Theorie-examen fysiologie 2 mei 2008 1. Wat kan gesteld worden van een orgaanstelsel? A. Dit zijn alle organen tezamen in het lichaam. B. Dit is een groep organen die samen een bepaalde functie vervullen. C. Dit zijn 2 of meer weefsels die samen een bepaalde functie vervullen. 2. Welke functie behoort tot de animale functies? A. Groei. B. Beweging. C. Voortplanting. 3. Wat kan gesteld worden van de celmembraan? A. Deze bestaat uit 3 lagen en bestaat voornamelijk uit eiwitten en vetten. B. Deze bestaat uit 2 lagen en bestaat voornamelijk uit eiwitten en vetten. C. Deze bestaat uit 3 lagen en bestaat voornamelijk uit koolhydraten en eiwitten. 4. Hoe vindt de uitwisseling van CO2 en O2, tussen de alveoli en het bloed, plaats? A. Door middel van osmose. B. Door middel van filtratie. C. Door middel van diffusie. 5. Wat is een functie van epitheelweefsel? A. Motoriek. B. Secretie. C. Bewustzijn. 6. Hoeveel procent van het bloedplasma bestaat uit bloedeiwitten? A. 2 procent. B. 7 procent. C. 45 procent. 7. Bij welk proces speelt het plasma-eiwit albumine een belangrijke rol? A. Bij de colloïd osmotische druk. B. Bij de afweer. C. Bij de bloedstolling. 8. Wat kan gesteld worden van haemoglobine? A. Dit is onderdeel van de erythrocyt en kan CO2 en O2 binden. B. Dit is onderdeel van de leukocyt en kan CO2 en O2 binden. C. Dit is onderdeel van de erythrocyt en kan alleen O2 binden. 9. Welke vitamine speelt een belangrijke rol bij de vorming van thrombocyten? A. Vitamine B12. B. Vitamine D. C. Vitamine K.
10. Welke volgorde van bloedvaten, bezien vanaf het linker ventrikel, is juist? A. Aorta descendens, aorta abdominalis, aorta ascendens, vena cava superior. B. Aorta ascendens, aorta abdominalis, aorta descendens, vena cava inferior. C. Aorta ascendens, aorta descendens, vena porta, vena cava inferior. 11. Welke bloedvaten worden ook wel weerstandsvaten genoemd? A. Arteriën. B. Arteriolen. C. Capillairen. 12. Welke van de onderstaande factoren zorgt voor een betere terugstroom van het bloed naar het hart, in de venen? A. De zwaartekracht. B. Venodilatatie. C. Skeletspiercontracties. 13. In welke van de volgende situaties kan oedeem ontstaan? A. Wanneer er teveel plasma-eiwitten in het weefselvocht zitten. B. Wanneer er teveel eiwitten in het bloed zitten. C. Wanneer de bloeddruk erg laag is. 14. Waar is de epiglottis gelegen? A. In de farynx. B. In de larynx. C. In de oesophagus. 15. Welke van de volgende stellingen is juist? I : Het cytoplasma is het protoplasma plus de kern. II: Lysosomen ruimen afbraakproducten op in de cel. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I en II zijn beide juist. 16. Wat is een belangrijk verschil tussen de neusademhaling en mondademhaling? A. Bij het door de neus ademen ondervindt de lucht minder weerstand. B. Bij het door de mond ademen ondervindt de lucht minder weerstand. C. Bij het door de mond ademen wordt de lucht beter verwarmd. 17. Wat kan gesteld worden van de vitale capaciteit? A. Dit is de hoeveelheid lucht die maximaal kan worden uitgeademd na een normale inademing. B. Dit is de hoeveelheid lucht die maximaal kan worden ingeademd na een normale uitademing. C. Dit is de hoeveelheid lucht die maximaal kan worden uitgeademd na een maximale inademing. 18. Wat is de effectieve alveolaire ventilatie bij iemand die 10 x per minuut ademt en per ademteug 550 ml lucht inademt? A. 3 liter. B. 4 liter. C. 5,5 liter.
19. Waardoor wordt de afgifte van O2 in de spieren bevorderd? A. Door de afname van de melkzuurconcentratie in het spierweefsel. B. Door de lagere concentratiegradiënt voor O2. C. Door de hogere temperatuur van het spierweefsel. 20. Wat wordt bedoeld met anabolisme? A. De energetische stofwisseling. B. De opbouwstofwisseling. C. De bedrijfsstofwisseling. 21. Wat is een functie van het enzym amylase? A. Koolhydraatsplitsing. B. Eiwitsplitsing. C. Vetsplitsing. 22. Wat kan gesteld worden van gal? A. Gal speelt een rol bij de vetvertering en bevat enzymen. B. Gal wordt geproduceerd door de lever en bevat geen enzymen. C. Gal wordt geproduceerd door de galblaas en bevat geen enzymen. 23. Welke bewering omtrent de oesophagus is ONJUIST? A. De oesophagus ligt in de borstholte. B. De oesophagus ligt ventraal van de trachea. C. De oesophagus bestaat uit glad spierweefsel. 24. Wat is GEEN onderdeel van maagsap? A. HCL. B. Slijm. C. Globuline. 25. Welke van de volgende klieren is een gemengde klier? A. De hypofyse. B. De pancreas. C. Een talgklier. 26. Wat treedt op bij daling van de lichaamstemperatuur? A. Vasoconstrictie in de epidermis. B. Vasoconstrictie in de dermis. C. Vasodilatatie in de dermis. 27. Wat kan gesteld worden van het lichaampje van Malpighi? A. Het is een onderdeel van de glomerulus. B. Het is een onderdeel van het nephron. C. Het is een onderdeel van het kapsel van Bowman.
28. Wat is GEEN normaal bestanddeel van urine? A. Hormonen. B. Vitaminen. C. Glucose. 29. Waar bevindt zich de lis van Henle in de nier? A. In de schorslaag. B. In de merglaag. C. In het nierbekken. 30. Welke van de volgende stellingen is juist? I: De ventrikelcontractie duurt 0,3 sec. II: De hartpauze duurt 0,4 sec. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I en II zijn beide juist. 31. Wat kan gesteld worden van exocriene klieren? A. Dit zijn klieren met een afvoerbuis. B. Dit zijn klieren met interne secretie. C. Dit zijn klieren die hormonen produceren. 32. Waar wordt het hormoon adrenaline geproduceerd? A. In de hypofyse. B. In het bijnierschors. C. In het bijniermerg. 33. Wat is de functionele en structurele eenheid van het zenuwstelsel? A. Het axon. B. Het neuron. C. De neuriet. 34. Wat is GEEN functie van de liquor? A. Warmtebuffer. B. Barriere voor bacterien. C. Prikkelbaarheid. 35. Door welke structuur zijn de twee helften van het cerebrum met elkaar verbonden? A. Door het corpus callosum. B. Door de pons varoli. C. Door de truncus cerebri. 36. Welke van de volgende stellingen is juist? I: De trachea bevindt zich in het mediastinum. II: Het binnenste longvlies is de pleura parietalis. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I en II zijn beide juist.
37. Wat kan gesteld worden van sensibele zenuwvezels? A. Deze worden ook wel afferente zenuwvezels genoemd. B. Deze lopen vanaf het centraal zenuwstelsel naar de spieren of klieren. C. Deze worden ook wel centrifugale neuronen genoemd. 38. Wat kan gesteld worden van het axon? A. Het is het receptief gedeelte van het neuron. B. Het is het conductief gedeelte van het neuron. C. Het is het transmissief gedeelte van het neuron. 39. Wat is het effect van het orthosympatisch zenuwstelsel op het hart? A. Verlaging van de hartfrequentie. B. Verhoging van de hartfrequentie. C. Het orthosympatisch zenuwstelsel heeft geen effect op het hart. 40. Waarvan is sprake bij de kniepeesreflex? A. Van een pseudoreflex. B. Van een lange reflexboog. C. Van een korte reflexboog. 41. Hoeveel ATP wordt geleverd door de aerobe omzetting van 1 molecuul glucose? A. 2 ATP. B. 36 ATP. C. 130 ATP. 42. Wat kan gesteld worden van diapedese? A. Dit is het vermogen van leukocyten om door de vaatwand te treden. B. Dit is het opnemen en verteren van schadelijke stoffen door de leukocyten. C. Dit is het produceren van antitoxinen door de lymfocyten. 43. Welke van de volgende stellingen is juist? I: Vitamine D is oplosbaar in vet. II: Vitamine B12 speelt een rol bij de aanmaak van Hb in het beenmerg. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I en II zijn beide juist. 44. Wat kan gesteld worden van het Hart Minuut Volume (HMV)? A. Het HMV is in rust ongeveer 25 liter. B. Het HMV is de beperkende factor bij inspanning. C. Door toename van het HMV tijdens inspanning zal de systolische bloeddruk dalen. 45. Wat kan gesteld worden van de ductus thoracicus? A. Deze verzamelt, onder andere, lymfe uit de rechter arm. B. Deze verzamelt, onder andere, lymfe uit de onderste lichaamshelft. C. Deze mondt uit in de arteria subclavia sinister.
46. Wat is kenmerkend voor de milt? A. De milt is rechtstreeks aangesloten op de grote lymfevaten. B. De milt is rechtstreeks aangesloten op het poortadersysteem. C. De milt vormt leukocyten bij het ongeboren kind. 47. Welk hormoon wordt NIET door de hypofyse geproduceerd? A. ACTH. B. Groeihormoon. C. Thyroxine. 48. Wat kan gesteld worden van de oesophagus? A. Hier worden enzymen afgescheiden ter koolhydraatsplitsing. B. Het distale deel van de oesophagus wordt het antrum genoemd. C. Het is een transportkanaal in de tractus digestivus. 49. Wat is een andere naam voor het jejunum? A. De twaalfvingerige darm. B. De kronkeldarm. C. De nuchtere darm. 50. Hoe heet de overgang van de oesophagus naar de maag? A. De fundus. B. De pylorus. C. De cardia.