StadsOntwikkeling
www.utrecht.nl
2000 jaar Rijnenburg
StadsOntwikkeling
Voorwoord 2000 jaar Rijnenburg In 2009 staan we aan de vooravond van een gebiedsontwikkeling in de polder Rijnenburg, aan de zuidwestkant van de stad Utrecht. In de komende decennia zien we Rijnenburg uitgroeien tot een mooi en bijzonder gebied om te wonen, werken en recreëren. Groen en waterrijk, met een grote diversiteit aan mensen en woningen. In een landelijke sfeer van ruimte en rust, verbonden met de stad Utrecht en omliggende gemeenten. Dat is wat de gemeente Utrecht voor ogen heeft. Rijnenburg als een natuurlijke verbinding tussen verstedelijkt gebied en het Groene Hart. We willen de typische kenmerken en kwaliteiten van het huidige polderlandschap koesteren. Met zorg voor de toekomst. Deze visie op de toekomst maakte ons nieuwsgierig naar het verleden. Wie hebben er gewoond. Hoe heeft de ‘ruimte van Rijnenburg’ zich door de eeuwen heen ontwikkeld? Hoe ontstond het typische slagenlandschap en wat is de cultuurhistorische waarde van het gebied? Oftewel, hoe hebben mensen er de afgelopen 2000 jaar geleefd en gewoond? Wij hebben historicus Hans Zijlstra gevraagd om een antwoord te zoeken op onze vragen. In deze brochure neemt hij ons mee naar ‘2000 jaar Rijnenburg’. Een verhaal dat u hopelijk
A2
Maarssen
zal boeien - en ons wat kan leren voor de toekomst.
A27
De Bilt
UTRECHT
Leidsche Rijn
A28
centrum
A12
Bunnik Rijnenburg
A12
A2
IJsselstein
2000 jaar Rijnenburg
Harrie Bosch, Wethouder Ruimtelijke Ordening, Gemeente Utrecht
Montfoort
2
Ik wens u veel leesplezier!
Houten
Nieuwegein A27
3
StadsOntwikkeling
2000 jaar bewoning tussen de rivieren
Rijnenburg ligt aan de rand van het Groene Hart, ten westen van Utrecht. De Domtoren prijkt als een baken aan de horizon. Aan de oostkant schuiven auto’s voorbij over de verkeersader A2 en zijn de contouren zichtbaar van de stad Nieuwegein. Maar staande in het gebied merk je niets van de drukte in de verte. Middenin Rijnenburg wordt de rust alleen verstoord door de geluiden van het land. Kwinkelerende vogels. Het gebrom van een tractor. Een blaffende hond op een boerenerf. Het geruis van de populieren langs een landweg, slechts onderbroken door een passerende auto. Dat zijn de geluiden van Rijnenburg. Op de grens van stad en land zijn we hier. Fietsend over de Ringkade is de hoogbouw van de stad zichtbaar als een decor op de achtergrond. Het gebouw van Rijkswaterstaat, de kantoren bij het station, de fabriekspijp van de Pegus, laten zien dat de stad dichtbij is zonder opdringerig te zijn. We kijken uit over weilanden waarvan de kleur varieert van felgroen tot donkergroen. Met daartussen de bruine klei van een vers omgeploegde akker. Vogels
4
2000 jaar Rijnenburg
duiken op tussen het doorgeschoten gras: kieviten, scholeksters en grutto’s. In de sloot dobbert een aalscholver. Rijnenburg leunt tegen de stad aan maar ademt op het ritme van het Groene Hart. Aan de zuidkant stroomt de Hollandsche IJssel door een gevarieerd polderlandschap richting Montfoort. Een uitgestrekt weidelandschap opent zich voorbij het monumentale stadje Oudewater, tot aan de Reeuwijkse plassen. Dijken, sloten, boerderijen, rijen populieren en knotwilgen tot waar het oog reikt.
gebruikt werd voor de afwatering van de weilanden ten noorden van de weg. Het restant van deze door knotwilgen omzoomde wetering is hier nog zichtbaar. Ooit was deze waterloop van essentieel belang voor de ontginning van het gebied. Tegenwoordig moet je goed kijken om de ontginningsgeschiedenis nog waar te nemen. Als je weet dat hier voor het begin van onze jaartelling een rivierarm liep, dat er moerasbos groeide, dan besef je pas wat de oudste bewoners te doen stond. Denk de stad weg en laat de hoogtecijfers op de kaart tot je doordringen: het land dat we nu Rijnenburg noemen ligt deels onder de zeespiegel.
slechts schijn. Onder het landschap zit een geschiedenis van tweeduizend jaar verborgen. Ooit woonden hier boeren binnen de grenzen van het Romeinse rijk. Ooit was hier een uitgestrekte moerassige wildernis die door de Middeleeuwers ontgonnen moest worden. Ooit werden hier kastelen gebouwd. De sporen van vroegere bewoning zijn nog tastbaar. Wat deden de vroegste bewoners in dit gebied? Waar woonden zij? Hoe zag het landschap er uit?
Nedereindseweg Het kloppende hart van Rijnenburg bevindt zich aan de Nedereindseweg. Langs deze weg staan de meeste boerderijen, waarvan sommige uit de zeventiende eeuw stammen. Het grootste deel van de bewoning van Rijnenburg is langs deze weg geconcentreerd. Aan de bebouwing en de omgeving van de weg is de geschiedenis af te lezen. Op één plek is nog te zien dat hier ooit een parallelweg heeft gelopen. Tussen deze wegen lag een wetering die
Verborgen verleden Op het eerste gezicht is de polder Rijnenburg een gewoon Hollands landschap. Kaarsrechte sloten doorsnijden grazig groene weiden. Het vlakke weidelandschap wordt slechts eenmaal onderbroken door een dijk, de Ringkade. Aan de met wilgen en populieren omzoomde Nedereindseweg staan forse boerderijen. En boven dit alles hangen typisch Hollandse stapelwolken. De eenvoud van dit landschap is echter
5
StadsOntwikkeling
Rivieren en moerassen Het landschap veranderde in eerste instantie door natuurlijke omstandigheden. Tijdens de voorlaatste ijstijd – het Saalien – schoven de ijsmassa’s zand en grind voor zich uit. Op sommige plaatsen in Nederland ontstonden stuwwallen, zoals de heuvels van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. De rivier de Rijn, die tot dan toe naar het noorden stroomde, werd naar het westen afgebogen. Ook de zijarmen van de Rijn, de Kromme Rijn en de Oude Rijn, werden verlegd. Deze rivieren zorgden regelmatig voor overstromingen waarbij vruchtbare klei werd afgezet. Aan de rand van de rivieren ontstonden daardoor zogenaamde oeverwallen. Een aaneengesloten geheel van oeverwallen vormde een stroomrug, een hoger gelegen stuk grond dat geschikt was voor bewoning. Tijdens de warmere periode na de laatste ijstijd nam de wateroverlast toe door grote hoeveelheden smeltwater. Het laaggelegen Nederland veranderde in een moerassige rivierdelta, vol kleine riviertakken en veenstromen die samen een netwerk van waterwegen vormden in een moerassig en bosrijk laagland. Het water voerde zoveel klei aan dat de beddingen van de rivieren langzamerhand verstopt raakten. Na verloop van tijd stroomde het water dan over de oeverwal heen en verlegde de rivier zijn bedding. De rivieren wandelden als het ware door het landschap. Tussen de rivieren ontstonden lager gelegen gronden die we tegenwoordig komgronden noemen. In de moerassige rivierdelta groeiden bomen die goed tegen het vocht bestand waren, zoals wilgen en elzen. Tegenwoordig treffen we die soorten nog steeds in Rijnenburg aan. Op de oeverwallen groeiden onder andere essen en iepen.
6
2000 jaar Rijnenburg
Eerste bewoners De oudste sporen van bewoning in Rijnenburg zijn gevonden bij graafwerkzaamheden in de Nedereindse plas, die vroeger Put van Weber werd genoemd. Hier zijn mammoetbotten en vuurstenen aangetroffen, waaruit blijkt dat we hier te maken hebben met jagers. Vermoedelijk joegen deze jagers tegen het einde van de ijstijden in groepen op mammoeten en andere dieren. In de Bronstijd – vanaf 2100 v.Chr. – is duidelijk sprake van bewoning in het gebied. Rond die tijd ontstonden op de oeverwallen mogelijkheden voor permanente bewoning. De bewoners ontwikkelden zich gaandeweg van jagers tot boeren. Tijdens de late IJzertijd is er sprake van intensieve bewoning door boeren op de stroomruggen in de rivierdelta. Voor het landschap had de aanwezigheid van deze eerste mensen weinig gevolgen. De boeren waren nog niet in staat om de moerasgebieden te ontginnen, zoals in de Middeleeuwen zou gebeuren. In deze periode paste de mens zich nog volledig aan de natuurlijke omstandigheden aan. In de Romeinse tijd zou dat veranderen.
Drie ontginningen Vóór de geplande transformatie tot woongebied in de 21e eeuw is Rijnenburg twee keer eerder ontgonnen. De eerste ontginning vond plaats in de Romeinse tijd, rond het begin van onze jaartelling. In die tijd vestigden zich plotseling veel meer boeren op de hoger gelegen gronden in het gebied. Daarna was het wachten tot de 11e eeuw, toen de grote middeleeuwse ontginning begon. In opdracht van de Utrechtse bisschop werd het land toen in stroken verdeeld, zodat de boeren ieder
Stroomruggen en oeverwallen Archeologen kunnen aan het landschap zien waar rivieren vroeger gelopen hebben. Ze zien het aan een verhoging in het landschap of aan een verkleuring in de bodem. Maar wat zien ze dan? Tweeduizend jaar geleden traden de rivieren regelmatig buiten hun oevers en overstroomden het land met klei en zand. In het moerassige gebied tussen de rivieren ontstond veen door het verrotten van delen van planten. Aan de opeenstapeling van de verschillende grondsoorten - klei, zand en veen - kunnen we aflezen hoe het landschap veranderd is. Dit ‘bodemprofiel’ stelt de archeologen in staat om het landschap als het ware te lezen. Een rivier die regelmatig overstroomde zette het zanderige materiaal af op de oevers. Na verloop van tijd stapelde dit materiaal zich op tot er een verhoging ontstond die we een oeverwal noemen. Een aaneengesloten reeks van oeverwallen noemen we een stroomrug. De kleideeltjes zette de rivier af op de lager gelegen gronden, die ook wel komgronden worden genoemd. In Rijnenburg zijn twee oude stroomruggen herkenbaar. De Jutphase stroomrug en de Blokse stroomrug. Deze maken deel uit van het Linschotense stroomstelsel. Dit stroomstelsel is in feite een oude rivierarm die door de aanvoer van zand en klei langzamerhand is dichtgeslibd. We zeggen dan dat de rivier verland is. Aan de noordkant van Rijnenburg liggen de meeste komgronden, bestaande uit klei op veen. De zware klei in dit gedeelte maakt het vooral geschikt als weiland. De polder Heijcop is in dit gedeelte aangelegd. Betere akkerbouwgronden bevinden zich op de stroomruggen in de zuidelijke helft van Rijnenburg.
7
StadsOntwikkeling
Archeologie Archeologen willen het liefste oude overblijfselen opgraven. Soms zeggen ze echter: laat de bodem hier maar ongemoeid. ‘Opgraven kan je namelijk maar één keer doen’, zegt Bram Jansen, onderzoeker bij archeologisch adviesbureau RAAP. ‘In de toekomst kunnen nieuwe onderzoekstechnieken tot andere resultaten leiden. Dan is het zonde als je teveel uit de grond hebt gehaald. Je moet dus selectief zijn met onderzoeks-locaties en zorgvuldig te werk gaan bij het opgraven.Toekomstige generaties kunnen bovendien weer andere vragen stellen dan wij. Zoals wij andere vragen stellen dan 50 jaar geleden. Vroeger was archeologie vooral gericht op het verzamelen van potten en andere gebruiksartikelen. Tegenwoordig willen we weten waar gewone mensen woonden en waar ze van leefden.’ RAAP heeft in Rijnenburg 3400 proefboringen gedaan om uit te vinden waar de meeste resten van bewoning zich bevinden. In totaal zijn hierbij 46 archeologische locaties vastgesteld. Proefboren doen archeologen handmatig met behulp van een eenvoudige metalen ‘boor’. Het is gebruikelijk om de boringen met zijn tweeën uit te voeren, zodat je de taken kan verdelen. De een boort, de ander noteert. Een arbeidsintensief karweitje. Aan de hand van potscherven kunnen archeologen vaststellen hoe oud de bewonersresten op een bepaalde plek zijn. Ze doen dat door te kijken naar de ‘vermagering’ die voor de pot gebruikt is. De klei waarmee potten werden gebakken werd vroeger gemengd met ander materiaal om barsten tegen te gaan. Bepaalde soorten ‘vermagering’ zijn typisch voor een periode. Daarnaast gebruiken archeologen vormgeving en kenmerken van het baksel (kleur, hardheid, afwerking) om scherfmateriaal te dateren. In Rijnenburg is relatief veel materiaal uit het verleden in de bodem bewaard gebleven. Dat komt omdat in Rijnenburg geen klei gewonnen is en er eeuwenlang vooral koeien hebben rondgelopen. De boeren hebben de grond niet ver hoeven omploegen om graanproducten te verbouwen. Rijnenburg levert daarom naar verwachting genoeg materiaal op om de historie van het gebied te reconstrueren. Dat er gegraven gaat worden staat ondertussen wel vast. Als archeoloog wil je ten slotte weten wat er in de grond zit. Al was het alleen maar om enkele dringende vragen te beantwoorden: ligt de Meerndijk nou echt op de plek van een oud Romeins kanaal (de Marne)? En is Rijnenburg echt onbewoond geweest in de periode tussen de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen?
8
2000 jaar Rijnenburg
9
StadsOntwikkeling
Romeinen Hoe het landschap in de Romeinse tijd er precies uitzag weten we niet. Rijnenburg was toen een vochtig gebied met enkele droge zones, de stroomruggen, die geschikt waren voor landbouw. De lager gelegen delen, de zogenaamde komgronden, waren te nat om bebouwd te worden. Dwars door het gebied liep destijds een drooggevallen rivierarm. Op de oude oeverwallen bouwden de bewoners hun boerderijen. De bewoning concentreerde zich in de omgeving van de huidige Nedereindse weg. Wegen waren er in Rijnenburg toen vermoedelijk niet. Als er al een pad liep tussen de boerderijen hadden de gebruikers ervan regelmatig kans op natte voeten. Om zich te verplaatsen maakten de bewoners daarom gebruik van kleine vaartuigen. Ook voor het vervoer van landbouwproducten werden vaarwegen benut. Het land buiten de oeverwallen, ook ten zuiden van Rijnenburg, bestond grotendeels uit moerassen. Als bouwland waren deze gebieden in de Romeinse tijd niet interessant. Wat dat betreft hadden de bewoners van Rijnenburg destijds een streepje voor. Op de stroomruggen lag de grond hoog genoeg om op grote schaal akkerbouw en veeteelt te kunnen bedrijven. Bovendien was de afstand tot de Romeinse forten langs de rijksgrens – de zogenaamde Limes – gering.
Limes Aan het begin van onze jaartelling was de zuidelijke helft van het huidige Nederlandse grondgebied bezet door de Romeinen. De noordgrens van het Romeinse rijk volgde de loop van de rivier de Rijn. Keizer Augustus zag de Rijn
als een natuurlijke barrière tussenhet Romeinse imperium en de Germaanse wereld. Daartoe moest de rivier wel bewaakt worden. Delen van deze vanaf het jaar 40 aangelegde Limes zijn enkele jaren geleden in het stadsdeel Leidsche Rijn opgegraven. De Limes bestond uit forten, zogenaamde castella, en wachttorens met een verbindingsweg. Een van de oudste castella was Fectio (Fort Vechten) bij Bunnik, dat uit het jaar 4 of 5 van onze jaartelling dateert. Rond 40 maakten de Romeinen zich op om Britannia – het tegenwoordige Groot-Brittannië – binnen te vallen. Het land was rijk aan delfstoffen en kon een belangrijke graanproducent worden voor de legioenen langs de Rijn. De Limes was op dat moment zeker geen waterdichte grens. De Romeinen maakten daarom van de gelegenheid gebruik om de Limes te versterken en vooral de verbindingsweg te verbeteren. Langs de weg konden ze voorraden aanvoeren voor de invasie van Britannia. In vredestijd bewogen zich over de weg voornamelijk handelaren met hun koopwaar. De Romeinen gebruikten de weg echter in de eerste plaats om hun legers snel langs de grens te kunnen verplaatsen. In deze periode ontstond het castellum Traiectum – de basis voor de latere stad Utrecht – en het castellum op de Hoge Woerd (De Meern). Uit de constructie van de Limes blijkt hoe drassig het gebied pal ten noorden van Rijnenburg was. Voor de Limesweg construeerden de Romeinen een dijklichaam dat aan weerszijden met eikenhouten stammetjes werd gestut. Op deze manier konden ze voorkomen dat de weg naar de zijkanten toe zou wegzakken. Het wegdek
bestond uit grind, dat met grote pramen van stroomopwaarts werd aangevoerd. In het jaar 69 na Chr. kwamen Bataven en Germanen in opstand tegen het Romeinse gezag. Nadat de Romeinen deze opstand hadden neergeslagen legerden zij een groot garnizoen in Noviomagus (Nijmegen). In de jaren die volgden werd de Limes verder versterkt, vooral onder Keizer Hadrianus, die in Engeland de bekende Muur van Hadrianus liet bouwen.
Bewoners Binnen de Limes ontstonden al kort na het begin van de jaartelling nederzettingen van plaatselijke bewoners, zoals in Rijnenburg. Deze bewoners, Bataven of aanverwanten, leefden deels van de bevoorrading aan het Romeinse leger. Ze verkochten landbouwproducten, zoals gerst en emmertarwe, aan de Romeinse troepen in een nabij gelegen fort of castellum. Veel boerenzonen dienden als hulpsoldaten in het Romeinse leger. Hun boerderijen waren langgerekte houten gebouwen met een woongedeelte en een stal onder één dak. Het dak was van riet en de zijwanden bestonden uit houten palen met daartussen gevlochten takken aangesmeerd met klei. Het hout voor de huizen was afkomstig van de eiken op de oeverwallen en de elzen in de moerasbossen. Zeker is dat er behalve boeren in deze omgeving ook handwerkslieden woonden. Zij woonden en werkten in kleine nederzettingen onder de rook van een castellum. Voor de bewoners van Rijnenburg was de dichtstbijzijnde Romeinse vestiging op de Hoge Woerd in De Meern.
Het kampdorp (vicus) op de Hoge Woerd deed dienst als het regionale marktcentrum voor de bewoners van Rijnenburg, waar zij de producten van hun akkers, moestuinen en veestapels kwamen verkopen.
Marne Veel van het transport ging over het water. Over de Rijn of over een van de zijrivieren van de Rijn. Vermoedelijk legden de Romeinen ook een kanaal aan in het gebied om goederen te vervoeren. Dit watertje stond mogelijk tot in de Middeleeuwen bekend als de Marne en verbond oorspronkelijk de landbouwgronden in Rijnenburg met het castellum op de Hoge Woerd. Mogelijk is de Marne of Mare een gekanaliseerd gedeelte van een natuurlijke waterloop die aansloot op een voorloper van de Hollandse IJssel. Waarschijnlijk is de Meerndijk aangelegd op de bedding van de dichtgeslibde Marne. Maar dan bevinden we ons al in de latere Middeleeuwen. In de 3e eeuw raakte de Limes in verval. Germanen braken door de versterkingen heen en drongen diep het Romeinse gebied binnen. De grootste Romeinse vestiging in Nederland, Nijmegen, was al in de 2e eeuw door de Romeinen opgegeven. In de omgeving van Rijnenburg was vervolgens het castellum Fectio (Fort Vechten) het grootste Romeinse legerkamp. In het dichterbij gelegen Traiectum (Utrecht) lag een kleiner garnizoen. Vanaf het einde van de 3e eeuw zijn in Rijnenburg geen sporen van bewoning meer aangetroffen. Het lijkt erop dat de bewoners het gebied hebben verlaten. Pas in de 11e eeuw is er weer aantoonbaar sprake van menselijke aanwezigheid.
In de Romeinse tijd vestigden de boeren zich op de stroomruggen in de omgeving van de huidige Nedereindseweg. 10
2000 jaar Rijnenburg
11
StadsOntwikkeling
De grote wildernis Over de periode na het vertrek van de Romeinen hebben we weinig informatie. Vermoedelijk zijn er bewoners uit deze regio weggetrokken. Wellicht kwamen er andere mensen voor in de plaats, mogelijk Franken en in later tijd Friezen. De Franken trokken aanvankelijk naar het zuiden en stichtten daar een nieuw koninkrijk. De aanwezigheid van de Friezen ten zuiden van de Limes blijkt onder andere uit de naam Vreeswijk, het oude havenstadje dat nu onderdeel is van Nieuwegein. Vreeswijk is afgeleid van Friezenwijk. Op de plaats van het Romeinse castellum Traiectum bouwden de Franken al in 630 een kerkje, dat later door Willibrord herbouwd werd. Hiermee was de grondslag voor de stad Utrecht gelegd. Eeuwen later komen we voor het eerst de naam ’t Gein tegen, een klein dorpje dat is opgenomen in de twintigste-eeuwse groeikern Nieuwegein.
Wandelende rivieren Het beeld van onze rivieren wordt tegenwoordig bepaald door dijken en traag stromend water. Rivieren als de Rijn en de Maas veranderen niet meer van plaats. Hooguit geven we ze wat meer ruimte om overtollig water af te voeren. We hebben de rivieren als het ware teruggedrongen in hun bedding. Dat was vroeger wel anders. Rivieren gingen waar ze heen wilden en kozen regelmatig een andere weg. Ze wandelden vrijelijk door het moerassige landschap. De rivier de Rijn kronkelde door het landschap en vormde diverse zijarmen die uitwaaierden tot een brede rivierdelta. De Rijn lag bovendien niet altijd op dezelfde plaats. In de Romeinse tijd bevond de hoofdstroom van de Rijn zich een stuk noordelijker dan tegenwoordig. Vanaf Wijk bij Duurstede stroomde de Rijn via Utrecht en Woerden naar Katwijk, waar hij in de zee uitmondde. Via de Vecht stroomde een deel van het Rijnwater noordwaarts richting de zee. Kromme Rijn en Oude Rijn waren in die tijd belangrijker dan de rivier die wij nu kennen als de Lek.
12
2000 jaar Rijnenburg
Aan het begin van de jaartelling stroomde ten zuiden van Rijnenburg een Rijnarm die door aanvoer van slib langzaam aan het verlanden was (zie: Stroomruggen en oeverwallen). Deze oude Rijnarm maakte deel uit van het Linschotense stroomstelsel en lag ongeveer op de plek van de Hollandsche IJssel. Andere delen van dit stroomstelsel waren in de Romeinse tijd al verland en als stroomruggen herkenbaar in het landschap. De Jutphase stroomrug, waar de boeren zich in de Romeinse tijd op vestigden, is hier een voorbeeld van. In de Middeleeuwen verzandde de monding van de Oude Rijn bij Katwijk. Ook de Oude Rijn zelf begon langzamerhand dicht te slibben. De afvoer van water via de Lek werd steeds belangrijker. In de stad Utrecht raakte de doorvoer van het Rijnwater belemmerd, waardoor de inwoners van de stad genoodzaakt werden om grachten te graven voor het transport over water. Deze grachten volgden voor een deel de oude waterloop van de Rijn.
Het landschap van Rijnenburg en omgeving zag er in de 7e en de 8e eeuw heel anders uit dan nu. Tussen de oeverwallen en de stroomruggen, waar bewoning mogelijk was, lagen uitgestrekte veengebieden. Het waren moerassige gebieden waar geen landbouw mogelijk was. Halfvergane plantenresten stapelden zich in de loop der eeuwen op waardoor een dik veenpakket ontstond. Het veen lag aanzienlijk hoger dan de weilanden tegenwoordig. In het veen groeiden elzen en berken, waardoor we wel spreken van bosveen. In Rijnenburg was het veen gemengd met rivierklei door de overstromingen van deels verzande Rijnarmen. Het veen was daarom niet geschikt voor turfwinning, zoals in Loosdrecht, waar door het afgraven van turf grote plassen ontstonden.
De Grote Ontginning In de 11e eeuw besloten de bewoners van Rijnenburg en omgeving om de wildernis te lijf te gaan. Door de bevolkingsgroei was er behoefte aan nieuwe landbouwgrond. Bovendien zagen enkele hoge heren wel brood in de ontginningen. Het gebied dat we nu Rijnenburg noemen behoorde destijds tot het Sticht van Utrecht. De hoogste baas in het gebied was de Utrechtse bisschop, die het wereldlijke gezag over het Sticht ontleende aan de keizer van het Duitse Rijk. Die keizer zat echter ver weg en gaf de bisschop het recht om de wildernis in gebruik te nemen. De bisschop had hier wel oren naar omdat dat hem de mogelijkheid bood om het nieuwe land te verkopen. We noemen de ontginningen uit deze periode daarom
wel cope-ontginningen. De bisschop was de ‘vercoper’ en enkele grote boeren of leenmannen waren de ‘copers’. De ontginningen ten zuidwesten van Utrecht begonnen in de buurt van de nieuwe nederzetting Jutphaas. Uit deze naam blijkt al dat het ontginnen geen eenvoudig karwei was. Jutphaas betekent namelijk taai grasland. De Nedereindseweg, die vanuit de kern van Jutphaas naar het westen liep, vormde het beginpunt voor de ontginningen. Iedere ontginning startte vanaf een zogenaamde ontginningsbasis. Vanaf die basis gingen de landmeters van de bisschop aan de slag om het land in gelijke stukken te verdelen. Zo ontstond een geometrisch patroon van rechthoekige stukken land die eindigden bij een weg of een kade. Deze kade vormde weer het beginpunt voor een volgende ontginning. Het huidige, typisch Hollandse weidelandschap, doorsneden door kaarsrechte sloten, is het resultaat van deze middeleeuwse ontginningen. We noemen dit landschap ook wel een slagenlandschap, naar de regelmatige verdeling van het land in slagen of kavels.
13
StadsOntwikkeling
Landmeters Kenmerk van de cope-ontginningen was dat alle stukken land even groot waren. Voor iedere boerderij of hoeve was ongeveer 13 hectare grond beschikbaar. De landmeters verdeelden het te ontginnen gebied daarom in stukken land van 110 bij 1250 meter. Destijds gebruikte men overigens andere oppervlaktematen dan nu. Het stuk grond van 13 hectaren kwam overeen met 16 morgens land, voldoende om een gezin van te onderhouden. Een morgen was het stuk grond dat een boer in een ochtend kon omploegen. Om het moerassige gebied te kunnen ontginnen moesten sloten worden gegraven voor de afwatering. Parallel aan de Nedereindseweg werd daarom een zogenaamde wetering gegraven die het water uit de nieuwe polder vermoedelijk afvoerde naar de Oude Rijn. In Rijnenburg is het ontginningspatroon nog goed terug te zien. De eerste ontginning vanaf de Nedereindseweg eindigt bij de Ringkade. Vroeger werd deze kade de IJlandschwetering genoemd, waaruit blijkt dat het hierbij
14
2000 jaar Rijnenburg
ook om een gegraven waterloop gaat. Ten noorden van de Ringkade, in de lager gelegen komgronden, is een latere ontginning zichtbaar. Dit gedeelte van Rijnenburg wordt Heijcop genoemd. Het achtervoegsel -cop geeft aan dat we hier eveneens met een cope-ontginning te maken hebben. Het is echter niet duidelijk of deze ontginning vanaf de Rijnenburgse kant is uitgevoerd. Het zou best kunnen dat deze ontginning is uitgevoerd vanuit de kant van Oudenrijn. Ten noorden van de A12 loopt een wetering die als basis voor deze ontginning kan hebben gediend.
door de duinen aan de kust. Hierbij werd zoveel zand en zeeklei aangevoerd dat de monding van de Oude Rijn bij Katwijk verstopt raakte. In deze periode breidde het Almere – een binnenwater op de plek van het huidige IJsselmeer – zich uit tot een echte binnenzee, de Zuiderzee.
Wateroverlast
Utrecht en Holland kibbelden vervolgens over de vraag waar het overtollige water naartoe moest. De Utrechtse weteringen waterden tot dan toe via de Oude Rijn af richting Holland. Nu ook de provincie Holland te kampen had met wateroverlast werd de afwatering vanuit Utrecht een probleem. Holland besloot een dam aan te leggen om het water uit de Utrechtse ontginningen tegen te houden. Dit werd de Zwammerdam in de Oude Rijn.
De ontginningen leverden vruchtbare landbouwgrond op. Het ontginnen van het veen confronteerde de Middeleeuwers echter ook met nieuwe problemen. Door het afwateren van het veen zakte de veengrond namelijk in. Het land kwam daardoor steeds lager te liggen. Met als gevolg: wateroverlast. In de provincies Holland en Utrecht werd de strijd tegen het water vanaf de 12e eeuw een harde realiteit. In 1163 brak de zee bij een stormvloed
Door deze maatregel dreigden de ontgonnen gebieden ten zuidwesten van Utrecht – waaronder het huidige Rijnenburg – onder water te lopen. De beheerders van deze gebieden zochten daarom andere mogelijkheden voor afwatering. Aanvankelijk loosden zij het overtollige water via de Leidsche Rijn op de Utrechtse Oudegracht. Later werd rechtstreekse afwatering via de Vecht, een oude Rijnarm
ten noorden van Utrecht, noodzakelijk. Daartoe moest echter wel een watergang worden gegraven om het water naar de Vecht toe te leiden. Dit water staat bekend als de Lange Vliet en is tegenwoordig nog goed herkenbaar. Tegenwoordig is de Lange Vliet niet meer dan een brede sloot tussen de weilanden. Toch vervulde dit watertje in het verleden een essentiële functie voor de leefbaarheid in Rijnenburg. Aan de westkant van het gebied werd rond deze tijd namelijk een dijk aangelegd om te voorkomen dat water vanuit Rijnenburg de nieuw ontgonnen gebieden in de richting van Montfoort en Woerden binnenstroomde. Deze zogenaamde Meerndijk vormde de waterstaatkundige grens tussen Holland en Utrecht. Dat deze dijk niet waterdicht was bleek bij enkele overstromingen, waarvan nog een zichtbaar restant bij de dijk aanwezig is. De waagkuil, een diepe plas naast de Meerndijk, is een levend bewijs van de continue strijd tegen het water door de bewoners van Rijnenburg. Het waterbeheer in Rijnenburg was natuurlijk van groot belang. De boeren verenigden zich daarom om de
15
StadsOntwikkeling
Slagenlandschap Het is moeilijk voor te stellen dat grote delen van Nederland ooit ontgonnen moesten worden. Waar nu weilanden zijn bevond zich in de Middeleeuwen een uitgestrekte moeilijk toegankelijke wildernis. In de 11e eeuw besloten de landsheren om dit onbewoonbare gebied in gebruik te nemen. De wildernis in de provincies Holland en Utrecht bestond voor een groot deel uit laagveen. Dit laagveen was in feite een dik pakket afgestorven plantenresten. Op sommige plaatsen bereikte dit pakket een dikte van enkele meters. In Rijnenburg was het veen gemengd met klei door overstromingen van een vroegere Rijn-arm. De ontginningen in het Sticht van Utrecht namen een grote vlucht onder bisschop Willem (1054-1076). Voor zijn inkomsten was de bisschop afhankelijk van de belastingen die leenmannen en boeren aan hem betaalden. Meer land betekende meer inkomsten. Het was dus winstgevend om de wildernis te vercopen. Belangrijker was echter dat de bisschop door de landverdeling gezagsgetrouwe leenmannen en boeren aan zich wist te binden. Voordat een ontginning van start ging werd een copeovereenkomst opgesteld. In deze overeenkomst maakte de bisschop afspraken met zijn leenmannen of ministerialen over de ontginning van de grond. De grootte van de ontginning werd vastgesteld en het aantal hoeven waarin de grond verdeeld zou worden. Kasteel Rijnenburg werd in de strijd tussen de graven van Holland en de Utrechtse bisschoppen verschillende malen verwoest. In 1781 werden de restanten van het kasteel afgebroken. Alleen het koetshuis bleef nog enige tijd bestaan. (Pentekening uit de jaren 1690-1695.)
afwatering voor het hele gebied in de hand te kunnen houden. Kanalen, dijken en weteringen hadden voortdurend onderhoud nodig. Zonder gezamenlijke inspanningen ging dat niet. Hieruit ontstond het waterschap Heijcop genaamd De Lange Vliet. Tegenwoordig is dit waterschap onderdeel van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden.
Kastelen Ondanks de problemen met het water was Rijnenburg aan het eind van de Middeleeuwen een aantrekkelijke vestigingsplaats. Dat blijkt wel uit de bouw van enkele kastelen langs de Nedereindseweg. In de 13e eeuw
16
2000 jaar Rijnenburg
Een hoeve mat 110 bij 1250 meter en was groot genoeg om één gezin van te onderhouden. De verdeling
in hoeven staat bekend als verhoefslaging. Het aldus ontstane landschap noemen we tegenwoordig ook wel een slagenlandschap. Voor het bewerken van de ontgonnen wildernis schakelden de leenmannen boeren in uit de omgeving of kolonisten van elders. Het grote voordeel voor deze ontginners was dat ze vrije boeren werden. Ze werden eigenaar van een stuk grond en waren niet langer verplicht om diensten te verrichten voor de landsheer. Wel moesten ze belastingen in natura betalen of in geld, de zogenaamde tijnzen en tienden. De cope-ontginningen werden uitgevoerd volgens een vast stramien. Vanaf de ontginnings-basis, een uitgegraven wetering, werd het gebied in gelijke stukken verdeeld. Het gebied werd begrensd door een volgende wetering, ook wel achterkade genoemd. Tussen de stroken land werden sloten gegraven om het overtollige water af te voeren. Aan de zijkanten werden zijkaden opgeworpen om te voorkomen dat water uit de ontginning over de naastgelegen landbouwgronden zou stromen. In de praktijk betekende ontginnen dus vooral afwateren. Door water aan het gebied te onttrekken werd de grond bruikbaar voor akkerbouw en veeteelt. De veengrond viel gedeeltelijk droog en de plantenresten oxideerden waardoor stikstof vrijkwam. Hierdoor ontstond vruchtbare landbouwgrond. Het grote nadeel van de ontginningen was dat de veengrond inzakte en het land letterlijk daalde. Gebieden die eens boven de zeespiegel lagen zakten in de loop van enkele eeuwen geleidelijk onder NAP. Een eeuwenlange strijd tegen het water was hiervan het gevolg.
ontstonden de kastelen Rijnenstein, Everstein en Rijnenburg, waar de huidige benaming van het gebied vandaan komt. Rijnenburg verdedigde de doorgaande route tussen het graafschap Holland en het bisdom Utrecht. De eerste bewoner van het kasteel was een zekere Hendrik van Rijn. In de talloze conflicten tussen Utrecht en Holland was Rijnenburg regelmatig lijdend voorwerp. Het kasteel werd enkele malen verwoest en vervolgens weer opgebouwd. Aan het einde van de achttiende eeuw werd de ruïne van het kasteel definitief afgebroken.
17
StadsOntwikkeling
De oprukkende stad
Saamhorigheid ‘Wat wonen aan de Nedereindseweg vooral zo bijzonder maakt is de saamhorigheid’, zeggen Jos van Vliet en Ton van Kippersluis. Jos is voorzitter van de bewonersvereniging en Ton woont al vanaf zijn jeugd aan de weg. ‘Mensen helpen elkaar hier, houden elkaar een beetje in de gaten.’ Een keer in de vijf jaar is er een groot bewonersfeest. De feesten hebben thema’s als ‘ridders’ of ‘een barre winter’’. Bij dat laatste thema hoorde een Elfhofstedentocht, geïnspireerd op de Elfstedentocht. ‘Iedereen doet dan mee en stelt zijn huis open. Ook de vertrokken familieleden blijven naar deze feesten terugkomen. Het blijft trekken.’ Naast de grote bewonersfeesten zijn er andere regelmatig terugkerende evenementen. Het feest van de Katholieke Plattelandsjongeren bijvoorbeeld. En de zogenaamde ‘schuurfeesten’ voor jongeren. ‘Maar denk nou niet dat dat uit de hand loopt. Het zijn geen zuiptenten. Wij gaan er zelf trouwens ook nog steeds naartoe.’ De boeren aan de Nedereindseweg houden tegenwoordig voornamelijk jongvee. Voor grote melkveehouderijen is in deze omgeving geen toekomst meer. Sinds er sprake is van bouwplannen in Rijnenburg loont het niet meer om in een boerenbedrijf te investeren. Het jongvee blijft in Rijnenburg tot het oud genoeg is voor de melkproductie en verhuist dan naar een melkveehouderij ergens
18
2000 jaar Rijnenburg
anders in het land. Bij voorkeur naar een bedrijf van een familielid. De bedrijven aan de Nedereindseweg zijn van oudsher familiebedrijven. Sommige bedrijven zijn van generatie op generatie overgegaan. Ook de grootvader en de vader van Ton van Kippersluis hadden al een bedrijf aan de Nedereindseweg. De gezinnen waren toen wel wat groter dan nu. Tien of elf kinderen was geen uitzondering. Zelf komt Ton uit een gezin van negen. Een opvolger heeft hij echter niet. De jonge boeren trekken weg omdat ze als boer in Rijnenburg geen toekomst meer zien. Ze bouwen elders een bedrijf op maar de band met de Nedereindseweg blijft. Een bewonersfeest met Elfhofstedentocht laat je niet schieten. Het perspectief voor jonge boeren mag dan niet rooskleurig zijn, om te wonen is Rijnenburg ideaal. ‘Het is hier toch prachtig wonen. Die ruimte, die rust. Kijk, post die niet door de brievenbus past moeten we tegenwoordig op het postkantoor in Zuilen gaan ophalen, omdat we nu in Utrecht wonen. Terwijl Nieuwegein vlakbij is. Maar we klagen niet hoor!’ Ook de gemeentelijke herindeling tast de saamhorigheid niet aan.
Eeuwenlang lag de moerassige wildernis ten westen van Utrecht ver van de stad. Rond 1300 was Utrecht met 5000 inwoners weliswaar de grootste stad in de noordelijke Nederlanden, maar de huizen bevonden zich grotendeels binnen de Middeleeuwse omwalling. as in de negentiende eeuw zou de stad aanzienlijk gaan uitbreiden.
naderbij gekropen. Desondanks heeft het gebied zijn landelijke uitstraling weten te behouden. De boerderijen zijn nog in vol bedrijf, ook al houden ze dan geen melkvee meer. Nog steeds ligt hier een landschap waaraan een eeuwenoude historie is af te lezen. Een venster op het uitgestrekte Utrechts-Hollandse veenweidegebied, dat is Rijnenburg.
Rijnenburg viel destijds onder twee gemeenten: Oudenrijn en Jutphaas. Op oude kaarten is te zien dat de bewoning nog steeds geconcentreerd was rond de Nedereindseweg. Ook langs de Ringkade stonden enkele boerderijen. De Nedereindseweg was nog een ononderbroken boerderijlint vanaf de kern van Jutphaas tot de Meerndijk. Van de twee gemeenten bleef Jutphaas het langst onafhankelijk. In 1971 werd het dorp samengevoegd met Vreeswijk tot de groeikern Nieuwegein. In de twintigste eeuw onderging ook het vervoer in en rond Rijnenburg een verandering. Tussen 1937 en 1939 werd de Rijksweg 12, de snelweg tussen Utrecht en Den Haag, in gebruik genomen. Aan de oostkant werd in die tijd de Rijksweg 26, de huidige A2, aangelegd tussen Utrecht en Vreeswijk. In 1938 ontstond ook het eerste verkeersknooppunt van Nederland, knooppunt Oudenrijn. Zowel ten noorden als ten oosten van Rijnenburg lopen nu drukke verkeersaders. De skyline van Utrecht is nooit ver weg. De nieuwbouw van Nieuwegein en IJsselstein is
19
StadsOntwikkeling
Colofon
Tekst Hans Zijlstra, Utrecht Fotografie Merijn van Vliet, Utrecht Illustraties Emiel Geerdink, Utrecht ????: p. 6, p. 17 (links) RAAP archeologisch adviesbureau, ????: p. 13 (midden), p. 14 Kelvin Wilson, Ridderkerk: p. 19 Het Utrechts Archief, Utrecht: p. 16 (midden), p. 18 (links)
Vormgeving Grif | grafisch ontwerp, Utrecht Drukwerk De Groot Drukkerij bv, Goudriaan Meer informatie Programmateam Rijnenburg Postadres Postbus 8406, 3503 RK Utrecht Telefoon 030-286 0000 E-mail
[email protected] www.utrecht.nl/rijnenburg
Code 2009-0743.1
Uitgave Gemeente Utrecht StadsOntwikkeling Programmateam Rijnenburg