Alex Marwood
Tweespalt Vijfentwintig jaar geleden werden twee meisjes veroordeeld voor moord Journalist Kirsty Lindsay is in Whitmouth om verslag te doen van een moordzaak: iemand heeft het lijk van een jonge vrouw achtergelaten in het spiegelpaleis op de pier. Degene die haar gevonden heeft is Amber Gordon. Als Kirsty Amber wil interviewen over haar gruwelijke ontdekking, worden de vrouwen in één klap ingehaald door hun verleden. Voor het eerst sinds hun veroordeling, vijfentwintig jaar eerder, kijken ze elkaar in de ogen. Kirsty en Amber hebben alles te verliezen: hun nieuwe identiteit, hun gezin, hun leven. De moordenaar én het politieonderzoek vormen een bedreiging die ze niet kunnen negeren. Het verleden moet opnieuw begraven worden – tegen elke prijs… Voor de fans van Sophie Hannah en Nicci French. ‘Dit boek is oprecht angstaanjagend en zet je emoties continu onder stroom.’ Val McDermid ‘… dwingt je vraagtekens te zetten bij je eigen ideeën over misdaad en reclassering. Een thriller die je je nachtrust kost, want je kunt hem pas wegleggen als hij uit is.’ Australian Women’s Weekly
Op de volgende pagina’s vindt u een voorproefje uit Tweespalt.
Copyright © 2012 Alex Marwood Copyright © 2012 voor deze uitgave: De Kern, een imprint van Uitgeverij De Fontein, Utrecht Oorspronkelijk uitgegeven in 2012 door Sphere Oorspronkelijke titel The Wicked Girls Vertaling Monique de Vré Omslagontwerp Marry van Baar Omslagfoto Meri Björn isbn 978 90 325 1292 7 isbn e-book 978 90 325 1357 3 | nur 305 Alle rechten voorbehouden www.dekern.nl
Proloog 1986 Er is een deken, maar de geur die uit de plooien opstijgt, doet haar vermoeden dat hij nooit is gewassen. Het is veel te warm in de cellen en ondanks het feit dat Jade hem in de hoek van het vertrek heeft gepropt toen ze haar hierheen brachten, is de stank van verschaalde urine en ongewassen huid moeilijk te negeren. Bewaker Magill pakt hem op en steekt hem haar als een bal met één hand toe. ‘Je zult hem moeten gebruiken,’ zegt ze. ‘Over je hoofd. Ze mogen blijkbaar je gezicht niet zien.’ Het is nauwelijks nodig. Jade’s gezicht heeft maanden geleden in alle kranten gestaan en dat zal morgen weer gebeuren. Ze kijkt vol afkeer naar de deken. De ogen van bewaker Magill vernauwen zich. ‘Zal ik je eens wat vertellen, Jade?’ zegt ze. ‘Van mij mag je best zonder deken naar buiten gaan. Ze willen je allemaal dolgraag zien, echt. Mij maakt het niks uit.’ Ze hebben me al gezien, denkt Jade. Ik weet niet hoe vaak. In de kranten, in het nieuws. Daarom laten ze ons op school elk jaar in de rij staan voor die portretfoto’s. Dat is niet voor onze families. Dat is omdat er dan altijd een foto is die ze aan de kranten kunnen verkopen. Zodat ze iets hebben om een kop aan vast te plakken. de wereld bidt. vind onze engel. Of, in mijn geval: het engelachtige gezicht van het kwaad. Door de openstaande deur kan ze Bel horen gillen. Ze gilt nog steeds. Ze begon toen het vonnis bekend werd en dat is inmiddels al uren geleden. Jade heeft door de dikke muren van haar cel slechts stilte kunnen horen. Er komt geen geluid doorheen: niet van de boze menigte, niet van de snelle voetstappen van mensen die in de drukte van de voorbereidingen langslopen. Af en toe het metaalachtige geluid van het plaatje voor het spioneergaatje dat opzijgeschoven wordt of de harde klap van de zoveelste zware deur die dichtslaat; verder slechts een stenen stilte, het geluid van haar eigen ademhaling en het geluid van haar snel kloppende hart. Toen bewaker Magill de deur 3
opendeed, was het geluid overweldigend, zelfs hier in de kelder: het wildedierachtige geroep van onbekenden die Gerechtigheid willen. De menigte wil bloed zien. Dat van haar en van Bel. Zo veel weet ze wel. Magill steekt haar weer de deken toe. Deze keer pakt Jade hem aan. Ze zullen er toch voor zorgen dat ze hem omdoet, of ze het nu wil of niet. Hun handen strijken langs elkaar en Magill trekt de hare snel terug, alsof er gif op de huid van het kind zit. Bel klinkt als een dier dat schreeuwt omdat het in een valstrik zit. Ze zou er haar arm voor geven als het haar hielp weg te komen, denkt Jade. Het is voor haar erger dan voor mij. Zij heeft in haar leven niet steeds moeilijkheden gehad, zoals ik. Bewaker Magill staat met neergetrokken mondhoeken te wachten. ‘Hoe voel je je, Jade?’ Even denkt Jade dat ze het uit bezorgdheid vraagt, maar een blik op haar gezicht vertelt haar anderszins. Jade kijkt haar met grote ogen aan. Ik voel me klein, denkt ze. Ik voel me klein en alleen en bang en verward. Ik weet dat ze om me roepen, maar ik begrijp niet waarom ze me zo haten. Het was niet onze bedoeling. Het had helemaal niet mogen gebeuren. ‘Niet zo goed, hè?’ vraagt Magill ten slotte, zonder een antwoord te willen. ‘Voelt niet zo lekker, hè?’ Bels stem, het geluid van geworstel in de gang: ‘Neeneeneeneenee! Laat me los! Laat me los! Ik kan het niet! Ik wil naar mijn moeder! Mamaaaa! Ik kan het niet! Ik wil niet naar buiten! Neeneeneenee! Niet doen. Alsjeblieft!’ Jade kijkt bewaker Magill weer aan. Haar gezicht lijkt op een halloweenmasker, een en al agressieve zwarte en rode lijnen. Ze kijkt haar dreigend aan, met dezelfde walging als in de stemmen van de boze menigte buiten. Jade is schuldig. Niemand hoeft meer te doen alsof er nog van haar onschuld wordt uitgegaan. Dat is het, dat zijn wij: niet ‘de verdachten’, niet ‘de gearresteerde kinderen’. Wij zijn De Meisjes Die Chloe Doodden. Wij zijn nu de Duivel. Magill kijkt even over haar schouder om te zien of er hogergeplaatsten meeluisteren en dempt dan haar stem. 4
‘Het is je verdiende loon, klein kreng,’ sist ze. ‘Als ik het voor het zeggen had, zou de doodstraf weer worden ingevoerd.’
1 2011 Martin kijkt op zijn horloge. Bijna tien uur. Ze begint zo te werken. De neonverlichting van de achtbaan in Funnland is uit, de halogeenbooglampen waarmee ze na sluitingstijd het pretpark fel verlichten – zowel om achterblijvers te verjagen als om de schoonmakers te helpen de plakkaten kauwgom, kleverige frisdrankvlekken en nonchalante ketchupvegen te zien – zijn aangegaan en zetten alles in het licht. Ze zal zich nu aan het verkleden zijn. Zoals zo veel mensen die moeten klokken is ze punctueel met aankomen, maar start ze op haar dooie gemak op. Ze is nu waarschijnlijk haar gewone kloffie aan het uittrekken en aan het verwisselen voor trainingsbroek en jasschort. Hij voelt de vertrouwde woede oplaaien wanneer hij denkt aan de manier waarop ze hem gewoon negeert. Geen reactie, geen contact; dag in dag uit alleen maar nietszeggende stilte. Denkt ze überhaupt aan hem? Hij heeft drie uur niets gedaan, maar hij kan het niet meer opbrengen om nog langer te wachten. Hij pakt de stille, noodlottige telefoon, roept haar nummer op en typt een sms’je: reageer aub, negeer me niet. Hij kijkt naar het scherm op zijn mobieltje terwijl het nadenkt en de boodschap verstuurt. In de straat beneden staat een groepje vrouwen stil dat een vrijgezellenavond viert. Dat dat zo is weet hij omdat ze ‘Going to the Chapel’ zingen zo hard ze kunnen. Altijd dát liedje, of ‘Nice Day for a White Wedding’, alleen maar het refrein, almaar door, of: ‘Here comes the bride, short, fat and wide’. Er zijn miljoenen liedjes, maar op vrijgezellenavonden putten ze altijd uit dit smalle repertoire. Een kreet op straat en dan een hoop gelach. Iemand is omgevallen. Martin duwt zich op van zijn bed en loopt naar het raam. Hij 5
doet het gordijn op een kier en kijkt naar buiten. Acht jonge vrouwen, in diverse stadia van dronkenschap. De bruid – korte sluier en lesauto-L – ligt op de grond, geveld door hoge naaldhakken en een stevig achterste. Ze smakt telkens neer op de stoep met haar strakke minirokje, een maag die over haar tailleband heen hangt en borsten die uit haar decolleté puilen, terwijl twee van haar vriendinnen aan een bleke en mollige arm trekken. De andere vriendinnen zijn over de stoep verspreid en staan wankelend te wijzen terwijl ze gieren van het lachen. Een van hen – hotpants, reusachtige oorringen en een horizontaal gestreept, strak mouwloos truitje – vraag een vuurtje aan alle mannen die om de wild om zich heen slaande bruid heen lopen. Strak truitje treft het. Een groep mannen die aan het stappen is – de stad wordt er ieder weekend mee overspoeld, het soort vrijgezellen dat het zich niet kan veroorloven, of niet over het paspoort of de toestemming van justitie beschikt, om sangriabraaksel over warm Spaans beton te verspreiden – staat stil, geeft haar een vuurtje en knoopt een gesprek aan. Of liever gezegd: ze beginnen over en weer te roepen. Onder Martins raam wordt altijd alleen maar gebruld, omdat horen vrijwel onmogelijk wordt gemaakt door bonkende bassen en het gevoel voor andere mensen wordt uitgeschakeld door de alcohol en de ecstasy en cocaïne die tegenwoordig minder lijken te kosten dan een pakje sigaretten. En je hoeft niet naar buiten om ze te kunnen nemen. De bruid komt eindelijk overeind. Ze hinkt, of doet alsof, en gebruikt de schouder van een kerel als steun. Martin kijkt toe terwijl de hand van de man langzaam over het strakke rokje dwaalt en zich van achteren stiekem naar binnen werkt. De bruid giechelt, geeft hem een halfslachtige klap en knippert hem bemoedigend toe met haar ogen. De hand gaat weer terug. Ze lopen verder de straat in, richting nachtclubs. Strak truitje blijft achter, leunend tegen een winkelruit, pratend met de man met de aansteker. Ze zwaait heen en weer en lijkt niet te merken dat haar vriendinnen om de hoek verdwijnen. Ze trekt aan haar truitje om haar geplette boezem op te hijsen en veegt gelakt haar uit haar ogen; lacht koket naar de man en duwt zachtjes 6
tegen zijn bovenarm. Zo gaat dat in de moderne paardans. Je hoeft een meisje tegenwoordig niet eens meer een drankje aan te bieden. Geef haar even je aansteker en je mag haar hebben. Martin laat het gordijn los en schuifelt weer de schemerige kamer in, terwijl de somberheid zijn poriën binnen sijpelt. Hij begrijpt de wereld niet. Soms heeft hij het gevoel dat ze de weg voor zijn woning alleen maar uitkiezen om hem te tergen. Om hem aan het plezier te herinneren dat hij niet heeft, aan het feit dat die glinsterende, dansende wezens naar de andere kant van de stoep zouden hollen als hij zou proberen mee te doen. Whitmouth is voor hem een teleurstelling. Hij dacht dat toen zijn moeder was overleden en hij zijn eigen bestemming kon kiezen, de wereld zich voor hem zou openen, dat het leven hem eindelijk gunstig gezind zou zijn, maar in plaats daarvan zit hij nu de lol van anderen te observeren alsof hij naar een televisie kijkt. Ik dacht dat het sprookjesland was, denkt hij, terwijl hij de naakte plafondlamp aandoet. Toen ik nog klein was. Toen we vanuit Bromwich altijd hierheen gingen. Het was toen een gezinsgebeuren: thee met scones en room en de roetsjbaan op de pier als hoogste gebouw in de verre omtrek. Daarom kwam ik hier terug: al dat plezier, al die herinneringen, al die hoop. Nu durf ik haast niet meer in de portieken van winkels te kijken wanneer ik erlangs loop, uit angst dat ik de opgetrokken knieën van Linzi-Dawn zie en Keifers laaghangende spijkerbroek daartussen op en neer zie gaan en me buitengesloten voel, ongewenst, de eeuwige toeschouwer. Ze heeft nog steeds niet gereageerd. Martins huid prikt terwijl hij naar het blanco schermpje kijkt. Wat denkt ze wel? Hij gooit het mobieltje op bed en zet de televisie aan, ziet op de bbc het ene na het andere akelige nieuwsitem langskomen. Verdomme, Jackie. Je hebt niet het recht me zo te behandelen. Als je precies zoals al die anderen ging worden, waarom deed je dan alsof je anders was? Weer een kreet op straat. Martin drukt op de volumeknop en zet het geluid op zijn hardst. De woede om de afwijzing kruipt onder zijn huid, onzichtbaar, onbereikbaar. Ze hoeft hem alleen maar een 7
sms’je terug te sturen. Hij wil het huis niet uit, maar als ze blijft weigeren te reageren, zal hij wel moeten. Zoals zijn moeder hem altijd verzekerde: volharding is de belangrijkste eigenschap in het leven. En hij weet dat hij het het langste volhoudt van iedereen.
2 Amber Gordon ruimt eenmaal per week de kast met gevonden voorwerpen op. Het is haar lievelingsklus. Ze houdt van de netheid, van het afwerken van losse eindjes, zelfs als dat losse eindje er simpelweg uit bestaat dat ze vaststelt dat als iemand in negen maanden tijd niet terugkomt, hij nooit terug zal komen. Ze geniet van de nieuwsgierigheid, het rustige gevoel in het leven van anderen rond te snuffelen terwijl ze zich verbaast over de spullen – gebitten, diamanten oorringen, agenda’s – waarvan ze ofwel niet hebben gemerkt dat ze ze verloren hadden, ofwel niet de moeite waard vonden om voor terug te komen. Maar waar ze vooral van geniet is het uitdelen van cadeautjes. Voor de schoonmakers van Funnland is de zondagavond de kans op een vroege kerst. Het is vanavond een vette buit. Tussen de vergeten paraplu’s, de plastic tassen met zuurstokken en de sleutelhangers met Een souvenir van Whitmouth erop, liggen momenten van puur goud. Een opzichtige vergulde bedelarmband; stukjes halfedelsteen met daartussen hartjes en cupidootjes. Een mp3-speler, een goedkoop ding, zonder toeters en bellen, maar hij doet het en er zitten al liedjes in. Een gigantische zak met spekjes. En ook een internationale telefoonkaart; het cellofaan zit er nog om en hij is niet geactiveerd. Amber glimlacht wanneer ze hem ziet. Ze weet wie iets zou hebben aan een lang telefoongesprek naar huis. Dank je wel, onbekende plezierjager, wie je ook was, denkt ze. Je weet het zelf niet, maar je zult vanavond een bewoner van Saint Lucia heel blij gaan maken. Ze kijkt op haar horloge en ziet dat ze al laat is voor de theepauze. Sluit de kast weer af, stopt de cadeautjes in haar schoudertas en loopt snel over het fel verlichte terrein naar het café. 8
Moses rookt weer. Het is een beetje een sport voor hem. Hij weet dat zij het weet – nu overal niet gerookt mag worden valt één zweem tabaksgeur binnenshuis net zo op als lippenstift op een overhemdsboord – en dat zij weet dat hij degene is die het doet. En toch mag hij haar graag op de proef stellen, testen hoever hij kan gaan om te kijken wat er gebeurt. Ze hebben op dit punt een onuitgesproken wapenstilstand bereikt. Amber vindt dat er strijd is die de moeite van het voeren waard is en strijd die tijdverspilling is, en dit is er een van. Maar hij is hoe dan ook een goede werkkracht. Wanneer het cafépersoneel ’s morgens binnenkomt, is hun domein kraakhelder en hangt er een chemische citroengeur. Wanneer ze de deur openduwt, ziet ze hem opspringen en zijn peuk in het geopende colablikje gooien dat voor hem staat; ze onderdrukt een glimlach terwijl hij de vermoorde onschuld uithangt en tegelijkertijd doet alsof hij haar niet heeft opgemerkt. Amber kijkt hem nadrukkelijk in de ogen, zoals ze altijd doet, en schenkt hem de veelbetekenende glimlach die ze hem altijd schenkt. Het leven is vol kleine samenzweringen en ze heeft gemerkt dat een leidinggevende functie er nog meer opleveren. Amber ontgaat heel weinig van wat er in Funnland gebeurt. Het vertrek zit vol met mensen wier overtredingen ze resoluut door de vingers ziet. Jackie Jacobs, en het feit dat al het werk stil komt te liggen wanneer haar telefoon gaat, maar die de moed erin houdt met de stroom toespelingen die nu en dan uit haar mond komt. Het feit dat Blessed Ongom iedere avond als eerste in het café komt en als laatste weggaat, maar dan ook maar half zo hard werkt als iedere andere collega. En Moses natuurlijk, die de maag van een robot heeft en die steevast alles opruimt wat de klanten achterlaten terwijl zwakkere collega’s er beroerd van worden. Het is vol in het café. Hun gezamenlijke theepauze is een ritueel dat de nachtwerkers voor geen goud zouden willen missen, ook de nieuwelingen niet – zelfs niet degenen wier kennis van het Engels zo gebrekkig is dat ze moeten communiceren met de lach op hun gezicht en gebarentaal. Een nacht lang de resten van het plezier van andere mensen opruimen is een vermoeiende bezigheid. 9
Amber weet dat. Als even zitten en een paar donuts waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is, het wat draaglijker maken, ziet ze niet in waarom ze alleen maar voor de schijn een streng regime zou handhaven. Zolang alles aan het eind van de dienst om zes uur ’s morgens af is, doet ze niet moeilijk over de manier waarop haar personeel zijn tijd indeelt. Suzanne Oddie of de andere bestuursleden zullen hen echt niet met een stopwatch en klembord in de hand in de gaten staan houden wanneer ze lekker onder hun dure lakens van Egyptisch linnen kunnen liggen. Dat is het grote voordeel van ongewone werktijden: zolang het werk gedaan wordt, kan het niemand wat schelen wie het doet of hoe het gedaan wordt. Het gezicht van Moses betrekt en zijn donkere ogen vullen zich met twijfel wanneer Amber van koers verandert en op zijn tafel afstevent. Hij denkt dat ik hem eindelijk een reprimande ga geven, realiseert ze zich. Hoewel we elkaar al jaren kennen, beziet hij, bezien zíj, me allemaal met een tikkeltje achterdocht. Ze glimlacht en ziet de oplettendheid toenemen. Ze dwingt zichzelf te glimlachen, hoewel ze zich een beetje gekwetst voelt. ‘Niets aan de hand, Moses,’ roept ze geruststellend. ‘Ik heb iets voor je.’ Ze komt bij zijn tafel, pakt de kaart uit de tas en reikt hem aan. ‘Het is weer tijd voor de gevonden voorwerpen,’ zegt ze. ‘Er staat denk ik zo’n twintig pond op. Ik dacht dat je misschien wel je oma zou willen bellen.’ De achterdocht valt weg, wordt vervangen door diepgevoeld, warm plezier. De oma van Moses, die in Castries woont, is al een poosje ziek en heeft niet lang meer te leven. Amber weet dat hij nooit genoeg geld bij elkaar kan krijgen om naar huis te vliegen voor de begrafenis, maar een laatste telefoongesprek kan het verlies in ieder geval helpen verzachten. ‘Bedankt, Amber,’ zegt hij, en hij lacht stralend zijn witte tanden bloot. ‘Bedankt, dat waardeer ik.’ Amber maakt afwerende geluiden en schudt met haar hoofd. ‘Is goed,’ zegt ze, ‘kost mij niets,’ en ze loopt door. Ze weet, en alle anderen weten dat ook, dat dat niet helemaal waar is. Haar voorganger zag de gevonden voorwerpen als een persoonlijke bonus. Maar 10
dat zou zij niet kunnen. Ze heeft nog nooit zo goed verdiend als nu en het zou haar een akelig gevoel geven als ze mensen die van het minimumloon moeten leven deze extraatjes zou onthouden. Dit zijn niet alleen maar haar werknemers, maar ook haar buren. Haar vrienden. Als ze zich op het werk afzijdig zou houden, zouden zij zich wanneer ze hen op straat tegenkwam, ook afzijdig houden. Ze geeft de armband aan Julie Kirklees, een magere achttienjarige wier gothic oogopmaak, zo vermoedt ze regelmatig, een blauw oog moet verhullen, en loopt door naar de balie. Ze tapt voor zichzelf een kop oude thee uit de ketel en doet er twee suikerklontjes in; neemt in zich op wat er in de koelvitrine ligt en op de schalen met deksel bovenop. Dit werk heeft bijster weinig extra’s te bieden, maar een bijna ongelimiteerde toevoer van restjes junkfood hoort daar wel bij. Amber vermoedt dat een deel van haar personeel van weinig meer leeft dan een beetje uitgedroogde hamburgerbroodjes, lauwe knakworstjes, saucijzenbroodjes en koude patat, en dat tomatensoep uit blik en appelflappen de enige groente is die ze zien. Ze heeft niet echt trek. Ze wil alleen maar de tijd rekken tussen het doen van de administratie en het beginnen aan de enige schoonmaakklus die ze voor zichzelf heeft gereserveerd, omdat ze er niet op kan vertrouwen dat anderen die goed genoeg doen. Haar blik dwaalt over de borden met scones en de reusachtige, zacht wordende koeken met stukjes chocola erin. Achter haar ventileert Blessed haar mening en haar stem is vervuld van verfijnde Afrikaanse afkeer. ‘Ik begrijp ze niet, hoor,’ zegt ze. ‘En die vrienden van hen... zijn het dieren, die mensen?’ Amber kiest een sandwich met hamsalade uit die over de datum is. Hij zal in het midden zacht zijn en de korst kartonnig, maar er is niet veel hartigs beschikbaar en ze is niet in de stemming voor iets zoets. ‘Wat is er, Blessed?’ vraagt ze, terwijl ze terugloopt naar hun tafel. Jackie drinkt haar koffiemok leeg. ‘Blessed heeft weer een drol gevonden,’ kondigt ze aan. 11
‘Wat?’ Amber gaat zitten en begint haar sandwich uit te pakken. ‘Op de waltzer?’ Blessed knikt en trekt een vies gezicht. ‘Midden op het bankje. Ik snap niet hoe ze het voor elkaar krijgen. Ze moeten toch hun broek naar beneden doen om te gaan zitten poepen.’ Jackies gezicht krijgt een dromerige uitdrukking. ‘Ik vraag me af of ze het doen wanneer hij ronddraait?’ ‘Wat vervelend, Blessed,’ zegt Amber. ‘Kun je het? Of zal ik –?’ ‘Nee,’ zegt Blessed. ‘Gelukkig heeft Moses er al voor gezorgd. Maar bedankt. Ik stel je aanbod op prijs.’ ‘We boffen dat we Moses hebben,’ zegt Jackie. Bij haar elleboog komt haar mobiel plotseling tot leven; hij schiet over de tafel. ‘Grote goden,’ zegt Tadeusz, die plotseling uit zijn nachtelijke mijmerij gehaald wordt. ‘Het is niet te geloven. Halfdrie ’s ochtends? Wie wordt er nou om halfdrie ’s ochtends gebeld? Mens, je bent onverzadigbaar!’ Jackie kust haar tanden. ‘Je zou wel willen,’ zegt ze. Ze pakt haar mobiel op en fronst haar wenkbrauwen. ‘O, fuck.’ Amber neemt een hap van haar sandwich. Warm, klef, maar toch troostgevend. ‘Wat is er?’ Jackie schuift de telefoon naar haar toe. Tadeusz leest over haar schouder de tekst op het schermpje. Waar ben je? Je hebt niet het recht dit te doen. Bel me! ‘Een enthousiaste bewonderaar,’ zegt hij. ‘Een gek, zal je bedoelen,’ zegt Jackie. Tadeusz staart haar met hernieuwd respect aan. ‘Word je gestalkt?’ Haar hoofd gaat met een ruk omhoog. ‘Verhoogt dat mijn marktwaarde, Tad?’ Tadeusz haalt zijn schouders op. Zijn eigen slanke, enigszins wolfachtige voorkomen heeft hem doen wennen aan gemakkelijke aantrekkingen, lastige losmakingen. Blessed kijkt bezorgd. ‘Wie is die man?’ ‘Gewoon een... stomme klootzak. Ik ben twee keer met hem uit geweest.’ Plus het vervolg, denkt Amber koel. Maar ze zegt niets, schuift 12
de telefoon weer over tafel. Ze heeft lang geleden geleerd niet te oordelen. Althans, niet hardop. ‘Je sms’t toch niet terug, hè?’ vraagt Blessed. ‘Je moet niet reageren, Jackie.’ Jackie schudt haar hoofd. ‘Niet meer, nee. Ik was zo dom om in het begin een beetje erin mee te gaan, maar nu niet meer, nee. Kleine miezerige rukker. Ik ben de tweede keer alleen maar met hem uit geweest omdat ik het zielig vond dat hij hem de eerste keer niet omhoog kon krijgen.’ ‘Jackie!’ roept Blessed verontwaardigd. Ze heeft een hekel aan dit soort praat. En toch zit ze altijd bij Jackie aan tafel. ‘Want dat moet je niet doen. Reageren. Je moet voorzichtig zijn. Er worden weleens vrouwen vermoord, hoor. Dat weet je. Je moet oppassen.’ ‘Ach, dat valt wel mee,’ zegt Jackie. ‘Het is heus geen seriemoordenaar. Gewoon een zielig rukkertje.’ ‘Daar moet je geen grapjes over maken,’ zegt Blessed. ‘Er zijn in Whitmouth dit jaar al twee meisjes vermoord, vlak bij het uitgaanscentrum. En je weet niets van die man. Niet echt.’ ‘Ik maakte geen grapjes, Blessed. Sorry.’ Blessed schudt haar hoofd. ‘Nou, als je dat maar niet doet. Ik begrijp niet dat mensen daar zo luchtig over kunnen doen.’ ‘Omdat ze niet hiervandaan kwamen,’ zegt Tadeusz. ‘Zo simpel is dat.’ ‘Dat is vreselijk,’ zegt Blessed. ‘Als je zo denkt.’ ‘Maar het is waar,’ zegt Tadeusz. ‘Niemand uit deze omgeving kende die meisjes, dus daarom telt het niet.’ ‘Maar het blíjven mensen,’ zegt Blessed. ‘Ja, dat is zo,’ zegt Jackie. ‘Maar niet ónze mensen. Als het om ónze mensen ging, zouden we te bang zijn om uit te gaan. Goddank gaat het om buitenstaanders, zo zie ik dat.’ Ontdaan schudt Blessed haar hoofd. ‘Wat ben je toch gevoelloos, Jackie.’ ‘Realistisch,’ corrigeert Jackie. ‘Hoelang is dit trouwens al gaande?’ vraagt Blessed. ‘Die man...’ Jackie zucht en legt haar mobiel neer. ‘Weet ik het. Al eeuwen. Wat zal het zijn, Amber? Een halfjaar?’ 13
‘Ik heb geen idee,’ zegt Amber. ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ Ze zou zweren dat ze Jackie ziet pruilen. ‘Nou, het is toch een vriend van jóú?’ Dat is nieuw voor haar. ‘Over wie heb je het?’ ‘Martin. Bagshawe.’ De naam komt haar vaag bekend voor, maar ze kan hem niet aan een gezicht koppelen. Ze schudt haar hoofd en voelt dat ze haar voorhoofd fronst. ‘Wie?’ ‘Vics verjaardag.’ ‘Vics verjaardag? Dat was maanden geleden.’ ‘Ja-háá.’ Amber schudt weer haar hoofd. Ze kan zich van Vics verjaardag niet veel herinneren. Vooral niet wie wat deed. ‘Weet ik. Ik zei nog tegen je,’ zegt Jackie, ‘dat ik dat gore wezeltje niet kon afschudden. Ik vroeg me nog af hoe Vic in godsnaam aan zo’n geschifte vriend kwam.’ Amber gaat in gedachten terug. Een zaterdagavond, de Cross Keys. Niet zozeer een feestje als wel tegen je maats zeggen waar je zit. Vic helemaal in vorm: zijn arm lag de hele avond om haar schouder, hij dronk whisky-cola en zei geen woord toen ze aan haar derde glas witte wijn begon. Een goede avond, een leuke avond. En vaag, ergens in een uithoek van haar geheugen, herinnert ze zich Jackie, laat op de avond, met haar armen om de nek van de een of andere vent, een nietige figuur met, voor zover ze zich herinnert, een jack aan. Een jack op zaterdagavond. Jackie moest door een drankbril hebben gekeken toen ze zo iemand aan de haak sloeg. ‘Je moet Vic niet de schuld geven, Jacks. Je kunt in de Cross Keys nou eenmaal niet tegen iemand zeggen dat hij weg moet gaan. Het is gewoon een knul die daar komt.’ ‘Nee,’ zegt Jackie. ‘Hij zei dat Vic...’ Amber kan een grijns niet helemaal onderdrukken. ‘En het kwam niet bij je op om het aan Vic te vragen?’ ‘Ja, als iemand me gewáárschuwd had...’ ‘Als je het gevráágd had, hadden we dat misschien kunnen doen. Ik denk dat Vic niet eens weet hoe hij heet. Het is gewoon een van die maffe cafébezoekers die je niet kunt lozen.’ 14
‘Kijk,’ zegt Blessed, ‘dat bedoel ik nou. Je moet voorzichtig zijn. Je kunt niet zomaar... iemand oppikken in een kroeg.’ Jackie kijkt haar verwijtend aan. ‘Jaja. De kerk is niet zo mijn ding, Blessed. Maar toch bedankt. Het is zoals het is. Jezus, ik ben aanvankelijk alleen maar met hem gaan praten omdat ik met hem te doen had.’ ‘Je bent een en al goedheid, Jackie,’ zegt Tadeusz. ‘Ach,’ zegt Jackie, ‘we kunnen niet allemaal zo’n bofkont zijn als Amber. We hebben niet allemaal zo’n aardige, warme man als Vic die thuis op ons zit te wachten.’ ‘Je moet het aangeven bij de politie,’ zegt Blessed. ‘Ik meen het. Als die man je lastigvalt.’ Jackie lacht. ‘Ze zien me al aankomen.’ ‘Nee, echt. Als je er last van hebt, moet je om hulp vragen.’ Amber verbaast het vaak dat van alle mensen die ze kent, degene die een onwrikbaar vertrouwen in de autoriteiten stelt, juist de vrouw is die twee derde van haar leven in Oeganda heeft doorgebracht. Blessed heeft uit de hel bezuiden de Sahara een moreel kader meegenomen waarbij iedereen om haar heen verbleekt. Ze denkt ineens aan haar laatste geschenk en steekt haar hand in haar tas. Ze buigt zich naar Blessed toe en dempt haar stem terwijl de anderen doorpraten. ‘Dit zat bij de gevonden voorwerpen,’ zegt ze, en ze steekt haar eerbiedig de mp3-speler toe. ‘Wat is dat?’ vraagt Blessed. ‘Ik heb dat zeker niet verloren.’ ‘Het is een mp3-speler,’ zegt Amber. ‘Ik dacht dat Benedick hem misschien leuk zou vinden. Het is wel geen iPod, maar hij doet hetzelfde.’ ‘Echt?’ Blessed lijkt verbouwereerd. ‘Maar die is vast heel duur.’ Weer bagatelliseert Amber haar eigen gulheid. Ze weet hoe krap Blessed het als alleenstaande moeder heeft, weet dat haar zoon heel wat spulletjes moet ontberen die voor zijn leeftijdgenoten heel gewoon zijn. ‘Waarschijnlijk niet. Ik weet het niet. Maar er staat al wat muziek op, kijk maar. Dan heeft hij in ieder geval een begin.’ ‘Ik...’ Blessed kijkt haar met vochtige ogen aan. ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zegt ze. 15
‘Zeg dan maar niets,’ zegt Amber. ‘Neem hem maar gewoon aan.’ ‘Waarom neem je niet gewoon een andere telefoon?’ Tadeusz pakt Jackies mobiel op en begin door het menu te scrollen. ‘Ja, eh,’ zegt Jackie, ‘omdat het geld niet op mijn rug groeit misschien?’ ‘Ah,’ zegt Tadeusz. Dat je je bepaalde dingen niet kunt veroorloven is iets wat ze allemaal begrijpen. Als je kon kiezen zou je niet ’s nachts de rommel van anderen op gaan ruimen. Hij drukt op ‘Antwoorden’ en begint letters in te typen. ‘Wat doe je?’ De stem van Blessed klinkt duidelijk gealarmeerd. ‘Tadeusz, niet doen!’ Tadeusz typt door. ‘Ik zei: niet reageren. Als je reageert, geef je hem de hoop dat ze een relatie hebben. Ze moet hem negeren. Dat is de enige manier.’ ‘Niets aan de hand.’ Tadeusz kijkt even op en lacht haar even toe. ‘Geef terug, Tadeusz,’ zegt Jackie. Hij drukt op ‘Verzenden’ en geeft haar dan de telefoon terug. ‘Shit,’ zegt Jackie. ‘Wat heb je gedaan?’ Ze drukt kwaad op de knopjes, gaat naar ‘Verzonden berichten’. Ze opent het bericht en begint te lachen. ‘Wat is er? Wat staat er?’ vraagt Blessed. ‘Uw bericht kon niet worden verzonden omdat het nummer is opgeheven. Genie. Je bent een genie.’ Tadeusz schuift zijn stoel van de tafel en slaat tevreden zijn armen over elkaar. De telefoon trilt weer. Jackie leest wat er staat. Test. Ze begint te typen. Amber kijkt op haar horloge. Het is klokslag drie uur. Er is voor de ochtend aanbreekt nog heel wat te doen. ‘Kom op, jongens,’ zegt ze. Ze gaat staan om te laten zien dat het haar ernst is. ‘De tijd staat niet stil. We moeten weer aan de slag want anders zitten we hier de hele nacht.’ Om haar heen volgt iedereen haar voorbeeld en komt in beweging. Bij het raam rolt Moses demonstratief een sjekkie om in 16
de openlucht op te roken. Ze hijsen zich overeind. Tadeusz heeft vanavond cafédienst. Hij pakt de mokken van de anderen op en slentert op de afvalbakken in de keuken af. ‘Oké,’ zegt Jackie. ‘Het moet maar weer.’
3 Het meisje is dood. Ze hoeft niet dichterbij te komen om dat te zien. Kinloos, starend, lappenpopdood. Ze draagt een gestreept mouwloos truitje en een strak rokje; ze zijn allebei om haar middel geschoven en de stevige jonge borsten en witte dijen worden weerkaatst in de spiegels, almaar door, tot in het oneindige. Amber kijkt niet rechtstreeks naar het lichaam. Ze is er zelfs niet in de buurt. Ze heeft het spiegelpaleis al zo vaak schoongemaakt dat ze alle trucs en bochten kent en weet hoe een figuur helemaal achterin wanneer je binnenkomt recht voor je lijkt te staan. Of, zoals in het geval van het dode meisje, half voor je lijkt te liggen – haar hoofd en schouders steunen tegen de muur. Amber grijpt de deurpost beet en worstelt om adem te halen. O, shit, denkt ze. Waarom moet uitgerekend ik haar vinden? Ze zal niet ouder dan zeventien zijn. Het gevlekte gezicht – de mond is half open alsof ze nog eenmaal adem probeert te halen – draagt om de kaken nog de sporen van de ongevormde jeugd. Blond haar, losjes in model geföhnd, onderaan iets opwippend. Enorme oorringen. Ogen die groot zijn gemaakt met een halve pot felblauwe oogschaduw en een naakte decolletéhuid die bespikkeld is met glittergel. Laarzen met plateauzolen, in een onmogelijke hoek ten opzichte van de weerspiegelde vloer. Ze is in Stardust geweest, denkt Amber. Zaterdag. De jarenzeventigavond in Stardust. Ze voelt zich misselijk, kijkt achterom door de openstaande deur en ziet dat het terrein leeg is. Alsof al haar collega’s van de aarde zijn gevallen. Ze stapt naar binnen en sluit de deur tegen het licht. Ze wil niet 17
dat iemand het ziet. Nog niet. Niet zo lang haar masker is afgerukt door de schok. Goddank draag ik rubberen handschoenen, denkt ze onzinnig. Ze heeft de afgelopen drie jaar dit gebouw iedere nacht schoongemaakt en hoe voorzichtig ze ook is, haar vingerafdrukken zullen overal te vinden zijn. Evenals de afdrukken van de helft van de bezoekers die hier sinds dezelfde tijd in de afgelopen nacht zijn geweest. Ze proberen vlekken zo veel mogelijk te voorkomen door bij de ingang plastic wegwerphandschoenen uit te delen, maar je kunt de mensen niet dwingen ze te dragen. Je kunt het hierbinnen niet continu in de gaten houden. Innfinnityland is de enige attractie die Amber sinds haar promotie zelf schoonmaakt. Het spiegelpaleis werkt iedereen op de zenuwen, alsof ze allemaal bang zijn te verdwalen en nooit meer de weg terug te vinden, of ze zijn bang dat de spiegels vol geesten zitten. Te vaak is dit werk, dat op het autistische af methodisch moet worden uitgevoerd, snel en oppervlakkig gedaan, en zijn er vegen blijven zitten, en in zo’n gebouw als dit wordt één enkele veeg een oneindig aantal en kun je de oorspronkelijke moeilijk opsporen als je het geheel niet vingertop voor vingertop, spiegel voor spiegel afwerkt. Ze heeft lang geleden besloten dat het het gemakkelijkst was om het gewoon zelf te doen. Maar nu wou ze uit de grond van haar hart dat ze dat niet besloten had. Het meisje heeft groene ogen, net als Amber. Haar handtas – namaakkrokodillenleer – is opengevallen en schrijnende resten van gemaakte plannen en gekoesterde hoop liggen verspreid. Een lippenstift, een potje JLo-crème, een roze telefoon met een metalig hangertje eraan in de vorm van een schoentje met hoge hak... luchthartige uitingen van identiteit, ordinair gemaakt door de glazige starende blik van de eigenares. Er is geen bloed. Alleen maar de loodgrijze afdruk van knijpende vingers op haar hals. Dat is de derde dit jaar, denkt Amber. Het kan geen toeval zijn. Twee is toeval, drie is... och, arme meid. Amber is koud tot op het bot, hoewel het een warme nacht is. Ze schuifelt langzaam naar voren, als een oud iemand, en zoekt onder het lopen met haar bevende hand steun tegen de spiegels. Terwijl 18
ze dichterbij komt, kruisen nieuwe weerspiegelingen haar blikveld: een miljoen lijken, verspreid over een zaal van oneindige afmetingen. Dan ziet ze ineens zichzelf. Wit gezicht, grote ogen, mond een dunne streep. Over het lichaam gebogen als Lady Macbeth. Wat wilde je gaan doen? Haar aanraken? Bij de gedachte blijft ze als aan de grond genageld staan. Ze heeft niet nagedacht. De schrik heeft haar instinctmatig, automatisch doen handelen. Heeft haar nalatig gemaakt. Wat doe je? Betrokken kun je niet raken. Dat kan niet. Anoniem. Je behoort anoniem te blijven. Als je betrokken raakt, komen ze er uiteindelijk achter. Wie je bent. En wanneer ze eenmaal weten wie je bent... Ze voelt hoe de paniek toeslaat. Die gejaagde prikkeling, die misselijkmakende onrust. Vertrouwd, nooit ver onder het oppervlak. Ze moet snel beslissen. Ik kan niet degene zijn die haar vindt. Ze begint achteruit te lopen. Zoekt tastend haar weg naar de uitgang. Het dode meisje staart in het oneindige. Krijg wat, denkt Amber, plotseling kwaad. Waarom moest je nou juist hier vermoord worden? Wat doe je hier trouwens? Deze tent is al uren dicht. Het pretpark is al uren dicht. Ze vangt haar eigen gedachten op en stoot een blaffende, ironische lach uit. ‘Shit,’ zegt ze hardop. ‘O, god, wat moet ik doen?’ Hulp gaan zoeken. Doen wat iedereen zou doen, Amber. Ga naar buiten en handel in overeenstemming met je gevoel: geschrokken en bang. Niemand zal vragen stellen. Er is iemand in deze stad die meisjes vermoordt, maar dat wil nog niet zeggen dat ze jou gaan herkennen. Maar ze zullen een foto van je nemen. Je weet hoe de pers is. Als ze de pagina maar kunnen vullen; details moeten het gebrek aan feiten verhullen. Je zult in alle kranten worden vermeld als de vrouw die de dode vond. Ik kan het niet. Iemand probeert de deur open te maken; ze schrikt op van 19
het plotselinge geluid van de deurknop die tevergeefs wordt omgedraaid. Ze hoort Jackie en Moses; Jackie kletst en flirt, Moses reageert met korte antwoorden, maar de glimlach in zijn stem is duidelijk. ‘Ze zit hier altijd,’ zegt Jackie. ‘Na de theepauze. Amber? Ben je daar? De deur zit op slot!’ Amber houdt haar adem in, bang dat zelfs het geluid van haar uitademing hen zal bereiken. O, god, wat moet ik doen? Ik moet hier weg. ‘Kom op,’ zegt Jackie. ‘We proberen de achterkant. Misschien neemt ze een pauze.’ ‘Goed,’ zegt Moses. Nu zit ze vast, er is geen ontsnappen meer aan. Ze hoort hun voetstappen de treetjes af gaan en naar de dienstingang in het steegje lopen. Misschien twee minuten voor ze er zijn. Ze kan niet wegkomen, kan het moment van ontdekking niet ongedaan maken. Ze recht haar rug, stapt over de marionettenbenen van het meisje heen en loopt snel naar de nooduitgang die achter het zwarte gordijn verderop verborgen is. Ze kunnen haar maar beter op de stoep aantreffen, buiten in de frisse lucht, terwijl ze staat over te geven.
20
09.00 uur De deur van de slaapkamer van haar ouders staat open en de bedompte geur van ongewassen huid en beddengoed hangt als moerasgas boven de overloop. Haar moeder is nog niet op: ze ziet haar vormloze massa breeduit onder de grijze dekens liggen. Ze blijft in de deuropening staan, test haar stem: ‘Mam?’ Haar moeder antwoordt niet, maar ze ziet een lichte beweging in de hamachtige arm die de dekens neergeklemd houdt en weet dat ze wakker is. ‘Mam?’ Lorraine Walker haalt op haar typische grommende manier adem en keert zich op haar rug, als een omgekeerde schildpad die gestrand is. Er ligt een wezenloze, verslagen uitdrukking op haar gezicht en ze kijkt naar haar dochter. ‘Wat is er?’ De stem klinkt klam, zweterig, onduidelijk; ze heeft haar gebit nog niet in. Het is al een warme dag, hoewel het nog geen tien uur is, en Lorraine’s honderdzestig kilo moet haar onder het dek verstikken. Jade ziet dat ze haar goeie nachthemd aan heeft, dat gebloemde, van brushed nylon, dat tot haar knieën komt en zo groot is dat je het om een leunstoel kunt hangen. Haar huid steekt er wit tegen af en haar ellebogen steken tussen heuvels spekvet naar buiten. ‘Er is niets voor het ontbijt.’ ‘Godsamme.’ Mevrouw Walker gaat moeizaam zitten. Jade kijkt naar het gesmolten gezicht van haar moeder. Ze is niet betrokken genoeg om walging te voelen. ‘Vraag maar aan je vader.’ Hè, ja. Alsof dat helpt. Jade keert zich om en gaat de trap af; loopt beneden zigzaggend door de gang. Zolang ze zich kan heugen heeft het leven thuis bestaan uit zich tussen alles door een weg zoeken. Haar vader verbeeldt zich dat hij een schroothandelaar is, maar eigenlijk slaat hij de rotzooi op die anderen hebben weggegooid, en een groot deel ervan is hun huis binnen gedrongen omdat hij bang is dat iemand anders zijn 21
verzameling wieldoppen en scharnieren, roest en rubber evenzeer zal begeren als hijzelf. In de keuken probeert ze halfslachtig iets te vinden om haar honger te stillen. Op de planken is echter niets te vinden. Zes lege graanvlokkendozen, de plastic verpakking waar ooit een wit brood in zat, een restje melk dat is geschift en veranderd is in een vaste substantie en vocht. Het kan avond zijn voordat iemand het merkt en iets onderneemt. Haar moeder schijnt ondanks haar omvang in staat een hele dag door te brengen zonder iets tot zich te nemen. Haar beide ouders houden de motor draaiend op een dieet van oploskoffie en shag, met voor de afwisseling af en toe een konijn wanneer de valstrikken iets opleveren. Ze kan zeker een poos op haar reserves teren, denkt Jade – verder dan dat gaat haar oordeel niet. Ze hoort haar pa buiten vloeken en timmeren. Ik blijf ver bij hem uit de buurt wanneer hij zo’n bui heeft. Dan wordt mijn lip kapotgeslagen en heb ik nog steeds niks te eten. Ze ziet het colbertje van haar vader over de rug van een stoel hangen. Het moet wel erg warm zijn wil hij het niet dragen. Ze ziet hem nooit zonder, weet vaak dat hij eraan komt zonder hem te horen wanneer ze de combinatie van tabak, zweet en varkensmest ruikt waarvan de vezels doortrokken zijn. Ze werpt een blik de tuin in om zich ervan te vergewissen dat hij echt zo ver weg is als hij klinkt en loopt dan op haar tenen naar het jasje en stopt haar hand in een van de zakken. Zijn tabaksblikje, een paar vormloze stukjes metaal, een zakmes, en – ja! – haar vingers sluiten zich om de geruststellende, blij makende warmte van een muntje van twintig pence. Twintig pence. Hij weet waarschijnlijk niet eens meer dat hij dat had. Dat is zeker genoeg voor een KitKat. Of zelfs voor een Mars. Het is niet veel, maar als ze hem langzaam opeet, zou ze er de hele dag op moeten kunnen teren.
22
4 ‘Omdat ik het zeg,’ zegt Jim. Dat zal niet lang meer werken, denkt Kirsty. Nog veertien maanden en dan is ze officieel een tiener. ‘Omdat ik het zeg? Je méént het,’ zegt Sophie spottend. ‘Weet je niks beters?’ De geroosterde boterhammen springen op. Kirsty stopt een paar nieuwe in de broodrooster en smeert op de geroosterde margarine met olijfolie. Hè, denkt ze, ik wou dat we er zo een hadden waar je er vier in kunt stoppen. Ik moet in de loop van dit huwelijk in totaal wel drie weken op geroosterd brood hebben staan wachten. Jim legt de Tribune neer en schuift zijn bril boven op zijn hoofd. Hij heeft onlangs geaccepteerd dat zijn haarlijn nooit meer als bij toverslag vooruit zal bewegen en heeft zijn haar ultrakort laten knippen. Kirsty vindt het leuk. Het heeft iets metroseksueels en laat zijn jukbeenderen weer beter uitkomen, waardoor hij smaller en intenser lijkt. Het bevalt me wel dat ik na dertien jaar mijn man nog steeds aantrekkelijk vind, denkt ze, en ze lacht inwendig terwijl ze met de toast naar de tafel loopt. Hij zal het echter snel moeten laten groeien als hij het ooit nog tot de tweede ronde van een sollicitatiegesprek wil brengen. In de financiële wereld heeft niemand zulk haar. ‘Omdat,’ zegt Jim, ‘het er niet uitziet, daarom. Kleine meisjes met gepiercete oren zien er afschuwelijk uit en ik laat je niet naar de middelbare school gaan met iets in je oren.’ ‘Maar waaróm dan?’ jammert ze weer. Dan voegt ze eraan toe: ‘Ik ben geen klein meisje.’ ‘Daarom,’ zegt Jim. ‘Maar mama had al gaatjes in haar oren toen ze nog maar een baby was!’ protesteert Sophie. Jim kijkt Kirsty veelbetekenend aan. Te veel informatie, geeft zijn blik aan. Waarom moest je haar dat zonodig vertellen? ‘Je moeder is een fantastische vrouw,’ zegt hij, ‘maar geloof me, ze is wie ze is ondánks haar opvoeding, niet dankzíj. Je wilt toch niet ook in een tehuis belanden?’ 23
De boterhammen springen weer op. Kirsty loopt terug. Ja, het kwam door de oorbellen, denkt ze. Daardoor is het misgegaan. Luke scheurt zich los van zijn Nintendo. Hij wendt zijn blik alleen maar van het scherm als hij een kans ruikt om moeilijk te doen. ‘Zijn wij snobs?’ vraagt hij. ‘Nee,’ zegt Jim ferm. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Nou…’ Hij krabt op zijn hoofd. Nee, hè, heeft hij wéér luizen, vraagt Kirsty zich af. Ik zal zijn hoofd moeten kaalscheren, net als dat van zijn vader. ‘Om van alles.’ ‘Zoals?’ Luke prikt in zijn toast. ‘We eten brood met dingetjes erin,’ zegt hij. ‘Dat doet de hele bevolking van Oost-Europa,’ antwoordt Jim. ‘En we gaan nooit naar McDonald’s,’ zegt Luke verwijtend. ‘Ik wil niet dat je suikerziekte en pijn in je heupen krijgt. En bovendien moeten we zuinig zijn. Gebruik je mes, Luke. Zit niet zo om de korsten heen te eten.’ Sophie bekijkt haar spiegelbeeld in de bolle kant van een lepel en zwaait met haar haar. De puberteit is nog maar een decimeter ver weg. ‘Eet je toast op, Sophie,’ zegt Kirsty. ‘Wat wil je hebben? Marmite of marmelade?’ ‘Nutella.’ Kirsty en Jim kijken elkaar over de hoofden van hun kinderen heen aan. ‘Ik weet het,’ kreunt Sophie. ‘We moeten bezúínigen. Hoe lang gaan we daar nog mee door?’ Er valt een korte stilte en dan zegt Jim: ‘Tot ik werk vind. Kom jongens, het is tijd om op te stappen.’ De rituele reactie: ‘Héé, pap.’ Jim staat op. ‘Willen jullie een lift of niet? Ik meen het. Ik ben vandaag niet in de stemming voor die flauwekul. Ik heb veel te doen.’ ‘Die flauwekul?’ Toen we elkaar pas kenden zou je ‘dat gezeik’ gezegd hebben, mijmert Kirsty. Het ouderschap heeft watjes van ons gemaakt. 24
‘Ik ben nog niet klaar,’ protesteert Sophie. Jim blijft even staan. ‘Nou, je kunt in de auto eten of lopen. Zeg het maar.’ ‘Ik zie trouwens niet in waarom ik naar dat stomme zomerkamp moet,’ moppert Sophie. ‘In de vakantie moet je toch vakantie hebben?’ ‘Ja,’ zeg Jim. ‘Maar helaas zijn er nog meer mensen op de wereld die door moeten gaan wanneer jij niet op school zit.’ ‘We dachten dat het leuker zou zijn dan de hele dag in je kamer zitten,’ zegt Kirsty. ‘Mama bleef altijd bij ons in de vakantie,’ zegt Sophie. ‘Ik snap niet waarom jij dat niet kunt. Je hebt toch niets…’ Ze vangt haar moeders blik op, leest de waarschuwing erin en houdt halverwege de zin op. Ze staat op en sloft op haar marineblauwe sokken waar de grote teen doorheen steekt naar haar sportschoenen. Sokken, denkt Kirsty. Ze groeien ook overal uit. Ik zal even naar Primark moeten gaan. En misschien komt het wel goed uit dat ze dat zomerkamp niet leuk vindt, want als er geen verbetering in de situatie komt, zal het het laatste zijn waar ze heen gaat. Dan verhuren we haar volgend jaar rond dezelfde tijd aan een naaiatelier. Ze kijkt even naar Jim en ziet tot haar opluchting dat hij zich Sophies tactloosheid niet al te zeer heeft aangetrokken. Ze weet het tegenwoordig nooit. Soms kan een nonchalante uitlating, de aanname dat hij wel beschikbaar zal zijn, dat hij niets beters te doen heeft, hem in een spiraal van zelftwijfel brengen die de banenjacht dagenlang lamlegt. Hij gaat er zo goed mee om, denkt ze, maar het is voor ons allemaal moeilijk en hij vergeet dat weleens. Ik vind het doodeng dat ik in mijn eentje het geld inbreng, maar ik kan er niet met hem over praten. Telkens wanneer ik dat doe, klinkt het als een verwijt. Jim stopt zijn map in zijn aktetas en loopt op haar af om haar gedag te kussen. Hij ziet de banenjacht gelukkig nog steeds als werk. Pas wanneer hij in zijn pyjama rond gaat lopen moet ze zich echt zorgen gaan maken. ‘Sorry,’ zegt hij, naar de onafgeruimde tafel gebarend. ‘Ik doe het wel wanneer ik terugkom.’ 25
Ze voelt hoe ze terugschrikt voor zijn nederigheid. Het geeft hun allebei een ongemakkelijk gevoel dat hij het grootste deel van de huishoudelijke taken heeft overgenomen, ook al is dat het verstandigst. ‘Goed, hoor,’ antwoordt ze. ‘Ik hoef toch pas om elf uur weg.’ Hij hijst zijn tas op zijn schouder. ‘Wat staat er voor vandaag op de planning?’ ‘Persconferentie. Een nieuwe politieke beweging. Autoritaire uk Independence Party of iets dergelijks.’ ‘Klinkt als een makkie.’ ‘Kind kan de was doen,’ zegt ze. Jim lacht. ‘Bij twijfel grapjes maken, hè?’ zegt hij. ‘Vuistregel van de journalist,’ zegt ze. Weer een kleine, onhandige stilte. Ze vraagt expres niet naar zijn plannen voor de dag. Sinds zijn gedwongen ontslag is het feit dat al zijn dagen hetzelfde patroon volgen – de vacatures napluizen, koffiedrinken en ’s middags huishoudelijke klussen doen – een onderwerp waar ze allebei voor terugschrikken. Kirsty weet hoe zij zich zou voelen als het haar overkwam. Ze houdt van haar werk, het voelt als haar identiteit. Alleen al bij de gedachte dat ze het niet meer zou kunnen doen, voelt ze een diepe, pijnlijke melancholie. ‘Hoe heten ze?’ ‘Nieuwe Morele Brigade.’ Hij schiet in de lach, pakt zijn thee op en drinkt zijn mok leeg. ‘Jezusmina, jongens, kom óp!’ ‘Het wordt vandaag denk ik een korte dag,’ zegt ze. ‘Ik zal geen enkele grap hoeven te bedenken. Gewoon de toespraak opschrijven.’ ‘Ik heb nog nooit van ze gehoord.’ ‘Nee, ze zijn nieuw. Die Dara Gibson is de initiatiefnemer, je weet wel.’ ‘O ja? Die filantroop?’ Kirsty knikt. Dara Gibson, een selfmade miljonair, heeft onlangs uitgepakt met een reeks in het oog lopende donaties op het gebied van kanker, dieren, milieu en zielige kinderen. Allemaal emotionele doelen en geen van de donaties was anoniem. 26
‘Hm,’ zegt hij. ‘Ik had kunnen weten dat hij een verborgen agenda had.’ ‘Iedereen heeft wel een verborgen agenda.’
5 Een aardige jonge agent geeft Amber met een patrouilleauto een lift naar huis en zet haar even voor elven af. Ze voelt zich afgepeigerd, vuil en droog, maar het zien van haar eigen voordeur beurt haar op, zoals altijd. De deur zelf maakt haar blij. Alleen al door ernaar te kijken. Het was het eerste wat ze kochten nadat ze hun huurhuis hadden gekocht: een echte voordeur van stevig hout met panelen die het gedrocht van gewapend glas uit de huurtijd verving. Hij vertegenwoordigt heel veel voor haar, deze deur: soliditeit, onafhankelijkheid, haar geleidelijke stijgen op de sociale ladder. Iedere dag, zelfs op een dag als vandaag, strijkt ze liefdevol met haar hand over de koningsblauwe glansverf voordat ze de sleutel in het slot steekt. Amber hoopt dat Vic wakker is, maar wanneer ze de deur openmaakt en de geur van potpourri op de tafel in de gang inademt, treft ze tot haar teleurstelling een stil huis aan. Ze kijkt even de huiskamer in, laat er automatisch haar blik door dwalen. Rustig en donker en netjes: de grand foulards op hun plaats, de salontafel van rotan en glas leeg op de paar onderzetters na die daar horen, kranten netjes opgeborgen in de krantenbak; kleed gestofzuigd, schilderijen recht, tv echt uit en niet alleen maar op stand-by. Alles is zoals het zou moet zijn. Het enige wat ontbreekt is Vic. ‘Hallo?’ roept ze. Van achter het huis komt zwak het geluid van gekef. De honden zijn nog in de tuin. Ze hebben daar waarschijnlijk weer de hele nacht gezeten. Vic doet dat niet met opzet – de honden spelen gewoon geen rol in zijn emotionele landschap. Het zijn háár honden, niet de zijne, en Vic heeft er een handje van dingen die hem niet boeien gewoon uit zijn geheugen te wissen. 27
Amber is doodop. Ze zet haar tas in de gang op de grond en loopt de keuken in – ikea-kastjes waar hard voor gespaard is, een vaas met bloemen op de uitklaptafel, gele muren die de zon binnenhalen ook als het bewolkt is – om de achterdeur te openen. Het is al warm, maar Mary-Kate en Ashley staan, als de prinsessenrashondjes die ze zijn, tussen de geraniums te rillen. Ze bukt zich en neemt hen in haar armen; het verbaast haar telkens weer dat ze niet veel meer lijken te wegen dan de vlinders waarnaar ze vernoemd zijn. Tere, nieuwsgierige neuzen, vacht zo zacht als distelpluis. Ze drukt hen stevig tegen haar wangen en wordt beloond met heftig, liefdevol gedraai. Ze geeft ze te eten, maakt een mok thee en gaat naar boven om die aan Vic te geven. Ze heeft hem nodig. Moet weten dat de wereld nog hetzelfde is. Hij slaapt nog. Vics werkdag op de attracties in Funnland begint om drie uur en eindigt om elf uur en vaak gaat hij na afloop nog even ontspannen, net als iemand die op kantoor werkt, maar dan zes uur later. Ze leven precies het omgekeerde leven van de rest van de wereld en van elkaar. Af en toe zien ze elkaar wanneer haar dienst begint, maar soms spreken ze elkaar een week lang alleen maar via de telefoon, of wanneer zij naar bed gaat. Het is de prijs die ze betalen voor het leven dat ze gecreëerd hebben. En het is een goed leven, verzekert ze zichzelf. Ik had nooit durven dromen dat ik zo’n leven zou hebben. Mary-Kate en Ashley volgen haar op de voet, trippelen rond op het tapijt, snuffelen aan Vics kleding bij het weinige licht dat door de dunne gordijnen valt. Amber blijft even met de mok in haar handen om haar vingers te warmen aan het voeteneind staan en neemt de bekende gelaatstrekken in zich op, en ze vraagt zich opnieuw af wat zo’n man met haar moet. Met zijn drieënveertig jaren is hij nog steeds knap; zijn donkere haar is nog vol en door de fijne lijntjes die over zijn verweerde, bruine huid beginnen te lopen ziet hij er alleen maar wijzer uit, niet vermoeider zoals bij haar het geval is. Je zou nooit denken dat we zeven jaar schelen, denkt ze. Wat moet hij toch met mij terwijl hij iedere vrouw zou kunnen krijgen? Ze zet de mok op zijn nachtkastje neer, stapt uit haar degelijke 28
werkschoenen en laat haar jasje op de stoel vallen. Ze vangt de muskusachtige geur van haar eigen oksels op en voelt een nieuwe golf van vermoeidheid over zich heen spoelen wanneer ze weer aan het paarse gezicht van het meisje en de gebarsten haarvaatjes denkt, en dan heeft ze zin om te huilen. Er komt beweging in Vic en hij opent zijn ogen. Het duurt even voordat hij haar ziet. ‘Hé, dag,’ zegt hij. ‘Hoe laat is het?’ Ze kijkt op haar horloge. ‘Tien over elf.’ ‘O.’ Hij maakt een gestaalde arm, een arm die haar toen ze elkaar pas leerden kennen met lust vervulde, die haar week maakte wanneer hij hem om haar heen legde, los uit het beddengoed en haalt zijn vingers door zijn haar. De slaperigheid valt onmiddellijk weg. Zo is Vic: één verzorgend gebaar en hij kan de wereld weer aan. ‘Je bent laat,’ zegt hij. Er klinkt een beetje verwijt in door. ‘Er staat een mok thee.’ Ze maakt een handgebaar naar de mok, gaat op het bed zitten en wrijft over haar vermoeide kuiten. ‘Heb je mijn sms’jes niet gehad?’ ‘Sms’jes?’ ‘Ik heb de hele nacht zitten sms’en. Ik heb ook naar je gebeld.’ ‘Ja? O.’ Hij pakt zijn mobieltje van de ladenkast naast het bed en houdt het in de lucht zodat ze het blanco scherm kan zien. ‘Sorry, ik had mijn telefoon afgezet. Ik was moe.’ Ze voelt een lichte wrevel, maar drukt die met kracht weg. Hij heeft geen flauw vermoeden dat er iets mis is. Dat kun je hem niet kwalijk nemen. ‘Jezus,’ zegt hij, ‘je ruikt niet bepaald fris.’ ‘Sorry,’ zegt ze en ze begint te huilen. Vic schiet naar voren en knijpt met duim en handpalm in haar nek, als een masseur. ‘Hé,’ zegt hij, ‘hé, ik zei het alleen maar, Amber. Het geeft niet. Het is niet van belang.’ Haar tranen drogen even snel als ze zijn gekomen. Ze heeft gemerkt dat dat vaak zo gaat met haar emoties en dat de tranen, hoewel ze die goed kan bedwingen, zelden ver weg zijn. Ze maakt zijn hand los, komt overeind en trekt haar lange broek uit. Wrijft over de plek waar zijn hand zojuist gelegen heeft. Voelt zich schuldig. Hou op, hou op, Amber. Hij kan er niks aan doen. Aardig zijn. 29
Plotseling wil ze het hem niet vertellen. Ze wil het hem niet vertellen omdat ze niet weet welke reactie ze van hem wil. Niet weet of ze medeleven zou kunnen verdragen, niet weet of ze het zou kunnen verdragen als ze dat niet kreeg. De vorige keer dat Amber een vermoord lichaam zag, waren er dagen van doen alsof, van niets prijs willen geven, van geheimhouding. Een deel van haarzelf wil hetzelfde met Vic proberen, om te zien of het deze keer anders zal gaan. Domme gedachte. In Funnland wemelt het al van de politie en het pretpark is gesloten. Ze zou het niet langer geheim kunnen houden dan tot het moment waarop zijn dienst begon. ‘Er is iets gebeurd,’ zegt ze tegen hem; ze houdt haar stem vlak, beheerst, alsof ze een verrassende elektriciteitsrekening bespreekt. Ze houdt haar rug afgewend, vertrouwt haar gezicht niet. Vic leunt voorover. ‘Wat dan?’ Amber vouwt de broek op en legt hem op de stoel. ‘Op het werk. Vannacht. Ik… o, god, Vic, er is weer een meisje vermoord. Op mijn werk.’ ‘Wát?’ zegt hij. ‘Waar?’ ‘Innfinnity.’ ‘Innfinnity?’ Ze hoort hoe hij het woord hoort, de implicatie van wat ze zojuist heeft gezegd tot zich door laat dringen. Amber is de enige die ’s nachts het spiegelpaleis in gaat. Het duurt niet lang voordat hij begrijpt dat zij degene is die haar gevonden heeft. ‘Meisje,’ zegt hij. ‘O, meisje. Wat zul je bang geweest zijn. Je had me moeten bellen. Je had het me moeten laten weten.’ Ze ergert zich, draait zich boos om. ‘Dat héb ik gedaan. Ik heb gebeld en gesms’t. Dat zei ik je toch. De hele nacht. Zet maar aan. Dan zul je het zien.’ Ze hebben geen vaste telefoon, alleen maar prepaymobieltjes. Hij pakt de telefoon weer op en zet hem aan. ‘Amber, het spijt me echt.’ Ze gaat op de rand van het bed zitten terwijl de telefoon een reeks piepjes van binnengekomen berichten laat horen. Ze wrijft weer over haar nek. Vic knielt achter haar neer en slaat haar hand weg. Begint de spieren te kneden: krachtige werkhanden die knijpen en drukken; sterke vingers die naar boven dwalen en langs 30
haar kaak strijken. Ze ziet weer even het gezwollen gezicht voor zich, de gekneusde, iets geopende lippen met daarachter de jonge witte tanden. Ze huivert en sluit haar ogen. Hij drukt de muis van zijn hand tegen haar ruggengraat, trekt haar schouder naar achteren. Ze voelt ergens diep vanbinnen een korte klik in haar botten en zucht van opluchting. Toen ik jong was had ik niemand die dit voor me deed. Ik dacht dat rugpijn gewoon bij een mens hoorde. Wat ben ik toch blij met Vic. Ik dank God dat ik hem heb. ‘Hoe was het?’ vraagt hij. ‘Wie was ze?’ ‘Een arm kind. Kan niet ouder dan twintig geweest zijn. Opgetut voor een avondje uit. O, god, Vic, het was vréselijk.’ ‘Maar hoe? Hoe is het gegaan?’ Amber zucht. ‘Ik weet het niet. Als ik dat wist, was ik helderziend of politieagent.’ De handen vallen abrupt stil. ‘Je weet toch wel wat ik bedoel, Amber.’ Hij klinkt beledigd. ‘Sorry,’ zegt ze haastig. ‘Ik wilde niet onaardig zijn. Maar het was… zo’n lange nacht… en…’ Hij vergeeft haar gelukkig en de handen gaan weer verder met hun werk. Er is pas een dag verstreken sinds hun vorige ruzie en ze kan er niet tegen als het nu weer begint. Vic heeft heel veel goede eigenschappen, maar hij kan wekenlang wrok koesteren en dan vult de kilte van zijn ergernis het huis met stilte. Haar hele dienst was ze bang geweest dat hun domme gekibbel weer zo’n periode zou inluiden, totdat haar ontdekking die gedachte uit haar hoofd verdreef. Het is waarschijnlijk de reden, zo peinst ze, waarom hij zijn telefoon niet aan had staan. Maar ik ga niet mijn nek uitsteken door het te vragen. Niet nu hij zo aardig is. ‘Maar hoe was het dan?’ vraagt hij weer, abrupt. ‘Je hebt zeker nog nooit zoiets gezien, of wel?’ Ze keert zich om en kijkt hem aan. Ze weet niet wat ze had verwacht, maar zijn intens genietende blik verbaast haar. Hij dekt hem gauw af met bezorgdheid, maar ze heeft hem al gezien en hij geeft haar een nare smaak in de mond. Het heeft voor jou niets reëels, denkt ze, in geen enkel opzicht. Niet het meisje onder de pier, niet het meisje dat ze tussen de vuilnisbakken in de zijsteegjes van Mare 31
Street hadden gevonden, en ook dit meisje niet. Nu er zelfs drie zijn, zou alleen een idioot niet vragen of het door dezelfde persoon gedaan is en vind je het daardoor waarschijnlijk allemaal wat spannender, alsof Whitmouth eindelijk op de kaart gezet is. Het is dezelfde reden waarom de mensen elke dag de krant blijven lezen: als het niet om jóúw familie gaat, als het niet een van jóúw vrienden is, is een moord weinig meer dan een avondje naar de film, iets waarover je in de kroeg vrolijk praat. Het gezicht van het meisje flitst weer door haar hoofd, met de uitpuilende ogen en zwarte tong, de spinnenwebachtige adertjes op de grauwe wangen. De dood, zo ongewoon en toch zo vertrouwd: de schok, de holle leegte achter die rood aangelopen ogen, altijd ziet hij er eender uit. Wanneer mensen doodgaan zien ze er nooit uit alsof ze het hadden verwacht. ‘Het was…’ Ze zoekt naar woorden. Voor haar eigen heil tracht ze zich haar emoties voor de geest te halen, haar reactie op de scène vóór haar te scheiden van haar paniek. ‘Ik weet het niet. Het is raar. Het was net of ik in een luchtbel zat. Alsof ik naar mezelf keek. Het is raar maar het was net of ik er niet echt was.’ Vic leunt achterover en opent de la in zijn nachtkastje. Hij vist er zijn Ventolin-inhaler uit en sprayt een keer. ‘Maar je zal best bang geweest zijn,’ zegt hij met een iele stem door het inhouden van zijn adem. ‘Was er een moment waarop je dacht dat ze zouden denken dat jij het gedaan had?’ ‘Vic!’ Ze is gechoqueerd. ‘Dat meen je niet!’ ‘Sorry,’ zegt hij. En hij ademt uit.
32
19.00 uur ‘Zo kunnen we niet naar huis.’ Ze staan tegenover elkaar in de wei, tot hun middel in het fluitenkruid. De zon staat laag, maar schijnt nog helder, en nu ze daar zo staan, zien ze er vies en sjofel uit. Bel kijkt naar haar handen en ziet dat haar nagels gebarsten en zwart zijn van het graven. Dan kijkt ze weer naar Jade. Die ziet er smerig uit. Aarde en korstmos, restjes van blaadjes en takjes, schrammen van doorns en bast op haar armen en schenen. ‘Mijn moeder draait me mijn nek om,’ zegt Jade. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt Bel. ‘Stop alles gewoon meteen in de wasmachine. Dan legt zij er van alles bovenop. Ze merkt het niet eens.’ Jade is ontzet. Bij de Walkers thuis is geen wasmachine. Ze heeft ze altijd beschouwd als dingen die in wasserettes staan. Dat Bel aanneemt dat zij er een hebben, onderstreept hoe groot de gapende kloof tussen hen is. Jade’s moeder doet de gezinswas op de hand; ze laat op maandagavond de hele mikmak in het bad weken en staat dan op dinsdag kortademig te knijpen en te boenen, waarna ze alles aan het netwerk van lijnen hangt dat ze op de binnenplaats heeft gespannen. Dat is ook weer zoiets waardoor Jade op school anders is dan de anderen: al haar kleren, afdankertjes van oudere zussen, zijn grauw en sleets vergeleken bij die van haar leeftijdgenootjes. Iedereen weet dat de Walkers vuil zijn en geen zelfrespect hebben, dat maken ze haar elke dag wel duidelijk. ‘Dat kan niet, ze…’ Ook nu nog schroomt ze tegenover dit meisje, met haar keurige manier van spreken en haar Levi-spijkerbroek, de hele waarheid te bekennen.
Lees verder in Tweespalt. 33