Tipboekje
Herman Jozefschool Groep 8
Inhoudsopgave
Tips:
Woordsoorten Werkwoorden, Lidwoorden,Zelfstandige naamwoorden en eigen namen Bijvoeglijke naamwoorden,Voorzetsels,Vragende voornaamwoorden Bezittelijke voornaamwoorden,Persoonlijke voornaamwoorden, Aanwijzende voornaamwoorden Telwoorden Bijwoorden Voegwoorden
Ontleden Persoonsvorm, Onderwerp, Voltooid deelwoord, Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp, Bepaling
Leestekens Getallen Romeinse cijfers Procenten Breuken Metriekstelsel
1
18
Meten en meetkunde
Woordsoorten (taalkundig ontleden)
Omtrek= Als je de omtrek van een voorwerp of gebied wilt weten, doe je het zo:
Werkwoorden Werkwoorden worden ook wel doewoorden genoemd.
Lengte+breedte+lengte+breedte= omtrek
Voorbeelden: fietsen, schrijven, denken ,staan.
Oppervlakte= Om de oppervlakte te berekenen moet je eerst de lengte en de breedte weten. Maak dan deze som.
Je kunt er altijd IK voor zetten, bijvoorbeeld: ik loop, ik denk, etc. Schema:
Lengte x breedte= oppervlakte ( in mm2, cm2, dm2 etc.)
Tegenwoordige tijd (nu)
Verleden tijd (toen)
Inhoud= Als je de inhoud van iets wilt berekenen, heb je de lengte, de breedte en de diepte (of hoogte) nodig.
Ik
Ik/hij/jij
3
3
hoor
hoor de maak te
maak
vond
vind
3
Lengte x breedte x hoogte(of diepte)= inhoud ( in mm , cm , dm etc.)
Hij
LET OP: zorg dat alle maten die je gebruik hetzelfde zijn, dus allemaal mm,cm,dm,m,dam,etc.
hoor +t
Wij
maak +t
hoorden maakten vonden
vind +t Wij
horen maken vinden
Voltooid deelwoord:
Lengte x breedte x hoogte= 10 x 4 x 3= 120 cm2
Ik heb….
Gehoord – gemaakt- gevonden
Ik ben….. 17 2
Lidwoorden
Metriek stelsel
De-het-een de fiets- het varken- een telefoon
Gewicht: kg
Zelfstandig naamwoord Namen van mensen, dieren , dingen en plaatsen (landen of steden bijvoorbeeld)
hg
dag
g
dg
: 10
Je kunt er ook een lidwoord voorzetten.
1 kg= 1000 gram = 2 pond = 10 ons
Een jongen, het paard, de auto
1 pond= 500 gram = ½ kg
cg
mg
X 10
1 ons= 100 gram
Eigen namen Namen van mensen, landen of andere plaatsen, bijvoorbeeld:
Bruto-tarra-netto
Henk, Els, Tijn, Nederland, Middelrode, Noordzee, België.
Bruto: het gewicht van de inhoud en de verpakking samen (alles)
Bijvoeglijke naamwoorden
Tarra: het gewicht van de verpakking
Dit zegt iets over het zelfstandig naamwoord en eindigt vaak op een –e.
Netto: het gewicht van de inhoud
Het mooie huis De lange weg De grote fiets
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden: (gemaakt van een speciale grondstof) schrijf je met –en. Bijvoorbeeld: De katoenen blouse De ijzeren fiets 3
16
Voorzetsels Metriek stelsel
Dit zijn woorden waarbij je iets laat weten over waar het zich bevindt. aan
boven
Lengtematen: km
hm
dam
m
dm
cm
KAST
mm
: 10
in
over
X 10
voor
onder naast
Inhoud:
Vragende voornaamwoorden
kl m3
hl
dal
l dm3
dl
cl
: 10
ml cm3
wie-wat-welke-wat voor (een) Wie heeft dat gedaan?
X 10
Wat is er gebeurd? Oppervlakte: km
2
hm ha
2
Welke kleur is dat? dam a
2
2
m ca
dm
2
cm
2
mm
2
Bezittelijke voornaamwoorden Deze woorden geven bezit aan (het is van mij!)
: 100
X 100
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Inhoud: km3
hm3
:1000
dam3
m3
dm3
cm3
mm3
X 1000
mijn jouw-je-uw zijn-haar ons (onze jullie-uw hun-haar
Persoonlijk voornaamwoord enkelvoud: ik-me-mij
je-jou-u hij-zij
meervoud: wij-we-ons jullie-u-zij-ze 15 4
Aanwijzende voornaamwoorden
Keersommen met breuken
Woorden die je gebruikt als je iets aanwijst. die
dat
deze
dit
zo’n
Voorbeeld 1
Die jongen speelt vals.
3 x5
Dit autootje is van mij.
4
= 15 = 5
6
24
8
Telwoorden Voorbeeld 2 Woorden die met tellen en getallen te maken hebben. drie
vijfhonderd
elfde
eerste
middelste
2 2 x 3 1 = 12 x 13= 156 = 7 16 = 7 4 laatste
5
4
5
4
20
20
5
Bijwoorden Bijwoorden zijn woorden die bij een werkwoord of bij een bijvoeglijk naamwoord horen. Bijvoorbeeld:
Hij speelt vals.
Delen door een breuk is vermenigvuldigen met het omgekeerde!!
Hij lacht me uit.
LET OP: De eerste breuk blijft hetzelfde, de TWEEDE
Je hebt een heel goed rapport.
breuk verandert!! Voorbeeld 1
Voegwoorden
7 : 3= 7 x 8 = 56= 18 2
Voegwoorden zijn woorden die twee zinnen aan elkaar plakken (voegen). en
maar
Delen door een breuk
wanneer
toen
omdat zodat nadat hoewel
8
terwijl
3
3
3
Hij wilde fietsen, maar zijn fiets was kapot. Voorbeeld 2
Terwijl hij zijn huiswerk zat te maken, stond de radio aan.
1 : 3 = 1 x4 =4 =2 5
2
4
2
3
6
3
14
Breuken
(Redekundig) Ontleden
Plussommen met breuken
Persoonsvorm
Maak de beide breuken gelijknamig! Voorbeeld 1: 2 + 5 = ik maak van 3e -> 6e = 4 + 5 = 9 = 1 3 3 6 6 6 6 6 2 3
Het werkwoord wat vooraan komt te staan als je de zin vragend maakt. voorbeeld: Morgen gaan we op vakantie. Gaan we morgen op vakantie?
=1 1 2
(werkwoordelijk) gezegde
4 6
Alle werkwoorden die in de zin staan. De persoonsvorm zit hier altijd bij! Maar denk ook aan een voltooid deelwoord en hele werkwoorden!
X2 Voorbeeld 2: 2 3 + 3 1 = 5x3 (ik maak 15e) 2 9 + 3 5 = 5 14 5 3 15 15 15
Onderwerp Wie doet/doen het? Stel jezelf de vraag:
3 5
9 15
1 3
5 15
X 3
De bomen waaien in de wind.
x5
Waaien de bomen in de wind? Waaien= persoonsvorm --->WIE OF WAT WAAIEN? De bomen= onderwerp
Minsommen met breuken Maak de breuken gelijknamig! 5 - 2 = ik maak er van: 40e -> 25 8 5 (8x5) 40
Het onderwerp verandert ook als je de zin van aantal veranderd. enkv.--> meerv. of meerv.--> enkv.
16 = 9 40 40
Voltooid deelwoord
2 7 - 9 = ik maak er van: 90e --> 2 70 - 81 = 1 79 9 10 90 90 90 7
70
9
81
9
90
10
90
X 10
x9
WIE OF WAT + PV?
Een voltooid deelwoord begint vaak met be-, ge-, ver- of ont-. Het eindigt op: en/d/t Een voltooid deelwoorden kun je vinden door deze hulp zinnen te gebruiken: - Ik heb…… of Ik ben …………………. Ik ben naar huis gerend. 13
6
Lijdend voorwerp Wat wordt er gedaan? WAT + GEZEGDE+ONDERWERP? Ik maak een mooie tekening. Maak ik een mooie tekening? Wie maakt een mooie tekening? WAT+MAAK+IK?
--> maak = gezegde --> ik= onderwerp --> een mooie tekening= lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp AAN WIE OF VOOR WIE + GEZEGDE+ONDERWERP+LIJDEND VOORWERP? Ik maak een mooie tekening voor mijn oma. Ik maak een mooie tekening voor mijn oma. Maak ik een mooie tekening voor mijn oma? --> maak = gezegde Wie maakt een mooie tekening voor mijn oma? --> ik= onderwerp Wat + maak+ik? --> een mooie tekening= lijdend voorwerp AAN WIE OF VOOR WIE + MAAK+IK+EEN MOOIE TEKENING? ---> voor mijn oma= meewerkend voorwerp
Bepaling Alle zinsdelen die nog over zijn. Morgen/ sta/ ik/ vroeg/ op. sta= persoonsvorm ik= onderwerp op= bijwoord (zegt iets van het werkwoord) morgen + vroeg= bepaling 7
Werkwoordschema Procenten 15 % 4800---> reken uit op een van de volgende manieren: - 1% van 4800= 48 48x15%= 720 - 0,15 x 4800= 720
Procenten en breuken
0,5 0,33333 0,25 0,2 0,166666 0,1428 0,125 0,11111 0,1 0,05 0,04 0,02 0,01
Verleden tijd (toen)
1.Ik
4. Ik/hij/jij
hoor de maak te vond
5. Wij
hoorden maakten vonden
hoor maak vind
2. Hij
Als je van een breuk, procenten wilt maken, kun je het omrekenen. Doe het zo: 1 Maak er honderdste van--> 5 =5% 20 (reken naar de 100) 100 1/2 1/3 1/4 1/5 1/6 1/7 1/8 1/9 1/10 1/20 1/25 1/50 1/100
Tegenwoordige tijd (nu)
50 % 33 1/3% 25% 20% 16 2/3 % 14,28 % 12,5% 11,1% 10% 5% 4% 2% 1%
hoor +t maak +t vind +t 3.Wij horen maken vinden 6. Voltooid deelwoord:
Ik heb…. gehoord – gemaakt- gevonden Ik ben….. 1. ik-vorm 2. ik-vorm + t 3. hele werkwoord 4. verleden tijd enkelvoud: +te / 5. verleden tijd meervoud: +ten / 6. voltooid deelwoord
+ de +den
/ klankverandering / klankverandering
Hoe weet je of het +te/+ten/+de/+den/het voltooid deelwoord moet schrijven? langer maken (speelde--> gespeeld) …….Als je het nog niet weet…
’t sexy fokschaap = als de stam van het woord eindigt op een van deze letters--> t juichen-juich--> juichte - gejuicht let op: niezen- niez --> niesde--> geniesd 11
8
Aanhalingstekens en sluittekens -
Getallen
Rita zei: “Ga je mee zwemmen?” “Wij gaan zwemmen”, zei Rita. “Wij gaan zwemmen”, zei Ronald,” maar daarna gaan we vissen.”
2.378.355,186
Als je iemand aanspreekt: Joep, stop daar eens mee. Dames, jullie hebben hard jullie best gedaan.
6 duizendste
8 Honderdste
1 Tiende
5 Eenheden
5 Tiental
3 honderd
In een opsomming: Ik ben op vakantie geweest in Afrika, Azië, Oceanië en Europa.
8 Duizend
2 Miljoen
In een samengestelde zin: Ik kan niet meer, ik ben doodop.
7 Tienduizend
3 Honderdduizend
Komma’s
Romeinse cijfers I =1 V=5 X=10 L= 50 C = 100 D= 500
IX=9 XII=12 XL=40 LVX= 65 CMXLIX= 949 MCLXVII=1167
Regels:
-
Staat in het Romeinse schrift een kleiner cijfer vóór een grote cijfer, dan moet je dat er af halen. Staat er een kleiner cijfer achter een groter cijfer, dan moet je dat er bij optellen.
9 10