Hoofdstuk 7
150
15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen Architectuur als consumptieartikel 1952–1967
151
Bouwen voor bedrijven Hoe onopvallend en architectonisch onbetekenend deze scholen en hun tientallen klonen ook mogen zijn, de werkwijze en de gedachte erachter waren radicaal genoeg om binnen de vakwereld van architecten een rel te ontketenen. De felle discussie concentreerde zich op een aantal punten: in de eerste plaats keurde de BNA (Bond voor Nederlandse Architecten) het ten strengste af dat architecten voor een commercieel bouwbedrijf werkten. De Bond stelde zich op het standpunt deze leden de erecode van de BNA braken, omdat zij hun collega’s ‘oneerlijke concurrentie’ aandeden. Ten tweede stelden de standaardscholen de industrialisatie van het bouwen aan de orde en met name de rol van de architect daarin. Ten slotte ging de discussie over de noodzaak van teamwork in het bouwen. Het waren kortom allerlei verwante vragen die cirkelden rondom een fundamentele verandering van de inhoud van het architectenberoep, dat tot dusver nog overwegend als een autonoom en creatief-artistiek beroep werd beschouwd. Steeds vaker deden bouwbedrijven in de naoorlogse periode rechtstreekse aanbiedingen aan een gemeentebestuur of schooldirectie voor de bouw van woningen of een school, die ze hadden laten ontwerpen door een architect. Vanwege de opmars van de systeembouw werd samenwerking tussen industrie en architecten in de jaren vijftig steeds gebruikelijker. Sommigen vonden dit wenselijk en toe te juichen, anderen noemden het verwerpelijk en riskant omdat ze deze manier van werken beschouwden als revolutiebouw in een nieuw jasje. Van Tijen daarentegen beschouwde de samenwerking met bouwbedrijven en de industrie als een noodzakelijke en wenselijke ontwikkeling. Zelf had hij in 1952 voor de aannemingsfirma IJsselstein een ‘eengezins-eenheidswoning’ ontworpen die in grote getale door heel Nederland werd gebouwd, met dezelfde organisatorische constructie als de scholen: de aannemer deed de acquisitie en bouwde, Van Tijen en Maaskant hielden het esthetische toezicht.2 Van Tijen voelde zich persoonlijk aangesproken door de commotie en de beschuldigingen dat hij de gedragsregels van de BNA had overtreden en hij stapte zelfs uit de Architectenraad.3
1 ‘Seriebouw bij scholen’, Bouw 1952 nr. 40, p. 716-718. 2 T. Idsinga & J. Schilt, Architect W. van Tijen, 1894–1974, ‘Ik ben een rationalist, maar er is meer op de wereld’, Den Haag [1987], p. 148-149. 3 Idsinga/Schilt (1987), p. 150.
Als een voorvechter van industrialisatie in de bouw had Van Tijen zich al vóór de oorlog intensief met deze materie beziggehouden, met vele internationaal bekende projecten zoals de Bergpolderflat als resultaat. In de studie Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam (1941), die hij samen met Maaskant, Van den Broek en Bakema ondernam, werd zijn motivatie kernachtig samengevat: ‘Een sociaal experiment, b.v. een school, mag nog zó mooi zijn – wanneer het niet zodanig is, dat het herhaald wordt, heeft het
152 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Overal in Nederland zijn in woonwijken uit de jaren vijftig en zestig dezelfde lagereschoolgebouwtjes te vinden, verstopt in groenstroken of aan de rand van de wijk. Een groot aantal ervan is afkomstig van het bureau Van Tijen en Maaskant; onopvallende bakstenen blokjes, waarvan sommige alweer overwoekerd zijn door het parkje of de schooltuinen die rondom waren aangelegd. Enkele zijn aangepast aan de huidige educatieve eisen en functioneren nog. Voor de meeste scholen geldt echter wat ook voor de woningbouw en de fabrieken uit die periode geldt: ze voldoen niet meer aan de eisen van de tijd, ook al werden ze destijds volgens de laatste pedagogische inzichten ontworpen. Het zijn bescheiden bouwwerken, die het gebrek aan tijd en geld uit de wederopbouwtijd weerspiegelen. Alleen voor het geoefende oog is te zien hoe de ontwerpers met enkele architectonische verbijzonderingen hebben getracht een fatsoenlijk en ‘blij’ gebouw te maken. Een kunstwerk bij de entree, een variatie in de pui-indeling die het gevelbeeld verlevendigt, hoogteverschillen tussen de lokalen en de gang; dat zijn de eenvoudige middelen waarvan Van Tijen en Maaskant zich bedienden. De architectuur verdient dezelfde kwalificaties als het eerdergenoemde vakantieoord in Oostvoorne (de ‘alpenhut’) van Van Tijen: vanzelfsprekend, zonder opsmuk, menselijk. Deze lagere scholen vormden het decor voor de schoolcarrière van honderdduizenden kinderen uit de babyboomgeneratie. Vele Nederlanders kennen de gebouwtjes dus uit eigen ervaring, maar slechts weinigen weten dat er van ‘hun’ school nog tientallen identieke exemplaren bestaan, verspreid door heel Nederland. De roep om streekeigen bouwen, die direct na de oorlog weerklonk, werd al snel ter zijde geschoven want de enorme kwantiteit van de bouwopgave, zowel voor woningen als scholen, maakte het onmogelijk voor elke streek of stad steeds opnieuw specifieke ontwerpen te maken. Zo kwam het dat dezelfde schooltjes in textielstad Enschede werden gebouwd, in het noordelijke Meppel of in het katholieke Den Bosch. Maaskant en Van Tijen ontwierpen de scholen niet in dienst van een gemeente of een schoolbestuur, maar van een bouwonderneming. Ze werkten dus niet voor de directe gebruiker, maar maakten een standaardontwerp dat door bouwbedrijf Zwolsman werd uitgevoerd.1 Dit duidt op een verschuiving in de positie van de architect, die destijds even revolutionair als controversieel was en het gevolg was van een noodzakelijke productiviteitsverhoging. Net als in andere bedrijfstakken werd de oplossing daarvoor ook in de bouw gevonden in arbeidsdeling, standaardisatie en industrialisatie. Dit had directe gevolgen voor de scholenbouw, maar de meest verstrekkende consequenties hadden de nieuwe productiemethoden in de woningbouw. Op beide terreinen waren Van Tijen en Maaskant werkzaam en zonder enige terughoudendheid verkenden zij de mogelijkheden van de nieuwe positie die van de architect werd gevraagd.
4 H.A. Maaskant, W. van Tijen, Brinkman & Van den Broek, Woonmogelijkheden in het nieuwe Rotterdam, Rotterdam 1941. 5 Zie: H.A. Maaskant, ‘Technisch Amerika’, de 8 en Opbouw 1938 nr. 21, p. 208. 6 Idsinga/Schilt (1987), p. 148. 7 Zie voor de invloed van de oorlogsindustrie op de naoorlogse Amerikaanse samenleving en op de vormgeving van huizen en huishoudelijke producten: D. Albrecht (red.), World War II and the American Dream. How wartime changed a nation, Washington 1995. 8 P.S. Reed, ‘Enlisting Modernism’, in: D. Albrecht (red.), World War II and the American Dream. How wartime changed a nation, Washington 1995, p. 11. 9 Reed (1995), p. 20. 10 J. Hudnut, ‘The Post-Modern House’, Architectural Record 1945 nr. 97, p. 70, geciteerd in: Albrecht (1995), p. 31. 11 Hij stelde zich de geprefabriceerde woningen voor als groepswoningen, die waarschijnlijk naar het voorbeeld van de Zweedse coöperatieve nederzettingen gemeenschappelijke tuinen en voorzieningen zouden hebben en op die manier de vorming van een gezond en gelukkig gemeenschapsleven zouden stimuleren. Zie: P. Bromberg, Bouwen in nieuwe banen, Amsterdam 1947. 12 Hierin werd wél onderscheid gemaakt tussen volledige en gedeeltelijke industrialisatie; de UIA wilde streven naar standaardisatie van onderdelen en niet van hele gebouwen, confectie dus als model en niet de auto. ‘De architect en de industrialisatie van het bouwen’, Bouwkundig Weekblad 1952 nr. 47/48, p. 370-374. 13 ‘Rapport van de UIA’, Bouwkundig Weekblad 1952 nr. 47/48, p. 374.
In de oorlogsindustrie ontwikkelde materialen en technieken vinden hun weg naar de woningbouw, ontwerp van architecten Pomerantz en Breines, 1943.
Internationaal gezien namen Van Tijen en Maaskant dus bepaald geen radicale positie in. Ook in Europa ondersteunde bijvoorbeeld de Union Internationale des Architectes, het internationale vakverbond van architecten, Van Tijens opvattingen volledig. Het congres bracht in 1948 en opnieuw in 1952 een manifest uit waarin werd opgeroepen tot het ontwikkelen van een Europees modulair systeem en tot de industrialisatie van scholen, woningen en kantoren door teamwork van ingenieurs en architecten.12 Het manifest verwoordt bijna letterlijk de mening die Maaskant later zal verkondigen: ‘De architect is als enige waarlijk in staat het geheel van de problemen te beheersen en hem zal het toekomen, in naam van zijn traditionele roeping, de menselijke waarde te geven aan de gemechaniseerde bouwwijzen. De Industrialisatie is al op weg. Als zij zich voltrekt zonder de architect en tegen hem, zal zij zich zonder de mens en tegen hem voltrekken.’13 De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de BNA in internationaal perspectief vrij conservatief was en tegen de Zeitgeist in regeerde met het verbod aan haar leden om voor de bouwindustrie te werken en dat Van Tijen met zijn standpunt niets anders verwoordde dan de gevestigde mening in de internationale architectengemeenschap. Alle tekenen wezen in de richting van een spoedige, onvermijdelijke en internationale industrialisering van het bouwen. Sterker nog: in alle economische sectoren werd in de jaren vijftig in Nederland industrialisatie en productieverhoging nagestreefd. De BNA stelde zich in de eerste plaats op als economische belangenbehartiger van de architectengemeenschap en juist over dit ‘enge groepsbelang’ werd Van Tijen furieus. Hij
153 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
Advertentie voor de Victory Homes van General Electric, 1943.
feitelijk zijn doel voor de samenleving gemist en valt terug tot een individuele prestatie.’4 Maaskant had zich net vóór de oorlog nog heel anders uitgelaten. In 1938 publiceerde hij in de 8 en Opbouw een artikel waarin hij zich uiterst kritisch uitliet over de industriële bouwmethoden in de woningbouw, die op dat moment al gemeengoed werden in Amerika. Hij zei daarin over de woningnood: ‘Wanneer de oplossing moet zijn om de woning te zien als industrieproduct, welke door perfectionering voldoet aan het wassende aantal gebruikseischen, (eischen welke er veelal niet zijn, maar gemaakt worden) en dit alles onder “een steeds verder strekkende controle”, dan brengt ons dit niet naar een nieuwe woningbouw maar er vanaf. De woningbouw zal een zaak blijven, waaraan alleen door diepvoelende mensen vorm gegeven kan worden en waarbij dan de verschillende technische mogelijkheden problemen van de tweede orde zullen blijven.’5 Uit deze uitspraken kan opgemaakt worden dat Maaskant het enthousiasme over een industriële productie van de woning danig wilde temperen, maar na de oorlog verdwenen zijn reserves en zijn mening veranderde radicaal. In het licht van de geweldige kwantitatieve uitdaging die in de woningbouw besloten lag, verbleekten alle argumenten tegen industrialisatie van cultuurvervlakking of ontwerparmoede. Daaraan werd zeker bijgedragen, zoals Ton Idsinga en Jeroen Schilt al stelden, door het aanlokkelijke beeld van de Amerikaanse oorlogsindustrie.6 In slechts luttele jaren had de oorlog als een vliegwiel de door de depressie van de jaren dertig stilgevallen Amerikaanse economie weer draaiende gekregen.7 En meer dan dat: in het begin van de jaren veertig steeg de nationale productiviteit elk jaar met 15 procent, door de fabricage van bommen, torpedo’s, vliegtuigen, schepen en ander wapentuig in duizenden nieuwe fabrieken. Natuurlijk moesten de arbeiders, die uit heel Amerika door de defensie-industrie werden aangetrokken, gehuisvest worden en daartoe werden in ijltempo nederzettingen gesticht, met soms tienduizenden inwoners, gehuisvest in geprefabriceerde woningen. De oorlogswoningen werden gemaakt van sandwichpanelen, cementplaten, multiplexplaten die ontwikkeld waren in de vliegtuigbouw en ‘Homasote’panelen, gemaakt van geperst hout en kranten, waarmee hele muren in één beweging werden opgericht.8 De prefab bouw verkreeg een architectonische status doordat ook bekende architecten en emigrés eraan meewerkten, zoals William Wurster (Vallejo, 1942), Walter Gropius en Marcel Breuer (Aluminum City Terrace, 1942) en Frank Lloyd Wright (Cloverleaf Housing, 1941). Meer dan 200.000 huizen, hutten en trailers rolden van de lopende band onder het motto ‘Press a Button and You get a Home’.9 Ook de firma Levitt & Sons bouwde in 1942 zo’n ‘defensiedorp’ in Norfolk, Virginia. De opgedane kennis gebruikten zij net zoals vele andere bouwbedrijven en architecten om in de naoorlogse periode, toen volledig geprefabriceerde huizen met hun semi-permanente uitstraling niet meer in trek waren, suburbs te bouwen zoals de bekende Levitttowns in New York en Pennsylvania. Hoewel de huizen niet kant-en-klaar uit de fabriek kwamen, werden massaproductie en rationalisatie van de bouw hierin algemeen toegepast. Levitt reduceerde het bouwen van een huis tot 27 stappen en wist door standaardisatie, gekoppeld aan een clichématig maar verleidelijke beeld van het traditionele Amerikaanse ‘ranchstyle’ huis, de droom van vele bewoners te realiseren, die door de critici gehaat werd als ‘prefabricated happiness’.10 Via de tijdschriften en publicaties zoals die van Paul Bromberg, Bouwen in nieuwe banen, werd in Nederland aan de Amerikaanse verrichtingen bekendheid gegeven. Bromberg introduceerde in 1947 met veel enthousiasme de Amerikaanse montagebouw en industriële bouwtechnieken die in de woningbouw waren ontwikkeld. Hij toonde de ‘wonderen’ van de industrialisatie (het huis dat in 34 minuten gebouwd wordt, geprefabriceerde huizen die bij warenhuizen te koop zijn, et cetera), maar riep tegelijkertijd op tot het wetenschappelijk onderzoeken van de eisen die in Nederland aan industrieel geproduceerde woningen gesteld moesten worden om ze tot degelijke en maatschappelijk verantwoorde producten te maken. Hij verwachtte er niets minder van dan dat de industrialisatie zou bijdragen aan ‘een gelukkiger bestaan’ van de mensen.11
Een standaardschool in Engeland (St. Albans), voor Van Tijen het bewijs dat industriële productie tot kwaliteitsverhoging leidt.
Standaardisatie van het ontwerpproces
14 ‘Architectuur of industriële vormgeving. Ronde-tafelconferentie in het Bouwcentrum’, Bouw 1950 nr. 27, p. 430. 15 W. van Tijen, ‘De architect als ontwerper voor het bouwbedrijf. Recente beslissing van de Architectenraad brengt het vraagstuk in een acuut stadium. De noodzaak van industriële productie’, Bouw 1953 nr. 3, p. 43. 16 Van den Broek steunde hem daarin: die noemde al in 1947 de kwalitatieve verbetering als hét grote voordeel van standaardisatie en niet een besparing op kosten of arbeid: ‘Een overdreven voorbeeld van dit verschijnsel vindt men in de stofzuiger ten opzichte van veger-en-blik, die wel een belangrijk duurdere, maar ook een belangrijk betere en daarom niet spoedig op te geven verbetering is’. J.H. van den Broek, ‘Mogelijkheden en grenzen van normalisatie in het bijzonder voor scholenbouw’, in: Scholenbouw (Bouw monografie), Den Haag/Antwerpen 1947, p. 27. 17 Van Tijen (1953A) , p. 43. 18 H.A. Maaskant, W. van Tijen & J.J.P. Oud (1953), ‘Genormaliseerde scholenbouw en industriele produktie. Een gedachtenwisseling tussen de architecten J.J.P. Oud en ir. W. van Tijen/ H.A. Maaskant’, Bouw nr. 24, p. 461. 19 Maaskant/Van Tijen/Oud (1953B), p. 461. 20 Maaskant/Van Tijen/Oud (1953B), p. 462. Dat Oud zich zo opwond, had te maken met de pioniersrol die hij rond 1920 zelf had gespeeld in de standaardisatie van woningen toen hij in dienst was van de Rotterdamse Woningdienst, waarbij hij tot een zeer genuanceerde mening was gekomen over de voor- en nadelen van standaardisatie. Desondanks werd hij na de oorlog – zijns inziens onterecht – niet meer als een autoriteit op dit gebied gezien. Zie: E. Taverne e.a., J.J.P. Oud. Poetic functionalist 1890–1963. The Complete Works, Rotterdam 2001, p. 202 e.v. 21 Van den Broek (1947B), p. 26.
Over de standaardscholen van Van Tijen en Maaskant ontstond een heftige discussie, die dit keer niet alleen in de vakbladen uitgevochten werd, maar allereerst in De Groene Amsterdammer, waar J.J.P. Oud het vuur opende. Met zijn typering van Van Tijens pleidooi als ‘de typische redenering van de ingenieur, die Van Tijen niettegenstaande architectonische aspiraties in wezen steeds gebleven is’ sloeg hij direct onder de gordel.18 Vervolgens sneerde Oud: ‘Hij meent, schijnt het, dat men een school kan ontwerpen zoals men een koelkast een vorm geeft.’19 Voor Oud lag de essentie van de architectuur juist in het inspelen op en profiteren van de context, precies datgene wat Van Tijen wilde elimineren door te hameren op algemeen toepasbare typen. Tegen de industrialisatie van het bouwbedrijf op zichzelf had Oud natuurlijk geen bezwaar, het propageren daarvan beschouwde hij als een open deur. Het gebruik van dezelfde deuren, ramen, betonbalken, trappen, schoorstenen en sanitair was immers sinds lange tijd gebruikelijk. Ook het gebruik op de bouwplaats van kranen, rails en betonmachines was allang de gewoonste zaak van de wereld. Maar Van Tijen pleitte voor het uitbreiden van de standaardisatie naar de fase van het ontwerp, en daar lag voor Oud de grens met het toelaatbare: ‘Juist zodra men overgaat tot het normaliseren van te grote formaten, treedt de verstarring in. (...) Totaal genormaliseerde huizen zijn goed voor de prairie. (...) Nee, we moeten niet ter wille van een zeer aanvechtbaar begrip van efficiency ons stadsschoon en ons landschap dupe maken van zulk een verstard bouwen. (...) Er is een kwestie van architectuur mee gemoeid, die boven deze zaken uitgaat.’20 In zekere zin sloot Van den Broek zich bij hem aan: hoewel hij als pionier gold op het gebied van normalisatie (hij maakte bovendien deel uit van de Kerngroep Woningarchitectuur, die het onderwerp tijdens de oorlogsjaren uitgebreid bestudeerde) liet hij zich in 1947 uiterst kritisch uit over de buitenlandse rapporten die standaardisatie en preplanning aanprezen en over het algemene enthousiasme ervoor in Nederland. Hij omschreef normalisatie als het wegnemen van ‘ongemotiveerde verscheidenheid’, maar voegde er wel een waarschuwing aan toe, want: ‘het wegnemen van gemotiveerde verscheidenheid kan tot onaanvaardbare consequenties leiden. Of wastafels, closetpotten, leidingen, plinten, aanrechten, kastplanken of zelfs hele kasten, misschien ook deurkrukken of hele binnendeuren tot vaste (genormaliseerde) types of series worden teruggebracht, zal de bouwcultuur wel niet schaden. Maar geldt dit ook voor b.v. ramen en buitendeuren?’21 Een aanzienlijk genuanceerdere visie dan die van Van Tijen en Maaskant dus, met een waarschuwing voor ‘bouwculturele nadelen’, de verschraling en eenvormigheid die zouden ontstaan door een identiek type op locaties met een verschillende cultuur en traditie toe te passen. Oud ging in zijn aanval op Van Tijen voorbij aan het feit dat de stedenbouw van de naoorlogse periode dikwijls veel gemeen had met de prairie: het ontwerp van nieuwbouwwijken was meestal niet geënt op de ondergrond, maar volgde sowieso al de logica van het
154 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
onderkende weliswaar dat de samenwerking met de industrie grote consequenties zou hebben voor zijn beroepsgroep, die als industrial designers zouden moeten gaan werken. Dat radicale vooruitzicht betekende naar zijn idee ook dat er veel minder ontwerpers nodig zouden zijn: ‘Voor geïndustrialiseerde woningbouw hebben wij aan één, hoogstens twee dozijn architecten genoeg’, want een kleine groep zou volstaan als teamleider voor een grote groep medewerkers en ingenieurs.14 Zijn voorspelling was dat de architecten een coördinerende rol zouden gaan spelen in de woningbouwproductie, net zoals de kleermakers van vroeger belangrijke posten hadden gekregen in de confectiebedrijven. De architect zou niet langer de architect-kunstenaar zijn die zijn artistieke vrijheid kon opeisen, maar een deel van een team en ontwerper-adviseur van een bouwbedrijf. Alleen op deze manier, geloofde van Tijen, zou industrialisatie leiden tot kwaliteitsverhoging. Het bewijs daarvoor vond hij bijvoorbeeld in de industrieel geproduceerde scholen in Amerika en Engeland: ‘Tintelend van nieuwe ideeën, scholen die een enorme stimulans voor de verdere ontwikkeling van het onderwijs zijn in de richting van meer zelfwerkzaamheid, meer sociale, lichamelijke en artistieke vorming, meer contact met de natuur en ruimte.’15 Daarbij vergeleken bleven zowel de Nederlandse schoolgebouwen als het onderwijs, met zijn grote klassen (48 kinderen) en zijn puur op intellectuele training gerichte inhoud, ver achter. Een tweede bewijs van kwaliteitsverbetering vond hij in allerhande dagelijkse producten die al in massaproductie vervaardigd werden. Dankzij een proces van voortdurende aanpassing en verbetering bleef de kwaliteit van stofzuigers en auto’s voortdurend stijgen en dezelfde ontwikkeling hoopte Van Tijen ook in de woningen, scholen en kantoren, kortom in de architectuur, te gaan zien.16 Uiteindelijk zou de kwaliteit van een industrieel geproduceerde woning daarom superieur zijn aan die van een traditionele woning. Van Tijen geloofde hier heilig in en dat was zijn reden om industrialisatie te propageren: ‘Alleen industriële productie is in staat de stoffelijke behoeften van onze tijd op redelijke wijze te vervullen en daarmee een gezonde democratische ontwikkeling en daarmee een gezond vernieuwd cultuurleven mogelijk te maken. (...) Dat ons volk behoorlijk geschoeid en gekleed is, dankt het niet aan luxe kleermakers of maatschoenmakers, maar aan de moderne kleding- en schoenindustrie.’17 Woningen en scholen zouden een consumptieartikel worden en de architect een industrial designer.
22 Zie: J. de Heer, ‘Architectuur en serie. Stroken, Stempels, Plekken’, in: S.U. Barbieri (red.), Architectuur en Planning. Nederland 1940–1980, Rotterdam 1983, p. 48-91. 23 W. van Tijen & H.A. Maaskant, ‘Het wezen der industriële productie. Een moderne democratische maatschappij is alleen bestaanbaar wanneer de stoffelijke behoeften van allen op redelijke wijze worden bevredigd’, Bouw 1953 nr. 24, p. 462. Oud reageert op deze sneer met een opmerking: ‘Ik heb dezelfde bewonderende liefde voor de techniek, die ik ook vroeger had. Misschien ben ik – noodgedwongen – iets meer op mijn hoede geworden tegenover haar almacht.’ Zie: ‘Naschrift architect Oud’, Bouw 1953 nr. 24, p. 464.
155 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
bouwbedrijf, de bouwkraan en de standaardwoning. Context, in de zin van bestaande natuur of bebouwing, speelde nauwelijks een rol bij de grootschalige stadsuitbreidingen uit de jaren vijftig en zestig. Bovendien maakte de stedenbouwkundige planning van deze periode op volstrekt andere wijze gebruik van de mogelijkheid om bijzondere functies en openbare voorzieningen als een markeringspunt in de wijk of buurt vorm te geven.22 In de jaren dertig waren scholen en kerken nog de markante punten in een wijk, de uitzonderingen in een egale woningmassa, de markering van een stedenbouwkundige structuur en de gebouwen waarop architecten hun stempel konden drukken. De stedenbouw van de wederopbouw plande scholen in een groene zone die als scheiding tussen twee buurten werd getekend, of in een groengebied aan de rand van een wijk. Dat gaf – volgens Van Tijen en Maaskant – aanleiding tot een verzelfstandiging van het schoolgebouw binnen de stedenbouwkundige structuur en een minimalisering van contextuele invloeden. De marges voor het ontwerp van een school werden daarnaast, net als de woningbouw, nauw ingeperkt door overheidsregels. Onderwijskundige eisen op het gebied van hygiëne en pedagogiek bepaalden bijvoorbeeld de maten en de oriëntatie van de lokalen, maar ook dat er uitzicht moest zijn op een plantsoen, de schooltuintjes of het sportveld. De tijd dat een school te midden van een woonwijk of zelfs midden in een bouwblok werd gepland, was voorbij. Het Bouwbesluit stelde de nauwe bandbreedte vast voor het schoolontwerp. In combinatie met de gangbare stedenbouwkundige praktijk leidde de onderwijsregelgeving vervolgens rechtstreeks naar een opvatting van de school als een autonoom gebouw, dat zijn mogelijkheden om specifiek op de situatie in te spelen grotendeels had verloren. Daarmee werd de school een object dat uitermate geschikt was voor standaardisatie en seriematige productie. Maaskant en Van Tijen zagen niets negatiefs in de veelvuldige herhaling van een vaststaand schooltype. Sterker nog, het gevaar van monotonie, dat bij uniforme woningbouw altijd op de loer lag, speelde niet bij scholen, die immers meestal solitaire objecten waren. Ze gaven Oud, die ze ongetwijfeld beschouwden als een conservatieve cultuurpessimist, een gevoelige trap terug door hem te verwijten dat hij zich had teruggetrokken in ‘zuiver individueel werk’ en dat hij verraad had gepleegd aan zijn vroegere avant-gardepositie omdat hij niet ‘als vroeger in woord, geschrift en ontwerp mede leiding gaf aan een ontwikkeling, waarvan hij zelf een der gangmakers is geweest’.23 Ze namen het Oud kwalijk dat hij de kwestie van wel of niet industrialiseren reduceerde tot een groepsbelang van de architectenwereld en daarbij de grotere maatschappelijke belangen uit het oog verloor. Het feit dat industrialisatie een internationale tendens was en niet een door een architect te nemen beslissing, daaraan ging Oud in zijn verongelijktheid voorbij. Vervolgens herhaalden Van Tijen en Maaskant nog eens dat in hun optiek een moderne democratische maatschappij alleen kan bestaan wanneer in de behoeftebevrediging van haar leden in redelijke mate wordt voorzien en dat kon alleen door industriële productie. Ze legden dit uit met een pleidooi waaruit een duidelijk maatschappijbeeld spreekt, een in wezen idealistische visie op hoe de Nederlandse cultuur zich ontwikkelde en wat de rol van de architect daarin was. Deze tekst is karakteristiek voor de wijze waarop Maaskant zich in de naoorlogse periode als architect opstelde en het loont daarom de moeite van dit pleidooi dat in 1953 in Bouw werd gepubliceerd een groot deel te citeren: ‘Wat nu is het wezen van moderne industriële productie? Niet zoals zo vaak en gemakkelijk wordt gesteld, de domme herhaling van het eenheidproduct. Moderne industriële productie is een “method of thinking” een mentaliteit, die bewust afziet van het van geval tot geval individualistisch ontwerpen en vervaardigen van een bepaald object en daartegenover stelt het eerst grondig doordenken en uitwerken van een probleem, het ontleden van de opgave daarvan in haar samenstellende zich vaak herhalende delen, het ontwerpen van standaardelementen, het produceren van deze elementen in massa en het uit deze elementen weer samenstellen van een rijk geschakeerde behoeftenbevrediging. Als resultaat van deze methodes is de moderne voortbrenging in staat in kleding en schoeisel, in meubel en vervoermiddel, die verrassende veelzijdigheid en productiviteit te bereiken, die vrijwel onbeperkte keuze naar maat, kwaliteit en kleur, die tenminste in de moderne industrielanden voor het eerst in de cultuurgeschiedenis een redelijke stoffelijke welstand niet langer beperkt tot een voorrecht van de “happy few”, maar tot een mogelijkheid voor allen maakt. En nu kan men op deze algemene stoffelijke behoeftenbevrediging neerzien als een vermaterialisering ten koste van geestelijke en culturele waarden, wij menen dat de geschiedenis voldoende leert, dat waardevol cultuurleven alleen daar kan bloeien waar een zekere stoffelijke basis gewaarborgd is. De materiële bestaanszekerheid in een moderne industriële democratie heeft bovendien tegenover vroeger vormen van stoffelijke welstand de morele voorsprong dat zij niet behoeft te berusten op uitbuiting van anderen, maar kan volstaan met het intelligent benutten van capaciteiten en mogelijkheden (Zweden, Zwitserland). En cultureel heeft moderne industriële democratische ontwikkeling dit merkwaardige perspectief, dat een redelijke behoeftenbevrediging zich in voedsel, kleding en woning vanzelf steeds meer op het wezenlijke richt, steeds minder op de kwantiteit, steeds meer op de kwaliteit. De moderne mens zoekt in toenemende mate alleen dat, wat hij stoffelijk werkelijk nodig heeft en de moderne industrie is hoe langer hoe beter in staat hem dat in schier eindeloze gevarieerdheid te bieden. Daardoor kan het moderne massafabrikaat in zijn gave doelmatigheid de weg wijzen naar een zuivere en essentiële stoffelijke behoeftenbevrediging,
die handen, hoofden en harten kan bevrijden van knellende materiële zorgen en ze daardoor vrij kan maken voor de strijd met en om de werkelijke levensvragen.’24 De gevoerde polemiek geeft een duidelijk beeld van de weerstanden en fricties die in het naoorlogse proces van modernisering tegen standaardisatie en industrialisatie bestonden, maar tot feitelijke conclusies of consequenties leidde de discussie niet. Weliswaar werden de meningsverschillen in de vakbladen breed uitgemeten, reacties werden gevraagd en nawoorden geplaatst en alle vooraanstaande architecten ventileerden hun mening over het onderwerp, maar in feite was industrialisatie eenvoudig een van die onderwerpen waarmee de architecten zichzelf tijdens de wederopbouw buitenspel zetten. Ondertussen gingen de overheid en het bedrijfsleven door met het bevorderen en uitvoeren van datgene waartegen de architecten ageerden. Bovendien werd de discussie vertroebeld doordat de posities niet werkelijk tegenover elkaar stonden, maar het slechts ging om de mate waarin standaardisatie en industrialisatie toegestaan waren. Hoe ernstig Oud het ook oneens was met Van Tijen, hij had ook zelf in 1947 een standaardwoning ontworpen die met behulp van prefab elementen gebouwd moest worden.25 Het lijkt erop dat hij zich, zoals Dolf Broekhuizen mooi omschreef, in deze situatie weer eens ‘tot slachtoffer van een zelf gesmeed complot’ maakte.26 De scholen waren immers niet een kant-en-klaar product dat als een auto van de lopende band zou rollen; het waren gewone standaardontwerpen die in traditionele bouwwijze maar volgens een gerationaliseerd ontwerp op elke plek opnieuw door metselaars en timmerlieden zouden worden gebouwd. Ze verschilden in niets van Ouds eigen ontwerp, van de ‘normaalwoningen’ of van de latere ‘keuzeplannen’.
Scholen voor de babyboom
156 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
24 W. van Tijen & H.A. Maaskant, ‘Het wezen der industriële productie. Een moderne democratische maatschappij is alleen bestaanbaar wanneer de stoffelijke behoeften van allen op redelijke wijze worden bevredigd’, Bouw 1953 nr. 24, p. 463. 25 Gepubliceerd in: ‘Standaardtype arbeiderswoningen’, Bouw 1953 nr. 15, p. 270. Zie verder: D. Broekhuizen, De Stijl toen/J.J.P. Oud nu. De bijdrage van architect J.J.P. Oud aan herdenken, herstellen en bouwen in Nederland (1938– 1963), Rotterdam 2000, p. 49 e.v. 26 Broekhuizen (2000), p. 44. 27 Zie: T. Verstegen, ‘Van Type naar beeld 1. Scholen voor basisonderwijs 1946–1996’, in: Tj. Boersma & T. Verstegen (red.), Nederland naar school. Twee eeuwen bouwen voor een veranderend onderwijs, Rotterdam 1996, p. 179-205. Zie ook: B.V. van den Bergh, ‘Via standaardisatie naar systeembouw van scholen’, Bouw 1960 nr. 15, p. 442-447. 28 Zie: W.H. Somermeijer, ‘Economische aspecten van de scholenbouw in Nederland’, in: Scholenbouw (Bouw monografie), Den Haag/Antwerpen 1947, p. 14-17. Zie voor de achtergronden van het onderwijsbeleid na de oorlog: K. Schuyt & E. Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000, p. 311 e.v. 29 Zie: Verstegen (1996), p. 179-205. Zie ook: Van den Bergh (1960), p. 442. 30 Zie: Scholenbouw (Bouw monografie), Den Haag/Antwerpen 1947, en Forum 1949 nr. 5/6, geheel gewijd aan scholen, onderwijsvernieuwing en gerealiseerde scholen. 31 De gemeente Amsterdam speelde een voortrekkersrol waar het ging om vernieuwing van het lager onderwijs en de ‘strijd’ tegen het klassikaal onderwijs leidde daar in 1946 tot de instelling van een studiecommissie die in 1950 rapport uitbracht onder de titel Het nieuwe schoolgebouw voor Kind en Gemeenschap, Amsterdam 1950. De aanbevelingen van de commissie werden in enkele scholen in Amsterdam opgevolgd, bijvoorbeeld de Prinses Beatrixschool ontworpen door J. Leupen in 1951, zie: Verstegen (1996), p. 182. 32 P. Bakkum, ‘Moderne scholenbouw’, Forum 1949 nr. 5/6, p. 172.
Bij de standaardisering van het schoolgebouw speelden zowel de gemeentelijke als de rijksoverheid een actieve rol.27 In 1952, het jaar dat de eerste lichting naoorlogse eersteklassertjes zich aan de schoolpoorten meldde, lijkt het alsof de overheid zich plotseling realiseerde in welke penibele situatie het lager onderwijs zich bevond: zij schreef een prijsvraag uit voor een standaardschool. Er waren bij lange na niet genoeg scholen om de babyboom in onder te brengen. Tijdens de wederopbouw kreeg eerst de economische opbouw van Nederland prioriteit, op enige afstand volgde de woningbouw en pas daarna kwam de scholenbouw aan bod. De toestand van het Nederlandse scholenbezit was daardoor buitengewoon slecht: jarenlang was er niets bijgebouwd, zo’n 1000 bestaande scholen waren beschadigd in de oorlog en 273 totaal verwoest; de rest was verwaarloosd.28 Direct na de oorlog werd de nood van het onderwijs gelenigd door noodscholen, demontabele lokalen en semi-permanente voorzieningen, zoals Finse houten scholen of omgebouwde Romney-loodsen.29 Wellicht ontstond hierdoor het inzicht dat voor een snelle leniging van de ruimtebehoefte de traditionele werkwijze verlaten diende te worden. In plaats van een passend ontwerp voor elke specifieke locatie wilde het ministerie een standaardtype laten ontwikkelen dat eenvoudig door heel Nederland herhaald zou kunnen worden. Eigenlijk lag deze oplossing bijzonder voor de hand omdat het programma van eisen dat aan een lagere school werd gesteld over het algemeen zo gelijkvormig was, dat zelfs al vóór de oorlog een zekere standaardisatie in scholenbouw bestond. Enkele types hadden zich uitgeselecteerd, waarvan het meest gebruikelijke het gebouw was met lokalen aan een gang. Alleen de ruimtelijke en architectonische verwerking van dit model verschilde per geval, maar het handhaven van dit verschil leek niet meer zo belangrijk in het licht van de noodsituatie waarin duizenden kinderen in noodlokalen, Finse scholen, tijdelijke barakken en oude scholen ondergebracht werden. Standaardisatie van de plattegrond was in deze visie niet meer dan de logische stap die volgde op de ongeplande standaardisatie uit de praktijk.De signalering van de scholennood leidde tot groot alarm in de vakbladen, die aan dit thema verschillende publicaties en speciaalnummers wijdden, in de hoop zowel een oplossing te vinden voor het kwantitatieve tekort als voor een kwalitatieve verbetering van scholen (in de eerste plaats van het lager onderwijs) door het invoeren van onderwijskundige vernieuwingen. Voor beide aspecten kwam de inspiratie uit het buitenland: met name in Engeland en Amerika werden direct na de oorlog experimenten gedaan met genormaliseerde scholen, die door middel van systeembouw opgericht werden. Dergelijke gebouwen, die uit de buitenlandse pers overgenomen werden door Bouw en Forum, werden hier met enthousiasme begroet.30 Onderwijskundig deden nieuwe ideeën opgeld, die de klas nog wel als ‘eenheid van organisatie’ zagen, maar niet meer als ‘eenheid van onderwijs’.31 Dat betekende dat de oude typologie van de gangenschool tot het ruimtelijke symbool van een passief zit-luisteronderwijs werd; de vernieuwingsschool moest ook ruimten bevatten voor andere dan klassikale onderwijsvormen en voor gemeenschappelijke activiteiten. Zoals de Amsterdamse onderwijsinspecteur P. Bakkum kritisch stelde: ‘Een karakteristiek van het Nederlandse onderwijs is dat de instructie, het leren, voorop gaat en dat de vorming der persoonlijkheid, zo hier al bewust aandacht aan geschonken wordt, een gelukkig nevenverschijnsel is.’32 Dit uit de negentiende eeuw overgeleverde onderwijssysteem was aan verandering toe. In Denemarken ontwikkelde de moderne school zich tot een sociaal centrum in de (buurt)gemeenschap. Het onderwijs werd geconcentreerd rond de centrale hal of de aula. Scholen werden georganiseerd als een grote scholengemeenschap, waarin kleuterschool tot en met
157 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
(linksboven) Lagere school in Enschede (1953). (rechtsboven) Standaardplattegrond van de achtklassige gangschool. (linksmidden) De lagere school in Rhoon (1954–1958). (rechtsmidden) Standaardplattegrond van de achtklassige halschool. (linksonder) Lagere school in Vlaardingen (1953), zuidgevel. (rechtsonder) Standaardplattegrond van de zesklassige gangschool.
158 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Gang op de eerste verdieping, Enschede. (linksonder) Klaslokaal 1 aan het begin van de gang, Vlaardingen. (rechtsonder) Klaslokaal, Enschede.
159 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
(linksboven) Centrale hal met podium, Almelo. (rechtsboven) Centrale hal, Rhoon. (onder) De klaslokalen zijn slechts door glaswanden gescheiden van de centrale hal, Rhoon.
hbs ondergebracht waren.33 Het ontbreken van de voor Nederland karakteristieke verzuiling, die tot fragmentatie van het onderwijs leidde, maakte het daar mogelijk een school op te vatten als een cultureel centrum, waar allerlei activiteiten konden plaatsvinden. In Nederland bleef de sociale betekenis van een school noodgedwongen beperkt tot de eigen zuil. Toch bleef het symbool van de schoolgemeenschap, de centrale hal, een aantrekkelijk idee binnen het gemeenschapsdenken dat in de eerste naoorlogse jaren op zo veel fronten in de Nederlandse samenleving een rol speelde.34 Praktische bezwaren stonden echter een verwerkelijking van dit gemeenschapsideaal in de weg: de beperkte financiën en het verouderde Bouwbesluit voor scholen (uit 1924) – zo klaagden de architecten in 1947 – elimineerden effectief alle extra’s in een schoolgebouw, zoals ook de standaard van de woning(wet)bouw door de overheidsreglementen tot het Existenzminimum beperkt werd. Zowel met de wens tot standaardisatie en systeembouw als met de gemeenschapsgedachte en de centrale hal bleef het schipperen en werd het nodige improvisatietalent gevraagd van ontwerpers en gebruikers.35 De lagere school in Maassluis (1954–1956).
33 W.J. Gerretsen, ‘Scholen in Denemarken. De centrale hal het beheersende element’ in: Scholenbouw (Bouw monografie), Den Haag/Antwerpen 1947, p. 28-29. 34 Zie bijvoorbeeld: A.J. van der Steur, ‘Scholenbouw in ons land en in het buitenland. Het schoolgebouw zij de uitdrukking van de gedachte der schoolgemeenschap’, in: Scholenbouw (Bouw monografie), Den Haag/Antwerpen 1947, p. 3-7. Zie ook: Verstegen (1996), p. 179; H.R. Bontekoe, ‘Een veranderde kijk op schoolgebouwen’, Trends 1985, p. 51-61. 35 Pas in de jaren zeventig keerde het idee van de centrale hal terug in de vorm van de ‘algemene onderwijsruimte’ of de ruimte voor ‘meervoudig gebruik’, zie: Verstegen (1996), p. 179. 36 Hun ontwerpen en die van de andere combinaties werden gepubliceerd in: W.K. van Oppen, ‘Seriebouw bij scholen’, Bouw 1952 nr. 37, p. 654-661 en ‘Seriebouw bij scholen’, Bouw 1952 nr. 40, p. 716-718. 37 W.K. van Oppen, ‘Seriebouw bij scholen’, Bouw 1952 nr. 37, p. 660. 38 In 1956 waren uitgevoerd volgens de standaardplannen: 1 zesklassige gangschool (Vlaardingen, werk 953), 8 achtklassige halscholen (o.a. Rhoon, werk 1077, 1954–1958, Maassluis, werk 946, 1954–1956, Utrecht, werk 964, 1954–1955), 2 achtklassige gangscholen (o.a. Enschede, werk 903, ca. 1953), 3 zevenklassige halscholen (o.a. Meppel, werk 1070, 1954–1957) en als varianten: 1 zevenklassige halschool (Almelo, werk 930, ca. 1953), 2 twaalfklassige halscholen (Alblasserdam, werk 972, ca. 1953). 39 D. Apon, ‘Scholencomplex te Meppel, Forum 1957 nr. 12, p. 438 e.v. 40 H.A. Maaskant, ‘Schooltypes voor seriebouw’, Bouw 1956 nr. 7, p. 137.
De prijsvraag die het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting in 1952 uitschreef was des te ongebruikelijker, omdat zij gericht was aan het adres van een aantal bouwbedrijven. De vraag was of zij een liaison met een architect wilden beginnen met als doel de ontwikkeling van een standaardschool, geschikt voor seriebouw. Aan het ontwerp werden de gebruikelijke eisen gesteld wat betreft hygiëne, lichttoetreding en ventilatie, en natuurlijk moest het goedkoper zijn dan de gebruikelijke scholen. Als beloning zouden de winnende bouwbedrijven toestemming krijgen om van hun ontwerp vijftien exemplaren uit te voeren buiten de normale bouwcontingenten om. Negen inzendingen werden goed genoeg geacht en drie daarvan waren afkomstig van de combinatie NV Aannemingsbedrijf v.h. Zwolsman uit Scheveningen en Van Tijen en Maaskant.36 Maaskant was de ontwerper van de scholen. Hoewel het ministerie de hoop uitsprak dat de ontwerpers tot ‘originele oplossingen’ zouden komen omdat ze zo vrij mogelijk werden gelaten in de opzet van hun plannen, bleek dat de inzenders met de stortvloed aan eisen en bepalingen slechts twee basistypen wisten te construeren: de gangschool en de halschool, beide met acht lokalen. Er waren nauwelijks bijzondere ruimten ontworpen bijvoorbeeld met het oog op onderwijsvernieuwing, want het lokaal was (financieel) de maat der dingen. Toch was het ministerie, gezien het feit dat ten opzichte van de bestaande norm een besparing werd bereikt van 15 procent, heel tevreden over het resultaat: ‘Geconcludeerd mag worden, dat door seriebouw via rationalisatie tot verlaging van de bouwkosten kan worden gekomen bij een verruiming van de accommodatie, een aanvaardbare constructie en een afwerking, die aan moderne hygiënische eisen voldoen.’37 De firma Zwolsman ging onmiddellijk over tot acquisitie en wist nog in hetzelfde jaar drie opdrachten te verwerven in Enschede (achtklassige gangschool), Almelo (zevenklassige halschool) en Maassluis (achtklassige halschool).38 In de jaren erna werden de standaardontwerpen nog tientallen malen herhaald, steeds met kleine variaties op het basistype van de prijsvraag, maar in organisatie, materialisatie en architectuur in grote lijnen identiek. Ook werden in verschillende plaatsen (Rhoon, Alblasserdam, Meppel) complete schoolcomplexen opgericht met een kleuterschool, een lagere school en soms nog een buurtcentrum of een middelbare school, met woningen voor het schoolhoofd of de conciërge. In Meppel (1954–1959) maakte de Rijkskweekschool deel uit van het scholencluster, samen met een lagere school, een kleuterschool en een gymnastiekgebouw. De drie gebouwen zijn verenigd door dezelfde vormentaal van bakstenen muren en glazen puien, maar ten opzichte van de eerste standaardscholen zijn nét iets meer vrijheden gepermitteerd, zoals televisievensters, borstweringen van zwart Marmorite-glas in plaats van triplex en kunstwerken (mozaïeken en muurplastieken) bij de entrees van elk gebouw. Het was dit complex dat Dick Apon onbedoeld komisch prees met: ‘De manier waarop hier maat is gegeven aan de ruimten ten opzichte van elkaar, zowel binnen als buiten en zowel van binnen naar buiten als van buiten naar binnen toont een grote duidelijkheid.’39 Daarmee doelde hij ongetwijfeld op de ver doorgevoerde openheid van de gebouwen, die inderdaad karakteristiek is voor dit complex. Een van de eerste uitgevoerde gangscholen staat in Vlaardingen, in een groenstrook te midden van de door Van Tijen ontworpen Babberspolder. Dit type bestond uit een gang met acht lokalen eraan, waarvan die tegenover de entree achteruitgeschoven is zodat de gang tot een hal verwijd wordt. Zoals gezegd was het vanwege overheidsreglementen onmogelijk om een hal als zelfstandige ruimte toe te voegen, maar op deze manier vond Maaskant een truc om een extra onbestemde en flexibele ruimte op te nemen, waarvan de gebruikswaarde werd verhoogd omdat hij samengevoegd kon worden met het aangrenzende lokaal, via een wegschuifbare wand. Zo ontstond toch ‘een hal voor de schoolgemeenschap’. De sfeer waarin men in deze tijd van financiële beperkingen en schaarste op allerlei gebied naar creatieve oplossingen zocht, wordt getekend door een uitspraak van Maaskant: ‘Vanzelfsprekend zijn deze ruimten niet even bruikbaar als een schoolzaal, maar men kan improviseren.’40 Vrijwel tegelijkertijd ontwierp Aldo van Eyck drie lagere scholen in het centrum van Nagele (1954–1956), waar hij hetzelfde probleem tegenkwam als Maaskant, maar een
160 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
De lagere school in Vlaardingen (1953) ligt in een groenstrook in de wijk Babberspolder.
Prijsvraag voor seriebouw
41 Overigens paste Maaskant in latere scholen die niet volgens het standaardontwerp tot stand kwamen ook dikwijls het model met verspringende lokalen toe. Alleen al vanwege de lichttoetreding en de mogelijkheden tot ruimtevorming had deze rangschikking grote voordelen. 42 Zo werd tevens ruimte gemaakt voor een smalle glasstrook (op het zuiden), zodat de lokalen van twee zijden verlichting en ventilatie kregen, wat volgens de voorschriften verplicht was. 43 Dat was extra aantrekkelijk omdat zo’n school buiten het normale bouwcontingent om ging. In ruil voor de verleende gunst vroeg Zwolsman of hij dan ook een school uit het normale volume mochten bouwen. De gemeente ging niet in op de vraag van de ook toen al beruchte aannemer. 44 H.A. Maaskant, ‘Schooltypes voor seriebouw’, Bouw 1956 nr. 7, p. 137. 45 Maaskant noemde het Burgerweeshuis als een van de gebouwen van zijn tijd die hij bewonderde, zie: M. Floor, ‘Ontwerper van Pier en Euromast: Architecten bouwen decors voor volgende honderd jaar’, Elseviers Weekblad 21 maart 1970. Zie ook: F. Strauven, Aldo van Eyck. Relativiteit en verbeelding, Amsterdam 1994, p. 287 e.v. 46 H.A. Maaskant, W. van Tijen & J.J.P. Oud, ‘Genormaliseerde scholenbouw en industriële productie. Een gedachtenwisseling tussen de architecten J.J.P. Oud en ir. W. van Tijen/H.A. Maaskant’, Bouw 1953 nr. 24, p. 464.
iets andere oplossing bedacht. Hij rekte het model van de gangenschool nog iets verder op, door de lokalen op zodanige manier te rangschikken dat de rechte gang tot een meanderend, afwisselend smal en breed gebied werd omgevormd. Bovendien schoof hij tussen de lokalen, in het hart van de school, een overblijfruimte. Terwijl Maaskant de gang verwijdde en dus door pure ruimte toe te voegen de gebruiksmogelijkheden vergrootte, zocht Van Eyck de oplossing in een andere ruimtelijke configuratie van de lokalen.41
Ondanks zijn eerdere uitlatingen had Van Tijen kennelijk toch wat moeite met de beoogde strenge uniformiteit van de standaardscholen, want hij legde in zijn toelichting op de scholen de nadruk op de onderlinge verschillen: ‘Wij bestuderen in teamwork met overheid en bouwbedrijf het vraagstuk in zijn algemeenheid. Wij werken standaardoplossingen uit, die wij van geval van geval variëren in verband met de plaatselijke omstandigheden. Geen van de door Maaskant ontworpen scholen is bijv. gelijk.’46 Dat klopt, maar Maaskant was met dit feit allesbehalve blij. Een absolute eenheid van de seriescholen werd bemoeilijkt doordat ze niet allemaal tegelijk werden gebouwd en de bouwplaatsen ver uit elkaar lagen. Een efficiënte uitvoering met dezelfde arbeiders in één bouwstroom werd daardoor onmogelijk. Bovendien mopperde Maaskant over de indi-
161 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
Qua architectonische compositie berusten zowel de halschool als de gangschool van Maaskant op hetzelfde principe, waarbij de ene gevel glazig en licht is, terwijl de andere van baksteen en massief van karakter is. Aan de noordzijde liggen de lokalen met hun standaardglaspuien; bij de entreegevel op het zuiden is geprobeerd om de keuken, de spreekkamer, de opslag en de hal op te stapelen tot een plastische compositie die het lineaire karakter van het schoolgebouw vermindert. Dit effect werd bij de gangschool versterkt door de lokalen en de gang erlangs een verschillende dakhoogte te geven.42 Vlakbij, in Maassluis, ligt het prototype van de achtklassige halschool, de Prins Bernhardschool (1954–1956). Direct in augustus 1952 na het winnen van de prijsvraag begon Zwolsman de gemeente Maassluis, die kampte met het dubbele probleem van een acuut lokalengebrek en te weinig geld, te bestoken met het aanbod om een prijswinnende standaardschool te bouwen.43 In een bijna voltooid stedenbouwkundig plan voor de Sluisjespolder wist de gemeentelijke dienst nog net een plek te vinden om een extra school in te passen. Uit de schooltypen die Zwolsman aanbood werd een halschool gekozen. De basisprijs voor deze school was 115.000 gulden, en met alle extra’s erbij (paalfundering, verwarming, aankleding) werd dat ongeveer 200.000 gulden. Het honorarium van de architect, rekening houdend met het feit dat het een standaardontwerp was, bedroeg 8400 gulden en dat ontvingen Van Tijen en Maaskant elke keer dat een standaardschool gerealiseerd werd. De besprekingen met de gemeente en Zwolsman werden niet gevoerd door Maaskant, maar door Kroos, de financiële specialist van het bureau. Het ontwerp lag immers vast. De directie van de bouw lag in handen van de Directeur van Gemeentewerken en zijn ambtenaren, waarbij Van Tijen en Maaskant als esthetisch adviseurs optraden. De school kreeg een vrije ligging in de wijk, die verder voor een groot deel uit etageflats in strokenbouw bestond, met een gazon aan één kant en een schoolplein aan de andere. Het gebouw heeft twee lagen met elk vier lokalen rond de hal geschakeld, waarvan er twee op het noorden en twee op het oosten zijn georiënteerd. Zoals in alle scholen uit deze serie is het materiaalgebruik elementair en goedkoop: baksteen, beton, houten puien met glas en triplex. De plattegronden waren standaard, de bouwwijze was traditioneel. Ook hier contrastreren de glazen gevels van de lokalen met de bakstenen gevel op het zuiden, die bestaat uit een opstapeling van bijzondere ruimten. Door de geschakelde positie van de lokalen die een te strakke symmetrie vermijdt en de kubistische entreepartij – met de schoorsteen als blikvanger – werd het simpele schoolgebouw een plastisch en veelzijdig georiënteerd volume. In de hal is een podium gemaakt voor gemeenschappelijke activiteiten of ouderavonden en het bordes op de verdieping is zó breed dat het flexibel te gebruiken is. De heldere structuur, de glazen puien naar de lokalen toe en de lichte hekwerken langs het bordes maken dat de hal ook werkelijk als het middelpunt van de school werkt. Het bureau ontwierp ook een assortiment standaarduitrustingen voor de standaardscholen en het schoolplein: klimrekken, wip en schommels, bloembakken, zonnewijzer en windvaantje. Ook de drie lampen in de hal, ballonlampen op verschillende hoogte, de klok aan de muur, de cijfers op de klasdeuren en de plantenbakken hoorden hiertoe. Het lijken futiliteiten, maar het waren juist ‘deze kleinigheden welke de school de kindersfeer geven’, vond Maaskant.44 Opvallend is het contrast tussen deze catalogus van losse elementen en de manier waarop Van Eyck in zijn vrijwel gelijktijdige Burgerweeshuis (1955–1960) de speelelementen voor de kinderen opnam in het architectonisch ontwerp. Hoewel Maaskant voor Van Eycks ontwerp diepe bewondering had, was dat waarschijnlijk meer te danken aan de systematische grondvorm en de sobere betonvormgeving van het Burgerweeshuis dan aan de in zijn ogen ongetwijfeld overbepaling van de binnenruimte.45 De binnenafwerking van zijn standaardscholen was simpel en strak: linoleum op de vloer, gestuukte plafonds en Belgische cementtegels in de hal. Deze scholen brengen de interieurs in herinnering van Maaskants eerste school aan de Gordelweg, ontworpen in 1931 in dienst van Jos. de Jonge. Hoewel de toegepaste materialen en de detaillering verschillen, bestaat er een continuïteit in de sobere uitstraling, en de vormgeving die vriendelijk is, maar ook ietwat grof.
162 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) De kleuterschool, onderdeel van het schoolcomplex in Meppel (1954–1959). (linksonder) Speellokaal van de kleuters. (rechtsonder) Klaslokaal in de lagere school.
163 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
(linksboven) Situatie van het schoolcomplex. (rechtsboven) Centrale hal van de lagere school. (onder) Rechts de lagere school, links de Rijkskweekschool.
164 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Oostgevel. (onder) Westgevel.
165 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
(boven) Ulo- en lagereschoolcomplex in Gorinchem (1957–1962), met de aula op de begane grond. (linksonder) Het schoolcomplex in zijn omgeving. (rechtsonder) Gang met lokalen en werkplekken.
166 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Schoolcomplex in Amstelveen (1958–1963). (onder) Ambachtsschool in Geertruidenberg (1954–1958).
De speelelementen horen bij de vaste uitrusting van de standaardscholen.
viduele wensen van opdrachtgevers en schoolbesturen, die het onmogelijk maakten een eenheid in details te bereiken: ‘Het begrip “bijna gelijk” geeft maar een klein gedeelte van de voordelen, welke met ‘absoluut gelijk’ te bereiken zou zijn.’47 ‘Gelijkheid van detail’ was in seriebouw een dwingende eis, omdat anders de voordelen van herhaling verloren gingen. In niets was meer de vooroorlogse reserve van Maaskant tegen standaardisatie herkenbaar en hoewel de scholen nog traditioneel gebouwd werden, zou hij in de woningbouw verdergaande vormen van industrialisatie beproeven.
5000 woningen in 5 jaar In de beladen discussie of architectuur gezien kon worden als een gebruiksgoed zoals alle andere consumptieartikelen, golden de Verenigde Staten voor de meeste Nederlandse architecten als het liberale exces. Daar werden huizen al volledig geprefabriceerd en per vrachtwagen naar hun plek vervoerd, zoals ook Bromberg in zijn boek al had laten zien.48 Kon dat in de Nederlandse woningbouw ook? Maaskant vond van wel. Hij zette de werkwijze die hij samen met Zwolsman voor de scholen had ontwikkeld in de woningbouw door. In de standaardplattegronden en systeemwoningen die hij voor de aannemer Van Vliet en Van Dulst ontwierp en de cataloguswoningen die hij ontwikkelde voor het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten wist hij met continubouw en standaardisatie een productie te bereiken die een solide financiële basis onder zijn bureau legde en die het mogelijk maakte dat hij zich aan het eind van zijn loopbaan kon verkneukelen over het feit dat Van Tijen weliswaar bekendstond als de woningbouwer, maar hij veel méér woningen gebouwd had. Hij zei in 1971: ‘Maar het gekke is: toen Van Tijen en ik uit elkaar gingen, was Van Tijen de woningbouwer en ik de fabriekenbouwer en de handelsgebouwenbouwer zal ik maar zeggen, dat zei iedereen, maar daarna heb ik veel meer huizen gebouwd dan Van Tijen.’49 De kwantiteit van Maaskants woningproductie berustte op de toepassing van bouwsystemen, waarmee door het bureau uitgebreid geëxperimenteerd werd. Met de systemen IJsselstein, Airey, Pronto, Muwi, RMB, en later Bouwvliet werden ontwerpen gemaakt en gerealiseerd. Pronto en Bouwvliet waren beide systemen van het bouwbedrijf Van Vliet en Van Dulst, dat in 1922 als een klein timmerbedrijf in Rotterdam was begonnen en in de jaren dertig meewerkte aan de realisering van twee ontwerpen van Van den Broek, het Ungerplein en het Diaconessehuis. Na de oorlog groeide het, voornamelijk dankzij de systeembouwwoningen, uit tot een groot aannemersbedrijf. Johannes van Vliet was een jeugdvriend van Maaskant, een selfmade man zoals veel van zijn vrienden.50 Maaskant omschreef hem als ‘een beetje een patriarchale man; hij luistert wel een beetje, maar hij neemt de besluiten. Het is echter zeker geen verstarde figuur: het is een man met een toegepast verstand.’51 In de eerste wederopbouwjaren, die kunnen worden beschouwd als de ontwikkelingsperiode van de niet-traditionele bouw in Nederland, werden honderden verschillende systemen en probeersels op de markt gebracht, waarvan de voor- en nadelen steeds opnieuw in de praktijk uitgetest moesten worden.52 Van Vliet ontwikkelde in 1948 het bouwsysteem Pronto, een panelensysteem van met bakstenen beklede betonelementen, die gefabriceerd werden in een eigen betonfabriek.53 Het systeem had toen nog een lange weg te gaan. In 1948 werden proefobjecten uitgevoerd, die als een succes werden beschouwd, maar bij toepassing op grotere schaal met niet-geselecteerde bouwvakkers bleek het systeem toch te moeilijk voor de ongeschoolde arbeider. Daarop werden vrij essentiële wijzigingen doorgevoerd, zowel in de panelen als in de organisatie. De Prontopanelen werden gesplitst in betonnen elementen, die gestapeld werden en een gewone bakstenen gevel ervoor. Dit leverde nog altijd een besparing op van 38% minder vaklieden en 50% minder metselaars. De ontwikkelde werkorganisatie was minstens zo belangrijk als de bouwtechnische aspecten. De Pronto-elementen werden door ongeschoolde arbeiders gemaakt met speciaal ontworpen machines in de eigen fabriek. Op deze manier kon tijdens de bouw gemiddeld 40% bespaard worden op de factor arbeid, wat niet alleen goedkoper was, maar ook het nijpende tekort aan vaklieden (vooral metselaars) kon opvangen. Het waren precies dergelijke bouwsystemen die in de jaren vijftig volgens de bouweconoom A. Hendriks leidden tot de opkomst van het ‘bouwen zonder bouwvakarbeiders’ en waardoor het werk van de metselaar veranderde van stenen metselen in de ‘montage’ van steenachtige elementen.54 Tijdens de bouw was continuïteit het belangrijkste begrip: het bouwproces moest zó gepland worden dat machines en arbeiders zonder oponthoud van de ene naar de andere bouwplaats konden verhuizen; net zoals voor alle andere systeembouwers waren continucontracten voor Van Vliet en Van Dulst van levensbelang.55 Het Pronto-systeem was bedacht om een tussenvorm te vinden tussen traditionele bouw en systeembouw. Het systeem behoorde tot de stapelbouw en stond in feite niet ver af van de traditionele bouw met bakstenen, alleen waren de gemetselde elementen veel groter (65 bij 25 cm) en van grindbeton. Terwijl de oorspronkelijke versie van het systeem, met ingegoten bakstenen in een decoratief patroon, duidelijk te herkennen was als systeembouw en er ook wat armoedig uitzag, waren de woningen in het verbeterde systeem niet van traditionele bouw te onderscheiden.56 In het begin van de jaren vijftig verkeerde de Nederlandse bureaucratie even in de waan dat de woningnood snel zou zijn opgelost, maar J. Witte, die in 1952 aantrad als minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, realiseerde zich dat dit geenszins het
167 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
47 H.A. Maaskant, ‘Schooltypes voor seriebouw’, Bouw 1956 nr. 7, p. 137. 48 Een voorbeeld daarvan werd gegeven door de Tennessee Vallee Authority, die voor haar arbeiders woningen in vier delen transporteerde en monteerde, zie: ‘Woningbouw in vierkwartsmaat’, Bouw 1952 nr. 38, p. 683. Overigens bleven dergelijke kant en klare huizen zelfs in Amerika een uitzondering. Zie ook: G. Herbert, The dream of the Factory-Made House. Walter Gropius and Konrad Wachsmann, Cambridge (Mass.) 1984; P. Bromberg, Bouwen in nieuwe banen, Amsterdam 1947. 49 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1890. 50 Maaskant was negentien jaar en leerde Johannes van Vliet kennen via zijn vader, die ook aannemer was en lid van dezelfde autoclub. Bouwen met én op Van Vliet, z.j., z.p., GAR. 51 Brochure Bouwen met én op Van Vliet, z.p. z.j., p. 62, GAR. 52 Zie voor een overzicht van de systemen en hun eigenschappen bijvoorbeeld: R.S.F.J. van Elk & H. Priemus, Niet-traditionele woningbouwmethoden, Alphen aan de Rijn 1970. 53 J. van Vliet, ‘Pronto-bouwsysteem’, Bouw 1955 nr. 3, p. 45-47. 54 A. Hendriks e.a., De veranderende bouwopgave, Weesp 1984, p. 37. 55 Dat was een van de conclusies van Van Vliet nadat hij met Maaskant 5000 woningen in Brabant had gebouwd, zie: J. van Vliet, ‘Ervaringen met continubouw’, Bouw 1960 nr. 47, p. 1410. 56 Het systeem was geschikt voor eengezinswoningen en middelhoogbouw, en er werden zowel woningwetwoningen als premiewoningen en woningen in de vrije sector mee gebouwd. Het legde nauwelijks beperkingen op aan het architectonisch ontwerp. Het bedrijf werkte met verschillende ontwerpers zoals Ernest Groosman en Leo de Jonge, maar vanaf 1958 werden de meeste Pronto-woningen door Maaskant ontworpen. De eigenschappen van het Prontosysteem worden beschreven in: Van Elk/Priemus (1970).
168 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(linksboven) De betonnen elementen van het Pronto-systeem waren aanvankelijk bekleed met ‘aangetrilde klisklezoren’. (rechtsboven) Doorsnede van een muur opgebouwd volgens het verbeterde Pronto-systeem. (linksonder) De betonblokken van het verbeterde Pronto-systeem worden ‘gemetseld’. (rechtsonder) In de Pronto-fabriek in Tilburg worden de betonnen elementen geproduceerd en opgeslagen.
Johannes van Vliet, ca.1960.
Het bedrijf van Johannes van Vliet hield kantoor in de Ungerpleinflat, ontworpen door Van den Broek en gebouwd door het bedrijf zelf.
geval was. Hij brak met het beleid van zijn voorganger In ’t Veld om de woningproductie te matigen met het oog op het risico van werkeloosheid onder bouwvakarbeiders wanneer het tekort na tien of vijftien jaar zou zijn opgelost.57 Daarentegen mikte hij op een acceleratie in de woningbouw door een heel pakket aan maatregelen en extra investeringen: er werden extra subsidies verstrekt, de verletbestrijding werd opgevoerd zodat minder winterdagen verloren zouden gaan, en het contingenteringsbeleid (de toewijzing van bouwvolume aan gemeenten) werd veranderd. De minister bevorderde ook de systeembouw door extra contingenten te verlenen wanneer een arbeidsbesparing van meer dan 40 procent kon worden aangetoond.58 Ten slotte is hier vooral de invoering in 1956 van continucontracten van belang, waardoor bedrijven zich voor meerdere jaren achtereen van opdrachten voorzien wisten. Hiermee werd voldaan aan de belangrijkste voorwaarde om industriële bouw tot een succes te maken en dat was de continuïteit van de productie te garanderen. Zoals A. Hendriks in 1965 uitlegde lag het essentiële onderscheid tussen traditioneel en industrieel namelijk niet in de toegepaste materialen of de ambachtelijke hetzij industriële verwerking ervan, maar: ‘Het wezenlijke verschil in beide bouwmethoden ligt in de organisatiestructuur.’ En hij voegde daaraan toe: ‘Het kenmerkende van de industriële bouw is, dat hiervoor de continuïteit van de productie een onmisbare voorwaarde is.’59 In verschillende plaatsen werden continucontracten getekend, waardoor voor een aantal bouwbedrijven de continuïteit gedurende een aantal jaren was gegarandeerd. Groningen sloot een contract met Rottinghuis (met architect Klein, compagnon van Maaskant in het Bureau voor Industriebouw) voor een periode van zes jaar en Den Haag, Schiedam, Amsterdam, Rotterdam, Enschede en Dordrecht deden hetzelfde met andere systeembouwers.60 Een nauwe samenwerking tussen opdrachtgever (gemeente of woningcorporatie), architect en systeembouwer was steeds het uitgangspunt. In iets andere vorm werd dit initiatief overgenomen in Brabant. In 1955 besloten de gemeenten Den Bosch, Tilburg, Eindhoven en Breda tot samenwerking en ze gaven Maaskant de opdracht om in vijf jaar tijd 5000 woningwetwoningen te bouwen. Maaskant schoof Van Vliet en Van Dulst naar voren als het bouwbedrijf dat een dergelijke opgave kon realiseren.61 In 1952 had hij proefwoningen ontworpen met het verbeterde systeem Pronto en hij had er kennelijk vertrouwen in. Het project werd een succes, zoals Maaskant later concludeerde: ‘Een niet-katholieke architect met een niet-katholieke aannemer kregen samen een opdracht om te bouwen voor Brabants vier grootste gemeentes. Wij gingen niet bezuinigen, maar we gingen zo goed mogelijke woningen bouwen, het maximale dat we mochten binnen de regels. En toen Minister Witte die woningen had bekeken zei hij: “het lijken wel middenstandswoningen!”.’62 Met 5000 huizen was dit de grootste woningbouwopdracht die ooit in Nederland was verstrekt; er was het voor die tijd astronomische bedrag van ongeveer 100 miljoen gulden mee gemoeid. In elk van de vier gemeenten moesten gedurende vijf jaar 250 woningen per jaar gebouwd worden. Het doel van Van Vliet was ‘een volmaakte woning te bouwen, open en modern, een omwenteling in Brabant, waar alles voor die tijd geslotener was. Wij kregen de kans om te laten zien wat mogelijk is, net als in de industrie.’63 Maaskant ontwierp samen met Karel Bouman (1900–1960), zijn vaste, uitvoerende compagnon voor projecten in de provincie Brabant, een klein aantal standaardtypen voor de vier gemeenten, twee voor eengezinshuizen en twee voor etagewoningen. Varianten waren wel mogelijk, maar uitsluitend in series groter dan 100 woningen. Uiteindelijk beperkten alle gemeenten zich tot de vier geselecteerde typen, die wél gedifferentieerd waren naar tussen- of eindwoning, de oriëntatie en links of rechts gespiegelde woning.64 Met de stedenbouwkundige planning had Maaskant geen bemoeienis, want de gemeenten waren contractueel verplicht om te zorgen dat het stedenbouwkundig plan op tijd af was en de terreinen bouwrijp afgeleverd werden met riolering, bestrating en leidingen.65 Ook werden de bouw- en welstandsregels van de vier gemeenten van te voren gestroomlijnd, zodat voor het hele plan uniforme richtlijnen golden. Vervolgens was het de beurt aan Van Vliet en Van Dulst, die een geoliede organisatie voor het project opzetten, waarin allerlei specialisten, aannemers en onderaannemers en vele geschoolde en ongeschoolde vaklieden in nauw teamverband met elkaar samenwerkten. Vele investeringen in materieel waren noodzakelijk: niet alleen moesten er cementsilo’s op elke bouwplaats komen en uniforme werktuigen die met de bouwstroom meereisden, maar ook werd in Tilburg een geheel nieuwe betonfabriek opgericht om het Pronto-systeem te produceren. Daarna gingen de bouwteams van start, om te beginnen in Den Bosch, met een productie van dertig woningen per week, waarbij de ploegen bouwvakkers zonder onderbreking steeds van het ene naar het andere bouwobject overstapten. De grootte van de bouwstroom en de continuproductie waren immers de pijlers onder de beoogde kostenverlaging en kwaliteits- en productieverhoging. In Breda bouwde Maaskant samen met Van Vliet en Van Dulst volgens deze principes de wijk Brabantpark, in Eindhoven de wijk Blaarthem, in Tilburg de wijk Het Zand en in Den Bosch de wijk De Bult. De gemeentelijke stedenbouwkundig plannen voor deze stadsdelen volgden de in de jaren vijftig algemeen gebruikelijke uitgangspunten waarin de wijk, de buurt en de wooneenheid de hiërarchische ordening bepaalden, met orthogonale stratenpatronen en veel groene en open ruimte.66 Ze waren dikwijls gebaseerd op een nogal simplistisch aandoende kwantificering van het woonprogramma, waarin de ver-
169 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
57 H.T. Siraa, Een miljoen nieuwe woningen. De rol van de rijksoverheid bij wederopbouw, volkshuisvesting, bouwnijverheid en ruimtelijke ordening (1940–1963), Den Haag 1989, p. 94. Zie ook: N. de Vreeze, ‘Overheidsbeleid met betrekking tot de woningbouw van 1945 tot 1968’, in: idem, Woningbouw, inspiratie & ambities. Kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland, Almere 1993, p. 249279. 58 Het aantal systeemwoningen nam door de stimulans wel toe, maar niet spectaculair. Vaak bleken de systeemwoningen de pretentie dat ze beter en goedkoper waren niet waar te maken, vaak waren ze zelfs lelijker en duurder. Tot de meest succesvolle behoorden Korrelbeton, Tramonta en ook de drie systemen waarmee Maaskant werkte: Pronto, MUWI en RBM. De productieverhoging in de woningbouw werd vanaf 1957 merkbaar en in 1958 werd zelfs een record bereikt van bijna 90.000 woningen. Het woningtekort bleef door allerlei factoren, met name gezinsverdunning, onverminderd hoog, waardoor de noodzaak om veel en snel te bouwen nog lang bleef bestaan. Siraa (1989), p. 102. 59 Hendriks e.a. (1984), p. 20. 60 Van Elk/Priemus (1970), p. 17. Het gebeurde vaak dat bedrijven met een ‘huisarchitect’ werkten, die goed bekend was met het systeem. Zo werkte van Tijen veel met RBM, en Ernest Groosman met Dura-Coignet. 61 Brochure Bouwen met én op Van Vliet, z.p., z.j., GAR. 62 Idem. Overigens was het project ook financieel een succes, want na voltooiing bleek er een overwinst te zijn gemaakt van ca. 10% van de originele aanneemsom, die naar de gemeenten terugvloeide. 63 Brochure Bouwen met én op Van Vliet, z.p., z.j., p. 83, GAR. 64 J. van Vliet, ‘Ervaringen met continubouw’, Bouw 1960 nr. 47, p. 1407-1410; J. van Vliet, ‘Herhalingseffect is tempoversnelling’, Bouw 1963 nr. 45, p. 1512. 65 J. van Vliet, ‘Ervaringen met continubouw’, Bouw 1960 nr. 47, p. 1407. 66 N. de Boer & D. Lambert, Woonwijken. Nederlandse stedebouw 1945– 1985, Rotterdam 1987, p. 27-55.
Eekhoornstraat, Breda.
Geertshof, Breda.
Guido Gezellelaan, Den Bosch.
Het Schild, Boxtel.
Purcellstraat, Eindhoven.
Rubenslaan, Roosendaal.
Koningin Julianaweg, Best.
Dommeldal, Boxtel.
Epelenberg, Breda.
Lavendelweg, Tilburg.
Elandstraat, Breda.
Kruidenlaan, Tilburg.
Rodenbachstraat, Den Bosch.
Burgemeester Freijterslaan, Roosendaal.
Gerard ter Borchstraat, Roosendaal.
Jan Vermeerlaan, Roosendaal.
Luchtfoto van een van de bouwlocaties van Continubouw I, Den Bosch I en II, ca. 1959.
Vormgeving van de standaardwoningen Interieur van de hoekwoning.
67 ‘De groeiende stad ’s-Hertogenbosch’, Polytechnisch Tijdschrift 1954, p. 396b-404b. 68 Ook Maaskant publiceerde over dit onderwerp. Voor het in de hand houden van de bouwkosten in een overspannen markt is de continuïteit belangrijker dan standaardisatie of systeembouw, beweerde hij, ook in de traditionele bouw. Zie: H.A. Maaskant, ‘Langlopende contracten verlagen de bouwkosten’, Bouw 1959 nr. 27, p. 766-767. 69 Van Vliet (1963), p. 1512. 70 Diverse werknummers. Archief Maaskant, NAi. 71 Idem. 72 Deze wat hiërarchische verhouding, die het Nederlandse gezin onderscheidt van bijvoorbeeld het Amerikaanse, meer gelijkwaardige gezin, werd in de jaren vijftig als karakteristiek voor de Nederlandse gezinsverhoudingen beschouwd. Zie: J. Bommer, ‘Woningbouw in de U.S.A.’, Bouw 1956 nr. 9, p. 180. 73 Zie: Idsinga/Schilt (1987). 74 De Vreeze (1993), p. 300-312. Maaskant paste geen keuzeplannen toe, maar eigenlijk kan de manier waarop hij de Brabantse woningprojecten bouwde gezien worden als het toepassen van zijn eigen, weliswaar niet officiële, keuzeplannen: hij ontwierp immers woningen, die vervolgens bestekklaar aangeboden en herhaald werden. 75 De Vreeze (1993), p. 306.
Uit deze woningbouwonderneming wordt duidelijk dat Maaskant gedurende hun bijna twintigjarige compagnonschap veel geleerd had van Van Tijen, die immers als dé volkshuisvestingsexpert bekendstond. Vanaf de jaren dertig had Van Tijen geëxperimenteerd en gestudeerd op alle aspecten van de woningbouw en met name de woningplattegrond. In 1934 paste hij voor het eerst de zogenaamde ‘wisselbeuk’ toe in het woningblok aan de Frans Bekkerstraat in Rotterdam, een uitvinding die na de oorlog een algemeen principe bij etagebouw werd. Na de oorlog was hij niet alleen betrokken bij een aantal studieprojecten, waaronder de invloedrijke Studiegroep Bos, maar ook ontwierp en bouwde hij in een groot aantal wijken in Rotterdam (Zuidwijk), Vlaardingen (Babberspolder, Westwijk), Den Haag (Morgenstond) en Amsterdam (Geuzenveld).73 Hij kon met recht een autoriteit in de sociale woningbouw genoemd worden. Maaskant had zelf nog maar weinig woningen gebouwd, afgezien van de Kralingse Plaslaanflat, die een wel heel bijzondere woonvorm bevatte. Toch was het zelfs voor een expert moeilijk om in de naoorlogse woningbouw, waarin het accent lag op produceren en niet op studeren, vernieuwingen door te voeren. Zelfs Van Tijen lukt dat niet. Van overheidswege werd direct na de oorlog slechts bevorderd dat het ontwerp van de woning en de plattegrond leidden tot een woning die zo economisch mogelijk kon worden geproduceerd. Niet innovatie, maar typebeperking was het devies, en geen ‘ongemotiveerde verscheidenheid’. Een heel complex van overheidsinstanties werkte aan dit doel, bestaand uit onder meer de Stichting Ratiobouw, het Bouwcentrum, de Stichting Studiegroep Efficiënte Woningbouw en het Nederlands Normalisatie Instituut. De ‘Voorschriften en Wenken’ en later de ‘Keuzeplannen’ droegen eraan bij dat de woningplattegronden in de jaren vijftig en begin zestig in verregaande mate uniform waren. De keuzeplannen waren beproefde woningontwerpen die inclusief bestek en bouwtekeningen ter herhaling werden aangeboden en waarvan de in de jaren zestig circa 40.000 werden gebouwd.74 Zo lijken de etagewoningen van het type F, die Maaskant in Brabant bouwde, als twee druppels water op het keuzeplan dat Groosman onder nummer P45.0001 had gepatenteerd.75 En verreweg het grootste deel van de eengezinswoningen uit deze tijd, door welke architect ze ook gemaakt waren, had een plattegrond opgebouwd uit twee beuken, waarvan de brede een woonkamer en een tweede woonvertrek bevatte en de smalle een keuken, wc en trap. Boven lagen drie of vier slaapkamers en een douche/lavet. Een open keuken, een werkkamer of een echte
172 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Eengezinswoningen type A, Continubouw I, ca. 1959.
zuiling en het klassenbewustzijn van de periode te herkennen valt. De bevolking van De Bult werd bijvoorbeeld van te voren vastgesteld op ‘3800 leidinggevenden en hogere middengroepen, 9200 lagere middengroepen en arbeiders; 80% rooms-katholiek en 20% overig, 2 parochies’.67 In verband met de haast was het stedenbouwkundige programma, net als de huizen, gebaseerd op een zo groot mogelijke reductie van elementen. Er was geen tijd en geld voor nuances of differentiatie. Toch zijn de stedenbouwkundige plannen waarin de woningen zich positioneerden vrij divers van aard. Het Prontosysteem was geen kraanbaanarchitectuur, dat strenge beperkingen stelde aan de stedenbouwkundige opzet. Net als de traditionele bouw kon het vele situaties aan. Van Vliet maakte het vervolgens tot zijn specialisme om continuïteit, herhaling en routinevorming te prediken als de oplossing voor het woningprobleem.68 De 5000 Brabantse woningen waren gebouwd in precies vijf jaar en drie maanden en de kostprijs per woning was 1300 gulden goedkoper dan becijferd. Het was dus een groot succes en dat bracht Van Vliet tot een pleidooi voor concentratie van de woningbouw in de handen van een beperkt aantal bedrijven en architecten, hetzelfde pleidooi dat Van Tijen al eerder had gehouden: ‘Wil het Nederlandse volk optimaal profiteren van alle voordelen van continuïteit in de woningbouw dan moet men de massa-woningbouw in handen leggen van pakweg 100 goed geoutilleerde aannemers.’69 Politiek was een dergelijke selectie echter onmogelijk en de opdrachtgevende steden Den Bosch, Breda, Tilburg en Eindhoven moesten nu weer eens een ander bedrijf aan bod laten komen. Andere Brabantse gemeenten volgden echter hun voorbeeld en lieten de succescombinatie Maaskant/Van Vliet en Van Dulst grote aantallen woningen bouwen in Roosendaal, Boxtel, Oss, Bergen op Zoom, Helmond, Oosterhout en Waalwijk. In elk van die zeven steden werden vijf projecten ondernomen, steeds met combinaties van eengezinswoningen, etagewoningen, galerijwoningen en ouden-van-dagenwoningen, elke soort volgens één of maximaal twee typen.70 In deze bouwstroom, Continubouw Brabant II genaamd, werden tussen 1958 – toen de eerste paal werd geslagen door minister Witte – en 1962 in totaal 4551 woningen gebouwd.71 Daaronder waren 2859 flatwoningen van het type F en R, 1452 eengezinshuizen van het favoriete type D, 80 ouden-van-dagenwoningen en 160 galerijwoningen. De alfabetische ordening duidde de verschillende type woningen aan, die overigens slechts voor één lifestyle bedoeld waren, die van ‘het Nederlandse gezin dat bestaat uit een heer des huizes, zijn vrouw en de kinderen’.72 Veelbetekenend is het feit dat de woninggrootte werd gedefinieerd door het aantal bedden per woning en dat waren er gemiddeld zeven à acht per woning, inclusief opklapbed. Het ging in de woningbouw, die werd uitgevoerd met de rigiditeit van een militaire operatie, immers om de kwantiteit en om het onder dak brengen van de bevolkingsexplosie. In totaal bouwde Maaskant hier 36.317 bedden.
76 De rijtjeswoning geniet als type een zekere vermaardheid, die zelfs in het buitenland de aandacht trekt, gezien de Duitse publicatie: R. van Gool e.a., Das niederländische Reihenhaus. Serie und Vielvalt, Stuttgart/ München 2000. 77 Ouds verzet tegen de bureaucratie wordt beschreven in: Broekhuizen (2000), p. 51. 78 M. Floor, ‘Ontwerper van Pier en Euromast: Architecten bouwen decors voor volgende honderd jaar’, Elseviers Weekblad 21 maart 1970. 79 Interview van de auteur met Marcus de Koning, Rotterdam 1998. 80 ‘Wohnquartier “Hatertse Veld”, Nymwegen’, Der Baumeister 1961 nr. 8, p. 744-746.
J.G. Gooden, minister Witte en Van Vliet bekijken een van de Prontowoningen in aanbouw in Brabant.
Ernest Groosman, Wim van Tijen en Hugh Maaskant, 1966.
De voortdurende bouwtechnische bijstelling van de woning totdat deze een perfecte kwaliteit had bereikt – het ideaal dat Van Tijen aan industriële productie verbond – heeft in de woningbouw van Maaskant niet plaatsgevonden. Al snel werden de typen als voltooid en ‘uitontwikkeld’ beschouwd en werden ze eenvoudig aan de lopende band herhaald. Binnen het bureau Maaskant werd de detachering naar de woningbouwafdeling als een degradatie beschouwd, want daar werd immers niet ontworpen!79 De plannen werden ‘ladenplannen’ en de aandacht richtte zich meer op de perfectionering van de bouworganisatie dan op de woningkwaliteit. Overigens onderscheidde Maaskant zich daarin op geen enkele manier van de andere grote woningbouwers als Ernest Groosman of Leo de Jonge. Ook bij hen leidde de onafgebroken stroom opdrachten tot dezelfde werkwijze gebaseerd op herhaling van bestaande typen. De woningen waren niet de werken waarmee Maaskant pronkte, maar waarmee geld werd verdiend. Op de muur in de directiekamer achter Maaskants bureau hingen de belangrijkste gerealiseerde gebouwen, maar niet een van de 15.000 standaardwoningen. Ook in de vakbladen werden deze nauwelijks gepubliceerd. Natuurlijk bevatte de opdrachtenportefeuille ook altijd woningopdrachten die niet tot de continucontracten hoorden, maar beide waren nauw verwant. Hoewel een project als de woonwijk Hatertse Veld in Nijmegen organisatorisch volstrekt losstond van de Brabantse bouwstroom, werden hier precies dezelfde woningtypen toegepast, maar gebouwd met een ander bouwsysteem. Toch werd deze wijk wél gepubliceerd, in het buitenland nog wel, waarschijnlijk vanwege de strakke vormgeving en de platte daken, waardoor dezelfde huizen opeens als ‘modern’ herkenbaar waren.80 Het lijkt er wel op dat een dergelijke vormgeving Maaskants voorkeur had, want steeds wanneer een opdrachtgever meer ruimte gaf koos hij deze richting. De rijtjeswoning met kap voldeed echter aan een maatschappelijke vraag en dat maakte het verantwoord – en in de redenering van Van Tijen zelfs de plicht van de architect – om eraan mee te werken. Dat het een lucratieve bezigheid was, was mooi meegenomen.
173 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
Karel Bouman (links) en Hugh Maaskant in Spanje, 1956.
badkamer met een bad kwam in de woningwetsector niet voor. Alleen op de vormgeving van de gevels kon de architect zijn stempel drukken. In het gevelbeeld van de flats die in het kader van Continubouw II zijn gerealiseerd, is een streven zichtbaar naar optische schaalvergroting die met enige goede wil herkenbaar is als ‘typisch Maaskant’. Elk blok wordt geleed door de per twee stuks gekoppelde balkonnetjes die aan de woonkamers hangen en een gevelornament vormen, los van de individuele woning. Aan de achterzijde maken de trappenhuizen deze boven-huiselijke schaal zichtbaar. De overkragende daken en zijmuren vormen een lijst om de verzameling appartementen en doen daarmee hetzelfde op de schaal van het hele blok. Door het contrastvolle materiaalgebruik van gele baksteen en zwart Marmorite-glas, een middel dat Maaskant ook bij de Cityflat en het Lijnbaancomplex in Rotterdam had toegepast, krijgt de gevel een zekere levendigheid en frisheid. Bij de Brabantse eengezinswoningen verraadt geen enkel aspect in de vormgeving dat het ontwerp door Maaskant werd gemaakt. De rijtjeswoningen zijn niet anders te omschrijven dan als burgerlijke dertien-in-een-dozijn bakstenen gevels, gecompleteerd door een zadeldak. Ze onderscheiden zich in niets van tienduizenden andere rijtjeshuizen op andere plaatsen in Nederland. Het zijn de clichématige, met spruitjesgeur omgeven rijtjeshuizen die inmiddels met enige nostalgie tot het symbool van kleinburgerlijk Nederland zijn verklaard in films als De Noorderlingen (1992) van Alex van Warmerdam.76 Hoe het mogelijk is dat Maaskant gelijktijdig met bijvoorbeeld het Tomado-kantoor en het Hilton-hotel deze uitgesproken ‘burgerlijke’ woningbouw kon ontwerpen, is te verklaren uit twee dingen: zijn beroepsopvatting als ondernemer en dienstbare ‘volger’ van maatschappelijke ontwikkelingen: de architect bouwt wat de opdrachtgever vraagt. De standaardwoningen vroegen niet om een artistieke vorm, ze waren geen work of genius, maar uitsluitend van bureaucracy, van de regels en voorschriften voor de woningbouw en de wensen van de gemeenten. Op geen enkele manier deelde Maaskant de vrees voor ‘het spook van de bureaucratie’, waartegen bijvoorbeeld J.J.P. Oud zich in die jaren met hand en tand verzette, omdat de nieuwe ‘elite’ van managers en technocraten naar zijn gevoel inbreuk maakte op de artistieke integriteit van de architect en de ‘plezierigheid in de bouwerij’ bedreigden.77 In de tweede plaats hadden Van Tijen en Maaskant beiden één duidelijke conclusie getrokken uit hun vooroorlogse hoogbouwexperimenten, namelijk dat een flat niet geschikt is om kinderen in op te voeden. Maaskant legde in 1970 aan een interviewster uit dat naar zijn mening een eengezinshuis met een tuintje en een zolder de meest geschikte woning vormt voor een doorsnee gezin: ‘De ideale woongelegenheid voor een gezin-met-kleine-kinderen vindt onze gastheer een eigen huis met zolder en tuin. De zolder – waarop een kind jóng kan zijn – is de romantiek van het leven. Worden de kinderen groter, dan gaan de verlangens uit naar een etagewoning; blijven man-en-vrouw later samen achter (zoals zij zijn begonnen), dan wonen ze graag in een flat. Dan houden ze er meer van om naar een tuin te kijken dan er in te werken.’78 Een mogelijk derde verklaring is te vinden in de periode dat Maaskant in dienst was van het architectenbureau Jos. de Jonge, rond 1930. De bakstenen huizen met hun schuine kappen, waaraan hij destijds meewerkte, bewijzen in ieder geval dat Maaskant met het traditionele rijtjeshuis vertrouwd was.
174 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Woningbouw Hatertse Veld in Nijmegen (1956-1959). (linksmidden) De eengezinswoningen. (linksonder) De etagewoningen. (rechtsonder) Het buurtwinkelcentrum aan het plein.
175 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
(boven) Entreezijde van een eengezinswoning. Alleen de tegel- en baksteentableaus verraden dat het hier om systeembouw gaat.
Hetzelfde gold ook voor de scholen: naast de standaardscholen bouwde Maaskant een groot aantal ‘unica’ waarin in typologische zin veel overeenkomst bestaat met het standaardmodel, maar waar in de vormgeving en materialisering van de gevels steevast voor meer openheid is gekozen en voor een architectonisch beeld bepaald door horizontaliteit van uitkragende betonvloeren en de transparantie van stalen puien. Met name de scholen in Geertruidenberg (ambachtsschool, 1954–1958), Amstelveen (scholencomplex, 1958–1963) en twee complexen in Gorinchem (school voor bijzonder lager onderwijs, 1954 en ulo-school/lagere school, 1957–1962) zijn van deze benadering goede voorbeelden.
Eigen huis
81 J.H. van den Broek, ‘Algemene inleiding tot de analyse’, Bouwkundig Weekblad 1964 nr. 11, p. 1. 82 H.A. Maaskant, ‘Eentonigheid’, artikel uit onbekende krant, 1975, archief Ronald Maaskant. 82 Idem. 83 Idem. 84 M. Floor, ‘Ontwerper van Pier en Euromast: Architecten bouwen decors voor volgende honderd jaar’, Elseviers Weekblad 21 maart 1970, p. 11. 85 Zie: J. Wiersema, ‘Nieuwe ontwikkelingen bij de bouwkas. Technische hulpverlening aan aannemers. Standaardisatie. Proefwoningen’, Bouw 1956 nr. 21, p. 448-453. 86 Het Bouwfonds werd opgericht onder de naam N.V. Bouwkas Drentse Gemeenten, werd geleidelijk met andere provincies uitgebreid en kreeg in 1956 zijn definitieve naam. Zie: ‘Doel en werkzaamheden der N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten’, Bouwwereld 1957 , p. 708713, 795, 799. 87 K. Bosma & C. Wagenaar, Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland, Rotterdam 1995, p. 245. 88 G. Werkman, ‘Gemeenten bevorderen eigen-woningbezit. Van Bouwkas tot Bouwfonds; een snelle groei’, Bouw 1965 nr. 13, p. 438-439.
De keuze voor standaardisatie in de woningbouw kwam niet altijd uitsluitend voort uit de overheidspolitiek om veel, snel en goedkoop te kunnen bouwen. De standaardplannen die Maaskant voor het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten ontwierp werden vrijwillig uitgekozen door particulieren, veelal middenstanders die hun eigen huis lieten bouwen.85 Dat standaardisatie en industriële woningproductie niet tot de sociale sector beperkt bleven, kan als een teken van algemene acceptatie worden beschouwd. Het particulier opdrachtgeverschap werd geholpen door het Bouwfonds, ‘de veilige weg naar een eigen huis’, dat in 1946 was opgericht door ruim 550 gemeenten om het eigen huisbezit in Nederland te bevorderen, een streven dat door de rijksoverheid ideologisch zo belangwekkend werd bevonden dat ze het met subsidies ondersteunde.86 Koos Bosma en Cor Wagenaar verklaren dit als volgt: de in de oorlog opgetreden ‘zedenverwildering’ moest met gezinspolitiek bestreden worden en de overheid ondernam daartoe een offensief met de eengezinswoning als wapen.87 Niet het bestrijden van de woningnood stond hier voorop, maar het inhalen van de achterstand in het eigen woningbezit, dat in Nederland achtergebleven was ten opzichte van het buitenland.88 Het Bouwfonds leek in zijn activiteiten – het realiseren van vrijstaande koophuizen – een liberale, op Amerikaanse leest geschoeide onderneming, maar in feite was het doel een keurige, in het overheidsbeleid passende manier van wonen. In Nederland bemiddelde de overheid tussen de industrie, de aannemer en de cliënt met als doel het particulier opdrachtgeverschap te stimuleren.
176 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Frans Klein, compagnon van Maaskant, ca. 1965.
Aangezien de nieuwbouwwoningen die in Nederland jaarlijks in een onstuitbare stroom verrezen onderhevig waren aan een in hoge mate beperkend overheidssysteem van regelgeving en financiering, is het niet verwonderlijk dat het resultaat onder gelijkvormigheid leed. Al vroeg in de jaren zestig ontstond daarover ontevredenheid bij het publiek en ook de vakwereld realiseerde zich de tekortkomingen van hun gezamenlijke inspanningen. Jo van den Broek was een van de velen die monotonie als een probleem signaleerde toen hij in 1964 de nieuwe stadsuitbreidingen analyseerde: ‘Zowel de woningtypen als het stedenbouwkundig verband waarin de woningen worden opgenomen neigen naar verstarring, naar bevriezing in een steeds kleiner wordend aantal typen en clichés.’81 Maaskant was het volstrekt met de critici eens maar verweerde zich manmoedig tegen elk verwijt. Degenen die als alternatief voor de moderne stadsuitbreidingen de schoonheid van de historische steden aanprezen, antwoordde hij dat die schoonheid het product was van de ‘grote sociale onrechtvaardigheid’ uit vroeger eeuwen: ‘Wij koesteren ons gaarne en behaaglijk in de schaduw van die goede oude tijd. Inderdaad was die tijd bijzonder goed, maar dan wel voor bijzonder weinig mensen.’82 Verder hamerde hij er op dat architecten niets konden doen aan ‘die afschuwelijke eentonigheid’, want het waren de politieke en maatschappelijke krachten en ook de vraag van de bevolking naar een huis met een tuintje, waaruit deze situatie voorkwam. Daarnaast waren de grootte van de bouwstromen, de sociale nivellering en de maatschappelijke wens om vooral goedkoop te bouwen volgens hem debet aan de eentonigheid.83 Hij concludeerde dat de architect slechts kan bouwen wat de maatschappij hem toestaat: ‘Maaskant ziet architectuur als een in sterke mate aan de maatschappij gebonden kunst. De architect kan geen beter gebouw maken dan de opdrachtgever toestaat. Hij is een kind van zijn eigen tijd. Wordt gezegd dat architecten slechte huizen bouwen, dan bouwt de samenleving slechte woningen. De architect kan alleen bouwen wat financieel haalbaar is.’84 Deze uitspraak werd hem vanwege zijn vermeende cynisme kwalijk genomen. Behalve monotonie was ook de minimale bouwkwaliteit en primitieve uitrusting van de woningen een probleem dat al vroeg onderkend werd. De kleine kamers, de ‘badkamers’ met slechts een lavet, maar vooral ook de gehorigheid en slechte verwarming met alleen in de woonkamer een kachel, beperkten het comfort en de gebruiksmogelijkheden. In vergelijking met andere landen maakte de Nederlandse woning bijvoorbeeld door de afwezigheid van centrale verwarming een benepen en armetierige indruk. Dat hier alsnog een ‘gezond gezinsleven’ zou kunnen opbloeien, daarin konden alleen optimistische naturen als Van Tijen geloven. Hoewel het idee van de woning met een korte levenduur, analoog aan de auto, in de jaren vijftig verworpen werd omdat men veronderstelde dat het onmogelijk was op rendabele wijze een huis te produceren voor zo korte tijd, is het achteraf toch een consumptieartikel gebleken met een maximale levensduur van circa vijftig jaar. Door de slechte kwaliteit van de woningen en de gestegen welvaart gingen ze niet langer mee en werd rond het jaar 2000 een grote sloopoperatie gestart.
89 Samen hadden zij ook in 1945 het Bureau voor Industriebouw opgericht, dat tussen 1945-1960 vele fabrieken en bedrijven bouwde, vooral in het noorden van het land. Hoe hun rolverdeling was bij het ontwerpen van de Bouwfondswoningen is niet bekend, maar dat Maaskant achter de ontwerpen stond is, gezien het feit dat hij zijn naam eraan verbond, zeker. 90 Het motto is te vinden in de reclamebrochure van het Bouwfonds: BG-woningtypen. Standaardplannen van de N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, z.p. z.j., collectie Hans Oldewarris. Hoe het bouwsysteem werkt, wordt beschreven in: C. van Koten, ‘Bouwsysteem BG’, Bouw 1962 nr. 5, p. 134-139. Zie ook: Van Elk/Priemus (1970). 91 G. Werkman, ‘Gemeenten bevorderen eigen-woningbezit’, Bouw 1965 nr. 13, p. 439. 92 BG-woningtypen. Standaardplannen van de N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, z.p. z.j., collectie Hans Oldewarris.
Het BG-bouwsysteem.
In feite zijn deze standaardplannen en de manier waarop ze aan de man werden gebracht een vroeg voorbeeld van de catalogusbouw die aan het eind van de twintigste eeuw gemeengoed werden, omdat de woningen via folders rechtstreeks aan particuliere kopers aangeboden werden en niet, zoals de ‘normaalwoningen’ of de ‘keuzeplannen’, aan woningbouwverenigingen, architecten of gemeentebesturen.92 De catalogus bevatte tientallen verschillende woningen om uit te kiezen, maar eigenlijk kunnen ze terug-
177 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
Het wandpaneel van het BG-bouwsysteem.
In de jaren zestig konden de inwoners van 646 gemeenten in het hele land (uitgezonderd Brabant en Limburg) gebruikmaken van de faciliteiten die het Fonds ter beschikking stelde. Om een eigen huis te kunnen kopen was eigen kapitaal nodig, dat bij het Fonds gespaard kon worden en waarop door de overheid een bonus werd verleend. Wanneer de aspirant-koper een stukje bouwgrond had weten te vinden, kon hij bij het Fonds voor een bedrag tussen de 500 en 650 gulden een standaardontwerp uitkiezen van zijn droomhuis – hij kon ook zelf een architect inschakelen – en het Bouwfonds verleende vervolgens een hypothecaire lening van 85 procent van de stichtingskosten. Het Fonds deed ook de onderhandelingen met de aannemer, controleerde de bouw en de oplevering. De standaardplannen liet het Fonds door verschillende architectenbureaus maken en een daarvan was de combinatie Maaskant/Klein. Frans Klein was een jeugdvriend van Maaskant met een eigen architectenbureau in Groningen en een samenwerkingsverband met Maaskant in het Bureau voor Industriebouw (1945–1960).89 Net als de standaardplannen voor de scholen en de massawoningbouw waren ook die voor de particuliere woningen gebaseerd op rationalisatie en normalisatie van de bouwproductie. In de eerste plaats reduceerde de Technische Dienst van het Bouwfonds het aantal bouwelementen. Zo werd bijvoorbeeld het aantal kozijnen teruggebracht tot een beperkt en overzichtelijk repertoire. De dienst maakte daarnaast standaarddetails voor kozijnprofielen en ontwierp een genormaliseerd brievenkastje, een meterkast, een voordeur, een schuurdeur en een garagedeur . Bij elk standaardplan werd een standaardbestek geleverd. Bovendien ontwikkelde de dienst in 1956 een bouwsysteem, het zogenaamde BG-panelensysteem, met als motto ‘modern in tempo, ouderwets in degelijkheid’, waarmee een aanzienlijke arbeidsbesparing kon worden bereikt.90 Maaskant en Klein testten de mogelijkheden van het systeem uit in de vrijstaande woning met de naam ‘Lathyrus’, die een groot succes werd en vanaf 1956 overal in het land werd gebouwd. Tussen de vele systeembouwmethoden die werden ontwikkeld was het BG-systeem een vreemde eend in de bijt: het was geen stapelbouw of gietbouw maar ‘lichte panelenbouw’. Die panelen vormden de binnenwand van het huis en bestonden uit een raamwerk van houten regels met gipsplaat en isolatie, dat helemaal kant-en-klaar was en zo behangen kon worden. Ook de constructie van het dak was bijzonder: de spanten werden geprefabriceerd en opgeklapt vervoerd naar de bouwplaats, om daar eenvoudig uitgeklapt te worden. Het was een licht systeem dat speciaal was ontwikkeld met het oog op de praktijk van kleine aannemersbedrijfjes overal in het land, die de BG-panelen moesten kunnen verwerken zonder speciale kranen of bokken. Als ontwerpers van huizen met het BG-systeem konden Maaskant en Klein zich met recht industrial designers noemen want alle onderdelen van dit bouwpakkethuis waren industrieel geproduceerd en standaard ontworpen. Het Bouwfonds richtte zich dus op de kleine aannemer en spiegelde zich daarmee aan de Amerikaanse situatie, waar timmer- en systeembouwfabrieken contracten sloten met aannemers, die zij naar voorbeeld van de auto-industrie dealers noemden en die zich specialiseerden in hun systeem.91 Ramen, deuren, kozijnen en dakspanten werden in de timmerfabriek van het Fonds in Apeldoorn geprefabriceerd, in de juiste volgorde op een trailer geladen en dan in één rit naar de bouwplaats vervoerd als een compleet bouwpakket voor de aannemer. Zo werd een volledig systeem opgezet van financiering, ontwerp, verkoop en fabricage via het netwerk van dealers. Die dealers werden getrainde specialisten in het bouwen van BG-woningen en zetten er soms enkele honderden in elkaar. Door de architectenwereld werden de verrichtingen van het Bouwfonds natuurlijk kritisch gevolgd. Net als bij de standaardscholen die door aannemers werden gebouwd, was ook hier immers sprake van een bedrijf dat veel taken van de architect afsnoepte: niet alleen ontwierp de technische dienst zelf veel van de standaardplannen, ook verzorgde ze het overleg met de aannemer en voerde ze de directie op de bouw. Maaskant en Klein hadden echter geen moeite met deze constructie. In één dag werden de elementen in elkaar gezet en de dakspanten geplaatst; ’s avonds was de woning glasdicht en ‘onder de kap gebracht’. Vervolgens kostte het nog een maand om het huis af te werken en er een bakstenen muur omheen te bouwen, een brick-veneer zoals men dat met een Amerikaanse term aanduidde. Het Bouwfonds was zich er wel van bewust dat in de voornamelijk buiten-Randstedelijke en plattelandsgemeenten waar de woningen gebouwd werden – de meeste staan in Gelderland – een systeemwoning die er uitzag als een bouwpakket niet als een aanlokkelijk bezit werd gezien. Daarom werd bij voorkeur voor een traditioneel architectonisch beeld gekozen. Achter de bakstenen wanden schuilde echter een uiterst gerationaliseerd bouwproces, dat geen afwijking van de normen toestond en daarmee geheel voldeed aan de wens tot ‘gelijkheid in details’. De Federatie Welstandstoezicht had een commissie afgevaardigd om deze standaardplannen te beoordelen en gaf in principe goedkeuring om ze waar dan ook in Nederland te bouwen, wanneer ze tenminste niet detoneerden met de omgeving.
Straatbeeld in Levittown, gebouwd door de firma Levitt & Sons, bij Philadelphia, ca. 1955.
93 De productie van de typen Lathyrus en Sering begon in 1956. Cijfermateriaal afkomstig uit: Van Elk/Priemus (1970), dossier B.G. 94 A. Loos, ‘Architektur (1909)’, in: A. Loos, Trotzdem 1900–1930, Wenen 1982, p. 90-104. 95 In het reisverslag van J. Bommer werden reclamefoto’s van Levittown gepubliceerd, zie: Bommer (1956), p. 180. 96 Zo noemde de Harvard-decaan Joseph Hudnut de prefab woningbouw in: J. Hudnut, ‘The Post-Modern House’, Architectural Record 1945 nr. 97, p. 70, geciteerd in: Albrecht (1995), p. 31.
Geen van de bungalows, twee-onder-een-kappers of vrijstaande huizen is te herkennen als een typisch ontwerp van Maaskant. De standaardwoningen mikten met hun traditionele beeld en woningindeling op de gemiddelde wensen van de Nederlandse kleine burgerij. De presentatietekeningen zijn van de gebroeders Das, die bekend werden met hun futuristische visualisaties van technische systemen, vliegtuigen en auto’s en later in de jaren zestig met perspectieven van stedenbouwkundige plannen. Maar ook zij beperkten zich in de Bouwfonds-catalogus tot een weergave van het ultieme huiselijke geluk: moeders met kinderwagens die met de buurvrouw een praatje maken, vader die een pijp rookt in zijn tuin. Hun tekeningen vertonen een opvallende overeenkomst met de illustraties uit de reclamebrochures voor de Amerikaanse Levittowns.95 En dat is geen toeval: met hun industriële bouwwijze en idealisering van het eigen woonhuis zijn deze landhuisjes met recht de Nederlandse pendant te noemen van de ‘prefabricated happiness’ van suburbaan Amerika.96
178 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
gebracht worden tot drie typen: een vrijstaand eengezinshuis, twee-onder-een-kap en een bungalow. De plattegronden van die typen verschillen in bijna niets van de in die tijd gangbare normaalwoningen of van de woningwetwoningen die Maaskant tegelijkertijd ontwierp. De twee-onder-een-kappers zijn doorzonwoningen met twee beuken, waarbij in de brede beuk de woonkamer en (op de verdieping) de grote slaapkamers zijn ondergebracht, en in de kleine beuk de keuken, trap, natte ruimten en kleine slaapkamer. Het beeld van de gevels wordt bepaald door baksteen, glazen paneelpuien en een zadeldak. In de vrijstaande huizen bestaat iets meer variatie in woningplattegrond, maar ook hier is het beeld in essentie hetzelfde. De verschillen zijn te vinden in de woninginhoud, een optionele tweede verdieping en een afwijkende vormgeving van de entreepartij of de ramen. Curieus zijn de standaardtypen die Maaskant en Klein speciaal voor het platteland ontwierpen en waaraan binnen de principes van standaardbouw een vernacular aspect werd gegeven. Ze hebben een eetkeuken en een grotere schuur en zien eruit als traditionele boerderijtjes. Tussen de standaardtypen uit de catalogus is onderling enige uitwisseling mogelijk: de woning van het type ‘Sering’ kan ook uitgevoerd worden met de gevel van het type ‘Lathyrus’. De helling van het dak is standaard 30 graden, maar dit kan na overleg ook 20 graden worden. In tien jaar tijd (1956–1966) werden van de vrijstaande woningen Lathyrus en Sering, die 24.500 gulden kostte, 1535 exemplaren verkocht en van de iets goedkopere bungalow Mimosa 800 stuks. 1965 was het topjaar voor het eigen huis van het Bouwfonds. Daarna verminderde de productie snel.93 De woningen zijn naar hedendaagse begrippen niet erg luxe en niet erg groot, maar in het licht van de toenmalige inwoning en woningnood waren het kastelen. Nu valt vooral op dat ze geen badkamer hebben (behalve het duurste en grootste type) maar alleen een douche, en dat de indeling zeer voorspelbaar is en geheel conform het ideaal van huiselijk leven in de jaren vijftig. Overheersend is de kleinburgerlijke sfeer in de woningen, die het best omschreven kunnen worden als een strakke, ornamentloze versie van ‘my home is my castle’. De vraag kan gesteld worden waarom Maaskant aan een dergelijke bouwopgave, die hij niet direct als een architectonische uitdaging kan hebben gezien, meewerkte. Natuurlijk was het een lucratieve bezigheid, net als de standaardscholen of de massawoningbouw. Daarnaast is het opvallend dat in deze ontwerpen – in tegenstelling tot veel van zijn andere werk – sprake is van een totaal conformisme aan de burgerlijke smaak; er was kennelijk geen enkele behoefte om de bevolking ‘goede smaak’ bij te brengen, laat staan moderne architectuur op te dringen of een plat dak. Hij lijkt hierin het adagium van Adolf Loos te volgen, die in 1909 zei: ‘Het huis moet iedereen bevallen. Om het te onderscheiden van het “Kunstwerk”, dat niemand behoeft te bevallen’.94
179 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
Type 4, dubbele eengezinswoning.
180 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Type Mimosa, bungalow volgens bouwsysteem BG. (linksonder) Bungalow type Mimosa, ca. 1962. (rechtsonder) plattegrond.
181 15.000 standaardhuizen en 50 standaardscholen
(linksboven) Type 30, alleenstaande woning met eetkeuken. (rechtsboven) Type 10, ruime dubbele eengezinswoning met vier slaapkamers. (linksmidden) Type Sering, woning voor het platteland volgens bouwsysteem BG. (rechtsmidden) Type 28, alleenstaande woning met vier slaapkamers. (linksonder) Type Lathyrus, woning voor het platteland volgens bouwsysteem BG. (rechtsonder) Type 18, alleenstaande woning.