bij een financieel overschot, maar ook bij een financieel tekort komt de continuïteit van een pensioenfonds onder druk te staan. Dit is een risico voor de oudere generaties. In het geval van een groot tekort bestaat het risico dat jonge generaties weigeren om toe te treden tot het pensioenfonds. Jonge generaties hebben er in een dergelijk geval er belang bij het pensioenfonds op te heffen, zodat ze niet hoeven op te draaien voor het financiële tekort. In recente jaren hebben we in Nederland gezien dat jonge generaties zich hebben georganiseerd om hun bezwaren te uiten tegen de in hun ogen oneerlijke overdrachten van jonge naar oude generaties binnen het pensioensysteem. Een voorbeeld hiervan zijn de bezwaren van het Alternatief Voor Vakbond (AVV) tegen het huidige pensioensysteem, dat in hun ogen de lasten en lusten niet eerlijk verdeelt tussen ouderen en jongeren. Er is nog een tweede manier waarop jongere deelnemers zich kunnen onttrekken aan het pensioenfonds, namelijk door middel van het aanpassen van keuzes op de arbeidsmarkt. Dit werkt als volgt. Bij een financieel tekort dient een pensioenfonds te herstellen, en hanteert daarom een herstelpremie: het premieniveau is in dit geval hoog in relatie tot de waarde van opgebouwde pensioenrechten. Pensioenrechten worden dus ‘te duur’ ingekocht door werknemers, zodat er minder financiële prikkels zijn om actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Werknemers zullen hierdoor geneigd zijn om minder uren te werken, eerder met pensioen te gaan of actief te worden in de grijze of zwarte economie in plaats van de formele sectoren. Uit empirische studies blijkt dat financiële prikkels uit pensioenregelingen arbeidsmarkt keuzes inderdaad beïnvloeden. Het blijkt bijvoorbeeld dat pensioenbeslissingen sterk worden bepaald door de actuariële oneerlijkheid van pensioenregelingen.5
5
Zie bijvoorbeeld Stock en Wise (1990), Samwick (1998) en Gruber en Wise (1999).
TPEdigitaal 5(2)
74
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
In bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen kunnen werknemers zich ook via de keuze van hun baan onttrekken aan het pensioencontract. Inhaalpremies kunnen door werknemers worden omzeild door te veranderen van werkgever (in het geval van een ondernemingspensioenfonds), te wisselen van bedrijfstak (in het geval van een bedrijfstakpensioenfonds), of zelfstandige (bijvoorbeeld zzp’er) te worden. Vanwege arbeidsmobiliteit tussen sectoren en bedrijven is het relatief moeilijk voor Nederlandse pensioenfondsen om deelnemers te committeren aan intergenerationele risicodeling.6 Risicodeling is beter te bewerkstelligen in een nationaal pensioenfonds, waarin het niet meer mogelijk is voor deelnemers om te ontsnappen aan herstelbeleid door het wisselen van baan binnen hetzelfde land. Recentelijk heeft een aantal economen opgeroepen tot het samenvoegen van Nederlandse pensioenfondsen tot één nationaal pensioenfonds.7 Risicodeling tussen niet-overlappende generaties kan in theorie beter worden geïmplementeerd door de overheid op nationaal niveau omdat de overheid via het belasting instrument jonge generaties kan dwingen om mee te doen aan deze risicodeling ook al worden deze generaties er op basis van de dan beschikbare informatie slechter van. Bovendien worden de belastingen dan democratisch gelegitimeerd. Daar staat wel tegenover dat de politieke risico’s op nationaal niveau waarschijnlijk groter zijn dan op decentraal niveau. In bovenstaande is beschreven dat risicodeling met toekomstige generaties een verstorende werking heeft op de arbeidsmarkt. De welvaartswinst van deze risicodeling wordt dus geërodeerd door een welvaartsverlies in de vorm van arbeidsmarktverstoringen. Studies die de winst van deze risicodeling vergelijken met het verlies door verstoringen op de arbeidsmarkt laten een gemengd beeld zien. Bonenkamp en Westerhout (2010) vinden dat het verlies van arbeidsmarktverstoringen relatief klein is. Mehlkopf (2010) daarentegen beargumenteert dat de winst van risicodeling kan worden gedomineerd door het welvaartsverlies van arbeidsmarktverstoringen. Mehlkopf (2010) laat zien dat een lange hersteltermijn niet langer optimaal is in de aanwezigheid van arbeidsmarktverstoringen. Wanneer schokken worden uitgesmeerd over een lange herstelperiode, dan kunnen de welvaartskosten van arIn een perfect competitieve arbeidsmarkt is het geheel niet mogelijk om deelnemers te committeren aan risicodeling in een bedrijfstak of ondernemingspensioenfonds. In zo’n arbeidsmarkt dient de werkgever een actuarieel oneerlijke pensioenpremie te compenseren door een aanpassing in het salarisniveau, omdat er anders sprake zou zijn van een instroom of uitstroom van werknemers. Competitie op de arbeidsmarkt zorgt er dus voor dat de werkgever opdraait voor de herstelpremies door zogenaamde compenserende loonverschillen. In realistische arbeidsmarkten kunnen allerlei imperfecties er toch voor zorgen dat bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen op beperkte schaal risicodeling tussen niet-overlappende generaties kunnen faciliteren. Ondanks herstelpremies is het immers vaak onaantrekkelijk voor werknemers om te wisselen van werkgever, vanwege het opgebouwde bedrijfstakspecifiek of ondernemingspecifiek menselijk kapitaal. Daarnaast kunnen er nog andere redenen zijn waardoor het wisselen van werkgever onaantrekkelijk is, bijvoorbeeld de beperkte overdraagbaarheid van pensioenrechten en impliciete arbeidscontracten met uitgesteld salaris, zie Bohn (2010). 7 Zie bijvoorbeeld Ponds (2009). 6
TPEdigitaal 5(2)
Lans Bovenberge en Roel Mehlkopf
75
beidsmarktverstoringen op den duur zeer groot worden. Immers, een lange herstelperiode betekent dat de schokken uit het verleden heel lang doorwerken. Het welvaartsverlies door een arbeidsmarktverstoring als gevolg van een nieuwe schok is hierdoor relatief groot want deze verstoring telt immers op bij de verstoringen door schokken die eerder zijn opgetreden. De marginale kosten van een arbeidsmarktverstoring zijn hoger als deze ‘optellen’ bij reeds aanwezige verstoringen als gevolg van historische schokken. Het kan daarom optimaal zijn voor een pensioenfonds om schokken voor het grootste deel direct af te rekenen met huidige deelnemers, en dus niet door te schuiven naar de toekomst. Door schokken snel af te rekenen met de deelnemers en de fluctuaties in de collectieve buffers te beperken, herstelt een pensioenfonds de capaciteit om nieuwe schokken te absorberen zonder daarbij grote verstoringen te veroorzaken in de arbeidsmarkt. De in deze sectie beschreven risico’s van risicodeling met toekomstige generaties zijn een belangrijke reden voor de strenge eisen uit het Financieel Toetsingskader (FTK) van De Nederlandsche Bank (DNB). Het toezichtregime vereist dat pensioenfondsen in onderdekking binnen drie jaar8 uit een dekkingstekort geraken. Daarnaast dient de financiële buffer tamelijk snel te worden hersteld als er sprake is van een zogenaamd reservetekort9, namelijk binnen een periode van vijftien jaar. Het toezichtregime maakt lange hersteltermijnen dus onmogelijk. Hierdoor worden pensioenfondsen aanzienlijk beperkt in het bewerkstelligen van risicodeling met toekomstige generaties. Maar het toezichtregime is consistent met de politieke realiteit; de continuïteit van pensioenfondsen zou in gevaar komen wanneer de toezichthouder haar solvabiliteitseisen zou versoepelen. Meer in het algemeen stelt een systeem dat schokken niet direct afrekent met de deelnemers hoge eisen aan het toezicht om te voorkomen dat fondsen in de verleiding komen om tekorten voor zich uit te schuiven zodat een kapitaaldekkingstelsel in feite de trekken van een omslagstelsel krijgt. De ambitie van de pensioensector om risico’s te delen met toekomstige generaties heeft dus als prijs dat de overheid zich via publieke regulering intensief bemoeit met de private pensioenen. De overheid wil zo immers voorkomen dat toekomstige generaties worden geschaad of dat de overheid opgezadeld wordt met de claims van oudere generaties als jongeren zich niet meer aansluiten bij een ondergedekt pensioenfonds en werkgevers de onderdekking niet meer kunnen oplossen.
4
Gevoeligheidsanalyse
De kwantitatieve en kwalitatieve resultaten van studies naar de kosten en baten van intergenerationele risicodeling zijn erg gevoelig voor modelaannames. In deze sectie gaan we in op drie aspecten van de modellering: de leeftijdssamenstelling van 8 9
Na de kredietcrisis is deze herstelperiode tijdelijk opgerekt naar vijf jaar. Dit betekent dat er meer dan 2.5 % kans bestaat dat de nominale dekkingsgraad van het fonds binnen een jaar onder de 105 % zakt.
TPEdigitaal 5(2)
76
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
het deelnemersbestand: de samenhang tussen de risico’s op de arbeidsmarkt en op de kapitaalmarkt; en de preferenties van deelnemers. De leeftijdssamenstelling van het deelnemersbestand van een pensioenfonds heeft een grote invloed op de kwantitatieve uitkomsten van een welvaartsanalyse van intergenerationele risicodeling. In de meeste analyses wordt uitgegaan van een bevolkingssamenstelling die uniform verdeeld is met betrekking tot leeftijd: alle generaties zijn even groot. Door de vergrijzing worden de jonge en toekomstige generaties echter kleiner ten opzichte van de grote babyboom generatie die in de komende jaren met pensioen zal gaan. De relatief kleine omvang van jonge en toekomstige generaties impliceert dat er minder risico doorgeschoven kan worden naar de toekomst, en dat de welvaartswinst van risicodeling met deze kleinere generaties relatief bescheiden is. Dit geldt met name voor sterk vergrijsde fondsen. De welvaartsanalyse van risicodeling is ook gevoelig voor de samenhang tussen arbeidsmarktrisico’s en financiële risico’s op de kapitaalmarkt. Veel studies negeren de samenhang tussen de risico’s op de arbeidsmarkt en kapitaalmarkt. Maar risico’s op de kapitaalmarkt staan niet op zichzelf. Een negatieve economische schok, zoals de recente kredietcrisis, zorgt niet alleen onmiddellijk voor slechte rendementen op kapitaalmarkten maar gaat tevens gepaard met een lagere economische groei en een verslechtering van de arbeidsmarkt gedurende een substantiële periode. Sterker nog: het is waarschijnlijk dat de ontwikkelingen op de kapitaalmarkt een voorafschaduwing zijn van toekomstige ontwikkelingen in de reële economie in het algemeen en de arbeidsmarkt in het bijzonder. Op de wat langere termijn beweegt de arbeidsmarkt dus mee met de kapitaalmarkt.10 De samenhang tussen arbeidsmarkt en kapitaalmarkt heeft belangrijke implicaties voor intergenerationele risicodeling. Het wordt namelijk minder aantrekkelijk om financiële risico’s door te schuiven naar toekomstige generaties. Deze generaties hebben immers te maken met gecorreleerde risico’s op de arbeidsmarkt. Daardoor dreigen toekomstige generaties tweemaal de klos te worden in een slecht economisch scenario: ze worden niet alleen getroffen door slechte omstandigheden op de arbeidsmarkt, maar ze moeten ook nog eens bijdragen aan tekorten die oudere generaties via de pensioenfondsen naar hen doorschuiven. Dit is een onwenselijke situatie want toekomstige generaties dragen zo te veel risico. Mehlkopf (2011) laat zien dat het daarom optimaal kan zijn voor een pensioenfonds om een relatief korte hersteltermijn te hanteren zodat een fonds snel herstelt van financiële schokken. Tot slot zijn de resultaten van studies naar de welvaartseffecten van intergenerationele risicodeling ook gevoelig voor de preferenties van deelnemers. In het huidige pensioensysteem lopen gepensioneerde deelnemers vaak relatief weinig risico. Sterker nog: in veel landen worden publieke pensioenen gekenmerkt door een gegarandeerd uitkeringsniveau. Door ouderen te vrijwaren van risico’s komen risico’s volledig te liggen bij jonge en toekomstige deelnemers. Het doorschuiven van risico’s naar jonge en toekomstige generaties is optimaal als oudere deelnemers erg ri10
Benzoni, Collin-Dufrense en Goldstein (2007) geven hiervoor een theoretische onderbouwing en presenteren er ook empirisch ondersteuning voor op basis van Amerikaanse data.
TPEdigitaal 5(2)
Lans Bovenberge en Roel Mehlkopf
77
sicoavers zijn, bijvoorbeeld doordat risicoaversie toeneemt met leeftijd of omdat ouderen hun bestedingsgewoonten tijdens pensioen minder makkelijk kunnen aanpassen dan jongeren. Ouderen hebben immers minder tijd om zich in te stellen op een ander bestedingspatroon tijdens hun pensioen dan jongeren (zie Bohn 2009). Het op korte termijn rigide bestedingspatroon wordt ook wel gewoontevorming genoemd. Wanneer de preferenties van deelnemers niet gekenmerkt worden door deze eigenschap, dan is het optimaal voor oudere deelnemers van een pensioenfonds om volop mee te delen in risico’s. Dit impliceert dat de optimale hersteltermijn van het pensioenfonds korter wordt.
5
Transparantie en communicatie
Het doorschuiven van risico’s naar de toekomst door het opvangen van risico’s in collectieve buffers kent een aantal belangrijke nadelen naast de in Sectie 3 beschreven discontinuïteitrisico’s. Ten eerste wordt heldere communicatie aan deelnemers en transparantie bemoeilijkt. In het huidige pensioenstelsel met collectieve buffers is het voor deelnemers moeilijk om te doorzien hoe groot de persoonlijke financiële consequenties zijn van economische schokken. Financiële mee- en tegenvallers voor het pensioenfonds hebben doorgaans geen direct effect op de waarde van pensioenrechten van deelnemers, maar worden in eerste instantie opgevangen op de balans van de pensioenfondsen. Op korte termijn zijn er dus weinig veranderingen in het pensioenoverzicht van de deelnemer. De financiële consequenties voor de deelnemers vinden langzaam plaats over de tijd en worden dan ook pas helder gecommuniceerd; tijdens de herstelperiode is sprake van geleidelijke aanpassingen van het premiepercentage of pensioenrechten.11 Het opvangen van risico’s in collectieve buffers tast daarom de transparantie van het pensioenstelsel aan.12 Wanneer schokken daarentegen direct zouden worden afgerekend met deelnemers, dan zou direct duidelijk worden in het pensioenoverzicht van deelnemers hoe zij er financieel voorstaan. Dat stelt de deelnemers dan vervolgens in staat om de opgetreden risico’s te bufferen door bijvoorbeeld het spaargedrag en/of het arbeidsmarktgedrag aan te passen. Zo kan er na een financiële tegenvaller meer worden gespaard of meer worden geïnvesteerd in menselijk kapitaal, zodat de pensioendatum kan worBij een tekort kan het pensioenfonds herstellen door de pensioenrechten van deelnemers niet volledig te indexeren. Daarnaast kan het pensioenfonds een inhaalpremie hanteren, zodat de totale premie hoger is dan de kostendekkende premie. Bij een overschot kan er inhaalindexatie worden verleend, waarbij onvolledige indexering uit het verleden wordt gecorrigeerd. Tevens kan het premiepercentage verlaagd worden tot beneden het kostendekkende niveau. 12 Dit probleem is aangepakt door de invoering van het indexatielabel. Aan het indexatielabel kleven echter twee nadelen. Ten eerste zijn er veel arbitraire veronderstellingen nodig voor het inschatten van toekomstige indexatieniveaus, bijvoorbeeld veronderstellingen met betrekking tot de omvang van de instroom van toekomstige deelnemers. Ten tweede is het complex voor deelnemers om het indexatielabel te vertalen naar de gevolgen voor hun individuele pensioenuitkomsten. 11
TPEdigitaal 5(2)
78
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
den uitgesteld. Door tijdige informatie wordt optimaal individueel risicomanagement beter mogelijk en krijgen deelnemers meer inzicht in hun eigen financiële situatie. Het direct communiceren van goed of slecht nieuws met de deelnemers betekent niet dat schokken ook direct moeten worden doorgegeven in termen van onmiddellijke aanpassingen van de pensioenuitkeringen of van de pensioenpremies. Onmiddellijk afrekenen kan goed samengaan met geleidelijke aanpassingen in consumptiepatronen. Dat is belangrijk, want gewoontevorming impliceert dat het de voorkeur verdient om onverwachte veranderingen van individuele pensioenrechten slechts geleidelijk te vertalen in pensioenuitkeringen. De toekomstige veranderingen van de pensioenuitkeringen (ten opzichte van eerdere verwachtingen) dienen echter wel direct te worden gecommuniceerd op het moment dat de nieuwe informatie beschikbaar komt. Een tweede nadeel van het niet direct doorgeven van risico’s naar individuele deelnemers is dat deelnemers de risico’s onderschatten waardoor het pensioenfonds te veel risico neemt. Als niet duidelijk is wie de eigenaar is van het risico dat op collectief niveau wordt genomen kunnen pensioenfondsen namelijk in de verleiding komen te veel risico te nemen. Pensioenfondsen moeten beter waarborgen dat de hoeveelheid risico verankerd is bij degenen die deze risico’s uiteindelijk dragen.13 Een derde bezwaar van het bufferen van schokken met anonieme collectieve buffers is dat dit onduidelijkheid creëert over de eigendomsrechten van het pensioenvermogen.14 In het huidige pensioenstelsel met collectieve buffers zijn eigendomsrechten niet duidelijk gedefinieerd, omdat tekorten en overschotten pas in te toekomst worden verrekend met deelnemers. Zo is niet helder vastgelegd welke generaties of deelnemers eigenaar zijn van een dekkingsoverschot. Ook is het niet duidelijk wie er opdraait voor een dekkingstekort. Dat kan leiden tot verdelingsconflicten waarbij pensioenfondsen onder druk van hun vergrijzende deelnemersbestand sociale partners gijzelen om bij dekkingstekorten over de brug te komen met herstelpremies. De CAO-tafel dreigt dus te worden belast door verdelingsproblemen binnen het pensioenfonds. Ook bestaat het gevaar dat grote collectieve buffers die van niemand zijn in goede tijden worden afgeroomd door de overheid of de sociale partners. Een ander gevolg van ambigue eigendomsrechten is dat pensioenrechten bij een dekkingstekort niet overdraagbaar zijn wanneer een deelnemer wisselt van baan. Ook wordt waardeoverdracht eerlijker als schokken onmiddellijk worden afgerekend in individuele eigendomsrechten. In het huidige systeem kan een vertrekkende deelnemer alleen aanspraak maken op de collectieve buffer van een pensioenfonds als hij zijn geld laat staan bij zijn pensioenfonds en slaper wordt met alle administratieve lasten van dien. Een bijkomend voordeel van het verdelen van vermogens over individuen is dat het risico dat met dit vermogen gelopen wordt 13 14
Zie Commissie Frijns (2010) Pensioen: “Onzekere zekerheid”. Zie bijvoobeeld Teulings en de Vries (2006).
TPEdigitaal 5(2)
Lans Bovenberge en Roel Mehlkopf
79
kan worden afgestemd op de voorkeuren en omstandigheden van de betrokken individuen. Ook zijn eventueel vormen van individuele keuzevrijheid mogelijk bij het al of niet blootstaan aan bepaalde risico’s. Het recente pensioenakkoord van sociale partners stelt voor deze mogelijkheden voor individuele keuzevrijheid te onderzoeken nu risico’s steeds meer expliciet worden gedragen door individuele deelnemers.
6
Conclusie
De meeste economische literatuur suggereert dat een lange hersteltermijn voor pensioenfondsen optimaal is. Immers: hoe langer de hersteltermijn, hoe groter het aantal toekomstige generaties waarover schokken kunnen worden gespreid. Dit artikel laat echter zien dat aan lange hersteltermijnen ook een aantal belangrijke nadelen kleven. Ten eerste kan een lange hersteltermijn leiden tot grote overschotten en tekorten, waardoor de continuïteit van een pensioenfonds in gevaar komt. Ten tweede kan een lange hersteltermijn verstoringen in de arbeidsmarkt veroorzaken wanneer werknemers het collectief dat door het fonds wordt bestreken eenvoudig kunnen ontvluchten in een flexibele arbeidsmarkt met veel arbeidsmobiliteit. Ten derde zijn de mogelijkheden voor het doorschuiven beperkt doordat de vergrijzing en het volwassen worden van pensioenfondsen de verplichtingen van pensioenfondsen groter maken ten opzichte van de premiebasis. Ten vierde kan het voor jonge en toekomstige generaties onaantrekkelijk zijn om te delen in huidige risico’s wanneer ze al relatief veel van dat risico dragen via hun menselijk kapitaal. Het voordeel van het doorschuiven van risico’s naar de toekomst is daarom kleiner dan vaak wordt verondersteld. We hebben ook beargumenteerd dat het onmiddellijk afrekenen in individuele pensioenrechten goed kan samengaan met geleidelijke aanpassingen in consumptiepatronen. Daar komt nog bij dat het direct afrekenen van schokken met deelnemers een aantal belangrijke voordelen met zich meebrengt. In de eerste plaats vergroot het de transparantie over gerealiseerde risico’s, omdat direct duidelijk is voor deelnemers hoe zij worden beïnvloed door economische schokken zodat ze hun spaar- en arbeidsmarktgedrag zo nodig tijdig kunnen aanpassen. In de tweede plaats bestaat er bij het direct afrekenen van schokken geen onduidelijkheid meer over de eigendomsrechten van het pensioenvermogen. Deze explicitering van de eigendomsrechten maakt de overdracht van pensioenrechten eerlijker en eenvoudiger. In de derde plaats vermindert het direct afrekenen de noodzaak voor intensieve publieke regulering en voorkomt het dat fondsen te veel risico nemen dat niet geborgd is bij de deelnemers. Tenslotte wordt het ook mogelijk de te nemen risico’s beter af te stemmen op de risicocapaciteit van individuele deelnemers. Het direct verrekenen van schokken met de individuele pensioenrechten van deelnemers is daarom een interessante beleidsoptie die serieuze aandacht verdient bij de hervorming van het pensioenstelsel.
TPEdigitaal 5(2)
80
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
Auteurs Lans Bovenberg (
[email protected]) is Netspar hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg. Roel Mehlkopf (
[email protected]) is onderzoeker bij het Centraal Planbureau en Netspar.
TPEdigitaal 5(2)
Lans Bovenberge en Roel Mehlkopf
81
Literatuur Ball, L. en N. Mankiw, 2007, Intergenerational Risk Sharing in the Spirit of Arrow, Debreu and Rawls, with Applications to Social Security Design. Journal of Political Economy, vol. 115(4): 523-47. Beetsma, R. en A. Bovenberg, 2009, Pensions and Intergenerational Risk Sharing in General Equilibrium, Economica, vol. 76(302): 364-86. Benzoni, L., P. Collin-Dufresne en R. Goldstein, 2007, Labour supply flexibility and portfolio choice in a life cycle model, Journal of Finance, vol. 62(5): 2123-67. Benartzi, S. en R. Thaler, 1995, Myopic Loss Aversion and the Equity Premium Puzzle, The Quarterly Journal of Economics, vol. 110(1): 73-92. Bohn, H. ,2009, Intergenerational Risk Sharing and Fiscal Policy, Journal of Monetary Economics, vol. 56(6): 805-16. Bohn, H., 2010, Private versus Public Risk Sharing: should Governments provide Reinsurance? Working Paper, University of California Santa Barbara. Bonenkamp, J. en E. Westerhout, 2009, Intergenerational Risk Sharing and Labour Supply in Funded Pension Schemes with Defined Benefits, Working Paper, CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis. Commissie Frijns, 2010, Pensioen: onzekere zekerheid. Cui, J., F. de Jong en E. Ponds, 2010, Intergenerational Risk Sharing within Funded Pension Schemes, Journal of Pension Economics and Finance, vol. 10(1): 1-29. Diamond, P., 1977. A Framework for Social Security Analysis. Journal of Public Economics, vol. 8(3): 275-98. Gollier, C., 2008, Intergenerational Risk-Sharing and Risk-Taking of a Pension Fund. Journal of Public Economics, vol. 92(5): 1463-85. Gordon, R.H. en H. R. Varian, 1988, Intergenerational Risk Sharing. Journal of Public Economics, vol. 37(2): 185-202. Gottardi, P. en F. Kubler, 2008, Social Security and Risk Sharing. CESifo Working Paper Series 1705. Gruber, J. en D.A. Wise, 1999, Introduction and Summary, in: J. Gruber en D.A. Wise (eds.), Social Security and Retirement around the World, University of Chicago Press, Chicago, IL, pp 1-36. Krueger, D. en F. Kubler. 2002, Intergenerational Risk Sharing via Social Security when Financial Markets are Incomplete, American Economic Review, Papers and Proceedings, vol. 92(2): 407-10. Mehlkopf R., 2010, Intergenerational Risk Sharing under Elastic Labor Supply, working paper. Available at SSRN: http://ssrn.com/abstract=1551493. Mehlkopf R., 2011, Intergenerational Risk Sharing and Long-Run Labor Income Risk, working paper. Tilburg University. Merton, R., 1983, On the role of Social Security as a means for Efficient Risk Sharing in an Economy where Human Capital is not tradable., in: Z. Bodie en J. Shoven (eds.), Financial Aspects of the United States Pension System, Chicago: University of Chicago Press for the NBER. Ponds, E., 2009, Risicodraagvlak pensioenfondsen schiet tekort: op naar een nationaal pensioenfonds, Me Judice, Jaargang 2, 28 april 2009. Rawls, J., 1971, A Theory of Justice, Harvard University Press, 1971. Samwick, A., 1998, New evidence on Pensions, Social Security, and the timing of Retirement, Journal of Public Economics, vol. 70(2): 207-36.
TPEdigitaal 5(2)
82
Hoe snel moeten pensioenfondsen herstellen? Een aantal overwegingen
Smetters, K., 2006, Risk Sharing across generations without publicly owned equity, Journal of Monetary Economics, vol. 53(7): 1493-1508. Stock, J. en D.A. Wise, Pensions, the Option Value of Work, and Retirement, Econometrica, vol. 58(5): 1151-80. Teulings, C. en C. de Vries, 2006, Generational Accounting, Solidarity and Pension Losses. De Economist, vol. 154(1): 63-83.
TPEdigitaal 5(2)
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling?
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout Wereldwijd loopt het aandeel van collectieve ‘defined-benefit’ pensioenen terug ten faveure van op individuele leest geschoeide ‘defined-contribution’ pensioenen. Ook in Nederland is deze tendens zichtbaar: het belang van indexatiekortingen is de afgelopen jaren sterk toegenomen waardoor pensioenen onzekerder zijn geworden. Met de omvorming van DB naar DC-regelingen dreigt echter een belangrijk wezenskenmerk van pensioenfondsen verloren te gaan, intergenerationele risicodeling. Dit artikel analyseert de betekenis van intergenerationele risicodeling in het algemeen en die binnen het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen in het bijzonder. Het maakt een inschatting van de kosten en baten van intergenerationele risicodeling. De baten lijken groter dan de kosten. Het artikel verkent de implicaties hiervan voor het huidige pensioendebat.
1
Inleiding
Wereldwijd zijn collectieve ‘defined-benefit’ (DB) stelsels op hun retour. Deze stelsels bieden gepensioneerden een stabiel inkomen, onafhankelijk van de ontwikkeling op kapitaalmarkten.1 Kapitaalmarktrisico’s worden opgevangen door pensioenpremies te variëren. Deze DB-pensioenstelsels verschuiven dus risico van gepensioneerden naar werkende generaties. Daarmee bieden ze verzekering voor gepensioneerde generaties en dragen de werkende generaties de risico’s die met de verstrekte verzekering gepaard gaan. Er zijn verschillende redenen te geven voor de verminderde populariteit van DB-pensioenen. Een belangrijke reden ligt in de vergrijzing van de bevolking. Wereldwijd worden steeds minder kinderen geboren en loopt de levensverwachting van ouderen gestaag op. Dit betekent een scheefgroei tussen een groeiend aantal verzekerden en een krimpend aantal verzekeringnemers: een steeds kleinere groep 1
De hier gebruikte definities van DB- en DC-regelingen zijn niet universeel. DB en DC worden ook wel gebruikt om regelingen aan te duiden waarbij ondernemingen wel (DB) of niet (DC) verplicht zijn om pensioenverplichtingen op hun balans op te nemen. Het onderscheid tussen DB en DC betreft dan meer het karakter van de bijdrage van de werkgever aan de regeling, niet zozeer het karakter van de uitkering aan de pensioengerechtigde.
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 83-99
84
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
werkenden dient de premie op te brengen voor een verzekering waarop steeds meer gepensioneerden een beroep doen. Een andere belangrijke reden is de verminderde bereidheid van ondernemingen om de risico’s die voortvloeien uit DB-contracten te dragen, mede onder invloed van internationale boekhoudregels. Ook in Nederland wordt volop over de toekomst van collectieve DB-regelingen gediscussieerd. Vanwege de economische crisis is de financiële positie van de meeste pensioenfondsen sterk verslechterd. Zonder een zeer snelle opleving van de economie zal het niet mogelijk zijn de financiën van pensioenfondsen in korte tijd op orde te krijgen. Omvorming van de collectieve DB-regelingen tot op individuele leest geschoeide ‘defined-contribution’ (DC) pensioencontracten slaat twee vliegen in één klap. Het vergroot de stuurkracht van pensioenfondsen om tekorten weg te werken en toekomstige schokken op financieel-economisch en demografisch terrein zijn niet langer een collectief probleem. Echter, tegelijkertijd brengt een dergelijke hervorming een einde aan de solidariteit tussen generaties zoals die in het stelsel van aanvullende pensioenen wordt vormgegeven. De vraag is dan ook of een dergelijke grootscheepse hervorming van ons pensioenstelsel het meest logische antwoord is op de huidige pensioenperikelen. Dit artikel analyseert de betekenis van intergenerationele risicodeling in het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen. Het kwantificeert de baten en kosten van intergenerationele risicodeling. Vervolgens verkent het artikel enkele opties om het stelsel te hervormen zonder intergenerationele risicodeling geheel overboord te zetten. De structuur van dit artikel is als volgt. Sectie 2 beschrijft enkele demografische en economische ontwikkelingen die (mede) ten grondslag liggen aan het dalende aandeel van DB-pensioenregelingen. In Sectie 3 wordt het basisprincipe van intergenerationele risicodeling uitgelegd, waarbij in het bijzonder wordt ingezoomd op het onderscheid tussen markten voor niet-verhandelbare risico’s en markten voor niet verhandelde risico’s. Sectie 4 geeft op basis van de wetenschappelijke literatuur een indicatie van de grootte van de baten en kosten van risicodeling. In de laatste sectie worden enkele mogelijke pensioenhervormingen verkend.
2
Ontwikkelingen in economische omgeving en beleid
In veel landen loopt het aandeel van DB-pensioenregelingen terug. Het marktaandeel van DC-regelingen in de belangrijkste zeven landen van de wereld is in tien jaar tijd gestegen van 32% naar 42% (Towers Watson 2010). Een recente enquête geeft aan dat experts verwachten dat deze trend zich in de toekomst zal voortzetten (Allianz 2009). Aan deze trend liggen verschillende factoren ten grondslag. Een belangrijke reden is de verminderde bereidheid van ondernemingen om nog langer garant te staan voor financiële problemen bij het pensioenfonds. Dit heeft te maken met gewijzigde internationale boekhoudregels die bepalen dat risico’s die voortvloeien uit toegezegde pensioenregelingen expliciet opgenomen dienen te worden op de balans van ondernemingen.
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
85
Daarnaast dragen demografische ontwikkelingen ook in belangrijke mate bij aan de verminderde populariteit van DB-pensioenen. Zo stijgt de levensverwachting gestaag zonder een duidelijke afvlakking te laten zien. In Nederland stond in 1945 de levensverwachting bij geboorte nog op 66 jaar, in 1957, bij de invoering van de AOW, op 72 jaar en momenteel op 80 jaar (Van Ewijk et al. 2000; Van der Horst et al. 2010). De pensioengerechtigde leeftijd laat echter een heel ander beeld zien. Deze is bij de introductie van de AOW in 1957 op 65 jaar gezet en daarna niet meer veranderd. De effectieve uittreedleeftijd – de leeftijd waarop mensen daadwerkelijk de arbeidsmarkt verlaten – is zelfs gedaald van zo’n 63 jaar in de jaren 70 tot ongeveer 60 jaar in de jaren 90 van de vorige eeuw (Scherer 2002). Sindsdien is de uittreedleeftijd – mede onder invloed van de afschaffing van VUT- en prepensioenregelingen – weer licht gestegen tot 62 jaar in 2009. Aan de ene kant zien we dus een stijging van de levensverwachting en aan de andere kant een afname van de effectieve uittreedleeftijd. Deze beide ontwikkelingen hebben een internationaal karakter (zie Tabel 1). Het betekent dat de pensioenperiode ten opzichte van de werkzame periode steeds groter wordt en daarmee ook de verzekering die jongeren via DB-pensioenen aan ouderen verschaffen. De vooruitzichten voor de toekomst versterken dit beeld. De onzekerheden zijn natuurlijk groot, maar desondanks is het overheersende idee dat de levensverwachting zal blijven toenemen en dat fertiliteit zal stabiliseren op het huidige lage niveau (Van der Horst et al. 2010; Actuarieel Genootschap 2010). Tabel 1 Levensverwachting en effectieve uittreedleeftijd in enkele EU-lidstaten (19601995) Levensverwachting
België Frankrijk Duitsland Ierland Italië Spanje Zweden Engeland
Mannen Uittreedleeftijd
Levensverwachting
Vrouwen Uittreedleeftijd
19601965
19952000
1960
1995
19601965
19952000
1960
1995
67,9 67,6 67,4 68,4 67,4 67,9 71,6 67,9
73,8 74,2 73,9 73,6 75,0 74,5 76,3 74,5
63,3 64,5 65,2 68,1 64,5 67,9 66,0 66,2
57,6 59,2 60,5 63,4 60,6 61,4 63,3 62,7
73,9 74,5 72,9 72,3 72,6 72,7 75,6 73,8
80,6 82,0 80,2 79,2 81,2 81,5 80,8 79,8
60,8 65,8 62,3 70,8 62,0 68,0 63,4 62,7
54,1 58,3 58,4 60,1 57,2 58,9 62,1 59,7
Bron: Cremer en Pestieau (2003).
Internationaal hebben deze demografische ontwikkelingen overigens niet alleen geleid tot een verschuiving van DB naar DC-regelingen. Ook wordt in veel landen de pensioengerechtigde leeftijd geleidelijk verhoogd, zoals in Duitsland, Denemarken en Noorwegen. Nederland loopt op beide beleidsterreinen wat achter. Zo is on-
TPEdigitaal 5(2)
86
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
danks jarenlange discussie de pensioengerechtigde leeftijd tot nu toe nog onveranderd gebleven. Ook heeft het gros van de regelingen in de tweede pijler nog steeds een DB-karakter vanwege de nominale garanties. Wel is met de massale omzetting van eindloon- in middelloonregelingen aan het begin van deze eeuw het DCkarakter van pensioenregelingen versterkt. In middelloonregelingen kunnen indexatiekortingen immers ook worden toegepast op de pensioenopbouw van actieve deelnemers. In eindloonregelingen is dat per definitie niet mogelijk. Het tij in Nederland is echter aan het keren. Vorig jaar concludeerde de commissie-Goudswaard (2010) dat het huidige stelsel van aanvullende pensioenregelingen onhoudbaar is geworden. In het sociaal akkoord van juni 2010 dat daarna werd gesloten, toonden sociale partners zich voorstanders van drastische hervormingen: niet alleen kwamen ze overeen de pensioenleeftijd te verhogen, ook zou de premie niet langer worden gebruikt om schokken te absorberen en zou het DCkarakter van pensioenen worden versterkt door pensioenen meer met kapitaalmarktrendementen te laten meebewegen.
3
Het principe van intergenerationele risicodeling
Risicodeling tussen generaties is welvaartsverhogend om dezelfde reden dat een verzekering de welvaart van verzekerden verhoogt. Door schokken over een grotere groep te spreiden, kan de individuele bijdrage lager uitvallen. De reikwijdte van de pensioenverzekering is in potentie groot, afhankelijk van hoe de regeling is opgezet. In het meest extreme geval van een puur DB-stelsel zijn de pensioenen van de deelnemers geheel gevrijwaard van tegenvallers in de rendementsontwikkeling (met name aandelenkoersen en rentes). De pensioenverzekering biedt tevens bescherming tegen het risico van langer leven. Als het pensioen waardevast is, beschermt het bovendien tegen schokken (stijgingen) in het algemene prijspeil. Markten voor niet-verhandelbare en niet verhandelde risico’s. De fundamentele vraag is wat een pensioenfonds aan waarde toevoegt door intergenerationele risicodeling te organiseren. Ofwel: wat kan een pensioenfonds wat private markten niet kunnen? Dat zijn twee zaken. Het eerste is dat pensioenfondsen (impliciete) contracten kunnen afsluiten met generaties die nog niet geboren zijn (Gordon en Varian 1988). Een pensioenfonds dat tekorten doorschuift naar de toekomst, doet dat op basis van een impliciet contract met toekomstige generaties dat zij deze last zullen dragen. Het pensioenfonds creëert dus als het ware een markt voor nietverhandelbare risico’s. Het tweede punt waarop pensioenfondsen private markten kunnen aanvullen is waar kapitaalmarkten die op papier wel zouden kunnen bestaan, om wat voor reden dan ook in de praktijk niet of nauwelijks tot ontwikkeling komen. Het pensioenfonds creëert ook hier een markt, maar dan voor risico’s die, hoewel ze in principe verhandelbaar zijn, in de praktijk niet of nauwelijks verhandeld worden. Een voorbeeld van zo’n incomplete markt is die voor loongeïndexeerde obligaties (Shiller
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
87
1999). Een collectief pensioenfonds kan dit marktfalen (deels) oplossen door pensioenuitkeringen te koppelen aan de algemene loongroei. Op deze manier krijgen gepensioneerden immers impliciet een claim op het menselijk kapitaal van jongeren. Een ander voorbeeld is de markt voor langlevenobligaties. De markt voor dit type obligaties, waarvan het rendement aan de levensverwachting is gekoppeld, is nog nauwelijks ontwikkeld (De Waegenaere et al. 2010). Een pensioenfonds is wel in staat risicodeling op te leggen door (een deel van) de financiering van een langer leven in de vorm van premieverhoging bij werkende generaties neer te leggen. Interessant is het geval waarin langlevenschokken een internationaal karakter hebben. Deze schokken kunnen dan invloed uitoefenen op de loonvoet en het rendement op kapitaal. Vergeleken met grotere cohorten, profiteren kleinere cohorten in de regel van relatief hoge lonen tijdens de werkzame periode en hoge rendementen tijdens de inactieve periode; voor grote cohorten geldt het omgekeerde. Bohn (2001) laat zien dat deze schaarste-effecten op lonen en kapitaalrendementen door een stelsel met DB-pensioenen ongedaan kunnen worden gemaakt. Immers, bij een vergrijzende bevolkingsopbouw koppelt een DB-pensioen hoge lonen aan hoge premies en hoge pensioenen aan lage rendementen. Nog een ander voorbeeld betreft de markt voor prijsgeïndexeerde obligaties. Deze markt is nog steeds slecht ontwikkeld. Slechts een beperkt aantal landen geeft prijsgeïndexeerde obligaties uit, zoals de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Private annuïteitenmarkten bestaan in enkele landen, maar functioneren eveneens verre van perfect (Poterba 2001; Finkelstein en Poterba 2004). Pensioenfondsen die een prijsgeïndexeerd pensioen bieden zolang de deelnemer in leven is, bieden een oplossing voor beide problemen. Op zichzelf hoeft het ontbreken van markten geen probleem te zijn als nietverhandelbare risico’s afgedekt kunnen worden met activa die wel verhandelbaar zijn, zoals aandelen. In de praktijk echter blijken aandelen en obligaties een slechte bescherming te zijn tegen inflatierisico’s (Bekaert 2009). Ook loonrisico’s kunnen moeilijk worden afgedekt met bestaande instrumenten: op de lange termijn is de correlatie tussen loongroei en aandelenrendement weliswaar positief (Benzoni et al. 2007), maar op de korte termijn lijkt de correlatie nagenoeg nul (Goetzmann 2008). Risicodeling, dus minder risico? Paradoxaal genoeg betekent een betere spreiding van risico’s niet automatisch dat individuen aan minder risico’s blootgesteld staan. Het intuïtieve resultaat van risicodeling is dat door de betere tijdsdiversificatie individuen in verwachting nog steeds hetzelfde kunnen consumeren, maar de onzekerheid op dat gebied kleiner is. Hoe hoger de risicoaversie van individuen, des te meer wordt deze grotere stabiliteit van toekomstige consumptiestromen gewaardeerd. Dit is echter niet het hele verhaal. Intergenerationele risicodeling kan namelijk effect hebben op het gedrag van individuen waardoor de welvaartswinst ook andere vormen kan aannemen. Dit effect speelt bijvoorbeeld in het delen van aandelenrisico’s met toekomstige generaties. Een meer efficiënte risicodeling vergroot het risi-
TPEdigitaal 5(2)
88
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
codraagvlak in de economie. Dit kan ertoe leiden dat individuen bij de portefeuillesamenstelling een groter accent gaan leggen op risicodragende financiële titels met een verhoging van het gemiddelde portefeuillerendement tot gevolg (Gollier 2008; Bonenkamp en Westerhout 2010; Cui et al. 2011). Dit resultaat is overigens voor een kleine open economie (zoals de Nederlandse) relevanter dan voor een grote gesloten economie. In het laatste geval zal de risicopremie op aandelen zich immers neerwaarts aanpassen als gevolg van de grotere vraag naar aandelen, waardoor er per saldo geen grotere winst valt te behalen (Campbell en Nosbusch 2007). De meer efficiënte risicodeling kan ook de noodzaak tot voorzorgbesparingen verminderen met hogere consumptie als resultaat (Van Ewijk et al. 2009). Ook kan het aanpassingen in de balans tussen arbeidsaanbod en vrije tijd teweegbrengen en daarmee de welvaartswinst vergroten (Bonenkamp en Westerhout 2010). Doorwerking van intergenerationele risicodeling op de arbeidsmarkt. Wanneer een pensioenfonds zijn dekkingstekort financiert met (inkomensafhankelijke) premies, heeft intergenerationele risicodeling consequenties voor de arbeidsmarkt. Moet een generatie meer premie betalen dan deze naar verwachting over zijn leven aan uitkeringen zal ontvangen, dan fungeert de bovenmatige premie als een belasting. Vanwege de koppeling van pensioenpremies en -opbouw aan aantal gewerkte uren werkt dit uit als een belasting op arbeid. Inhaalpremies reduceren dus het arbeidsaanbod, de werkgelegenheid en de productie. Indien pensioenfondsen in plaats van premieverhogingen meer inzetten op indexatiekortingen dan zijn de arbeidsmarktverstoringen minder groot. Indexatiekortingen hebben immers ook betrekking op reeds opgebouwde rechten en dit verlies kan niet worden verkleind door minder uren te gaan werken. Indien wordt verwacht dat indexatiekortingen in toekomstige jaren worden toegepast, kan dat wel een arbeidsmarkteffect hebben: de nu opgebouwde rechten worden dan immers minder waard door de toekomstige indexatiekortingen, wat verstorend werkt op het huidige arbeidsaanbod. De vraag is wel hoe rationeel mensen op dit punt zijn. Kortzichtigheid of een beperkt pensioenbewustzijn verkleinen het effect van indexatiekortingen op het arbeidsaanbod (Westerhout 2010). In het Nederlandse pensioenstelsel wordt de arbeidsmarkt ook nog langs twee andere kanalen verstoord, te weten de doorsneesystematiek (het principe van een leeftijdsonafhankelijke pensioenpremie en opbouwpercentage) en de omkeerregel. Het verschil met herstelpremies is wel dat het hier gaat om pure herverdelingsoverdrachten en niet zozeer om overdrachten die voortvloeien uit risicodeling. De financiering van pensioenen met een doorsneepremie impliceert dat jongere cohorten meer betalen dan ze aan rechten opbouwen. Om die reden kunnen ze worden gestimuleerd om hun arbeidsaanbod te beperken. Voor oudere cohorten werknemers geldt het omgekeerde: de goedkope opbouw van pensioenrechten kan voor hen reden zijn uittreding nog een paar jaar uit te stellen en zo bij te dragen aan vergroting van het arbeidsaanbod (Bonenkamp 2007). De fiscale subsidiëring van aanvullende pensioenen (de omkeerregel) tot slot bevordert de arbeidsparticipatie van zowel jonge als oude deelnemers. Hoewel de
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
89
subsidie in de eerste plaats bedoeld is om pensioensparen te stimuleren, is het vanwege de verplichtstelling een subsidie op arbeid. Effectief hoeft deze vorm van subsidiëring niet te zijn. Als de kosten ervan worden gefinancierd door de tarieven van belasting op arbeidsinkomen te verhogen, dan is er in feite geen sprake van subsidie. Discontinuïteitrisico. Wanneer premiebetalers of sponsorende bedrijven afhaken, komt de continuïteit van de pensioenregeling in gevaar. Excessieve premies kunnen deelnemers ertoe brengen om vervroegd uit te treden. Vooral voor ouderen met een relatief grote voorkeur voor vrije tijd kan een beperkte premieverhoging aanleiding zijn om vervroegd met pensioen te gaan. In plaats van arbeidsmarktparticipatie, kan een deelnemer ook besluiten elders emplooi te zoeken, in een ander bedrijf (in geval van een ondernemingspensioenfonds) of in andere bedrijfstak (in geval van een bedrijfstakpensioenfonds). Ook het opgeven van de werknemersstatus in ruil voor een status als zelfstandige behoort tot de mogelijkheden. Indien intergenerationele risicodeling op nationaal niveau wordt georganiseerd, wordt het discontinuïteitrisico gemitigeerd maar niet weggenomen. Immers, deelnemers aan pensioenregelingen kunnen op politiek niveau de verplichte deelname ter discussie stellen of in het uiterste geval besluiten uit Nederland te emigreren. Ook bij de doorsneepremie zijn discontinuïteitrisico’s aanwezig vanwege de overdrachten van jong naar oud die erin besloten liggen. Het hoeft overigens niet zo te zijn dat toetreding tot een pensioenfonds stagneert zodra het fonds met een financieel tekort te maken krijgt. Toetreden kan nog steeds een aantrekkelijkere optie zijn dan zelfstandig voor de pensioenvoorziening te zorgen. Het is algemeen bekend dat collectieve pensioenfondsen lagere uitvoerkosten hebben dan private verzekeraars (Bikker en De Dreu 2006). Los daarvan kunnen de toekomstige baten van risicodeling voor een toetreder nog altijd groter zijn dan het initiële tekort (Beetsma et al. 2011; Westerhout 2011). Het is dus niet zo dat intergenerationele risicodeling per definitie niet kan blijven bestaan wanneer discontinuïteitrisico’s in acht worden genomen. Het discontinuïteitrisico stelt echter wel een grens aan de tekorten waarmee je toekomstige cohorten kunt opzadelen. Intergenerationele risicodeling: overheid versus pensioenfonds. Het is op voorhand niet duidelijk welke partij het beste in staat is om intergenerationele risicodeling te verzorgen. Zowel de overheid als pensioenfondsen doen aan risicodeling. Zo is in Nederland de hoogte van de AOW afgestemd op die van het minimumloon. Dit leidt tot overdracht van loonrisico van jongeren naar ouderen. Maar ook in de tweede en derde pijler draagt de overheid via fiscale regelgeving bij aan risicodeling, onder andere via de omkeerregeling bij pensioenbesparingen. Het voordeel van de overheid als uitvoerder van risicodeling is dat het door middel van belastingheffing het beste generaties kan binden. Voor pensioenfondsen is dat lastiger: vooral jongeren kunnen besluiten over te stappen op een ander fonds. Daarbij zijn ondernemingspensioenfondsen nog kwetsbaarder dan pensioenfondsen die op het niveau van een sector of bedrijfstak zijn georganiseerd. Het is
TPEdigitaal 5(2)
90
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
immers vaak gemakkelijker binnen een sector van baan te veranderen dan een baan te accepteren in een andere sector (Bohn 2010). Daar staat tegenover dat een regeling die door de overheid wordt uitgevoerd onderhevig is aan politieke risico’s. Vermogen dat is opgebouwd binnen grote collectieve pensioenregelingen en dat dient om toekomstige verplichtingen te financieren, heeft een bijna onweerstaanbare aantrekkingskracht op beleidsmakers die op zoek zijn naar financiële middelen. Argumenten voor afroming van pensioenvermogens zijn veelal snel gevonden. Zo heeft de overheid bij de privatisering van het ABP in de jaren 90 een bedrag van circa 15 miljard euro onttrokken aan het ABP-vermogen (Kemner 2010). Zeker wanneer discussie mogelijk is over hoe verplichtingen dienen te worden gewaardeerd, ligt het politieke risico op de loer dat beleidsmakers zich een deel van het pensioenvermogen willen toe-eigenen. Dit is een argument om intergenerationele risicodeling niet door de overheid te laten verzorgen, maar door decentraal georganiseerde pensioenfondsen die op afstand van de overheid zijn geplaatst. Maar ook decentraal georganiseerde pensioenfondsen lijken niet bestand tegen hoge financiële buffers. De premievakanties en teruggaven eind jaren 90 van de vorige eeuw zijn hiervan het recentste voorbeeld.
4
Hoe groot is de winst van intergenerationele risicodeling?
In de literatuur wordt de meerwaarde van kapitaalgedekte pensioenen vooral toegespitst op de risicodeling met ongeboren generaties. Dat laat onverlet dat kapitaalgedekte pensioenen ook van grote waarde kunnen zijn in het delen van nietverhandelbare risico’s tussen nu levende generaties, zoals het inflatierisico, productiviteitsrisico of demografische risico’s (Bovenberg en Van Ewijk 2010). Risicodeling in kapitaaldekkingsstelsels. Het aantal studies dat de welvaartswinst van intergenerationele risicodeling in kapitaalgedekte pensioenen kwantificeert, is relatief beperkt. Het vergelijken van studies is bovendien lastig omdat de gebruikte modellen verschillen en andere uitgangspunten worden gehanteerd. Daardoor is de bandbreedte in de gevonden welvaartswinsten groot. Tabel 2 geeft een overzicht van de welvaartswinsten die in de literatuur worden gerapporteerd ten gevolge van risicodeling met ongeboren generaties. Alle welvaartswinsten zijn uitgedrukt in procenten zekerheidsequivalente consumptie, dat wil zeggen het consumptieniveau dat in een wereld zonder onzekerheid hetzelfde nut oplevert als in een onzekere wereld. De tabel toont de aannames in de verschillende studies ten aanzien van de coëfficiënt van (relatieve) risicoaversie, de risicopremie op aandelen en de volatiliteit van het aandelenrendement. De winsten van risicodeling worden in alle studies afgezet tegen een individueel DC-stelsel (waarin geen intergenerationele risicodeling plaatsvindt).
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
91
Tabel 2 Overzicht welvaartswinst intergenerationele risicodeling (IGR) tussen nietoverlappende generaties Studie Teulings en De Vries (2006) Gollier (2008) Cui et al. (2011) Bonenkamp en Westerhout (2010) Mehlkopf (2010) Draper en Westerhout (2009) Westerhout (2011)
Winst IGR (%)
Risicoaversie
Risicopremie (%)
Volatiliteit aandelen (%)
6,2 19,0 2,3 7,8 7,5 8,4 9
5 5 5 5 5 2 10
4,0 3,9 4,0 3,0 3,0 1,0 4,7
20,0 13,6 15,0 20,0 20,0 10,0 18,1
Tabel 2 laat zien dat de resultaten van de studies sterk uiteenlopen. Dat is niet vreemd gezien de verschillen in de onderliggende kernparameters. De studies verschillen ook in het type pensioenregeling, de lengte van de eenheidsperiode (uiteenlopend van 1 tot 30 jaar) en het aantal generaties dat bij de risicodeling wordt betrokken.2 Los van al deze verschillen, is het eigenlijk interessanter om naar het gemeenschappelijke element te kijken: zelfs het meest conservatieve resultaat duidt op een substantiële welvaartswinst ten gevolge van intergenerationele risicodeling. Arbeidsmarktverstoringen. Zoals eerder opgemerkt, gaat intergenerationele risicodeling met verdringingseffecten gepaard. Bij verplichte deelname aan een collectief kapitaalgedekt DB-pensioenstelsel kunnen arbeidsaanbod en besparingen daardoor lager uitvallen. Een belangrijke vraag is hoe deze verdringingseffecten zich verhouden tot de voordelen van intergenerationele risicodeling. De literatuur biedt op dit punt geen heldere conclusie. Toch kunnen we op basis van de beschikbare studies wel enkele observaties geven. Krueger en Kubler (2006), Sánchez-Marcos en Sánchez-Martín (2006) en Miles en Černý (2006) concluderen dat de verdringingseffecten van risicodeling de directe voordelen ervan domineren. Matsen en Thøgersen (2004), Nishiyama en Smetters (2007) en Fehr en Habermann (2008) concluderen het tegenovergestelde. Deze studies zijn echter niet goed van toepassing op de Nederlandse context. De gehanteerde modellen zijn gekalibreerd op een niet-Nederlandse economie, de meeste studies kiezen voor een gesloten economie en richten zich op een omslaggefinancierd pensioenstelsel. Er zijn drie andere studies waarvoor deze bezwaren echter niet gelden. Voor zover bekend is de studie van Draper en Westerhout (2009) de enige die naast de arbeidsmarktverstoring ten gevolge van inhaalpremies ook de verstoring ten gevolge van de doorsneesystematiek kwantificeert. Deze studie lijkt daarom het meest relevant in de Nederlandse context. De netto welvaartswinst van een collectief DB-contract die in deze studie wordt becijferd is 5,1%: dit saldeert een winst 2
Draper et al. (2011) laat zien dat ook het gebruikte welvaartscriterium van invloed kan zijn op de welvaartswinst.
TPEdigitaal 5(2)
92
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
ten gevolge van intergenerationele risicodeling van 8,4%, een verlies ten gevolge van inhaalpremies van 0,8% en een verlies ten gevolge van de systematiek van doorsneefinanciering van 2,5%. Dus ten opzichte van de pure efficiencywinst van risicodeling zijn de verliezen ten gevolge van arbeidsmarktverstoringen beperkt. Bonenkamp en Westerhout (2010) komen tot een vergelijkbare conclusie. In hun basisscenario met een ongecompenseerde arbeidsaanbodelasticiteit van nul reduceert de verstoring de welvaartswinst van risicodeling met ongeveer 10%, van 7,8% naar 7%. Wel is dit percentage sterk afhankelijk van de arbeidsaanbodelasticiteit. Bij een hogere arbeidsaanbodelasticiteit is het welvaartsverlies van arbeidsmarktverstoringen groter, zij het kleiner dan de winst van risicodeling. Mehlkopf (2010) becijfert een groter welvaartsverlies ten gevolge van arbeidsmarktverstoringen, onder andere door hogere arbeidsaanbodelasticiteiten en de afwezigheid van inkomenseffecten. Bij een gecompenseerde arbeidsaanbodelasticiteit van één is de nettowinst van risicodeling slechts 1,5% en bij een nog hogere elasticiteit berekent hij zelfs een netto verlies. Discontinuïteitrisico. Er bestaat eerder onderzoek dat het discontinuïteitrisico kwantificeert. Teulings en De Vries (2006) construeren een model dat is gebaseerd op een individueel DC-stelsel en staan vervolgens de deelnemers toe om voor hun geboorte te handelen. Deze hypothetische constructie is welvaartsverhogend: door markten te creëren voor niet-verhandelbare risico’s kan een welvaartswinst worden geboekt. Tegelijkertijd wordt discontinuïteitrisico in het leven geroepen: de kans dat het netto profijt dat deelnemers genieten van hun pensioenregeling negatief is bij hun geboorte wordt becijferd op 35%. Van Ewijk et al. (2009) bestuderen een pensioenstelsel met een bestuur dat handelt namens alle generaties, de oude, de jonge en de toekomstige generaties. Dit is welvaartsverhogend, omdat het maximaal de baten van risicodeling exploiteert. Ook nu is echter sprake van discontinuïteitrisico. De studie berekent dat in een periode van ongeveer 30 jaar er een kans van meer dan 20% bestaat dat participatie in deze pensioenregeling per saldo negatief uitpakt. Ook in Bonenkamp en Westerhout (2010) leiden voldoende grote negatieve schokken tot een negatief netto profijt van deelname aan een pensioenregeling. De studie komt uit op een kans van ongeveer 40% dat deelname aan de pensioenregeling per saldo negatief uitpakt. Westerhout (2011) analyseert een model met risicodeling tussen een oude en een jonge generatie. In deze analyse is de kans op discontinuïteit in de basissimulatie ongeveer 10%. De modellen in deze studies zijn sterk verschillend van opzet en kunnen moeilijk met elkaar worden vergeleken. Toch rijst een duidelijk beeld uit het overzicht: het risico op discontinuïteit is dusdanig groot dat het moeilijk kan worden genegeerd. Intergenerationele risicodeling in praktijk. In de praktijk worden overschotten en tekorten in meer of mindere mate doorgeschoven naar de toekomst. Dit reflecteert risicodeling met ongeboren generaties. Is de omvang van deze overdrachten in
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
93
overeenstemming met wat de theorie suggereert? Een alomvattende theorie die risicodeling, arbeidsmarktverstoringen en discontinuïteitrisico meeneemt, is er voor zover wij weten nog niet. We kunnen wel de theorie die zich richt op risicodeling sec als richtsnoer nemen (Merton 1969; Samuelson 1969). Volgens deze theorie worden na een schok alle generaties aangesproken op hun totale vermogen (financieel plus menselijk vermogen). Er is dan sprake van maximale solidariteit tussen oude, jonge en toekomstige generaties. In het specifieke geval dat de preferenties van individuen gekenmerkt worden door constante relatieve risicoaversie leveren alle deelnemers in relatieve zin evenveel in. De optimale hoeveelheid intergenerationale risicodeling is dan gelijk aan het aandeel van toekomstige generaties in het totale vermogen. We kunnen becijferen dat dit aandeel ligt tussen de 50 en 80%.3 Hoe verhoudt de praktijk zich tot de theorie? Als we kijken naar het thans meest gebruikte pensioencontract in Nederland – een middelloonregeling met voorwaardelijke indexatie – dan kan een pensioenfondsbestuurder schokken op twee manieren doorschuiven, namelijk door middel van een verlaging van de (groei van de) pensioenen en door een verhoging van premies. In de praktijk zijn pensioenfondsen in Nederland gebonden aan wettelijke hersteltermijnen die de mogelijkheid om schokken door te schuiven sterk beperken (maximaal 15 jaar bij een reservetekort en maximaal 3 jaar bij een dekkingstekort4). Figuur 1 laat voor verschillende instrumenten zien welk deel van een schok wordt doorgeschoven naar toekomstige generaties. Het gaat dan specifiek om het aandeel van toekomstige generaties in de totale kosten van het herstel van de dekkingsgraad (in de vorm van premieverhoging dan wel verlaging van pensioenrechten. De berekening is gebaseerd op een representatieve middelloonregeling waarin de hersteltermijnen voldoen aan de toezichteisen.5 Bij een directe verlaging van pensioenen (afstempeling) wordt een schok volledig verrekend onder de huidige deelnemers en wordt dus per saldo niets doorgeschoven naar de toekomst. In de scenario’s van korten op indexatie of een combinatie van indexatiekorting en premieverhoging, wordt 5% respectievelijk 14% van een schok doorgeschoven naar de toekomst. Bij enkel premieverhoging is de mate van doorschuiven het grootst, namelijk 27%. Hoewel de variatie in cijfers groot is, hebben ze een duidelijke gemeenschappelijke noemer: ze zijn laag indien vergeleken met het optimale niveau van risicodeling. Deze berekeningen suggereren dat er in het Nederlandse pensioenstelsel eerder te weinig intergenerationele risicodeling is dan te veel.
3
Deze bandbreedte is gebaseerd op berekeningen met het model GAMMA, het algemeenevenwichtsmodel van het CPB dat voor vraagstukken rondom vergrijzing wordt ingezet (Draper en Armstrong 2007) en op berekeningen met een collectief pensioenmodel in de geest van het MertonSamuelson model (zie Van Ewijk et al. 2009). 4 Naar aanleiding van de kredietcrisis heeft de toezichthouder in 2009 de hersteltermijn van 3 jaar eenmalig opgerekt naar 5 jaar. 5 De berekeningen zijn gemaakt met GAMMA (zie ook voetnoot 2).
TPEdigitaal 5(2)
94
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
Figuur 1 Welk percentage van een schok wordt in de praktijk doorgeschoven naar de toekomst?
5
Hervormen van het Nederlandse pensioenstelsel: een verkenning
Hierboven hebben we laten zien dat intergenerationele risicodeling zowel positieve als negatieve effecten sorteert. Het is geen uitgemaakte zaak welke van de twee effecten domineert, maar het beschikbare onderzoeksmateriaal suggereert dat intergenerationele risicodeling per saldo baten genereert. Het zou echter onjuist zijn om te concluderen dat daarom het pensioenstelsel in Nederland maar beter met rust gelaten kan worden. Zo heeft de crisis duidelijk gemaakt dat de communicatie van pensioenfondsen aan hun deelnemers gebrekkig is geweest. De maatschappelijke onrust die vorig jaar ontstond naar aanleiding van dreigende kortingen van pensioenuitkeringen, geeft aan dat er een grote kloof bestaat tussen de verwachtingen van deelnemers over hun pensioen en de onzekere economische realiteit. Los daarvan, zijn in het recente verleden reeds een groot aantal tekortkomingen van het pensioenstelsel zelf geconstateerd, zoals de incompleetheid van het pensioencontract, de ineffectiviteit van het indexatie- en afstempelinstrument en de ineffectiviteit van het pensioencontract door het nominale karakter (Van Ewijk en Teulings 2011). Deze problemen zijn niet nieuw, integendeel. Oplossing ervan is door de crisis echter urgent geworden. Zonder een zeer snelle opleving van de economie zal het immers niet meer mogelijk zijn om in korte tijd de financiën van pensioenfondsen op orde te krijgen (Bonenkamp et al. 2010). Zonder hervormingen en bij gebrek aan premieverhoging en afstempeling mag dan van een jarenlange indexatiestop
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
95
worden uitgegaan. De crisis heeft het vertrouwen van deelnemers aan pensioenregelingen die altijd de worst van prijsindexatie is voorgehouden doen kelderen (Van Dalen en Henkens 2009). Een jarenlange indexatiestop zal niet bepaald helpen dit vertrouwen te herstellen. Risico op afhaken van jonge generaties wordt zo langzamerhand een reëel probleem. Het is echter de vraag of een omvorming van het pensioenstelsel in de richting van individueel DC noodzakelijkerwijs voortvloeit uit deze problemen. Wellicht kunnen bovenstaande problemen worden opgelost zonder te tornen aan het principe van intergenerationele risicodeling. Zo kan verbetering van de communicatie direct ter hand worden genomen zonder verdere hervorming. Deelnemers rekenen nu al vaak op een te hoog pensioen, onderkennen niet het onzekere karakter van de pensioentoezegging en kunnen op basis van informatie op hun pensioenoverzicht nauwelijks becijferen hoe hoog hun pensioen naar verwachting zal uitvallen. Oplossing van dit probleem vraagt eerder om een vernieuwd pensioenoverzicht dan om een vernieuwd contract. Incompleetheid van het bestaande contract is een tweede probleem. Pensioenfondsbestuurders kunnen elk jaar opnieuw besluiten nemen over premiestelling en indexatie van pensioenen zonder daarbij aan regels te zijn gebonden. Een sterker accent op regels maakt dat deelnemers aan pensioenregelingen beter weten waar ze aan toe zijn. Dat is informatief en stelt hen in staat acties te ondernemen indien het verwachte pensioenresultaat niet is wat hen voor ogen stond (latere uittreding, extra sparen). Ook dit probleem kan worden aangepakt zonder dat de intergenerationele risicodeling overboord wordt gezet. Bestaande instrumenten van pensioenbeleid kunnen aan effectiviteit winnen. Loskoppeling van indexatie van de prijsinflatie of loonontwikkeling is belangrijk om de effectiviteit van indexatiekortingen te vergroten in tijden van lage prijs- en looninflatie. Afstempeling kan alleen als laatste redmiddel worden toegepast, zo is bij wet geregeld. Aanpassing van de wet is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat dit instrument ook in meer normale omstandigheden kan worden toegepast. Het korten van aanspraken is een effectief middel om te voorkomen dat grote tekorten naar de toekomst worden doorgeschoven en jongeren niet meer bereid zullen zijn om tot collectieve pensioenregelingen toe te treden. Tot slot kan ook de overstap worden gemaakt naar een reëel pensioencontract. Wanneer het pensioencontract een prijsgeïndexeerd pensioen ambieert, lijkt het logisch eventuele garanties ook in prijsgeïndexeerde termen te formuleren en het toezicht op pensioenfondsen eveneens op prijsgeïndexeerde leest te schoeien. Zowel de uitbreiding van instrumenten van pensioenbeleid als de overgang op een reëel pensioencontract impliceren ook niet noodzakelijkerwijs een transformatie van pensioenregelingen in de richting van individueel DC.
TPEdigitaal 5(2)
96
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
Auteurs Jan Bonenkamp (
[email protected]) is wetenschappelijk medewerker en Ed Westerhout (
[email protected]) is programmaleider bij het Centraal Planbureau binnen het programma Pensioenen. Beide auteurs zijn tevens als onderzoekers verbonden aan het Netspar thema ‘Multi-pillar pension schemes and macroeconomic performance’.
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
97
Literatuur Actuarieel Genootschap, 2010, Prognosetafel 2010-2060, Utrecht: Actuarieel Genootschap & Actuarieel Instituut. Allianz, 2009, Defining the direction of defined contribution in Europe: results of an expert survey, International Pension Papers 4. Beetsma, R., W. Romp en S. Vos, 2011, Voluntary participation and intergenerational risk sharing in a funded pension system, Netspar Discussion Paper 03/2011-024. Bekaert, G., 2009, Inflation risk and the inflation risk premium, Netspar NEA Paper 21. Benzoni, B., P. Collin-Dufresne en R. Goldstein, 2007, Portfolio choice over the life-cycle when the stock and labor markets are cointegrated, Journal of Finance, vol. 62(5): 2123-67. Bikker, J. en J. de Dreu, 2006, Uitvoeringskosten van pensioenverstrekkers, in: F. van der Lecq en O. Steenbeek (eds.), Kosten en baten van collectieve pensioensystemen, Kluwer, 69-96. Bohn, H., 2001, Social security and demographic uncertainty: the risk sharing properties of alternative policies, in: J. Campbell en M. Feldstein (eds.), Risk aspects of investment based social security reform, Chicago: University of Chicago Press. Bohn, H., 2010, Private versus public risk sharing: Should governments provide reinsurance?, Mimeo. Bonenkamp, J., 2007, Macro-economische gevolgen van de doorsneepremie, Pensioen Magazine, vol.12(8/9): 24-28. Bonenkamp, J. en E. Westerhout, 2010, Intergenerational risk sharing and labour supply in collective funded pension schemes with defined benefits, CPB Discussion Paper 151, Den Haag, Centraal Planbureau. Bonenkamp, J., L. Bovenberg, C. van Ewijk en E. Westerhout, 2010, Report on the effect of the credit crisis on the solvency of Dutch pension funds and its economic consequences, Netspar Discussion Paper 07/2010-035. Bovenberg, L. en C. van Ewijk, 2010, Designing the pension system: conceptual framework, Mimeo. Campbell, J. en Y. Nosbusch, 2007, Intergenerational risk sharing and equilibrium asset prices, Journal of Monetary Economics, vol. 54: 2251-68. Commissie-Goudswaard, 2010, Een sterke tweede pijler: naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Cremer, H. en P. Pestieau, 2003, The double dividend of postponing retirement, International Tax and Public Finance, vol. 10(4): 419-34. Cui, J., F. de Jong en E. Ponds, 2011, Intergenerational risk sharing within funded pension schemes, Journal of pension economics and finance, vol. 10(1): 1-29. Dalen, H. van, en K. Henkens, 2009, Overheid winnaar in vertrouwenscrisis pensioenbeheer, Me Judice, vol. 2, 2 maart. Draper, D. en A. Armstrong, 2007, GAMMA, a simulation model for ageing, pensions and public finances, CPB Document, 147, Den Haag: Centraal Planbureau. Draper, D. en E. Westerhout, 2009, Privatizing Pensions: more than an interesting thought?, Public Finance Workshop Pension Reform, Fiscal Policy and Economic Performance, Banca d'Italia. Draper, N., E. Westerhout en N. Nibbelink, 2011, Defined benefit pension schemes: a welfare analysis of risk sharing and labour market distortions, CPB Discussion Paper 177, Den Haag, Centraal Planbureau.
TPEdigitaal 5(2)
98
Pensioenen na de grote recessie: einde intergenerationele risicodeling ?
Ewijk, C. van, B. Kuipers, H. ter Rele, M. van de Ven en E. Westerhout, 2000, Ageing in the Netherlands, CPB Bijzondere Publicatie 25, Den Haag, Centraal Planbureau. Ewijk, C. van, P. Janssen, N. Kortleve en E. Westerhout, 2009, Naar een reëel kader voor pensioenfondsen, Netspar NEA Paper 16. Ewijk, C. van, en C. Teulings, 2011, Nieuw pensioencontract onvermijdelijk, CPB Policy Brief 1, Den Haag, Centraal Planbureau. Fehr, H. en C. Habermann, 2008, Risk sharing and efficiency implications of progressive pension arrangements, Scandinavian Journal of Economics, vol. 110(2): 419-43. Finkelstein, A. en J. Poterba, 2004, Adverse selection in insurance markets: policyholder evidence from the U.K. annuity market, Journal of Political Economy, vol. 112(1): 183-208. Goetzmann, W., 2008, More social security, not less, Journal of Portfolio Management, vol. 35(1): 115-23. Gollier, C., 2008, Intergenerational risk-sharing and risk-taking of a pension fund, Journal of Public Economics, vol. 92(5-6): 1463-85. Gordon, R. en H. Varian, 1988, Intergenerational risk sharing, Journal of Public Economics, vol. 37(2): 185-202. Horst, A. van der, L. Bettendorf, N. Draper, C. van Ewijk, R de Mooij en H. ter Rele, 2010, Vergrijzing verdeeld, CPB Bijzondere Publicatie 86, Den Haag, Centraal Planbureau. Kemner, H., 2010, Het ABP en de verdwenen miljarden, NVOG Expliciet, vol. 20: 2-6. Krueger, D. en F. Kubler, 2006, Pareto-improving social security reform when financial markets are incomplete!?, American Economic Review, vol. 96(3): 737-55. Matsen, E. en Ø. Thøgersen, 2004, Designing social security – a portfolio choice approach, European Economic Review, vol. 48: 883-904. Mehlkopf, R., 2010, Intergenerational risk sharing under endogenous labor supply, Mimeo. Merton, R.C., 1969, Lifetime portfolio selection under uncertainty: the continuous time case, Review of Economics and Statistics, vol. 51(3): 247-57. Miles, D. en A. Černý, 2006, Risk, return and portfolio allocation under alternative pension systems with incomplete and imperfect financial markets, Economic Journal, vol. 116(2): 529-57. Nishiyama, S. en K. Smetters, 2007, Does social security privatization produce efficieny gains?, Quarterly Journal of Economics, vol. 122(4): 1677-1719. Poterba, J., 2001, Annuity markets and retirement security, Fiscal Studies, vol. 22(3): 24970. Samuelson, P., 1969, Lifetime portfolio selection by dynamic stochastic programming, Review of Economics and Statistics, vol. 51(3): 239-46. Sánchez-Marcos, V. en A. Sánchez-Martín, 2006, Can social security be welfare improving when there is demographic uncertainty, Journal of Economic Dynamics and Control, vol. 30(9-10): 1615-46. Scherer, P.,2002, Age of withdrawal from the labour force in OECD countries, OECD Labour Market and Social Policy Occasional Papers 49, Parijs, OECD Publishing. Shiller, R., 1999, Social security and institutions for intergenerational, intragenerational and international risk-sharing, Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, vol. 50: 165-204. Teulings, C. en G. de Vries, 2006, Generational accounting, solidarity and pension losses, De Economist, vol. 154(1): 63-83. Towers Watson, 2010, Global Pension Asset Study. Waegenaere, A. de, B. Melenberg en R. Stevens, 2010, Longevity risk, Netspar Panel Paper 14.
TPEdigitaal 5(2)
Jan Bonenkamp en Ed Westerhout
99
Westerhout, E., 2010, Pensioenfondsen in een volatiele wereld, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, vol. 6: 6-15. Westerhout, E., 2011, Intergenerational risk sharing in time-consistent funded pension schemes, CPB Discussion Paper 176, Den Haag, Centraal Planbureau.
TPEdigitaal 5(2)
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
Dirk Broeders en David Rijsbergen Ten behoeve van de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel wordt nagedacht over de vormgeving van nieuwe pensioencontracten. Dit is een zaak van sociale partners die in goed overleg de inhoud van het pensioencontract vaststellen. De wetgever draagt zorg voor een toepasselijk wettelijk toezichtkader. Het uitgangspunt van de discussie raakt aan het karakter van een pensioenfonds, namelijk dat van een herverdelingsinstituut. De kern van ieder collectief pensioenfonds wordt bepaald door de wijze waarop de premies en vermogen in het fonds over de deelnemers wordt verdeeld aan de hand van het pensioencontract en de sturingsregels. Dit artikel analyseert de wisselwerking tussen rendement en risico in zowel het huidige contract als in mogelijke innovatieve contractvormen. De keuze voor een type pensioencontract komt in essentie neer op een uitruil van rendement en risico over het collectief aan deelnemers. Het combicontract kent bijvoorbeeld een beperkt risicoprofiel in nominale termen, indien die risico’s worden afgedekt. Hierdoor is de nominale pensioenzekerheid relatief groot, maar de kans op een waardevast pensioen relatief klein. Een zacht reëel contract kent naar verwachting een relatief hoog pensioen, maar dit gaat gepaard met een aanzienlijke kans op tegenvallers. Het is een uitdaging om hier een goede match te vinden met de preferenties van pensioendeelnemers, die wijzen op een voorkeur voor contracten met garanties boven contracten die veel beleggingsrisico’s bij de deelnemers leggen.
1
Inleiding
De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat pensioenfondsen bij de huidige financiële opzet over onvoldoende buffers en sturingsmechanismen beschikken om grote schokken op de kapitaalmarkten en in de levensverwachting op te vangen. Dit is het gevolg van een aantal trends. Zo heeft de langdurige daling van de kapitaalmarktrente geleid tot een toename in de contante waarde van pensioenverplichtingen. Hierdoor moet er meer geld worden gespaard om hetzelfde pensioen uit te kunnen keren. In het beleggingsbeleid hebben pensioenfondsen daarom steeds meer nadruk gelegd op zakelijke waarden met een risicopremie. De keerzijde van deze ontwikkeling is een verhoogde kwetsbaarheid voor bewegingen op de financiele markten. Tegelijkertijd brokkelt het risicodragende vermogen van pensioen-
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 100-117
Dirk Broeders en David Rijsbergen
101
fondsen de komende jaren verder af door de ontgroening en vergrijzing van deelnemersbestanden, een almaar toenemende levensverwachting en het feit dat werkgevers zich steeds vaker terugtrekken als risicodrager in het pensioencontract. Het gevolg hiervan is een gebrek aan evenwicht tussen risico en risicodraagkracht in de pensioensector. De Commissie Toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen (Goudswaard et al. 2010) heeft dan ook geconcludeerd dat structurele aanpassingen noodzakelijk zijn om deze spagaat op te lossen, en dat de pensioenwetgeving daarvoor ruimere mogelijkheden moet bieden. Nieuwe pensioencontracten moeten het mogelijk maken om pensioenaanspraken aan te passen in geval van financiële tegenvallers en/of een onverwachte toename van de levensverwachting. In de brief van 7 april 2010 aan de Tweede Kamer heeft het Kabinet aangegeven de stap richting meer wettelijke ruimte voor dergelijk voorwaardelijke (‘zachte’) pensioenaanspraken te willen zetten.1 Vervolgens hebben sociale partners in het Pensioenakkoord 2010 de intentie vastgelegd dat de pensioencontracten worden aangepast.2 Concreet wordt daarbij gedacht aan twee varianten, namelijk een combicontract en een flexibel reëel contract. Het combicontract voorziet in een lagere opbouw van (nominaal) zekere pensioenen, aangevuld met een resultaatafhankelijk deel (winstdeling). Op dit type contract kan het bestaande toezichtkader (FTK1) van toepassing zijn.3 In een zacht reëel contract ambieert het pensioenfonds een reële uitkering, maar wordt deze niet gegarandeerd. Voor een dergelijk contract ligt het ontwerp van een nieuw toezichtkader (FTK2) in de lijn der verwachtingen, omdat het onderscheid tussen onvoorwaardelijke rechten (de harde nominale opbouw) en voorwaardelijke rechten (de zachte toeslagen) niet langer van toepassing is. Beide typen contract dragen bij aan het herstel van evenwicht doordat pensioenen soberder zijn en/of de deelnemers meer risico dragen. Het bepalen van een preferentie voor een type pensioencontract komt in essentie neer op het kiezen van de gewenste uitruil van rendement en risico. Enerzijds leidt minder risico tot een meer zeker, maar daardoor naar verwachting ook lager, pensioen. Anderzijds leidt meer risico tot een hoger verwacht pensioenresultaat, maar tegelijkertijd ook tot meer onzekerheid. Deze onzekerheid vertaalt zich in een grotere spreiding rondom het verwachte pensioenresultaat, zowel in positieve als in negatieve zin. Dit artikel analyseert de wisselwerking tussen rendement en risico in de beoogde nieuwe pensioencontracten op basis van Value Based Asset and Liability Modelling (VBALM). Er wordt daarbij specifiek gekeken naar de betekenis voor deelnemers in termen van pensioenresultaat voor een gegeven pensioenpreMinisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (2010), ‘Toekomst aanvullend pensioenstelsel; kabinetsinzet’, brief aan de Tweede Kamer, 7 april 2010, AV/PB/2010/7293. 2 Stichting van de Arbeid, (2010), Pensioenakkoord voorjaar 2010, 4 juni 2010. 3 Het huidige toezichtkader wordt aangescherpt op basis van de aanbevelingen die uit de evaluatie van het Financieel Toetsingskader naar voren zijn gekomen. Zie bijlage bij SZW (2010). Het FTK gaat uit van een zekerheidsmaat van 97,5% voor de onvoorwaardelijke toezeggingen. Dit impliceert dat deelnemers een relatief grote kans lopen op een afschrijving op de onvoorwaardelijke toezeggingen. Wanneer bij het combicontract wordt gekozen voor “echte” zekerheid ligt een hogere zekerheidsmaat in de rede. 1
TPEdigitaal 5(2)
102
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
mie. De mogelijke overgangsproblematiek rondom een stap naar nieuwe contracten blijft buiten beschouwing. Het artikel is als volgt opgebouwd. Sectie 2 beschrijft een eerste opzet van nieuwe pensioencontracten waarin zachte aanspraken een grote rol spelen. In Sectie 3 beschouwen we de juridische inbedding van dergelijke contracten en de marktconforme waardering. De preferenties van pensioendeelnemers evenals de legitimiteit van pensioenfondsen komen aan bod in Sectie 4. Vervolgens presenteert Sectie 5 de waardering van de verschillende contracten met behulp van VBALM. De uitkomsten worden weergegeven in de vorm van balansopstellingen. Het artikel sluit af met enkele conclusies.
2
Opzet nieuwe pensioencontracten
De kern van ieder collectief pensioenfonds is de afweging hoe de beleggingen in het pensioenfonds over de deelnemers worden verdeeld aan de hand van het pensioencontract en de sturingregels (staffels). Onder een combicontract wordt een bepaald minimum pensioen (Pn) gegarandeerd met een winstdelingspotje waarvan de waarde meeloopt met de beleggingen.4 Dit is voor de deelnemers aantrekkelijk want ze hebben zekerheid over een bepaald minimuminkomen (’safety first strategy’), waarbij ze ook een beloning krijgen voor het risico dat door het fonds wordt genomen. Deelnemers geven een deel van het opwaartse potentieel op om de garantie te financieren. Voor echte zekerheid is vereist dat het fonds de risico’s afdekt via de kapitaalmarkt (matchend beleggen) of dat een (externe) partij de garantie biedt.5 Verschillende stakeholders komen hiervoor in aanmerking. Zo kan de overheid pensioengaranties faciliteren door uitgifte van inflation linked bonds en longevity bonds. Een andere mogelijkheid is de creatie van een pensioengarantiefonds.6 Een dergelijk systeem is met name geschikt om deelnemers te beschermen tegen sponsorrisico. In Nederland wordt de pensioenzekerheid via een andere route gefaciliteerd, namelijk de intergenerationele risicodeling van ouderen met jongere en toekomstige generaties. Via de verplichte deelname dragen jongeren met hun menselijk kapitaal ook een deel van de risico’s van het financiële kapitaal van oudere generaties. In ruil voor het dragen van dit risico eisen de jongeren, net als andere garantieverstrekkers, een marktconforme vergoeding. Dit is de buffer die de toetreders van het pensioenfonds naar verwachting ontvangen. In tegenstelling tot het combicontract ontbreken harde garanties in het zachte reële contract. In dit type contract richt het pensioenfonds zich op een geïndexeerd 4
5
6
Een mogelijkheid is dat deelnemers een “fractie” krijgen in het winstdelingspotje. Het is mogelijk om periodiek vanuit het winstdelingspotje de nominale garanties te verhogen, zoals dit het geval is met indexatie in het huidige systeem. De kosten van een garantie zijn op ieder moment objectief vast te stellen. Het is niet mogelijk om de kosten van een garantie te verlagen door niet-matchende beleggingen aan te houden. De extra verwachte opbrengst van de niet-matchende beleggingen valt precies weg tegen de kosten om de garantie gestand te doen. Broeders en de Haan (2010) analyseren de voor- en nadelen van een pensioengarantiefonds voor Nederland.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
103
pensioen (Pr) dat hoger ligt dan het garantieniveau (Pn) hiervoor. In ruil voor deze hogere ambitie krijgen de pensioenverplichtingen een flexibel karakter, doordat de reële ambities in totaliteit mee bewegen met veranderingen op de financiële markten. Het is overigens maar de vraag in hoeverre een reële ambitie te realiseren valt met het beleggingsbeleid van een gemiddeld pensioenfonds. Het huidige beleggingsbeleid is voor een belangrijk deel gericht op zakelijke waarden (rond de 50 procent) onder de veronderstelling dat deze beleggingen positief zijn gecorreleerd met inflatie. De relatie tussen aandelen en inflatie is echter niet onomstreden. Bodie (1976) en Fama (1981) vinden bijvoorbeeld een negatieve correlatie tussen reële aandelenrendementen en verwachte (en onverwachte) inflatie in de VS, hetgeen er op wijst dat aandelen geen perfecte hedge vormen tegen inflatie. En recenter onderzoek van Bekaert (2009) naar de relatie tussen (nominale) aandelenrendementen en inflatie in internationaal verband vindt een negatieve relatie tussen aandelenrendementen en inflatie in 48 van de 60 onderzochte landen.7 Daarentegen vindt Steehouwer (2005) op korte termijn een sterk negatieve samenhang tussen aandelenrendement en inflatie, maar op lange termijn juist een positief verband. Ook bij andere zakelijke waarden is de relatie met inflatie veelal niet volledig. Denk bijvoorbeeld aan de koppeling van (directe) vastgoedrendementen aan de inflatie. Kapiteyn en Worms (2009) vinden een correlatie van 0,417 tussen beleggingsrendementen op direct vastgoed en inflatie in Nederland gedurende de periode 19952008. De koppeling tussen pensioenresultaat en beleggingsrendement kan bij een zacht reëel contract eventueel met enige vertraging worden vormgegeven, bijvoorbeeld door het pensioen niet direct te verlagen als de beleggingen onvoldoende renderen. Dit vertragingsmechanisme is het belangrijkste onderscheid met ‘defined contribution’, waarbij de waarde van de beleggingen en verplichtingen per definitie (en op elk moment) aan elkaar gelijk zijn. Een voorbeeld is het ’defined ambition’ model (Boeijen, Kortleve en Tamerus 2010). In dit type contract worden de pensioenverplichtingen met vertraging aangepast, namelijk als de reële dekkingsgraad zich te lang op een te laag niveau bevindt om de gestelde ambitie redelijkerwijs nog waar te kunnen maken. Op deze manier worden de verplichtingen via een bepaald vertragingsmechanisme afgestemd op de risicodragende beleggingen. Dit is echter niet automatisch voor alle deelnemers optimaal. Volgens de levenscyclustheorie dient een individu bij het optimaliseren van het beleggingsbeleid rekening te houden met de wisselende samenstelling van menselijk en financieel kapitaal over de levenscyclus. Het menselijk kapitaal wordt vertegenwoordigd door de contante waarden van de toekomstige looninkomsten. Naarmate een werknemer ouder wordt, daalt zijn hoeveelheid menselijk kapitaal en dient hij het risicoprofiel van zijn financieel kapitaal te verlagen.
7
In 37 van de 60 onderzochte landen is de inflatiebeta (verband tussen (nominale) aandelenrendementen en inflatie) significant lager dan 1.
TPEdigitaal 5(2)
104
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
Een voorbeeld van een zacht contract met een dergelijke levenscyclusbenadering is de zogenaamde ’groeivoetbenadering’.8 In dit type contract wordt de toekomstige groeivoet van de verplichtingen continu aangepast, zodanig dat de dekkingsgraad altijd dicht bij de 100 procent uitkomt.9 In de groeivoetmethode worden rendementschokken niet alleen uitgesmeerd over de tijd, maar ook over verschillende leeftijdscohorten. Vanwege de grotere risicodraagkracht van jonge deelnemers in verhouding tot ouderen en gepensioneerden, zal de eerste groep procentueel een groter deel van een neerwaartse schok moeten opvangen in de groeivoetbenadering. In ruil hiervoor ontvangen jonge deelnemers in goede tijden ook een groter deel van de positieve rendementen.
3
Waardering van zachte pensioenaanspraken
Ongeacht de uiteindelijke invulling van het zachte reële contract, wordt duidelijk dat voorwaardelijke elementen een nadrukkelijke rol gaan spelen in dit type contract. We weiden daarom wat verder uit over dit type toezeggingen in relatie tot de juridische inbedding en de marktconforme waardering. Het uitgangspunt achter een marktconforme waardering van pensioenverplichtingen is dat de waarde van harde of zachte uitkeringen in een markt zonder arbitragemogelijkheden overeen moet komen met de waarde van de beleggingsportefeuille die de uitkering precies repliceert. Zachte pensioenaanspraken komen in verschillende vormen voor. Een voorwaardelijke pensioenaanspraak betekent onder de huidige Pensioenwet dat de toekenning ervan berust op een discretionaire beslissing van het pensioenfondsbestuur. Indien aan de deelnemers voldoende en telkenmale duidelijk is gemaakt dat de toezegging voorwaardelijk is, hoeft een fonds de marktconforme waarde van het toeslagbeleid niet vast te stellen. Bovendien is een fonds niet verplicht om expliciet middelen te reserveren voor indexatie. Deze mag worden gefinancierd uit premie en toekomstige rendementen, zolang het fonds maar kan aantonen dat de financiële opzet in voldoende mate leidt tot het realiseren van de gecommuniceerde ambitie (de consistentietoets). Waardering van dit type verplichtingen kan worden benaderd met derivaten die de conditionaliteit repliceren. Dit vereist een derivaat dat de exacte waardering weergeeft van het keuzegedrag van het bestuur. Wanneer er geen discretionaire ruimte voor het fondsbestuur is, maar pensioenaanspraken een-op-een zijn gekoppeld aan een objectief waarneembare maatstaf dan is de uitkomst weliswaar zacht, maar het onderliggende toekenningsproces hard. Een voorbeeld hiervan is dat de indexatie een wiskundige functie is van de dekkingsgraad en dat het fondsbestuur niet de mogelijkheid heeft om hier van af te wijken. In juridische zin is dit daarom te typeren als een onvoorwaardelijke toezegging die moet worden gewaardeerd en waar ook voor moet worden gereser8
9
Zie bijvoorbeeld Molenaar en Ponds (2009), Bodie et al. (2009) en Bovenberg en Nijman (2009) voor andere voorbeelden. Gepresenteerd door Lans Bovenberg in een klankbordgroep van de SER.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
105
veerd. Waardering is in dit geval relatief eenvoudig omdat de conditionaliteit precies vastligt en is gekoppeld aan de nominale dekkingsgraad. De waarde van de indexatie komt boven op de waarde van de onvoorwaardelijke nominale uitkeringen. In tegenstelling tot de waarde van de onvoorwaardelijke nominale verplichtingen is de waarde van de indexatie afhankelijk van de omvang en het risicoprofiel van de beleggingen. Een technische complicatie is wel dat wanneer in de dekkingsgraad de verplichtingen worden berekend inclusief de indexatie, er een recursief verband ontstaat tussen dekkingsgraad en verplichtingen. Zachte aanspraken die in hun geheel, en volgens vooraf vastgestelde regels, mee bewegen met de activa (en schokken in de levensverwachting) vergen een andere juridische invulling van het begrip voorwaardelijk. Voorwaardelijk is in het huidige stelsel immers gekoppeld aan de discretionaire beslissingsbevoegdheid. In veel contractvoorstellen wordt die discretionaire ruimte beperkt ten gunste van expliciete regels. Waardering van dergelijke contracten komt opnieuw overeen met het vinden van de beleggingen en financiële contracten die de verplichtingen nabootsen. Een belangrijke randvoorwaarde is dat bij het ontbreken van harde toezeggingen en externe garanties de waarde van de verplichtingen niet hoger kan zijn dan de waarde van de activa die dienen als onderpand van de verplichtingen. Voor het ontbreken van arbitragemogelijkheden mag alleen worden verdisconteerd tegen het verwachte rendement als de deelnemer ook precies dit rendement krijgt. Dus in geval van een zuivere ‘defined contribution’ regeling. Overigens komt waardering in dat geval neer op het vaststellen van de waarde van de beleggingen. De vraag kan opkomen of het verwachte beleggingsrendement de relevante disconteringsvoet is voor zachte pensioenaanspraken. Hierbij worden dan de reële uitkeringen bepaald onder de fictie alsof ze onvoorwaardelijk zijn en vervolgens verdisconteerd tegen het verwachte rendement. Bij deze methode vallen echter de nodige kanttekeningen te plaatsen. Zo is door te disconteren tegen het verwachte rendement de waarde van pensioenverplichtingen te verlagen door een hoger verwacht rendement te veronderstellen of door een meer risicovolle beleggingsportefeuille aan te houden. Een hoger verwacht rendement verbetert dan de dekkingsgraad, terwijl niet duidelijk is dat het risico ook toeneemt. Verder zullen rationele werknemers de effecten van de disconteringsvoet meenemen in de onderhandelingen over arbeidsbeloning. Een praktisch nadeel aan het gebruik van het verwachte beleggingsrendement is dat het niet objectief waarneembaar is. Uiteindelijk is voor het pensioenresultaat het verschil tussen feitelijke en het veronderstelde rendement relevant. Naarmate het verwachte rendement op voorhand hoger wordt gekozen neemt de kans op tegenvallers toe. De ruimte om in enige mate een disconteringsvoet te kiezen ontstaat alleen indien de markt niet compleet is en er derhalve een marge bestaat waarbinnen een arbitragevrije prijs kan bestaan. Een belangrijke consequentie van de toename in voorwaardelijkheid is dat de risico’s in toenemende mate verschuiven richting de deelnemers. Deelnemers zijn niet in staat om deze voorwaardelijkheid af te dekken op de financiële markten. Bovendien is het de vraag in hoeverre dit aansluit bij de preferenties van deelnemers.
TPEdigitaal 5(2)
106
4
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
Pensioenpreferenties deelnemers en legitimiteit pensioenfonds
Vooraleer over te gaan op de economische analyse van de nieuwe pensioencontracten is het belangrijk om stil te staan bij de preferenties van de deelnemers. Uit verschillende enquêtes blijkt dat deelnemers in de pensioensfeer meer risicomijdend zijn dan bij andere financiële beslissingen. Zo wijzen de resultaten van een recent onderzoek van De Nederlandsche Bank (Dutch Household Survey) op een bereidheid onder veel werknemers om hogere premies te betalen voor pensioengaranties. Zij lijken verder meer waarde te hechten aan een gegarandeerd pensioen dan aan handhaving van de pensioenleeftijd op 65 jaar (DNB 2010). Daarnaast blijkt uit een andere recente enquête dat de meerderheid van de respondenten het liefst spaart of conservatief wil beleggen voor de oudedagsvoorziening, al gaat dit in minder mate op voor jonge consumenten en hogere inkomens. (Broeders en Rijsbergen 2010). Een belangrijke opmerking hierbij is wel dat grote groepen deelnemers niet de financiële vaardigheden bezitten om de afweging tussen de hoogte van te betalen pensioenpremies en de omvang en onzekerheid rond de uitkeringen te overzien. Zo blijken deelnemers wel bereid enige beleggingsonzekerheid te accepteren als hen een onderbouwde keuze wordt voorgelegd waarin de consequenties worden toegelicht (Prast, Van Rooij en Kool 2007). Gepensioneerden rapporteren vaker een voorkeur voor reële ambities boven een nominale garantie en tonen zich daarmee bewust van het belang van inflatie voor de koopkracht van de pensioenuitkering. Ten aanzien van de betaalbaarheid geldt daarnaast de aantekening dat deelnemers waarschijnlijk onvoldoende zicht hebben op de pensioenkosten, omdat de pensioenpremie niet of slechts voor wat betreft het werknemersdeel voor hen zichtbaar is. Een duurzaam pensioenstelsel vereist draagvlak onder de deelnemers. Om voldoende draagvlak te realiseren is het noodzakelijk dat het pensioencontract aansluit op de voorkeuren van deelnemers. De uitkomsten van enquêtes wijzen op een zekere voorkeur voor contracten met garanties boven contracten met voorwaardelijke elementen die veel beleggingsrisico’s bij de deelnemers leggen (contracten met zachte reële ambities). Deelnemers lijken verder meer te zien in het aanpassen van de premies en de pensioenleeftijd dan in het onzeker maken van pensioenaanspraken. Garanties ten aanzien van het uitkeringsniveau kunnen bijdragen aan het creëren van vertrouwen tussen deelnemer en pensioenfonds. Gezien de beperkte financiële kennis van het merendeel van de deelnemers bespaart een zekerheidselement ook op informatiekosten. Zekerheid impliceert immers voorspelbaarheid en zorgt ervoor dat het pensioencontract transparant en begrijpelijker is voor deelnemers. Mede daarom stelt Bodie (2008) dat een gegarandeerd minimuminkomen een standaardkenmerk van iedere pensioenregeling moet zijn. Overigens kan worden betoogd dat een dergelijk minimum in Nederland (deels) wordt bereikt met het eerste pijler pensioen. Dit artikel focust echter op de aanvullende pensioenen. De contractdiscussie raakt ook aan het legitimiteitvraagstuk van pensioenfondsen. Een collectief pensioenfonds zorgt voor het realiseren van schaalvoordelen,
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
107
voor bescherming van deelnemers tegen financiële ongeletterdheid en voor het poolen van risico’s. In alle pensioensystemen is het een evidente doelstelling om de kosten per deelnemer tot een minimum te beperken. Fondsen die bewust kiezen voor kleinschaligheid of anderszins relatief hoge kosten maken moeten hierover transparant zijn naar hun deelnemers. Daarnaast speelt ook menselijk gedrag een belangrijke rol bij de legitimiteit van pensioenfondsen. Ten aanzien van pensioensparen gedragen mensen zich bijvoorbeeld vaak niet rationeel door een gebrek aan zelfbeheersing en inertie. Zo blijken deelnemers aan individuele regelingen in de VS stelselmatig onderverzekerd. Ze sparen te weinig voor een goed pensioen en nemen onnodige beleggingsrisico’s, bijvoorbeeld door overmatig (of uitsluitend) te beleggen in aandelen van de eigen werkgever. Een minder voor de hand liggende kwestie is of ook risico’s moeten worden gepoold. Dit hangt samen met de aard van het risico. Zo is diversificatie van het individuele langlevenrisico een duidelijk argument voor collectieve risicodeling. Een individu moet immers veel vermogen sparen voor het geval hij of zij zeer oud wordt, terwijl in collectief verband alleen gespaard hoeft te worden in lijn met de gemiddelde levensverwachting. Die gemiddelde levensverwachting is echter onzeker. In theorie kan dit macro langlevenrisico worden gedeeld tussen de volgende generaties in de veronderstelling dat niet alle generaties met dezelfde realisatie van deze trendonzekerheid te maken krijgen. In de praktijk blijkt echter dat dit macro langlevenrisico door demografische verschuivingen steeds moeilijker is te dragen. Vandaar dat in de voorstellen voor een nieuwe pensioenregeling dit risico sterker wordt gedragen door jonge én oude deelnemers via een hogere pensioenleeftijd of een lagere uitkering. Het poolen van beleggingsrisico over meerdere generaties kan ex ante een welvaartsverhogend effect hebben, omdat dit in vergelijking met individuele regelingen meer mogelijkheden creëert voor consumptiesmoothing (Cui, De Jong en Ponds 2011). Daar staat tegenover dat collectieve defined benefit fondsen met intergenerationele risicodeling vroeg of laat worden geconfronteerd met een reeks van tegenvallende beleggingsresultaten en langlevenschokken die kunnen leiden tot een aanzienlijke financieringsachterstand. Op dat punt is het bijna onvermijdelijk dat er over een meer sober contract moet worden onderhandeld.
5
Analyse van pensioencontracten
In deze subsecties analyseren we de rendement- en risicokarakteristieken van nieuwe pensioencontracten. Deze gestileerde weergave is indicatief voor de waarde van de verschillende pensioencontracten. Er worden vier soorten pensioencontracten vergeleken, namelijk: (1) het huidige pensioencontract met een buffervereiste op basis van 97,5% zekerheid, (2) het huidige pensioencontract met 99,5% zekerheid, (3) het combicontract, en (4) het zachte reële contract. De kern van ieder pensioencontract is hoe de beleggingsopbrengsten in het fonds over de deelnemers worden verdeeld.
TPEdigitaal 5(2)
108
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
Voor de analyse veronderstellen we een eenvoudig economische omgeving, waarin de volgende variabelen van invloed zijn op het pensioenresultaat: de aard van de pensioentoezegging, het normatieve toezichtkader, en de mogelijkheden om bij te sturen via premies en het beleggingsbeleid van het fonds. De beleggingsmogelijkheden voor een pensioenfonds zijn voor het gemak beperkt tot zakelijke waarden en (risicovrije) vastrentende waarden. De zakelijke waarden hebben een verwacht (rekenkundig) rendement van 8 procent en een standaarddeviatie van 25 procent.10 De risicovrije vastrentende waarden bestaan uit zero coupon obligaties met een looptijd van 15 jaar en een rendement van 4 procent. Verder nemen we aan dat het fonds de helft van het vermogen belegt in zakelijke waarden. We gaan ervan uit dat het fonds de beleggingsportefeuille bepaalt door te variëren tussen zakelijke waarden en de risicovrije nominale vastrentende waarden. Verder nemen we aan dat de reeks van verplichtingen van het pensioenfonds is weer te geven als een eenmalige uitkering aan de gemiddelde deelnemer. Die uitkering wordt gedaan na 15 jaar. De rentegevoeligheid van de verplichtingen komt op die manier overeen met de duration van een gemiddelde stroom aan reguliere pensioenuitkeringen. Vergelijk dit met een zero coupon obligatie waarvan de duration gelijk is aan de looptijd van de obligatie. Deze versimpeling is voor eenvoudige berekeningen te rechtvaardigen omdat een fonds in de praktijk het beleid ook afstemt op de doorsnee deelnemer. Hieronder worden de vier (sterk) gestileerde contracten nader uitgewerkt en gepresenteerd in een balansopstelling. De balans is de marktwaarde van alle bezittingen en verplichtingen van het fonds. Het ’eigen vermogen’ van het fonds is het verschil tussen de marktwaarde van alle activa en passiva, inclusief alle voorwaardelijke kasstromen (indexatie en premieaanpassingen). Het waarderen van alle ingaande en uitgaande kasstromen staat bekend als Value Based Asset and Liability Modeling, zie Ponds (2003) en Kortleve en Ponds (2006). Huidig contract (zekerheidsmaat is 97,5 procent). Voor het huidige contract gaan we uit van een nominale uitkering in jaar 15 die 182,2 euro bedraagt. De actuele marktwaarde van deze uitkering bij een marktrente van 4 procent is precies 100,0 euro.11 Hierin zit de verwachte trendverbetering van de overlevingskansen verwerkt en is het individuele sterfterisico volledig gediversifieerd door een voldoende grote omvang van de deelnemerspopulatie. Verder heeft het fonds de ambitie om de uitkering te indexeren met de loongroei die de komende 15 jaar naar verwachting 3 procent per jaar zal bedragen. Indien we voor het gemak afzien van onzekerheid in de loongroei, dan resulteert een volledig geïndexeerde uitkering van 285,5 euro. De contante waarde hiervan is 156,8 euro. In alle berekeningen hieronder gaan we er bij de startsituatie steeds van uit dat het fonds initieel precies de 10
11
Merk hierbij op dat pensioenfondsen vanaf 1 januari 2012 mogen rekenen met een verwacht rekenkundig rendement op beursgenoteerde aandelen van maximaal 8,5 procent. Voor overige zakelijke waarden geldt een maximum van 9,0 procent. In de berekeningen gaan we steeds uit van continue discontering en oprenting. De 15-jaars zero couponrente bedroeg 3,954 procent per 30 maart 2011.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
109
dekkingsgraad heeft die behoort bij het vereist eigen vermogen. Dit vereist eigen vermogen hangt af van de zekerheidsmaat die de kans aangeeft waarmee een fonds een dekkingsgraad van boven de 100 procent houdt op een bepaalde horizon (zie de bijlage voor de berekening hiervan). De financiële opzet leidt ertoe dat het fonds in een dekkingstekort kan komen of dat er een situatie van overdekking ontstaat. Het fonds stuurt de financiële positie via indexatiekortingen en premieverhogingen (bij een dekkingstekort) en verlagingen (vanaf een reële dekkingsgraad van 100 procent). Het is op basis hiervan mogelijk om de contante waarde van alle premieaanpassingen uit te rekenen. De marktwaarde van alle premieverhogingen die nodig zijn om de nominale uitkering gestand te doen is gelijk aan 10,9 euro. Dit is te modelleren als een putoptie met als uitoefenprijs de omvang van de nominale verplichtingen. Evenzo is te bepalen dat de contante waarde van alle premiekortingen gelijk is aan 14,3 euro. Dit is weer te geven als een (geschreven) calloptie met als uitoefenprijs de omvang van de volledig geïndexeerde verplichtingen. Het eigen vermogen E van het fonds is gelijk aan de waarde van alle activa (beleggingen A en toekomstige premieverhoging PV) minus de waarde van alle passiva (onvoorwaardelijke nominale verplichting L en toekomstige premiekortingen PK)12
E = A + PV − L − PK . Het eigen vermogen van het fonds, inclusief de impliciete premieaanpassingen, bedraagt nu 22,8 euro en is gelijk aan de waarde van alle bezittingen minus die van alle verplichtingen.13 Dit eigen vermogen is te interpreteren als de marktwaarde van de voorwaardelijke aanspraken. Immers, de ondergrens van de indexatiestaffel valt precies samen met de grens voor premieverhogingen en de bovengrens van de indexatiestaffel valt samen met de grens voor premiekortingen. Het verschil tussen de premieverhogingen en -kortingen is te zien als de marktconforme waarde van de risico’s die de onderneming en/of toekomstige generaties hebben ten opzichte van het fonds.14 In de balans hieronder hebben de sponsors een netto vordering op het
12
Het juridische eigendomsrecht van het eigen vermogen is in de Nederlandse context niet geëxpliciteerd. De economische interpretatie is dat het de marktwaarde is van de som van alle claims die de verschillende belanghebbenden op het fonds hebben. 13 Het valt op dat het eigen vermogen inclusief impliciete opties met 22,8 euro, iets lager is dan het eigen vermogen zonder de impliciete opties dat op 26,2 euro uitkomt. De reden is dat de marktwaarde van de premiekortingen hoger is dan de marktwaarde van de premieverhogingen. Het is ook mogelijk om de lat voor premiekortingen zodanig te verhogen dat de marktwaardes van premieverhogingen en kortingen tegen elkaar wegvallen. Hiervoor is het nodig om de indexatieambitie te verhogen van 3 naar 3,65 procent, hetgeen impliciet een reële rente van minder dan 0,5 procent zou betekenen. Dit verschuift de facto de bovengrens van de indexatiestaffel. 14 De premieverhogingen zijn gewaardeerd onder de aanname dat de sponsor of toekomstige generaties altijd in staat en bereid zijn om extra premie te fourneren en dat het pensioenfonds in voorkomende gevallen altijd premiekorting geeft.
TPEdigitaal 5(2)
110
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
fonds van 3,4 euro.15 De balans (Tabel 1) van het pensioenfonds dat het huidige contract uitvoert ziet er op marktwaarde als volgt uit. Tabel 1 Huidig contract, zekerheidsmaat 97,5% Bezittingen
Verplichtingen
Beleggingen (σ = 0,125) Premieverhoging
126,2 10,9
Totaal
137,1
Nominale verplichting Premiekorting Eigen vermogen Totaal
100,0 14,3 22,8 137,1
Huidig contract (zekerheidsmaat is 99,5 procent). Als eerste variant bekijken we wat er gebeurt als in het huidige systeem de zekerheidsmaat wordt verhoogd naar 99,5 procent. Dit houdt in dat de kans op onderdekking sterk wordt gereduceerd. Een dergelijke aanpassing heeft gevolgen voor de balans van het pensioenfonds. Om te beginnen analyseren we wat er in dit geval met de benodigde dekkingsgraad gebeurt indien het huidige beleggingsbeleid wordt gehandhaafd. De vereiste dekkingsgraad stijgt in dat geval met ongeveer 10 punten tot 136,3 procent. Doordat de omvang van de beleggingen met 8 procent stijgt zijn er vervolgens in de toekomst minder premieverhogingen nodig om de nominale uitkering gestand te kunnen doen. Wel treden er naar verwachting meer premiekortingen op in de toekomst. Per saldo stijgt het eigen vermogen met 3,3 euro van 22,8 naar 26,1. De balans (Tabel 2) van het pensioenfonds op marktwaarde ziet er nu als volgt uit. Merk op dat in deze balans de dekkingsgraad hoger ligt dan 126,2 procent. Hiervoor wordt in de volgende stap gecorrigeerd. Tabel 2 Huidig contract, zekerheidsmaat 99,5% Bezittingen
Verplichtingen
Beleggingen (σ = 0,125) Premieverhoging
136,3 8,8
Totaal
145,1
Nominale verplichting Premiekorting Eigen vermogen Totaal
100,0 18,9 26,1 145,1
Voor een vergelijking met de andere pensioencontracten is het nodig om in alle gevallen uit te gaan van dezelfde startdekkingsgraad van 126,2 procent. Daarom verlagen we het risicoprofiel zodanig dat een vereiste dekkingsgraad van 126,2 procent wordt bereikt bij een zekerheidsmaat van 99,5 procent. Hiervoor is het nodig om het percentage aandelen in de beleggingsportefeuille te verlagen van 50,0 naar 15
De netto claim is de contante waarde premiekortingen van 14,3 euro minus contante waarde premieverhogingen ter waarde van 10,9 euro. In een perfect werkende arbeidsmarkt wordt dit type herverdelingen via financiële claims die ten koste gaan van deelnemers via loononderhandeling teruggeëist.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
111
37,8 procent. De standaarddeviatie van het beleggingsrendement zakt daarmee van 12,5 naar 9,5 procent. Een lager risicoprofiel impliceert dat er in de toekomst minder premiebijsturingen nodig zijn. Onderstaande marktwaardebalans (Tabel 3) vat deze situatie samen. Tabel 3 Huidig contract, zekerheidsmaat 99,5%, lager risicoprofiel Bezittingen
Verplichtingen
Beleggingen (σ = 0,125) Premieverhoging
126,2 6,5
Totaal
132,7
Nominale verplichting Premiekorting Eigen vermogen Totaal
100,0 8,7 24,0 132,7
Merk op dat de waarde van het eigen vermogen iets is gestegen ten opzichte van de balans (Tabel 1) bij een zekerheidsmaat van 97,5 procent. Hoewel het fonds minder risicovol is gaan beleggen, is de marktwaarde van de voorwaardelijke aanspraken gestegen. Het is dus niet zo dat een minder risicovol beleggingsbeleid automatisch leidt tot een lagere waarde van het indexatiestreven.16 Dit hangt samen met de veranderingen in de toekomstige premieaanpassingen. Uit bovenstaande voorbeelden volgt bijvoorbeeld dat de toekomstige premiekortingen meer in waarde dalen (van 14,3 naar 8,7) dan de toekomstige premieverhogingen (10,9 naar 6,5). Hierdoor daalt de netto claim van de sponsors op het fonds van 3,4 euro (Tabel 1) tot 2,2 euro. Deze daling van de netto claim op het fonds vertaalt zich in een hogere marktwaarde van de voorwaardelijke aanspraken. De economische logica is dus dat een minder risicovolle beleggingsportefeuille ook tot relatief minder hoge premiekortingen in de toekomst leidt. Combicontract (zeker deel matchend beleggen). In het combicontract wordt onderscheid gemaakt tussen een onvoorwaardelijk nominaal minimumniveau (harde rechten) en rendementsafhankelijke zachte rechten. Het nominale harde gedeelte kan volledig worden afgedekt met langlopende nominale obligaties.17 De overgebleven middelen worden volledig risicovol belegd als een rendementsportefeuille. Dit is voor de deelnemers aantrekkelijk want ze hebben zekerheid over een bepaald minimuminkomen (’safety first’). Daarboven ontvangen de deelnemers een beloning voor het risico dat door het fonds wordt genomen. Deelnemers geven een deel van het opwaartse potentieel dus op om de garantie te financieren. Voor echte zekerheid is overigens vereist dat het fonds de risico’s afdekt op de kapitaalmarkt (matchend beleggen18) of dat een (externe) partij de garantie biedt. Dit kan de onBroeders (2010) laat zien bij welk beleggingsbeleid de marktwaarde van het indexatiebeleid wordt gemaximaliseerd. 17 Een dergelijke perfecte hedge zal in de praktijk niet zijn te realiseren omdat er trendonzekerheid ten aanzien van het langleven risico in de verplichtingen zit. 18 Het is niet mogelijk om de kosten van een garantie te verlagen door niet-matchend te beleggen. De extra verwachte opbrengst van de niet-matchende beleggingen vallen precies weg tegen de kosten 16
TPEdigitaal 5(2)
112
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
derneming, een verzekeraar, toekomstige generaties of de overheid zijn. In alle gevallen dient de garantieverstrekker hiervoor een marktconforme vergoeding te krijgen. De balans (Tabel 4) ziet er dan als volgt uit. Tabel 4 Combicontract Bezittingen Hedgeportefeuille (σ = 0) Rendementsportefeuille (σ = 0,25) Premieverhoging Totaal
Verplichtingen 100,0 26,2 0 126,2
Nominale verplichting Eigen vermogen Premiekorting Totaal
100,0 26,2 0 126,2
Omdat de nominale verplichtingen op de kapitaalmarkt worden afgedekt zijn premieverhogingen in de toekomst niet meer nodig. Het is dan logisch om ook geen premiekortingen meer te geven. Dit model is dus ook met een vaste premie vorm te geven. De netto claim van de onderneming op het fonds is dus nihil, waardoor het eigen vermogen van het fonds volledig kan worden aangewend voor indexatie. Zacht reëel contract met vaste premie. Bij een zacht reëel contract ontbreken nominale garanties. Het fonds richt zich op een geïndexeerd pensioen dat hoger ligt dan het nominale garantieniveau hiervoor. Vervolgens gaan we er vanuit dat het pensioen met enige vertraging wordt verlaagd als de beleggingen onvoldoende renderen. Om consistent te zijn met de preferenties van deelnemers – namelijk dat risico nemen wordt beloond – moet men ook kunnen profiteren van een opwaartse bijstelling van het pensioen als de beleggingen in waarde stijgen. Doordat de aanpassingen van het pensioen met (enige) vertraging plaatshebben, ontstaan er overdrachten tussen groepen deelnemers. Dit gaat in het bijzonder op als de beleggingen trendmatig dalen of stijgen. Het fondsbestuur dient er bij het ontwerp en de inzet van de beleidsregels op toe te zien dat dergelijke overdrachten ex ante fair zijn. Onder het zachte contract gaan we eran uit dat het fonds streeft naar een reële uitkering. We gaan hierbij uit van een vaste premie. De deelnemers krijgen deze uitkering zolang de (reële) dekkingsgraad zich boven de 80 procent bevindt. Omdat het fonds meer uitkeert dan beschikbaar is en de premie niet kan worden verhoogd, gaat dit ten koste van de jonge of toekomstige deelnemers. Het is te zien als een solidariteitsheffing die door de actieve deelnemers wordt bijgedragen. Omdat de premie niet kan worden verhoogd betekent dit dat het ten koste gaat van hun aanspraken in het fonds. Bij lagere dekkingsgraden worden deelnemers wel gekort op de uitkering. Ter compensatie van dit neerwaartse risico krijgen deelnemers een hogere uitkering als de dekkingsgraad hoger is dan 135 procent. Het meerdere tus-
om de garantie gestand te doen. Het begrip garantie heeft hier betrekking op het ontbreken van tegenpartijrisico. Een langlopende nominale obligatie is voor een belegger niet risicovrij in reële of koopkrachttermen, omdat deze geen bescherming tegen inflatie biedt.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
113
sen 135 en 100 procent dekking is te beschouwen als de solidariteitsvergoeding aan jongeren. De balans op marktwaarde bij een zacht reëel contract ziet er als volgt uit. De dekkingsgraden (80 en 135 procent) zijn overigens zodanig gekozen dat de solidariteitsstromen precies evenveel waarde hebben. Op die manier is de risicodeling als het ware fair. Omdat de risico’s zich met vertraging doorvertalen in aanpassing van de aanspraken ontstaat er automatisch herverdeling tussen generaties. Het is mogelijk om die herverdeling zodanig vorm te geven dat er ex ante in waarderingstermen geen overdrachten plaatsvinden tussen generaties. Tabel 5 Zacht reëel contract Bezittingen
Verplichtingen
Beleggingen (σ = 0,125) Solidariteitsheffing
126,2 11,3
Totaal
137,5
Zachte reële verplichtingen Solidariteitsvergoeding Eigen vermogen Totaal
126,2 11,3 0 137,5
Bespreking contractvarianten. We verkennen in voorgaande subsecties enkele gestileerde contracten. Onder meer kijken we naar een verhoging van de zekerheidsmaat (naar 99,5%) bij het huidige contract. Dit vereist een lager risicoprofiel om het vereist eigen vermogen constant te houden. Het is echter niet zo dat een minder risicovol beleggingsbeleid automatisch leidt tot een lagere marktwaarde van het eigen vermogen in een fonds. Het leidt weliswaar tot een lager verwacht rendement op de totale beleggingen, maar ook tot een lagere kans op een dekkingstekort en een lagere kans op premiekortingen in de toekomst. Onder het combicontract is de kans op afstempelen in nominale termen nagenoeg nihil als het fonds tegenover de nominale verplichtingen een replicerende portefeuille aanhoudt. Hierdoor zijn premieverhogingen en -kortingen in de toekomst niet langer nodig. De prijs die het pensioenfonds betaalt voor het afdekken van dit risico is dat het ten koste gaat van het verwachte totaalrendement op de beleggingen, dat relatief lager uitkomt. Bij het zachte reële contract wordt naar een reële uitkering gestreefd die met vertraging wordt aangepast als de dekkingsgraad te laag (of te hoog) wordt. Ex ante is een dergelijk contract waarderingsneutraal vorm te geven. Dynamisch gezien treden echter in een dergelijk model solidariteitsheffingen en -betalingen tussen jonge en oude deelnemers op. De beleidsstaffels zijn echter zo vorm te geven dat die solidariteitsstromen ex ante fair zijn.
6
Conclusies
De gevoeligheid van het Nederlandse pensioenstelsel voor schokken is groot. Die gevoeligheid hangt onder meer samen met de vergrijzing. Een op de vier Nederlanders is over 30 jaar 65+. Het is evident dat we hierdoor tegen de grenzen van de
TPEdigitaal 5(2)
114
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
mogelijkheden tot intergenerationele risicodeling aanlopen. Fondsen worstelen verder met de spagaat tussen nominale garanties en reële ambities. Het zeker stellen van de nominale uitkering gaat ten koste van de reële ambitie, terwijl het nastreven van een reële ambitie ten koste gaat van nominale zekerheid. Fondsen proberen nu beide doelstellingen na te streven, wetende dat de twee verschillende invalshoeken anders doorwerken in het optimale beleggingsbeleid. Tot slot is er een verschil tussen wat deelnemers verwachten en wat fondsen kunnen realiseren. Zowel in termen van vervangingsratio als in termen van zekerheid. Een pensioenfonds is een herverdelingsinstituut. Bij een gelijkblijvend premieniveau zoals vastgelegd in het Pensioenakkoord verandert de hoeveelheid vermogen in het fonds niet. Als we verder aannemen dat het beleggingsbeleid ook niet wezenlijk verandert dan wijzigt het fondsresultaat dus ook niet. Linksom of rechtsom lopen deelnemers meer pensioenonzekerheid nu duidelijk is dat sponsors niet langer garanties kunnen en willen geven en toekomstige generaties vanwege de vergrijzing niet (onevenredig) de risico’s kunnen dragen. Het ligt daarom in de rede dat deelnemers met een toenemende pensioenonzekerheid worden geconfronteerd. Het is een uitdaging om hier een goede aansluiting te vinden met de preferenties van pensioendeelnemers, die wijzen op een voorkeur voor contracten met garanties boven contracten met voorwaardelijke elementen die veel beleggingsrisico’s bij de deelnemers leggen.
Auteurs en David Rijsbergen Dirk Broeders (
[email protected]) (
[email protected]) zijn beiden werkzaam op de afdeling strategie toezicht beleid van De Nederlandsche Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
115
Literatuur Bekaert, G., 2009, Inflation Risk and the Inflation Risk Premium, Netspar NEA Paper 21. Bikker, J.A., L. Spierdijk en P. van den Hoek, 2010, Mean Reversion in International Stock Markets: An empirical Analysis of the 20th Century, DNB Working Paper 247. Bodie, Z., 1976, Common Stocks as a Hedge against Inflation’, Journal of Finance, vol. 31(2): 459-70. Bodie, Z., 1995, On the risks of stocks for the long run’, Financial Analyst Journal, vol. 51(3): 18-22. Bodie, Z., 2008, Pension Guarantees, Capital Adequacy and International Risk Sharing, in: D. Broeders, S. Eijffinger en A. Houden (eds.), Frontiers of Pension Finance, Northampton, 243-254. Bodie, Z., J. Detemple en M. Rindisbacher, 2009, Life-Cycle Finance and the Design of Pension Plans, Annual Review of Financial Economics vol. 1: 249-86. Boeijen, D., N. Kortleve en J. Tamerus, 2010, Van Toezegging naar ambitie, Een betaalbaar reëel pensioen dat eerlijk is over de risico’s en aanpasbaar voor exogene ontwikkelingen, Netspar NEA Paper 35. Bondt, W. de, en R. Thaler, 1985, Does the stock market overreact?, Journal of Finance, vol. 40(3): 793-805. Broeders, D.W.G.A. en M. de Haan, 2010, Verzekerd van een goed pensioen?: een analyse van een pensioengarantiefonds voor Nederland, Het Verzekerings-Archief, vol. 1:1122. Broeders, D.W.G.A. en D.R. Rijsbergen, 2010, Een levenscyclusbenadering met zekerheid, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken 4, augustus 2010: 30-36. Bovenberg, L. en Th. E. Nijman, 2009, Kredietcrisis en pensioenen: structurele lessen en kortetermijnbeleid, Netspar NEA Paper 18. Cui, J.J., F.C.J.M. de Jong en E.H.M. Ponds, 2011, Intergenerational risk sharing within funded pension schemes, Journal of Pension Economics and Finance, vol. 10(1): 1-29. DNB, 2010, Naar nieuwe pensioencontracten: Wat zijn de voorkeuren van deelnemers?, www.dnb.nl. Fama, E.F., 1981, Stock Returns, Real Activity, Inflation and Money, American Economic Review, vol. 74: 545-65. Fama, E.F. en K. French, 1988, Permanent and temporary components of stock prices, Journal of Political Economy, vol. 96: 246-73. Frijns, J.M.G., J.A. Nijssen en L.J.R. Scholtens, 2010, Pensioen: “Onzekere zekerheid”, Commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer. Goudswaard, K.P., R.M.W.J. Beetsma, Th. E. Nijman en P. Schnabel, 2010, Een sterke tweede pijler, naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen. Kapiteyn, G.J. en C. Worms, 2009, De bijdrage van vastgoed aan Liability Driven Investing, IVBN Paper december 2009. Kortleve, N. en E. Ponds, 2006, Pension deals and value-based ALM, in: N. Kortleve, T. Nijman en E. Ponds (eds), Fair value and pension fund management, Elsevier, Amsterdam. Lukassen, R. en M. Pröpper, 2007, Equity risk at the horizon, Life & Pensions, april, 43-47. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2010, Toekomst aanvullend pensioenstelsel; kabinetsinzet, brief aan de Tweede Kamer, 7 april 2010, AV/PB/2010/7293.
TPEdigitaal 5(2)
116
Rendement en risico in nieuwe pensioencontracten
Molenaar, R. en E. Ponds, 2009, Differentiatie naar leeftijd in de financiering van collectieve pensioenen, Netspar NEA Paper 7.Ponds, E.H.M., 2003, Pension funds and valuebased generational accounting, Journal of Pension Economics and Finance,vol. 2(3): 295-325. Rooij, M.C.J. van, C.J.M. Kool en H.M. Prast, 2007, Risk-return preferences in the pension domain: are people able to choose?, Journal of Public Economic, vol. 91: 701-22. Steehouwer, H., 2005, Macroeconomics and Reality, PhD thesis, Vrije Universiteit Amsterdam. Stichting van de Arbeid, 2010, Pensioenakkoord voorjaar 2010, Stichting van de Arbeid, 4 juni 2010.
TPEdigitaal 5(2)
Dirk Broeders en David Rijsbergen
117
Bijlage Berekening dekkingsgraad behorende bij het vereist eigen vermogen In deze bijlage berekenen we de dekkingsgraad die hoort bij de maximale kans op onderdekking. De omvang van de buffer bij een zekerheidsniveau van α leiden we af van de volgende kans p dat de waarde van beleggingen A op tijdstip τ lager is dan de waarde van nominale verplichtingen L
(
p = P Ae
(µ
p
)
− 0 , 5σ 2p τ + σ pφ τ
)
> Lerτ = α
waarbij µp het verwachte rendement op de portefeuille, σp de standaarddeviatie van de portefeuillerendementen, r de risicovrije rente en φ een standaardnormaal verdeelde variabele. Wanneer we de actuele dekkingsgraad definiëren als F=A/L dan is de vereiste dekkingsgraad F* gelijk aan
F* = e
(µ
p
)
− r − 0 , 5σ 2p τ + σ p N (α ) τ
waarbij N(α) staat voor de inverse van cumulatieve normale standaardverdeling. Als voorbeeld nemen we nemen aan dat conform de huidige praktijk het fonds 50,0 procent in zakelijke waarden belegt en de portefeuille continu herbalanceert naar de strategische allocatie. De volatiliteit van het portefeuillerendement is dan gelijk aan 12,5 procent. Om te voldoen aan de zekerheidsmaat van 97,5 procent op een horizon van een jaar (τ=1) betekent dit dat het fonds een dekkingsgraad nodig heeft van 126,2 procent.
TPEdigitaal 5(2)
Modelonzekerheid en waardering
Antoon Pelsser In dit artikel geven we een overzicht van de invloed van modelonzekerheid op de waardering en het beleggingsbeleid van pensioenfondsen en verzekeraars. We kijken in het bijzonder naar de onzekerheid in de schatting van de trend in aandelenkoersen en de ontwikkeling van de levensverwachting. We laten zien dat het meenemen van deze onzekerheid in de modellering van groot belang is voor de waardering en het beleggingsbeleid.
1
Inleiding
In dit artikel zal het veelvuldig gaan over kansmodellen. Dit zijn modellen waar we onzekere gebeurtenissen mee beschrijven. Om u een gevoel te geven voor wat een kansmodel is, kijken we naar een voorbeeld: een dobbelsteen. Als we met een dobbelsteen gooien, dan is de uitkomst onzeker: we gooien ergens tussen de 1 en 6 ‘ogen’. Als de dobbelsteen eerlijk is, dan is de kans op elke uitkomst gelijk, te weten 1/6 ofwel 16,7% per kant. Het kansmodel voor een dobbelsteen is de wiskundige abstractie dat we 6 mogelijke uitkomsten hebben ‘1’, ‘2’,…, ‘6’, elk met een kans van 1/6. De intuïtieve interpretatie van het begrip ‘kans’ is dat als we heel vaak met de dobbelsteen gooien (zeg 10.000 keer) en steeds opschrijven hoeveel ogen we gooien, dat dan elk van de zes uitkomsten ongeveer even vaak voorkomt (dus ongeveer 10.000 / 6 = 1667 keer). Stel nu dat u mee mag doen met een gokspelletje. U betaalt een inleg, en vervolgens gooien we met een dobbelsteen. Voor elk oog dat u gooit krijgt u €1. Welk bedrag wilt u inzetten? Als je heel vaak gooit, heb je een gelijke kans van 1/6 op elk van de 6 uitkomsten. De verwachtingswaarde is daarom 1/6*(1 + 2 + 3 + 4 + 5 + 6) = €3,50. Dus, bij een eerlijke dobbelsteen, zou u ten hoogste een inleg van €3,50 moeten betalen, want bij deze inleg speel je op lange termijn net quitte. Modelonzekerheid. Laten we nu een stap verder gaan. Stel nu dat we niet zeker zijn of de dobbelsteen waarmee het gokspel wordt gespeeld wel eerlijk is. We spelen bijvoorbeeld het gokspel via een website op internet. We hebben nu te maken met het begrip modelonzekerheid: we weten dat we een kansmodel moeten gebruiken, maar we zijn onzeker over de juiste kansen die we in het model moeten gebruiken. Is het nu verstandig om een inzet van €3,50 te betalen? Het begrip modelonzekerheid kan als volgt gekarakteriseerd worden:
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 118-134
Antoon Pelsser
• • •
119
We weten met zekerheid de ‘spreiding’ van de uitkomsten. In ons geval weten we zeker dat er een uitkomst tussen de 1 en de 6 ogen kan vallen. We zijn onzeker over de juiste kansen. Echter, we zijn wel in staat om boven- en ondergrenzen aan te geven. We tasten dus niet totaal in het duister over de kansen.
Als we terugkeren naar ons voorbeeld van de goksite, dan zou het bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat we een aantal keren mogen proefgooien met de internetdobbelsteen, om een indruk te krijgen van de kansverdeling. Hoe vaker we mogen proefgooien, hoe zekerder we kunnen zijn of de dobbelsteen eerlijk is. Maar 100% zekerheid kunnen we nooit bereiken. Het blijkt trouwens behoorlijk lastig te zijn om door middel van proefgooien vast te stellen of een dobbelsteen eerlijk is. Als we 2000(!) keer mogen proefgooien met een eerlijke dobbelsteen, dan kunnen we de kansen begrenzen tussen de 15% en de 18,5%. Robuustheid. Gegeven deze grenzen op de kansen, wat is nu een verstandig bedrag om als inleg te betalen? We gaan nu het begrip robuustheid introduceren. Als we robuust willen zijn, dan houden we rekening met het slechtst denkbare kansmodel binnen de gegeven grenzen, en proberen dan een zo goed mogelijke beslissing te nemen. Dit idee van robuustheid komt oorspronkelijk uit de technische wetenschappen. Stel dat je een regelsysteem voor een kerncentrale ontwerpt, dan wil je toch heel graag dat het regelsysteem een zo goed mogelijke beslissing neemt, zelfs als zich een combinatie van uitzonderlijk slechte omstandigheden voordoet. Figuur 1 Slechtste verdeling van kansen
Wat is nu het slechtst denkbare model voor onze dobbelsteen? De uitbater van de website zal ongetwijfeld als doel hebben om zo veel mogelijk winst te maken. Dus hij zal proberen de uitbetalingen zo laag mogelijk te maken. Dat kan hij doen door de kans op ‘hoge ogen’ zo laag mogelijk te maken, en de kans op ‘lage ogen’ zo hoog mogelijk te maken. Hij kan echter niet onbeperkt rommelen met de kansen, de kansen moeten binnen de grenzen van 15% en 18,5% blijven, en de kansen moeten samen tot 100% optellen. Een beetje puzzelen laat al snel zien dat de slechtst denkbare verdeling van de kansen is zoals weergegeven in Figuur 1. De hoge uitkomsten 6,5,4 hebben een kans van 15%, de lage uitkomsten 1,2 hebben een kans van 18,5%, en om de kansen tot 1 te laten optellen heeft de uitkomst 3 een kans van 18%. Voor deze verdeling van kansen is de verwachtingswaarde €3,34, en dat is lager dan de ‘eerlijke’ verwachtingswaarde van €3,50. Samenvattend, als u onzeker bent of de dobbelsteen eerlijk is, en u weet dat de kansen ergens tussen de 15% en 18,5% liggen, dan is de ‘robuuste beslissing’ om ten hoogste een inzet van €3,34 te willen betalen voor het internet gokspelletje.
TPEdigitaal 5(2)
120
Modelonzekerheid en waardering
Figuur 2 Cumulatief rendement op aandelen (inclusief herbelegging van dividenden)
Rendement op aandelen. We hebben nu genoeg spelletjes gespeeld. Laten we eens kijken naar voorbeelden van modelonzekerheid zoals we die in de economie tegenkomen. beleggingsrendement op de Amerikaanse In Figuur 2 hebben we het cumulatief beleggingsrendement S&P index weergegeven voor de periode van 1950 tot 2009. Als we in 1950 slechts één dollar hadden belegd in de S&P index, dan zou die zijn aangegroeid tot 400 dollar in 2009. Dit komt overeen met een cumulatief beleggingsrendement vvan zo’n 600% in ongeveer 60 jaar tijd. En dat is dus een gemiddeld rendement van ongeveer 10% per jaar. Deze berekening lijkt zo klaar als een klontje. Toch hebben we hier ook te maken met modelonzekerheid. We zijn namelijk helemaal niet zo zeker over het gemiddelde beleggingsrendement. Om dit beter inzichtelijk te maken kijken we op een andere manier naar deze ddata. In Figuur 3 hebben we de jaarlijkse beleggingsrendementen van de S&P index weergegeven. Het plaatje ziet er nu een stuk rommeliger uit. Wat we nu heel goed zien is de grote spreiding tussen de mogelijke rendementen. In goede jaren kun je rendementen van meer dan 30% behalen, maar in slechte jaren kun je meer dan 20% verliezen. Je zou nu kunnen zeggen dat we 59x hebben gegooid met de ‘beleggingsdobbe dobbelsteen’.. Op basis van deze 59 waarnemingen willen we bepalen wat het gemiddelde beleggingsrendement is. Dit gemiddelde rendement speelt een heel belangrijke rol bij beleggingsmodellen waar we beleggingsrendementen naar de toekomst proje projecteren. Als we het gemiddelde nemen van deze 59 waarnemingen vinden de waarde van 10,4% 4% die we eerder ook al hadden gevonden. Dit is de dikke rode lijn in Figuur 3.. Omdat de spreiding in de gerealiseerde rendementen zo groot is, is deze schatting van 10,4% 4% niet erg nauwkeurig. nauwkeurig. Statistisch gezien is de fluctuatie in de uitkomsten zo groot, dat het werkelijke rendement ergens tussen de 17,2% 17 en 3,,7% zou kunnen liggen. Deze grenzen zijn weergegeven met de lichtrode lijnen.
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
121
Figuur 3 Jaarlijks beleggingsrendement
Projectie van rendementen. Verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen maken veelvuldig gebruik van modellen bij het bepalen van hun beleggingsbeleid en het vaststellen van de hoogte van de premies. Omdat levensverzekeringen en pensioenproducten langlopende producten zijn, worden binnen deze modellen langjarige toekomstprojecties gemaakt. Projecties tot 50 jaar vooruit zijn bepaald geen uitzondering. Ook de toezichthouder verlangt dit soort langjarige projecties om een inzicht te krijgen in de toekomstige ontwikkeling en financiële gezondheid van het fonds of de verzekeringsmaatschappij. Kortom, met maken van langjarige projecties is tegenwoordig ‘core business’ voor actuarissen en risicomanagers. Hoe kunnen we nu langjarige projecties maken voor aandelenrendementen? In principe komt dit neer op het doortrekken van ‘de trend’ zoals weergegeven in Figuur 4. Zoals we eerder zagen, is de geschatte trend dat we gemiddeld ongeveer 10% beleggingsrendement per jaar halen. Als we die trend doortrekken, dan is de projectie voor de komende 50 jaar dat we nog eens 500% cumulatief rendement behalen. Dus als we in 2010 bij 600% starten, dan komen we met onze projectie op 1100% uit in het jaar 2060. Dit wordt weergegeven door de rode lijn in de grafiek. Echter, de rendementen die we jaar-op-jaar behalen fluctueren sterk. Daar houden de projectiemodellen ook rekening mee. We kunnen toekomstige rendementen bepaald niet exact voorspellen, en de onzekerheid in de voorspelling is weergegeven met de oranje ‘toeter’ die rond de rode lijn zit. Dit is, in principe, de basis voor alle projectiemodellen die verzekeraars, pensioenfondsen en de toezichthouders gebruiken.
TPEdigitaal 5(2)
122
Modelonzekerheid en waardering
Figuur 4 Projectie voor de periode 2010-2060
Er zit echter een lelijke adder onder het gras, en dat is de modelonzekerheid. In dit geval meer specifiek: de trendonzekerheid. De projectie zoals we die het besproken hebben, houdt geen rekening met deze trendonzekerheid. Met andere woorden, de projectie is ‘naïef’ in de zin dat we (ten onrechte) hebben aangenomen dat we de trend voor de toekomst met absolute zekerheid kennen. Figuur 5 Projectie met trendonzekerheid
Wat gebeurt er als we de onzekerheid in de trend wel meenemen in onze projectie? Dit is te zien in Figuur 5. Onze schatting van de trend is zo onzeker, dat we alleen kunnen zeggen dat de trend ergens tussen 3,7% per jaar en maximaal 17,2% per jaar ligt. De twee rode lijnen in de grafiek geven de trend voor deze twee uitersten
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
123
weer. Het schokkende okkende resultaat is, dat tegen de tijd dat we in 2060 zijn aangek aangekomen het effect van alleen al de trendonzekerheid groter is dan de totale spreiding in het ‘naïeve’ model. Als we nu kijken naar het gecombineerde effect van zowel de trendonzekerheid (de rode de lijnen) als de onzekerheid in de jaar-op-jaar jaar jaar rendeme rendementen (de oranje toeter) dan zien wij dat de totale breedte van de toeter (in vergeli vergelijking met het ‘naïeve’ model) meer dan verdubbeld is. Dit is in mijn ogen een belangrijke conclusie omdat de meeste projectiemode projectiemodellen onvoldoende rekening houden met de trendonzekerheid, en dus te optimistisch zijn over de mate van zekerheid in de projecties van toekomstige aandelenrend aandelenrendementen. Figuur 6 Ontwikkeling van de levensverwachting
ensverwachting. Pensioenfondsen en verzekeraars m maOntwikkeling van de levensverwachting ken niet alleen lange termijn projecties voor aandelenrendementen, maar ook voor de ontwikkeling in de levensverwachting. Zoals u wellicht weet was het vorig jaar voorpagina nieuws toen het Actuarieel Genootschap bekendmaakte dat we nog langer leven dan gedacht. Als gevolg daarvan moeten de pensioenfondsen (die het toch al zo moeilijk hebben) nog extra bedragen opzij leggen om de uitkeringen voor de mensen die nog langer blijven leven te kunnen betalen. Ook hier hebben we wederom te maken met het fenomeen van de trendonzekerheid. In Figuur 6 is weergegeven de ontwikkeling in de levensverwachting bij ggeboorte voor mannen geboren tussen 1950 en 2006. Ikzelf ben geboren in 1968 en had toen een levensverwachting van 71 jaar. Mijn zoon Ruben is geboren in 2004 en hij had toen een levensverwachting van 77 jaar. Dat is een stijging in de leven levensverwachting van 72 maanden in 36 jaar tijd, dus een gemiddelde stijging van 2 maanden per jaar.
TPEdigitaal 5(2)
124
Modelonzekerheid en waardering
Figuur 7 Wisselende trends in levensverwachting
Het patroon dat we zien in de grafiek van de levensverwachting is anders dan bij aandelen. De levensverwachting lijkt zich steeds trendmatig te ontwikkelen, maar de trends wisselen steeds. teeds. Ik laat dit zien in Figuur 7.. Dit is dezelfde grafiek als F Figuur 6,, maar nu heb ik de trendlijnen weergegeven. Vanaf eind jaren 50 tot begin jaren 70 is er een dalende trend zichtbaar: de llevensverwachting voor mannen nam af in die periode. Begin jaren 70 is er een ‘trendbreuk’ zichtbaar: de levensverwachting is gaan stijgen (met ongeveer twee maanden per jaar). Sinds 2000 lijkt de levensverwachting nog weer sneller te sti stijgen, en demografen debatteren nu of er sprake is van een nieuwe trendbreuk. Ik wil mij niet in dit debat mengen, maar ik wil deze grafiek gebruiken om du duidelijk te maken dat het (net als bij aandelen) erg lastig is om ‘de’ trend vast te ste stellen op basis van waarnemingen uit het verleden. Als we projecties willen maken is het, in mijn ogen, belangrijk om de trendonzekerheid expliciet mee te nemen in de projecties. Projectie van levensverwachting evensverwachting. In Figuur 8 laat ik de projectie van de leven levensverwachting zien voor de periode 2010 2 tot 2060. De donkerblauwe lijn is de ‘naï naïeve’ projectie. We nemen de gemiddelde verbetering van de levensverwachting over de periode 1950-2006 2006 (die is 1,8 1 8 maanden per jaar) en we trekken die lijn door tot 2060. Op deze manier komen we tot een geprojecteerde geprojecteerde levensverwachting van 85,8 8 jaar voor een man die in 2060 zal worden geboren. Deze projectie komt heel aardig overeen met de meest recente projectie van het Actuarieel Genootschap, die komt op 85,9 jaar uit. Echter, als we de onzekerheid in de trend expliciet expliciet meenemen, dan ziet het plaatje er heel anders uit. De onzekerheid in de trend is wederom zo groot, dat die mogelijk varieert tussen 0,9 9 maanden verbetering per jaar en 2,8 2 8 maanden verbet verbete-
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
125
ring per jaar. Deze twee uitersten zijn weergegeven met de lichtblauwe lijnen. Als we dan ook nog eens rekening houden met de variatie in de jaar-op-jaar verbeteringen in de levensverwachting dan komen we uit op een totale onzekerheid in de geprojecteerde levensverwachting voor het jaar 2060 die ligt tussen de 77,0 jaar en de 94,6 jaar. We komen dus wederom tot de conclusie dat de meeste projectiemodellen onvoldoende rekening houden met de trendonzekerheid, en dus te optimistisch zijn over de mate van zekerheid waarmee we de toekomstige levensverwachting kunnen voorspellen. Figuur 8 Projectie van levensverwachting
2
Robuustheid
Modelonzekerheid heeft niet alleen een grote invloed op het maken van projecties, maar het heeft ook een grote invloed op het bepalen van optimale strategieën. Yathzee. Om dit te illustreren ga ik weer naar een spel met dobbelstenen. In dit geval het spel Yahtzee. In dit dobbelsteenspel mag je per beurt drie keer gooien met vijf dobbelstenen. Het doel van het spel is om allerlei combinaties te werpen, maar ik wil me richten op één bijzondere beurt in het spel, namelijk CHANCE. Bij de beurt CHANCE hoef je geen enkele combinatie te gooien het doel is alleen maar om in drie worpen zo veel mogelijk punten bij elkaar te gooien. En de vraag is: wat de beste strategie om dit te doen? Toen ik kind was, speelden we het spel Yahtzee thuis vaak. En als kind gebruikte ik de strategie ‘zessen vastzetten’. Bij elke worp die je gooit leg je de ‘zessen’ opzij. Met de overgebleven dobbelstenen gooi je verder tot je drie worpen
TPEdigitaal 5(2)
126
Modelonzekerheid en waardering
klaar zijn. We kunnen uitrekenen wat de verwachte waarde is van deze strategie. Laten we eerst naar één dobbelsteen kijken. Voor deze dobbelsteen heb ik een kans van 1/6 om in de eerste worp een 6 te gooien. Als die valt, dan zet ik deze dobbelsteen vast en scoor 6 punten voor deze dobbelsteen. Echter ik heb een kans van 5/6 dat er geen 6 valt. In dat geval gooi ik een tweede keer, waarbij ik weer met kans 1/6 een zes gooi die ik dan in de tweede beurt vastzet. Maar met een kans van (5/6)*(5/6) gooi ik in twee worpen geen zes, en ga door naar de derde en laatste worp, en dan gooi ik gemiddeld 3,5 punten, zoals we in het begin van dit verhaal hebben gezien. Als ik alles nu samen neem, dan heb ik een totale verwachte score (voor één dobbelsteen) van 1/6*6 + 5/6*(1/6*6 + 5/6*3.5) = 4,26 punten. Dus voor vijf dobbelstenen heb ik dan een verwachte score van 5 * 4.26 = 21,32 punten. Kan het beter? En zo ja, als we een betere strategie vinden hoe weten we dan zeker dat we de best mogelijke, ofwel de optimale, strategie hebben gevonden? Dit zijn heel lastig te beantwoorden vragen, en er is een aparte tak van de wiskunde die zich uitsluitend met dit soort vragen bezig houdt. In het geval in ons Yahtzeespelletje is er een heel elegante truc om de optimale strategie te vinden. We moeten het probleem niet in de gewone volgorde van worp 1-2-3 analyseren, maar we moeten het probleem van achter naar voren analyseren. Stel dat we in worp 3 zijn. Dan is het probleem namelijk heel simpel, want er valt niets te kiezen. Je moet gewoon gooien, met verwachte uitkomst 3,5. Nu gaan we één stap terug naar worp 2. Stel ik heb net gegooid, en nu moet ik beslissen of ik de dobbelsteen vastzet of doorga naar worp 3. Ik weet dat als ik doorga naar worp 3, dat ik dan een verwachte uitkomst ben van 3,5. Dus wat is het beste om te doen in worp 2? Als ik een 6, 5 of 4 gooi zet ik die vast (want dat is beter dan de 3.5 van worp 3). Als ik een 1, 2 of 3 dan ga ik wel door naar worp 3 (want dan scoor ik een hoger gemiddelde van 3,5). Voor deze optimale keuze in worp 2 is de verwachte waarde: 1/6*(6+5+4+3.5+3.5+3.5) =4,25. Nu ga ik terug naar worp 1. Dan blijkt nu dat als ik een 6 of 5 gooi, dat je die moet vastzetten (want meer dan de verwachte waarde van 4,25 in worp 2), terwijl ik voor een 4 of lager doorga naar worp 2. De verwachte waarde voor de optimale strategie is nu 4,67 per steen, dus 23,33 voor 5 stenen. En dit is beter dan de 21,32 voor de simpele strategie van ‘zessen vastzetten’. Modelonzekerheid. De optimale strategie die we net hebben gevonden gaat er van uit dat de dobbelsteen eerlijk is: elke uitkomst heeft dezelfde kans van 1/6. Daar hebben we ook veelvuldig gebruik van gemaakt in onze berekeningen. Stel nu dat we onzeker zijn over de kansen. (We spelen Yahtzee via een website van een mogelijk louche internetondernemer die snel rijk wil worden.) We gaan dus wederom naar modelonzekerheid kijken. Hoe kunnen we nu een ‘optimale’ strategie vinden. Dat ligt een beetje moeilijk. Want wat ‘optimaal’ is kunnen we alleen maar definiëren in de context van een gegeven model. Als we nu onzeker zijn over het juiste model, dan is ‘de optimale’ strategie ook niet meer eenduidig vast te stellen. Dit is een belangrijk inzicht: ‘optimaal’ is een relatief begrip dat sterk wordt bepaald door de model-context.
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
127
Wat moeten we nu doen als we niet meer ‘de’ optimale strategie kunnen bepalen. Een veel gebruikt alternatief is om te kijken naar robuuste strategieën. Het begrip robuustheid komt, zoals eerder aangestipt, uit de technische wetenschappen (het bouwen van kerncentrales en zo). Bij een robuuste strategie kijken we naar de best mogelijke strategie voor het slechtst mogelijke model. Voor alle andere mogelijke modellen (die minder slecht zijn) doen we het dan in ieder geval beter, maar we vinden dan niet meer de ‘optimale’ strategie voor elk model. In het Engels kunnen we de robuuste strategie karakteriseren als: “Prepare for the worst, hope for the best”. In ons dobbelsteenmodel kunnen we modelonzekerheid introduceren door de kansen op elke uitkomst onzeker te maken. In Figuur 9 laten we de robuuste strategieën zien bij toenemende model-onzekerheid van de kansen van de dobbelsteen. De eerste rij geeft de situatie weer dat er geen modelonzekerheid is, en dat we met een eerlijke dobbelsteen spelen met kansen 16,7% voor elke uitkomst. De ‘optimale’ strategie is dan wat er we eerder hebben uitgerekend: in de eerste worp zessen en vijven vastzetten, in de tweede worp zessen, vijven en vieren. Dit hebben we schematisch weergegeven met ‘6 5 / 6 5 4’. Naarmate we naar beneden zakken in de tabel worden we steeds onzekerder over de juiste kansen. Figuur 9 Robuuste strategieën bij toenemende modelonzekerheid
In de middelste rij van de tabel zijn we zo onzeker over de kansen dat we denken dat ze ergens tussen de 10% en de 28% liggen. We berekenen dan eerst de slechtst mogelijke verdeling van de kansen (lage kansen op hoge uitkomsten, hoge kansen op de lage uitkomsten) en voor dit slechtst mogelijke model bepalen we dan de beste strategie. We zien dat de robuuste strategie anders is dan de ‘optimale’ strategie. Omdat het onwaarschijnlijker wordt om hoge ogen te gooien, gaan we eerder dobbelstenen vastzetten. Voor de 10%-rij is de robuuste strategie ‘6 5 4 / 6 5 4 3’. In de onderste rij zijn we zo pessimistisch geworden voor het slechtste model (91,7% kans op een ‘1’ en slechts 1,7% kans op de andere uitkomsten) dat de optimale strategie elke kans aangrijpt om een uitkomst hoger dan een ‘1’ gelijk maar vast te zetten.
TPEdigitaal 5(2)
128
Modelonzekerheid en waardering
Het is natuurlijk prachtig om deze strategieën als ‘robuust’ aan te prijzen, maar we zijn we niet veel te pessimistisch door maar steeds van het slechtst mogelijke model uit te gaan? Dat kunnen we onderzoeken door twee situaties met elkaar te vergelijken. Ten eerste kunnen we kijken naar het verlies van de ‘naïef optimale’ strategie als je onverhoopt toch met een oneerlijke dobbelsteen speelt. Ten tweede kun je kijken naar het verlies dat je lijdt als je met de robuuste strategie met een eerlijke dobbelsteen speelt. Figuur 10 Verlies van optimale en robuuste strategieën
In Figuur 10 zien we twee lijnen. De blauwe lijn geeft het verlies van de ‘naïef’ optimale strategie weer bij een steeds oneerlijker dobbelsteen (weergegeven door een steeds lagere kans op een ‘6’). De rode lijn geeft het verlies weer van de robuuste strategie ten opzichte van de optimale strategie als de dobbelsteen wel eerlijk is. Aan de linkerkant van de grafiek is er geen modelonzekerheid en is de robuuste strategie gelijk aan de optimale strategie en zijn de verliezen nul. Als we naar rechts bewegen (de dobbelsteen wordt steeds oneerlijker) dan zien we de verliezen van de optimale strategie veel sneller oplopen dan de verliezen van de robuuste strategie. Dit is een illustratie van een tweede belangrijke conclusie: het verlies van een ‘naïef optimale’ strategie bij een slechte modeluitkomst is veel groter dan het verlies van de robuuste strategie in het ‘meest waarschijnlijke’ model. Als we dus te maken hebben met modelonzekerheid, dan heeft dat niet alleen een effect op de projecties voor de toekomst. Maar als we een ‘optimaal’ beleggingsbeleid en premiebeleid vaststellen zonder rekening te houden met modelonzekerheid, dan is de kans erg groot dat we keer op keer forse tegenvallers moeten melden als we economische tegenwind hebben.
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
3
129
Waardering
Laten we nu eens kijken of we de methoden van modelonzekerheid en robuuste strategieën kunnen toepassen voor pensioenfondsen. De laatste tijd zitten de pensioenfondsen behoorlijk in de hoek waar de klappen vallen. Vorig jaar schreef minister Donner een brief waarin hij aankondigde dat 14 pensioenfondsen een zo ernstige onderdekking hebben dat ze verplicht worden om de opgebouwde rechten van de deelnemers te korten. Een paar weken later kwam het Actuarieel Genootschap met de nieuwe projecties voor de levensverwachting waaruit bleek dat we nog ouder worden dan we al dachten. Dit nieuws kwam nog een keer boven op een extreem lage rente en tegenvallende beursresultaten. Mijn stelling is dat deze aanhoudende stroom van slecht nieuws berichten in belangrijke mate valt terug te voeren op het veronachtzamen van modelonzekerheid. Ik wil zeker niet beweren dat de modellen die tot nu toe zijn gehanteerd te optimistisch zijn geweest. Ik denk dat iedereen te goeder trouw is geweest en heeft geprobeerd om zo goed mogelijk de economische werkelijkheid te modelleren. Maar door geen rekening te houden met modelonzekerheid is de sector toch te optimistisch gebleken, omdat men te veel heeft vertrouwd op de geprojecteerde uitkomsten van ‘naïef optimale’ beleggingsstrategieën en daarmee samenhangend premiebeleid. Wat ik in het laatste deel van dit artikel wil doen is kijken welke nieuwe inzichten we krijgen als we naar een pensioenfonds kijken als we wel de modelonzekerheid meenemen. De modellen die door pensioenfondsen worden gebruikt zijn buitengewoon geavanceerd en complex. Het is ondoenlijk om hier in vijf minuten een compleet pensioenfondsmodel met u door te nemen. Hieronder gebruik ik een extreem vereenvoudigd model om te laten zien wat de impact is van modelonzekerheid op een pensioenfonds. Het model waar ik mee ga werken kent slechts twee onzekere elementen: het beleggingsrendement en de levensverwachting. Ik beschouw een fonds dat voor de komende 40 jaar rechten wenst op te bouwen voor een deelnemer. Er is vandaag een bedrag in kas gestort, dat het fonds de komende 40 jaar zal beleggen tegen een vast percentage in aandelen en het resterende gedeelte wordt belegd in risicovrije obligaties die een gegarandeerd rendement van 4% opleveren. Na 40 jaar beleggen is het bedrag aangegroeid. Afhankelijk van hoeveel er in aandelen is belegd, is het eindbedrag onzekerder, maar gemiddeld genomen behalen we wel een hoger rendement als we meer in aandelen beleggen. Dit is in een notendop de risico/rendement-afweging waar elke belegger mee worstelt. Na 40 jaar gaat de deelnemer met pensioen en krijgt dan levenslang een maandelijks bedrag uitgekeerd. Echter, deze levenslange uitkering is een onzekere post, want het pensioenfonds is onzeker over de resterende levensduur van de deelnemer. Het pensioenfonds stelt zich tot doel om de verwachte dekkingsgraad over 40 jaar naar verwachting zo hoog mogelijk te krijgen door een ‘optimale’ beleggingsmix te kiezen.
TPEdigitaal 5(2)
130
Modelonzekerheid en waardering
Ik wil nogmaals benadrukken dat dit een extreem vereenvoudigde weergave is van de werkelijkheid, dit model geeft slechts een paar elementen weer van het enorm complexe vraagstuk waar de pensioensector mee worstelt. Slechtste model. Aan de twee onzekere elementen (beleggingsrendement en levensverwachting) voegen we nu expliciet de trendonzekerheid toe die we eerder hebben besproken. Wat is nu het ‘robuuste’ beleggingsbeleid voor ons modelfonds? Dit blijkt af te hangen van de initiële dekkingsgraad. In Figuur 11 zien we een heleboel getallen staan. Ik zal proberen u door deze brij van getallen heen te leiden en te laten zien wat voor verborgen schatten hier te vinden zijn. In de eerste kolom zien we 4 blokjes met daarin ‘A0’ en steeds een percentage. Dit is de initiële dekkingsgraad. De dekkingsgraad geeft de verhouding weer van de waarde van de beleggingen (in dit geval het bedrag dat het fonds net in kas gestort heeft gekregen) en de waarde van de verplichtingen (in dit geval de levenslange uitkering). Een pensioenfonds wordt geacht een dekkingsgraad te hebben van tenminste 105%. In de bovenste rij is het fonds rijk met een dekkingsgraad van 185%. In de onderste rij heeft het fonds een slechte dekkingsgraad van maar 74% en kan elk moment een boze brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de bus vallen. Figuur 11 Robuust beleggingsbeleid
In de volgende kolommen zien we wat er gebeurt met het pensioenfonds als ze de komende 40 jaar een steeds groter percentage in aandelen beleggen. Laten we beginnen bij het rijke fonds met 185% dekkingsgraad. Onder het kopje 0% staan 3 getallen. Het onderste getal (van de drie) is de verwachte waarde van het surplus van het fonds. Deze waarde probeert het fonds zo groot mogelijk te krijgen door het kiezen van de beste beleggingsmix. Echter, de verwachting wordt uitgerekend op een robuuste manier, dus onder het slechtst denkbare model. En dat is waar de twee getallen erboven voor zijn: deze geven aan welke afslag of opslag voor de trend bij aandelen en levensverwachting leiden tot het slechtst mogelijke model bij deze beleggingsmix.
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
131
Voor een beleggingsmix van 0% in aandelen hebben we helemaal niets te maken met onzekerheden in aandelen, en het slechtst mogelijke model is daarom om uit te gaan van de snelst mogelijke stijging van de levensverwachting. In dit geval een opslag van 1,49 maand bovenop de trend van 1,8 maanden per jaar. Als we nu naar de volgende kolom kijken, dan zien we de uitkomsten voor een beleggingsbeleid met 5% belegd in aandelen. Nu zien we iets interessants: het slechtste model is nu een ander model! Omdat we een gedeelte in aandelen beleggen, worden we afhankelijk van de modelaannamen die we maken voor de toekomstige aandelenrendementen. Het slechtst mogelijke model gaat nu uit van een afslag van 5.8% op de trend van 10,4% voor aandelen, en een opslag van 0,78 maanden bovenop de sterftetrend van 1,8 maanden per jaar. Hier zien we één van de mechanismen waarom robuuste strategieën daadwerkelijk ‘robuust’ zijn. Door steeds uit te gaan van het slechtst denkbare model, worden op een effectieve manier te optimistische toekomstverwachtingen de kop ingedrukt. Dus op het moment dat we denken een beter rendement te kunnen behalen door meer in aandelen te beleggen, reageert het slechtste model hier onmiddellijk op door een grotere afslag op de trend voor aandelen in rekening te brengen. We zien dit mechanisme ook duidelijk aan het werk aan de onderkant van de tabel, dus bij het fonds met de dekkingsgraad van 74%. Bij een dergelijk fonds is de situatie al slecht, en een onverwachte stijging van de levensverwachting hakt er dan extra hard in. (Zoals de pensioenfondsen nu aan den lijve ondervinden). Als dit arme fonds 0% in aandelen belegt, dan is het slechtste model hetzelfde als bij het rijke fonds: geen afslag bij aandelen, en een opslag van 1,49 maand bovenop de trend in de levensverwachting. Als nu dit arme fonds kijkt naar een beleggingsmix met 5% aandelen, dan gaat het slechtste model uit van een afslag van 3,9% van de aandelen trend, en een opslag van 1,21 maand voor de trend in de levensverwachting. Het slechtste model blijft dus meer nadruk leggen op een onverwachte stijging in de levensverwachting, dan op een tegenvaller in het beleggingsrendement, in vergelijking met het slechtste model voor het rijke fonds. Robuust beleid. Zoals gezegd, bekijken we voor de verschillende fondsen (rijk en arm) wat het verwachte surplus is (steeds onder het slechtste model) voor een groeiend percentage belegd in aandelen stijgen van 0% tot 25%. Het ‘robuuste’ punt is voor ieder fonds weergegeven met een gekleurd vakje. Voor het rijke fonds (met een dekkingsgraad van 185%) is het robuuste beleid om 10% in aandelen te beleggen. Voor het arme fonds is het robuuste beleid om 25% in aandelen te beleggen. Omdat het model dat ik hanteer extreem vereenvoudigd is, wil ik zeker niet beweren dat deze percentages de ‘juiste’ manier zijn om te beleggen voor echte pensioenfondsen. Ik wil naar een ander punt toe. Het blijkt dat de waarde waarin het beste verwachte surplus wordt gevonden, voor alle fondsen overeen komt met hetzelfde slechtste model. In elk gekleurd vakje gaat het slechtste model uit van een afslag van 6,4% op de aandelentrend, en een opslag van 0.46 maanden op de trend in de
TPEdigitaal 5(2)
132
Modelonzekerheid en waardering
levensverwachting. Dus het ‘optimaal slechtste’ model blijkt uniek gedefinieerd te zijn, ongeacht hoe rijk of hoe arm het pensioenfonds is. Dit opmerkelijke resultaat blijkt algemeen te gelden als we kijken naar beleggingsproblemen waarbij we te maken hebben met trendonzekerheid, en we te maken hebben met financiële en niet-financiële risico’s. Robuuste waardering. Alsof dit nog niet genoeg is; er is nog meer opmerkelijks aan de hand. De afslag van 6,4% op de aandelentrend is heel bijzonder: als we beginnen met de geschatte trend van 10,4% en we trekken er 6,4% vanaf dan blijft er 4% over, en dat is in ons model het risicovrije rendement. Ook dit resultaat blijkt algemeen te gelden. Als we kijken naar beleggingsproblemen waarbij we te maken hebben met trendonzekerheid, en we te maken hebben met financiële en nietfinanciële risico’s, dan worden in het ‘optimaal slechtste’ model alle financiële risico’s gelijkgeschakeld door de rendementen op het risicovrije rendement te stellen. Aan de andere kant wordt voor de niet-financiële risico’s uitgegaan van opslag op de trend, zodanig dat men tot een voorzichtige (of ‘prudente’) projectie van de niet-financiële risico’s komt. Dit is een methodiek die actuarissen al zeer lang toepassen, zij het dat de afslagen meer ‘op gevoel’ werden vastgesteld dan op basis van harde theorie. Modellen waarin alle financiële risico’s over één kam worden geschoren worden ook wel ‘markt-consistente’ modellen genoemd. Deze klasse van marktconsistente modellen is de laatste jaren heel belangrijk geworden voor het toezicht op verzekeraars en pensioenfondsen. Voor pensioenfondsen heeft dit geleid tot de ‘actuele waarde’ methodiek waarbij de verplichtingen contant worden gemaakt tegen de risicovrije rente, ongeacht het verwachte rendement van de beleggingen die daar tegenover staan. Omdat de rente vorig jaar erg laag was, zuchtten en steunden de pensioenfondsen onder deze waarderingsmethodiek. De roep om aanpassing van de methode werd steeds luider. Ideeën voor verder onderzoek. Ik denk dat pensioenfondsen voor een deel terecht klagen. De huidige rekenregels voor de ‘actuele waarde’ zijn te simpel. Die gaan uit van een hypothetische markt voor pensioenverplichtingen, en de waarde die de pensioenverplichtingen op die hypothetische markt dan zouden hebben. Aan de andere kant vind ik dat de pensioenfondsen de oplossing in de verkeerde richting zoeken. De oplossing die pensioenfondsen nu aandragen komt in grote lijnen neer op: de rente is nu extreem laag, we weten de we op lange termijn veel betere beleggingsrendementen zullen halen, dus laten we nu alvast maar met een hogere rente rekenen. U zult begrijpen dat ik dit soort oplossingen te zwaar vind leunen op het doortrekken van trends uit het verleden, en dat er op deze manier te weinig rekening wordt gehouden met de modelonzekerheid op lange termijn. Ik hoop dat we door middel van de technieken van modelonzekerheid en robuustheid die ik hier heb geschetst, een stap verder kunnen komen in het oplossen
TPEdigitaal 5(2)
Antoon Pelsser
133
van dit probleem met grote maatschappelijke relevantie. Een aantal van de onderzoeksvragen waar ik mij de komende tijd mee bezig wil gaan houden zijn: • Hoe nemen we de onzekerheid in het langlevenrisico mee in de waardering? • Hoe moeten we zeer lang lopende betalingsverplichtingen waarderen als er geen beleggingen te vinden zijn met een vergelijkbare looptijd? • Hoe kunnen we extreem grote pensioenportefeuilles waarderen, waarvan de omvang vele malen groter is dan het handelsvolume van de financiële markten? • Wat is de waarde van beleggingen die weinig worden verhandeld in financiële markten? Door middel van dit soort onderzoeksvragen hoop ik de komende jaren een steentje bij te kunnen dragen aan zowel de wetenschappelijke als maatschappelijke discussies in dit fascinerende vakgebied.
Auteur Antoon Pelsser (
[email protected]) is hoogleraar Financiering en Actuariële Wetenschappen aan de School of Business and Economics van de Universiteit Maastricht. Dit artikel is gebaseerd op zijn inaugurele rede bij de Universiteit Maastricht op 24 september 2010.
TPEdigitaal 5(2)
134
Modelonzekerheid en waardering
Literatuur De Jong, F. de, 2008, Pension fund investments and the valuation of liabilities under conditional indexation, Insurance: Mathematics and Economics, vol. 42(1): 1-13. Hansen, L.P. en T.J. Sargent, 2008, Robustness, Princeton University Press Princeton, NJ Pelsser, A.A.J., 2011, Pricing in Incomplete Markets, Netspar Panel Paper 22.
TPEdigitaal 5(2)
Het pensioencontract in vijf toekomsten
Eduard Ponds De bijdrage typeert de discussie rond het nieuwe pensioencontract aan de hand van twee kernthema’s, te weten: wel of niet risicospreiding in de tijd en wel of niet leeftijddifferentiatie in de pensioentoezegging. Op basis hiervan wordt een viertal typologieën van pensioencontracten onderscheiden waar het huidige contract in de toekomst naar toe kan evolueren. Vooralsnog is te verwachten dat het bestaande contract blijft gehandhaafd, zij het met aanpassingen op het vlak van risicotoedeling (expliciet kortingsbeleid) en waardering (minder volatiel), die de schokbestendigheid vergroten. Pensioenfondsen worden evenwel steeds grijzer en daardoor kan voorzien worden dat leeftijddifferentiatie doorgevoerd zal worden in het beleggingsbeleid. De grote vraag is dan of dit wordt geïmplementeerd in de context van een individuele pensioenregeling dan wel in de context van een beperkt aantal collectieve (opbouw)regelingen.
1
Inleiding
Circa 8 miljoen Nederlanders nemen verplicht deel aan een collectieve pensioenregeling verzorgd door één van de ruim 500 pensioenfondsen. Voor het overgrote deel gaat het bij deze pensioenregelingen om een opbouwregeling, vandaag de dag veelal in de vorm van een middelloonregeling. In elk dienstjaar bouwen de werknemers 2% van hun pensioengevend salaris op aan pensioenrechten. Deze opbouw wordt gefinancierd met premie-inleg. In de kern stamt dit systeem van pensioenopbouw uit de jaren vijftig. Toen werd op grote schaal in bedrijfstakken en bij grotere ondernemingen de opbouwregeling ingevoerd in de tweede pijler ter aanvulling op de AOW in de eerste pijler, die in die periode ook werd opgestart (1956). Wat zijn de kenmerken van de opbouwregeling zoals die in de afgelopen 60 jaar heeft bestaan? Het kernwoord is uniformiteit: • uniforme opbouw • uniforme indexatie • uniform beleggingsbeleid • uniforme premie Na 60 jaar staat deze opzet ter discussie bij de onderhandelingen over het nieuwe pensioenakkoord en de invulling van een nieuw pensioencontract. De pensioenre-
TPEdigitaal 2011 jaargang 5(2) 135-146
136
Het pensioencontract in vijf toekomsten
geling werd indertijd ingevuld in een omgeving waarin anders werd omgegaan met eisen rond verantwoording en risicomanagement. Men was primair gericht op het realiseren van een stabiele ontwikkeling van de premie en de dekkingsgraad. Terugkijkend werd risico niet in beeld gebracht, doordat vuistregels werden gehanteerd in de waardering die een schijnwereld inhielden. De verplichtingen werden gewaardeerd tegen een vaste 4% rekenrente en het vermogen werd bijgehouden op basis van boekwaardering. Na 2000 is met deze praktijk hard gebroken door de overstap naar marktwaardering en fair value principes. Ook het toezicht is toen aangepast. Het toezicht werd omgezet van deterministisch en marginale toetsing van de minimale dekkingsgraad naar risicogeoriënteerd en expliciete regels voor de solvabiliteitspositie. Deze veranderingen in verantwoording en toezicht hebben duidelijk gemaakt dat marktconforme dekkingsgraden erg volatiel zijn en sterk meebewegen met verwachtingen en sentimenten op financiële markten. Deze transparant gemaakte volatiliteit verhoudt zich slecht met de naoorlogse praktijk van risicobeheer bij de Nederlandse pensioenfondsen, waarin de dekkingsgraad primair werd bijgestuurd aan de hand van kleine stappen in de premie. Sinds de opstart in de jaren vijftig en zestig hebben deze fondsen zich inmiddels ontwikkeld tot rijpe fondsen met als gevolg dat het premiestuur aan effectiviteit heeft moeten inboeten.1 In 2005 werd al wel een belangrijke stap gezet om te komen tot een verbetering van het risicomanagement, en wel door de overstap van een eindloonregeling met de facto onvoorwaardelijke indexatie naar een middelloonregeling met voorwaardelijke indexatie. Deze verandering in het risicobeheer liet evenwel de aard van de regeling onveranderd, namelijk uniformiteit wat betreft opbouwsystematiek, premiestelling, beleggingsbeleid en indexatiebeleid. Alles verandert ooit, ook de inhoud van de pensioenregeling. De discussie rond het pensioenakkoord dient in eerste instantie dan ook begrepen te worden als een aanpassing van de regeling aan de nieuwe werkelijkheid die na 2000 is ontstaan met de overstap naar marktwaarding en risicogebaseerd toezicht. Daarnaast zijn er de vraagstukken rond toenemende rijping van de fondsen. De werkgevers hebben bovendien recent aangegeven een voorkeur te hebben voor een stabiele kostendekkende premie en niet langer te willen participeren in het risicodraagvlak. Deze ontwikkelingen vragen om een andere invulling van het risicobeheer binnen pensioenfondsen, met andere woorden vragen om een bijstelling van het pensioencontract. In deze bijdrage wordt op basis van de belangrijkste thema’s in de discussie rond het pensioencontract vijf mogelijke toekomsten aangegeven waarheen het bestaande contract naar toe kan evolueren. 1
De overstap naar fair value rapportage maakt ook duidelijk dat de dekking van de pensioenaanspraken bij veel pensioenfondsen aan de magere kant is. De dekking komt verder onder druk door de ophoging van de pensioenaanspraken uit hoofde van het langlevenrisico. Adequate dekking van de pensioenaanspraken is daardoor niet meer gewaarborgd. Dit is een groot probleem doordat veel pensioenfondsen sterk aan het vergrijzen zijn en evolueren van de fase van primair gericht op pensioenopbouw naar de fase van primair gericht op uitbetaling.
TPEdigitaal 5(2)
Eduard Ponds
2
137
Thema’s nieuw pensioencontract
Mede op basis van de aanbevelingen van de commissies Frijns en Goudswaard hebben de sociale partners in juni 2010 een Pensioenakkoord gesloten met onder meer de afspraak de pensioenregeling meer schokbestendig te maken.2 Een belangrijke conclusie uit dit Pensioenakkoord is om anders om te gaan met onzekerheid. Dat vereist dat bepaalde risico’s, met name het langlevenrisico en financiële marktrisico’s, meer dan voorheen expliciet bij de deelnemers komen te liggen. Hiermee krijgt de pensioenopbouw een meer voorwaardelijk karakter. Eventueel kan de mate waarin zekerheid wordt geboden afhankelijk worden gemaakt van karakteristieken van groepen deelnemers, zoals leeftijd of inkomen. De sociale partners hebben binnen de Stichting van de Arbeid onderhandeld over de opzet van het nieuwe pensioencontract. Er zijn hierbij vele onderwerpen aan de orde geweest. De twee belangrijkste onderwerpen in dit overleg zijn mijns inziens de volgende: 1. Aard regeling: Uniformiteit of differentiatie? 2. Risicotoedeling: Wel of niet behoud van (intergenerationele) risicodeling c.q. risicospreiding in de tijd of in het gehanteerde jargon een open of een gesloten systeem? De keuzes ten aanzien van deze twee thema’s bepalen in de kern de inhoud van het pensioencontract. We zullen op basis hiervan een viertal contracten onderscheiden. Daarnaast is een aantal andere onderwerpen ook van groot belang in de discussie, maar deze zijn naar mijn opvatting eerder faciliterend van aard naar de twee kernthema’s toe. Zij bepalen niet de inhoud van het contract maar zijn nodig om gemaakte keuzen rond het contract ook te kunnen realiseren. Het gaat hierbij om keuzes in toezicht en verantwoording: 3. Kader toezicht: nominaal of reëel? 4. Waardering: marktconforme of vaste disconteringsvoet? De scheidslijnen zullen in de praktijk wat minder hard te trekken dan de bovenstaande opstelling suggereert. De keuze in de waarderingsystematiek bijvoorbeeld, marktconform of vast, heeft direct effect op de gerapporteerde dekkingsgraad en daarmee op de risicotoedeling vanwege het effect op de jaarlijks te verlenen indexatie en eventueel aanpassing in het premieniveau. Desalniettemin zijn de keuzes op de twee kernthema’s als leidend te zien voor keuzes op het vlak van toezicht en waardering. De verwerking van de bestaande rechten is in de loop van de onderhandelingen een steeds grotere rol gaan spelen. Kunnen de bestaande rechten ook in het nieuwe contract worden ondergebracht en is het (juridisch) mogelijk om met terugwerken2
Het pensioenakkoord omvat meer elementen dan vergroting schokbestendigheid. Er zijn ook afspraken gemaakt over aanpassing van de pensioenleeftijd, maximering van de pensioenpremie en de indexatie van de AOW. Deze afspraken moeten mede in samenspraak en samenwerking met de overheid uitgewerkt worden.
TPEdigitaal 5(2)
138
Het pensioencontract in vijf toekomsten
de kracht de gedane toezeggingen aan te passen en deze in lijn te brengen met de condities van het nieuwe contract? Dit onderwerp is van groot belang voor de uitkomst van het debat. De mogelijk juridische belemmeringen bij de omzetting hebben tot gevolg dat de aanpassing van het pensioencontract – vooralsnog – niet tot een radicaal nieuw contract kan en zal leiden. Een ander onderwerp dat in de loop van de discussie aan belang won, is de vraag of het ook mogelijk is om garanties toe te kennen. Naar mijn idee zijn garanties te zien als een specifieke invulling van risicodeling waarbij het deel van de rechten zonder garanties, zeg de zachte rechten, garant staan voor de rechten die als hard zijn te typeren. De twee kernthema’s [1] en [2] zijn in het onderstaande schema weergegeven. Langs de x-as zijn de twee keuzen weergegeven ten aanzien van de aard van de regeling, differentiatie dan wel uniform. De keuze wel of niet risicospreiding in de tijd is getoond langs de y-as. Dit geeft vier kwadranten met elk een mogelijke invulling van het nieuwe pensioencontract.3 Figuur 1 Pensioencontract: 4 varianten
3
Er is bij deze opstelling verondersteld – in lijn met de geest van het Pensioenakkoord – dat er geen expliciete afspraken meer zijn dat de werkgever in het risicodraagvlak participeert. Uiteraard kan dit wel een onderwerp zijn bij het periodieke arbeidsvoorwaardenoverleg.
TPEdigitaal 5(2)
Eduard Ponds
139
Het huidige contract is te positioneren in kwadrant I. Dit contract gaat uit van een uniforme opzet van de regeling. De risico’s worden gespreid in de tijd, er is sprake van een open systeem. Dit contract wordt vaak ook getypeerd als een collectief DC (CDC) contract, maar wellicht is de typering van een hybride DB-DC contract beter op zijn plaats. Het is DB,doordat de rechtenopbouw gerelateerd is aan salaris en dienstjaren, en indexatie nagestreefd wordt. Het is ook DC doordat de daadwerkelijke indexatie via de indexatiestaffel gekoppeld is aan de financiële positie van het pensioenfonds en daarmee afhankelijk wordt van het gerealiseerde rendement. Een pure individuele DC regeling is het contract dat thuishoort in kwadrant III. Er is niet langer sprake van risicodeling (gesloten systeem) en het contract leent zich voor differentiatie in het beleggingsbeleid volgens de inzichten van de lifecycle benadering (LC). Het contract van kwadrant IV is te typeren als een uniform DC. De jaarlijkse premie-inleg ligt vast. Het vermogen wordt collectief belegd. Er is derhalve sprake van één beleggingsmix en het beleggingsrendement wordt direct toegedeeld aan de deelnemers (gesloten systeem). Dit type contract is ook te typeren als een beleggingsfonds, waarbij de waarde van de opgebouwde rechten van de deelnemers hun relatieve aandelen in dit fonds vertegenwoordigt. In kwadrant II tenslotte horen contractvarianten thuis die ik samenvat onder de titel D-CDC. De term D-CDC staat voor een CDC-regeling met Differentiatie. Dit systeem combineert differentiatie in de opzet van de regeling met een open systeem van risicodeling, risico’s kunnen gespreid worden in de tijd. Er zijn veel ideeën en voorstellen gedaan die in dit kwadrant geplaatst kunnen worden. Hier wordt later op teruggekomen met de beschrijving van een aantal concrete voorstellen.
3
Aanpassing binnen huidig contract
Het ziet er naar uit dat de discussie rond het pensioencontract zal leiden tot aanpassingen binnen het bestaande contract. Het nieuwe contract kan niet te veel afwijken van de bestaande praktijk vanwege juridische belemmeringen bij de verplaatsing van de bestaande rechten van het huidige naar het nieuwe contract. Er vindt bijgevolg – op de korte termijn – geen beweging plaats vanuit kwadrant I naar één van de drie overige kwadranten. Er zal worden vastgehouden aan een geïndexeerde opbouwregeling, waarbij de indexatie via de indexatiestaffel direct gerelateerd is aan de financiële positie van het pensioenfonds. Gelet op de discussies en nieuws in de media ligt het verder in de lijn van de verwachting dat er aanvullende afspraken zullen worden gemaakt die de houdbaarheid van het bestaande contract vergroten: 1. Expliciete toedeling neerwaarts risico De bestaande staffels worden uitgebreid door het definiëren van een expliciete kortingsgrens. In het bestaande contract kan korting pas worden ingezet als alle andere maatregelen zijn uitgeput. Afstempeling zal nu een regulier beleidsin-
TPEdigitaal 5(2)
140
Het pensioencontract in vijf toekomsten
strument worden. Vastgelegd zal worden dat er onmiddellijk gekort wordt als de dekkingsgraad onder een bepaalde grens komt (90% of 95% nominale dekkingsgraad). Ook zal worden vastgelegd dat bij onderdekking binnen een bepaalde periode, zeg 5 jaar, de dekkingsgraad hersteld moet zijn tot een bepaalde waarde (100% nominaal), desnoods met aanvullende kortingen. De discretionaire ruimte voor fondsbesturen neemt bijgevolg verder af. 2. Systematiek van waarderen Marktwaardering blijft het uitgangspunt, maar de financiële positie zal niet langer beoordeeld worden op basis van dagstanden. In overleg met de toezichthouder zal naar een alternatieve systematiek gezocht worden die de dag-op-dag volatiliteit reduceert, bijvoorbeeld op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de marktwaarde-dekkingsgraad over een bepaalde periode (1 of 2 jaar) of voortschrijdend gemiddelde van de rente, eventueel met een link aan een veronderstelde lange termijn referentiewaarde. Bovendien zullen de pensioenfondsen een opslag mogen hanteren op de risicovrije rente, doordat expliciet is vastgelegd dat aanspraken niet hard zijn maar gekort kunnen worden. 3. Toezicht Er zal opengelaten worden of contracten op nominale of reële leest worden geschoeid. Het toezicht zal zich gaan richten op toetsing op een minimale dekkingsgraad waarbij gewaarborgd is dat de kans op korting en de gemiddelde korting onder bepaalde grenswaarden blijven. De financiering zal bovendien zo moeten zijn ingericht dat er op de lange termijn consistentie is tussen de gedane toezeggingen enerzijds en anderzijds de realiseerbaarheid hiervan. De beschreven aanpassingen zijn vergaande wijzigingen binnen de bestaande regeling. De houdbaarheid en schokbestendigheid worden aanzienlijk verbeterd. Expliciet wordt vastgelegd dat de rechten zacht van aard zijn, waarbij de beleggingsperfomance via de dekkingsgraad en de indexatiestaffel vertaald wordt naar aanpassingen in de waarde van de aanspraken. De aard van de regeling blijft daarbij wel onveranderd, namelijk een loon(prijs)-geïndexeerde opbouwregeling (middelloonregeling). De beschreven aanpassingen impliceren dan ook dat het contract vooralsnog gepositioneerd blijft in kwadrant I.
4
Welke toekomst op de langere termijn?
Af te vragen is in hoeverre de bestaande regeling na verwerking van de besproken aanpassingen (toedeling neerwaarts risico, minder volatiele waardering en toezicht mede geënt op kortingkans en kortinggrootte) voldoende toekomstbestendig is. Drie ontwikkelingen kunnen de voortzetting van het bestaande contract op termijn onder druk zetten: 1. Grijze fondsen
TPEdigitaal 5(2)
Eduard Ponds
141
Veel fondsen kennen al een relatief oud deelnemersbestand en de vergrijzing van het fonds zal zich voortzetten. Uit recent onderzoek blijkt dat oude fondsen meer conservatief beleggen dan fondsen met gemiddeld een jong deelnemersbestand (Bikker et al. 2009). Vergrijzing van de fondsen leidt derhalve tot een meer conservatief financierings- en beleggingsbeleid gericht op korte termijn zekerheid rond de ingegane pensioenen en indexatiebeleid. Dit is slecht nieuws voor de jongere deelnemers die juist georiënteerd zijn op een beleggingsbeleid met een aantrekkelijk rendement op de langere termijn. 2. Risicodraagvlak Het huidige contract is niet toekomstbestendig gebleken. Na 2000 is tot twee maal toe sprake geweest van een grote solvabiliteitscrisis. Een bestendige financieringsopzet van aanvullende pensioenen is gebaat bij een breder en dieper risicodraagvlak dan thans geboden wordt door de afzonderlijke ondernemingen bedrijfstakpensioenfondsen. Als er een voorkeur is om het bestaande contract te continueren, dan is een dergelijk contract meer houdbaar bij een versterking van de collectiviteit. 3. Wijzigende voorkeuren en ruimte voor collectiviteit en zelfbeheer Er is nu nog wel een breed gedragen voorkeur voor collectiviteit en risicodeling, maar op termijn kan onder invloed van de economische dynamiek met een veranderende arbeidsmarkt (meer gericht op eigen ondernemerschap en minder op collectieve contracten) en voortgaande Europeanisering collectieve regelingen geënt op bedrijfstakken minder gewenst worden en ook minder effectief zijn. Wat zal de toekomst zijn van het pensioencontract in Nederland? Mede gelet op de in het bovenstaande geschetste ontwikkelingen zijn er vijf denkbare toekomsten te onderkennen. Deze zijn in het onderstaande schema weergegeven: Figuur 2 Pensioencontract: 5 toekomsten
TPEdigitaal 5(2)
142
Het pensioencontract in vijf toekomsten
Pas op de plaats (Positie 0).Een mogelijke toekomst is voortzetting van de huidige situatie. Op de korte termijn is dit dus aan de orde. In de eerstkomende jaren zal het pensioencontract een voortzetting zijn van het bestaande contract, zij het met zoals aangegeven enkele aanpassingen: expliciete toedeling neerwaarts risico met korting als een regulier beleidsinstrument in plaats van een uiterst redmiddel, een minder volatiele waarderingssystematiek, en herinvulling van het toezicht gericht op sturen van de kans op en diepte van korting. In de bovenstaande figuur is dat aangegeven met de positie 0 ofwel een ‘pas op de plaats’. De vraag is in hoeverre een voortzetting van de bestaande regeling, zij het met de aangegeven aanpassingen, voldoende toekomstbestendig is. Naar een gesloten systeem: LC-DC (Positie 3) of uniform DC (Positie 4). Het is mogelijk dat de discussie er toe zal leiden dat vanuit het huidige contract ontwikkelingen komen richting een meer individueel DC-contract, waarschijnlijk met een beleggingstrategie gebaseerd op de inzichten van de lifecycle benadering, LC-DC (positie 3) of richting een uniform DC-contract met een uniforme beleggingsmix (positie 4). Beide mogelijke uitkomsten zijn op de korte termijn weinig waarschijnlijk maar kunnen wel op de langere termijn aan betekenis winnen door onder meer veranderingen op de arbeidsmarkt en de Europeanisering van de Nederlandse economie. Versterking collectiviteit (Positie 1).Positie 1 impliceert dat min of meer wordt vastgehouden aan de bestaande opbouwregeling maar dat de vele regelingen (ruim 500) samengevoegd worden tot een beperkt aantal grote collectieven of zelfs tot één nationaal pensioenfonds. Er zijn grote voordelen te onderkennen aan een versterking van de collectiviteit (vergelijk ook Ponds 2009 en Bonenkamp et al. 2011): 1. Voortzetting inrichting pensioensysteem op basis van in Nederland breed gedragen voorkeuren en tradities 2. Een dieper en breder risicodraagvlak, en bijgevolg geen of gering discontinuïteitrisico, waardoor: • Lange uitsmeerperiode en bijgevolg stabiel verloop en indexatie4; • Meer beleggingsrisico bij eenzelfde risicotolerantie en bijgevolg lagere premie en/of hoger pensioen5;
4
De uitsmeerperiode kan niet onbeperkt worden opgerekt, met name wat betreft het doorschuiven van tegenvallers. Dit kan resulteren in een te groot tekort die niet meer verteerd kan worden door toekomstige generaties (vgl. Bonenkamp et al. 2011). 5 Recente studies naar de welvaartseffecten van intergenerationele risicodeling binnen kapitaalgedekte pensioenen komen tot de bevinding dat de betere spreiding van risico’s er niet toe leidt dat individuen aan minder risico blootgesteld komen te staan. De betere afruil tussen risico en rendement wordt eerder gebruikt om meer beleggingsrisico aan te gaan met een verhoging van het gemiddelde portefeuillerendement tot gevolg. Intergenerationele risicodeling leidt dan tot een hoger consumptieniveau over het leven met een vergelijkbaar risico vergeleken met een wereld zonder deze vorm van risicodeling (Gollier 2008; Bonenkamp en Westerhout 2010; Cui et al. 2011).
TPEdigitaal 5(2)
Eduard Ponds
143
•
Meer mogelijkheden differentiatie op basis van leeftijd, doordat er meer waarborgen zijn dat de regeling ook op de lange termijn zal bestaan en een leeftijdgebaseerde strategie ook over de gehele levensloop kan worden afgelopen 3. Lage tot zeer lage kosten (Dyck en Pomorski 2010; AFM 2011). Het belangrijkste nadeel bij een nationaal pensioenfonds is de onzekerheid over de opstelling van de politiek. Politici zullen de neiging hebben om kosten en tegenvallers te verschuiven naar de jongere generaties, dus naar belanghebbenden die juist niet in de gelegenheid zijn om in de besluitvorming rond premiestelling en indexatiebeleid te participeren. De governance dient dan ook zeer goed geregeld te zijn zo dat een evenwichtige afweging van de belangen van de huidige en toekomstige generaties gewaarborgd is. De middenweg is de overstap naar een beperkt aantal collectieven van geconsolideerde pensioenfondsen met elk een groot risicodraagvlak, dat breder en dieper is dan die van de afzonderlijke pensioenfondsen. Er is dan te denken aan een groepering naar sectoren. Hierbij kan aan de volgende indeling gedacht worden: overheid, zorg, industrie, financiële sector, zakelijke dienstverlening, e.d. Differentiatie binnen een collectiviteit (Positie 2).De ontwikkeling richting positie 2, richting een D-CDC opzet, impliceert dat een collectieve regeling met een open systeem van risicodeling/spreiding blijft bestaan maar dat er differentiatie plaats zal vinden. In de pensioendiscussies van het afgelopen jaar zijn veel ideeën en voorstellen gedaan die in dit kwadrant geplaatst kunnen worden. Deze notitie is niet bedoeld om een volledig overzicht te geven van de ingebrachte ideeën om te komen tot maatwerk binnen een collectief stelsel. Verschillende invalshoeken zijn er te onderscheiden. De belangrijkste is wel differentiatie naar leeftijd. Hierbij is het doel om de aanbevelingen van de lifecycle theorie te implementeren met behoud van een collectieve opzet met risicodeling. De implementatie van de lifecycle theorie breekt met het bestaande beleggingsbeleid dat uniform is voor alle leeftijden.6 Een voorbeeld van leeftijddifferentiatie is leeftijdafhankelijke indexatie, waarbij jongeren rendementindexatie krijgen toegezegd en de ouderen prijsindexatie (Ponds 2008; Molenaar en Ponds 2009). In Kocken et al. (2011) zijn de rechten deels riskant en deels nominaal, waarbij de verhouding over de levensloop gerela-
6
Uniform in de betekenis van gelijk voor iedere deelnemer. Er is ingebracht dat een uniform beleggingsbeleid impliciet onderscheid maakt naar leeftijd (vergelijk. bijvoorbeeld Bovenberg en Van Ewijk 2011). De argumentatie is geënt op de verschillen in resterende levensduur. Het gaat als volgt. Bij een vaste beleggingsmix staan alle deelnemers jaarlijks in gelijke mate aan beleggingsrisico bloot. Over de tijd beschouwd is het cumulatieve risico voor de jongeren groter dan voor ouderen, omdat jongeren langer deelnemen. Deze interpretatie van leeftijddifferentiatie is anders dan die van expliciete leeftijddifferentiatie waarbij op één moment in de tijd onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd wat betreft blootstelling aan type risico en/of grootte risico. Bijvoorbeeld in het voorstel van rendementindexatie is de indexatie leeftijdafhankelijk gekoppeld aan loongroei en overrendement.
TPEdigitaal 5(2)
144
Het pensioencontract in vijf toekomsten
teerd is aan het afnemende belang van human capital ten opzichte van het financiële vermogen. Ten tweede kan differentiatie gerelateerd worden aan het onderscheid tussen actieven en niet-actieven. Het onderscheid tussen loonindexatie voor actieven en prijsindexatie voor gepensioneerden is bij diverse pensioenfondsen al staand beleid. Een derde groep van ideeën heeft betrekking op het onderscheid tussen harde en zachte rechten. Dit kan op diverse manieren worden ingevuld. Allereerst kan dit door de zachte rechten garant te laten staan voor de harde rechten. Hierbij wordt in beginsel uitgegaan van één ongedeeld vermogen. Het vermogen kan ook expliciet worden toegedeeld tussen harde en zachte rechten, in welk geval tweefondsen model ontstaat (Frijns 2006). Een ander perspectief is om te differentiëren naar levensverwachting. Deelnemers verschillen in resterende levensduur, de lagere inkomens leven korter dan de hogere inkomens. Bij een uniforme opbouw tegen een doorsneepremie leidt dit tot herverdeling van lage naar hoge inkomenniveaus (vergelijk. Bonenkamp 2009). Dit kan worden voorkomen door de overstap van een naar inkomen gedifferentieerd (degressief) opbouwpercentage. Hiermee kan beter geregeld worden dat er in verwachting voor de verschillende inkomensniveaus een balans is tussen premie en uitkering (Nelissen et al. 2011).
5
Tot slot
In deze bijdrage is een schets gegeven van de stand van zaken bij de verkenning van het nieuwe pensioencontract aan de hand van twee kernthema’s in deze discussie, te weten: wel of niet risicospreiding in de tijd en wel of niet differentiatie in de pensioentoezegging. Op basis van deze schets is ook een overzicht gegeven van de vijf toekomsten waar het huidige contract naar toe kan evolueren. Vooralsnog is aan te nemen dat de bestaande situatie blijft gehandhaafd, zij het met aanpassingen op het vlak van risicotoedeling, waardering en toezicht. Mijn verwachting is dat vanuit de bestaande situatie onvermijdelijk een ontwikkeling zal komen naar leeftijddifferentiatie in het beleggingsbeleid. De fondsen zullen meer en meer vergrijzen en worden daardoor aangezet om onderscheid te maken tussen beleggingsbeleid voor jongere en oudere deelnemers. Voor de ouderen zal het beleggingsbeleid minder riskant worden en meer afgestemd zijn op het realiseren van pensioenzekerheid. De jongere deelnemers krijgen mogelijkheden om meer beleggingsrisico te aanvaarden met het oog op het realiseren van een aantrekkelijk rendement in de fase van pensioenopbouw. Een tweede verwachting is dat in de komende jaren het proces van schaalvergroting door zal gaan. De kleinere ondernemingspensioenfondsen zullen zich aansluiten bij één van de bedrijfstakpensioenfondsen. Dit kan uiteindelijk er toe leiden dat de vele regelingen worden geconsolideerd in een beperkt aantal collectieven. Als grote collectieven is daarbij te denken aan: overheid en onderwijs, zorg, indu-
TPEdigitaal 5(2)
Eduard Ponds
145
strie, financiële sector, en dienstverlening (inclusief zzp-ers die meedoen op basis van belastbaar inkomen). Dit beperkte aantal fondsen houdt vast aan de opbouwregeling, maar maakt daarbij wel onderscheid naar de belangen en voorkeuren van jongeren en ouderen.
Auteur Eduard Ponds (
[email protected]) is bijzonder hoogleraar Economie van Collectieve Pensioenen aan de Universiteit van Tilburg. Daarnaast is hij werkzaam bij APG (Algemene Pensioen Groep). De auteur dankt Ab Fraterman, Maarten van Rooij en de twee referenten voor hun waardevolle commentaar en suggesties bij een eerdere versie van deze bijdrage.
TPEdigitaal 5(2)
146
Het pensioencontract in vijf toekomsten
Literatuurlijst AFM, 2011, Kosten pensioenfondsen verdienen meer aandacht, AFM onderzoeksrapport kosten pensioenfondsen. Bikker, J.A., D.W.G.A. Broeders, D.A. Hollanders en E.H.M. Ponds, 2009, Pension funds’ asset allocation and participant age: a test of the life-cycle model, DNB Working paper 223, forthcoming in: Journal of Risk and Insurance. Bonenkamp J., 2009, Measuring Lifetime Redistribution in Dutch Occupational Pensions, De Economist, vol. 157(1): 49-77. Bonenkamp J., A.C. Meijdam, E.H.M. Ponds en E. Westerhout, 2011, Het pensioenfonds van de toekomst: risicodeling en keuzevrijheid, concept NEA Netspar Paper. Bonenkamp, J. en E. Westerhout, 2010, Intergenerational risk sharing and labour supply in collective funded pension schemes with defined benefits, CPB Discussion Paper 151, CPB, Den Haag. Bovenberg L. en C. van Ewijk, 2011, Naar een nieuw pensioencontract: over het falliet van het huidige pensioencontract en bouwstenen voor een nieuw contract, Netspar Paper. Cui J., F. de Jong en E. Ponds, 2011, Intergenerational risk sharing within funded pension schemes, Journal of Pension Economics and Finance, vol.10(1): 1-29. Dyck A. en L. Pomorski, 2010, Is Bigger Better? Size and Performance in Pension Plan Management, http://ssrn.com/abstract=1690724. Frijns J.,2006, Een duurzame oplossing: het twee-componentenfonds, Nederlands Pensioen en Beleggingsnieuws, december 2006. Frijns, J., J. Nijssen en B. Scholtens, 2010, Pensioen: onzekere zekerheid, rapport van de commissie Beleggingsbeleid en Risicobeheer (commissie Frijns). Gollier, C.,2008, Intergenerational risk-sharing and risk-taking of a pension fund, Journal of Public Economics, vol. 92(5-6):1463-85. Goudswaard, K., R, Beetsma, T. Nijman en P. Schnabel, 2010, Een sterke tweede pijler. Naar een toekomstbestendig pensioenstelsel van aanvullende pensioenen, rapport van de commissie Toekomstbestendigheid Aanvullende Pensioenregelingen, (commissie Goudswaard). Kocken T., B. Oldenkamp en J.Potters, 2011, Getting Real about Nominal Guarantees, Working Paper. Molenaar, R, en E.H.M. Ponds, 2009, Differentiatie naar leeftijd in de financiering van collectieve pensioenen, NEA Paper 7, Netspar. Nelissen J.H.M., H.A.A. Verbon, D. van Kampen en P.B.M. Vermaseren, 2011, Herverdelingsaspecten van het pensioenakkoord, Economisch Statistische Berichten, vol. 96(4607). Ponds E.H.M., 2008, Naar meer jong en oud in collectieve pensioenen, oratie APG-Netspar leerstoel: Economie van Collectieve Pensioenen, Universiteit van Tilburg, 11 april 2008. Ponds E.H.M., 2009, Nationaal pensioenfonds, Economisch Statistische Berichten, vol. 94(4556): 180-183.
TPEdigitaal 5(2)