Tania Carver
Insluiper Een verslavende thriller die ervoor zorgt dat je wakker ligt
Suzanne Perry heeft een ijzingwekkende nachtmerrie: iemand staat in haar slaapkamer en slaat haar gade terwijl zij er niet in slaagt ook maar een spier te bewegen. Ze wordt wakker, opgelucht dat het allemaal maar een droom was, opent de gordijnen en ziet op de binnenkant van het raam een polaroid geplakt. Op de foto staat zijzelf afgebeeld, slapend, met het shirt aan dat ze nú draagt. Onder aan de foto staat geschreven: ‘Ik waak over je’. Haar nachtmerrie is niet voorbij. Hij is pas net begonnen… Centraal in het verhaal staan inspecteur Phil Brennan en psychologe en profielschetser Marina Esposito. Phil en Marina werken niet alleen samen, ze zijn ook getrouwd. Gedurende de zaak die ze moeten zien op te lossen, maak je als lezer ook kennis met dit stel. Zij zullen ook in de volgende boeken de hoofdfiguren zijn. ‘Krachtig en gruwelijk goed. Dit is een van de beste thrillers van de afgelopen jaren.’ Amazon.com ‘Nagelbijtend spannend. Dit boek zal je de hele nacht wakker houden.’ The Sun
Op de volgende pagina’s vindt u een voorproefje uit Insluiper.
© 2010 Tania Carver © 2012 voor deze uitgave: Uitgeverij De Fontein, Utrecht Oorspronkelijk uitgegeven in 2010 door Sphere Oorspronkelijke titel The Creeper Vertaling Lia Belt Omslagontwerp Marry van Baar Omslagfoto Valentino Sani/Arcangel Images/Hollandse Hoogte isbn 978 90 261 3277 3 isbn e-book 978 90 261 3279 7 | nur 332 Alle rechten voorbehouden www.uitgeverijdefontein.nl
1 De kleine dingen vielen haar als eerste op. Prulletjes die een beetje scheef stonden, een mok op het aanrecht die ze dacht te hebben teruggezet in de kast, een vochtige handdoek, die droog had moeten zijn, in de badkamer. Kleine dingen. Verwarrende dingen. Verontrustende dingen. Maar niet genoeg om je zorgen over te maken. Als Suzanne Perry toen had geweten hoe ver het zou gaan, in wat voor nachtmerrie haar leven zou veranderen, dan zou ze meer dan bezorgd zijn geweest. Ze zou hard zijn weggerend, zo ver mogelijk. Suzanne was zesentwintig. Ze woonde alleen in een flat aan Maldon Road in Colchester en werkte als logopediste bij het General Hospital. Een paar maanden eerder had ze het uitgemaakt met haar vriend en sindsdien had ze wel een paar dates gehad, maar ze was niet op zoek naar een serieuze relatie. Ze wilde gewoon genieten. Suzanne ging eenmaal per week met haar vriendinnen naar een café in de stad of soms naar een club. Ze hield van dansen. Ze hield van alles wat populair was. In de auto draaide ze Little Boots en Lady Gaga en zong mee. Ze hield van films, vooral komedies, en van uit eten gaan, als ze het zich kon veroorloven. Er waren avonden dat ze wenste dat ze een vriend had, maar soms wilde ze ook niets liever dan op de bank kruipen met een chicklit, een reep chocola en een glas witte wijn. Ze was aantrekkelijk en aardig en vond zichzelf niets bijzonders. Maar iemand anders vond dat wel. Er was iemand die Suzanne Perry heel erg bijzonder vond. De nachtmerrie begon in de eerste weken van juni. Suzanne lag te slapen in haar bed, in haar kamer, in haar flat. De deuren en ramen zaten op slot. Ze dacht dat ze veilig was. Ze vergiste zich. De dikke, zware gordijnen voor het raam waren gesloten en de houten jaloezieën dicht. Zoals altijd. Al sinds haar jeugd was ze 3
een lichte slaper, dus had ze behoefte aan totale duisternis en stilte. Haar slaapkamer leek wel een baarmoeder, en dat vond ze fijn. Maar deze nacht was anders. Deze duisternis was anders. Niet geruststellend of beschuttend, maar koud en diep, alsof de veiligheid van haar baarmoederachtige kamer was geschonden. Ze wist niet of ze droomde of wakker was. Dit was haar kamer, en tegelijkertijd ook niet. Ze lag op haar rug in bed, haar ogen wijd open, haar hoofd ondersteund met kussens, en staarde recht voor zich uit in een nachtmerrieachtig zwart van diepe, donkere schaduwen waarin grote omtrekken te zien waren. Ze knipperde met haar ogen en probeerde zich te bewegen. Dat lukte niet. Ze knipperde nog eens. Haar hoofd, dat vol zat met ingebeelde fluisteringen en geschreeuw, deed pijn. Een schaduw maakte zich los uit de duisternis en kwam naar haar toe. Haar hart ging tekeer en ze probeerde zich om te draaien, achteruit te deinzen. Het lukte niet. Haar lichaam reageerde niet. De schaduw nam vorm aan. Een contour tegen het zwart. Een grote, menselijke gestalte met aan de voorkant van zijn hoofd twee enorme, gloeiende ogen, fel als de koplampen van een auto. Suzanne probeerde haar gezicht af te schermen, maar haar arm gehoorzaamde niet. Ze sloot haar ogen. De schaduw kwam dichterbij. Met bonzend hart hield Suzanne haar ogen dicht. Haar hersens stuurden een signaal naar haar mond: opendoen, gillen. Er gebeurde niets. Ze hield haar ogen stijf dicht en probeerde haar adem in te houden. Ze deed alsof ze er niet was, probeerde uit alle macht wakker te worden. Er gebeurde niets. Suzanne opende haar ogen. De droomkamer draaide rond als een pikzwarte caleidoscoop. Haar ogen stelden scherp. De schaduw was heel dichtbij, zijn felle ogen vlak naast haar hoofd. Ze voelde droomadem op haar droomwang. Ze sloot haar ogen opnieuw, probeerde haar lippen te bewegen, en er ging een mantra door haar hoofd: Het is maar een droom… het is maar een droom… het is maar een droom… Toen sprak de schaduw. Laag, borrelend en monotoon, een geratel en gerasp als van een pan water die stond droog te koken. 4
Zangerige, pijnlijke woorden die ze niet begreep. Ze probeerde ze te bevatten, de woorden om te zetten in zinnen. Er was iets bekends aan het geluid, overgeheveld uit haar wakende leven. Als ze het maar kon doorgronden. Maar de woorden trokken zich trillend terug naar de uithoeken van haar droom, voorgoed verloren en niet meer terug te halen. Toen bewoog de schaduw zich vloeiend over haar lichaam; hij stonk naar donkere, olieachtige, giftige rook. Ineens was het geen rook meer. Het werd hard, ruw, onbuigzaam. Ze zoog lucht naar binnen om te gillen. Niets. Ze probeerde haar benen weg te trekken, op te staan. Niets. Haar handen tot vuisten te ballen en omhoog te brengen om de schaduw van zich af te slaan. Niets. Koude, harde handen raakten haar aan, streken over haar flanken. Haar droomlichaam kromp ineen, maar het bleef liggen waar het lag. De handen gingen langzaam omlaag naar haar bovenbenen, naar de zoom van haar T-shirt. Het is maar een droom… alleen maar een droom… De handen schoven haar T-shirt naar boven, over haar dijbenen omhoog. Alleen maar een droom… een droom… Ze kneep haar ogen stijf dicht. De schaduw begon weer te praten. Dat verwonde, verknipte geprevel. Word wakker… word wakker… Het geprevel zwol aan, werd luider… Alleen maar een droom… word alsjeblieft wakker… word wakker… Toen een lichtflits. Een kreet. Niet van Suzanne. En vervolgens stilte. Suzanne opende haar ogen. De schaduw was weg. Ze was weer alleen in de duisternis. Haar hart ging nog tekeer, haar ademhaling was snel en onregelmatig. Ze hield haar ogen dicht. Stuurde zichzelf naar een ander soort slaap. Een veiliger, vriendelijker soort slaap. 5
Suzanne sliep. Een hard, schril geluid drong Suzannes oren binnen. Ze schrok, deed haar ogen open. Knipperde ermee. Keek om zich heen. Zuchtte. Haar baarmoederachtige slaapkamer. Ze sloot haar ogen weer. Maar het geluid liet haar niet slapen: de stem van Chris Moyles schreeuwde haar toe vanuit de wekkerradio, vertelde haar op zijn eigen onsympathieke manier dat het tijd was om op te staan. Ze opende haar ogen weer. Er klopte iets niet. Het duurde even, maar toen begon ze te beseffen wat het was. Er kwam zonlicht binnen langs de randen van de verduisteringsgordijnen. Suzanne zuchtte opnieuw. Normaal gesproken bleef ze graag nog even liggen nadat de wekker was gegaan, om zich te koesteren in de laatste mistige flarden van slaap die zich om haar heen hadden gewikkeld. Dan wilde ze zo lang mogelijk blijven liggen voordat ze het dekbed van zich af gooide en met tegenzin naar de badkamer liep. Niet vanochtend. Niet na de nachtmerrie die ze had gehad. Ze wilde geen seconde langer in bed blijven. Suzanne sloeg het dekbed van zich af en voelde haar armen tintelen. Ze zwaaide haar benen over de rand van het bed. Ze deden pijn en voelden zwaarder dan normaal, stijver. Toen ze rechtop ging zitten, tolde haar hoofd. Ze knipperde met haar ogen toen de kamer weigerde stil te blijven staan en liet zich weer achterovervallen op het bed. Haar lichaam voelde aan alsof ze extra energiek had gefitnest op de sportschool, daarna een lange avond was wezen stappen met Zoe en Rosie, en toen in bed was gevallen en zich de hele nacht niet meer had bewogen. Maar ze wist dat dat niet waar was. Ze was de vorige avond thuisgebleven, had naar Coronation Street gekeken en een chocoladereep gegeten. Een paar telefoontjes, een langdurig bubbelbad en toen vroeg naar bed met een boek van Kate Atkinson. Ze had niet gesport en alleen maar een klein glaasje wijn gedronken, het dat nog in de fles had gezeten. Suzanne probeerde nog eens op te staan. Nu lukte het, al trilden haar benen en draaide de kamer om haar heen. Misschien heb ik iets onder de leden, dacht ze. Mexicaanse griep, waarschijnlijk. Ze 6
strompelde naar het raam, legde haar hand op de vensterbank om steun te zoeken en trok de gordijnen open om te kijken wat voor weer het was. Ze kwam er niet eens aan toe om uit het raam te kijken. De jaloezieën waren opgetrokken, wat het extra licht in de kamer verklaarde, en er zat iets tegen de ruit geplakt. Ze fronste haar voorhoofd, niet helemaal begrijpend wat het daar deed en waarom de jaloezieën omhoog waren. Toen trok ze het ding van de ruit en bekeek het. Haar hart stond stil. Het was een foto. Van haar, slapend. Het oversized T-shirt dat ze in bed droeg – dat ze nu droeg – was omhooggetrokken en onthulde haar kortgeknipte schaamhaar en de bovenkant van haar dijen. Haar bloed werd woest rondgepompt. Haar borst zwoegde, alsof ze niet voldoende lucht in haar longen kon krijgen. Haar benen trilden nog erger. Ze draaide de foto om. Zoog lucht naar binnen toen de angst door haar heen joeg. Op de achterkant stond iets geschreven in nette blokletters. Ze las ze. ik waak over je De nachtmerrie keerde weer bij haar terug. De schaduwen. De lichten. De stem. De handen op haar lichaam. Suzannes hoofd tolde, haar knieën knikten, haar ogen vielen dicht. Het was geen nachtmerrie geweest. Het was echt geweest. Ze viel flauw.
2
‘Zo,’ zei rechercheur Mickey Philips, terwijl hij een eigenwijze glimlach op zijn gezicht probeerde te toveren, ‘die is iemand tegengekomen die haar echt niet mocht…’ De glimlach verdween en zijn gezicht nam de kleur van beschimmelde stopverf aan. Hij stak zijn hoofd over de reling en gaf over in de rivier. 7
‘Pak een zakje…’ Inspecteur Phil Brennans waarschuwing kwam te laat. ‘Sorry…’ De verontschuldiging ging vergezeld van gehijg en gespuug. Phil Brennan schudde zijn hoofd, wendde zich van zijn nieuwe rechercheur af en keek weer naar wat voor hem lag. Nieuweling of niet, hij kon het de man niet kwalijk nemen. Niet echt. In zijn jaren bij het Major Incident Squad – mis – had hij veel onaangename dingen gezien, maar dit hier was beslist een van de ergste. Het lichaam was ooit vrouwelijk geweest. Nu leek het meer iets uit een slagerij of een griezelfilm. Restanten uit een slachthuis. De vrouw was uitgekleed en ernstig verminkt. Gemarteld. Haar bovenlichaam, armen, benen en hoofd waren voorzien van een kruiselings patroon van wonden, de meeste diep. Zweepsporen, vermoedde Phil. Messneden. Sporen van kettingen, zelfs. Te midden van al die verwoesting vielen Phil twee dingen op. Het eerste was dat haar vagina verschrikkelijk verminkt was, nog meer dan de rest van haar lichaam, en dat haar benen gespreid lagen, aan de voet van de scheepsmast. Het tweede was dat er een woord in haar voorhoofd was gekerfd: hoer ‘Ik geloof,’ zei Phil, ‘dat iemand een boodschap wil overbrengen…’ Hij stond op het dek van een oud lichtschip dat afgemeerd lag bij de King Edward Quay langs de rivier de Colne in Colchester. Een spandoek langs de voorste reling gaf aan dat het werd gebruikt door de zeekadetten. Aan weerskanten van de rivier de Colne leken twee verschillende werelden te bestaan. Op de kade stond een rij laagbouw, allemaal bedrijfjes met hekken eromheen. Ze zagen er geen van alle bijzonder welvarend uit: een sloperij, een garage, een paar productiebedrijfjes. Felgekleurde borden kondigden luidkeels stadsvernieuwing aan. Aan de overkant van de rivier stonden flats van glas, metaal en hout, sommige koel en minimalistisch, andere opzichtig in primaire kleuren. Ze creëerden een miniskyline en waren typische 8
voorbeelden van de renovaties langs de Hythe. Het verleden aan de ene kant, de toekomst aan de andere, dacht Phil. Oud en vervallen tegenover glanzend en nieuw. En in het midden: een dode vrouw op een lichtschip. Phil schudde zijn hoofd en probeerde de gedachten van zich af te zetten die hem onderweg naar het werk hadden beziggehouden. Gedachten over zijn privéleven. Hij moest dat nu vergeten en aan het werk gaan. Rechercheur Mickey Philips kwam weer overeind. Phil keek hem aan. ‘Beter?’ Mickey Philips knikte, met vurige wangen van inspanning en schaamte. ‘Sorry. Het zal nog wel makkelijker worden…’ Phils gezicht stond gespannen. ‘Als dat gebeurt, dan is dat Gods manier van zeggen dat je een baan als beveiliger bij een kledingzaak moet zoeken.’ ‘Juist. Ja, chef.’ Mickey Philips riskeerde een blik op het lichaam. ‘Is dit… denk je dat zij het is?’ Phil keek ook omlaag. Er begonnen vliegen op het lijk af te komen. Hij joeg ze weg, wetend dat ze terug zouden komen. ‘Ik hoop het,’ zei hij. ‘Ik bedoel… Ik hoop van niet, maar aan de andere kant moet ik er niet aan denken dat er nóg een zou zijn…’ Mickey Philips knikte begrijpend. Phil keek naar boven. De zon was al op en de hemel had een felle kleur blauw, als het ei van een roodborstje. Een warme dag vol mogelijkheden. Maar voor Phil wierp het helderste licht de donkerste schaduwen. Hij bekeek het tafereel met de ogen van een politieman, want hij zag de hele wereld met de ogen van een politieman. Hij kon er niets aan doen; het kwam door het werk. In plaats van de levenden zag hij de doden. En de geesten van de doden spraken doorlopend tegen hem, vroegen om gerechtigheid, om rust. Het zachte kraken en knarsen van de boot gaf de dode vrouw een stem die naar hem leek te fluisteren, te smeken. Zoek degene die dit gedaan heeft. Schenk me rust. Afgelopen donderdag was Julie Miller een week verdwenen. Inmiddels al twaalf dagen. Phil had zich niet rechtstreeks met die zaak bemoeid, omdat een 9
gewone vermissing niet tot de taken van het mis behoorde, behalve als er kwade opzet werd vermoed. Maar hij had erover gehoord. Ze was eind twintig, had een vriend en werkte als ergotherapeut bij het Colchester General Hospital. Had een eigen flat, een eigen auto. Op een avond was ze ineens verdwenen. De politie had onderzoek gedaan, maar geen sporen gevonden van een worsteling, ontvoering of moord. Haar radeloze vriend was grondig verhoord en weer vrijgelaten. Politieagenten hadden uren van camerabeelden van de route naar Julies werk bekeken. Niets. Het leek wel alsof ze van de aardbodem was verdwenen. Julie Miller was jong, knap, blank en had een modaal inkomen. Het perfecte plaatje voor de media. Zij waren erbij gehaald en hadden oproepen en foto’s geplaatst. Julies ouders en vriend gaven een persconferentie, smeekten haar in tranen om naar huis te komen. En nog altijd was er geen spoor van haar. Dat doen mensen zo vaak. Verdwijnen. Die woorden waren geen geruststelling of troost voor Julies ouders, maar toch hoorden ze ze steeds opnieuw, als een mantra van geen verklaring. Ze komt vanzelf wel terug, zei de omgeving, of anders niet. Niemand wist wat er verder nog gedaan kon worden, behalve hopen dat Julie vanuit een warm, ver oord een ansichtkaartje zou sturen. ‘Is dit onze wegloopster?’ Bij het horen van die stem draaide Phil zich om. Hoofdinspecteur Ben Fenwick kwam de loopplank op, en ondanks de blauwe overall, handschoenen, laarzen en capuchon straalde de zelfvoldaanheid van hem af. ‘Ik denk het wel, meneer,’ zei Phil. Hij wist dat hij daarmee de indruk van onderdanigheid wekte waar Fenwick van hield. ‘Ik bedoel, ik hoop het.’ Fenwick knikte, en zijn gezicht was een masker van professionele bezorgdheid. ‘Ja. Juist,’ zei hij, terwijl hij naast Phil kwam staan en met een grimas naar het lichaam keek. ‘We houden het liever bij één, hè?’ Phil had datzelfde gezegd uit bezorgdheid om het slachtoffer. Fenwick, zo wist hij uit ervaring, zei het omdat hij de misdaadcijfers laag wilde houden. Phil en zijn baas waren niet bepaald op elkaar gesteld, 10
maar ze hadden een tijdelijke wapenstilstand gesloten om hun werk te kunnen doen. Aangezien Phil hard werkte, geïnspireerd was en altijd resultaten boekte, tolereerde Fenwick hem als een noodzakelijk kwaad. Phil op zijn beurt vond Fenwick een huichelaar; hij spuide toevallig altijd wat op dat moment het nieuwste politiek correcte managementjargon was, bewees lippendienst aan ideeën over progressiviteit en gelijkheid bij de politie, maar ondanks zijn maatpak en dure kapsel was hij even conservatief en konkelde hij net zo veel als elke andere dinosaurus op het bureau. Phil zag dat Fenwick een eveneens in een blauwe overall gehulde ondergeschikte had meegebracht, die tegelijk met hem was blijven staan. Fenwick wendde zich tot de nieuwkomer. ‘Dit is rechercheur Martin. Rose Martin. Zij had de leiding over de oorspronkelijke vermissingszaak.’ Fenwick glimlachte. ‘Zij is hier om haar deskundige mening te geven.’ Rose Martin stapte naar voren, lachte flauwtjes naar Phil en Mickey en keek naar het lichaam. Ze kromp ineen en wendde haar blik af. Phil vreesde dat haar reactie dezelfde zou zijn als die van Mickey, maar ze herstelde zich, keek nog eens en boog zich zelfs naar voren. Phil bewonderde haar daarom. Mickey, merkte Phil op, leek ietwat ontdaan over haar reactie. ‘Wat denk je ervan?’ vroeg Phil. ‘Jij zult het beter weten dan wij. Is zij het?’ Rose Martin kwam overeind. Ze hield haar blik op het lichaam gericht terwijl ze knikte. ‘Ik denk van wel. Ja, ik denk dat dit Julie Miller is.’ Phil knikte. Keek weer naar het lichaam. Nee, dit was beslist niet het moment voor privézaken.
3
Phil keek naar de andere drie, die stonden te zweten in hun blauwe papieren overalls. Hij was zich ervan bewust hoe ze eruit moesten 11
zien, met hun capuchons en hun ingepakte handen en voeten: een 21e-eeuwse bijeenkomst van druïden bij een modern offeraltaar. ‘Overduidelijk geen natuurlijke doodsoorzaak, dus,’ zei Fenwick, in een flauwe poging tot humor. Niemand lachte. ‘Ze heeft een hartstilstand gehad,’ zei Mickey Philips, die met de rug van zijn hand zijn mond afveegde. ‘Hoe natuurlijk wilt u ’t hebben?’ Phil wendde zich tot zijn nieuwe rechercheur. Zijn opmerking gaf Phil het idee dat Mickey zijn bravoure had hervonden na het overgeven. Maar de blik in Mickeys ogen zei iets anders. Zijn woorden waren een oprechte reactie op Fenwicks flauwe grap geweest. Er was niets komisch of spottends aan. Phil begon hem wat sympathieker te vinden. ‘Phil,’ zei Fenwick, die zijn gezag wilde herbevestigen, ‘ik wil graag dat jij het team aanvoert in deze zaak.’ Phil knikte. ‘En het lijkt me een goed idee als Rose, rechercheur Martin bedoel ik, zich ook bij je team aansluit. Ze heeft hier al bijna een week aan gewerkt. Ze kent het terrein.’ Het terrein, dacht Phil. Daar had je Koning Cliché weer. ‘Oké.’ Normaal gesproken koos Phil graag zijn eigen teamleden, zodat hij zeker wist dat hij ze kon vertrouwen, maar hij zag de logica van Fenwicks idee wel in. ‘Mooi. Ik regel de contacten met de media en laat jullie je werk doen. Jullie rapporteren rechtstreeks aan mij en aan de Super in Chelmsford, zoals gewoonlijk.’ ‘En de media? Gaan we dit openbaar maken?’ Fenwick fronste zijn voorhoofd. ‘Laten we eerst een definitieve bevestiging afwachten voordat we namen vrijgeven. We moeten niet op de zaken vooruitlopen, hè?’ Op de zaken vooruitlopen. ‘Natuurlijk niet.’ ‘Mooi zo. Nou, dan hou ik jullie niet langer van jullie werk.’ Fenwick draaide zich om en liep weg. Tijdens zijn draai bleef zijn hand een paar tellen langer dan nodig op de onderrug van Rose Martin liggen, merkte Phil op. 12
Phil begon ermee zijn teamleden aan elkaar voor te stellen. Vervolgens zei hij: ‘Zo, het lijkt erop dat jullie voor deze zaak mijn team zijn. Misschien krijgen we Anni nog terug, maar daar kunnen we niet van uitgaan, dus laten we maar beginnen. Even overleggen.’ Hij liet zijn team altijd bij elkaar komen op de plek van een misdrijf om gedachten en ideeën te verzamelen. ‘Laten we eerst eens kijken wat de plaats delict ons vertelt. Wat is hier belangrijk?’ ‘Je bedoelt of ze hier met opzet is neergelegd? Dat soort dingen?’ Rose Martin fronste haar voorhoofd terwijl ze het zei. ‘Dat soort dingen, ja,’ zei Phil. Hij keek weer naar het lichaam. ‘Haar hoofd ligt naar de voorkant van de boot toe –’ ‘De boeg,’ zei Mickey Philips. Phil keek hem aan. De rechercheur bloosde. ‘Voorkant. Boeg. Ik ging vroeger vaak zeilen met mijn vader.’ Phil verbaasde zichzelf door te glimlachen. ‘O ja?’ Mickey haalde zijn schouders op. ‘Ja. Ik vond het verschrikkelijk. Moest altijd overgeven.’ Hij glimlachte vol zelfkritiek. ‘Daar is niks aan veranderd.’ ‘Even erbij blijven,’ zei Phil. ‘Dus haar hoofd ligt naar de boeg, haar lichaam in een rechte lijn naar de hut en de mast toe. Haar benen zijn gespreid.’ Hij keek de andere twee aan. ‘Is dat opzettelijk? Wilde de dader dat we haar zo vonden, of is het gewoon toevallig zo gebeurd?’ ‘Volgens mij is het opzettelijk,’ zei Rose. ‘Ik bedoel, hij had het lichaam ook gewoon kunnen dumpen. Maar hij heeft de tijd genomen om haar zo neer te leggen.’ Mickey wees naar het houten dek. ‘Daar zitten strepen. Kunnen dat sporen zijn van degene die haar hier heeft achtergelaten?’ ‘Zou kunnen,’ zei Phil. ‘Het heeft misschien even geduurd voordat hij tevreden was met hoe ze lag. Er ligt ook bloed, uitgesmeerd op de plek waar hij haar heeft verplaatst.’ ‘Eén kerel, chef? Of denk je dat er meerdere daders waren?’ Phil haalde zijn schouders op. ‘Moeilijk te zeggen. Zo zwaar ziet 13
ze er niet uit. Eén vent had er misschien wat moeite mee gehad, maar voor twee zou het een makkie zijn.’ ‘Moordenaars die samenwerken?’ zei Rose. ‘Moordende verkrachters?’ ‘We weten nog niet of ze is verkracht, Rose.’ ‘Het lijkt me een redelijke aanname,’ zei Mickey, die naar haar verminkte vagina wees en moeizaam slikte. ‘Seksueel gemotiveerd, denk je?’ vroeg Phil. Rose keek om zich heen. ‘Haar benen gespreid, met een enorme lichtmast ertussen? Dat is toch Freud voor beginners?’ ‘Zo ziet het eruit, maar laten we geen overhaaste conclusies trekken. Wacht tot Nick Lines zijn zegje heeft gedaan. Wat we wel weten, is dat ze niet híér is vermoord. Er ligt niet genoeg bloed. Maar ze is hier met een bepaalde reden achtergelaten.’ ‘Haar flat,’ zei Rose. Phil keek haar afwachtend aan. Ze wees naar de gebouwen aan de overkant van de rivier. ‘Ze woonde daar, in een van die flats. Ik denk zelfs dat je vanuit haar raam dit schip kunt zien liggen.’ Phil voelde een vertrouwde tinteling vanbinnen. Informatie vloeide naar elkaar toe, vormde patronen. Hij wist niet wat het betekende, maar hij was ervan overtuigd dat het belangrijk was. Hij knikte. ‘Opzettelijk, dus.’ ‘En ik denk dat we ervan uit kunnen gaan dat hij vrouwen haat,’ zei Rose, terwijl ze opzettelijk niet keek naar de letters die in het voorhoofd van het slachtoffer waren gekerfd. ‘Dat staat vast.’ Phil keek op zijn horloge. ‘Is csi onderweg?’ Phil had de pest aan die term, maar sinds die televisieserie de hele wereld had veroverd, wilde het bureau het per se zo. Rose knikte. ‘Ben heeft ze onderweg al gebeld.’ Ben, dacht Phil. ‘Ze zijn waarschijnlijk ergens gestopt om een ijsje te halen,’ zei Mickey Philips, die met de rug van zijn gehandschoende hand het zweet van zijn voorhoofd veegde. Phil negeerde die opmerking. ‘Niks aanraken,’ zei Phil, en hij keek zijn rechercheur nadrukke14
lijk aan. ‘Geen zweet, en al helemaal geen braaksel meer. We laten de plaats delict afschermen.’ De drie verlieten de boot toen de agenten in uniform aankwamen om hun werk te doen. De omgeving werd afgezet, blauwwitte linten werden over alle toegangswegen gespannen, verkeer werd tegengehouden en teruggestuurd. De csi-leden zouden uitgaan van het grootst mogelijke gebied rond de plaats delict en dan naar binnen toe cirkelen, als in blauwe pakken gehulde roofvogels, en hun aandachtsgebied steeds kleiner maken, totdat ze zich uiteindelijk op het lichaam zelf zouden concentreren. Dan, door gebruik te maken van hun nauwgezette, occulte wetenschap, zouden ze hopelijk kunnen ontdekken via welke route het lichaam hierheen was gebracht. En, belangrijker nog, Phil en zijn team vertellen wie het hier had neergelegd. En misschien zelfs waar ze de dader konden vinden. Voor een muurgrote advertentie, op een houten bankje met een betonnen voet, zat een man. Hij was van middelbare leeftijd, kalend, en droeg een blauw poloshirt. Zijn niet aan sport blootgestelde buik puilde over de klagende broeksband van zijn werkbroek. Hij oogde ontdaan. Een agente in uniform, die naast hem zat, stond op en liep naar Phil toe. ‘Is dat degene die het heeft gemeld?’ vroeg Phil. Ze knikte. ‘Heeft hij een verklaring afgelegd?’ Ze knikte weer. ‘Hij kwam hier om de garage te openen, zoals altijd. Zag een paar meeuwen – ongewoon veel, zei hij – die zich verzamelden boven het dek van de boot. Hij liep ernaartoe om ze weg te jagen en zag het lijk liggen.’ ‘Heeft hij verder nog iets gezien? Gehoord? Auto’s? Verdachte personen?’ Ze keek de kade af. ‘Je weet om wat voor bedrijfjes het hier gaat, chef. Als er geen verdachte personen bestonden, zouden ze allang failliet zijn.’ Phil zuchtte. ‘Daar zeg je wat. Laat hem zijn verhaal nog maar een keer doen. Je weet nooit, misschien schiet hem nog iets te binnen. Bedankt.’ 15
De agente knikte en keerde terug naar de man op het bankje. Phil draaide zich weer om naar de waterkant. Hij zag het lijk niet liggen achter de rand van de boot, maar hij wist dat het er was. Mickey Philips kwam naast hem staan, zijn ogen even alert als die van Phil. Hij had zijn capuchon afgezet. Phils vorige rechercheur was op traumatische wijze weggevallen, vermoord tijdens zijn werk, een daad waardoor het hele team aangeslagen was geweest. Phil wist dat Mickey Philips zich daarvan bewust was, wist dat zijn gemaakte jovialiteit en zijn pogingen tot humor, hoe misplaatst ook, alleen maar een manier waren om zich een plekje te verwerven. Phil bekeek hem. De rechercheur ritste zijn blauwe overall open en wapperde met zijn overhemd om er wat lucht onder te laten. Mickey Philips was een potig, rugbyspelend type. Gedrongen en gespierd, als een geschoren, makke stier. Hij zag eruit zoals iedere politieman geacht werd te doen. Een goed zittend – maar niet opzichtig – pak. Gepoetste schoenen. Kort stekeltjeshaar. Manchetknopen, zelfs. Phil zag er onder zijn papieren overall totaal anders uit. Met opzet. Jeans. Superdry-gympen. Een wijdvallend bloemetjesoverhemd met een colbert erover. Zijn haar rechtop in een kuif. Zodra hij bij het Major Incident Squad ging en niet langer een uniform hoefde te dragen, was hij vastbesloten geweest het ene uniform niet voor het andere te verruilen. En daar had hij zich aan gehouden. Eigenlijk was hij naar zijn gebruikelijke maatstaven nu goed gekleed. Rechercheur Rose Martin kwam naar hen toe. Zij had haar papieren overall helemaal uitgetrokken. Phil zag haar nu pas goed. Ze was lang, met stevige botten, maar toch fit en slank. Haar steile zwarte haar droeg ze in een lange bob met een pony tot over haar wenkbrauwen. En met haar jeans, T-shirt, laarzen en duur ogende kraagloze leren jack zag ze eruit alsof ze beter bij Phils werkethos paste dan Mickey Philips. Maar schijn kon bedriegen, wist hij. Phil hoopte dat er geen spanning zou ontstaan tussen die twee. Hij had al problemen met een van zijn andere medewerksters, Anni Hepburn. Ze had gehoopt op promotie toen er een nieuwe 16
rechercheur nodig was, maar was niet aangenomen en koesterde daar nu wrok over. Phil had geprobeerd haar te bellen om te vragen of zij hier ook heen kon komen, maar ze was al op een andere zaak gezet. Hij vroeg zich af of ze dat met opzet zo had geregeld. Hij hoopte alleen dat zijn team eventuele geschillen opzij kon zetten en samen kon werken. Het moest maar. En het was zijn taak om daarvoor te zorgen. ‘Zo,’ besloot Phil, ‘nog vragen voordat we beginnen?’ ‘Chef…’ ‘Ja, Mickey?’ ‘Nou…’ Hij keek naar de boot en toen weer naar Phil. ‘Ik zat te denken… Ik weet dat ik hier nieuw ben, net van de Narcoticabrigade kom en zo, maar dit ziet er behoorlijk serieus uit. Eerder het begin van een seriezaak dan een eenmalig iets, als je snapt wat ik bedoel.’ ‘Waar wil je naartoe?’ ‘Moeten we er geen profiler bij halen?’ ‘Dat is een mogelijkheid,’ zei Phil. ‘Ken je een goeie?’ vroeg Rose. ‘Een of twee,’ antwoordde Phil. ‘Eén in het bijzonder.’ ‘Een telefoontje waard?’ vroeg Mickey. Phil overwoog het. Marina Esposito was de beste profiler met wie hij ooit had gewerkt. Ze was ook zijn partner. Zijn soulmate. De moeder van zijn kind. En de oorzaak van de problemen die hij vanochtend niet naar zijn werk had willen meenemen. Ze deed afstandelijk de laatste tijd. Was moeilijk te peilen, te benaderen. Ze deed zelfs geheimzinnig. Over waar ze naartoe ging, wat ze deed. Er klopte iets niet. Hij zou het moeten uitzoeken, met haar praten. Het tussen hen rechtzetten. Het had zoveel moeite gekost om hun relatie op te bouwen, hij was nu niet van plan iets tussen hen te laten komen. ‘Niet nu meteen,’ zei Phil. ‘Ze is… druk. Verder nog iets?’ Rose en Mickey schudden allebei hun hoofd. ‘Mooi. O, en nog één ding.’ Ze keken hem verwachtingsvol aan. ‘Welkom bij het mis,’ zei Phil. 17
4
‘Hallo.’ Marina Esposito ging in de stoel zitten die haar werd aangeboden en keek naar de man tegenover haar. Hij zat stil, zijn gezicht onbewogen, zijn houding sereen, en hij leek aandachtig te luisteren. Ze glimlachte aarzelend naar hem. ‘Het was druk onderweg,’ zei ze. ‘Ik kwam haast niet langs het station. Allemaal omleidingen, om de een of andere reden.’ Ze zuchtte om haar gêne te verbergen. ‘Maar ik heb het gered. Ik wilde onze sessie niet mislopen.’ Ze droeg een lange, zwartlinnen rok, een witlinnen topje, sieraden. Op haar dikke, donkere krullen stond een grote zonnebril. Het was fijn om even het huis uit te zijn. Om zich ergens voor op te doffen. Voor wat dan ook. Zelfs om hierheen te komen. Marina draaide haar stoel een stukje bij. De ramen stonden open. De lucht en zonneschijn van het begin van de zomer verleenden de kamer van deze instelling een warmte en leven die hij niet vaak bezat. ‘Dus…’ Ze zuchtte weer. Zocht naar andere dingen om te doen voordat ze kon praten. Fysieke handelingen die haar zouden helpen haar gedachten op een rijtje te zetten. Ze zette haar mobieltje op de trilstand, herschikte de inhoud van haar tas, verwonderde zich over sommige dingen die erin zaten, en zette hem op de vloer. Stopte haar haar achter haar oren, trok haar kraag recht. Tilde haar topje een stukje van haar huid zodat er lucht onder kon komen en het niet meer zo plakte. Uiteindelijk, toen ze niets meer te doen hadden, kwamen haar handen als neergestreken vogels op haar schoot tot rust. Het teken dat ze eindelijk klaar was om te praten. ‘Maar goed…’ Ze keek hem kort aan. Zijn gezicht was nog steeds onbewogen. Afwachtend. ‘Ik zal maar beginnen. Het gaat… oké. Ja,’ zei ze, alsof ze zichzelf moest overtuigen. ‘Oké. Met Josephina gaat het goed. Ik heb haar afgezet bij… bij Eileen en Don. Die zijn dol op haar. Dus dat is… dat is waar ze vanochtend is.’ Marina zuchtte. De woorden tuimelden door haar hoofd. Ze 18
graaide ernaar, greep ze vast, hoopte dat ze de juiste had gekozen. ‘Met mij… gaat het wel goed. Sinds de vorige… sinds onze… sinds de laatste keer dat ik hier was. Wel goed.’ Ze knikte. ‘Ja.’ Ze zuchtte opnieuw. Er trok een wolk voor de zon langs. Het zomerlicht verdween van de muren en ze werden grijs en somber terwijl de kamer terugging naar wat hij was: een sombere kamer in een instelling. ‘Nee,’ zei ze, alsof de verandering in licht ook haar valse opgewektheid had weggenomen en alleen grimmige openhartigheid had achtergelaten. ‘Het gaat niet goed. Ik bedoel, met Phil en mij gaat het goed. Gewoon goed. We hebben een baby die gewoonweg prachtig is, en ons nieuwe huis. Dus dat is allemaal positief. Dat is goed. Maar er is… u weet wel. Dat andere.’ Ze wachtte tot het zonlicht terugkeerde. Dat gebeurde niet. Ze ging door. ‘De angst. Daar vertellen ze je nooit over. De angst. Je hebt dat piepkleine kindje, dat… mensenleventje…’ Ze verstrengelde haar handen en keek ernaar alsof ze daarmee haar onzichtbare dochter vasthield. ‘En je moet, je moet voor haar zorgen. Je bent verantwoordelijk voor haar. Je hebt haar het leven geschonken, nu moet je haar helpen leven.’ Ze maakte haar handen van elkaar los. Keek op. Weer naar hem. ‘Sorry. Dat is natuurlijk niet het enige.’ Weer een zucht. ‘Want al dat andere is er ook nog. Al… dit allemaal.’ De woorden begonnen nu naar buiten te tuimelen. Dit was wat ze had willen zeggen. Waarvoor ze hier was. ‘Ik kan niet… kan er niet… van genieten. Helemaal niet. Door die schaduw. Dat… fantoom op het feest, die olifant in de kamer. Geef er maar een naam aan. En soms vergeet ik het en ben ik heel even gelukkig. Heel even. Dan kan ik me ontspannen. En lachen. Maar dan denk ik er ineens weer aan. En begint het opnieuw. En dan…’ Haar handen hingen voor haar in de lucht, de vingers gebogen alsof ze graaide naar een onzichtbare, ontastbare oplossing. Haar stem daalde. ‘Soms denk ik dat het nooit zal veranderen. Dat dit het is. Zoals het nu is, zal het altijd blijven.’ Ze keek om. Het zonlicht was terug, en daarmee ook de warmte, 19
maar Marina merkte het niet op. Voor haar leek het ineens koud. Niet licht, maar donker. ‘En… daar kan ik niet mee leven.’ Ze zweeg. Wachtte op een reactie. Die kwam niet. Ze vatte zijn zwijgen op als luisteren, als aanmoediging om door te gaan. ‘Het is mijn schuld. Dat weet ik wel. Mijn schuld. En…’ Haar handen begonnen weer te graaien, haar vingers bewogen op een manier alsof ze naar vrijheid verlangden. ‘Ik weet niet. Ik weet niet wat ik moet doen…’ Ze zweeg even en keek naar haar handen. ‘Ik voel me gewoon zo… schuldig… En dat ben ik ook. Het is mijn schuld. Alles wat er is gebeurd, alles wat er fout is gegaan. Mijn schuld. Maar ik weet niet wat ik het beste kan doen. Ik moet… Ik wil dat het niet meer zo’n pijn doet. Ik wil weten wat ik het beste kan doen…’ De tranen kwamen, zoals altijd op dit moment. Ze boog haar hoofd en stak haar hand uit. Pakte zijn hand. Hij liet het toe. Ze bleef zo zitten tot het tijd was om te vertrekken. Ze droogde haar tranen met een tissue uit haar tas, depte haar ogen en snoot haar neus. ‘Ik kom… Ik kom binnenkort weer. Bedankt. Voor het luisteren.’ Ze deed haar mond open alsof ze nog meer wilde zeggen, maar sloot hem weer. Haar gedachten bleven onuitgesproken, de woorden ongezegd. Ze schudde haar hoofd, zette haar zonnebril op, draaide zich om en liep de kamer uit. ‘Mevrouw Esposito…’ Een stem van verderop in de gang. Naderende voetstappen. Marina bleef staan en draaide zich om. Een verpleegkundige kwam haar kant op. Ze kende die vrouw, had niets tegen haar, maar voelde toch een onverklaarbare irritatie die grensde aan woede toen ze haar zag. Marina wachtte tot de vrouw bij haar was en keek haar aan, maar maakte geen aanstalten om haar zonnebril af te zetten. De verpleegkundige keek naar de deur waar Marina net uit was gekomen. ‘Hoe ging…’ 20
Marina haalde diep adem, blies uit. Zei niets. Ze was blij dat de verpleegster haar ogen niet kon zien. De vrouw dempte haar stem. ‘Ik wilde niet… U komt hier nu al behoorlijk lang. Langer dan we normaal gesproken zouden toestaan.’ ‘Weet ik.’ Marina’s stem klonk als het geknars van oude, verroeste tandwielen. ‘U moet… Ik zal bot zijn. Deze situatie kan zo niet doorgaan. U moet een beslissing nemen. Heel binnenkort.’ Marina knikte, omdat ze haar stem niet vertrouwde. ‘Als u wilt, kunnen we praten –’ ‘Nee. Nee. Ik… Ik doe het wel.’ De verpleegkundige keek opgelucht. ‘Als u het zeker weet. Maar we –’ Marina draaide zich om. ‘Ik weet het. Ik moet nu gaan. Ik moet mijn dochter ophalen.’ Haar stem stokte bij die woorden. Ze haastte zich de gang door en het gebouw uit. Het zonlicht raakte haar, maar het bereikte haar niet. Zonder om te kijken haastte ze zich weg. Om Josephina op te halen. Om haar beslissing te nemen. Om te proberen door te gaan met haar leven.
5
‘En… zijn we nu klaar?’ ‘Bijna.’ Brigadier Anni Hepburn bekeek haar aantekeningen. ‘Nog een paar dingetjes. Kun je alles nog één keer vertellen vanaf het moment dat je wakker werd, zodat ik zeker weet dat ik niks heb gemist?’ Suzanne Perry zat tegenover haar op de bank in de woonkamer van haar appartement. Ze droeg nog steeds het T-shirt waarin ze had geslapen, met een ochtendjas eroverheen die ze strak om haar lichaam had getrokken. De mok koffie in haar hand was koud ge21
worden en niet meer te drinken. Ze draaide de troebele vloeistof rond, volgde hem met haar ogen, omklemde de mok alsof ze bang was om ergens anders naar te kijken. Ze zuchtte. ‘Maar ik heb al…’ ‘Alsjeblieft. Nog één keer.’ Anni’s stem klonk medelevend, zacht, maar had een stalen ondertoon, die erop wees dat ze gewend was dat er aan haar verzoeken gehoor werd gegeven. Het was niet iets waar ze bewust aan had gewerkt, het was zo gegroeid. Een vaardigheid die een dagelijks onderdeel was geworden van haar werkidentiteit. Suzannes ogen gingen langzaam dicht en haar hoofd zakte naar voren. Toen schrok ze ineens. Met grote, starende ogen keek ze schichtig door de kamer alsof ze zocht naar iets – of iemand – wat zich in de schaduwen verborg. Anni merkte die blik op en probeerde haar gerust te stellen. ‘Niks aan de hand. Alleen ik ben hier maar.’ Een tweepersoons csi-team had nauwgezet Suzannes slaapkamer, de gang en alle mogelijke in- en uitgangen onderzocht op zoek naar aanwijzingen over de identiteit van de vermoedelijke indringer. Te oordelen naar hun spreektoon en de uitdrukkingen op hun gezicht leken ze de kans van slagen niet bijzonder hoog in te schatten. Anni bekeek haar aantekeningen. Keek naar de vrouw tegenover haar. Suzanne Perry was logopediste in het General Hospital, haar eerste baan nadat ze was afgestudeerd aan de universiteit van Essex. Ze was vrij lang, met een goed figuur, donker haar en een ietwat mediterrane teint. Haar ogen waren het meest opvallend, vond Anni. Mooie, heldere, bruine ogen. Ondanks alle tranen en roodheid was te zien hoe mooi die ogen waren. Haar woning bevond zich aan Maldon Road op de bovenste verdieping van een oud Edwardiaans huis dat in appartementen was onderverdeeld. Het appartement was behoorlijk ruim, met fraaie, originele details, maar de inrichting bestond voornamelijk uit boekenplanken in primaire kleuren, zitzakken, plaids en Bridget Riley-achtige prints aan de muren. Het was een soort ikea-versie 22
van popart uit de jaren zestig. Al waren er accenten die erop wezen dat de felle kleuren er binnenkort uit zouden gaan, om te worden vervangen door een meer volwassen stijl. Anni had dit soort dingen eerder gezien. De eerste aarzelende stapjes van student naar werknemer. Ze had het gevoel dat ze zelf ook zo was geweest, nog niet zo lang geleden. Deze zaak zat Anni als gegoten. Als brigadier verbonden aan het Major Incident Squad had ze zich gespecialiseerd in verkrachtingszaken en mishandelde kinderen, en ze was opgeleid voor elke situatie waarin een mannelijke agent moeite kon hebben met het achterhalen van de waarheid. Deze zaak was er overduidelijk een voor haar. Bovendien zou hij haar weghouden bij Phil, wat niet verkeerd was, als je keek hoe het de laatste tijd tussen hen ging. ‘Dus,’ zei Anni, die zich weer concentreerde, ‘je werd wakker…’ ‘Nee, eerder al.’ Suzanne Perry zette haar koffiemok neer, maar ze bleef ernaar kijken, alsof het een talisman was die een beschermende aura uitstraalde. ‘Ik sliep nog toen… ik dacht dat ik… iemand bij me in de kamer voelde.’ ‘Terwijl je sliep.’ ‘Ik weet niet… Ik denk dat ik nog sliep. Maar toen… toen… voelde ik het…’ ‘Het?’ ‘Hem. Ik voelde hem. Zijn handen op mijn lijf, zijn…’ Ze huiverde. Anni wachtte af. ‘En ik kon niet… Ik kon me niet bewegen…’ Nog een huivering. Anni vreesde dat ze weer zou gaan huilen. Dat was al twee keer gebeurd. Ze spoorde de vrouw aan. ‘Je voelde zijn handen op je lijf.’ Suzanne knikte. ‘Weet je nog waar ongeveer?’ Suzanne keek naar de vloer en haar wangen kleurden. Anni moest op haar woorden passen. Na een traumatische ervaring kon een slachtoffer maar al te gemakkelijk openstaan voor suggestie. Ze wilde niets zeggen dat later, bij de rechtbank, kon worden opgevat als beïnvloeding. ‘Waar heeft hij je aangeraakt, Suzanne?’ 23
Suzanne wendde haar gezicht nog verder af en sloot haar ogen alsof ze een klap verwachtte. ‘Suzanne.’ Er klonk weer staal in Anni’s stem. Suzannes hoofd draaide met een ruk terug. Nu Anni haar aandacht had, liet ze haar stem weer dalen. ‘Suzanne… waar heeft hij je aangeraakt?’ Suzannes ogen gingen dicht en haar onderlip begon te trillen. ‘Hij… hij schoof mijn T-shirt omhoog… Ik kon hem niet tegenhouden, ik…’ De tranen kwamen weer. ‘En… en hij…’ Anni ging achteroverzitten. ‘Oké. Oké…’ Haar stem klonk zalvend. ‘Neem je tijd.’ Anni wachtte tot Suzanne zich had herpakt. ‘Je zei dat hij tegen je praatte. Weet je nog wat hij zei?’ Suzanne schudde haar hoofd. ‘Hoe zag hij eruit? Kun je hem beschrijven?’ Weer een hoofdschudden. ‘Alleen… een omtrek. En die ogen, gloeiend, starend… als, als duivelsogen… En zijn handen, hij raakte me aan. Ik, ik kon me niet bewegen…’ Anni drong niet verder aan. Ze besloot verder te gaan. ‘En toen? Ben je weer in slaap gevallen?’ Suzanne haalde haar schouders op. ‘Dat moet wel.’ ‘En vanmorgen stond je op, deed de gordijnen open…’ Suzanne knikte. ‘Ja. En toen…’ Haar hoofd zakte weer omlaag. Anni bleef naar haar kijken. Probeerde haar te doorgronden. Er knaagde iets aan haar. ‘Waren de jaloezieën open of dicht?’ ‘Open. Daarom zag ik die foto ook.’ ‘Je zei daarstraks dat je het liefst een donkere slaapkamer hebt. Is het mogelijk dat je ze zelf open hebt laten staan?’ Suzanne schudde haar hoofd. ‘Ik slaap heel licht, dus mijn slaapkamer moet zo donker mogelijk zijn. Vooral in de zomer…’ Haar stem stierf weg. ‘Dus je weet zeker dat je de jaloezieën niet zelf hebt geopend?’ ‘Nee. Dat doe ik nooit.’ Ze klonk beslist. ‘Zet je het raam wel eens open als je gaat slapen? Als het warm is?’ ‘Nee.’ Maar deze keer sprak ze met minder nadruk. Anni zag de twijfel, ging erop in. ‘Kan het zijn dat je het raam 24
open hebt laten staan en dat er zo iemand binnen is gekomen? Is dat mogelijk?’ Suzanne keek haar aan, en die bruine ogen leken ineens verloren. ‘Ik… Ik… Maakt het uit?’ Anni haalde haar schouders op. ‘Weet ik niet, Suzanne. Als zoiets als dit gebeurt, gaan we ervan uit dat alles uitmaakt.’ Ze zuchtte. ‘Ik weet niet… Ik heb niet… Ik kan niet… Ik weet het niet…’ Ze keek weer naar de koffiemok. ‘En de benedenburen?’ Anni had met haar buren gesproken, niets nuttigs van hen gehoord en hen van de verdachtenlijst gestreept. Maar ze moest het vragen. ‘Zouden zij je huis binnen kunnen komen?’ ‘Ik zou niet weten hoe…’ ‘Kun je je nog herinneren dat je gisteravond naar bed bent gegaan?’ ‘Ik…’ Suzanne leek op het punt te staan bevestigend te antwoorden, maar ze bedacht zich. ‘Nee. Ik… Ik werd vanochtend wakker en voelde me heel slecht, rillerig, alsof ik een kater had of zoiets.’ Ze trok haar neus op. ‘Ik weet niet… Ik weet niet meer hoe ik in bed ben beland…’ ‘Had je gedronken? Had je een kater?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. Ik ben alleen maar in bad gegaan. Beetje chocola gegeten. Een glaasje wijn gedronken. Rood. Eentje maar. Bij de chocola. Terwijl ik op de bank zat. Rood.’ ‘Een klein glaasje?’ Suzanne knikte. ‘Het staat… op het aanrecht. De wijnfles ook. Met de… de kurk erin. En vanochtend voelde ik me verschrikkelijk.’ ‘Misschien heb je iets onder de leden.’ ‘Misschien. Mexicaanse griep. Geweldig. Net wat ik kan gebruiken.’ ‘Goed, die jaloezieën dan. Als je niet meer weet dat je naar bed bent gegaan, heb je ze misschien per ongeluk opgetrokken gelaten. En het raam open.’ Suzanne fronste haar voorhoofd. ‘Opgetrokken? Nee. Ik trek ze nooit op. Ik draai ze overdag wel open, maar ik trek ze nooit op… en het raam… nee. Nee… dat heb ik niet gedaan, nee…’ 25
Anni keek naar haar gezicht, controleerde of ze de waarheid sprak. ‘Nooit,’ zei ze. ‘Nooit…’ De angst was terug in Suzannes ogen.
6
Hij vond het heerlijk om zo dichtbij te zijn. Het gaf hem een kick. Niet dat hij niet van de voorbereidingen genoot, want dat deed hij ook. Het schaduwen, het bepalen van de strategie. De hofmakerij. De verwachting. Het was allemaal heerlijk, maar het stond in het teken van het eindresultaat. Dichtbij zijn. Dat was wat het echt voor hem deed. Een relatie hebben. De helft van een stel zijn. In het leven van iemand anders zijn. Dat was waar hij het meest van hield. Het was het fijnste, maakte al het andere de moeite waard. En nu had hij haar gevonden. Zij was het. Hij glimlachte in zichzelf. Hij had zo lang naar haar gezocht. Overal. In de stad, op het platteland. Hier en… en daar. Wachtend tot hij haar stem zou horen, een teken zou krijgen, al die dingen waardoor hij wist dat zij het was. Zijn door het lot voorbestemde geliefde. Zijn Rani. Nu had hij haar. En dat maakte hem gelukkig. Hij had een paar keer een valse start gemaakt. Er waren tijden geweest dat hij dacht haar te hebben, zeker wist dat hij haar had, maar dan was ze weer verdwenen en had alleen een omhulsel achtergelaten. Een omhulsel waar hij zich van moest ontdoen. En hij was stom geweest, dol van verliefdheid. Maar deze keer was ze het echt. Hij wist het. Voelde het. En daar was ze nu, zo dichtbij, slechts een paar meter verderop. Hij zou bijna zijn hand kunnen uitsteken en haar aanraken… zoals vannacht. 26
Maar dat zou hij niet doen. Niet zolang die politieagente er was. Hij zou gewoon afwachten, geduldig zijn. Hij ging liggen en strekte zich uit. Luisterde naar Rani’s stem die door de planken kwam. Wachtend op een volgende kans om alleen te zijn met zijn geliefde.
7
Phil keek uit over de kade en controleerde of al zijn instructies waren opgevolgd. De weg was volledig afgesloten van de rotonde. Niets of niemand kon erin of eruit. Werknemers van de bedrijven langs de kade hadden een paar uur verplicht vrij gekregen en stonden te kijken. Phil dacht niet dat ze het erg vonden. Aan de overkant van de rivier en op de brug verzamelde zich nieuwsgierig publiek. Phil had een witte tent over het lichaam laten zetten, zowel om de plaats delict veilig te stellen als om toeschouwers te ontmoedigen. Zoals altijd vroeg hij zich af of hij ze daarmee juist niet alleen maar nieuwsgieriger maakte. Een volledig csi-team onderzocht het dek van de boot en werkte zich naar de kade en de weg toe. Ze maakten afdrukken van voetsporen, schraapten oppervlakken af, stopten alles wat mogelijk interessant kon zijn in zakjes en registreerden het. Niet voor het eerst, en zeker niet voor het laatst, deden de in blauwe overalls gehulde, gelaarsde en gehandschoende figuren Phil denken aan een HazMat-team dat de verspreiding van een dodelijk virus wilde voorkomen. In zekere zin was dat natuurlijk ook zo. Terwijl Phil naar hen keek, ging zijn hand als vanzelf naar zijn ribben. Niets. Geen pijn. Het was al maanden weg, maar hij bleef zich erover verbazen. Hij had als kind al last gehad van paniekaanvallen. Hij wist waardoor ze in eerste instantie waren ontstaan; de kindertehuizen waarin hij was opgegroeid stonden niet bekend om hun liefhebbende 27
sfeer. In feite vormden ze het voorportaal van het darwinisme. Het was haast onvermijdelijk dat ze littekens bij je achterlieten, of die nu fysiek, mentaal, emotioneel waren, of alle drie. Toen hij uiteindelijk ondergebracht was bij Don en Eileen Brennan, zijn pleegouders, later zijn adoptiefouders en uiteindelijk de enige mensen die hij ‘mam en pap’ durfde te noemen, waren de paniekaanvallen opgehouden. Maar in zijn politiecarrière staken ze de kop weer op. Altijd op momenten van grote stress. Meestal waren ze mild, maar soms verlammend. Alsof een enorme ijzeren vuist zich om zijn ribben klemde en zo hard mogelijk kneep. Het leven uit hem kneep. Hij kende wel agenten die zo’n situatie zouden uitmelken, naar een dokter zouden gaan, zich ziek zouden melden met steun van de vakbond. Zo was Phil niet. Hij had het aan niemand verteld en wilde zich het liefst zelf redden. Hij had al in geen maanden meer een aanval gehad. Niet meer sinds… Sinds hij en Marina waren gaan samenwonen. Sinds hij vader was geworden. Toch bleef hij zijn lichaam aftasten naar voortekenen. Bereidde zich voor op de terugkeer van de aanvallen. Het was alleen maar een kwestie van tijd voor er iets gebeurde, voor een of andere duistere schakelaar werd omgezet en die ijzeren vuist hem weer in de greep zou nemen. Alleen maar een kwestie van tijd. Maar niet vandaag. En niet nu. Althans: nog niet. Nick Lines, de patholoog, was ter plaatse en onderzocht het lichaam. Hij riep Phil bij zich. ‘Ik ga haar omdraaien. Wil je kijken?’ Phil haastte zich terug over de loopplank. Nick Lines was maar een klein beetje levendiger en opgewekter dan de lijken waar hij mee werkte. Hij had zijn papieren overall uitgetrokken, en ondanks de warmte droeg hij een driedelig pak, puntschoenen en een stropdas, die hij wat losser had getrokken. Hij was lang, mager en kaal; zijn bril, die op het puntje van zijn neus stond, had bij ieder ander misschien modieus gestaan. Hij had het soort gezichtsuitdrukking dat hem een parttimebaan had kunnen opleveren als professioneel rouwklager of als het soort acteur dat jongelui in griezelfilms waarschuwt om niet van het bospad af 28
te dwalen. Die uitdrukking, wist Phil dankzij jarenlange ervaring, verborg een vlijmscherp intellect en een nog scherper gevoel voor – droge – humor. Nick draaide samen met een csi-lid het lichaam om. ‘O god…’ ‘Hm…’ Nick maskeerde de walging die hij eventueel voelde door zich professioneel geïnteresseerd te tonen. Voor zover Phil wist, was hij dat misschien ook wel. Phil wees. ‘Zijn dat… sporen van haken?’ Nick tuurde naar de rug van de vrouw. Er zaten twee enorme wonden onder haar schouderbladen. Zo te zien was er iets diks en scherps in haar vlees gedrukt. ‘Het lijkt erop. De huid is uitgescheurd, wat erop wijst dat ze is opgetakeld om te worden gemarteld.’ ‘Geweldig.’ Phil voelde zijn maag in opstand komen. Binnen in hem kolkten de emoties. Woede om wat hier was gebeurd. Walging. Verdriet. En er brandde een harde, hete vlam diep in zijn binnenste, die hem aanspoorde de moordenaar te vinden. Hij stond op, wendde zich af van het lichaam. ‘Waar kunnen we van uitgaan, Nick?’ Nick stond ook op. ‘Niet veel. Vrouw, halverwege de twintig. Gemarteld, genitaliën verminkt, vermoord.’ ‘In die volgorde?’ Nick keek naar het lichaam. ‘Dat kan ik nu nog niet met zekerheid zeggen. Maar als ik een voorlopige conclusie zou moeten trekken, zou ik zeggen, te oordelen naar het bloed en de lijkbleekheid, dat de genitale verminking na de dood is uitgevoerd.’ Mickey Philips en Rose Martin kwamen aan boord. Rose hield haar notitieblokje opengeklapt in haar hand. ‘Blijf jij maar bij de reling, Mickey,’ zei Phil. ‘Voor het geval je weer moet.’ Mickey Philips stond op het punt te protesteren, maar toen viel zijn blik op het lichaam. Hij stapte opzij. ‘Doodsoorzaak?’ vroeg Rose met een uitgestreken gezicht. Nick haalde zijn schouders op. ‘Kies maar. Messteken, kettingwonden… ze is stevig onder handen genomen.’ Hij zuchtte, en 29
voor het eerst die dag zag Phil oprechte bezorgdheid door het broze masker van de man heen komen. ‘De wapens die gebruikt zijn moeten zo te zien… overvloedig zijn geweest.’ Phil zweeg peinzend. Hij wist wat dat betekende. Hamers. Spijkers. Scheermessen. Dolken. Julie Miller had, als zij het was, geen gemakkelijke dood gehad. Phil slikte. ‘Tijdstip van overlijden?’ Nick keek naar de lucht en terug naar Phil, een gebaar dat de indruk wekte dat hij nadacht, maar dat voornamelijk diende om zich te vermannen. ‘Het is warm vandaag, Phil. Ze is overduidelijk ergens anders vermoord en hierheen gebracht. Voor zover ik kan zien aan de bloedophoping en de bleekheid van de rest van haar lichaam, heeft ze enige tijd op haar rug gelegen. Meer kan ik je nu niet vertellen.’ Phil draaide zich om en liep de loopplank af. Het beeld van de dode vrouw stond op zijn netvlies gebrand. Hoeveel haat moest iemand wel niet koesteren om zoiets te doen… Nick riep hem na: ‘Ik laat het je weten zodra ik iets heb.’ ‘Bedankt, Nick.’ Phil riep Mickey en Rose bij zich. Keek de twee aan. Zijn nieuwe team. Hij hoopte dat ze net zo goed waren als… Hoopte gewoon dat ze goed waren. ‘Zo,’ zei hij, ‘dit is het dus. Ik kan me voorstellen dat deze zaak een hoge prioriteit krijgt, dus jullie moeten goed bij de les blijven. Deel je informatie. Ondersteun elkaar. Geen individualisme, oké?’ Ze knikten allebei. ‘Mooi,’ zei Phil. ‘Dit is wat er moet gebeuren. De Birdies zouden er elk moment moeten zijn. Zij kunnen –’ Mickey Philips lachte. ‘De wat?’ ‘Birdies,’ zei Phil, ongeduldig omdat hij was onderbroken. ‘Brigadier Adrian Wren en rechercheur Jane Gosling. Allebei vogels, winterkoning en gans; Birdies dus. Adrian kan achter Nick aan naar het mortuarium rijden om de bewijsketen te doen. Jane kan beginnen bij jou, Mickey, met het buurtonderzoek.’ Mickey Philips keek om. ‘Daar?’ ‘Begin maar bij de bedrijven hier. Misschien is iemand vroeg 30
begonnen en heeft hij iets gezien. En daarna…’ Hij keek naar de overkant van de rivier. ‘Die flats daar. Regel het maar met de uniformen. Rose, coördineer jij dat. Je hebt het al eerder gedaan, ga kijken wat Julie Millers buren te zeggen hebben.’ Rose knikte. Phil zag de gretigheid in haar ogen. Ze was klaar voor de start, stond te popelen om te beginnen. Hij hoopte dat die energie niet misplaatst was, dat ze geen fouten zou maken. Maar dat gold waarschijnlijk voor hen allebei. ‘Ik vraag Milhouse de coördinatieruimte in Southway in te richten en hier een mobiele ruimte op te zetten. Die kan worden bemand door een paar agenten in uniform. Een beetje aanwezigheid kan geen kwaad.’ Hij keek hen om beurten aan. ‘En de plek waar ze is vermoord, chef?’ vroeg Mickey. ‘Moeten we daarnaar op zoek?’ ‘Initiatief is goed,’ zei Phil, ‘en ik ben er blij mee. Maar, zoals onze gewaardeerde hoofdinspecteur Fenwick zou zeggen: dat zou een speld-in-een-hooiberg-situatie creëren.’ Mickey glimlachte, verbaasd over Phils kritiek op zijn superieur. Phil merkte ook dat Rose aandachtiger keek toen ze Fenwicks naam hoorde. Hij borg die blik van haar in gedachten op bij al het andere. ‘We menen te weten wie ze is,’ vervolgde Phil. ‘Zodra dat bevestigd is, zullen het waar en waarom hopelijk volgen.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Anni zou er zo aan moeten komen, dus dat is er nog één extra.’ Hij keek hen aan. ‘Nog vragen?’ Als ze vragen hadden, dan hielden ze die voor zich. Phil ademde in, en weer uit. Geen pijn. Zijn ribben voelden prima. ‘Mooi. Goed. Laten we –’ ‘Wat moeten jullie verdomme op mijn boot?’
Lees verder in Insluiper.
31