TOEKOMST PENSIOENSTELSEL Een notitie van het Algemeen Bestuur van het CNV als inzet voor een brede maatschappelijke discussie.
1
1. Voorwoord Het Nederlandse pensioenstelsel staat bekend als één van de beste pensioenstelsels ter wereld. De combinatie van omslag plus kapitaaldekking waarborgt een systeem dat goed bestand is tegen demografische ontwikkelingen (vergrijzing)en financiële tegenvallers. Toch betekent dit niet dat we daarmee alles bij het oude kunnen laten. De afgelopen tijd zijn er belangrijke stappen gezet om de Nederlandse toppositie ook in de toekomst vast te kunnen houden. Een eerste stap is de wijziging van de bestuursmodellen in de pensioensector. Vanaf 1 juli 2014 is het interne toezicht versterkt en zijn de taken en organen gestroomlijnd. Een andere stap is de aanpassing van de wettelijke regels over pensioencommunicatie. De nieuwe regels sluiten beter aan op de informatiebehoeften en kenmerken van de deelnemer. Een derde belangrijke stap is aanpassing van het pensioencontract. Het huidige pensioencontract kent twee belangrijke doelstellingen, namelijk indexatie en het beschermen van de nominale pensioenaanspraken. In het verleden is gebleken dat deze doelstellingen moeilijk met elkaar verenigbaar zijn, omdat het behalen van de nominale zekerheid ten koste kan gaan van de indexatiekansen. In het nieuwe pensioencontract, dat verwacht wordt in 2015 of 2016, zal dit beter (moeten) worden geregeld. Deze stappen beogen een verbetering van het pensioenstelsel. Belangrijk is dat de pensioensector voldoende tijd krijgt om deze stappen te implementeren, voordat er weer nieuwe stappen worden gezet. Het denken over deze nieuwe stappen hoeft in de tussentijd niet stil te staan. De samenleving vraagt bijvoorbeeld om een antwoord van de pensioensector op de vraag naar meer keuzevrijheid en transparantie. Medio 2014 start het kabinet een brede dialoog over de toekomst van het pensioenstelsel. Als onderdeel van deze discussie is de Sociaal Economische Raad (SER) gevraagd een advies uit te brengen. Het CNV zal hierin een actieve rol spelen, want we voelen ons verantwoordelijk voor het toekomstbestendig houden en maken van het Nederlandse pensioenstelsel. Dit is bijvoorbeeld gebleken uit het afsluiten van het Pensioenakkoord (2010). In deze nota geven we de visie van het CNV op de lange termijnuitdagingen van het Nederlandse pensioenstelsel. Dat doet het CNV op basis van haar algemene kernwaarden: duurzaamheid, solidariteit, persoonlijke verantwoordelijkheid en rechtvaardigheid.
Vastgesteld op 22 april 2014
2
2. Uitgangspunten CNV Uitgangspunt 1: pensioen is een arbeidsvoorwaarde Het Nederlandse pensioenstelsel kent drie pijlers: AOW, aanvullend pensioen en individuele spaarmogelijkheden. In Nederland is het aanvullende pensioen onderdeel van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Werkgevers en werknemers maken in het arbeidsvoorwaardenoverleg afspraken over het pensioen. Deze afspraken kunnen worden vastgelegd in een cao. Via de kleine en grote verplichtstelling wordt de reikwijdte van de cao-afspraken bepaald. De grote verplichtstelling houdt in dat sociale partners de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen vragen dat alle bedrijven in hun bedrijfstak zich verplicht moeten aansluiten bij het bedrijfstakpensioenfonds. Sociale partners moeten dan wel een representatief deel van alle werkgevers en werknemers in de bedrijfstak vertegenwoordigen. Naast de grote verplichtstelling is er ook de kleine verplichtstelling: werknemers die onder een cao vallen zijn verplicht om deel te nemen aan de pensioenregeling die bij hun cao hoort. Het eerste uitgangspunt van het CNV is dat het pensioen deel uitmaakt van het arbeidsvoorwaardenoverleg en dat de pensioenregeling dus geldt voor de hele cao. Sociale partners bepalen de samenhang tussen inhoud, de mate van zekerheid en de kostprijs. Het grote voordeel hiervan is dat er per sector maatwerk kan worden geleverd en dat neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden wordt voorkomen of beperkt. Daarnaast bevorderen collectieve afspraken evenwichtige arbeidsverhoudingen en arbeidsrust. Ze vormen daarmee een belangrijke randvoorwaarde voor positieve sociaaleconomische ontwikkeling. Het is wel van belang dat sectorale afspraken geen belemmering vormen voor de arbeidsmobiliteit. Een alternatief is dat de overheid, of een individu zelf, bepaalt hoeveel geld er van het loon opzij gelegd moet worden voor het pensioen. Dit vinden we niet wenselijk. De overheid heeft ook andere belangen, bijvoorbeeld het op orde brengen van de overheidsfinanciën, die strijdig kunnen zijn met het werknemersbelang om een adequaat pensioen op te bouwen. Daarnaast zijn mensen zelf geneigd om te weinig geld opzij te leggen voor later. Hierdoor benadelen zij niet alleen zichzelf, maar mogelijk ook de samenleving.
Conclusie 1: Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Sociale partners maken hier per sector afspraken over.
Uitgangspunt 2: tweezijdige solidariteit Solidariteit is samen met collectiviteit het belangrijkste begrip van het Nederlandse pensioenstelsel. In principe zijn er twee vormen van solidariteit te onderscheiden: herverdelingssolidariteit (eenzijdige solidariteit) en verzekeringssolidariteit (tweezijdige solidariteit). Verzekeringssolidariteit betekent dat bepaalde risico’s bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid, overlijden van de partner, rentedalingen bij inkoop van de pensioenuitkering en economisch slechte periodes door alle deelnemers worden opgevangen. Kenmerk is dat vooraf niet vast te stellen is wie er voordeel heeft van deze solidariteit. Bij herverdelingssolidariteit is dit bij aanvang al wel duidelijk.
3
Het afgelopen decennium is het denken over solidariteit veranderd. Mensen zijn steeds meer geïnteresseerd in wat de feitelijke betekenis is van de solidariteit die van hen wordt gevraagd. Het gaat dan om vragen zoals: met wie ben ik solidair, wat heb ik aan solidariteit, hoeveel risico’s wil ik delen op basis van wat ik van de ander en van mijzelf weet en bij wie leggen we de uitvoering in handen (overheid of samenleving). In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht zijn de meeste Nederlanders voorstander van een solidair pensioenstelsel. Vooral de solidariteit tussen mannen en vrouwen kan op voldoende draagvlak rekenen.1 Het tweede uitgangspunt van het CNV is dat de verzekeringssolidariteit (tweezijdige solidariteit) een belangrijk onderdeel moet blijven van het Nederlandse pensioenstelsel. Bij deze solidariteit ligt van te voren niet vast welke individuen en groepen uiteindelijk voordeel hebben van de solidariteit. Het gaat dan om het risico op arbeidsongeschiktheid, de risico’s op rentedalingen bij inkoop van de pensioenuitkering en economische achteruitgang, het risico op werkloosheid en het risico dat bij vroegtijdig overlijden de achtergebleven partner een groot inkomensverlies heeft. Het gezamenlijk dragen van deze risico’s zorgt er voor dat we solidair zijn met mensen die in een dergelijke ‘pechsituatie’ terecht komen. Hierdoor krijgen meer mensen een betrouwbaar pensioen dan in een stelsel met uitschieters, dat leidt tot generaties die heel veel geluk hebben en andere die heel veel pech hebben. Het CNV is ook van mening dat er in de samenleving voldoende draagvlak is om deze risico’s met elkaar te delen. Andere vormen van solidariteit (herverdelingssolidariteit) staan meer onder druk vanuit de maatschappij. Deze vormen doorstaan niet voor iedereen de toets ‘wat heb ik aan deze vorm van solidariteit’. De CNVonderhandelaars aan de cao-tafel hebben de belangrijke taak om deze vormen van solidariteit met hun achterban, en in de ondernemingen, te bespreken, zodat er voldoende draagvlak ontstaat voor deze solidariteit. Deze solidariteitsstromen vallen in het ene fonds wel onder tweezijdige solidariteit en in het andere fonds niet. Een voorbeeld hiervan is het langlevenrisico. In fondsen met een homogeen deelnemersbestand is het langlevenrisico een tweezijdige solidariteitsstroom, terwijl het in een heterogeen fonds meer een eenzijdige solidariteitsstroom kan zijn. Per sector kunnen er dus andere keuzes worden gemaakt. Belangrijk is ook dat pensioencontracten compleet en houdbaar zijn, zodat er sprake is van tweezijdige solidariteit. Anders zouden tekorten en versoberingen, die ook kunnen ontstaan door onvoorziene omstandigheden, altijd naar de toekomst kunnen worden doorgeschoven. De rekening komt dan eenzijdig bij jongeren te liggen. Conclusie 2: Solidariteit is een belangrijk onderdeel van ons pensioenstelsel, maar deze solidariteit moet wel van twee kanten komen.
Uitgangspunt 3: collectiviteit In het Nederlandse pensioenstelsel kan iedereen meedoen. De collectiviteit geeft schaalvoordelen waardoor de kosten per deelnemer laag liggen. De uitvoeringskosten van het pensioen in Nederland behoren tot de laagste van Europa. Dit is van belang omdat een 0,25 procent minder kosten, een toename van het te bereiken pensioen van 7,5 procent kan betekenen. Collectiviteit geeft ook de mogelijkheid van meer risicovol beleggen en het delen van risico’s tussen generaties. Deelnemers krijgen hierdoor per ingelegde euro meer terug. De collectiviteit wordt in ons stelsel gewaarborgd door de kleine en grote verplichtstelling (zie blz.2). Ongeveer 75 procent van de mensen die pensioen opbouwen doet dit in een bedrijfstakpensioenfonds, 9 procent in een ondernemingspensioenfonds en 16 procent bij een verzekeraar. 1: Solidair of solitair, Resultaten van een onderzoek onder werkenden, SEO economisch onderzoek, Amsterdam, november 2013 i.o.v. de Pensioenfederatie
4
Conclusie 3: Collectiviteit is van belang om een zo goed mogelijk pensioenresultaat te behalen en de kosten per deelnemer laag te houden.
Uitgangspunt 4: inkomensgerelateerde ambitie Doel van het verplichte pensioen (en de AOW-uitkering) is een bedrag om van te leven wanneer de periode van betaald werk is afgelopen. Veel mensen vinden het belangrijk dat de nettowaarde van dit bedrag in redelijke verhouding staat tot het loon, doorgaans is dit ongeveer 70 procent (inclusief AOW-uitkering). Het CNV vindt het belangrijk dat het pensioen een inkomensgerelateerde ambitie behoudt. Hiervoor is een goede arbeidsvoorwaarde nodig, vertaald naar een goed contract, dat uitzicht biedt op een adequaat pensioen. Inflatiebestendigheid is hierbij ook van belang. Werkgever en werknemer zijn samen verantwoordelijk voor het realiseren van deze ambitie! Omdat het pensioen onderhevig is aan risico, is het belangrijk dat ook de deelnemer weet dat het gaat om een inkomensgerelateerde ambitie in plaats van een inkomensgerelateerde garantie. Duidelijke communicatie voorkomt teleurstelling en leidt tot meer begrip bij deelnemers als er schokken zijn. Conclusie 4: Het CNV staat voor een inkomensgerelateerd pensioen.
5
3. Waar kiezen we voor (op basis van bovenstaande uitgangspunten)
• Het gezamenlijk delen van de volgende risico’s: arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, dalende rente bij de inkoop van de pensioenuitkering, economische neergang, en het risico dat de partner vroegtijdig overlijdt.
Het CNV is voorstander van het delen van risico’s, waarbij van te voren niet vast staat wie er voordeel van heeft. Het gaat dan om de volgende risico’s: dalende rente bij de inkoop van de pensioenuitkering, economische neergang, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en het risico dat bij vroegtijdig overlijden de achtergebleven partner een groot inkomensverlies heeft. Het gezamenlijk dragen van deze risico’s zorgt ervoor dat we solidair zijn met mensen die in een dergelijke ‘pechsituatie’ terecht komen. Hierdoor krijgen meer mensen een betrouwbaar pensioen dan in een stelsel met uitschieters, dat leidt tot generaties die heel veel geluk hebben en andere die heel veel pech hebben. Het CNV is ook van mening dat er in de samenleving voldoende draagvlak is om deze risico’s met elkaar te dragen.
• Complete en transparante pensioencontracten met een inkomensgerelateerde ambitie in plaats van
individuele pensioenrekeningen.
Om tot een toekomstbestendig pensioenstelsel te komen is modernisering van het pensioencontract belangrijk. In dit nieuwe contract moeten de aanspraken van de deelnemers meer voorwaardelijk worden en dus meebewegen met schokken in de levensverwachting of op financiële markten. Hierdoor komen we in de toekomst niet voor onverwachte grote schokken te staan. Ook moet volstrekt duidelijk zijn wanneer bij wie welke risico’s neerdalen. Het contract moet dus compleet zijn. De stuurregels moeten van te voren vastliggen. Dat geldt ook voor de lengte van de herstelperiodes en de premiehoogte. Zo voorkomen we dat jongere generaties het risico lopen van blijvend slechte omstandigheden van het fonds, waardoor zij uiteindelijk de rekening betalen. Ten slotte is het voor het bereiken van de inkomensgerelateerde ambitie van belang dat nominale regels niet knellend zijn voor het behalen van de indexatiedoelstelling. Het gaat om de lange termijn. Sturingsregels voor de korte termijn, zoals een koppeling van de discontovoet en de premie aan de marktrente, moeten dus zoveel mogelijk worden beperkt.
• Eenzijdige solidariteit transparant maken.
Hoewel we voorstander zijn van het delen van risico’s, bijvoorbeeld het langlevenrisico, kan dit in sommige fondsen slecht uitpakken voor bepaalde inkomensgroepen. Bijvoorbeeld in fondsen waarin laagopgeleiden minder verdienen en ook korter leven In dit soort fondsen is er een solidariteitsstroom van laag- naar hoogopgeleiden, omdat laagopgeleiden gemiddeld zes a zeven jaar korter leven. De CNV-onderhandelaars aan de cao-tafel hebben de belangrijke taak om deze vormen van solidariteit met hun achterban, en in de ondernemingen, te bespreken, zodat er voldoende draagvlak ontstaat voor
6
deze solidariteit. Een mogelijke optie is te kiezen voor een lage franchise (franchise is het gedeelte van het salaris waar geen pensioen over wordt opgebouwd), zodat laagopgeleiden, in het geval dat ze ook minder verdienen, meer pensioen kunnen opbouwen.
• Doorsneepremie behouden en doorsneeopbouw degressief maken
De doorsneesystematiek zorgt voor een inkomensstroom van jong naar oud. De doorsneesystematiek houdt in dat jongeren en ouderen die in hetzelfde pensioenfonds zitten, dezelfde pensioenpremie betalen en daarvoor dezelfde pensioenopbouw krijgen. Eigenlijk zouden jongeren meer pensioenopbouw moeten krijgen voor hun inleg. De inleg van jongeren kan namelijk over langere tijd (tot aan hun pensioen) renderen en de inleg van ouderen minder lang. Iemand die zijn hele leven pensioen opbouwt binnen één pensioenfonds heeft hier in principe geen last van. De pensioenopbouw die hij misloopt als hij jong is, krijgt hij extra in het tweede gedeelte van zijn loopbaan. De doorsneesystematiek pakt over de gehele loopbaan neutraal uit zolang de demografische opbouw in het deelnemersbestand constant is, werknemers tijdens hun hele arbeidzame leven in hetzelfde fonds blijven, en de regeling tussentijds niet drastisch verandert. Aan deze voorwaarden wordt in steeds mindere mate voldaan. Hierdoor kan de doorsneesystematiek ongelukkig uitvallen voor sommige individuen. Het CNV vindt een systeem van doorsneepremie met degressieve opbouw (met het stijgen van de leeftijd neemt de opbouw af) daarom eerlijker. Bij de overstap van doorsneeopbouw naar degressieve opbouw is er wel een overgangsproblematiek. Het afschaffen van de doorsneeopbouw is namelijk nadelig voor deelnemers die al een deel van hun pensioen onder de doorsneeopbouw hebben opgebouwd. Met name de groep 35 tot 55 jaar zou hierdoor hard worden getroffen. Deze mensen hebben de lasten van de doorsneesystematiek ondervonden (lage opbouw gegeven hun inleg), maar profiteren niet meer van de baten (hogere opbouw gegeven hun inleg). Zij moeten dus worden gecompenseerd. Volgens het CPB is met deze compensatie een bedrag van 100 miljard gemoeid. Voor deze overgangsproblematiek moet een passende oplossing komen, zonder dat de verplichtstelling onder druk komt te staan.
• Nabestaandenpensioen van belang
Het nabestaandenpensioen zou kunnen vervallen als iedereen een eigen aanvullend pensioen realiseert en als de lasten door de achtergebleven partner kunnen worden gedragen. Op dit moment zijn er echter nog veel alleenverdieners en het tweeverdienerschap is meestal een anderhalfverdienerschap. Daarnaast is voor velen een nabestaandenpensioen noodzakelijk, omdat de verplichtingen van de meeste gezinnen gebaseerd zijn op twee inkomens. Het nabestaandenpensioen voor minderjarigen die een ouder hebben verloren, de zogeheten halfwezen. De uitkering voor halfwezen is namelijk sinds 1 juli 2013 inkomensafhankelijk geworden, waardoor minder personen hiervoor in aanmerking komen.
7
Voor deelnemers met een laag inkomen is het nabestaandenpensioen belangrijk, omdat ze hiervoor zelf niet snel zullen sparen en zelf bijverzekeren is duurder. Het nabestaandenpensioen op opbouwbasis biedt ook extra fiscale ruimte voor het pensioensparen. Doordat de politiek het maximale opbouwpercentage vanaf 1 januari 2015 sterk beperkt (de Eerste Kamer moet nog instemmen maar dit lijkt een formaliteit), bouwen veel mensen straks te weinig pensioen op. Door deze mensen ook nabestaandenpensioen op te laten bouwen, en bij het bereiken van de pensioenleeftijd dit nabestaandenpensioen in te ruilen voor extra (ouderdoms)pensioen, blijft de inkomensgerelateerde ambitie toch in beeld. Het nabestaandenpensioen op opbouwbasis heeft onze voorkeur, omdat alleenstaanden het opgebouwde nabestaandenpensioen later kunnen omruilen voor een hoger ouderdomspensioen en zij op deze manier niet hoeven mee te betalen aan iets waar ze zelf geen gebruik van maken.
• Opschaling van kleine pensioenfondsen
De optimale omvang van een pensioenfonds is lastig te bepalen, omdat het afhankelijk is van veel factoren en hoe je die afzonderlijk en ten opzichte van elkaar weegt. Gaat het om zo laag mogelijke uitvoeringskosten of om voldoende deskundigheid over beleggingen, dan zijn grote pensioenfondsen in het voordeel. Maar als het gaat om klantgerichtheid, persoonlijke dienstverlening en medezeggenschap (herkenbaarheid voor de deelnemers in de sector), dan scoren kleinere fondsen weer beter. Als het gaat om beleggingsresultaten, dan blijkt in het algemeen niet dat kleinere fondsen slechter presteren dan grotere fondsen. Een ander nadeel van te grote pensioenfondsen is dat het voor de overheid interessant kan zijn om het beleid van deze fondsen te sturen. Te grote fondsen kunnen dus een speelbal van de politiek worden. Het CNV is dus van mening dat het niet moet gaan om de ‘optimale’ omvang van pensioenfondsen, maar om de minimale omvang. Door toenemende regelgeving en professionalisering worden de kosten (uitvoering, vermogensbeheer, toezicht, bestuur, etc.) voor kleinere fondsen steeds moeilijker te dragen. Het verdelen van de kosten over enkele honderden deelnemers of over enkele honderdduizenden maakt een groot verschil. Voor kleine fondsen is het steeds moeilijker om de benodigde deskundigheid in huis te halen. De fondsen van te kleine bedrijfstakken zullen samen gaan werken of zich aansluiten bij een groter pensioenfonds. Qua regeling en cultuur zullen de fondsen dan wel goed op elkaar moeten aansluiten.
• Pensioen belangrijk voor zorg en wonen
Toegankelijke kwalitatief goede zorg, betaalbare huisvesting en een redelijk pensioen. Dit zijn drie belangrijke doelen voor de periode na het werkzame leven. De drie beleidsterreinen kennen echter hun problemen. Deze zouden opgelost kunnen worden door verbindingen te leggen tussen deze terreinen. Voorbeelden hiervan zijn de inzet van pensioenvermogen voor de financiering van Nederlandse hypotheken, (huur)woningen en zorg, uitbetaling in natura door pensioenfondsen via aanspraken op concrete zorg- en woondiensten en het gebruik van de verplichte pensioenopbouw voor het aflossen van de eigen hypotheek. Het CNV is terughoudend met het vervlechten van pensioen, zorg en wonen. Het kabinet heeft ervoor gekozen om het verplichte pensioensparen te beperken, zodat er meer geld beschikbaar is voor bijvoorbeeld het aflossen van de hypotheek. Een verdere verlaging van het pensioen (doordat verplichte pensioenopbouw gebruikt kan worden voor het aflossen van de hypotheekschuld) vinden we niet wenselijk. Een goed pensioen is ook nodig omdat mensen zelf steeds meer moeten gaan betalen voor het afnemen van zorg. Daarnaast is het de vraag of het verlies aan pensioenrendement gecompenseerd kan worden door het behalen van rendement op de (aflossing van de) eigen woning. En dat terwijl een flexibele inzet wel het huidige solidaire en collectieve stelsel, en het principe dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is, onder druk zet.
8
Het CNV pleit wel voor de ontwikkeling van een goede markt voor gestandaardiseerde, liquide en veilige hypotheekobligaties, zodat er een (nieuwe) veilige beleggingscategorie ontstaat voor pensioenfondsen. Voorkomen moet worden dat als de huizenmarkt inzakt pensioenfondsen ook nog hierdoor moeten korten. Ook moeten er meer mogelijkheden komen om bij het bereiken van de pensioenleeftijd het opgebouwde vermogen via het eigen huis te benutten voor een hoger pensioen, bijvoorbeeld door zogeheten ‘sale and rent back’-constructies. De eigen woning kan dan worden verkocht aan financiële instellingen met het recht diezelfde woning tijdens de rest van het leven te kunnen huren.
• Meer keuzevrijheid in beleggingsrisico
De wens naar meer individuele keuzemogelijkheden en meer maatwerk klinkt de laatste jaren steeds meer. De samenleving verandert, werknemers worden mobieler en de arbeidsmarkt flexibiliseert. Steeds meer werknemers willen meer keuzevrijheid. Het CNV is terughoudend met het inbouwen van meer keuzevrijheid. Meer keuzevrijheid leidt alleen tot een hogere doelmatigheid als consumenten in staat worden gesteld een juiste keuze te maken. Bij pensioenen is dit twijfelachtig, omdat veel mensen financieel matig onderlegd zijn en beperkte kennis hebben van beleggen. Ze vinden het juist fijn als ze ‘ontzorgd’ worden. Dit voorkomt keuzestress. Ook zouden veel mensen, als zij het zelf moesten regelen, het pensioensparen uitstellen en zo te weinig pensioen opbouwen. Veel regelingen kennen al keuzemogelijkheden, zowel in de opbouw- als in de uitkeringsfase. Deelnemers kunnen vrijwillig extra pensioen opbouwen. Bij vertrek is vrijwillige voortzetting mogelijk. Daarnaast is voor de uitkeringsfase de pensioenleeftijd flexibel, deeltijdpensioen mogelijk en kunnen mensen kiezen voor een variabele hoogte van de pensioenuitkering. Ook is het nabestaandenpensioen op opbouwbasis uit te ruilen voor een hoger ouderdomspensioen. Het CNV realiseert zich ook dat meer keuzevrijheid kan leiden tot meer draagvlak voor het pensioenstelsel. Daarom stellen we voor dat deelnemers in beperkte mate invloed moeten hebben op de beleggingsmix. Bijvoorbeeld door deelnemers een keuze te laten maken uit een defensieve, neutrale of matig offensieve beleggingsmix en/of de mate van duurzaam beleggen. Met een standaardoptie (default) kan de keuze van de deelnemers worden beïnvloed en zullen deelnemers niet snel afwijken van de standaard. De mogelijkheid van deze keuzevrijheid moet onderzocht worden, met behoud van het principe van collectief risico’s delen (tweezijdige solidariteit). Dit is een belangrijke voorwaarde, want het CNV is namelijk geen voorstander van pure Defined Contribution.
• Governance: stimuleer diversiteit in de pensioenfondsorganen
De governance, oftewel goed beheer en bestuur van pensioenfondsen, is één van de elementen die een rol spelen bij het terugwinnen van vertrouwen en verstevigen van het draagvlak. Van belang is dat de deelnemers zich voldoende vertegenwoordigd voelen en herkennen in de organen van de pensioenfondsen. Het CNV vertegenwoordigt werknemers en gepensioneerden van alle leeftijden en we zien het dus als belangrijke taak voor onszelf om te zorgen voor voldoende diversiteit in alle pensioenfondsorganen. In het convenant Bevordering Diversiteit Pensioenfondsen heeft het CNV uitgesproken zich te gaan inzetten om de toekomstige samenstelling van besturen en andere organen een betere weerspiegeling te laten zijn van de samenstelling van de deelnemers en pensioengerechtigden. Daarbij is het de kunst om de diversiteit te vergroten zonder hierbij concessies te
9
doen aan de vereiste deskundigheid en de vereiste van evenwichtige belangenbehartiging. De CNV-bonden willen deze evenwichtige belangenbehartiging te bevorderen. In fondsen moeten afspraken worden gemaakt die erop gericht zijn de samenstelling van de fondsorganen een redelijke afspiegeling te laten zijn van de populatie van het fonds. Een voorbeeld van een dergelijke afspraak is dat in vacatures niet alleen deskundigheidseisen te noemen, maar ook elementen die betrekking hebben op diversiteit. Ook kunnen gerichte cursussen en opleidingen werknemers in de sectoren stimuleren een rol in de organen van het pensioenfonds te gaan spelen.
• Verplichte pensioenopbouw zzp’ers
Door de stijging van het aantal flexwerkers (inclusief zzp’ers) bouwt een steeds groter deel van beroepsbevolking niet verplicht een aanvullend pensioen op. Een groot gedeelte van deze mensen zet zelf geen geld opzij voor later. Dit is een groot individueel en maatschappelijk risico. Het CNV is tevreden dat het kabinet met een aantal oppositiepartijen in december 2013 heeft afgesproken de positie van zzp’ers op pensioengebied te versterken. Het CNV vindt namelijk dat de vele zzp’ers ook verzekerd moeten zijn van een goed pensioen. Invoering van een vrijwillige collectieve pensioenregeling is verstandig, maar dit moet dan wel een zuivere pensioenregeling zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat de pensioenuitkering niet voor overlijden, dus niet tussentijds, kan stoppen. Mocht de pensioenuitkering maar gelden voor een aantal jaar, dan is er geen sprake van een pensioenregeling, maar van een individuele spaarregeling. De kans bestaat dat een deelnemer op latere leeftijd moet terugvallen op de sociale zekerheid. (Met name als in de toekomst mogelijk de AOW meer inkomensafhankelijk wordt gemaakt). Dat vindt het CNV niet wenselijk. Het CNV maakt zich zorgen om de vele zzp’ers die nauwelijks pensioen opbouwen. Zij zijn niet bezig met hun pensioen en een vrijwillige collectieve pensioenregeling zal daar onvoldoende verandering in brengen. Het CNV pleit er daarom voor dat zzp’ers verplicht een keuze moeten maken tussen (1) aansluiting bij de collectieve pensioenregeling voor zzp’ers, (2) voortzetting van de pensioenopbouw bij het oude pensioenfonds of (3) pensioen opbouwen in de derde pijler. Bij alle opties is het belangrijk dat de inleg flexibel kan zijn, zodat met name startende zelfstandigen hun inleg goed kunnen laten aansluiten op hun financiële situatie. De inleg moet wel aan een bepaald minimum voldoen, zodat concurrentie op arbeidsvoorwaarden wordt tegengegaan. Tevens moet er een voorziening komen voor werknemers die geen pensioen opbouwen, bijvoorbeeld omdat er in hun sector geen verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds is.
• Vierde pijler: langer doorwerken met meer flexibiliteit
In het Pensioenakkoord (2010) heeft het CNV ingestemd met een verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar (in 2020) en 67 jaar (2025). De gedachte achter het Pensioenakkoord was om eerst maatregelen te nemen om de arbeidsparticipatie van ouderen te verbeteren en om werknemers meer zeggenschap te geven over de ingangsdatum van de AOW. Vervolgens zou de AOW-leeftijd omhoog gaan. De politiek heeft echter besloten om de AOW-leeftijd versneld te verhogen, maar daarbij nauwelijks middelen beschikbaar te stellen voor het verbeteren van de arbeidsparticipatie van ouderen en de AOW-leeftijd niet flexibel te maken. Het CNV blijft bij de politiek pleiten voor een flexibele AOW-leeftijd. Tegelijkertijd zullen we in cao’s afspraken maken met als doel dat in 2020 evenveel werknemers boven de 55 jaar aan het werk zijn als onder de 55 jaar.
10
4. Waar kiezen we niet voor De afgelopen jaren zijn er verschillende voorstellen gedaan om het Nederlandse pensioenstelsel te veranderen. Hieronder toetsen we deze voorstellen aan onze uitgangspunten. Verplichtstelling vervangen door pensioenplicht Een alternatief voor de (grote en kleine) verplichtstelling is een pensioenplicht voor werknemers, die dan zelf een keuze kunnen maken voor een pensioenuitvoerder. De werkgever maakt de loonruimte die gereserveerd is voor de arbeidsvoorwaarde pensioenen over op een individuele rekening van de werknemer. De werknemer kan vervolgens zelf bepalen bij welke pensioenuitvoerder hij dit geld onderbrengt. Hij kan vervolgens ook zelf bepalen met welke beleggingsportefeuille een aanvullende pensioenvoorziening wordt opgebouwd. Het collectief delen van de uitvoeringskosten en het samen opvangen van het langlevenrisico kan blijven bestaan. Om te voorkomen dat werkgevers en werknemers te weinig loonruimte opzij zetten voor pensioenen of dat de pensioenuitvoerder een kwalitatief slechte regeling aanbiedt, zal de overheid een minimumpensioen moeten definiëren. Waarom kiezen we hier niet voor? Het vervangen van de verplichtstelling door een pensioenplicht vindt het CNV geen goede stap omdat daarmee pensioen niet langer een arbeidsvoorwaarde is, de solidariteit wordt doorbroken en de pensioenambitie mogelijk veel lager komt te liggen. In dit voorstel is er geen bedrijfstakbrede solidariteit. Werkgevers hebben dan de mogelijkheid om een betere concurrentiepositie te verkrijgen tegenover elkaar door de loonruimte bestemd voor pensioenen te versoberen. De inkomensgerelateerde ambitie gaat daarmee verloren. Ander groot nadeel is dat de tweezijdige solidariteit grotendeels overboord wordt gegooid. Doordat elke deelnemer zijn eigen pensioenrekening heeft, kan geen financieel beroep meer op andere deelnemers worden gedaan. Omdat individuele werknemers met een beschikbare premieregeling bij tegenvallende beleggingsresultaten niet kunnen terugvallen op andere deelnemers, is de verwachting dat deze werknemers bij het naderen van de pensioenleeftijd voorzichtigheidshalve minder in aandelen gaan beleggen en meer in vastrentende waarden. Dit betekent een gemiddeld lager rendement en dus uiteindelijk een lager pensioen. Dit effect kan gedeeltelijk worden gecompenseerd door het feit dat een werknemer op jonge leeftijd meer risicovol kan beleggen. Het netto-effect op het pensioen van enerzijds extra aandelen op jonge leeftijd, en anderzijds minder aandelen op latere leeftijd, is echter negatief. Een ander nadeel is dat door het inruilen van de verplichtstelling voor een pensioenplicht de overheid meer invloed krijgt op de tweede pijler. De overheid moet namelijk een minimumniveau vaststellen. Het tweede pijler pensioen wordt daarmee afhankelijker van begrotingsdiscussies en dat vindt het CNV onwenselijk. De discussie rondom de verlaging van het maximale opbouwpercentage laat zien dat onze angst hiervoor niet ongegrond is. Kleine verplichtstelling behouden, grote verplichtstelling aanpassen Een andere optie is om de kleine verplichtstelling te behouden en om de grote verplichtstelling op te hangen aan de bedrijfstakpensioenregeling in plaats van aan het bedrijfstakpensioenfonds. Individuele werknemers en werkgevers moeten dan dus wel verplicht mee doen aan de pensioenregeling die voor de bedrijfstak is geregeld, maar de werkgever mag vervolgens zelf kiezen wie de pensioenregeling uitvoert. Nadeel hiervan is dat er onvermijdelijk verschillen zullen ontstaan bij de uivoering, in zowel kosten als beleggingsopbrengsten, met gevolgen voor het pensioenresultaat van deelnemers voor wie dezelfde pensioenregeling is overeengekomen. De verwachting is dat door het introduceren van deze keuzevrijheid op termijn slechts een aantal pensioenfondsen zullen overblijven. Als dit wordt gecombineerd met het standaardiseren van de verschillende pensioenregelingen, dan kunnen de uitvoeringskosten aanzienlijk naar beneden. Schaalvergroting van pensioenfondsen naar minimaal 10.000 deelnemers, gecombineerd met standaardisering van de pensioenregelingen, zou ongeveer 100 miljoen besparen (171 euro per deelnemer) op de uitvoeringskosten en 1,3 miljard op de beleggingskosten.2 2: Naar een solide en solidair pensioenstelsel, Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, Den Haag, januari 2014
11
Waarom kiezen we hier niet voor? Ook in deze optie wordt de solidariteit ernstig beperkt en heeft daarom niet de voorkeur van het CNV. Als individuele werkgevers hun pensioenregeling kunnen onderbrengen bij een uitvoerder naar keuze, dan moeten ze hun regeling veranderen in een beschikbare premieregeling. Door keuzevrijheid wordt namelijk de lange termijnhorizon van het pensioenfonds verbroken en moeten fondsen in principe na elk jaar een dekkingsgraad van 100% hebben. Dit beperkt de tweezijdige solidariteit. Daarnaast zullen pensioenuitvoerders marketingkosten gaan maken om te proberen klanten te winnen. Als deze kosten bij de deelnemer terechtkomen, dan gaat dit ten koste van het pensioenresultaat. Individual Defined Contribution Veel pensioenregelingen in Nederland zijn ‘Defined Benefit’ (DB)-regelingen. In een DB-regeling zegt de werkgever een pensioenuitkering toe aan werknemers. Vanuit werkgevers komt steeds meer de roep om ‘Individual Defined Contribution’ (IDC) regelingen. In een IDC-regeling zegt de werkgever een vaste of maximale premie toe. De werkgever doet verder geen toezeggingen over de uiteindelijke hoogte van het pensioen. In een IDC-regeling worden verdelingsvraagstukken van collectieve pensioenen vermeden. De wens tot meer differentiatie, transparantie en keuzevrijheid, de toenemende arbeidsmobiliteit en de steeds grotere kritiek op het herverdelen binnen pensioenfondsen zijn argumenten om een stap naar IDC te zetten. Waarom kiezen we hier niet voor? Bij IDC wordt de solidariteit beperkt en is er ook geen inkomensgerelateerde ambitie. Vanwege het ontbreken van een inkomensgerelateerde ambitie bij DC is er een groot risico dat het uiteindelijke pensioen te laag uitvalt. Het CNV erkent dat DB-regelingen in de huidige vorm onvoldoende houdbaar zijn, maar een ander type regeling heeft alleen onze voorkeur als die een inkomensgerelateerde ambitie heeft. Afschaffen nabestaandenpensioen Bij het nabestaandenpensioen spelen twee maatschappelijke discussies. Enerzijds is de discussie dat er twee systemen naast elkaar bestaan (risico- en opbouwbasis) en dit niet altijd helder is voor de deelnemers. Anderzijds is er de discussie of het nabestaandenpensioen nog past in de tijdsgeest van een toenemend aantal tweeverdieners. Daarom wordt zo nu en dan voorgesteld om het nabestaandenpensioen op opbouwbasis af te schaffen. Waarom kiezen we hier niet voor? Het nabestaandenpensioen zorgt ervoor dat individuen waarvan de partner overlijdt een nabestaandenpensioen ontvangen. Aangezien van te voren niet vast te stellen is wie er gebruik gaat maken van een nabestaandenpensioen, is dit dus een vorm van tweezijdige solidariteit. Deze solidariteit willen we graag behouden in het stelsel.
12