Studentennummer: ………………………………… Naam: …………………………………………
Examen 1ste Ba. Ped. Wetenschappen, Schakelprogramma’s Ped. Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 – 07 01 2008 - 1ste zittijd
Lees het volgende vóór je start met het oplossen van de vragen: • Plaats op èlk blad van deze examenbundel je naam en studentennummer! • Heb je dat ook gedaan op je roze scoreformulier? • Het permutatienummer (versienummer van het examen) wordt door ons ingevuld. • Bij elke vraag is slechts één antwoordalternatief juist. • Het aanduiden van een juist alternatief levert een positieve score op. • Er wordt geen giscorrectie toegepast. • De helft van de vragen peilt de beheersing op het weet- en inzichtsniveau. De andere helft peilt vooral de beheersing van de cursus Onderwijskunde op het toepassingsniveau. • Let op met de stellingen. Ze zijn waar of onwaar. Gebruik de informatie uit de stellingen dus niet ondoordacht bij het beantwoorden van vorige of volgende vragen. • In deze versie van het examen komen stukken terug uit vragen van de eerste zittijd. Let op! Enkel elementen uit de “stam” van elke vraag zijn overgenomen uit dit vroegere examen; er zijn telkens nieuwe stellingen geformuleerd. • Succes!
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 1 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 1 Lees het volgende uittreksel uit De Standaard van 02 01 2008 en beoordeel vervolgens de stellingen. NIEUWE SCHOOLGEBOUWEN IN SINT-NIKLAAS, BEVEREN EN TEMSE
De directeurs van de Go!-scholen in Sint-Niklaas vieren dit jaar het 125-jarig bestaan van het gemeenschapsonderwijs. Het gemeenschapsonderwijs heeft heel wat bouwplannen in het Waasland. 'In Sint-Niklaas en Beveren starten dit jaar de bouwwerken', zegt Guy Van Lancker, algemeen directeur van de Scholengroep Waasland. In Temse krijgt basisschool De Vierklaver een nieuwe vleugel. Het gemeenschapsonderwijs in Sint-Niklaas bestaat 125 jaar en telt ongeveer 600 leerlingen basisonderwijs, 870 leerlingen middelbaar, ruim 400 leerlingen in het buitengewoon onderwijs en meer dan 2.420 cursisten in het volwassenenonderwijs. (…) Er zijn veel investeringen in schoolinfrastructuur nodig om dat onderwijs te ondersteunen. In Sint-Niklaas komt eerst de locatie Baken aan de beurt. 'Wij hopen halfweg 2008 de eerste spadensteek te geven voor onze nieuwbouw', legt directeur Filip Dierickx uit. 'Minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) heeft ons erkend als proefproject met een nieuwbouw van meer dan 5 miljoen euro. 1. De beslissing van Minister Vandenbroucke is een maatregel op het macroniveau. 2. De directeurs van de Go!-scholen in Sint-Niklaas zijn actoren op het macroniveau 3. Subsidies voor investeringen in schoolgebouwen zijn maatregelen in de “context” van ons onderwijskundig referentiekader. 4. Waneer de basisschool De Vierklaver in Temse een nieuwe vleugel krijgt, dan beïnvloedt dit enkel de “organisatie” op mesoniveau.
Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 2 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 2 Lees het volgende uittreksel uit De Standaard van 31 12 2007 en beoordeel vervolgens de stellingen. DE LAT 'Als je de lat zo hoog legt dat er maar tien onderdoor kunnen, houd je alleen de elite over.' (Jean Reynaert in DS, 15 december) De lat is een geliefd instrument uit het onderwijs. Je kunt ermee meten en er rechte lijntjes mee trekken, de meester of juf kan er de onderdelen van de meikever of de krokus mee aantonen op een didactische plaat, en als je daar je gedachten niet bij kunt houden, kan er een tik van de lat volgen, op je schoolbank of op je vingers. De eerste Vlaamse minister van Onderwijs, Daniël Coens, lanceerde de lat als beleidsinstrument. Hij wilde in de jaren tachtig 'de lat gelijk leggen' voor alle onderwijsnetten. Aan dat voornemen wordt nog altijd gewerkt. Maar de bedoeling van wijlen Coens was helder: de overheid moest alle scholen met dezelfde criteria beoordelen en volgens dezelfde regels subsidiëren. De lat is de vijand van de hoogspringer. Die moet over de lat heen om te slagen en als ze hoog ligt, is dat moeilijker. Zo wordt de uitdrukking al jarenlang gebruikt om prestaties in de verf te zetten. Ook weer opvallend veel door ministers van Onderwijs. Frank Vandenbroucke heeft in zijn kabinet speciaal lange mensen in dienst om overal de latten hoog te leggen. Maar ook in het bedrijfsleven gaan de latten omhoog. 1. “Onderwijsnetten” komen overeen met actoren in de “organisatie” van ons onderwijskundig referentiekader. 2. “Onderwijsnetten” komen overeen met actoren in de “context” van ons onderwijskundig referentiekader. 3. De verwijzing naar “scholen met dezelfde criteria beoordelen” is een verwijzing naar evaluatie op macroniveau. 4. “Onderwijsnetten” komen overeen met actoren op het mesoniveau in het onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 3 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 3 EDUCADOMO is een nieuw “bedrijf” dat studiebegeleiding aan huis levert. Je kunt via deze betalende dienst de volgende ondersteuning thuis krijgen voor kinderen vanaf de lagere school en dit voor huiswerkbegeleiding, examenvoorbereiding, studiebegeleiding, bijlessen, voorbereiding op de centrale examencommissie, … (http://www.educadomo.be/nl/gezinnen/studiebegeleiding/).
Beoordeel in verband met dit artikel de volgende stellingen: 1. Huiswerkbegeleiding is een proces dat hoort tot de “organisatie” van ons onderwijskundig referentiekader. 2. De hier aangeboden “service” moeten we situeren op het mesoniveau in ons onderwijskundig referentiekader. 3. Het bedrijf EDUCADOMO moeten we situeren in de context van ons onderwijskundig referentiekader. 4. Dit soort huiswerkbegeleiding is een didactische werkvorm op het microniveau van ons onderwijskundig referentiekader. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. 7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 4 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 4 Lees het volgende uittreksel uit een artikel in de Knack van 5 december 2007. STUDEREN OP DE WERKVLOER Het Hoger Beroepsonderwijs komt eraan. Die nieuwe opleiding richt zich tot jongeren die verder willen studeren, maar zich niet wagen aan het hoger onderwijs. Een gesprek met Vlaams minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke. 'We situeren het Hoger Beroepsonderwijs (HBO) tussen het secundair onderwijs en de professionele bachelors. Ik vind die tussenstap belangrijk', zegt Frank Vandenbroucke (SP.A). 'Veel jongeren vinden een professionele bacheloropleiding te hoog gegrepen. Dat kan te maken hebben met hun vooropleiding of omdat ze voelen dat hun talenten elders liggen. Sommigen van hen willen echter wel verder studeren na het secundair onderwijs. Voor die groep moet je ook waardevolle opleidingen voorzien.' 'Bovendien is er in onze samenleving veel vraag naar competenties die je niet kunt verwerven in een middelbareschoolopleiding, maar waarvoor je ook niet noodzakelijk een bachelor moet hebben gevolgd. In sectoren zoals de chemische industrie en de vliegtuigindustrie is er een grote vraag naar specifieke vaardigheden. Ook voor beroepen zoals werfleider of tandartsassistent bestaan vandaag geen opleidingen. Vandaar het idee om een onderwijsniveau - het Hoger Beroepsonderwijs - toe te voegen.' 1. Een nieuw onderwijsniveau instellen (HBO) is een ingreep in de organisatie van ons onderwijskundig referentiekader op het mesoniveau van elke school. 2. De verwijzing naar “In sectoren zoals de chemische industrie en de vliegtuigindustrie is er een grote vraag naar specifieke vaardigheden” is een verwijzing naar het “humanisme” in de curriculumtypologie van Kliebard. 3. “Jongeren die verder willen studeren, maar zich niet wagen aan het hoger onderwijs” is een verwijzing naar actoren op het macroniveau in ons onderwijskundig referentiekader. 4. De “grote vraag naar specifieke vaardigheden” is een verwijzing naar competentiegerichte opleidingen. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 5 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 5 Lees het volgende uittreksel uit een artikel in de Knack van 5 december 2007. DE KUNST VAN HET SLAGEN Als student kun je maar beter naar het theater, de opera of literaire avonden gaan. Jongeren die vaak in contact komen met cultuur hebben hogere slaagkansen. Het PISA-onderzoek van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft uitgewezen dat scholieren met veel cultuurbagage beter scoren op allerlei tests dan hun leeftijdgenoten die weinig of geen cultuur meepikken. PISA (Program for International Student Assessment) peilt sinds 2000 om de drie jaar naar de leesvaardigheid en de wetenschappelijke geletterdheid van vijftienjarigen in meer dan veertig landen over de hele wereld. Het mag dan ook niet verbazen dat minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) de cultuurparticipatie en de culturele competentie van elke leerling wil stimuleren. Bovendien moet er speciale aandacht gaan naar wie thuis weinig met cultuur in aanraking komt. In een beleidsnota over onderwijs, vorming en cultuur schrijft de minister: 'De mate waarin een kind (en bij uitbreiding een student, nvdr) in aanraking komt met cultuur, heeft een positieve invloed op de schoolprestaties. Dat blijkt ook uit het recente PISA-onderzoek. De prestaties van de jongeren die het meest in aanraking kwamen met cultuur zijn gemiddeld beter dan die van jongeren die het minst met cultuur in aanraking kwamen. Zelfs als men rekening houdt met de sociaal-economische achtergrond en het opleidingsniveau van de ouders van de kinderen, is het verschil nog merkbaar.' Een wetenschappelijke studie van onderzoekers van de VUB en de KULeuven over de drop-out in het hoger onderwijs (2000) legt niet echt een oorzakelijk verband tussen het culturele kapitaal van de student en zijn slaagkansen in het hoger onderwijs. 'Maar het is zeker zo dat wie vertrouwd is met het academisch milieu - en een belangstelling voor de hogere cultuur hoort daarbij - minder hindernissen moet nemen', zegt professor Machteld De Metsenaere (VUB), die de studie coördineerde. 1. Het gedrag van studenten dat leidt tot betere slaagkansen is een verwijzing naar de kenmerken van de lerende in ons onderwijskundig referentiekader en dit op het macroniveau. 2. Drop-out in het hoger onderwijs is een verwijzing naar processen en variabelen op het mesoniveau in ons onderwijskundig referentiekader. 3. Het recente PISA-onderzoek, waarnaar wordt verwezen, is een proces/variabele in de context van het onderwijs op het macroniveau in ons onderwijskundig referentiekader. 4. De verwijzing naar het opleidingsniveau van de ouders van kinderen, is een verwijzing naar contextfactoren op het mesoniveau. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 6 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 6 Lees het volgende uittreksel uit een artikel in de Knack van 5 december 2007. STAKENDE SCHOLIEREN WILLEN GEEN DOZEN VOUWEN Nederlandse scholieren lijken met hun stakingsacties de opstandige jeugd in de Franse voorsteden te willen nabootsen. Toch is er meer aan de hand dan alleen maar 'banlieuetje spelen'. (…) De scholieren eisen dat het aantal lesuren op jaarbasis omlaag gaat van 1040 naar 960. De regering verminderde de norm al met veertig uren, maar die concessie gaat niet ver genoeg voor het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS), de spreekbuis van de opstandige scholieren in Nederland. Hun grief mag dan kwantitatief van aard zijn, maar ze vloeit wel voort uit de belabberde kwaliteit van veel lessen. Het secundair onderwijs in Nederland kampt met een chronisch tekort aan gediplomeerde docenten. Om toch het verplichte aantal lesuren te halen, laten de schoolbesturen hun leerlingen onder het toeziende oog van een conciërge dozen vouwen, het plein opruimen, of gewoon in een kale aula overblijven. Als de lessen toch niets voorstellen, kunnen we net zo goed eerder naar huis, zeggen de scholieren. Ze zijn niet de eersten die klagen over de gebrekkige kwaliteit van het onderwijs. Ouders en docenten gingen hen al voor, en ook de politici beseffen langzamerhand dat er een groot probleem is. In de week dat de eerste stakingen uitbraken, begon een speciale onderzoekscommissie van de Tweede Kamer met een uitgebreide reeks van verhoren van voormalige onderwijsministers en -staatssecretarissen over de crisis in het Nederlands onderwijs. De crisis gaat zeer diep. Scholieren die zich aanmelden bij hogescholen of universiteit blijken in meerderheid de Nederlandse taal niet goed te beheersen, en kunnen vaak ook niet rekenen. Kandidaten voor een rechtenstudie krijgen geen behoorlijke zin meer op papier, en de kandidaten voor een technische universiteit weten niet wat een staartdeling is. De hogere onderwijsinstellingen zijn op grote schaal bijspijkercursussen begonnen, maar veel studenten vallen toch af vanwege hun gebrekkige vooropleiding in het secundair onderwijs. 1. Het organiseren van bijspijkercursussen is een ingreep in de context van ons onderwijskundig referentiekader. 2. De “onderzoekscommissie van de Tweede Kamer” waarnaar wordt verwezen is een actor in de context van ons onderwijskundig referentiekader. 3. De kwaliteit van het Nederlandse onderwijs is een discussie over een component van het didactisch handelen op het mesoniveau. 4. Het artikel verwijst naar de noodzaak tot het aanpassen van de component van het didactisch handelen “doelstellingen” en dit op het macroniveau in het onderwijskundig referentiekader. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 7 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 7 De volgende stellingen gaan in op de conceptuele kaders bij het objectivisme en het constructivisme. Lees en beoordeel deze stellingen. 1. Noch objectivisme, noch constructivisme zijn in staat een antwoord te geven op de vraag wat leren precies inhoudt. 2. De constructivistische visie houdt in dat extern beschikbaar gestelde kennis niet relevant is. 3. Volgens de constructivistische epistemologische positie is kennis in de opvatting van een lerende 100% correct 4. Het objectivisme verdedigt een simplistische visie op kennis. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 8 De associatiewetten keren bij vrijwel alle behavioristische auteurs terug. Lees en beoordeel de volgende concrete toepassingen en beoordeel of de verwijzing naar een concrete associatiewet correct is. 1. De Kersttijd roept bij mij het beeld op van warme wijn en goudkleur. We herkennen hier het principe van de gelijkheid. 2. Beethoven doet me denken aan Wagner en Händel. Dit is een toepassing van het principe van de gelijkheid. 3. Wanneer ik bij het lezen van een boek over Onderwijskunde, me een anekdote herinner uit de les, dan speelt hier het principe van de gelijkheid. 4. Een schrijnwerker die na het bouwen van een eenvoudige kast, een buffetkast begint te bouwen, past het principe van gelijkheid toe. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 8 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 9 Lees het volgende fragment uit een vulgariserende – en soms karikaturale - website over “bekrachtiging”. Wat er gaande is, is het volgende: de bekrachtigingstheorie is een functionele theorie. Dat betekent dat alle onderdelen gedefinieerd worden door hun functies (hoe ze werken) in plaats van door hun structuur (hoe ze eruitzien). De functionele aard van de bekrachtigingstheorie is belangrijk om te begrijpen. Het verklaart waarom de theorie soms niet correct lijkt te zijn. Een voorbeeld. Als Sandra Braafkind de les verstoort, dan legt juffrouw Kracht de les stil, zegt tegen Sandra dat ze een stout kind is omdat ze Regel 24 heeft geschonden, en nu de klas uit moet naar het hoofd. Au. Dat doet Sandra Braafkind pijn. En juffrouw Kracht weet dat als Sandra terugkomt, ze de les niet meer zal verstoren. Juffrouw Kracht gaat dan naar de docentenkamer en zingt een lofzang op deze geweldige theorie. Nou, de andere kinderen hebben deze gebeurtenis eens met interesse aangekeken. En als daarna Slechte Sam de les verstoort, legt juffrouw Kracht de les stil, zegt tegen Slechte Sam dat hij een stoute jongen is omdat hij Regel 24 heeft gebroken en nu de klas moet verlaten en naar het hoofd moet. Au! Dat doet Slechte Sam pijn. En juffrouw Kracht weet dat als Sam terugkomt, hij de les niet meer zal verstoren, omdat hij die vreselijke straf wil vermijden. We weten allemaal wat er nu gaat gebeuren. Slechte Sam komt terug de klas in, verstoort onmiddellijk de les, juffrouw Kracht dreigt met straf en Slechte Sam gaat door met storen, dus hij moet de klas uit. Juffrouw Kracht is op dat moment totaal in verwarring. Ze gaat naar de docentenkamer en doet luid haar beklag over die waardeloze bekrachtigingstheorie. (http://www.leren.nl/cursus/sociale-vaardigheden/overtuigen-beinvloeden/bekrachtigingstheorie.html)
Beoordeel de volgende stellingen die dit fragment situeren in het behaviorisme: 1. We kunnen het niet-slagen van de reactie op het gedrag van Sam verklaren aan de hand van de gebrekkige contingentie in de bekrachtiging. 2. We kunnen het niet-slagen van de reactie op het gedrag van Sam verklaren aan de hand van de Social Learning Theorie. Er werd geen vicarious experience doorgemaakt door Slechte Sam. 3. De bekrachtiging “de klas moeten verlaten en naar het hoofd moeten” heeft geen effect omdat deze negatief is. 4. De bekrachtiging “de klas moeten verlaten en naar het hoofd moeten” heeft geen effect omdat dit een externe incentive is. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 9 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 10 Thorndike schuift een aantal behavioristische wetten en principes naar voren die zeer succesvol worden toegepast in het onderwijs. Lees en beoordeel de volgende stellingen over de toepassing van deze wetten en de mogelijke verbanden met andere leertheorieën. 1. De “law of effect” stelt dat een stimulus steeds opnieuw moet herhaald worden. 2. De “vicarious” experience” uit de social learning theory is een uitbreiding van de “law of effect”. 3. De successieve approximatie is een directe een vertaling van de “law of Effect”. 4. Wanneer lerenden niet langer een niet-gunstig gedrag vertonen dan is dit het gevolg van de “Law of Disuse”. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 10 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 11 Lees de volgende stellingen over een aantal behavioristische auteurs. Beoordeel deze stellingen. 1. Skinner gaat niet akkoord met de uitgangspunten van een taxonomie van leerdoelen. 2. Hartley stelt dat vibraties overeenkomen met reflexen. 3. Watson aanvaardt interne processen die hij dan als “denken” en “betekenis verlenen” benoemt. 4. Herbart stelt dat apperceptie nog niet gelijk staat aan bewuste kennis. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 12 De Mowrers zijn onderzoekers die een zeer eigen toepassing uitwerkten van de behavioristische leertheorie. Lees deze korte beschrijving en beoordeel vervolgens de stellingen. Bekend is hun plaswekker voor behandeling van enuresis naturra (ongewild bedplassen): zodra de patiënt in zijn bed begint te plassen gaat de wekker af. De patiënt wordt wakker, houdt zijn urine op en kan naar de wc. Hoe de werking ervan theoretisch moet worden verklaard, is niet helemaal duidelijk. Bedplassen wordt bestraft door het vervelende geluid van de wekker en het daaropvolgend wakker worden. psychologie.srs.be/.../@eerste%20semester/gedragstherapie/geschiedenis%20van%20de%20gedragstherapie.doc
1. 2. 3. 4.
Het koppelen van plassen en de schelle wekker is een voorbeeld van stimulussubstitutie. Wat hier beschreven wordt is een voorbeeld van operante conditionering. De volledige aanpak is een voorbeeld van klassieke conditionering. Skinner zou volledig akkoord gaan met de hier geschetste aanpak.
Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 11 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 13 Lees de volgende beknopte tekst over gedragstherapie. Beoordeel vervolgens de verschillende stelling bij dit tekstfragment. Gedragstherapie is een relatief jonge behandelvorm in de klinische praktijk. De doorbraak van de gedragstherapie vond plaats aan het einde van de jaren vijftig (…). Vooral het boek van de psychiater en psychoanalyticus Wolpe wordt algemeen beschouwd als een mijlpaal in de geschiedenis van de gedragstherapie. Wolpe beschreef daarin de systematische desensitisatie, een techniek waarbij de patiënt stapsgewijs wordt geconfronteerd met steeds angstwekkender stimuli. Bij systematische desensitisatie gaat het vaak om imaginaire confrontatie met de gevreesde stimuli: 'de cliënt wordt niet werkelijk met de gevreesde situatie geconfronteerd, maar krijgt de opdracht zich voor te stellen dat hij zich in die situatie bevindt'. Het doel van deze techniek is de angstreactie geleidelijk te laten uitdoven. Daartoe worden stimuli die angst uitlokken, gekoppeld aan stimuli die de cliënt prettig vindt. Deze laatste stimuli roepen een reactie op die onverenigbaar is met de angstreactie. Om die reden wordt wel gesproken van de antagonistische respons. Veel gebruikte antagonistische reacties zijn spierontspanning en aangename fantasieën die een rustgevend effect hebben (de cliënt stelt zich bijvoorbeeld voor dat hij op een rustig strand ligt en de zee hoort ruisen). http://www.ccgt.nl/pagina3u.htm
1. Systematische desensitisatie is vergelijkbaar met successieve approximatie bij Skinner. 2. De hier benoemde antagonistische respons komt overeen met associative shifting bij Thorndike. 3. Het feit dat een patiënt niet werkelijk met de gevreesde situatie geconfronteerd wordt, komt overeen met het uitlokken van vicarious experiences bij Bandura. 4. Omdat hier stimuli die angst uitlokken, gekoppeld worden aan stimuli die de cliënt prettig vindt,is er sprake van een klassieke conditionering door stimulussubstitutie. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 12 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 14 Bij een cursus “leren studeren” (http://www.leren.nl/cursus/leren_en_studeren/geheugen/) geeft men een ganse reeks tips. Beoordeel de theoretische situering van deze tips in de volgende stellingen. 1. Verbeelden is een eenvoudige geheugentechniek. Door je een beeld te vormen bij wat je wilt onthouden, zul je het ook beter onthouden. Dit is een voorbeeld van het voordeel van het maken van externe representaties. 2. Je hebt last met het spellen van een moeilijk woord zoals Przewalskipaard. Ontleed dan het woord in pr-ze-wals-kip-aard. Denk bij pr bijvoorbeeld aan Public Relations; bij ze denk je uitaard aan de zee; bij wals denk je aan een dans; … Dit is een voorbeeld van een acrostic. 3. Je kunt nieuwe kennis beter onthouden als je bij het verwerken van die kennis gebruik maakt van verschillende zintuigen. Lees iets, zeg het luidop en schrijf het vervolgens neer op een white board. Dit voorbeeld bouwt verder op mindmapping. 4. Onthoud alle begrippen in een lijst in de juiste volgorde door ze in een liedje te vervlechten. Dit is een toepassing van de dual-channel theorie. Kies één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 15 Beoordeel de volgende stellingen over het cognitivistische schemabegrip. 1. Een schema is een abstractie omdat elk verband met de concrete werkelijkheid is weggeknipt. 2. Een schema is een dynamische structuur omdat schema’s automatisch veranderen bij nieuwe ervaringen. 3. Een schema heeft een context, wat betekent dat elementen van de context mee onthouden worden. 4. Een schema is een netwerk omdat het gekoppeld is aan andere schema’s. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 13 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 16 Lees de volgende tekst over geheugentraining en beoordeel dan de stellingen die deze tekst situeren in het informatieverwerkend model. De meeste geheugencursussen zijn gebaseerd op het CASSA-model, wat staat voor Concentratie, Associëren, Structureren, Selecteren en Aanvaarden. • Concentratie is een eerste voorwaarde om iets te onthouden. Zonder interesse en alertheid gaat de aangeboden informatie het ene oor in en het andere weer uit, terwijl er daartussen niets opgeslagen wordt. Dingen altijd opnieuw herhalen - de naam van personen of van een geneesmiddel, telefoonnummers, enz. - is een beproefd middeltje om ze te onthouden. • Associaties maken is een ander uitstekend hulpmiddel om informatie op te slagen. Neem bv. het nummer van uw bankkaart en tracht er een wiskundige formule in te vinden; bijvoorbeeld: de som van de eerste twee cijfers is gelijk aan het derde min het vierde cijfer. Of misschien kan u de cijfers in verband brengen met het geboortejaar van uzelf of van uw kinderen. Als u moeilijk namen kan onthouden, kan het bv. helpen om een verband te leggen tussen een naam en een bepaald kenmerk van die persoon (Degrande is bv. ‘groot’) of met een ander woord met dezelfde klank (bv. Roeykens met roeien). • Structureren is een derde truuk. Voeg op uw denkbeeldig boodschappenlijstje dingen in groepjes samen die bij mekaar horen: appels en peren, sla en boontjes, cola en bier, enz. • Selecteren: uiteindelijk is het zelden nodig om alles te onthouden en kan men zich beter concentreren op enkele belangrijke punten. • Aanvaarden van de eigen beperkingen is ook een laatste belangrijk aandachtspunt van een goede geheugencursus. Vergeet u systematisch van alles bij het boodschappen doen? Maak dan bv. gebruik van een boodschappenlijstje.
1. Concentratie verwijst naar de activiteiten en processen van het zintuiglijk geheugen. 2. Structureren gebeurt in het werkgeheugen en zal volgens de theorie van Baddeley gebeuren in de fonologische lus onder controle van de central executive. 3. Het werken met een boodschappenlijstje komt overeen met het hanteren van het visuospatiële sketchpad bij Baddely. 4. De cognitieve processen die gegeven worden als voorbeelden van associëren zijn te lokaliseren in het werkgeheugen. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 14 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 17 Hieronder zie je een tekening van Kevin over zijn poes. De kleuterjuf vroeg aan alle kinderen in het tekenhoekje om hun lievelingshuisdier te tekenen. Dit gebeurde na het instuderen van een kinderliedje over dieren en de dierentuin. We kunnen het organiseren van deze tekenactiviteit benaderen als een toepassing van een bepaalde visie op leren en instructie
http://home.wanadoo.nl/ellenvanputten/kinderatelier.htm Beoordeel de volgende stellingen over een mogelijke situering in een visie op leren en instructie. 1 De tekening helpt bij de elaboratie en de organisatie van het aangeleerde liedje. 2 Dit is een toepassing van de dual-channel theorie. Het zingen van het liedje was een beïnvloeding via het auditieve kanaal. Het tekenen is een beïnvloeding via het visuele kanaal. 3 Deze tekening geeft de interne kennisrepresentatie weer van het schemabegrip van Kevin over zijn “poes”. 4 Het tekenen van de poes illustreert de werking van het controleproces “imaging”. Kies één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 15 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 18 In deze vraag gaan we grondiger in op de social learning theory. We bekijken daarbij Kabouter Plop ( en zijn vrienden Kwebbel,Klus,Lui,Smal,Smul) als model bij leerprocessen. Stel dat we kabouter Plop inschakelen in een campagne voor gezonder eten: meer fruit, meer groenten, minder snoep, minder frisdranken. Er wordt een toneelstukje uitgewerkt voor kleuters tot 6 jaar. In een verhaal van kabouter Plop zien kinderen hoe Smul en Lui zich vol proppen met snoep en frisdranken. Bij het middageten breekt een voortand af van Smul en bij het avondeten krijgt Lui vreselijke buikkrampen en moet overgeven. Als behandeling van de dokter krijgt Lui een dieet voorgeschreven van wortelsap, worteltaart en geraspte worteltjes als voorgerecht. Smul moet een week lang fruitpap eten om zo zijn “geplakte” tand te sparen. Kwebbel, Klus en Smal hebben hun handen vol om het speciale dieet van Lui en Smul klaar te krijgen. Bij het winkelen vragen ze kinderen uit de zaal advies bij het doen van de inkopen. Bij het kiezen van gezonde voeding scanderen ze een aanmoediging “Koop op, koop op, je groeit nog een kop”. Bij het kiezen van ongezonde voeding roepen ze een ontmoediging “Pas op, pas op, je tand valt uit je mond”.
http://rubella.nl/folat/folatnew/enlarge/F-07983.jpg
Beoordeel de volgende stellingen over de mogelijke invloed van de aanpak bij een instructieproces. 1 Het feit dat Kabouter Plop geselecteerd wordt als model, verwijst naar het belang van ‘motivatieprocessen’. 2 Het mogen mee winkelen met Kabouter Plop leidt tot een vicarious experience bij de kleuters. 3 Kinderen hulp vragen bij het winkelen is een vorm van het inbedden van retentieprocessen. 4 Het roepen van de “aanmoediging” of de “ontmoediging” is vorm van symbolisatie bij retentieprocessen. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 16 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 19 Volgende dialoog is een uittreksel uit het poppenkastspel “DE HEKS LEERT VERKEERSREGELS” Lees het uittreksel en beoordeel nadien de stellingen over deze aanpak van leren en instructie. Katrijn komt op Katrijn: Dag kinderen! Ik kom jullie vertellen waarheen ik ga. Ik ga inkopen doen in de stad, want ik heb nieuwe kleren nodig voor mij en voor Jan Klaassen. Ik zal maar best zomerkleren kopen, want het wordt warm. Dan ga ik naar de grote winkels, daar kan ik goed kiezen. Heks komt op. Heks: Waar ga jij naar toe? Katrijn: Naar de stad heksje. Heks: Ho, daar ben ik nog nooit geweest. Mag ik mee, Katrijn? Katrijn: Ja, maar het is gevaarlijk in de stad hoor. Er rijden veel meer auto's, trams en bussen dan hier bij ons. Heks: Dan moeten die maar stoppen als wij er aankomen. Katrijn: Nee, heks, die stoppen niet. Jij moet de verkeersregels leren, anders mag je niet mee. Heks: O, maar dat kan ik gemakkelijk in enkele uurtjes leren. Kom straks maar eens terug, dan zul je versteld staan als je ziet wat ik allemaal heb geleerd! Katrijn: Ja, dat ga ik doen. Maar denk eraan. Als je de verkeersregels niet kent, neem ik je niet mee hoor. Katrijn gaat weg. Heks: Nu moet ik nog iemand vinden die me wil helpen. Ha, ha, daar komt Jan Klaassen aan. Ik zal hem eens vragen. Jan Klaassen komt op. Jan Klaassen: Dag heks Heks: Dag mijn beste vriend. Mag ik je eens iets vragen? Wil jij me de verkeersregels leren? Dan mag ik met Katrijn mee naar de stad. Jan: Ja zeker, heks. Ik heb juist vakantie vandaag. Ik zal je wel helpen. Luister, ik speel voor verkeersagent en jij moet naar mij luisteren. Heks: Maar dan ga je mij toch niet in de gevangenis stoppen, zeker? Jan: Natuurlijk niet heksje. De verkeersagent doet ook nog iets anders: die zorgt er voor dat de auto's niet botsen en dat ze geen mensen omver rijden. Heks: Ik geloof je niet Jan Klaassen. Als er een agent in de stad is, dan ga ik niet meer mee. Jan: Maar heks, als je mij niet gelooft, vraag het dan maar aan de kinderen, die zijn zeker allemaal al wel eens in de stad geweest. Heks: (tot de kinderen) Zijn er politieagenten in de stad? De kinderen bevestigen dit. Jan Klaassen gaat een pet halen en komt terug. Jan: Kom heks, nu beginnen we met de lessen . Daar komt de reus juist aan, die zal ook wel helpen. 1. De opzet van dit poppenkastspel is een “manipulatieve” vorm van leren volgens Jonassen. 2. De opzet van dit poppenkastspel is een”conversational” vorm van leren volgens Jonassen. 3. De interactie tussen poppen en kinderen zijn bepalend voor de aandachtrichtende processen volgens de Social Learning Theory. 4. Het plezier dat het poppenkastspel opwekt bij kleuters is een externe motivator volgens de Social Learning Theory. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. 7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 17 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 20 Op deze foto zie je twee leerexperimenten in een openlucht-wetenschapsmuseum in Guayaquil, Ecuador (ESPOL). Links ervaren kinderen dat het aflezen van kleuren die zijn afgedrukt in een afwijkende kleur (bijv. Rood is groen afgedrukt), vertragend werkt om het kleur van de letters te kunnen aangeven. En rechts is er een experiment afgebeeld waarbij je ijzervijsel met een magneet kan verplaatsen onder een stuk glas zodat je kunstwerkjes kan maken. We bekijken dit wetenschapsmuseum vanuit de theorie van Bruner en Piaget.
Verwarrende tekstaanduiding van kleuren
Spelen met magneten en ijzervijsel
Beoordeel hierover de volgende stellingen. • • • •
Het “spelen” met de kleuren (links) is een voorbeeld van de opbouw van logisch-wiskundige kennis (Piaget). Het spelen met ijzervijsel levert enactive representations op volgens Bruner. Voeren we experimentjes in groep uit, dan levert dit social knowledge op over deze wetenschappelijke concepten, in de opvatting van Piaget. De ervaring met de verwarrende kleurbenamingen en –weergave levert iconic representations op volgens Bruner.
Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 18 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 21 Samenwerkend leren stelt zowel lerenden als instructieverantwoordelijken voor moeilijkheden. Er moet duidelijk aan een aantal voorwaarden voldaan worden opdat samenwerkend leren optimaal kan verlopen. Lees en beoordeel de volgende stellingen over deze voorwaarden. 1. “Wederzijdse afhankelijkheid” verwijst naar de noodzaak om de groep op “groepsniveau” te evalueren. 2. “Individual accountability” verwijst naar het belang van een evaluatie van elk individueel teamlid. 3. De aandacht voor “interpersonal skills” betekent dat we de vaardigheid in samenwerken moeten in rekening brengen bij de evaluatie. 4. “Group accountability” verwijst naar de noodzaak om groepsdoelen af te spreken. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 22 In het thema over het constructivisme werden heel wat nieuwe begrippen geïntroduceerd. Beoordeel de volgende stellingen over deze begrippen. 1. Open leeromgevingen zijn typische voorbeelden van een “psychological tool” à la Vygotsky. 2. Een leerstijl bij Kolb verwijst naar de vaste manier waarop lerenden een leerprobleem aanpakken. 3. “Peer tutors” zijn een voorbeeld van een invulling van de cognitive apprenticeship aanpak. 4. Een cognitive apprenticeship aanpak is enkel geschikt voor het verwerven van complexe leerinhouden. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 19 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 23 Lees volgende uittreksel over de visie van Vygotsky en beoordeel daarna de verschillende stellingen (http://www.earlytechnicaleducation.org/nl2/hof2p4nl.htm). Interacties die aandacht vragen voor ontwikkeling kunnen het actieve “schragen” , “begeleide deelname” of “het bouwen van bruggen“ omvatten door een volwassene of een meer ervaren leeftijdgenoot. De meer ervaren persoon assisteert het kind bij het voorzien van aanwijzingen, een leidraad, voorbeelden, vragen, strategieën en andere ondersteuning die het kind de gelegenheid biedt taken te vervullen die ze nog niet onafhankelijk kan uitvoeren. (…)” (Silva, L.e,.a 1995). Onderzoekers zijn op dit ogenblik bezig de relatie uit te zoeken tussen de zone van de toekomstige ontwikkeling, “het schragen”, het onderwijsontwerp en de ontwikkeling van “on-line” leeromgevingen. Dunlap en Grabinger (1996: 242) voegen het totaal concept van het “schragen” samen : “Schragen houdt in, het voorzien in ondersteuning en begeleiding die overeenkomt met de leeftijd van de leerling en het niveau van de ervaringen. Authentieke omgevingen zorgen voor een evenwicht tussen de capaciteiten van de leerling, de ervaring, rijpheid, leeftijd en kennis. “Schragen” betekent ondersteuning in de vorm van aanwijzingen, vragen en materialen die leerlingen door het proces van het probleem oplossen leiden. Leiden betekent echter niet: vertellen. Leerkrachten moeten een (leer)omgeving creëren die kinderen helpt te bepalen wat ze moeten doen, eerder dan ze te vertellen welke stappen op een algoritmische wijze gezet moeten worden. Kinderen moeten manieren van probleem oplossen leren en obstakels te boven leren komen als aanvulling op hoe ze problemen moeten oplossen. Het belangrijkst is dat ze zich prettig leren voelen bij een “gis en mis” benadering. 1. Deze auteurs hebben het in de eerste paragraaf over de “zone van naaste ontwikkeling”. 2. De verschillende paragrafen betekenen dat het aanbrengen van wetenschappelijke kennis niet wenselijk is volgens de opvatting van Vygotsky. 3. Het actieve “schragen” , “begeleide deelname” of “het bouwen van bruggen“ gebeurt in de inidividueel-publieke ruimte volgens Vygotsky. 4. De aanpak van het “schragen” verwijst naar de waarde van psychological tools in de opvatting van Vygotsky. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 20 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 24 Hieronder wordt beknopt een computersimulatie beschreven (http://projects.edte.utwente.nl/pi/Papers/OntdekkendLeren.html). Computersimulaties laten een aparte manier van leren en instructie toe die we vanuit verschillende visies op leren en instructie kunnen benaderen.
Figuur 1. Een karakteristieke web-based leeromgeving voor het simuleren van fenomenen uit de werkelijkheid: hier een heel ingewikkelde zonneboiler. Rechts ziet u de opdracht in een los verschuifbaar venster. In het midden ziet u de visuele grafische output. Bovenaan links kan de lerende parameters instellen waardoor andere output verkregen wordt. Linksonder ziet u nog een vorm van 'instructie': namelijk een visueel schema van de werking van een zonneboiler. Beoordeel naar aanleiding van deze beknopte bespreking de volgende stellingen. 1. De computersimulatie weerspiegelt het principe van de multipele representaties. 2. Het toevoegen van het visueel schema is een gepaste toepassing van het multimediaprincipe volgens de CTML. 3. De simulatie weerspiegelt alle kenmerken van een open leeromgeving. 4. De vier verschillende onderdelen van de hier geschetste simulatie garanderen dat de vier fasen van de leercyclus van Kolb worden doorlopen. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 21 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 25 Situeer de volgende ontwerpstappen voor het ontwikkelen van een educatief product in het IDImodel van het "Instructional Design Institute". Voor het ontwerpen van een pakket over het omgaan met dementerende bejaarden door verpleegkundige wordt een interactieve DVD ontwikkeld. De DVD zal videoclips bevatten over het aanpakken van een heel verschillende situaties (thuis, ziekenhuis, op reis). Daarnaast denkt de opdrachtgever ook aan overzichtliteratuur, verwijzingen naar onderzoek, … Je leidt een team van educatieve ontwerpers. Je krijgt van de opdrachtgever de vrije hand, maar wordt wel beperkt door een nipt budget. Je doorloopt een aantal ontwerpstappen. 1. Men onderzoekt of verpleegkundigen voldoende voorkennis hebben over dementie bij bejaarden vooraleer verder te gaan met ontwikkelstappen. Deze beslissing hoort bij IDI-stap 1. 2. Men ontwikkelt enkele vragenlijsten om af te nemen bij een proefgroep van verpleegkundigen in een viertal ziekenhuizen en rust- en verzorgingsinstellingen. Dit hoort bij IDI-stap 7. 3. Men consulteert een aantal experten en bespreekt met hen wat hun mogelijke inbreng zou kunnen zijn bij de ontwikkeling van het product. Deze beslissing hoort bij IDI-stap 2. 4. Men bezoekt een aantal ziekenhuizen waar men veel ervaring heeft met dementerende bejaarden en interviewt ervaringsdeskundigen. Deze beslissing hoort bij IDI-stap 3. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 22 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 26 Situeer de volgende ontwerpstappen voor het ontwikkelen van een educatief product in het IDImodel van het “Instructional Design Institute”. Er wordt een pakket ontwikkeld voor jongeren die verslaafd waren aan softdrugs. Het pakket is er op gericht ex-verslaafden te leren anticiperen op risicosituatie waarin ze snel terug kunnen grijpen naar drugs. Je bent projectleider in een “educational management institute” dat gespecialiseerd is in het ontwikkelen van een interactieve leermaterialen voor specifieke doelgroepen. De opdrachtgever denkt aan een totaalpakket waarin levenservaringen van andere jongeren, rollenspelen, games, muziek, … zijn verwerkt. Jouw team volgt verschillende ontwerpstappen. 1. Men ontwikkelt een vragenlijst om na te kijken wat de meest kritische situaties zijn waarin deze ex-verslaafde jongeren terecht kunnen komen. Deze beslissing hoort bij IDI-stap 1. 2. Men schrijft de concrete scenario’s voor de video-opnames van concrete risicosituaties waarin ex-verslaafden terecht kunnen komen . Deze beslissing hoort bij IDI-stap 5. 3. Op basis van de bespreking van het prototype wordt bepaald welke de sterktes en zwaktes zijn van het voorlopige product. Dit hoort bij IDI-stap 9. 4. Een straathoekwerker neemt deel aan een gespreksronde over de haalbaarheid van aanpakken bij deze risicojongeren. Deze beslissing hoort bij IDI-stap 3. Maak een keuze uit de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 27 In het thema over onderwijskundig ontwerpen zijn verschillende ontwerpmodellen besproken. Lees en beoordeel de volgende stellingen over deze modellen. 1. 2. 3. 4.
Het mediamodel overstijgt het microniveau. Het kookboekmodel ondersteunt vooral het ontwerpen van taakgericht onderwijs. Hedendaagse systeemmodellen gaan volledig uit van taakanalyses. Het IDI-model gaat verder dan het standaardmodel omdat dit ook een projectmanagementfase omvat.
Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 23 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 28 Lees de volgende tekst bij het thema curriculumontwikkeling over een nieuwe opleiding Arts Maatschappij en Gezondheid”. Beoordeel vervolgens de stellingen. EERSTE FASE OPLEIDING TOT ARTS MAATSCHAPPIJ EN GEZONDHEID Er is behoefte aan een praktijk- en competentiegerichte korte opleiding voor artsen die werkzaam zijn op het terrein van Beleid en Advies (B&A), Indicatie en Advies (I&A) en Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ). Ten eerste omdat de systematiek van basisspecialisatie tot profielarts en vervolgspecialisatie tot arts Maatschappij en Gezondheid (M&G) optimaal aansluit bij de behoeften uit ons werkveld. Ten tweede omdat het competentiegericht opleiden uitgaat van de specifieke werkzaamheden en daardoor transparant maakt wat de werkgever concreet van de arts kan verwachten die deze opleiding heeft gevolgd. Dat is een flinke winst omdat de toegevoegde waarde van deze arts vanwege het werken in multidisciplinair verband niet altijd direct zichtbaar is. Ten derde omdat de CanMEDS - competenties (bijlage I) gaan gelden voor alle artsen die zich specialiseren. (http://www.vianieuws.nl/docs/eindrapport_curriculum_2006.pdf) 1 De argumentatie bij de opzet van deze nieuwe opleiding voor artsen weerspiegelt een “sociale efficiëntie” visie op het curriculum in de ordening van Kliebard. 2 De visie sluit aan bij een “humanistische” benadering van een curriculum in de ordening van Kliebard. 3 De visie sluit aan bij de benadering van de “sociale melioristen“ op een curriculum in de ordening van Kliebard. 4 In de tekst herkennen we een “ontwikkelingsvisie” als benadering van een curriculum volgens de ordening van Kliebard. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. Vraag 29 Lees en beoordeel de volgende stellingen over benaderingen van en centrale begrippen bij het onderwijskundig ontwerpen. 1. Het SOI-model van Mayer benadrukt in elke fase het systematisch uitwerken van de presentatie van de leermaterialen. 2. Bij Nadler is geen evaluatie opgenomen in de 8 ontwerpstappen. 3. In het 4C-ID model van van Merriënboer staat de onderliggende kennis (informatie) centraal die men nodig heeft voor het leren van de opeenvolgende stappen. 4. In de Component Display Theory verwijzen de presentaties naar de manier waarop leermateriaal zal weergegeven worden (visueel of auditief). Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 24 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 30 In het thema “Evaluatie” werden heel wat nieuwe begrippen geïntroduceerd. Beoordeel de volgende stellingen over deze begrippen. 1. Assessment verwijst naar het waarderen van de leerprestaties. 2. Accountability betekent dat scholen autonoom bepalen hoe zijn een bepaalde kwaliteit bereiken. 3. Performance indicatoren verwijzen naar kwantitatieve aanduidingen van kwaliteit. 4. Schooleffectiviteitsonderzoek legt alle verklaringen voor het succes en/of falen van onderwijs vooral bij het milieu waaruit lerenden komen. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
Vraag 31 Lees en beoordeel de volgende stellingen met betrekking tot het thema evaluatie. 1. Bij ipsative assessment wordt de groep als vergelijkingsbasis genomen om een individu te situeren en te beoordelen. 2. Bij norm-referenced assessment is het voordelig wanneer je als lerende in een sterk presterende groep zit. 3. Bij criterion-referenced assessment is het mogelijk dat niemand geslaagd is. 4. Criterion-referenced assessment past bij een formatieve toetsbenadering. Kies nu één van de volgende antwoordalternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 25 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 32 Lees dit artikel uit Klasse voor Leerkrachten van 1 mei 2007 LEERLINGEN GEVEN LERAREN RAPPORT Leerlingen die hun leraren evalueren? In het KTA Ensor in Oostende doen ze dat elk jaar. «Het mes snijdt aan twee kanten», lacht directeur Luc Bentein. «Vaak krijg ik een positiever beeld van de leraar.» Lerarenevaluatie, een sprong in het diepe bad van de leerlingenparticipatie? Bij veel scholen leeft nog koudwatervrees. «Begin met de evaluatie van de directie door de leraren», zegt Luc Bentein. «Laat daarna vrijwillige leraren evalueren door hun leerlingen, en het jaar daarop alle leraren. Leerlingen vullen hun evaluatieformulieren anoniem in en die gaan rechtstreeks naar de leraar. Vanaf dit jaar lees ik de evaluaties mee. Er is geen noemenswaardige weerstand. Ik gebruik de resultaten nooit voor een evaluatie ‘onvoldoende’.» Lerares Celine Notebaert staat er helemaal achter: «Alle leerlingen krijgen dezelfde vragenlijst met concrete, ondubbelzinnige vragen. We lezen met veel interesse de resultaten. De evaluatie bevestigt je en geeft je kansen om bij te sturen. Je krijgt geanimeerde discussies in de lerarenkamer: ‘Geef ik niet genoeg huiswerk? Hoeveel geef jij er?’ Stellingen: 1. Het hier beschreven beoordelen van leerkrachten past in een evaluatie op het microniveau. 2. De evaluatie door de leerlingen niet anoniem laten invullen kan de betrouwbaarheid van de evaluatie aantasten. 3. De evaluatie door de leerlingen niet anoniem laten invullen kan de validiteit van de evaluatie aantasten. 4. De evaluatie door de leerlingen niet anoniem laten invullen kan de authenticiteit van de evaluatie aantasten. Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 26 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 33 De kwaliteit van de evaluatie kan op verschillende manieren beoordeeld worden. Lees en beoordeel de volgende stellingen over kwaliteitscriteria bij de evaluatie van een student-pianist aan het conservatorium. 1. Wanneer een student-pianist beoordeeld wordt op basis van zijn/haar kennis van de partituur tijdens het examen voor de Eerste Prijs Piano, dan kunnen we de validiteit van deze evaluatie bekritiseren. 2. Wanneer we de speelkunst bepalen door verschillende audio-opnames van de student van hetzelfde muziekstuk te beluisteren, dan garandeert dit de validiteit van de toetsing. 3. Wanneer de student drie sterk verschillende beoordelingen krijgt van een jury voor dezelfde pianoprestatie, dan roept dit vragen op over de authenticiteit van de evaluatie. 4. Wanneer de derdejaarsstudent beoordeeld wordt op basis van de groei sinds het eerste jaar conservatorium, dan wordt een normgerichte evaluatieaanpak gevolgd. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct. Vraag 34 Lees dit artikel uit Klasse voor Leerkrachten van 27 maart 2007 LEERLINGEN STRUIKELEN OVER BIOLOGIE Volgens 36 procent van de Vlaamse leerlingen begint de spijsvertering pas in de maag. 7 procent denkt dat alle levende wezens zich verplaatsen en 4 procent zou in de moestuin het aantal regenwormen laten tellen om te weten hoeveel mest erop moet… Minder leerlingen dan verwacht halen de eindtermen biologie in de eerste graad van het secundair onderwijs. Doen het beter: leerlingen die al een computer of microscoop hebben gebruikt in de klas. En welke rol spelen de leraar, de klas, de school? Onderzoeker Rianne Janssen (KUL) analyseerde de resultaten. Of het voor de resultaten van de leerlingen uitmaakt in welke klas of school ze zitten? Rianne Janssen: «Toch wel, ja. Van alle prestatieverschillen tussen leerlingen wordt 15 procent verklaard door de school waar ze naartoe gaan. 14 procent hangt af van de klas waarin ze zitten.» 1. 2. 3. 4.
Ontwikkelingsdoelen bepalen wat men moet nastreven in een secundaire school. Ontwikkelingsdoelen zijn niet belangrijk in het secundair onderwijs. Leerplannen gaan niet verder dan eindtermen en ontwikkelingsdoelen. Wanneer leerlingen deze eindtermen biologie niet halen, dan heeft de school een probleem.
Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 27 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 35 Lees volgend artikel uit Klasse voor Leerkrachten, februari 2007, p. 50-51 en beoordeel daarna de stellingen. EXPERIMENTEREN IN DE VRIJE RUIMTE «ASO-gasten met het echte leven in contact brengen» Lesgeven zonder leerplannen of eindtermen in het achterhoofd? Het bestaat. Sinds 2004 mogen secundaire scholen het complementair gedeelte of de 'vrije ruimte' van het lessenrooster van de tweede en derde graad vrij invullen met vakken, projectwerk of seminaries. Veel scholen buiten die vrijheid uit om te experimenteren met anders lesgeven, anders evalueren en zelfstandig leren. Andere hanteren meer vertrouwde methodes. Klasse zoekt de kracht en de verschillen. En waar vinden leraren houvast? «We willen leerlingen in de vrije ruimte bewust laten kiezen voor vakken waar ze goed in zijn», zegt graadcoördinator Anne De Naeyer van het Koninklijk Atheneum van Mortsel. «We doen ze al eens nadenken over hun toekomst en spreken allerlei capaciteiten aan: via de creatieve vakken komen ook kunstgerichte leerlingen aan hun trekken.» Eigenlijk 'specialiseren' de leerlingen zich via de vakken van de vrije ruimte. In het zesde jaar humane wetenschappen bijvoorbeeld kiezen ze tussen twee uur Spaans of Duits, wijsgerige stromingen of plastische en muzikale opvoeding. Leerlingen die geen esthetica krijgen, kunnen ervoor kiezen dat vak toch te volgen. Ze krijgen dan les samen met een andere klas en leggen een examen af. «En dat doen ze louter op basis van motivatie», zegt Anne De Naeyer. 1. 2. 3. 4.
In de “vrije ruimte” spelen de eindtermen geen rol meer. De invulling van de vrije ruimte weerspiegelt de keuze voor een bepaald leerplan. Deze aanpak weerspiegelt een ontwikkelingsgerichte curriculumbenadering. De invulling van de vrije ruimte is een manier om ontwikkelingsdoelen na te streven.
Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 28 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 36 Lees volgend artikel uit de Standaard van 02 01 2008 over het inzetten van Spiderman als “opvoeder” in een initiatief van de VN. Beoordeel daarna de gerelateerde stellingen.
NEW YORK - DE VERENIGDE NATIES WILLEN HUN GEDEUKTE IMAGO OPVIJZELEN VIA EEN STRIP MET SPIDERMAN IN DE HOOFDROL. De Verenigde Naties en Marvel Comics, de uitgeverij die onder meer Spiderman en X-Men in haar portefeuille heeft, slaan de handen in elkaar. Het resultaat moet een strip worden waarin de superheld samenwerkt met de internationale organisatie om conflicten op te lossen en de wereld van ziektes te verlossen. Ongeveer een miljoen Amerikaanse kinderen krijgen de strip gratis op school. Ze zullen kunnen lezen over een fictief land dat door oorlog geteisterd wordt en hulp krijgt van superhelden en VN-agentschappen, waaronder Unicef en de Blauwhelmen. Het idee voor de strip is afkomstig van de Franse filmmaker Romuald Sciora, die al eerder meewerkte aan projecten van de Verenigde Naties. Volgens hun website hopen de VN dat de strip kinderen de waarde zal bijbrengen van internationale samenwerking en hen de ogen zal openen voor problemen in andere werelddelen. Het is niet de eerste keer dat de strips van Marvel Comics voor politieke doeleinden worden gebruikt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bonden onder anderen Superman en Captain America de strijd aan met nazi-Duitsland. Twee keer raden wie aan het langste eind trok. 1. Het lezen van de strip lokt productieprocessen uit bij de lezende kinderen. 2. De steeds herhaalde ingrepen van Spiderman leveren visuele codes op bij de symbolisatie. 3. De aandachtrichtende processen impliceren dat het geslacht van Spider”man” geen rol zal spelen. 4. Het meebeleven van de avonturen van Spiderman levert directe incentives op. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 29 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 37 Lees volgend artikel uit Klasse voor Leerkrachten 170, december 2006, p. 40-41 en beoordeel dan de stellingen.
NAAR EEN TOP-100 VAN SCHOLEN? Weten ouders en leerlingen wel genoeg over scholen om een goede keuze te maken? Waarom publiceren we de inspectierapporten niet? Moeten we schrik hebben van rankingtabellen met de beste en slechtste Vlaamse scholen op een rij? Onderzoekers zoeken antwoorden in onze buurlanden. Klasse opent de discussie. Doe mee. Stelling 1: Ouders, leerlingen en cursisten moeten zo volledig mogelijk geïnformeerd worden over de kwaliteit van een school. Anders is vrije schoolkeuze een lege doos. «Wat ouders nu weten over een school bij hun keuze is hooguit een opgepoetst en onvolledig plaatje uit een folder of van een opendeurdag. Wie meer wil weten, moet zelf op zoek. De vrije schoolkeuze doet de meeste scholen er op dit moment enkel over nadenken hoe ze zich moeten voorstellen. Maar die informatie gaat daarom niet over de kwaliteit van scholen. Hoe vollediger ouders geïnformeerd zijn over de school, hoe beter ze hun keuze kunnen maken. En beter geïnformeerde ouders leidt tot meer betrokkenheid, wat de kinderen op hun beurt ten goede komt. Men zou scholen moeten beoordelen via een kwaliteitsinstrument dat alle relevante factoren in rekening brengt. En dan mogen scholen van ons best wel een score krijgen. Scholen die uitstekend presteren, mogen in het voetlicht worden geplaatst. En als ze de standaard niet halen, verwachten we als ouders dat er snel en efficiënt wordt ingegrepen.» 1. 2. 3. 4.
Het opstellen van een ranking-tabel weerspiegelt de formatieve functie van evaluatie. Inspectierapporten zijn een voorbeeld van performance evaluatie. Deze vorm van evaluatie heeft een selectieve functie. Het gaat hier om een evaluatie op het macroniveau.
Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 30 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 38 Lees de volgende beschrijving van een curriculum van het Kanunnik Triest International Institute (http://www.iictriest.org/main.cfm?dep=Ja&id=287). Beoordeel dan de verschillende stellingen. 3. POSTSECUNDAIR BEROEPSONDERWIJS EN -OPLEIDING IN PSYCHIATRISCHE VERPLEEGKUNDE 3.1. Curriculum Onderwerp van de opleiding Het curriculum van dit verpleegkundig onderwijs- en opleidingsprogramma is gebaseerd op een duidelijk concept van het individu, het sociale en fysische milieu, gezondheid en verpleegkunde. De studenten behandelen eerst de onderwerpen “gezondheid, gezondheidsbevordering en gezondheidszorg”. Daarna bestuderen ze de behandeling van ziekten en meer bepaald psychische aandoeningen. Het programma is gericht op gezondheidszorg, op het beroep van verpleegkundige en meer specifiek op psychiatrische verpleegkunde. Het curriculum is zodanig samengesteld dat het een evenwicht biedt tussen algemeen en beroepsonderwijs vanuit de overtuiging dat zowel brede als specifieke kennis nodig is om de best mogelijke zorg aan mensen te geven en de studenten zich ook als mens voldoende kunnen ontplooien. Zoals de naam aangeeft is het programma ontworpen op een postsecundair beroepsniveau in overeenstemming met ‘level 5B’ van de ‘International Standard Classification of Education’ van de UNESCO. Het aanvangsprogramma vereist dus dat men een secundair onderwijsprogramma met goed gevolg heeft voltooid. 1. De curriculumbenadering verenigt een sociale efficiëntie benadering en een humanistische benadering. 2. De curriculumbenadering verenigt een sociale efficiëntie benadering en een ontwikkelingspsychologische benadering. 3. De curriculumbenadering verenigt een sociale melioristen benadering en een mentale discipline benadering. 4. De curriculumbenadering verenigt een humanistische benadering en een ontwikkelingspsychologische benadering. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 31 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: ………………………………………… Vraag 39 Lees de tekst van de volgende symposiumbijdrage tijdens de Onderwijsreserach dagen 2004 in Utrecht (http://edu.fss.uu.nl/ord/presentdocs/L&I-P.htm). Beoordeel daarna de verschillende stellingen. DE AARD VAN DE EXTERNE GRAFISCHE REPRESENTATIES ALS EEN BEPERKENDE FACTOR IN DE TOEPASSING VAN DE COGNITIEVE THEORIE VAN MULTIMEDIA LEREN De resultaten geven duidelijk aan dat de ontwerpprincipes niet zonder meer naar het kennisdomein van de sociale wetenschappen te extrapoleren zijn. De originele CTMLhypothesen blijken niet bevestigd te worden. In een aantal gevallen leidt het toepassen van de ontwerpprincipes niet tot significant hogere leerresultaten gemeten via retentie- en transfervragen (multimedia, spatial contuigity, coherence, modality en redundancy principe). Bij het multimedia principe werd wel een significant verschil vastgesteld, maar in het voordeel van de conditie waarbij géén externe representaties werden aangeboden (effect size 0.72). Op basis van de cognitive load metingen werd het algemeen effect van externe representaties over alle condities heen - onderzocht. Enkel bij leermaterialen waarbij het coherentieprincipe werd toegepast ervaren de studenten een significant hogere cognitive load (effect size 0.72). Deze resulaten liggen in lijn met de kritische bedenkingen bij eerder CTML-onderzoek van Cox (1999); Lowe (2003); Schnotz & Bannert (2003); Dobson (1999) en Tabbers, Martens & van Merriënboer (in pressb , 2001). 1. De resultaten m.b.t. het coherentieprincipe liggen in lijn met de normale CTML assumpties. 2. Het modaliteitsprincipe stelt dat het toevoegen van externe representaties de leerresultaten zal verhogen. 3. Bij toepassingen van het spatial continguity principe verwacht men normaal dat de cognitieve belasting daalt. 4. Het multimedia principe gaat er van uit dat het toevoegen van externe representaties de cognitieve belasting doet verhogen. Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 32 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: …………………………………………
Vraag 40 Lees volgend artikel uit Klasse voor Leerkrachten 171, januari 2007, p. 4-9 en beoordeel daarna de stellingen. EXAMENFRAUDE NEEMT TOE Het aantal gevallen van fraude bij examens in Engelse scholen is op vijf jaar tijd meer dan verviervoudigd, van 147 naar meer dan 600. Dat becijferde de Times Educational Supplement. Zowel leraren als leerlingen plegen steeds meer fraude om de resultaten voor hun centrale examens op te krikken. Leraren doen dat bijvoorbeeld door zelf de opstellen of schriftelijke toetsen te maken die de nationale examencommissie voorschrijft. De Britse vakbonden zijn niet verbaasd. «De druk voor scholen om zo goed mogelijk te scoren op nationale tests is te groot geworden.» In Engeland worden jaarlijks tabellen gepubliceerd van nationale examenresultaten. Dat maakt het heel gemakkelijk om scholen met elkaar te vergelijken. Scholen die goede examenresultaten voorleggen zien hun leerlingenaantallen het jaar nadien stijgen, scholen die achteruit boeren of slecht scoren, trekken vaak minder leerlingen aan en minder goede leraren. In Vlaanderen bestaat geen systeem van centrale examinering. Er zijn ook geen plannen om het in te voeren. Over het al of niet openbaar vergelijken van scholen lopen wel discussies. 1. 2. 3. 4.
De beschreven fraude door leerkrachten tast de authenticiteit aan. De beschreven fraude door leerkrachten tast de betrouwbaarheid aan. De beschreven fraude door leerkrachten tast de validiteit aan. De beschreven toetsing is een normgerichte toetsing.
Welke stelling is correct? Kies één van de volgende alternatieven: A. Alleen stelling 1 is correct. B. Alleen stelling 2 is correct. C. Alleen stelling 3 is correct. D. Alleen stelling 4 is correct.
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 33 van 34
Studentennummer: ………………………………… Naam: …………………………………………
Even nadenken? •
Heb je bij alle vragen voldoende nagedacht over de kennisbasis bij kernbegrippen, theorieën en voorbeelden?
•
Heb je eventueel die kennisbasis wat gereconstrueerd aan de hand van schema’s of tabellen in dit antwoordboekje?
•
Heb je het juiste antwoord overgebracht op het roze scoreformulier? Bij ALLE vragen?
•
Heb je alles ook in het net overgeschreven in de tweede kolom? Ben je niet vergeten op elk blad je studentennummer in te vullen?
7 januari 2008 - Examen eerste zittijd - Onderwijskunde
p. 34 van 34