UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
Starters onder de loep: Link tussen ondernemer en omgeving
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Inge Vanwalleghem onder leiding van Prof. Dr. Bart Clarysse Inge Lambrecht
I
II
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2010 – 2011
Starters onder de loep: Link tussen ondernemer en omgeving
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Inge Vanwalleghem onder leiding van Prof. Dr. Bart Clarysse Inge Lambrecht
III
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Inge Vanwalleghem
IV
Woord vooraf Een eerste opstapje naar deze masterproef was mijn bacherlorproef: het opstellen van een businessplan. Een fictieve onderneming op papier uit de grond stampen vormde voor mij een boeiende uitdaging. Mijn interesse voor het ondernemen was gewekt. De kans om stage te lopen in het laatste jaar greep ik dan ook met beide handen. Via UNIZO kwam ik in contact met het Ondernemerscentrum Kortrijk en het project Summerschool ’10. Het begeleiden en evalueren van dit project was zeer leerrijk en ik kreeg nog meer interesse in het reilen en zeilen van de vele KMO’s die ons land rijk is. De volgende stap was een masterproef schrijven. Ook in het kader hiervan wou ik mij verder verdiepen in het ondernemerschapgebeuren. Ik kon met mijn vraag naar een dergelijk onderwerp terecht bij Prof. Dr. Clarysse, die samen met mij de constructie voor dit onderzoek opstelde. Mijn onderzoeksopzet was geboren waarna het lezen, schrijven, bellen en vooral opnieuw bellen, herschrijven, herlezen en verbeteren begon, tot deze masterproef de vorm kreeg die ze nu heeft. Zonder de steun van heel wat personen was ik echter nooit tot dit resultaat gekomen. Eerst en vooral wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Clarysse, van harte bedanken voor het aanreiken van dit onderwerp en zijn tijd en aandacht om deze onderzoeksopzet helemaal op punt te zetten. Ik ben ook heel wat dank verschuldigd aan Inge Lambrecht, doctoraatstudente aan de vakgroep management, innovatie en ondernemerschap, voor het vele lezen en herlezen. Zij stuurde mij door het hele proces tot het schrijven van een masterproef en spoorde mij steeds aan verbeteringen aan te brengen en nieuwe invalshoeken te bekijken. Mijn dank gaat ook uit naar de medewerkers van de overkoepelde organisatie Actie voor Starters en hun verschillende partners: UNIZO, Ondernemerscentrum Kortrijk, Gusto, Voka, Syntra West en de POM West-Vlaanderen. Mijn dank gaat in het bijzonder uit naar Gail Dejaegere die mij het nodige vertrouwen schonk en de data nodig voor dit werkstuk aanreikte. Evelien Martens en Pieter Jacques van het Ondernemerscentrum Kortrijk wil ik eveneens bedanken. Zij gaven mij de kans om op een ongedwongen wijze dichter te komen bij mijn doelgroep en brachten mij de essentiële basiskennis van en over de kleine zelfstandige aan. Mijn familieleden en vrienden verdienen eveneens een dankwoord voor hun niet-aflatende steun die ik steeds heb mogen ervaren. Ten slotte wil ik mij richten tot al de startende ondernemers die deel uitmaakten van dit onderzoek. Veelal met een glimlach, soms eens met een frons, maar altijd met veel zin om door te zetten had ik de kans jullie op te bellen en onverwachts al die mooie en soms bijzondere ondernemersverhalen te horen. En ook al hadden jullie het zeer druk, velen hebben toch de tijd genomen om de enquête in te vullen. Van harte bedankt!
I
Inhoudsopgave Woord vooraf ..................................................................................................................................... I Inhoudsopgave.................................................................................................................................. II Gebruikte afkortingen...................................................................................................................... IV Figuurlijst.......................................................................................................................................... IV Tabellenlijst ...................................................................................................................................... IV 1.
Situering en probleemstelling ................................................................................................. 1
2.
Theoretische achtergrond ....................................................................................................... 2 2.1
Individuele ondernemerschap............................................................................................. 3
2.2
Theory of planned behaviour .............................................................................................. 4
2.2.1 2.3
Omgevingsfactoren ............................................................................................................. 9
2.3.1 2.4 3.
Entrepreneurial Self-Efficacy (ESE) .............................................................................. 5
Entrepreneurial development programs ................................................................... 11
Intentie .............................................................................................................................. 14 Onderzoeksdesign ................................................................................................................. 17
3.1
Oriëntering ........................................................................................................................ 17
3.2
Doelgroep en onderzoekseenheden ................................................................................. 22
3.3
Onderzoeksinstrument ...................................................................................................... 24
3.3.1
Entrepreneurial self-efficacy ...................................................................................... 24
3.3.2
Entrepreneurial development programs ................................................................... 24
3.3.3
Prestarter of starter................................................................................................... 25
3.3.4
Controle variabelen ................................................................................................... 25
4.
Onderzoeksresultaten ........................................................................................................... 26 4.1
Effect van entrepreneurial development programs op entrepreneurial self-efficacy ....... 26
4.2
Het effect van entrepreneurial self-efficay op de opstartkansen...................................... 28
5.
Discussie ................................................................................................................................ 30 5.1
De centrale onderzoeksvragen verder uitgespit ............................................................... 30
5.1.1
EDP’s en ESE; het verband ......................................................................................... 30
II
5.1.2
De invloed van ESE op de opstartkansen van het individu ....................................... 32
5.2
Het vertraagd effect tussen entrepreneurial self-efficacy en de effectieve opstart ......... 33
5.3
De theory of planned behaviour ter discussie ................................................................... 34
5.4
Beperkingen en aanbevelingen tot verder onderzoek ...................................................... 35
6.
Conclusie ............................................................................................................................... 36 6.1
Actie voor Starters en haar partners ................................................................................. 36
6.2
De ondernemer ................................................................................................................. 37
Geciteerde werken.......................................................................................................................... VII Bijlagen............................................................................................................................................ VII Bijlage 1: Enquête ....................................................................................................................... VII
III
Gebruikte afkortingen Entrepreneurial self-efficacy
ESE
Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij
POM
Entrepreneurial development programs
EDP’s
Figuurlijst Figuur 1: Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991) ........................................................................ 4
Tabellenlijst Tabel 1: University/Business School versus Entrepreneurial Education/Training Focus (Garavan & O'Cinneide, 1994, p. 9) .......................................................................................................................... 13 Tabel 2: Aantal deelnemers per opleiding ...................................................................................... 23 Tabel 3: Effect opleidingen op ESE.................................................................................................. 27 Tabel 4: Regressies opstartkansen.................................................................................................. 28
IV
1. Situering en probleemstelling Ondernemerschap is een fundamenteel concept in de huidige maatschappij. Een maatschappij die gebaseerd is op een liberaal gedachtegoed en het met andere woorden moet hebben van individuele economische vrijheid kan niet functioneren zonder het initiatief van ondernemers. Ondernemingen zijn dus van groot belang in de wereld zoals we die vandaag kennen en dat heeft de overheid begrepen, die terugvalt op bedrijven voor een aantal zaken zoals tewerkstelling en de voorziening van belastingen. Zij heeft dus heel wat belang bij een gezond ondernemersklimaat waaruit een groot aantal nieuwe ondernemingen voortspruit en die gevestigde bedrijven een thuis kan blijven bieden. Een veelvoud aan bedrijven gekoppeld aan de daaraan vermelde voordelen kan alleen blijven bestaan met voldoende vers bloed in de vorm van startende ondernemingen. Alleen, een onderneming ontstaat natuurlijk niet uit het niets, maar begint met een individu die de wil bezit om een ondernemersidee uit te werken tot een bedrijf. Deze starters worden echter blootgesteld aan een variëteit van problemen, die ze in vele gevallen niet allemaal zelf de baas kunnen door een gebrek aan kennis en ervaring. Vele starters falen dan ook nog voor ze werkelijk begonnen zijn of kort na de opstart. Om de individuen te stimuleren tot het ondernemerschap tracht de overheid om de nodige kennis en ervaring aan te bieden via verschillende overheidsinstanties die zich tot doel stellen de starter de nodige capaciteiten aan te leren zodat ze kunnen uitgroeien tot een volwaardige gevestigde ondernemingen. Het oogmerk van deze studie is de invloed van deze overheidsgesteunde opleidingen in een WestVlaamse context na te gaan op een centraal concept in de literatuur, de entrepreneurial self-efficacy van het individu of de mate waarin het individu gelooft in zijn of haar eigen capaciteiten om het tot een succesvolle ondernemer te brengen. In
tweede
instantie
hebben
we
de
intentie
te
onderzoeken
of
deze
subjectieve
performantieparameter (entrepreneurial self-efficacy) ook degelijk resulteert in het effectief opstarten van een onderneming, wat een objectieve paramater is. Hierna volgt eerst een bestudering van de literatuur waarin alle concepten toegelicht worden, waarna het onderzoek wordt besproken. We sluiten af met de nodige discussie omtrent de bevindingen waarin we terugkoppelen naar de bestudeerde literatuur en ten slotte met een compacte conclusie die de impact van deze studie op de prestarter en de aan bod gekomen instanties tracht te beschrijven.
1
2. Theoretische achtergrond Ondernemerschap is, zoals eerder aangegeven in de probleemstelling, een essentieel element in de samenleving voor vele partijen, waaronder de overheid (Bruyat & Julien, 2000). Ondernemerschap leidt tot verhoogde economische efficiëntie, het zorgt voor innovatie in de markt, het creëert jobs en het houdt de werkgelegenheid op peil (Shane & Venkataraman, 2000). Vandaag kunnen we om bovengenoemde redenen terugvallen op een groot aanbod aan studies die deze onderwerpen behartigen. Het spectrum aan dergelijk onderzoek is zeer breed. De thema’s gaan van het aantrekken van venture capital tot het management van familiebedrijven. In dit onderzoek opteren we om ons te focussen op één bepaald segment, namelijk de start-up fase. Een beginnende ondernemer benadert problemen doorgaans vanuit een andere invalshoek dan een gevestigde ondernemer en wordt bovendien geconfronteerd met problemen die van een heel andere aard zijn (Archibald, Thomas, Betts, & Johnston, 2002). Daarenboven heeft de starter in de regel nog niet de juiste ervaring en kennis van het vak om deze problemen het hoofd te bieden en dreigt hij dus al gauw ten onder te gaan (Shepherd, Douglas, & Shanley, 2000). In het kader van deze problematiek proberen we een antwoord te formuleren op de vraag wat essentieel is om een individu te stimuleren tot het ondernemerschap. Om deze materie te onderzoeken hebben we nood aan een model dat de verklarende factoren hiervan kan achterhalen. We vertrekken hiervoor vanuit de theory of planned behaviour van Ajzen (1991). Deze theorie werd ontwikkeld met als doel gepland gedrag te voorspellen aan de hand van de intenties die een persoon heeft tot het stellen van dit gedrag. Ze werd echter al vlug overgenomen in de economische wetenschappen en literatuur, omdat ondernemerschap een perfect voorbeeld is van een gepland gedrag (Bird, 1988; Katz & Gartner, 1988). Het gepland gedrag in deze context is het opstarten van een eigen onderneming. De theorie wordt beschreven aan de hand van vijf centrale concepten: attitude, subjectieve normen, waargenomen gedragscontrole, intentie en gedrag. De concepten waarop in dit onderzoek de aandacht ligt, is de waargenomen gedragscontrole die in een ondernemerscontext gelijk wordt gesteld met entrepreneurial self-efficacy. Vooraleer we kunnen beginnen met een beschrijving van de theory of planned behaviour, zetten we eerst nog even op een rijtje wie of wat een ondernemer nu precies is en wat ondernemen inhoudt. Daarna komt de theory of planned behaviour aan bod waarin we dieper ingaan op één van de centrale concepten van de bepalende factoren voor het geplande gedrag, entrepreneurial selfefficacy. Tenslotte worden een aantal antecedenten en gevolgen van entrepreneurial self-efficacy beschreven.
2
2.1 Individuele ondernemerschap Niettegenstaande het belang van ondernemerschap meermaals is bevestigd en vele onderzoekers zich op dit onderwerp hebben geconcentreerd, bestaat er geen algemeen aanvaarde definitie voor ‘de ondernemer’, met als gevolg dat het ook nu nog problematisch blijft om de grenzen van ondernemerschap als wetenschap duidelijk af te bakenen (Bruyat & Julien, 2000; Shane & Venkataraman, 2000; Bull & Willard, 1993; Thompson, 2009). In de jaren 1950 trachtten voornamelijk David C. McClelland, David Atkinson en Rusell Clark de ondernemer te definiëren aan de hand van persoonlijkheidskenmerken en de motivatiegraad van de kandidaat-ondernemers (McClelland, Atkinson, & Clark, 1953). Deze grondleggers kregen bijval van een aantal andere onderzoekers die nieuwe domeinen binnen het persoonlijkheidsparadigma introduceerden. De theorie kreeg echter al snel te maken met een aantal fundamentele problemen. Zo is ze niet zomaar toepasbaar op een specifiek domein zoals ondernemerschap. Tevens bestaan er verschillende meetinstrumenten waardoor het concept convergerende validiteit mist. Tot slot heeft het onderzoek naar menselijk gedrag modellen nodig die het interactie-effect met de omgeving kunnen bevatten (Robinson, Stimpson, Huefner, & Hunt, 1991). Een tweede benadering tot het definiëren van de ondernemer rust op demografische gegevens om het profiel van een typische ondernemer te bepalen. Uitgaande van deze theorie zou het aantal ondernemers in een bevolking kunnen voorspeld worden aan de hand van de demografische karakteristieken van die bevolking (Busenitz & Lau, 1996). Het fenomeen bleek echter veel complexer. Ondernemerschap wordt namelijk niet gedetermineerd door demografische karakteristieken maar door ervaringen en reacties op verschillende omstandigheden (Robinson, Stimpson, Huefner, & Hunt, 1991). Bovendien is gebleken dat dergelijke modellen er niet in slaagden ondernemers van managers te onderscheiden (Chen, Greene, & Crick, 1998). Recentere studies leggen zich dan ook terecht meer toe op de attitude van een persoon om ondernemers te onderscheiden van andere figuren (Robinson, Stimpson, Huefner, & Hunt, 1991). Om tot een definitie te komen van “de ondernemer” kunnen we om bovenstaande reden beter geen rekening houden met persoonlijkheidskenmerken of demografische gegevens, maar moeten we eerder kijken naar de attitudes die een persoon heeft ten opzichte van het ondernemend zijn. Daarnaast is de ondernemer een individu die reageert op impulsen uit de omgeving en tevens de omgeving zelf verandert (Bruyat & Julien, 2000). De attitude van een persoon wordt namelijk beïnvloed door de prikkels die hij krijgt uit de omgeving (Edelman & Yli-Renko, 2010; McMullen & Shepherd, 2006). Tegelijkertijd ervaart de omgeving van de ondernemer een effect van diens acties, zoals een verhoogde maatschappelijke welvaart door de creatie van toegevoegde waarde. De ondernemer is dus een complex creatief individu met een positieve attitude naar het
3
ondernemerschap toe die een invloed uitoefent op zijn omgeving door toegevoegde waarde te creëren en tevens wordt beïnvloed door de veranderende omgeving of maatschappij waarin het zich bevindt (Bruyat & Julien, 2000; Chen, Greene, & Crick, 1998).
2.2 Theory of planned behaviour Nu we ‘de ondernemer’ gedefinieerd hebben, willen we correct kunnen voorspellen welke individuen uiteindelijk een onderneming zullen opstarten. Dit probleem benaderen we vanuit de theory of planned behavior. Het opstarten van een onderneming is namelijk een ideaal voorbeeld van gepland gedrag (Krueger, Reilly, & Carsrud, 2000). De theory of planned behavior is een vaak geciteerde theorie, die een uitbreiding is van de theory of reasoned action en voor het eerst is uitgewerkt in 1991 door Ajzen (Ajzen, 1991). De theorie stelt dat de intentie tot een bepaald gedrag een goede indicator is voor de waarschijnlijkheid dat het gedrag ook daadwerkelijk gesteld zal worden. Intenties kunnen op hun beurt voorspeld worden aan de hand van de houding die een persoon heeft ten aanzien van dit gedrag, de subjectieve normen die heersen ten opzichte van dit gedrag en de controle die men meent te hebben over dit gedrag (Ajzen, 1991). In dit onderzoek zullen de intenties van een individu tot het opstarten van een eigen zaak bijgevolg van groot belang zijn in het bepalen van de kansen tot opstart.
Figuur 1: Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991)
Centraal in het model staat de intentie van het individu om een bepaald gedrag uit te voeren. De intentie geeft aan hoe hard een persoon het gedrag wil stellen en hoeveel inspanningen hij of zij hiervoor bereid is te doen. Hoe sterker de intentie, hoe groter de kans dat het gedrag zich ook wel degelijk zal voordoen. Intenties worden op hun beurt beïnvloed door drie conceptueel onafhankelijke determinanten: attitude, subjectieve normen en de gepercipieerde mate van controle. Attitude is de houding van het
4
individu ten opzichte van het gedrag. Dit concept geeft aan in welke mate de persoon het gedrag in kwestie als gunstig of ongunstig ervaart. Als tweede voorspellende variabele duiden we de subjectieve normen gesteld door de omgeving aan, het geeft het niveau van de ondervonden sociale druk op het individu aan. Als laatste hebben we de gepercipieerde mate van controle over het gedrag. Dit bepaalt in welke mate het individu het stellen van het gedrag eerder eenvoudig of moeilijk vindt. Het reflecteert in bepaalde mate de eerder opgedane ervaringen alsook de voorheen ondervonden obstakels en hindernissen. Als algemene regel geldt dat hoe gunstiger de houding en de subjectieve normen zijn en hoe hoger de gepercipieerde mate van controle is, hoe sterker de intenties van het individu zullen zijn om het gedrag uit te voeren (Ajzen, 1991). Doch, intenties alleen zijn niet voldoende, men kan enkel en alleen het gedrag stellen indien het individu ook controle heeft over de middelen die nodig zijn tot het stellen van dit gedrag, zoals de nodige tijd, geld, hulp van anderen, vaardigheden, enz. Het is met andere woorden belangrijk dat de persoon gelooft dat hij over de juiste middelen beschikt om het gedrag uit te voeren. Vandaar dat perceived behavioral control ook rechtstreeks een invloed uitoefent op het werkelijk gedrag (Ajzen, 1991). Deze laatste wordt in de ondernemerschapcontext veelal vervangen door het begrip entrepreneurial self-efficacy (ESE) (Chen, Greene, & Crick, 1998). Zoals uit voorgaande uiteenzetting blijkt is ESE een centraal concept uit de theory of planned behaviour. Het is ook het centrale concept in dit onderzoek en wordt daarom verder uitgebreid besproken.
2.2.1 Entrepreneurial Self-Efficacy (ESE) Enterpeneurial Self-Efficay is een vitaal concept in de theory of planned behavior. Perceived behavioural control is namelijk volgens Ajzen (1991) volledig vervangbaar door self-efficacy (Armitage & Conner, 2001). We trachten eerst en vooral een correcte omschrijving van ESE te geven om nadien het belang te bespreken dat ESE heeft in onze specifieke onderzoekscontext van de prestarters. Dit onderdeel heeft als doelstelling dieper in te gaan op de betekenis van ESE, waarom ESE een cruciaal concept is en welke variabelen de mate van ESE van het individu beïnvloeden. Allereerst willen we tot een definitie komen van entrepreneurial self-efficacy. Dit kunnen we enkel door eerst in te zoomen op het begrip self-efficacy. Op een prominente plaats in de literatuur vinden we de definitie van Bandura (1977); “self-efficacy is het geloof van een individu dat hij de capaciteiten die belangrijk zijn voor het uivoeren van een taak bezit evenals de overtuiging dat hij deze vaardigheden effectief kan omzetten in een gekozen eindresultaat” (Bandura A. , 1977, p. 194). Het begrip is in veel onderzoek voor diverse aanwendingen gebruikt en aangepast waardoor Drnovšek en collega’s in 2010 concludeerden dat er
5
weinig overeenstemming heerst in de manier waarop self-efficacy beschreven wordt. Baron (2004, p.4) definieert self-efficacy immers als het geloof van een individu in zijn of haar mogelijkheden om de nodige middelen, capaciteiten en competenties te verzamelen teneinde succesvol te zijn; waar Krueger et al. (2000, p417) self-efficacy definiëren als zijnde de gepercipieerde capaciteit van een individu om een bepaalde taak uit te voeren (Drnovšek, Wincent, & Cardon, 2010). Als we deze definities nu echter naast elkaar leggen samen met de definitie die Bandura reeds in 1989 formuleerde zien we dat er conceptueel gezien niet zoveel verschil is. Self-efficacy werd, zoals eerder vermeld, in zeer veel uiteenlopende onderzoeken gebruikt, ondermeer in loopbaankeuze, gedragsveranderingen, geneeskunde en cognitieve ontwikkeling. Hier willen we de self-efficacy bij het opstarten en uitbouwen van een onderneming onderzoeken: entrepreneurial self-efficacy (ESE). De ESE van een aspirant-ondernemer is het gevoel, de intuïtie en het bewustzijn van diens capaciteiten om het te kunnen maken als ondernemer. Het zijn de gepercipieerde mogelijkheden die het individu voor zichzelf ziet als ondernemer. Chen, Greene & Crick (1998) omschreven het als volgt: “ESE refers to the strength of a person’s belief that he or she is capable in successfully performing the various roles and tasks of entrepreneurship. It consists of five factors: marketing, innovation, management, risk-taking, and financial control. “ (Chen, Greene, & Crick, 1998, p. 295). Deze definitie staat het dichtst bij het concept ESE zoals bedoeld in dit onderzoek. ESE kan op deze manier aangewend worden als een differentiërende karakteristiek van de ondernemer waardoor het eenvoudiger wordt om ondernemingsgezinde types uit een groep te halen. Bovendien stelden Chen et al. (1998) aan de hand van deze vijf centrale factoren: marketing, innovatie, management, risicobereidheid en financiële controle een schaal op om de mate van ESE te meten, die we derhalve ook gebruiken in dit werkstuk. Entrepreneurial self-efficacy is een perceptuele variabele, het betreft de percepties die een persoon heeft ten opzichte van zijn of haar eigen mogelijkheden en capaciteiten in verband met het uitvoeren van bepaalde taken en/of het bereiken van een aantal doelstellingen. Arenius en Minniti (2005) gaven aan dat naast de klassieke variabelen zoals opleiding, leeftijd, rijkdom en werksituatie individuen bij hun keuze tot het ondernemerschap ook rekening houden met hun eigen subjectieve percepties en overtuigingen. Gepercipieerde variabelen blijken dus significant te correleren met het aantal bedrijfsoprichtingen (Arenius & Minniti, 2005). Dit mag ons niet verwonderen aangezien ondernemerschap nog steeds over mensen gaat en mensen vertrouwen nu eenmaal op hun eigen gepercipieerde capaciteiten en mogelijkheden, al was het maar omdat de objectieve bekwaamheden niet altijd even goed gekend zijn (Bandura A. , Social foundations of thought and action : a social cognitive theory, 1986).
6
Nu de definitie en betekenis van ESE als centraal concept in dit onderzoek is besproken, gaan we over naar de antecedenten van ESE alsook de gevolgen van ESE op de intenties van personen tot het opstarten van een onderneming. Eerst en vooral beginnen we met de antecedenten van ESE, die voornamelijk bestaan uit omgevingsfactoren. ESE is een begrip dat relatief stabiel is en bijgevolg systematische en aanhoudende inspanningen vergt om te veranderen (Chen, Greene, & Crick, 1998; Arenius & Minniti, 2005). Het is net zoals vele andere perceptuele variabelen moeilijk te veranderen door exogene tussenkomsten, zoals die er zijn vanwege de overheid. ESE wordt over een ruime tijd langzaam opgebouwd bij het individu en is padafhankelijk. Dit wil zeggen dat het bestaat uit de opbouw van verschillende ervaringen die niet zomaar teniet kunnen gedaan worden. ESE verandert dus wel op lange termijn, maar dit vergt wat inspanning en tijd (Arenius & Minniti, 2005). Om de gewenste veranderingen te verkrijgen kan er onder andere worden ingespeeld op de omgeving van de prestarter (Chen, Greene, & Crick, 1998). De omgeving oefent een grote invloed uit op de ESE van het individu. Ook hier weer speelt vooral de gepercipieerde omgeving een rol. Een omgeving die als gunstig bestempeld wordt door het individu zal de ESE doen stijgen. Dit is zo omdat een individu zijn of haar kansen tot het succesvol opstarten en uitbouwen van een onderneming voor een stuk afstemt op de middelen, opportuniteiten en obstakels die zij menen terug te vinden in de bestaande omgeving (Chen, Greene, & Crick, 1998). Een gunstige gepercipieerde omgeving zal bijgevolg meer ondernemers voortbrengen waardoor de kansen op succesverhalen ook zullen toenemen. Dit zal op zijn beurt een positieve invloed hebben op de gepercipieerde omgeving en zodoende het aantal kandidaat-starters mogelijks nog opdrijven. Een belangrijk element in de omgeving, waar ook in dit onderzoek de focus op ligt, zijn de ondernemerschapopleidingen en – trainingen. Entrepreneurial development programs hebben namelijk een grote invloed op de ESE van het individu (Kuratko, 2005). Training en opleiding zijn zaken die aangeboden worden in de omgeving van de kandidaat-ondernemer waarvan hij al dan niet gebruik kan maken. Aangezien percepties van de (pre-)starter zo belangrijk zijn, moeten de opleidingen en trainingen, om effectief te zijn, naast het aanleren van vaardigheden en bekwaamheden ook focussen op het geloof en vertrouwen in de eigen vaardigheden en bekwaamheden. De eerste hypothese in dit onderzoek luidt dan ook als volgt: ‘Wat is de invloed van entrepreneurial development programs op de entrepreneurial self-efficacy van het individu?’ Deze hypothese wordt vervolgens uitgesplitst naar vijf deelhypotheses namelijk de invloed van dezelfde opleidingen op de vijf onderdelen van ESE: marketing, innovatie, management, risicoaffectie en financiële controle.
7
De begrippen omgeving en opleidingen (entrepreneurial development programs) worden hierna in detail besproken. Daarnaast zijn ook de gevolgen van ESE een belangrijke factor om onder de loep te nemen. In de theory of planned behaviour komt ESE namelijk eveneens naar voor als een verklarende factor voor de intenties tot het gepland gedrag, hier het opstarten van een onderneming (Ajzen, 1991). Waarom deze perceptuele variabele er voor zou zorgen dat de kans tot opstarten verhoogt, kunnen we bijgevolg verklaren aan de hand van het concept ‘intenties’. Het is namelijk zo dat de eigen percepties en bevindingen zowel ons gedrag als onze gevoelens ten opzichte van bepaalde taken gaan beïnvloeden (Markman, Balkin, & Baron, 2002). Om het tot een ondernemer te schoppen moet men eerst een opportuniteit zien, het zogenaamde ‘gat in de markt’ vinden, ook dit gaat in wezen over percepties. De ene persoon kan een opportuniteit in zijn of haar omgeving zien en een onderneming oprichten terwijl een andere persoon helemaal geen mogelijkheden ziet. Norris & Krueger (2000) beschreven het als volgt: “We do not find opportunities; we construct them. Opportunities are thus very much in the eye of the beholder. This tells us that perceptions and other cognitive phenomena are critical.” (Norris & Krueger, 2000). Om het met een voorbeeld aan te tonen, Markman et al (2002) vonden dat individuen die in het bezit zijn van een patent en op basis van dit patent een onderneming hebben opgestart, een hogere self-efficacy hadden dan diegene die geen onderneming opstartten. ESE en intenties zijn bijgevolg gerelateerd (Ajzen, 1991; Zhao, Seibert, & Hills, 2005). De tweede hypothese in dit onderzoek heeft dan ook als doelstelling na te gaan of deze perceptuele variabele effectief in relatie staat met het aantal bedrijfsoprichtingen in deze West-Vlaamse context. De tweede hypothese luidt dan ook als volgt: ‘Wat is de invloed van entrepreneurial self-efficacy op de kans tot opstart?’. Daarmee is het causale verband, zijnde een hogere ESE zorgt voor een hoge opstartintentie, echter nog niet aangetoond. Het kan evenzeer zijn dat het effectief opstarten van een onderneming voor een hogere ESE zorgt doordat men bijvoorbeeld meer know how heeft in wat men doet waardoor men zich zekerder voelt. Wat wel is aangetoond, is dat er wel degelijk een verband bestaat tussen ESE en de opstartkans (Arenius & Minniti, 2005). Om het probleem van causaliteit weg te werken zouden we de entrepreneurial self-efficacy van de individuen op twee
verschillende
momentopnames moeten meten, vóór en na de opstart. Dit was binnen de beperkingen van deze masterproef helaas niet mogelijk. Na de bespreking van het concept ESE en de twee centrale onderzoekvragen voor dit onderzoek gaan we verder in op de antecedenten van ESE; de omgevingsfactoren met in het bijzonder de
8
entrepreneurial development programs. Daarna komen de intenties van het individu aan bod die worden beïnvloed door de ESE van het individu.
2.3 Omgevingsfactoren De rol die de omgeving speelt voor starters is belangrijk. Het is namelijk vanuit deze omgeving dat bepaalde individuen een opportuniteit zien en vertrekkende van deze opportuniteit een onderneming opstarten. Een postieve, gunstig gepercipieerde omgeving betekent heel wat voor bedrijven door de ondersteuning en het rijkelijk aandeel aan opportuniteiten die zij hieruit filteren. Vijandige omgevingen daarentegen vormen een reëele bedreiging voor jong opstartende ondernemingen. Zij hebben niet de nodige middellenbasis om zich in een dergelijke omgeving te verweren. Bovendien is de invloed van slechte managerbeslissingen, die frequenter kunnen voorkomen bij jonge bedrijven, zeer groot in dergelijke omgevingen (Covin & Slevin, 1989). Dit alles zorgt ervoor dat hoe sterker een persoon de omgeving als gunstig ervaart, hoe sterker deze zich zal voelen om een opportuniteit aan te grijpen en uit te bouwen tot een onderneming (Edelman & YliRenko, 2010; McMullen & Shepherd, 2006). De omgeving heeft dus een invloed op de ESE van het individu aangezien een gunstigere omgeving voor meer zelfzekerheid zorgt in het goed volbrengen van de taak en het opstarten van een onderneming. Hoe gunstig de omgeving is voor de (kandidaat-)ondernemer kan bepaald worden aan de hand van een objectieve benadering of een perceptuele benadering. De objectieve benadering maakt gebruik van secundaire data zoals de groei in de verkoop binnen de sector en ratio’s. De perceptuele benadering moet het eerder hebben van subjectieve beoordelingen van de respondenten over de omgeving waarin zij zich bevinden. Beide hebben voor- en nadelen. De objectieve benadering heeft als voordelen dat data vlot beschikbaar zijn, verschillende studies op deze manier vergelijkbaar zijn, het niet af te rekenen heeft met systematische fouten door misinterpretatie van antwoorden en het is een nuttige benadering om beperkingen te beschrijven die door de hele industrie ondervonden worden. Daarnaast heeft het evenwel ook nadelen, zo is het een benadering die moeilijk aggregeerbaar is over verschillende industrieën, is het moeilijk om de impact van recentere veranderingen in te calculeren en bestaat de mogelijkheid dat wat men meet niet overeenkomt met het bedoelde theoretische construct (Boyd, Dess, & Rasheed, 1993). Naast de objectieve benadering is er de perceptuele benadering. Die heeft als voordelen dat het de omgeving meet vanuit het standpunt van de respondent, het heeft geen problemen bij aggregatie en het geeft de impact van recente gebeurtenissen beter weer. Nadelen zijn de generaliseerbaarheid, er kunnen zich problemen voordoen i.v.m. betrouwbaarheid en validiteit en er gaat altijd een bron van onzekerheid mee gepaard (Boyd, Dess, & Rasheed, 1993). De twee benaderingen kunnen echter niet helemaal zo
9
zwart-wit worden gezien, ook de objectieve benadering gaat gepaard met heel wat subjectiviteit. Om de secundaire data te aggregeren moet men namelijk vele persoonlijke en bijgevolg subjectieve keuzes maken, zoals welke data en meetinstrumenten te gebruiken en wat relevant is. Er werd geopteerd om de omgeving te benaderen vanuit een perceptueel standpunt. De redenen om voor een gepercipieerd concept te kiezen zijn veelal dezelfde als diegene die we opgesomd hebben bij
het
gepercipieerd
begrip
ESE.
De
relatie
tussen
de
objectieve
en
perceptuele
onderzoeksmethoden is bovendien het grootst wanneer het hoofd van het bedrijf ondervraagd wordt, wat in deze studie het geval is (Boyd, Dess, & Rasheed, 1993). Een bijkomend voordeel is dat de correlatie tussen de werkelijke omgeving en de waargenomen omgeving behoorlijk groot is. Hoe een (pre-)starter de omgeving waarneemt, zal grotendeels afhangen van hoe de omgeving werkelijk is (Edelman & Yli-Renko, 2010). De omgeving waarin een ondernemer opereert zal dus via zijn of haar eigen kijk op die omgeving een invloed uitoefen op de onderneming. De omgeving zullen we meten aan de hand van twee perceptuele concepten; perceived environmental munificence en perceived environmental uncertainty. Environmental uncertainty is het niveau van onzekerheid en verandering in de omgeving van waaruit de startende ondernemer informatie haalt over het bestaan van kansen in deze omgeving (Dess & Beard, 1984). Een hoge onzekerheid maakt administratieve taken complex, vereist flexibele structuren en intensieve coöperatie om de samenwerking te bevorderen en verschillen op te lossen (Miller & Dröge, 1986). In een onzekere omgeving heeft men eveneens meer informatie nodig om een beslissing te kunnen nemen (Galbraith, 1973). We verwachten dat een onzekere omgeving zorgt voor een lagere ESE en dat de starter bijgevolg minder kans heeft om op te starten en minder kans heeft om succesvol zijn. Environmental munificence is de capaciteit van de omgeving om een duurzame groei te ondersteunen. Bovendien geeft het aan in welke mate startende ondernemingen veronderstellen te kunnen beschikken over de nodige middelen (Dess & Beard, 1984). De middelen die beschikbaar zijn in een omgeving beïnvloeden de kans op overleven en de groei van bedrijven die deze omgeving delen, het heeft bovendien ook een invloed op de intredekans die nieuwe bedrijven maken in deze omgeving (Castrogiovanni, 1991). Dit leidt tot een positieve verwachtte correlatie tussen environmental munificence en de opstartkansen en kans op succes van de (kandidaat-)ondernemer. Deze twee omgevingsvariabelen worden in dit onderzoek opgenomen als controlevariabelen. De focus ligt namelijk op de entrepreneurial development programs of EDP’s die deel uitmaken van de omgeving van de prestarter. Wat EDP’s inhouden en wat ze betekenen in het ondernemerlandschap wordt bijgevolg hieronder uit de doeken gedaan.
10
2.3.1
Entrepreneurial development programs
Het besef dat ondernemerschap een belangrijke factor is in onze samenleving ging samen met een omvangrijke expansie op het vlak van ondernemerschaponderwijs. Het begin van het ondernemerschaponderwijs situeert zich in de jaren 1970, toen er een forse boom volgde in de business schools. Twintig jaar later waren er reeds 1050 universiteiten en scholen die een cursus ondernemerschap opgenomen hadden in hun aanbod. De grootste groei vond echter plaats in de jaren 1980 (Kuratko, 2005). Toen werd duidelijk dat ondernemerschap wel degelijk kan aangeleerd worden en men niet als ondernemer wordt geboren (Gorman, Hanlon, & King, 1997; Garnier & Gasse, 1990; Kuratko, 2005). Om het met de woorden van Peter Drucker te zeggen: “The entrepreneurial mystique? It’s not magic, it’s not mysterious, and it has nothing to do with the genes. It’s a discipline. And, like any discipline, it can be learned.” (Drucker, 1985). Er bestaat geen twijfel meer over: ondernemerschap, of toch zeker bepaalde aspecten ervan, kunnen aangeleerd worden. Toch komt het debat van tijd tot tijd nog eens boven water. Vele onderzoekers menen namelijk dat, hoewel heel wat elementen van het ondernemerszijn kunnen aangeleerd worden, het beginnen van een zaak een zekere aangeboren attitude vergt zoals de durf tot het nemen van risico’s (Garavan & O'Cinneide, 1994). Desalnietemin is er een grote maatschappelijke rol weggelegd voor ondernemerschaponderwijs. Ronstadt (1990) vond sterke indicatoren dat ondernemerschaponderwijs meer en betere ondernemers zal voortbrengen. “De geschoolde ondernemer van morgen zal beter weten wanneer, hoe en waar hij of zij een nieuwe onderneming moet opstarten. Zij zullen weten hoe ze hun carrière als ondernemers beter kunnen uitbouwen en hoe ze hun doelstellingen als ondernemers kunnen maximaliseren. Niet alleen voor zichzelf maar ook ter verbetering van de maatschappij” (Ronstadt, 1990, p. 69). De opzet ervan is het overdragen van kennis en de ontwikkeling van relevante vaardigheden bij scholieren, kandidaat-starters, beginnende en gevestigde ondernemers. Het doel is meer zelfzekerheid aan te brengen bij de deelnemers d.m.v. de aanwinst aan kennis en vaardigheden in het plannen en het uitvoeren van ondernemerstaken om op deze manier de opstartkansen en de kans op succes van de ondernemer te verhogen (Bandura A. , 1986). Opleiding is derhalve één van de factoren die de entrepreneurial self-efficacy van het individu beïnvloeden (Chen, Greene, & Crick, 1998; Robinson & Sexton, 1994; Chandler & Jansen, 1992; Bates, 1995; Pittaway & Cope, 2007). Een bewijs hiervan leverden Peterman en Kennedy (2003). Deelnemers van een na-schoolse ondernemerschapprogramma hadden na het programma een hogere perceptie op het vlak van de haalbaarheid en de wens tot het ondernemen. Ze verklaarden deze relatie aan de hand van het concept self-efficacy in het Shapero-model (Peterman & Kennedy, 2003)
11
Er bestaan echter vele soorten opleidingen en cursussen, georganiseerd voor een breed publiek. Daarom moeten we een onderscheid maken tussen de verschillende soorten opleidingen en hun doelgroepen. Als eerste bespreken we de opleidingen die in universiteiten, hogescholen en dergelijke meer
georganiseerd
worden,
hierna
omwille
van
de
eenvoudigheid
aangeduid
als
ondernemerschaponderwijs. Daarna komen de opleidingen aan bod die specifiek gericht zijn op mensen binnenin de sector, dit gaat van individuen met een concreet idee tot startende en gevestigde ondernemers, aangeduid als ondernemerschapopleidingen. Het ondernemerschaponderwijs situeert zich in de universiteiten, hogescholen en business schools. Ondernemerschap is hier een wetenschap. Academici houden er echter dikwijls een diverse kijk op na als we het hebben over ondernemerschap als een wetenschap en ondernemerschaponderwijs (Vesper & Gartner, 1997). Het is daarom niet altijd even evident om de kwaliteit van de aangeboden opleidingen voor studenten te evalueren. Om de verschillende programma’s toch te kunnen beoordelen stelden Vesper en Gartner (1997) een lijst op met 28 vereisten ondergebracht in zeven categorieën waaraan de programma’s moeten voldoen om als hoogwaardig bestempeld te kunnen worden. Deze categorieën werden overgenomen uit de proefcriteria voor hoger onderwijs van de Malcolm Baldrige National Quality Award (MBNQA) en zijn: leadership, information and analysis, strategic and operational planning, human resource development and management, educational and business process management, school performance results, student focus and student and stakeholder satisfaction (Vesper & Gartner, 1997). Naast universitaire programma’s en onderzoeken bestaat er echter nog een heel ander soort en kaliber van opleidingen, de ondernemerschapopleidingen. Deze opleidingen worden georganiseerd voor individuen die de intentie hebben om een onderneming op te starten, startende ondernemers en gevestigde ondernemers, in plaats van voor studenten. Gormen et al. (1997) onderscheiden prestartup opleidingen van post-startup opleidingen. Men is het er min of meer over eens dat prestartup opleidingen best een mix zijn van meerdere dimensies (Gorman, Hanlon, & King, 1997). Met meerdere dimensies wordt bedoeld dat er meer aan bod moet komen dan enkel technische vaardigheden. Johannisson (1991, in Gorman & Hanlon, 1997) stelt zelfs dat een te grote nadruk op de technische aspecten van het ondernemen de kandidaat-ondernemer kan ontmoedigen wat eventueel tot een lagere ESE van het individu kan leiden. Het belangrijkste aspect van post-startup opleidingen is dat het de ondernemer moet kunnen boeien. De opleiding moet de investering van tijd en geld waard zijn. Gormen et al. (1997) geven namelijk aan dat
heel wat eigenaars van KMO’s een negatieve attitude hebben t.o.v. opleidingen en
trainingen. Kailar (1990) stelt dat bedrijven dergelijke opleidingen affiliëren met veel theorie die niet inzetbaar is in de praktijk. Het is derhalve aan te raden om niet te sterk te focussen op de technische kant en om dichter aan te leunen tegen de specifieke behoeften van de doelgroep.
12
De schoolse manier van ondernemerschap aanbrengen, verschilt vanzelfsprekend in heel wat opzichten met de georganiseerde praktijkgerichte opleidingen en trainingen. In dit onderdeel willen we nagaan in welk opzicht ze kunnen vergeleken worden. Een hulpmiddel is de vergelijkingstabel (tabel 1) van Garavan en O’Cinneide (1994) waarin de verschillen tussen de twee opleidingsvormen duidelijk weergegeven worden. University/business school learning focus
Entrepreneurial education/training learning focus
Critical judgment after analysis of large amounts of information
“Gut feel” decision making with limited information
Understanding and recalling the information itself
Understanding the values of those who transmit and filter information
Assuming goals away
Recognize the widely varied goals of others
Seeking (impersonally) to verify absolute truth by study of information
Making decisions on the basis of judgment of trust and competence of people
Understanding basic principles of society in the metaphysical sense
Seeking to apply and adjust in practice to basic principles of society
Seeking the correct answer with time to do it
Developing the most appropriate solution under pressure
Learning in the classroom
Learning while and through doing
Gleaning information from experts and authoritative sources
Gleaning information personally from any and everywhere, and weighing it.
Evaluation through written assessment
Evaluation by judgment of people and events through direct feedback
Success in learning measured by knowledgebased examination pass
Success in learning by solving problems and learning from failure
Source: Gibb[3] Tabel 1: University/Business School versus Entrepreneurial Education/Training Focus (Garavan & O'Cinneide, 1994, p. 9)
Garavan en O’Cinneide (1994) vergeleken de twee verschillende methoden in navolging van Gibb (1993, in Garavan & O’Cinneide, 1994) als zijnde de universiteit of business school benadering en anderzijds de ondernemerschaponderwijs en –training benadering. De eerste benadering is een schoolse manier van lesgeven waar overdracht van informatie en autoriteit centraal staan en er een periodieke evaluatie plaatsvindt. Daartegenover vindt men een methode die zich richt op de praktijk waar trial and error de gebruikelijke manier van leren is. De slagzin hier is in feite ‘al doende leert men’. Volgens Garavan & O'Cinneide (1994) ligt dit meer in lijn met de werkelijkheid van de
13
ondernemer. Zij moeten informatie uit hun omgeving halen door er eenvoudige principes op toe te passen om zo snel tot een juiste beslissing te komen. In dit onderzoek gaan we het effect na van pre-startup ondernemerschapopleidingen die georganiseerd worden door verschillende overheidsgesteunde initiatieven en VZW’s in een specifieke West-Vlaamse context. De diverse organisaties en opleidingen worden uitgebreid beschreven in het hoofdstuk onderzoekscontext. De invloed van deze opleidingen wordt nagegaan op de ESE van het individu.
2.4 Intentie De antecedenten van de ESE van het individu zijn besproken, maar ESE heeft eveneens een belangrijke invloed op de intenties van het individu tot het stellen van gepland gedrag (Ajzen, 1991). Hier is het gepland gedrag het opstarten van een onderneming. De intenties tot het opstarten van het gepland gedrag worden hierna besproken. Het concept intentie is zoals individueel ondernemerschap – in tegenstelling tot ondernemerschap bij reeds bestaande bedrijven – steeds vaag gedefinieerd geweest (Thompson, 2009). Doordat het concept niet perfect afgebakend is en niet eenduidig gedefinieerd is tast het de geloofwaardigheid van diversie studies binnen het domein van intenties en ondernemerschap aan en voedt het de uitspraken van critici dat dergelijk onderzoek theoretische verfijning mist (Shane & Venkataraman, 2000). Bovendien wordt een intentie hebben tot iets vaak gebruikt in het alledaags taalgebruik wat het definiëren ervan als concept er niet eenvoudiger op maakt. Zo kan ondernemersintenties gezien worden als het verlangen van een individuele ondernemer die reeds een onderneming heeft terwijl intenties in deze context slaan op die van het individu tot het opstarten van een onderneming (Katz & Gartner, 1988). Naast deze taalkwestie kan er tevens conceptuele verwarring ontstaan tussen een ondernemerswens, intentie en nascent entrepreneur (Thompson, 2009). Deze begrippen kunnen aanzien worden als drie stadia tot het ondernemend zijn. De ondernemerswens is eerder een flirten met het idee om een zelfstandige zaak op te zetten, waar intentie eigenlijk een bewuste keuze en planning inhoudt om de nodige acties te ondernemen ten einde dit idee ook daadwerkelijk uit te bouwen. Het derde stadium, nascent entrepreneur, is het uitvoeren van de benodigde activiteiten zoals het opzetten van een legale entiteit (Thompson, 2009; Katz & Gartner, 1988). Deze begrippen afbakenen is echter niet zo vanzelfsprekend. Zo hebben Carter et al. (1996) een poging gedaan om de activiteiten die nodig zijn voor het opstarten van een eigen zaak op te lijsten. Indien een persoon deze activiteiten uitvoert of aan het uitvoeren is, wordt deze bestempeld als een nascent entrepreneur. Het probleem hierbij is dat handelingen zoals het verzamelen van informatie en sparen om te kunnen investeren in een onderneming ook als nascent entrepreneur-activiteiten worden bestempeld terwijl we dit ook kunnen classificeren onder een eerder stadium in het proces. Deze
14
randgevallen zullen we in dit onderzoek onder intentie onderbrengen. Deze opmerkingen en ideeën gebundeld, kunnen we intentie nu definiëren als “een zelferkende overtuiging van een persoon dat hij of zij een nieuwe onderneming zal opstarten en een bewuste planning zal opmaken om dit op een specifiek tijdstip in de toekomst uit te voeren.” (Thompson, 2009, p. 687). Deze definitie geeft het algemene idee over het concept weer en ondersteunt eerder onderzoek. Daarnaast onderscheidt zo goed als mogelijk van de individuele ondernemerschapintentie van andere concepten zoals ondernemerswens en nascent entrepreneur (Thompson, 2009). Nu rest ons nog de vraag waarom we intenties gebruiken als verklarende variabele in dit onderzoek. Intentie is een concept waarvan reeds is aangetoond dat het een fundamenteel construct is in onderzoek naar ondernemerschap en dat het dat ook zal blijven (Thompson, 2009). Individuele ondernemerschapintenties zijn in verschillende studies aangehaald als een verklarende variabele. We kunnen deze studies in drie dominantie modellen onderbrengen: Bird’s (1988) model dat het implementeren van ondernemerschapideeën behandelt, het model van Shapero (1982, in Shook, Priem & McGee, 2003) dat zich voornamelijk richt op ondernemersgebeurtenissen en ten derde de theorie die ook in dit werkstuk gebruikt wordt, Ajzen’s (1987) theory of planned behavior (TPB). Intenties zijn namelijk een goede predictor om gepland gedrag te voorspellen, zeker als het gedrag zeldzaam is, moeilijk observeerbaar is of als er onvoorzienbare vertragingen mee gepaard gaan, wat allemaal in meer of mindere mate het geval is bij ondernemerschap (Bird, 1988; Katz & Gartner, 1988). Indien een individu een nieuw bedrijf opstart buiten de contouren van bestaande bedrijven komt er altijd een stuk planned behavior of gepland gedrag bij kijken. Ondernemerschap is namelijk een manier van denken. Het ziet de opportuniteiten en de bedreigingen en probeert - waar mogelijk - de opportuniteiten te benadrukken om er zo voordeel uit te halen. Het identificeren van dergelijke opportuniteiten worden voorafgegaan aan een ernstig denkproces. De exploitatie en de opstart van een bedrijf gaan steeds gepaard met een vastberaden bedoeling. We starten een onderneming niet uit een reflex, maar we scannen de omgeving en zetten de mogelijkheden uit om deze om te kunnen buigen tot een succesvolle onderneming (Krueger, Reilly, & Carsrud, 2000). Zoals reeds aan bod is gekomen, worden de intenties tot het opstarten beïnvloed door de entrepreneurial self-efficacy. Intenties beïnvloeden op hun beurt de werkelijke opstartkansen van het individu. Het is dus een centraal concept in het onderzoek. Toch zijn we van mening dat het niet nodig is de intenties van de respondenten te meten. De respondenten zijn namelijk allen individuen die reeds specifieke activiteiten plannen of uitvoeren tot het starten van een onderneming, of zijn recent (maximum vijf jaar) met een zaak gestart. De (kandidaat-)starters die aan het onderzoek deelnemen hebben dus reeds volgens de definitie van Thompson (2009) een hoge intentie tot het opstarten van een onderneming. We gaan er bijgevolg van uit dat de respondenten een hoge intentie hebben. Het is dan ook de bedoeling om het effect van de ESE van het individu rechtstreeks
15
op diens opstartkansen na te gaan, wat uiteindelijk resulteert in de tweede onderzoeksvraag, namelijk een omzetting van de perceptuele variabele ESE in een objectieve, het opstarten van een onderneming, wat een weinig bestudeerde hypothese is.
16
3. Onderzoeksdesign 3.1 Oriëntering In voorgaande literatuurstudie werd uitgegaan van de theory of planned behavior van Ajzen (1991). We willen dit model in dit onderzoek toepassen op de startende ondernemer. Met het theoretische luik achter de kiezen vertrekken we nu vanuit een onderzoeksperspectief. Kunnen we het model toepassen op het opstarten en succesvol uitbouwen van een onderneming in een specifieke WestVlaamse context? Deze vraag vormt dan ook de basis van dit onderzoek die uitgesplitst wordt in twee specifieke onderzoeksvragen namelijk, de invloed van EDP’s op de ESE van het individu en daarnaast de invloed van ESE op de opstartkansen van het individu. Vooraleer verder te gaan met de resultaten willen we eerst de context waarin dit onderzoek kadert nader toelichten. EDP’s spelen een prominente rol in dit werkstuk, maar er bestaan duizenden dergelijke programma’s. In het kader van deze masterproef focussen we ons op het project Actie voor Starters die elf opleidingen aanbiedt aan mensen die een onderneming willen opstarten en jongstartende ondernemers. Omdat dit een zeer specifieke context is zal deze hierna uitgebreid besproken worden.
Onderzoekscontext West-Vlaanderen werd lange tijd gekenmerkt als een regio met een hoge ondernemerschapgraad, maar daar is de laatste jaren verandering in gekomen. De gemiddelde ondernemingsgraad is nog steeds hoger dan in ander provincies; 16,7% in vergelijking met een gemiddelde in Vlaanderen van 14,0%. De oprichtingsratio ligt evenwel onder het gemiddelde, waardoor de ondernemingsgraad op termijn wellicht zal dalen (Van In, 2010). Om aan deze dalende trend een halt te roepen werd in maart 2009 Actie voor Starters opgericht (KW, 2009). Het is een samenwerkingsverband met verschillende organisaties, namelijk: het Ondernemerscentrum Kortrijk, de POM West-Vlaanderen, Syntra West, de Unie van Zelfstandige Ondernemingen (UNIZO), Voka, Gusto en de lokale gemeentebesturen (Actie voor Starters, 2011). Actie voor Starters ondersteunt mensen met een concreet businessplan op twee manieren. Enerzijds biedt zij materiële hulp aan zoals bedrijfsinfrastructuur. Anderzijds bieden zij inhoudelijke vorming aan, waarvoor meestal beroep wordt gedaan op de partnerorganisaties (Actie voor Starters, 2011). Hierna worden de partners van Actie voor Starters besproken evenals de initiatieven die van deze partners uitgaan in samenwerking met Actie voor Starters. Het zijn deze projecten die werden opgenomen in het onderzoek als zijnde opleiding.
17
3.1.1.1 Ondernemerscentrum Kortrijk Het Ondernemerscentrum Kortrijk werd in 2005 opgericht door de stad Kortrijk in samenwerking met Syntra West en de POM West-Vlaanderen. Het heeft als doelstelling het ondernemerschap, de innovatie en de creativiteit bij ondernemers uit de regio te stimuleren en te ondersteunen. De VZW ontwikkelt hiervoor projecten voor prestarters, starters en gevestigde ondernemers. Het Ondernemerscentrum ontwikkelde reeds een hele resem innovatieve projecten in het kader van Europese programma’s en van het Vlaamse brugproject economie-onderwijs. Dit gebeurt steeds in nauwe samenwerking met verschillende partners, die complementair zijn en éénzelfde doelstelling nastreven.
Om
deze
doelstellingen
te
realiseren
werden
twee
pijlers
binnen
het
Ondernemerscentrum Kortrijk opgericht, een facilitaire pijler en een inhoudelijke pijler. De facilitaire pijler houdt in dat het ondernemercentrum infrastructuur aanbiedt aan hun leden, zoals een kantoorruimte en vergaderruimte. De inhoudelijke pijler bestaat uit de verschillende opleidingen en activiteiten. Het Ondernemerscentrum Kortrijk organiseert in samenwerking met Actie voor Starters het project Creatieve Starters, waarvan de Summerschool een onderdeel is. Het project ‘Creatieve Starters’ ondersteunt startende ondernemers die zich op een creatieve of innovatieve manier willen onderscheiden ten aanzien van hun concurrentie. Zowel prestarters die binnen de twee maanden van start gaan met een eigen zaak als starters met minder dan vijf jaar ervaring kunnen deelnemen aan het project. Als creatieve starter komt men in aanmerking voor een individuele begeleiding op maat. Dit kan zowel een versterking zijn op technologisch niveau, als een doorlichting van het businessplan of advies op strategisch niveau. Maandelijks worden er een aantal vrijblijvende intakegesprekken georganiseerd waarbij de geïnteresseerde starter de kans krijgt om zijn of haar bedrijf of idee voor te stellen aan een panel van deskundigen. Gedurende dit intakegesprek worden de noden van de starter in kaart gebracht en wordt in samenspraak met het panel beslist welk individueel begeleidingstraject het meest opportuun is voor de starter. De ‘Summerschool’ is een onderdeel van het project ‘Creatieve Starters’ en is er voor diegenen die in de (nabije) toekomst willen van start gaan met een eigen zaak of een creatief idee hebben dat ze verder willen uitwerken. De ‘Summerschool’ loopt gedurende één week in juli. De Summerschool concentreert zich eerder op de prestarters en kan als een voorbereiding gezien worden op een deelname aan het project ‘Creatieve Starters’. Het is met andere woorden een initiatieproject. Tijdens de ‘Summerschool’ krijgen de deelnemers de kans om na te denken over hun ondernemerscapaciteiten, ondernemersidee en businessplan. Er worden experts, topsprekers en trendwatchers uitgenodigd om de businessplannen van de deelnemers te optimaliseren en creatieve
18
ideeën mee te helpen uitwerken tot een realistisch ondernemersplan. Creativiteit, ondernemerschap en netwerking staan centraal. (Ondernemerscentrum Kortrijk, 2010; Actie voor Starters, 2011)
3.1.1.2 POM West-Vlaanderen De Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij West-Vlaanderen (POM West-Vlaanderen) ondersteunt de sociaaleconomische projecten van de Provincie West-Vlaanderen en voert deze ook uit. Ze heeft als doelstelling het versterken van de economische- en bedrijfsinfrastructuur in West-Vlaanderen, evenals het uitwerken van projecten die de West-Vlaamse bedrijven versterken. Het versterken van de infrastructuur doen zij onder meer door de promotie en ontwikkeling van de onthaalinfrastructuur voor bedrijven, de ondersteuning van een afdoend en duurzaam aanbod aan economische infrastructuur, het opvolgen van de basisgegevens rond transport, distributie en logistiek en de internationale promotie van West-Vlaanderen. De projecten die zij uitwerken zijn initiatieven om bedrijventerreinen duurzamer te maken, opvolging en stimulering van innovatieve initiatieven, uitvoering van de bedrijfsversterking rond duurzaam ondernemen, het stimuleren van afval- en emissiepreventie, uitvoeren van studies en projecten rond rationeel waterbeheer in de industrie, assistentie inzake milieu-investeringen bij het werk van de kwaliteitsmanager kust voor de horeca, ondersteuning van een duurzaam ondernemingsklimaat in functie van de tewerkstelling van kansengroepen en de uitbouw van een kenniscentrum sociale economie. Tenslotte neemt POM West-Vlaanderen ook deel aan internationale bedrijfsversterkende projecten (POM WestVlaanderen, 2010). In dit onderzoek focussen we op het aanbod van economische infrastructuur dat gebeurt in samenwerking met Actie voor Starters. West-Vlaanderen investeerde de laatste jaren in de uitbreiding van het aanbod van doorgangsgebouwen of bedrijvencentra, de zogenaamde ondernemerscentra zoals het Ondernemerscentrum Kortrijk er één van is. In de eerste helft van 2011 komen er nog drie stedelijke ondernemerscentra bij, namelijk in Ieper, Oostende en Roeselare. Daarnaast komen er ook nieuwe startershuisvestigingen in Izegem, Diksmuide, Poperinge, Roeselare, Veurne, Waregem, Wervik en Wingene. De infrastructuur bestaat uit het aanbieden van kantoorruimte met gemeenschappelijke receptie en dienstverlening tot ruime ateliers (Actie voor Starters, 2011).
3.1.1.3 Syntra West Syntra West werd opgericht in 1960. Toen heette het opleidingsinstituut nog het Vormingsinstituut voor KMO’s. In 2002 kreeg het de naam Syntra West. Het doel van Syntra West is om de KMO’s meer en beter te leren ondernemen. Dit doet ze aan de hand van een tweehonderdtal opleidingen in
19
twintig sectoren zowel in dag- als in avondonderwijs. Syntra West heeft zes campussen verspreid over heel West-Vlaanderen. De doelgroep bestaat vooral uit medewerkers, kaderleden en bedrijfsleider uit KMO’s, daarnaast volgen ook mensen uit de social-profitsector en overheidsinstellingen opleidingen bij Syntra West (Syntra West, 2010). Actie voor Starters werkt samen met Syntra West om (toekomstige) ondernemers kosteloos een opleiding op maat te kunnen aanbieden. Deze opleiding kan bestaan uit een vaktechnische opleiding, commerciële begeleiding of financiële begeleiding. De vaktechnische opleiding is er voor de ondernemers die niet kunnen aansluiten bij bestaande opleidingen omwille van een zeer specifieke nood aan opleiding. Syntra West zorgt voor deze vakspecifieke vorming of begeleiding. Dit kan in een kleine groep gelijkgezinde ondernemers of een volledig individuele opleiding zijn. De commerciële begeleiding bestaat uit drie avondsessies in kleine groep waarin vragen rond verkoop en marketing aan bod komen. De financiële begeleiding bestaat eveneens uit drie avondsessies. Hier is een financieel expert aan het woord die samen met de (toekomstige) ondernemer door diens financieel plan gaat (Actie voor Starters, 2011).
3.1.1.4 Unizo Unizo werd reeds opgericht in 1899 en is de grootste ondernemersorganisatie. UNIZO telt 85.000 leden. Die leden zijn ondernemers, zelfstandigen, KMO’s en vrije beroepen uit Vlaanderen en Brussel. UNIZO behartigt de ondernemersbelangen bij de overheid, in de media, bij de publieke opinie en bij de andere sociale partners. Daarnaast geeft ze aan haar leden advies, informatie en organiseert ze opleidingen en netwerking (UNIZO, 2010). UNIZO werkt samen met Actie voor Starters door de leden van Actie voor Starters een gesprek met een ervaren ondernemer aan te bieden en een ondernemerscoach aan te duiden. Daarnaast groepeert UNIZO ook de verschillende gemeentelijke infosessies die voor starters georganiseerd worden. Het eerste initiatief is het gesprek met de ervaren ondernemer. De starter krijgt de mogelijkheid om een gesprek aan te gaan met een ervaringsdeskundige. UNIZO zoekt de perfect match en tijdens een tweetal uur krijgt de starter de gelegenheid om allerlei vragen en bedenken te bespreken (Actie voor Starters, 2011). De ondernemerscoach is eveneens een initiatief van UNIZO in samenwerking met Actie voor Starters. Een ondernemerscoach is een ervaren ondernemer die als peter fungeert voor de starter. De doelstellingen van dit programma zijn: ervaringsuitwisseling, kennisoverdracht en het aanleren van handige tools om de capaciteit om te ondernemen van de starter te verbeteren (UNIZO, 2010). UNIZO organiseert daarnaast in alle West-Vlaamse gemeenten een infosessie. Op deze infosessies wordt een overzicht gegeven van alle formaliteiten die nodig zijn vooraleer een zaak kan worden opgestart. De gemeente zal ook aangeven wat zij kan doen voor
20
ondernemers in hun gemeente. Daarnaast kan de (toekomstige) ondernemer ook informatie krijgen over alle starterinitiatieven. Na deze infosessie volgt een netwerkmoment (Actie voor Starters, 2011).
3.1.1.5 Voka Voka is ontstaan in 2004, wanneer het Vlaams Economisch Verbond en de acht regionale Kamers van Koophandel in Vlaanderen besloten om voortaan in een alliantie intensief samen te werken. Voka vertegenwoordigt en verenigt 16.000 ondernemingen in Vlaanderen en Brussel, waarvan 3.450 in West-Vlaanderen. Voka wil een platform creëren voor succesvolle ondernemers en op deze manier bijdragen tot het welzijn en de welvaart in de regio. Het aanbod van Voka is vooral gericht op communiceren, lerende netwerken opbouwen, lobbyen, ontmoetingen mogelijk maken en dienstverlening bieden aan haar leden (Voka, 2011). BRYO en Voka Young Power zijn twee projecten die Voka samen met Actie voor Starters organiseert. BRYO staat voor BRight YOung entrepreneurs en is een ondernemerschapproject dat jongeren van twintig tot zesendertig jaar die een zaak willen starten stimuleert en begeleidt. Het is de bedoeling dat kennis en ervaring worden uitgewisseld en het is in eerste instantie een netwerkproject. Daarnaast worden de deelnemers geholpen bij de voorbereiding en de opstart van hun eigen onderneming. Voka Young Power is er voor jonge ondernemers in spe tot veertig jaar wiens opstartideeën eerder vaag zijn. De doelstelling is om een netwerk van jonge mind alikes uit te bouwen in een informele sfeer. De bijeenkomsten bestaan onder meer uit panelgesprekken, bedrijfsbezoeken en uitwisselingsactiviteiten met jonge ondernemers uit andere provincies (Actie voor Starters, 2011) .
3.1.1.6 Gusto Gusto voorziet begeleiding en coaching van werkzoekenden uit West-Vlaanderen die een eigen zaak willen starten. De kandidaat-ondernemers krijgen professionele coaching zowel op individueel niveau als in groep. De prestarter krijgt de kans om zijn of haar zaak uit te bouwen zonder de werkloosheidsuitkering volledig te verliezen, zodat men eerst kan uittesten of men de zaak wel van de grond krijgt. Onder bepaalde voorwaarden kan de kandidaat ook werken via het ondernemingsnummer en BTW-nummer van Gusto. Op deze manier is Gusto juridisch en boekhoudkundig verantwoordelijk voor de eerste stappen in de bedrijfswereld van de kandidaat (Gusto, 2009). Actie voor starters is een partner in dit project.
21
3.2 Doelgroep en onderzoekseenheden Deze studie richt zich op individuen die een concreet idee hebben tot het oprichten van een onderneming of recent, maximum vijf jaar geleden, een onderneming hebben opgericht in een specifieke West-Vlaamse context, zoals werd besproken: Actie voor Starters. Om dit onderzoek tot een goed einde te brengen is het noodzakelijk voldoende data te verzamelen. We opteren om deze te verzamelen via een enquête. Dit is een kwantitatieve onderzoeksopzet omdat we een “gedegen en veralgemeenbaar kwantitatief inzicht wensen te krijgen” (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2009, p. 87). Via de Provincie West-Vlaanderen, dienst economie en meer specifiek de communicatieverantwoordelijke van Actie voor Starters kregen we een lijst toegestuurd met daarin alle namen, emailadressen en telefoonnummers van de personen die zich ooit hebben ingeschreven voor een project of programma verbonden aan Actie voor Starters. Dit waren maar liefst 793 individuen. Zij werden gemaild met de vraag om deel te nemen aan een volledig online en anonieme enquête. Dit resulteerde echter niet in het gewenste aantal respondenten, slechts veertien respondenten werden genoteerd. Daarom werden alle 793 personen telefonisch gecontacteerd. In dit telefoongesprek werd de bedoeling van het onderzoek nog eens uitgelegd en werd hen nogmaals gevraagd om de enquête in te vullen. Vervolgens werd een tweede mail met de link naar de enquête verstuurd. Dit resulteerde in een database van 162 respondenten. Een tweede telefonisch onderhoud werd geregeld, met daaraan een nieuwe mail gekoppeld. Zo hebben we uiteindelijk 217 respondenten oftewel een responsgraad van 27,63%. Omdat negen personen de vraag wanneer zij gestart zijn met hun onderneming verkeerdelijk invulden, houden we 208 respondenten over. De dataset bestaat uit de gegevens van 208 personen die of recent een onderneming hebben opgestart of het idee hebben om dit te doen. 65% van de respondenten hebben (nog) geen onderneming opgestart tegenover 35% met een eigen onderneming. Van diegenen die reeds een onderneming hebben opgestart heeft 68,4% deze onderneming recenter dan twee jaar geleden opgericht. De mediaanleeftijd van de reeds opgestarte ondernemingen is 1,25 jaar. Slechts 5,3% heeft zijn of haar onderneming al meer dan vier jaar geleden opgericht. De helft van de deelnemers van dit onderzoek is hooggeschoold. 51,2% heeft hoger onderwijs of een universitaire richting gevolgd. Er is weinig verschil tussen de personen die een onderneming hebben opgestart (51,7%) en diegenen die (nog) geen onderneming hebben opgericht (50,7%). Het is dus niet zo dat de starter gemiddeld hoger geschoold is dan de niet-starter. Deze cijfers geven echter eveneens weer dat ongeveer de helft van de deelnemers maximaal hoger secundair onderwijs gevolgd heeft. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de ondernemingen in dit onderzoek zijn
22
voornamelijk middenstandondernemingen en kleine zelfstandigen. Het gaat hier niet om academische spin-offs of high-tech bedrijven, waarvoor een hoge opleiding vereist is, zoals ook duidelijk blijkt uit de doelgroep die Actie voor Starters voor ogen heeft. Gemiddeld genomen hebben de respondenten 2,45 opleidingen gevolgd van de elf aangeboden opleidingen vanuit Actie voor Starters. 76% van de deelnemers volgden drie opleidingen of minder, slechts 13% volgde vijf opleidingen of meer. Naast de opleidingen van Actie voor Starters volgde nog 22,6% van de respondenten een andere opleiding in het kader van het opstarten van een onderneming. Er is wel een groot verschil, wat betreft het aantal deelnemers, tussen de opleidingen die aan dit onderzoek deelnamen. De projecten BRYO en Voka Young Power zijn ondervertegenwoordigd in deze steekproef. Er valt eveneens te zien dat de derde kolom van onderstaande tabel niet zomaar de optelling is van de mensen die de opleiding gevolgd hebben voor en na opstart. Ter verklaren door het feit dat sommige opleidingen kunnen gevolgd worden voor de opstart en vervolgens doorlopen wanneer men is opgestart. Gevolgd voor opstart
Gevolgd na opstart
Gevolgd
Creatieve Starters
33
27
57
Summerschool
13
2
15
Huisvestiging
19
4
21
Vaktechnische begeleiding
80
18
89
Strategische begeleiding
68
23
85
Gemeentelijke infosessies
81
27
107
Ondernemers-coach
31
21
44
Gesprek met een ervaren ondernemer Traject BRYO
47
23
65
2
4
6
Voka Young Power
1
1
2
Begeleiding voor werkzoekenden
18
1
18
Tabel 2: Aantal deelnemers per opleiding
Van de personen die reeds met hun ondernemingen van start zijn gegaan, hebben 16,2% al eerder een onderneming opgericht. Zij kunnen dan ook als ervaren bestempeld worden. 74,8% van de starters hebben geen personeel in dienst en werken dus enkel met eigen arbeid. Amper 9,6% van de ondernemers hebben meer dan twee personeelsleden in dienst. Naast een miniem personeelsbestand halen de bestaande ondernemingen slechts een geringe omzet, de mediaan is
23
9.000 euro per kwartaal. Daartegenover staat wel dat iets meer dan een kwart van de ondernemingen een omzet draait die boven de 25.000 euro per kwartaal is. Na deze korte bespreking van de doelgroep, onderzoekseenheden en context bespreken we nog het gebruikte onderzoeksinstrument en zijn variabelen.
3.3 Onderzoeksinstrument Zoals vermeld hebben we gekozen voor een kwantitatief onderzoek. We opteerden voor een online vragenlijst: CAWI (computer assisted web interviewing). De voordelen van een online onderzoek zijn legio. De kost van een online vragenlijst is laag, zo is de marginale kost per respondent bijvoorbeeld gelijk aan nul. Het is ook sneller omdat de respondent de vragenlijst niet per post terug hoeft te sturen, bovendien is er een zekere vorm van interactiviteit mogelijk. Indien een respondent een vraag negatief beantwoordt, kunnen andere vragen volgen dan wanneer hij die ene vraag positief zou beantwoorden (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2009). Net zoals er aan elke andere onderzoeksvorm nadelen verbonden zijn, is dit eveneens zo voor de online enquête. Er wordt de respondenten een mail toegestuurd met daarin de link naar de enquête. De respondent wordt geacht door te klikken vanuit deze mail. Dit kan de perceptie opwekken dat het onderzoek niet anoniem is. Het grootste nadeel heeft evenwel te maken met de steekproef in dit online onderzoek. We hebben hier te maken met een lijstgebaseerde steekproef. We kregen een lijst met deelnemers van het project actie voor starters. Deze personen kregen een mail toegestuurd met daarin een URL naar de online enquête. Men had bijgevolg de keuze om door te klikken en deel te nemen aan de enquête, maar dit kon vanzelfsprekend niet opgelegd worden. Om deze reden maken de respondenten deel uit van een zelfgeselecteerde steekproef (De Pelsmacker & Van Kenhove, 2009).
3.3.1 Entrepreneurial self-efficacy ESE is de kernvariabele in dit onderzoek. De ESE van het individu wordt bevraagd aan de hand van een negenentwintig vragen tellende meetschaal die de vijf factoren; marketing, innovatie, management, risoaversie en financiële controle vertegenwoordigen. De deelnemers worden gevraagd voor elke stelling aan te geven hoe zeker ze zich voelen bij het uitvoeren van deze taak op een zeven-punts Likertschaal gaande van zeer onzeker tot zeer zeker (Chen, Greene, & Crick, 1998). De interne betrouwbaarheid van deze meetschaal is groot (Conbach alfa = 0,914).
3.3.2 Entrepreneurial development programs De verschillende opleidingen, die Actie voor Starters organiseert voor haar leden, worden opgelijst en aan de deelnemers van het onderzoek wordt gevraagd of zij deze opleiding voor opstart, na opstart of helemaal niet hebben gevolgd.
24
3.3.3 Prestarter of starter Om te bepalen of iemand reeds een onderneming opgestart heeft, werd de datum van opstart opgevraagd.
3.3.4 Controle variabelen Naast de besproken afhankelijke en onafhankelijke variabelen wordt ook het effect van een aantal controlevariabelen nagegaan. Deze variabelen zijn de omgevingsfactoren environmental munificence en envrionemental undertainty, het hoogste diploma die de persoon heeft behaald (diploma) en of de persoon in het verleden reeds een bedrijf heeft opgestart (ervaring). De omgevingsfactoren, evironmental munificence en environmental uncertainty, worden gemeten aan de hand van de schalen zoals vermeld in de doctoraatstudie van Maestro (Maestro, 2010). Aan de respondenten wordt gevraagd elke stelling te beoordelen op een zeven-punts Likertschaal gaande van volledig oneens tot volledig mee eens. De interne betrouwbaarheid van de meetschaal voor environmental uncertainty is na het verwijderen van één vraag goed (Cronbach’s Alpha = 0,638). Opdat de meetschaal voor environemental munificence intern betrouwbaar zou zijn, werden er twee vragen verwijderd (Cronbach’s Alpha = 0,637) Het diploma heeft volgens Robinson en Sexton (1994) een invloed op de kans dat een persoon met een eigen zaak begint en op de kans dat het bedrijf succesvol zal zijn. Hoe langer iemand onderwijs volgt, hoe groter de kans dat die persoon met een zaak zal beginnen en dat die zaak ook uitgroeit tot een succes (Robinson & Sexton, 1994). De respondenten werden gevraagd hun hoogst behaalde diploma aan te duiden door te kiezen uit lagere school, lager secundair onderwijs, hoger secundair onderwijs, hoger onderwijs van het korte type en hoger onderwijs van het lange type of universiteit. De ervaring die een persoon heeft met het opstarten van een zaak, en zeker in dezelfde sector, zal eveneens de kans vergroten dat iemand bij het opstarten van een nieuwe zaak succesvol zal zijn (Robinson & Sexton, 1994). Een eerste vraag bestond erin of de deelnemers reeds eerder een zaak hebben opgestart en indien deze vraag positief werd beantwoord vroegen we hen of dit in dezelfde sector was als de nu op te starten of opgestarte zaak.
25
4. Onderzoeksresultaten 4.1 Effect van entrepreneurial development programs op entrepreneurial self-efficacy De eerste onderzoeksvraag gaat na of de opleidingen besproken in de onderzoekscontext een significant effect hebben op de ESE van het individu. Om een dieper inzicht te verwerven in het concept ESE splitsen we deze op in de vijf deelcategorieën zoals Chen et al. (1998) ze vooropstelden: marketing, innovatie, management, risicoaffectie en financiële controle. De opsplitsing geeft weer hoe zeker de deelnemers zich voelen binnen deze deeldomeinen van het ondernemen. Naast deze onderdelen nemen we ook de algemene ESE van het individu op. Vervolgens is het de bedoeling de invloed van het volgen van de opleidingen georganiseerd door Actie voor Starters na te gaan op deze zes vormen van ESE. We doen dit door middel van het vergelijken van gemiddelden. Tabel 3 geeft het verschil in gemiddelde van de desbetreffende vorm van ESE weer tussen het volgen en niet volgen van de specifieke opleiding . Het eerste cijfer (0,219) betekent met andere woorden dat het volgen van de opleiding Creatieve Starters gemiddeld de score op de ESE van het individu met 0,219 verhoogt, wat significant is op het vijf procent level. Door dit zo te formuleren geven we een causaal verband aan, namelijk dat het de opleiding is die een invloed heeft op de ESE. Dit is niet eenduidig bewezen. Het kan bijgevolg evengoed zijn dat iemand met een hogere ESE eerder de opleiding Creatieve Starters zal volgen. Dit lijkt ons echter minder aannemelijk dan de eerste verklaring. We gaan er daarom vanuit dat de hogere score op ESE geïnitieerd wordt door het volgen van de opleiding. Uit de tabel valt af te leiden dat de opleidingen praktisch allemaal een positieve invloed hebben op de verschillende vormen van ESE, de één echter al iets meer significant dan de ander. Waar de invloed negatief is, is deze al zeker niet significant. Voor de opleiding BRYO zien we alleen negatieve, doch zeer minieme, effecten. Het traject BRYO geeft echter geen juist beeld omdat, zoals uit het descriptieve gedeelte bleek, slechts twee deelnemers uit het onderzoek deze opleiding volgden. De opleiding die het meest effect teweeg brengt op de ESE van het individu is het project Creatieve Starters. Zowel de algemene ESE als diens vijf onderverdelingen ervaren een positieve invloed. Ook de ondernemerscoach heeft een positieve invloed op alle vijf de componenten van ESE. De invloed van de huisvestiging, de vaktechnische begeleiding, de strategische begeleiding en het gesprek met een ervaren ondernemer valt eveneens niet te miskennen. De SummerSchool, de gemeentelijke infosessies en de begeleiding voor werkzoekenden vallen wat uit de boot met een minimum aan effect op de ESE van de deelnemers. Het traject BRYO en VOKA Young Power houden we buiten beschouwing wegens te weinig deelnemers.
26
ESE **0,219
**0,247
**0,264
Management **0,173
0,066
0,104
0,258
0,038
-0,107
0,012
Huisvestiging
***0,394
***0,497
**0,446
**0,376
0,083
**0,563
Vaktechnische begeleiding Strategische begeleiding Gemeentelijke infosessies Ondernemerscoach Gesprek met een ervaren ondernemer Traject BRYO
***0,233
***0,291
0,128
***0,245
0,118
***0,389
**0,179
**0,197
***0,282
**0,162
0,110
0,127
0,052
0,022
0,059
0,065
*0,133
-0,028
**0,216
**0,230
**0,224
*0,169
**0,194
**0,288
**0,172
*0,176
**0,228
0,116
*0,152
**0,208
-0,098
-0,067
-0,028
-0,108
-0,034
-0,320
-0,050
0,187
0,351
0,029
-0,075
-1,155
0,195
*0,253
0,243
0,202
-0,021
0,288
Creatieve Starters Summerschool
Voka Young Power Begeleiding voor werkzoekenden
Marketing
Innovatie
Risicoaffectie **0,202
Financiële Controle *0,241
***: Significant op het 0.01 level (2-zijdig). ** : Significant op het 0.05 level (2-zijdig). *:
Significant op het 0.10 level (2-zijdig). Tabel 3: Effect opleidingen op ESE
We zien eveneens dat ESE een positieve invloed ondervindt van zes opleidingen die individueel gemiddeld de score op ESE met 0,24 punten op de zeven-punts Likertschaal doen verhogen. Van de componenten van ESE ondervindt de component marketing van de meeste opleidingen een positieve impact, namelijk van zeven opleidingen. De hoogste gemiddelde invloed is voor innovatie. Vijf opleidingen hebben daar gemiddeld genomen een individuele invloed op de score voor innovatie van plus 0,29 punten op de zeven-punts Likerschaal. Risicoaffectie ondervindt de minste invloed van de opleidingen. Slechts vier opleidingen oefenen hier een significante invloed op uit die bovendien elk slechts gemiddeld de score voor risicoaffectie doen stijgen met 0,17 punten op de zeven-punts Likertschaal.
27
4.2 Het effect van entrepreneurial self-efficay op de opstartkansen Uit voorgaande is gebleken dat de opleidingen wel degelijk een effect hebben op de ESE van het individu en diens componenten. Dit is echter een subjectieve parameter. Dat een individu een hoge ESE heeft, bewijst niet dat er ook effectief meer starters uit zullen voortkomen. Om dit na te gaan testen we de tweede hypothese die een omzetting is van de subjectieve variabele ESE naar een objectieve parameter, het al dan niet opstarten van een onderneming. We gaan hierbij het effect na van een aantal controlevariabelen zijnde: environmental munificence, envrionemental undertainty, het hoogste diploma die de persoon heeft behaald (diploma) en of de persoon in het verleden reeds een bedrijf heeft opgestart (ervaring). Om de effecten van al deze variabelen op de opstartkansen van het individu in dit onderzoek na te gaan, voeren we een aantal logitregressies uit die terug te vinden zijn in tabel 4. Tussen haakjes zijn de standaardfouten terug te vinden. Lagere School Lager Secundair Hoger Secundair Hoger Onderwijs (KT) Hoger Onderwijs (LT) Ervaring Environmental Uncertainty Environmental Munificence
Controle-variabelen 0,000 (28175,947) 0,000 (28175,947) 0,000 (28175,947) 0,000 (28175,947) ,000 (28175,947) 0,659 (0,400) 0,929 (0,135) 0,988 (0,164)
2,000E9 (28175,947)
Volledig model 0,000 (28134,203) 0,000 (28134,203) 0,000 (28134,203) 0,000 (28134,203) ,000 (28134,203) 0,667 (0,403) 0,927 (0,135) 0,998 (0,168) 0,926 (0,321) 3,841E9 (28134,203)
204 253,909 0,072
204 253,852 0,072
ESE Constante
Aantal observaties -2 Log likelihood Nagelkerke R Square ***:
Significant op het 0.01 level (2-zijdig).
** :
Significant op het 0.05 level (2-zijdig).
*:
Significant op het 0.10 level (2-zijdig). Tabel 4: Regressies opstartkansen
28
Eerst voeren we een regressie uit met enkel controlevariabelen. De eerste variabele is het hoogste diploma die het individu heeft behaald. Deze wordt opgesplitst in vijf dummyvariabelen: lagere school, lager secundair, hoger secundair, hoge school korte type en hoge school lange type. De tweede variabele is de ervaring die het individu heeft met het opstarten van een bedrijf, dit is een ja/nee-vraag en bijgevolg eveneens een dummyvariabele. De laatste controlevariabele zijn environmental uncertainty en environmental munificence. Deze variabelen werden in navolging van de bestaande literatuur als een gemiddelde genomen van de verschillende vragen gemeten in zevenpunts Likertschalen. In deze regressie komen geen significante effecten naar voor. De tweede regressie combineert de controlevariabelen met de ESE van het individu. We zien hier eveneens geen significant effect op de opstartkansen. Een hogere score op ESE wordt in dit onderzoek bijgevolg niet vertaald in een hoger aantal opgestarte ondernemingen.
29
5. Discussie Na de weergave van de onderzoeksresultaten komt in dit hoofdstuk de bespreking ervan aan bod. Als we de resultaten bekijken in het perspectief van de bestudeerde literatuur zien we dat deze niet steeds tot dezelfde bevindingen komen. Verschillende redenen kunnen hiervoor aangehaald worden. Eerst en vooral dient een opdeling gemaakt te worden in de resultaten. Het onderzoek bestaat uit twee centrale onderzoeksvragen: als eerste het effect van de gevolgde EDP’s op de ESE van het individu en ten tweede het effect van de ESE op de kans tot opstart. We spitten de resultaten van deze hypothesen eerst verder uit om de gevonden resultaten te kunnen plaatsen in een bredere context, waarna we een aantal verklaringen trachten te geven die een invloed kunnen hebben op het volledige onderzoek.
5.1 De centrale onderzoeksvragen verder uitgespit 5.1.1 EDP’s en ESE; het verband De resultaten van de eerste onderzoeksvraag geven aan dat zowel de ESE van het individu alsook de vijf componenten van ESE een positieve invloed ondervinden van het volgen van EDP’s. Dit is conform met wat vooropgesteld en ook teruggevonden werd in de literatuur. De resultaten tonen echter kleine verschillen tussen de opleidingen enerzijds en tussen de verschillende componenten van ESE anderzijds. De verschillen tussen de opleidingen kunnen verklaard worden aan de hand van de intensiteit van deze opleidingen. Als twee gelijkaardige projecten vergeleken worden, wordt dit duidelijk. Het gesprek met een ervaren ondernemer en de ondernemerscoach zijn hier het beste voorbeeld. Het zijn beide projecten waarin een (pre-)starter gekoppeld wordt aan een ervaren ondernemer om zo overdracht van kennis te bekomen. Bij het gesprek met een ervaren ondernemer is dit echter een eenmalige gebeurtenis terwijl de ondernemerscoach en zijn pupil geregeld samenkomen en er een opvolging van de (pre-)starter plaats vindt. In de resultaten is te zien dat deze intensievere begeleiding beloond wordt met een hogere invloed op de ESE van het individu die deze gevolgd heeft, alsook op de verschillende componenten ervan. Dezelfde redenering gaat ook op voor de opleidingen Summerschool en Creatieve Starter. Deze worden door hetzelfde instituut georganiseerd, het Ondernemerscentrum Kortrijk. De Summerschool is een korte introductie tot het ondernemerschap met een looptijd van één week die voornamelijk voor prestarters georganiseerd wordt. Het project Creatieve Starters houdt een intensieve begeleiding van de starter in op verschillende vlakken van het ondernemen. Deze opleiding duurt doorgaans meer dan een jaar. De
30
deelnemers die deze laatste opleiding volgden, ervaren dan ook een grotere invloed op hun ESE dan de deelnemers van de Summerschool, waarvan eigenlijk geen enkele invloed waargenomen werd op de ESE en diens componenten. Op dezelfde manier is het te verklaren dat de gemeentelijke infosessies slechts een beperkte invloed hebben op het individu en de vaktechnische en strategische begeleiding een meer omvangrijke. Contra-intuïtief echter aan deze redenering is de invloed van de begeleiding voor werkzoekenden georganiseerd door Gusto. Dit is eveneens een intensieve en langdurige begeleiding, maar de verwachte impact op de ESE blijft uit. Dit is een gegeven die verder onderzocht dient te worden. Een project met opmerkelijke resultaten is het project huisvestiging. Deze rapporteert de grootste invloed op de ESE van het individu. De ESE van een persoon die aangesloten is bij dit project is gemiddeld 0,40 punten op de zeven-punts Likertschaal hoger dan van iemand die deze begeleiding bij de huisvestiging van zijn of haar bedrijf niet krijgt. Het project huisvestiging is een onderdeel van de facilitaire pijler van het Ondernemerscentrum Kortrijk. Deze laatste begeleidt starters in het vinden van de geschikte huisvestiging voor hun bedrijf en biedt tevens zelf, aan een verlaagd tarief, een aantal kantoorruimtes aan. De starters die deze kantoorruimtes benutten kunnen eveneens gebruik maken van de centrale receptie en onthaal. De deelnemers van dit project scoren gemiddeld iets meer dan een half punt op een zeven-punts Likertschaal hoger op het onderdeel financiële controle van ESE. Starters weten deze hulp m.a.w. zeker te appreciëren en dit vertaalt zich in een hogere zelfzekerheid en dan vooral i.v.m. een grotere gepercipieerde controle over de financiële kant van de onderneming. Dit kan niet verwonderlijk zijn aangezien zij door de verminderde prijs voor hun infrastructuur meer ruimte in hun budget overhouden, wat hen bijgevolg meer financiële ademruimte geeft om andere problemen het hoofd te bieden. Zoals eerder aangehaald bestaat ESE uit vijf componenten: marketing, innovatie, management, risicoaffectie en financiële controle. Indien een persoon hoog scoort op een dergelijk onderdeel wil dit zeggen dat deze persoon gelooft in zijn of haar eigen capaciteiten tot het behoorlijk vervullen van deze taak binnen de op te starten of opgestarte onderneming (Chen, Greene, & Crick, 1998). Uit de onderzoeksresultaten valt af te leiden dat niet alle componenten dezelfde mate van impact ondervinden van de verschillende opleidingen alsook dat niet alle opleidingen op dezelfde componenten in gelijke mate een invloed uitoefenen. Marketing, innovatie en financiële controle ondervinden gemiddeld over alle projecten heen de grootste invloed van het deelnemen aan deze projecten. Risicoaffectie en management daarentegen zijn onderdelen die beperkt worden beïnvloed door het volgen van de opleidingen. We zouden hieruit kunnen afleiden dat de projecten die momenteel worden georganiseerd minder de nadruk op deze twee onderdelen leggen waardoor de
31
deelnemers op deze onderdelen van het ondernemen zich minder zeker voelen in hun eigen capaciteiten om deze taken uit te voeren.
5.1.2 De invloed van ESE op de opstartkansen van het individu De tweede onderzoeksvraag gaat de invloed van de entrepreneurial self-efficacy na op de kans dat iemand met een eigen zaak begint. We gaan uit van een hoge intentie tot opstart zoals reeds beschreven werd in het theoretisch gedeelte. Om dit effect na te gaan werd gebruik gemaakt van binaire regressies waaraan een aantal controlevariabelen werden toegevoegd: het gevolgde onderwijs, de ervaring in het opstarten van een eigen onderneming en hoe de persoon de omgeving ervaart. De resultaten geven geen significante resultaten weer. Voortgaand op de bevindingen uit dit onderzoek zouden we kunnen stellen dat ESE geen effect heeft op de opstartkansen van het individu. In de literatuur zijn echter genoeg aanwijzingen te vinden dat een dergelijk effect wel degelijk bestaat (Ajzen, 1991; Zhao, Seibert, & Hills, 2005; Arenius & Minniti, 2005). Deze relatie wordt in de literatuur wel altijd door het begrip intenties gestuwd. ESE zou een invloed hebben op de intenties tot opstarten, die op hun beurt een stimulans uitoefenen op de opstartkans van het individu. In deze studie werd uitgegaan van een hoge intentie omdat de deelnemers aan dit onderzoek duidelijk aangaven met het idee te spelen een onderneming op te starten door zich aan te sluiten bij Actie voor Starters. Dit kan verkeerdelijk geïnterpreteerd geweest zijn. Een andere mogelijke verklaring wordt hierna besproken. Namelijk dat er een vertraagd effect kan bestaan tussen het hebben van een hoge ESE en het effectief opstarten van een onderneming. De toegevoegde controlevariabelen blijken eveneens niet significant bij te dragen tot de kans voor een deelnemer aan dit onderzoek tot het opstarten van een onderneming. Robinson & Sexton (1994) geven nochtans aan dat de kans om een eigen zaak op te starten stijgt naarmate iemand een hoger diploma behaald heeft. Ook ervaring met het opstarten van een eigen onderneming kan volgens Robinson & Sexton (1994) een invloed uitoefenen op de opstartkansen. We vinden dit niet terug in onze data. Het kan zijn dat in deze context het onderwijs niet van belang is omdat het om KMO’s gaat en het opstarten van een dergelijke onderneming minder kennis vraagt dan bijvoorbeeld het opstarten van een high-tech bedrijf. Dat ervaring eveneens geen significante betekenis heeft in deze data, kan te maken hebben met het feit dat deze ervaring bij sommige ondernemers een negatief gebeuren was en zij daarom een negatieve stimulans ondervinden om nog eens een bedrijf op te starten. Deze negatieve invloeden kunnen vervolgens geneutraliseerd worden door die ondernemers die wel een positieve ervaring hadden en bijgevolg wel een positieve stimulans ondervonden tot het opstarten of heropstarten van een tweede bedrijf, zo heffen de twee elkaar op waardoor uiteindelijk geen effect wordt waargenomen. De twee controlevariabelen die de percepties rond de omgeving
32
van de deelnemer weerspiegelen, environmental uncertainty en munificence, tonen eveneens geen significant verband met het opstarten van een onderneming. De omgeving speelt in deze context blijkbaar geen rol in de beslissing tot het opstarten van een eigen zaak. Dit is tegenstrijdig met de bestudeerde literatuur. Onder andere Edelman & Yli-Renko (2010) stelden dat hoe sterker een persoon de omgeving als gunstig ervaart, hoe hoger de kans dat deze persoon een opportuniteit aangrijpt tot het uitbouwen van een onderneming. Hierna trachten we een aantal verklaringen te geven die een invloed hebben op het volledige onderzoek. Een eerste verklaring voor onze resultaten zoeken we in de data zelf. Er zou een lagged effect kunnen optreden tussen de subjectieve parameter ESE en de objectieve parameter de opstartkans van het individu. Een tweede interpretatie van de resultaten is inherent aan de theorie van waaruit we in dit werkstuk uitgegaan zijn; de theory of planned behaviour. Deze is een veel gebruikte en geciteerde theorie. De omzetting van subjectieve naar objectieve parameters is echter nog niet uitvoerig onderzocht. Het kan dus zijn dat er hier nog een aantal contingentiefactoren ontbreken. Hierna worden beide verklaringen verder uitgewerkt
5.2 Het vertraagd effect tussen entrepreneurial self-efficacy en de effectieve opstart Ter verklaring van een eerste algemene interpretatie van de resultaten vertrekken we vanuit de tweede onderzoeksvraag, het effect van ESE op de opstartkans van het individu. De theory of planned behaviour (Ajzen, 1991) leert ons dat de eigen gepercipieerde gedragscontrole ten opzichte van een gepland gedrag een belangrijke factor is in het bepalen van de kansen dat het gepland gedrag zich ook werkelijk voordoet. Wanneer we deze theorie toepassen op het effect dat entrepreneurial self-efficacy genereert op de kans tot het opstarten van een onderneming, zien we weinig significante resultaten. Een mogelijke verklaring waarom dit zich in deze specifieke context voordoet, is dat er in dit onderzoek rekening moet gehouden worden met een lagged effect. Het kan zijn dat de deelnemers aan het onderzoek nog in de planningsfase van het opstarten van een onderneming zitten. Ze zijn bijgevolg nog niet opgestart en worden als prestarter in de data opgenomen. Zij kunnen echter in de nabije toekomst alsnog een bedrijf opstarten. Wanneer de deelnemers aan dit onderzoek effectief binnen een aantal maanden alsnog een bedrijf zouden opstarten, zou dit de resultaten meteen een andere wending geven. Een hogere ESE nu zou er dan voor zorgen dat we alsnog een verhoogd aantal starters kunnen noteren later. Deze redenering geldt niet uitsluitend voor het effect van de entrepreneurial self-efficacy van het individu op de opstartkansen. Andere opgenomen variabelen en controlevariabelen kunnen eveneens een invloed ondervinden van dit lagged effect. Om na te gaan of dit werkelijk het geval is, zou een opvolgonderzoek nuttig zijn die dezelfde individuen opnieuw ondervraagt binnen afzienbare periode om na te gaan of deze alsnog een onderneming zouden hebben opgestart.
33
De resultaten van de eerste onderzoeksvraag steunt deze gedachtegang. In deze onderzoeksvraag gingen we de invloed van entrepreneurial development programs na op de entrepreneurial selfefficacy van het individu. We zagen een stijging van de gemiddelde ESE alsook van de vijf componenten van ESE: marketing, innovatie, management, risicoaffectie en financiële controle. Opleidingen dragen met andere woorden wel degelijk bij tot een verhoogd zelfvertrouwen in het ondernemen. ESE is volgens Ajzen (1991) een directe indicator voor het gepland gedrag. Dit zien we echter niet vertaald in ons onderzoek. De omzetting van deze subjectieve parameter naar de objectieve parameter, het aantal starters of de kans van het individu tot het opstarten van een onderneming blijft uit. Er bestaat de mogelijkheid dat deze hogere ESE later voor een hogere ondernemingsgraad zal zorgen.
5.3 De theory of planned behaviour ter discussie Een tweede algemene verklaring voor de gevonden resultaten gaat samen met theory of planned behaviour (Ajzen, 1991) waarop dit onderzoek gebaseerd is. Deze theorie is er één die in diverse studiegebieden aangewend werd. Het merendeel van deze onderzoeken beoogt het verklaren van subjectieve parameters, zoals intenties en perceived behavioural control. De invloed van deze subjectieve parameters op het uitvoeren van het geplande gedrag, wat een objectieve observatie is, werd minder onder de loep genomen. Bovendien was het effect van de perceptuele variabelen op intenties (subjectief) groter dan op objectieve parameters zoals het opstarten van een onderneming er één is (Armitage & Conner, 2001). In dit onderzoek is dit ook het geval. Wanneer de theory of planned behaviour aangewend wordt tot het verklaren van de subjectieve variabele ESE dan zien we een significant positief resultaat. Wanneer deze echter gebruikt wordt om het effect op de objectieve parameter, de kans tot opstarten na te gaan, werden geen betekenisvolle resultaten opgetekend. Het is dus mogelijk dat het tweede luik van de theorie verfijnd dient te worden en er momenteel nog contingentiefactoren ontbreken waardoor de verwachte resultaten tot nu toe uitblijven. Bovendien is het zo dat in dit onderzoek de subjectieve parameter perceived behavioural control niet gebruikt werd. We maken gebruik van entrepreneurial self-efficacy als de variabele die de gepercipieerde controle over het geplande gedrag weerspiegelt. Dit is in navolging met de mening van Ajzen (1991) dat perceived behavioural control perfect vervangbaar is door self-efficacy en meer specifiek door ESE in onderzoeksdomeinen gebaseerd op ondernemerschap. Armitage en Conner (2001) geven echter aan dat niet elke onderzoeker dezelfde mening deelt en dat deze twee constructen bijgevolg geen synoniemen zijn. Self-efficacy zou niet gelijk zijn aan het gevoel van controle. Het gevolg hiervan is dat wanneer de theory of planned behaviour in een economische
34
context gebruikt wordt, met ESE als variabele, de gewenste effecten op het effectieve (economische) gedrag volgens deze redenering kunnen uitblijven, door een verkeerdelijk gebruikt construct. Een alternatief construct dient bijgevolg ontwikkeld te worden dat nauwer aansluit bij de originele variabele, perceived behavioural control uit de theory of planned behaviour, en bovendien ook toepasbaar is in een economische context.
5.4 Beperkingen en aanbevelingen tot verder onderzoek Een aantal beperkingen en aanbevelingen kwamen reeds tot uiting in voorgaande. In dit onderdeel zetten we deze evenwel nog eens op een rijtje. De eerste beperking heeft te maken met de mate waarin de resultaten een goede weerspiegeling zijn van de realiteit. Dit onderzoek spitst zich toe op een specifieke West-Vlaamse context die beperkt in omvang is. De resultaten kunnen bijgevolg niet zomaar veralgemeend worden. Het beeld dat in deze studie wordt gevormd, is er één van de opleidingen verbonden aan één organisatie, Actie voor Starters. Dit is tevens een aanbeveling voor vervolgonderzoek. Het zou interessant zijn om de opleidingen georganiseerd door verschillende instituten onder de loep te nemen. Een tweede beperking houdt in dat de variabele ESE op één moment wordt gemeten. Om een stijging in ESE oorzakelijk te kunnen aanduiden met de gevolgde opleidingen moet de ESE zowel voor het volgen van de opleiding als nadien gemeten worden. Dit is mogelijk in een longitudinaal onderzoek, maar niet in de opzet van deze masterproef. Bij longitudinaal onderzoek zou het eveneens mogelijk zijn om het effect van de ESE van het individu op diens opstartkansen verder te onderzoeken en na te gaan of er inderdaad sprake kan zijn van een vertraagd effect.
35
6. Conclusie In deze studie hebben we getracht een antwoord te bieden op twee centrale onderzoeksvragen. Welke invloed oefenen de aangeboden opleidingen georganiseerd door Actie voor Starters uit op de entrepreneurial self-efficacy van de deelnemers en wat is het effect van deze entrepreneurial selfefficacy op hun opstartkansen als ondernemer? In dit laatste onderdeel willen we terugblikken op deze probleemstelling en enkele belangrijke bevindingen voor zowel de organisaties die de opleidingen aanbieden als voor de ondernemer zelf in het daglicht plaatsen. Uit de resultaten blijkt dat de opleidingen wel degelijk een positieve invloed uitoefenen op de deelnemers. Ze voelen zich zekerder in het uitvoeren van bepaalde taken gerelateerd aan het ondernemen. Een hogere zelfzekerheid resulteert echter niet in de verwachte stijging van het aantal starters.
6.1 Actie voor Starters en haar partners In eerste instantie was het oogmerk van dit onderzoek het effect van overheidsgesteunde opleidingen, georganiseerd voor zowel prestarters als reeds gestarte ondernemers, na te gaan. De theory of planned behaviour bood ons het nodige model om dit effect na te gaan. De opleidingen georganiseerd door Actie voor Starters en haar partners vertoonden, op een paar na, heel goede resultaten. De respondenten die deze opleidingen volgden, scoorden hoger op vragen die peilen naar hun zelfzekerheid i.v.m. het vervullen van een aantal specifieke ondernemerstaken dan diegene die dezelfde opleiding niet hadden gevolgd. De opleidingen resulteren dus in een positief effect voor de ondernemer waarbij uiteindelijk ook de overheid en bij uitbreiding de gehele maatschappij baat heeft. De opleidingen vertoonden onderling kleine verschillen in de mate van invloed die ze op de ESE uitoefenden en op welke onderdelen van het ondernemen waarin deze tot uiting kwamen. Elke organisatie kan voor zichzelf uitmaken op de verschillende onderdelen ze wat harder kunnen inzetten en of de vooropgestelde doelstellingen van het programma wel degelijk naar voor komen in de percepties van de deelnemers. Dat deze percepties (nog) niet resulteren in een grotere opstartkans voor prestarters wil niet zeggen dat de opleidigen waardeloos zijn. Zoals in de discussie werd uitgewerkt kan er nog steeds sprake zijn van een hogere opstartkans door een lagged effect. Het was evenwel de doelstelling van Actie voor Starters om een hoger aantal ondernemers in de regio voort te brengen. Om na te gaan of deze doelstelling gehaald zal worden, dient zich een vervolgonderzoek op.
36
6.2 De ondernemer Voor de drukbezette prestarter of net gestarte ondernemer is er eveneens goed nieuws. Het is niet altijd even gemakkelijk om op voorhand in te kunnen schatten of het volgen van een opleiding een goede investering zal zijn. Bij het telefonisch contact die ik had met de deelnemers kwam vaak naar voor dat tijd een groot probleem vormt. Naast het bedenken van een goed businessplan en deze ook uitwerken komt er immers nog heel wat administratief werk aan te pas. Tijd maken om het ondernemersidee en initiatief verder en beter uit te werken is bijgevolg schaars. We zien dat de projecten wel degelijk resulteren in een positief effect voor zowel starter als de prestarter. Namelijk het meer vertrouwd en zelfzeker kunnen omgaan met diverse problemen waarmee een ondernemer geconfronteerd wordt. Het loont dus wel degelijk om deel te nemen aan de initiatieven georganiseerd voor de (pre-)starter.
37
Geciteerde werken Actie voor Starters. (2011). Actie voor Starters. Retrieved 2011 йил 7-Januari from Actie voor starters: http://www.actievoorstarters.be/ Ajzen, I. (1991). The Theory of Planned Behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes , 50: 179-211. Archibald, T. W., Thomas, L. C., Betts, J. M., & Johnston, R. B. (2002). Should start-up companies be cautious? Inventory policies which maximise survival probabilities. Management Science , 48 (9): 1161-1174. Arenius, P., & Minniti, M. (2005). Perceptual Variables and Nascent Entrepreneurship. Small Business Economics , 24: 233-247. Armitage, C. J., & Conner, M. (2001). Efficacy of the theory of planned behaviour: A meta-analytic review. The British Journal of Social Psychology , 40 (4): 471-490. Bandura, A. (1989). Human Agency in Social Cognitive Theory. American Psychologist , 44 (9): 1175-1184. Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a Unifiying Theory of Behavioral Change. Psychological Review , 84 (2): 191-215. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action : a social cognitive theory. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. Baron, R. A. (2004). The cognitive perspective: a valuable tool for answering entrepreneurship's basic 'why' quastions. Journal of Business Venturing , 19 (3): 221-239. Bates, T. (1995). Self-employment entry across industry groups. Journal of business venturing , 10 (2): 143-156. Bird, B. (1988). Implementing Entrepreneurial Ideas- the case for intention. Academy of management review , 13 (3): 442-453. Boyd, B. K., Dess, G. G., & Rasheed, A. M. (1993). Divergence between archival and perceptual measures of the environment: causes and consequences. Academy of Management Review , 18 (2): 204-226. Boyd, N. G., & Vozikis, G. S. (1994). The Influence of Self-Efficacy on the Development of Entrepreneurial Intentions and Actions. Entrepreneurship Theory and Practice , Summer: 63-77. Bruyat, C., & Julien, P.-A. (2000). Defining the field of research in entrepreneurship. Journal of Business Venturing , 16: 165-180. Bull, I., & Willard, G. E. (1993). Towards a Theory of Entrepreneurship. Journal of Business Venturing , 8 (3): 183-195.
VII
Busenitz, L. W., & Lau, C.-M. (1996). A Cross-Cultural Cognitive Model of New Venture Creation. Entrepreneurship Theory and Practice , 20: 25-39. Carr, J. C., & Sequeira, J. M. (2007). Prior family business exposure as intergenerational influence and entrepreneurial intent: A Theory of Planned Behavior approach. Journal of Business Research , 60 (10): 1090-1098. Carter, N. M., Gartner, W. B., & Reynolds, P. D. (1996). Exploring start-up event sequences. Journal of Business Venturing: 11 (3): 151-166. Castrogiovanni, G. J. (1991). Environmental Munificence: a theoretical assessment. Academy of Management Review , 16 (3): 542-565. Chandler, G. N., & Jansen, E. (1992). The founders self-assessed competence and venture performance. Journal of business venturing , 7 (3): 223-236. Chen, C. C., Greene, P. G., & Crick, A. (1998). Does Entrepreneurial self-efficacy distinguish entrepreneurs from managers? Journal of Business Venturing , 13: 295-316. Covin, J. G., & Slevin, D. P. (1989). Strategic Management of Small Firms in Hostile and Benign Environments. Strategic Management Journal , 10: 75-87. De Pelsmacker, P., & Van Kenhove, P. (2009). Marktonderzoek: methoden en toepassingen. Amsterdam: Pearson Education Benelux. Dess, G. G., & Beard, D. W. (1984). Dimensions of organizational task environments. Administrative Science Quarterly , 29: 52-73. Doctoraat van Maestro, M. B. (2010). Polychronicity in top management teams: implications for group processes, strategic decision making é new venture performance. Imperial College Business School, University of London. Drnovšek, M., Wincent, J., & Cardon, M. S. (2010). Entrepreneurial self-efficacy and business start-up: developing a multi-dimensional definition. International Journal of Entrepreneurial Behaviour & Research , 16 (4): 329-348. Drucker, P. (1985). Innovation and entrepreneurship. In:The Emergence of Entrepreneurshop Education: DEvelopment, Trends, and Challenges. Entrepreneurhsip Theory and Practice , 29 (5): 577597. Edelman, L., & Yli-Renko, H. (2010). The Impact of Environment and Entrepreneurial Perceptions on Venture-Creation Efforts: Bridging the Discovery and Creation Views of Entrepreneurship. Entrepreneurship Theory and Practice , 34 (5): 833-856. Galbraith, J. (1973). Designing Complex Organizations. In: Dimensions of Organizational Task Environment. Administrative Science Quarterly , 29: 52-73. Garavan, T. N., & O'Cinneide, B. (1994). Entrepreneurship Education and Training Programmes: A Review and Evaluation - Part 1. Journal of European Industrial Training , 18 (8): 3-12.
VII I
Garnier, B., & Gasse, Y. (1990). Training Entrepreneurs Through Newspapers. Journal of Small Business Management , 28 (1): 70-74. Gatewood, E. J., Shaver, K. G., & Gartner, W. B. (1995). A Longitudinal Study of Cognitive Factors influencing Start-up Behaviors and Success at Venture Creation. Journal of Business Venturing , 10: 371-391. Golafshani, N. (2003). Understanding Reliability and Validity in Qualitative Research. The Qualitative Report , 8 (4): 567-607. Gorman, G., Hanlon, D., & King, W. (1997). Some research perspectives on entrepreneurial eductaion, enterprise education and education for small business mangament: a ten-year literature review. International Small Business Journal , 15 (3): 56-78. Gusto. (2009). Gusto - Ondernemen met Goesting. Retrieved 2011 йил 7-Januari from ondernemen met goesting: http://www.ondernemenmetgoesting.be/ Katz, J., & Gartner, W. B. (1988). Properties of Emerging Organizations. Academy of management review , 13 (3): 429-441. Kolvereid, L., & Isaksen, E. (2006). New business start-up and subsequent entry into selfemployment. Journal of Business Venturing , 21 (6): 866-885. Krueger, N. F., Reilly, M. D., & Carsrud, A. L. (2000). Competing Models of Entrepreneurial Intentions. Journal of Business Venturing , 15: 411-432. Kuratko, D. F. (2005). The Emergence of Entrepreneurship Education: Development, Trends, and Challenges. Entrepreneurship Theory and Practice , 29 (5): 577-597. KW. (2009 йил 5-Maart). Provincie West-Vlaanderen lanceert Actie Voor Starters en koopt nieuwe gebouwen aan. Retrieved 2011 йил 7-Januari from Krant van West-Vlaanderen: http://kw.rnews.be/nl/regio/wvl/nieuws/algemeen/provincie-west-vlaanderen-lanceert-actie-voorstarters-en-koopt-nieuwe-gebouwen-aan/article-1194722539051.htm Markman, G. D., & Baron, R. A. (2003). Person-entrepreneurship fit: why some people are more successful as entrepreneurs than others. Human Resource Management Review , 13 (2): 291-301. Markman, G. D., Balkin, D. B., & Baron, R. A. (2002). Inventors and New Venture Formation: the Effects of General Self-Efficacy and Regretful Thinking. Entrepreneurship Theory and Practice , 27 (2): 149-165. McClelland, D. C., Atkinson, J. W., & Clark, R. A. (1953). The achievement motive. New York: Appleton-Century-Crofts. McGee, J. E., Dowling, M. J., & Megginson, W. L. (1995). Cooperative Strategy and New Venture Performance: The Role of Business Strategy and Management Experience. Strategic Management Journal , 16 (7): 565-580.
IX
McMullen, J. S., & Shepherd, D. A. (2006). Entrepreneurial Action and the Role of Uncertainty in the Theory of the Entrepreneur. Academy of Management Review , 31 (1): 132-152. Miller, D., & Dröge, C. (1986). Psychological and Traditional Determinants of Structure. Administrative Science Quarterly , 31: 539-560. Norris, F., & Krueger, J. (2000). The Cognitive Infrastructure of Opportunity Emergence. Entrepreneurship Theory and Practice , 24 (3): 5-23. Ondernemerscentrum Kortrijk. (2010). Ondernemerscentrum Kortrijk. Retrieved 2011 йил 7Januari from Ondernemerscentrum Kortrijk: http://www.ondernemerscentrumkortrijk.be/ Peterman, N. E., & Kennedy, J. (2003). Enterprise Education: Influencing Students' Perceptions of Entrepreneurship. Entrepreneurship Theory and Practice , 28 (2): 129-144. Pittaway, L., & Cope, J. (2007). Entrepreneurship education - A systematic review of the evidence. International Small Business Journal , 25 (5): 479-510. POM West-Vlaanderen. (2010). POM West-Vlaanderen: Taken en werking. Retrieved 2011 йил 7Januari
from
Provinciale
Ontwikkelingsmaatschappij
West-Vlaanderen:
http://www.pomwvl.be/site/index.php?p=/pages/2 Robinson, P. B., & Sexton, E. A. (1994). The effect of eductation and experience on selfemployment success. Journal of business venturing , 9 (2): 141-156. Robinson, P. B., Stimpson, D. V., Huefner, J. C., & Hunt, K. H. (1991). An Attitude Approach to the Prediction of Entrepreneurship. Entrepreneurship Theory and Practice , 15 (4): 13-31. Ronstadt, R. (1990). The educated entrepreneurs: A new era of entrepreneurial education is beginning. In C. A. Kent, Entrepreneurship education: current development, future directions (p. 69). Greenwood Publishing Group. Shane, S., & Venkataraman, S. (2000). The promise of entrepreneurship as a field of research. Academy of Management Review , 25: 217-226. Shepherd, D. A., Douglas, E. J., & Shanley, M. (2000). New venture survival: Ignorance, external shocks, and risk reduction strategies. Journal of Business Venturing , 15 (5-6): 393-410. Shook, C. L., Priem, R. L., & McGee, J. E. (2003). Venture Creation and the Enterprising Individual: A Review and Synthesis. Journal of Management , 29(3) 379–399. Syntra West. (2010). Wat is Syntra West? Retrieved 2011 йил 7-Januari from Syntra West: http://www.syntrawest.be/over/wat-is-syntrawest Thompson, E. R. (2009). Individual Entrepreneurial Intent: Construct Clarification and Development of an Internationally Reliable Metric. Entrepreneurship Theory and Practice , 33 (3): 669-694. UNIZO. (2010). UNIZO-ondernemerscoach. Retrieved 2011 йил 7-Januari from UNIZOondernemerscoach: http://www.unizo.be/ondernemerscoach/
X
UNIZO.
(2010).
Wat
is
UNIZO?
Retrieved
2011
йил
7-Januari
from
UNIZO:
http://www.unizo.be/watisunizo/ Van In, J. B. (2010 йил 12-December). Hoe groot is (en blijft) de ondernemingslust in WestVlaanderen?
Retrieved
2011
йил
7-Januari
from
WES:
http://www.wes.be/Pressrelease.aspx?Id=192&PressId=54 Vesper, K. H., & Gartner, W. B. (1997). Measuring Progress in Entrepreneurship Education. Journal of Business Venturing , 12: 403-421. Voka. (2011). VOKA Kamer van koophandel West-Vlaanderen. Retrieved 2011 йил 7-Januari from Voka: http://www.voka.be/west-vlaanderen/Pages/default.aspx Wainer, H., & Braun, H. I. (1988). Test validity. New Jersey: Lawrence Earlbaum Associates. Wilson, F., Kickul, J., & Marlino, D. (2007). Gender, entrepreneurial self-efficacy, and entrepreneurial career intentions: Implications for entrepreneurship education. Entrepreneurship Theory and Practice , 31 (3): 387-406. Witt, P. (2004). Entrepreneurs' networks and the success of start-ups. Entrepreneurship and Regional Development , 16 (5): 391-412. Zhao, H., Seibert, S. E., & Hills, G. E. (2005). The mediating role of self-efficacy in the development of entrepreneurial intentions. Journal of Applied Psychology , 90 (6): 1265-1272.
XI
Bijlagen Bijlage 1: Enquête
Introductie Beste starter / prestarter, Na deze korte introductie volgen een aantal vragen. Het invullen van deze enquête neemt slechts 10 tot 15 minuten van uw tijd in beslag. Indien u nog niet bent opgestart, gelieve de vragen in te vullen vanuit de visie van uw nog op te starten bedrijf. Ik dank u alvast op voorhand voor uw medewerking aan dit onderzoek. Inge Vanwalleghem Performantie 1. Bent u reeds opgestart met uw bedrijf? Ja/Nee 2. Wanneer heeft u uw eigen zaak opgestart? (Datum) …/…/…… 3. Hoeveel personeelsleden heeft u momenteel in dienst (in voltijdse equivalenten)? ……… personeelsleden 4. Hoeveel bedroeg uw omzet in het laatste kwartaal (in euro's)? Indien deze cijfers niet gekend zijn, neem dan uw omzet van het laatste gekende kwartaal. ………. EUR Conscientiousness U krijgt een aantal karakteristieken die wel of niet kunnen van toeppassing zijn op u. Bijvoorbeeld, bent u akkoord dat u iemand bent die graag tijd spendeert met anderen? Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de stelling. Volledig oneens 1 2
3
Volledig mee eens 4 5
Grondig zijn werk doet Wat achteloos kan zijn Een betrouwbare werkkracht is Geneigd is om gedesorganiseerd te zijn Geneigd is om lui te zijn
VII
Volhardend is totdat de taak afgewerkt is Dingen efficiënt doet Plannen maakt en die ook volgt Gemakkelijk afgeleid is
Perceived environmental uncertainty Gelieve aan te duiden in welke mate u akkoord gaat met volgende stellingen: (1 = Volledig oneens; 7 = volledig mee eens) Volledig oneens 1 2 3
4
Volledig mee eens 5 6 7
Goederen en diensten zijn in onze industrie snel verouderd. In onze industrie moeten bedrijven hun producten of praktijken frequent veranderen om competitief te zijn. De technologie verandert in onze sector sneller dan in de meeste sectoren. De handelingen van concurrenten in onze industrie zijn gemakkelijk te voorspellen. De consumentenvraag en -voorkeur zijn relatief gemakkelijk te voorspellen in onze industrie.
Perceived environmental munificence Gelieve aan te duiden in welke mate u akkoord gaat met volgende stellingen: (1 = Volledig oneens; 7 = volledig mee eens) Volledig oneens 1 2 3
4
Volledig mee eens 5 6 7
Middelen die nodig zijn voor de groei en uitbreiding van mijn bedrijf zijn in overvloed aanwezig en gemakkelijk te verkrijgen in onze industrie. De vraag naar producten en diensten in onze industrie groeit en zal blijven groeien. Bedrijven in onze industrie hebben extreem weinig opportuniteiten om bestaande producten of markten uit te breiden.
VII I
Er is een tekort aan middelen (v.b. financieel, leveringen, personeel, enz.) in onze industrie om potentiële groei te stimuleren. In onze industrie is de verkoop gegroeid en het is aannemelijk dat de verkoop zal blijven groeien. Onze industrie biedt veel aantrekkelijke opportuniteiten voor toekomstige groei.
Cognitive adaptability Geef voor elke stelling aan in welke mate de stelling voor u van toepassing is: 1: 2: 3: 4: 5:
Helemaal niet zoals mij Niet zoals mij Neutraal Zoals mij Helemaal zoals mij 1
2
3
4
5
Ik definieer vaak doelstellingen voor mijzelf. Ik bedenk eerst verschillende manieren om een probleem op te lossen en kies dan de beste. Ik denk aan wat ik echt moet bereiken vooraleer ik aan een taak begin. Ik vraag mijzelf af of ik alle opties heb overwogen vooraleer ik een probleem oplos. Ik denk regelmatig terug aan bepaalde zaken om belangrijke relaties te begrijpen. Ik begrijp hoe het voltooien van een taak gerelateerd is aan mijn doelstellingen. Ik denk hoe anderen zouden reageren op mijn acties. Ik gebruik verschillende strategieën afhankelijk van de situatie. Ik vraag mezelf af of er een gemakkelijkere weg was om bepaalde dingen te doen nadat ik een taak heb afgewerkt. Als bepaalde informatie niet duidelijk is voor mij, stop ik en bekijk ik het nog eens opnieuw.
IX
Ik zet specifieke doelstellingen uit vooraleer ik aan een taak begin. Ik merk bij mezelf dat ik automatisch strategieën gebruik die hebben gewerkt in het verleden. Ik organiseer mijn tijd op zo’n manier dat ik mijn doelstellingen optimaal bereik. Ik vraag me steeds af of ik alle opties heb overwogen nadat ik een probleem heb opgelost. Ik ben mij bewust van welke strategieën ik heb gebruikt wanneer ik een bepaalde opdracht uitvoer. Ik vraag mezelf af hoe goed ik mijn doelstellingen heb behaald eenmaal ik klaar ben. Ik presteer het best wanneer ik reeds kennis heb van de taak. Ik ben goed in het organiseren van informatie. Ik reëvalueer mijn assumpties wanneer ik verward raak. Ik merk bij mezelf dat ik het nut van een gegeven strategie analyseer wanneer ik een taak uitvoer. Wanneer ik een taak uitvoer, beoordeel ik regelmatig mijn vooruitgang tegenover mijn doelstellingen. Ik creëer mijn eigen voorbeelden om de informatie zinvoller te maken. Ik stop en herlees iets wanneer ik verward raak. Ik weet welke soort informatie het belangrijkste is om rekening mee te houden wanneer ik geconfronteerd word met een probleem. Ik vraag mezelf af of ik zoveel mogelijk heb geleerd wanneer ik een taak heb afgewerkt. Ik merk bij mezelf dat ik regelmatig een pauze inlas om te zien of ik het probleem of de situatie als dusdanig begrijp. Ik probeer om strategieën te gebruiken die gewerkt hebben in het verleden. Ik focus mijn aandacht continu op belangrijke informatie.
X
Ik stel mijzelf vragen over hoe goed ik het doe terwijl ik een nieuwe taak uitvoer. Ik stel mezelf vragen over de taak vooraleer ik eraan begin. Mijn instinct vertelt mij wanneer een bepaalde strategie die ik gebruik het meest effectief zal zijn. Ik probeer nieuwe informatie te vertalen in mijn eigen woorden. Ik probeer om problemen op te delen in kleinere componenten. Ik vertrouw op mijn intuïtie om strategieën te formuleren. Ik vestig mijn aandacht op de betekenis en het belang van nieuwe informatie. Ik stel mijn eigen assumpties over een taak in vraag vooraleer ik aan een taak begin.
Entrepreneurial Self-efficacy Gelieve aan te duiden hoe zeker u zich voelt bij het uitvoeren van/het managen van elk van de volgende rollen, gaande van zeer onzeker tot zeer zeker. (1 = zeer onzeker; 5 = zeer zeker) Zeer onzeker 1 2
3
4
Zeer zeker 5
vooropstellen en behalen van marktaandeeldoelstellingen Nieuwe uitdagingen en ideeën Verlagen van risico’s en onzekerheden Berekende risico’s nemen Financiële analyse uitvoeren Vooropstellen en behalen van verkoopsdoelstellingen Nieuwe goederen en diensten Strategische planning en ontwikkelen van een
XI
informatiesysteem Beslissingen nemen in situaties van onzekerheid en risico’s Ontwikkelen van een financieel systeem en interne controles Vooropstellen en behalen van winstdoelstellingen Nieuwe markten en geografische gebieden Tijdsbeheer door doelstellingen te zetten Verantwoordelijkheid nemen voor ideeën en beslissingen Kosten onder controle houden Positie innemen op de productmarkt Nieuwe methodes op vlak van productie, marketing en management Vooropstellen en behalen van doelstellingen Werken onder druk en conflicten Marktanalyse uitvoeren Bepalen van organisatorische doelstellingen, verantwoordelijkheden, en beleid Business uitbreiden Hulp Gelieve aan te duiden welke opleidingen u hebt gevolgd of welke hulp u hebt ontvangen voor of na de opstart van uw eigen zaak. Voor opstart
Na opstart
Niet gevolgd
Creatieve starters SumerSchool Huisvestiging Vaktechnische begeleiding Strategische begeleiding (financieel en/of commercieel)
XII
Gemeentelijke infosessies voor starters Ondernemerscoach van Unizo Gesprek met een ervaren ondernemer (Unizo) Traject BRYO van VOKA Voka Young Power, jongerenwerking van VOKA Specifieke begeleiding voor werkzoekenden bij opstart van een eigen zaak
Background Information Hierna volgen een paar achtergrondvragen. In het eindrapport worden enkel geaggregeerde resultaten voorgesteld. De enquête wordt geheel anoniem verwerkt. Toch hebben we voor wetenschappelijke onderzoeksdoeleinden uw naam als referentiepunt nodig. 1. Gelieve aan te kruisen welke het hoogste diploma is dat u hebt behaald: o Lagere school o Lager secundair o Hoger secundair o Hoger onderwijs van het korte type o Hoger onderwijs van het lage type / universitair 2. Heeft u in het verleden reeds een bedrijf opgestart? Ja / Nee Zo ja was dit dan in de zelfde sector als uw huidig bedrijf? Ja / Nee 3. Heeft u reeds buiten “Actie voor Starters” een opleiding gevolgd in het kader van het opstarten van een eigen bedrijf? Ja / Nee Welke: …………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………
XII I
XI V
XV