Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948 Piet Calis
bron Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1993
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cali002spee01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / Piet Calis
2
Frontispice: Jan Praas (links) en zijn vriend Karel Blom (alias Thomas Vodijn) op de kermis in Utrecht in 1946. Naast Praas zijn vriendin en latere vrouw Maria Slinkers, naast Blom diens vriendin ‘Jantine’.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
6 VOOR CARLA
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
7
Woord vooraf In 1989 verscheen Het ondergronds verwachten , waarin ik de geschiedenis vertelde van negen literaire tijdschriften die tijdens de tweede wereldoorlog in Nederland verschenen zijn. Het ging daarbij om ondergrondse bladen die volgeschreven en uitgegeven werden door jongeren die vóór 1940 in het algemeen nog niet gepubliceerd hadden. Zij gingen daarmee bewust en strijdbaar in tegen een dreigende gelijkschakeling onder regie van de nationaal-socialistische cultuurscheppers of wat natuurlijk ook vaak voorkwam - zij hadden eenvoudigweg geen zin te wachten totdat de Duitsers eindelijk hun biezen zouden hebben gepakt. In allerlei bladen en blaadjes - soms gedrukt, dikwijls gestencild, een enkele keer zelfs alleen maar getypt - publiceerden ze hun gedichten en verhalen en namen ze in hun essays stelling. Het boek dat de lezer thans voor zich heeft, geeft de geschiedenis weer van drie literaire jongerentijdschriften uit de eerste jaren nà de bevrijding: jaren waarin alle creatieve energie uit de bezettingstijd, die zo lang in toom gehouden moest worden, de kans kreeg uit te breken. Het zijn tijdschriften die voor mijn gevoel ‘bij elkaar horen’: Columbus, Proloog en Podium . De jongeren die in Columbus en Podium schreven, hadden onderling wel voortdurend grote meningsverschillen, uitlopend in felle ruzies, maar toch groeiden zij - als door een onzichtbare hand geleid - steeds meer naar elkaar toe, totdat zij elkaar tenslotte in een fusie omhelsden. Beide groepen koesterden tegelijkertijd de grootst mogelijke minachting voor het tijdschrift Proloog, maar uiteindelijk zou de ondergang van dit blad nieuwe kansen voor Podium scheppen. De een zijn dood is immers ook in de literatuur maar al te vaak de ander zijn brood. Talrijke jongeren die aan deze drie tijdschriften meewerkten, hadden al tijdens de oorlog in illegale of clandestiene bladen acte de présence gegeven. Dit boek kan daarom als een vervolg op Het ondergronds verwachten worden beschouwd, maar het staat ook op zichzelf. Omdat wat ‘in het voorafgaande’ verteld werd, niet aan elke lezer bekend zal zijn, heb ik soms omwille van de duidelijkheid in enkele snelle zinnen samengevat wat in het vroegere boek met allerlei details beschreven werd. Voor mijn uitgangspunten bij het schrijven wil ik kortheidshalve graag
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
8 verwijzen naar het ‘Woord vooraf’ bij Het ondergronds verwachten. Het heeft geen zin deze uitgangspunten hier opnieuw weer te geven. Wel ben ik in één opzicht van dit boek afgeweken. De rubriek ‘Biografische gegevens’, waarin vermeld werd welke loopbaan de jongeren uit Het ondergronds verwachten na 1945 gevolgd hebben, ontbreekt hier. Velen van hen die tijdens de Duitse bezetting in illegale of clandestiene tijdschriften publiceerden, zouden immers na de oorlog geen rol in de literatuur meer spelen en dus vond ik het wel aardig te laten zien ‘wat er van hen geworden is’. Daarentegen zijn verreweg de meeste schrijvers die in Speeltuin van de titaantjes optreden, later literair wel actief gebleven, zodat dergelijke informatie overbodig is. Verder worden in dit boek alleen die schrijvers uitvoerig geïntroduceerd bij wie dit in Het ondergronds verwachten nog niet is gebeurd. Graag wil ik tot slot iedereen bedanken die mij inlichtingen heeft verschaft, brieven ter inzage heeft gegeven of waardevolle suggesties heeft gedaan, onder wie Han Foppe, Kees Lekkerkerker, Hans van Straten en in het bijzonder Kees Fens. Ook dank ik de medewerkers van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, van de Universiteitsbibliotheek en het P.C. Hoofthuis te Amsterdam en van uitgeverij Meulenhoff voor alle goede ‘raad en daad’. Geen moeite was hun te veel.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
9
Inleiding De literaire situatie omstreeks 1945 ‘Vrijheid; het heeft ons in een roes gebracht waaruit wij nog moeilijk tot de normale gang van zaken kunnen terugkeren’, noteerde de jonge Haagse schrijver Gerard Messelaar op 10 juni 1945 in een brief aan een van zijn vrienden en hij voegde eraan toe: ‘Nooit zal ik die eerste dagen vergeten en ook thans ontmoet ik vaak kleine ontroerende dingen, voortvloeiende uit de veranderde omstandigheden, die mij bijna in tranen brengen.’1 Een mooi citaat en voor mij des te aantrekkelijker omdat het me de kans geeft dit boek met het woord ‘Vrijheid’ te beginnen: het meest typerende woord voor de periode waarin aan de Duitse terreur een einde kwam. Dat daarmee goed wordt weergegeven hoe de stemming kort na de oorlog was, blijkt uit het eerste nummer van het tijdschrift Litterair Paspoort , dat in januari 1946 verscheen. Dit nummer opende met het prachtige gedicht ‘Liberté’ van Paul Eluard. Een roes, dat was het, en soms ook een roes, vermengd met tranen, want velen hadden tijdens de oorlog in hun familie en vriendenkring grote verliezen geleden. De reacties op de bevrijding zullen daarom gemengd zijn geweest, maar bij alle verschillen zal één gevoel toch bij tallozen hebben geleefd: het gevoel opnieuw te kunnen beginnen, een volledig nieuwe start in het leven te kunnen maken. Ook onder vele schrijvers - en vooral onder verscheidene jonge schrijvers - leefde de verwachting dat alles anders zou worden, ja, dat een nieuwe wereld zou ontstaan. Die verwachting was door de vijf bezettingsjaren gevoed en kwam zo sterk uit de illegale en clandestiene literaire bladen naar voren dat ik mijn boek over die tijdschriften Het ondergronds verwachten heb genoemd. Zo er ooit sprake is geweest van een rode draad door al die bladen en blaadjes, dan was het deze hoop op een wereld in vrijheid, waarin de mensen de kans zouden krijgen zichzelf - naar een geliefde uitdrukking uit die tijd - te verwerkelijken. Tegelijkertijd waren er ook in de zomermaanden van de bevrijding velen die heel wat sceptischer over de toekomst dachten. Vaak hadden zij tijdens de Duitse bezetting grote teleurstellingen te verwerken gekregen en waren ze tot de slotsom gekomen dat van het gedrag van de meeste mensen niet zo heel veel goeds te verwachten viel. De idealistische dromen van sommige
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
10 vernieuwers leken hun daarom luchtballonnen, die waarschijnlijk op den duur wel langzaam leeg zouden lopen, wat nog het meest gewenst leek, of met een knal uiteen zouden spatten. Dat laatste zou dan weer allerlei nieuwe problemen kunnen opleveren. Dan was er ook nog een grote categorie, die allerminst verlangde naar een nieuwe wereld, laat staan naar ‘een nieuwe mens’ - zoals sommige wel erg opgewonden idealisten voor ogen stond -, maar die het liefst de vooroorlogse maatschappij met inbegrip van de legendarische geurige sigaar en harde gulden weer zo ongeschonden mogelijk terug zouden zien komen. Voor hen geen ‘vernieuwing van ons volksleven’, geen andere maatschappelijke omgangsregels, geen aanpassing van zedelijke normen. De Canadezen, die - na tegenover de Duitsers zo heldhaftig stand te hebben gehouden - in hoog tempo voor de charmes van onze meisjes gevallen waren, zouden spoedig naar hun vaderland terugkeren en tegelijkertijd zouden waarschijnlijk ook de wel erg luchthartige schimmen van de vernieuwing het veld moeten ruimen.
Succesvolle wederopbouw en een opstekende vrieswind De mensen die dit laatste dachten, zouden voor een groot deel gelijk krijgen, maar toch niet helemaal. Vooral op het gebied van de sociale wetgeving werden in de eerste jaren na de bevrijding belangrijke nieuwe initiatieven genomen - de naam van Drees kreeg er spreekwoordelijke bekendheid door -, die in 1956 zouden uitlopen op de Algemene Ouderdoms Wet. Daarmee werd opnieuw - na de sociale wetten van Aalberse omstreeks 1920 - een belangrijk element toegevoegd aan wat decennia later het gebouw van de verzorgingsstaat zou worden: een monument van - vaak onbewuste, maar daarom niet minder doeltreffende - solidariteit, dat schrijnende maatschappelijke toestanden, zoals in de jaren dertig hadden bestaan, zou moeten voorkomen. Het toekomstperspectief voor tallozen werd daarmee radicaal anders. Overigens zou veel van wat de vernieuwers in de zomer van 1945 voor ogen stond, pas in de jaren zestig zijn beslag krijgen. Daarbij waren ontwikkelingen zowel in Nederland zelf als in de internationale politiek van doorslaggevend belang. Allereerst was er natuurlijk de noodzaak ons land te herbouwen. Dit werd energiek ter hand genomen en leidde in vrij korte tijd - mede door de Marshall-hulp van de Verenigde Staten - tot verbluffende resultaten. Een van de gevolgen hiervan was wel dat discipline hoog werd aangeslagen, waardoor het experiment minder kansen kreeg. Stakingen waren uit den
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
11 boze en ook verder werd alles wat onrust zou kunnen verwekken, met argwaan bekeken. Dat gold in zekere zin ook voor een van de idealen die de vernieuwers na de bevrijding koesterden: de doorbreking van de verzuiling, die de Nederlandse samenleving de afgelopen decennia zo sterk beheerst had. Vooral de Nederlandse Volksbeweging, die een brede aanhang kreeg, was erop gericht de geest van solidariteit die tijdens de Duitse bezetting tussen allerlei bevolkingsgroepen bestaan had, te bewaren, zodat de vroegere hokjesgeest niet terug zou keren. Vanuit deze mentaliteit werd begin 1946 de vooroorlogse Sociaal-Democratische Arbeiders Partij omgevormd tot de Partij van de Arbeid, een politieke groepering waarin het socialistisch erfgoed nog heel duidelijk aanwezig was, maar die toch in de eerste plaats bedoeld was de zogenaamde ‘doorbraak’ tot stand te brengen. Dit streven stuitte in die tijd op verzet bij religieuze leiders, die weinig voelden voor een ‘doorbraak’ onder niet-confessionele regie. Kort daarna, bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in mei 1946, bleek dat de ‘doorbraak’ er voorlopig niet zou komen: de confessionele partijen bleven sterk, het zetelaantal van de Partij van de Arbeid negenentwintig zetels van de honderd - viel na alle optimistische prognoses tegen. Opvallend was het grote aantal zetels voor de communisten: tien. Behalve door deze binnenlandse ontwikkelingen werden de kansen op vernieuwing ook beïnvloed door de internationale situatie. Daarbij denk ik vooral aan de kwestie-Indonesië, die de buitenlandse politiek van Nederland in die jaren sterk beheerste. Wat begonnen was als een militaire actie, bedoeld om onrust en wreed geweld de kop in te drukken, bleek al snel op een conflict uit te lopen, waarin Nederland het vrijheidsverlangen van een groot deel van de Indonesische bevolking onderdrukte. Dat leverde een dubbele morele kater op: eerst voor politiek ‘links’, toen Nederland - en ook de Partij van de Arbeid - bereid bleek dit conflict aan te gaan, en vervolgens voor politiek ‘rechts’, toen ons land zich tenslotte, gedwongen door het krijgsverloop en de druk van de internationale publieke opinie, uit de gordel van smaragd moest terugtrekken. De soldaten wier politieke mening in dit opzicht weinig gewicht in de schaal had gelegd, voelden zich na afloop helemaal misbruikt, zoals een van hen - de hoofdfiguur in de roman Ik heb altijd gelijk (1951) van Willem Frederik Hermans - in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk maakte. Het is moeilijk vast te stellen wat de gevolgen van het conflict met Indonesië voor de binnenlandse verhoudingen zijn geweest, maar het ligt voor de hand, dat de dubbele morele kater waarvan hierboven sprake was, een negatieve uitwerking heeft gehad op het streven naar vernieuwing. Velen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
12 hadden het gevoel dat Nederland - zo kort na een oorlog waarin het de overtuiging had aan de goede kant te staan - nu zelf ‘vuile handen’ maakte. Naast de kwestie-Indonesië was het vooral de verhouding tussen Oost en West, die grote invloed had op de buitenlandse politiek van ons land. De Sovjetunie en de westerse geallieerden, die zo eendrachtig samengewerkt hadden om Duitsland te verslaan, bleken kort na de oorlog elkaars tegenstanders en vrij snel daarna elkaars vijanden te zijn geworden. De komst van de atoombom, die in augustus 1945 zo'n drastisch einde aan Japans militaire aspiraties had gemaakt, begeleidde dit alles in het bewustzijn van vele mensen met hallucinerende beelden, waarnaast de meest gruwelijke horrorfilm verbleekte. Een van de gevolgen van die politieke tegenstelling tussen Oost en West was ‘de opstekende vrieswind van de koude oorlog’, zoals Gerrit Kouwenaar het in de inleiding tot zijn bloemlezing Vijf 5-tigers (1955) zo beeldend omschreef.2 Die vrieswind bracht met zich mee dat ook de politieke en sociale verhoudingen in Nederland zelf verkilden en verstarden. Het communisme, dat voor sommigen een boeiend experiment leek te zijn, betekende voor anderen een levensgroot gevaar: het werd steeds moeilijker en gaandeweg onmogelijk een tussenweg te vinden. Daarbij kwam dat er al enkele jaren na de bevrijding een ‘ijzeren gordijn’ tussen Oost- en West-Europa werd opgetrokken, waardoor contacten tussen beide delen van ons continent vrijwel onmogelijk werden. Doordat velen in deze situatie ernstig rekening hielden met een toekomstige opmars van de Sovjetunie naar de Atlantische kusten - vooral door de communistische coup in Praag in februari 1948 werd deze angst hier en daar acuut -, werd de neiging sterker voorlopig maar weinig experimenten te ondernemen en het Nederlandse huishouden zo overzichtelijk mogelijk te houden. Met name in politiek linkse kring leidde dit alles tot veel desillusies. Tegen de ontstane tweedeling in de internationale verhoudingen werd scherp stelling genomen in verscheidene bladen, waaronder - ik beperk me hier tot een tijdschrift waarin de literatuur een belangrijke plaats innam - het ‘maandblad voor cultuur en politiek’ De Nieuwe Stem , dat in januari 1946 voor het eerst verscheen. Het kan als een voortzetting beschouwd worden van het literaire tijdschrift De Stem (1921-'41) van Dirk Coster en Just Havelaar. In de beginnende koude oorlog probeerde de redactie van De Nieuwe Stem, die van een militant humanisme uitging, begrip te kweken voor het standpunt van de Sovjetunie, terwijl het zich in de kwestie-Indonesië scherp tegen de politionele acties van het Nederlandse leger keerde. De redactie van het blad bestond in 1946 uit N.A. Donkersloot, J.P.B. de Josselin de Jong, O. Noordenbos, H.J. Pos, H.M. van Randwijk en Jan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
13 Romein. Na korte tijd zou Sjoerd Leiker redactiesecretaris worden. Aan het blad werkten verder S. Vestdijk, Gerrit Achterberg, Bertus Aafjes, Koos Schuur en J.B. Charles mee. Alles bij elkaar een groep van invloedrijke redacteuren en medewerkers met uitlopers in academische kringen, maar ook De Nieuwe Stem kon het beleid niet in een andere richting ombuigen.
De situatie voor de jonge schrijvers Evenals in het politiek en maatschappelijk leven klonk in de zomer van 1945 ook in de literatuur de roep om vernieuwing van alle kanten. Dat was vooral het geval bij sommige jongeren die tijdens de oorlog hun werk hooguit in ondergrondse bladen hadden kunnen publiceren, die maar een klein publiek bereikten en vaak ook een regionaal karakter hadden. Ze kregen nu voor het eerst de mogelijkheid buiten eigen kring op te treden. Ik denk daarbij in het bijzonder aan drie groepen jongeren die zich ieder rond een tijdschrift verzamelden en waaraan in dit boek speciale aandacht zal worden besteed: de groepen rond de literaire bladen Columbus, Proloog en Podium . Aan alle drie werkten jongeren mee die vóór 1940 in het algemeen nog niet gepubliceerd hadden en die elkaar tijdens de bezettingsjaren hadden leren kennen. De jonge schrijvers die zich rond Columbus groepeerden, hadden in de oorlog meegewerkt aan het Utrechtse clandestiene blad Parade der Profeten , aan het Haagse tijdschrift Maecenas of - in enkele gevallen - aan Zaans Groen . Daarentegen hadden de dichters die het initiatief tot oprichting van Proloog namen, tijdens de Duitse bezetting geen eigen tijdschrift uitgegeven. Wel hadden deze auteurs, die alle in Amsterdam woonden, clandestiene dichtbundels gepubliceerd. De groep rond Podium was in het voorjaar en de zomer van 1944 in Leeuwarden ontstaan: van het blad waren tot aan het einde van de oorlog drie gedrukte afleveringen verschenen, die voor honderd procent met gedichten gevuld waren. Voor deze jonge schrijvers bleek de situatie na de bevrijding ingrijpend te zijn veranderd. In de eerste plaats liepen ze natuurlijk geen gevaar meer opgepakt en weggevoerd te worden - vooral de jongeren hadden daarmee in de laatste fase van de oorlog te maken gehad - en hoefden ze 's avonds niet langer rekening te houden met de spertijd. Jonge schrijvers - zoals die van de groep rond Parade der Profeten - die tijdens de bezettingstijd geregeld samengekomen waren om een nieuw nummer van hun tijdschrift in elkaar te zetten, hadden in verband met die spertijd soms gezamenlijk de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
14 nacht doorgebracht. Dat laatste was nu niet meer nodig en dat was aan één kant gemakkelijk, maar aan de andere kant hadden die samen doorwaakte nachten ook menig grandioos, soms teder moment opgeleverd en vriendschappen verdiept. Ook was het veel gemakkelijker geworden binnenslands te reizen, hoewel daarbij voorlopig toch nog wel beperkingen golden. In de tweede helft van mei 1945 had de Podium-redacteur Gerrit Meinsma nog een speciale reisvergunning nodig om zich van Leeuwarden naar Groningen te verplaatsen. In dezelfde tijd reisden Mart en Klaas Woudt en Siem Sjollema - alle drie betrokken bij het clandestiene tijdschrift Zaans Groen - helemaal van Zaandijk naar Leeuwarden: eerst op een fiets en een tandem, waarna ze later met Canadezen in hun jeep mee konden liften. Eind juli begaven de Leidse dichters Jan Vermeulen en Hans van Straten zich in een open goederenwagon naar Amsterdam. De vrijheid om binnenslands te reizen bracht met zich mee dat de redacties van de vroegere ondergrondse bladen zonder problemen met elkaar in contact konden komen en dus eventueel konden gaan samenwerken. Dat bleek het geval bij de tijdschriften Parade der Profeten, Maecenas en Zaans Groen. Daardoor verloren de jongerenbladen het regionale karakter dat ze tijdens de bezettingsjaren gehad hadden, en kregen ze de kans op een landelijk publiek te mikken. Was het dus mogelijk geworden binnen Nederland te reizen, tochtjes naar het buitenland bleven voorlopig voor de meeste jonge schrijvers een onbereikbare wensdroom. Hoe had Willem Karel van Loon, de oprichter van drie Haagse literaire bladen, er tijdens de oorlog niet naar verlangd ooit een wereldreis te maken! Daarvan kwam voorlopig niet veel terecht. Vermeldingen van buitenlandse reizen in dit boek zijn dan ook spaarzaam, zeker in 1945. Enkele jaren later is dat duidelijk anders. Vooral Parijs blijkt dan een geliefd reisdoel. In die stad woonden in die tijd Paul Rodenko en Hans Gomperts, terwijl Jan Vermeulen, Anne Wadman, Willem Frederik Hermans en ongetwijfeld ook andere jonge schrijvers er hun vakantie doorbrachten.
Het literaire klimaat De jongeren die na de oorlog naar voren kwamen, deden dat in een wel heel speciale fase van de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde. Allereerst was het de periode van de bevrijding, die natuurlijk voor iedereen speciaal was. Bovendien traden ze - doordat de literatuurwinkel enkele jaren gesloten geweest was - vrijwel allemaal tegelijkertijd in de openbaarheid,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
15 wat dus afwijkt van de gewone situatie waarin iedereen op zijn eigen moment naar voren komt. Het gevolg hiervan zal zijn geweest dat het competitie-element nog sterker werd. Tenslotte debuteerden ze in een periode dat de leidende figuren van de vooroorlogse generatie er niet meer waren: H. Marsman, die omstreeks 1920 zijn generatiegenoten in gloedvolle bewoordingen tot een avontuurlijk leven had opgeroepen, en Menno ter Braak en E. du Perron, die in het begin van de jaren dertig in hun tijdschrift Forum vooral de eis van nuchterheid ten opzichte van het kunstwerk hadden gesteld. Deze drie auteurs stonden in de eerste jaren na de bevrijding bij de meeste jongeren hoog genoteerd. Hun uitspraken werden dan ook graag als wapens gehanteerd in de talloze polemieken die in die jaren met hartstocht gevoerd werden. Aangenomen mag worden dat de bewondering voor het werk van Marsman, Ter Braak en Du Perron mede gestimuleerd werd door het feit dat zij al in een vroeg stadium oog gehad hadden voor de gruwelen van het nationaal-socialisme en er in hun gedichten, artikelen of boeken stelling tegen genomen hadden. Bovendien waren ze alle drie plotseling in de eerste dramatische weken van de oorlog gestorven. Koesterden vele jongeren dus een grote bewondering voor Marsman, Ter Braak en Du Perron, de schrijvers die na de Forum-generatie gedebuteerd hadden, konden daarentegen wèl op veel kritiek rekenen. Ik bedoel daarmee vooral de groep die zich in 1940 rond het tijdschrift Criterium verzameld had. Dit blad, waarvan de redactie gevormd werd door Cola Debrot, Han G. Hoekstra en Ed. Hoornik, had tijdens de eerste jaren van de Duitse bezetting een belangrijke rol in de literatuur gespeeld. De meeste toenmalige jongeren hadden aan Criterium meegewerkt en er waren ook enkele programmatische beschouwingen in verschenen, waarin werd weergegeven hoe de jonge generatie zich tegenover de literatuur opstelde. Daaruit kon worden afgeleid dat de redacteuren van het blad een soort synthese tot stand wilden brengen tussen de romantische houding van de expressionisten omstreeks 1925, onder wie Marsman sterk op de voorgrond getreden was, en de meer rationalistische mentaliteit van de groep rond het tijdschrift Forum in de jaren dertig. De term die voor dit nieuwe streven gebruikt werd - heel duidelijk was het allemaal niet -, was ‘romantisch rationalisme’, een formule die in het eerste nummer van Criterium door Cola Debrot gehanteerd was. In verband met de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer door de Duitse bezetter was de publikatie van het blad overigens al na enkele jaren, in 1942, gestaakt. Tegen deze groep dichters zouden vele jongeren op het eind van de oorlog en kort na de bevrijding stelling nemen. Dat is opvallend omdat het
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
16 karakter van hun eigen poëzie vaak nauwelijks afweek van wat door de Criterium-dichters geschreven werd. Misschien was er hier daarom sprake van een min of meer rituele handeling: nu de vaders - Marsman, Ter Braak, Du Perron - niet in aanmerking kwamen om als doelwit voor de scherpe pijlen van de jongeren te dienen, werd dit voorrecht maar aan de oudere broers gegund.
De zuivering en een tijdelijk persbesluit Voor de literatuur in die jaren was verder van belang dat tijdens de oorlog door de Nederlandse regering in Londen besloten was dat kunstenaars die op de een of andere manier met de bezetters gecollaboreerd hadden, zich zouden moeten verantwoorden, voordat zij weer aan het artistieke leven mochten deelnemen. De manier waarop deze zuivering in de praktijk geregeld werd, zou intussen felle discussies oproepen en tot allerlei wrijvingen en veel bitterheid aanleiding geven. Een van de schrijvers bij wie dit het geval bleek te zijn, was J.W.F. Werumeus Buning. Nadat deze dichter in de eerste jaren van de Duitse bezetting betrokken was geweest bij het kunstenaarsverzet, had hij zich in 1942 bij de Nederlandsche Kultuurkamer aangemeld, waarna nog enige herdrukken van zijn werk waren uitgekomen. In het eerste naoorlogse nummer van het cultureel maandblad De Gids , dat in oktober 1945 het licht zag, werd over hem als redacteur van dit blad opgemerkt - de rest van de redactie bestond uit E.J. Dijksterhuis, Anton van Duinkerken, A.N. Molenaar en Martinus Nijhoff -, dat hij niet als redacteur vermeld wilde worden, zolang er nog geen oordeel uitgesproken was over zijn houding tijdens de Duitse bezetting. Werumeus Buning zou een publikatieverbod voor twee jaar krijgen, maar deze termijn werd na een verzoekschrift van een aantal schrijvers die van mening waren dat hij daarmee veel te zwaar gestraft was, tot één jaar teruggebracht. Eind 1946 zou hij weer deel gaan uitmaken van de Gids-redactie. Omdat jonge, debuterende schrijvers, waaraan in dit boek vooral aandacht zal worden besteed, bij de zuivering niet betrokken waren, zal hierop in dit verband niet verder worden ingegaan. Van groter belang voor de literatuur van de jonge generatie was een andere beslissing die in Londen genomen was: het Tijdelijk Persbesluit van 5 september 1944. In dit besluit, getiteld E 69 en ondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken mr. J.A.W. Burger, werd bepaald: ‘In het bevrijde gebied van het Koninkrijk in Europa is de verschijning van eenig dagof nieuwsblad en van eenig tijdschrift verboden, tenzij daartoe door de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
17 Perscommissie toestemming is verleend.’3 Deze Perscommissie zou uit minstens zeven personen bestaan. Verder werd meegedeeld dat dit publikatieverbod niet voor die vooroorlogse kranten of tijdschriften zou gelden die na 1 januari 1943 niet meer verschenen waren, terwijl ook alle ondergrondse bladen na de bevrijding opnieuw zouden mogen uitkomen. Bovendien kreeg de Perscommissie het recht voor groepen van kranten of tijdschriften van deze bepalingen af te wijken. Tegen haar uitspraken zou bij de Kroon in beroep kunnen worden gegaan. Radio Oranje had de inhoud van dit besluit bekendgemaakt en ook in de illegale pers was erover geschreven, maar onduidelijk is of de redacties van de ondergrondse literaire bladen ervan op de hoogte waren. Als dat het geval was, zullen ze hebben beseft dat het besluit uiterst gunstig voor hen was uitgevallen. Zij immers, die tijdens de bezettingsjaren een ondergronds tijdschrift hadden uitgegeven, zouden een vergunning tot publikatie krijgen, terwijl uitgevers die dat niet hadden gedaan, maar moesten afwachten of hun een dergelijke vergunning zou worden verleend. Hierdoor werden de jongeren uit de hoek van de ondergrondse bladen - als ze tenminste over kwaliteit beschikten! - voor een uitgever extra aantrekkelijk om mee in zee te gaan. Overigens ontstonden er natuurlijk ook hier weer wrijvingen: welke tijdschriften konden een vergunning krijgen en welke niet? Het is logisch dat de redacties àltijd vonden dat ze er recht op hadden. Dat was het geval met het tijdschrift Aristo -, dat tot in 1943 was blijven verschijnen en zich positief tegenover het Italiaans fascisme had opgesteld. Aan de redactie van dat blad werd op grond van het Tijdelijk Persbesluit een papiervergunning geweigerd. Om toch uit te kunnen komen, presenteerde het tijdschrift zich in oktober 1945 - onder de titel Ten Beste ... - als brochure. De belangrijkste redacteur, Wouter Lutkie, schreef hierin: ‘Reeds vóór de bevrijding van Holland, meer nog daarna, dringt de kreet van aansporing, opwekking, vermaan, soms van verwijt, tot mij door: “Waar blijft Aristo-? Aristo's taak is niet voltooid. Nu even goed als voorheen heeft Aristo- een plicht te vervullen. Een plicht van richting wijzen, leiding geven, gewetensconflicten oplossen, verantwoordelijkheid opleggen. Evengoed als tijdens de Duitsche bezetting en als ook vóórdien.”’4 En verder - naar aanleiding van de beschuldiging dat het blad zich tijdens de oorlog aan Duitse kant zou hebben geschaard -: ‘Ik moet dan aan sommige belangstellende toehoorders en toekijkers verzekeren, dat ik géén landverrader ben, geen spion, geen staatsgevaarlijk individu.’5 Ook wie wel een papiervergunning kreeg, straalde niet steeds van te-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
18 vredenheid. Er bestond immers onmiddellijk na de bevrijding een groot tekort aan papier, zodat het noodzakelijk werd de hoeveelheid te rantsoeneren. Dat werd gedaan door een bureau van de sectie-Binnenlandse Zaken van het Militair Gezag. De leiding hiervan werd toevertrouwd aan majoor J. Sikkema, die in Londen bij het daar verschijnende weekblad Vrij Nederland gewerkt had. In de praktijk betekende dit dat dit bureau bepaalde hoeveel papier een tijdschrift, dat volgens het Tijdelijk Persbesluit verschijnen mocht, zou ontvangen. Geen dankbaar werk, want door de schaarste kreeg vrijwel iedereen minder papier dan waarop hij zijn zinnen gezet had. Later, toen het Militair Gezag opgeheven was, werd het de taak van een in het najaar van 1945 opgerichte Persraad om te zorgen voor een eerlijke verdeling van de beschikbare papiervoorraad. Pas eind 1948 zou er weer zoveel papier worden vervaardigd of geïmporteerd, dat deze vorm van distributie, althans voor de tijdschriften, verdwijnen kon. Voor kranten zou dat eerst in 1949 het geval zijn.
Verzuiling en ‘doorbraak’ in de literatuur Evenals in het politiek en maatschappelijk leven bestond kort na de oorlog ook in de literatuur bij velen een sterk verlangen om de vooroorlogse verzuiling te doorbreken. Vóór 1940 hadden de meeste katholieke auteurs in hun eigen bladen Roeping en De Gemeenschap gepubliceerd, terwijl de protestants-christelijke schrijvers zich rond het tijdschrift Opwaartsche Wegen gegroepeerd hadden. Maar tijdens de bezettingsjaren was het gevoel gegroeid dat het beter was in de toekomst niet langer langs gescheiden wegen op te rukken. Een uiting hiervan is te vinden in het vroeger clandestiene tijdschrift Ad Interim , dat in april 1944 door Jaap Romijn en Gabriël Smit was opgericht. Kort na de bevrijding, in juni 1945, kwam het vierde nummer van dit blad uit - het papier ervan was van mindere kwaliteit dan dat van de drie oorlogsafleveringen! -: een nummer dat overigens grotendeels al in september 1944 gezet was. Hieruit bleek dat een van de belangrijkste programmapunten voor de redactie van Ad Interim het doorbreken van de verzuiling was. In een bijdrage onder de titel ‘Nogmaals: ter introductie’ werd hierover opgemerkt: ‘De redactie komt het [...] als een bescheiden oorlogswinst voor, dat in Ad Interim jongen en ouden, Katholieken en Protestanten, paganisten en vrijdenkers elkaar konden ontmoeten, louter en alleen op de basis der litteratuur en het lijkt haar de moeite waard om na de bevrijding, ook van de Nederlandsche litteratuur, na te gaan of zulk een ontmoeting mogelijk en wenschelijk blijft.’ En verder: ‘Ad Interim zal dus, nog steeds voor-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
19 lopig, onder zijn ouden naam blijven bestaan. Mochten echter binnen den tijd van zes maanden elders leuzen worden aangeheven, die beslist onweerstaanbaar blijken te zijn, dan zal het tijdschrift verdwijnen. In het tegengestelde geval zal de redactie het bestaansrecht van Ad Interim, ook in vredestijd, als bewezen beschouwen.’6 Ad Interim - de redactie ervan werd in september 1945 uitgebreid met Bertus Aafjes, Gerrit Kamphuis en C.J. Kelk, auteurs die ieder tot een andere zuil behoorden! - bleef inderdaad de komende jaren uitkomen, maar verder had ook in literaire kring de bel voor de laatste ronde van de verzuiling nog niet geluid. Weliswaar werd het katholieke tijdschrift De Gemeenschap niet opnieuw tot leven gewekt, maar Roeping begon in januari 1946 weer te verschijnen. Het zou tot 1963 blijven bestaan, waarna het overging in het tijdschrift Raam . Deze nieuwe naam was veelzeggend! Juist in de jaren zestig maakte onder invloed van het Tweede Vaticaans Concilie ook de katholieke kerk in Nederland een ingrijpende verandering door, die tot meer openheid naar de buitenwereld leidde. Tot 1975 zou Raam blijven verschijnen. Ook de protestants-christelijke auteurs kregen na de oorlog weer hun eigen tijdschriften. De meeste sympathie voor het ideaal van de ‘doorbraak’ heerste er in het ‘maandblad voor evangelie en cultuur’ Wending, waarvan het eerste nummer in maart 1946 uitkwam. In dit blad schreven vooral auteurs die de verzuiling in politiek en maatschappelijk opzicht wilden doorbreken. Een van hun grote inspiratiebronnen was de Zwitserse theoloog Karl Barth, die zich in de jaren dertig tegen veel conventionele christelijke partijvormen gekeerd had. Tot de medewerkers van Wending behoorden prof. dr. W. Banning - hij had aan de wieg van de Partij van de Arbeid gestaan -, dr. K. Heeroma en dr. P. Minderaa. Een tijdschrift dat zich meer dan Wending tot orthodoxe protestanten richtte, was het letterkundig en algemeen-cultureel maandblad Ontmoeting , waarvan het eerste nummer in oktober 1946 het licht zag. Het stond onder redactie van C. Rijnsdorp, P.J. Risseeuw en D. van der Stoep. Ontmoeting zou tot 1964 blijven bestaan. In Vlaanderen werd een poging ondernomen de traditionele hokjesgeest te doorbreken met de oprichting van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift , waarvan het eerste nummer in april 1946 uitkwam. Op de titelpagina stond: ‘Stichter August Vermeylen’. Deze essayist en cultuurhistoricus had in 1944 het initiatief genomen tot oprichting van een blad waarin de verschillende schrijversgeneraties uit Vlaanderen en Nederland elkaar zouden kunnen ontmoeten. Daarbij zou het voor auteurs van elke religieuze of politieke overtuiging open staan. Na de plotselinge dood van Vermeylen in 1945 be-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
20 sloot Herman Teirlinck diens plan alsnog te realiseren. Het tijdschrift kreeg een zeer uitgebreide redactie, waartoe onder meer Hubert Lampo behoorde. Deze zou later in 1946 ook redacteur van het Nederlandse literaire tijdschrift Proloog worden.
Aandacht voor buitenlandse literatuur Hoewel de ‘doorbraak’ dus ook in literair Nederland niet helemaal van de grond kwam, was er toch veel meer openheid en samenwerking tussen de verschillende schrijversgroeperingen gekomen dan vóór de oorlog het geval was geweest. Ook bleek er meer dan vóór 1940 interesse voor buitenlandse literatuur te bestaan. Vooral Engelse en Amerikaanse romans - van Arthur Koestler en Ernest Hemingway en korte tijd later Graham Greene - werden druk gelezen. Daarnaast bestond er een levendige belangstelling voor wat in Frankrijk, in het bijzonder door existentialisten als Jean-Paul Sartre en Albert Camus en verder de romancier André Malraux, geschreven werd. Aan de buitenlandse literatuur werd veel aandacht besteed in het internationaal cultureel maandblad Centaur , waarvan het eerste naoorlogse nummer in oktober 1945 uitkwam. Dit tijdschrift was een voortzetting van het gelijknamige blad waarvan in 1939 twee afleveringen uitgekomen waren, en van het clandestiene tijdschrift 't Spuigat (mei 1944). Het stond onder redactie van D.A.M. Binnendijk, Gerard den Brabander, S. Vestdijk, de - in Nederland woonachtige - Duitse schrijver Wolfgang Cordan (pseudoniem van Heinz Horn) en dr. J. Presser. Centaur, waarin bijdragen in het Frans, Engels en Duits gepubliceerd werden, had correspondenten te Londen, Parijs-Nice, New York, Oslo en Jeruzalem. Met betrekking tot de Duitse cultuur schreef Ph. de Vries in de eerste aflevering met opvallende tolerantie, dat deze ook na de oorlog niet veronachtzaamd mocht worden, ‘om de eenvoudige reden, dat hij een onderdeel van de Europese cultuur is, die niet zonder schade deze ziekte van een zijner organen kan laten voortduren.’7 Ook aan de Nederlandse letterkunde besteedde Centaur aandacht: zo werden in de eerste jaargang fragmenten uit Vestdijks roman Pastorale 1943 gepubliceerd. De uitgave van Centaur zou in 1947 gestaakt worden. De buitenlandse literatuur kwam verder geregeld ter sprake in het ‘maandblad voor letterkundige critiek’ Critisch Bulletin . De redactie van dit tijdschrift, waarin vooral recensies en kronieken gepubliceerd werden, bestond uit Anthonie Donker en R. Blijstra. In een inleiding tot de eerste naoorlogse aflevering in december 1945, getiteld ‘Bij den terugkeer van het Critisch Bulletin’, schreef de redactie over haar plannen: ‘Het is haar bedoeling om meer dan vroeger een keuze te doen uit het beste, dat op de nu
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
21 nog zoo leege maar over eenigen tijd wel weer overladen boekenmarkt verschijnt.’8 In dit eerste nummer van Critisch Bulletin werd een groot aantal Nederlandse schrijvers die tijdens de bezettingsjaren om het leven gekomen waren, herdacht. Een tijdschrift dat uitsluitend aan literatuur buiten onze grenzen was gewijd, was Litterair Paspoort , waarvan de eerste aflevering in januari 1946, zoals in het begin van dit hoofdstuk vermeld werd, opende met het gedicht ‘Liberté’ van Paul Eluard. De redactie van dit tweemaandelijks blad - met als ondertitel ‘Tijdschrift voor boeken uit de oude en nieuwe wereld’ - zou jarenlang gevormd worden door Adriaan Morriën, die door een uitgebreide equipe van medewerkers gesecondeerd werd. In Litterair Paspoort werd ook allerlei avantgardistische literatuur besproken.
De synthese der kunsten De periode rond de bevrijding was bij uitstek een tijd waarin bij tallozen de drang leefde om grenzen te doorbreken: grenzen tussen bevolkingsgroepen, tussen volkeren, maar ook tussen verschillende kunstvormen. Nu was dat laatste niet nieuw - de componist Richard Wagner met zijn ideaal van de ‘Gesamtkunst’ en de architect Walter Gropius met zijn ‘Bauhaus’ hadden gepassioneerde pleidooien voor een samensmelting van diverse kunstvormen gehouden -, maar het is toch verrassend dat, gezien de moeilijke omstandigheden, er tijdschriften verschenen waarin het verlangen naar een ‘synthese der kunsten’ met hartstocht werd uitgeleefd. Een van de jongeren die dit ideaal hoog in zijn vaandel geschreven had, was de Utrechtse dichter en essayist Jan Praas, die in de oorlog het initiatief genomen had tot oprichting van het clandestiene literaire tijdschrift Parade der Profeten . Al tijdens de hongerwinter droomde hij ervan na de bevrijding een blad uit te geven, dat zeer fraai verzorgd zou zijn en waarin dichters en beeldende kunstenaars eendrachtig zouden samenwerken. In augustus 1945 verscheen de eerste aflevering van dit bibliofiele tijdschrift, dat De Roode Lantaarn genoemd werd en slechts voor een kleine kring van vrienden bestemd was. Er werden in het eerste nummer alleen gedichten en illustraties opgenomen; in latere afleveringen zouden ook essays en korte verhalen worden gepubliceerd. De Roode Lantaarn , dat in het eerste hoofdstuk van dit boek ter sprake zal komen, zou geen lang leven beschoren zijn: al in december van het bevrijdingsjaar verscheen het vijfde en laatste nummer. Intussen was in november de eerste naoorlogse aflevering van de Kroniek van Kunst en Kultuur verschenen, een maandblad waarin aandacht aan allerlei kunstvormen werd besteed. Anders dan De Roode Lantaarn was dit
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
22 geen bibliofiel tijdschrift, maar was het voor een algemeen lezerspubliek bestemd. Het stond onder redactie van D.A.M. Binnendijk, Jac. Bot, L.P.J. Braat, Lou Lichtveld, dr. A. van Schendel, mr. E. Straat en Jan Wiegers. Voor België traden Emile Langui en Maurice Roelants als redacteuren op. De Kroniek van Kunst en Kultuur was rijk geïllustreerd. Een maand later verscheen bovendien het ‘maandschrift voor literatuur en beeldende kunsten’ Apollo , dat er buitengewoon fraai uitzag. De redactie ervan werd gevormd door Johannes Tielrooy en Fr. W.S. van Thienen, terwijl F.V. Toussaint van Boelaere als correspondent voor België fungeerde. Apollo, dat ook van illustraties in kleur voorzien was, bevatte zowel beschouwingen over beeldende kunsten als gedichten, novellen en literaire essays. Tot de dichters die aan Apollo meewerkten, behoorden Albert Helman, M. Mok, Jan Prins, S. Vestdijk en Kees Stip. In het blad werden verder verhalen opgenomen van P.H. van Moerkerken, Maurits Dekker en Sjoerd Leiker. Buitengewoon fraai verzorgd was ook het ‘tijdschrift voor poëzie en grafiek’ De Harp , dat in 1946 begon te verschijnen. Als redacteuren traden drie gerenommeerde dichters op: Jan Engelman, M. Nijhoff en A. Roland Holst. In het eerste nummer werden verzen van Engelman en Roland Holst - waaronder diens beroemde gedichtencyclus ‘Orgeldeun voor en na’ - en de vertaling van Euripides’ Ifigeneia in Taurië door M. Nijhoff gepubliceerd. Voor intekenaren van de stichting ‘De Roos’ werd in de uitgave een originele houtgravure van Dirk van Gelder opgenomen. Hoewel in de eerste aflevering aangekondigd was dat De Harp drie keer per jaar zou verschijnen, zou het tweede - en laatste - nummer pas in 1948 het licht zien.
Regionale bladen Tijdens de oorlog hadden de meeste ondergrondse literaire bladen zich tot een lezerskring in een bepaalde streek gericht. Na de bevrijding veranderde dit: het was nu weer mogelijk en natuurlijk aantrekkelijk op een landelijk publiek te mikken. Daarnaast bleven er bladen uitkomen die vooral voor een regionale lezerskring bestemd waren. Een voorbeeld hiervan was het tijdschrift Spiegel en Stem , waarvan de eerste aflevering omstreeks juli 1945 te 's-Hertogenbosch gepubliceerd werd en dat vooral lezers in Noord-Brabant bereikte. Het blad was een voortzetting van het tijdschrift Groei en De Nieuwe Lente , waarvan tussen september 1944 en maart 1945 vier nummers verschenen waren. De redactie van Spiegel en Stem bestond uit Loek Aarts, Jan van der Doef en Nico Verhoeven. De oprichters van dit blad streefden naar een radicale vernieuwing
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
23 van het culturele leven, waarin de vroegere hokjesgeest plaats zou moeten maken voor openheid. Van Spiegel en Stem zou een maand later nog één aflevering uitkomen, waarna de uitgave gestaakt werd. Een ander regionaal tijdschrift was het ‘maandblad van en voor jong Drente’ Erica , waarvan het eerste nummer in oktober 1945 het licht zag. Erica, dat te Meppel uitgegeven werd, stond onder redactie van W.H. van Werven, J.P. Kuiper en Jan A. Poortman. Het was geïllustreerd en typografisch fraai verzorgd. In zijn bijdrage ‘Een eerste geluid’, opgenomen in het eerste nummer, schreef de hoofdredacteur Van Werven wel erg bescheiden en/of sarcastisch: ‘In Uw ogen zijn wij waarschijnlijk maar arme en domme Drenten. Goed!, blijft U ons voorlopig zo zien, dan hebben wij, mensen van de Erica (de Drentse hei) gelegenheid om U te tonen, dat ons Drente naast zijn stoffelijke armoede, rijk is aan geestelijke goederen en rijk is aan schoonheid.’9 In Erica werden verhalen, gedichten en beschouwingen (soms in het Drents) gepubliceerd. Tot de medewerkers behoorden Ab Visser, die later ook redacteur werd, Fop I. Brouwer en Reinold Kuipers. Enkele maanden later, in januari 1946, kwam de eerste aflevering van het Fries ‘litterair tydskrift’ De Tsjerne (De Karnton) uit, dat een voortzetting was van het clandestiene blad De Rattelwacht (De Ratelwacht). De Tsjerne, dat te Ljouwert (Leeuwarden) en Amsterdam uitgegeven werd, stond onder redactie van F.J. Bergstra, Jan Piebenga, Fedde Schurer, Douwe Tamminga en Anne Wadman. De laatste verzorgde in het blad een geregelde ‘Kronyk fen it proaza’. Aan De Tsjerne werkte verder Marten Sikkema mee, die tijdens de oorlog in het illegale tijdschrift Lichting gepubliceerd had. Friese verzen kregen ook een plaats in Podium, dat in Leeuwarden verscheen en dat mede tegen de overheersende positie van ‘Holland’ in het literaire leven stelling nam. Het Friese aandeel in dit blad zou overigens na verloop van tijd kleiner worden.
Een kwintet van tijdschriften Intussen waren voor de ontwikkeling van de literatuur in de eerste jaren na de oorlog vooral vijf tijdschriften van belang: Columbus, Proloog, Podium, Het Woord en Criterium . Aan de eerste drie zal dus in dit boek uitvoerig aandacht worden besteed, maar ook de beide andere bladen zullen geregeld genoemd worden. Voor een helder overzicht over het geheel zullen die bladen nu kort ter sprake komen. Allereerst Het Woord, dat het ‘Maandblad voor de nieuwe Nederlandse Letterkunde’ genoemd werd en in oktober 1945 voor het eerst uitkwam. Dit tijdschrift, dat al tijdens de oorlog voorbereid was en waarvan de redac-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
24 tie gevormd werd door Ferdinand Langen en Koos Schuur, werd door de vroeger illegale uitgeverij De Bezige Bij uitgegeven. In de inleiding tot het eerste nummer schreef de redactie dat zij het wantrouwen miste, waarmee vele dichters vóór 1940 tegenover het ‘grootse en meeslepende vers’ meenden te moeten staan: hiermee werd duidelijk afstand genomen van de nuchtere houding tegenover kunst die de redacteuren van het tijdschrift Forum in de jaren dertig gepropageerd hadden. Bovendien deelde de redactie van Het Woord mee dat zij open stond voor het irrationele, zelfs mystieke element in de kunst. Veel discussies ontstonden door het standpunt dat in het bijzonder Koos Schuur al kort na de bevrijding in Het Woord innam ten opzichte van de verzetspoëzie uit de tweede wereldoorlog. Schuur was van mening dat deze poëzie in artistiek opzicht tekort schoot, doordat zij vooral geïnspireerd was door de dagelijkse actualiteit van oorlog en bezetting. Dat standpunt werkte als een rode lap op de essayist Fokke Sierksma, die in zijn tijdschrift Podium fel tegen Schuur van leer trok. Ook allerlei andere essayisten mengden zich in de discussie, die al na korte tijd de verwarring van een uit de hand gelopen rugby-wedstrijd opleverde. Daarbij probeerde Garmt Stuiveling als scheidsrechter op te treden. In het eerste naoorlogse nummer van De Vrije Bladen , dat in januari 1946 verscheen, publiceerde hij onder de titel ‘Het nieuwe geuzenlied’ een symposion, waarin hij liefst negen verschillende sprekers aan het woord liet. Geïnspireerd door het voorbeeld van Vondel, die zijn beste tijdsgedichten pas geschreven had nadat de kruitdamp van de strijd was opgetrokken, verkondigde de laatste spreker als zijn opvatting dat het mooiste geuzenlied nog geschreven moest worden. Onnodig te zeggen dat de verwarring hierdoor alleen maar groter werd. In september 1946 zou de redactie van Het Woord worden uitgebreid met Jan G. Elburg, Hans Redeker en Bert Schierbeek. In dezelfde maand waarin Het Woord voor het eerst uitkwam, presenteerde ook Criterium, dat - zoals we gezien hebben - eerder tussen 1940 en '42 verschenen was, zich weer aan literair Nederland. De redactie bleek daarbij radicaal te zijn veranderd en daarmee ook het tijdschrift, zozeer dat in de literaire geschiedschrijving de gewoonte is ontstaan om van twee verschillende tijdschriften met de naam Criterium te spreken. De redactie van het naoorlogse Criterium, dat - evenals het vroegere blad met dezelfde naam - door Meulenhoff uitgegeven werd, bestond uit R. van Lier, Bertus Aafjes, Adriaan Morriën, H. Drion en W.S.A. Colenbrander. Ongeveer een jaar later zou opnieuw een grondige redactiewisseling plaatsvinden, waarbij van de oude redactie alleen Morriën overbleef. Nieuwe redacteuren werden Willem Frederik Hermans, Adriaan van der Veen en (voor Vlaanderen)
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
25 Maurice Gilliams. Kort daarna trad ook Arthur van Rantwijk tot de redactie toe. Na de oorlog kwamen er meer literaire en culturele tijdschriften uit dan er ooit eerder in Nederland acte de présence gegeven hadden: een duidelijke aanwijzing dat de neiging om weer voor het voetlicht te treden, nauwelijks bedwongen kon worden, maar ook een wat paradoxale situatie gezien de papierschaarste en het door velen gedeelde verlangen naar samenwerking. Die tijdschriften waren in volgorde van verschijnen: Ad Interim (juni 1945), Spiegel en Stem (juli), De Roode Lantaarn (augustus), Podium (september), De Gids, Columbus, Het Woord, Criterium, Centaur, Erica en Ten Beste... (oktober), Proloog en Kroniek van Kunst en Kultuur (november), Apollo en Critisch Bulletin (december), Roeping, De Vrije Bladen, Litterair Paspoort, De Nieuwe Stem en De Tsjerne (januari 1946), Wending (maart), Nieuw Vlaamsch Tijdschrift (april) en Ontmoeting (oktober). Bovendien verscheen in 1946 nog De Harp. Alles bij elkaar een indrukwekkende rij van meer dan twintig tijdschriften, die overigens niet allemaal strikt literair waren. Wel waren ze minstens voor een belangrijk deel aan schrijvers en hun creatieve uitingen gewijd. In dit boek zullen dus achtereenvolgens Columbus, Proloog en Podium uitgebreid besproken worden. Deze volgorde is in zoverre niet strikt chronologisch, dat Podium het eerst uitkwam, een maand later gevolgd door Columbus en nog weer een maand later door Proloog. De volgorde die ik gekozen heb, kwam mij het meest geschikt voor om de geschiedenis van deze bladen zo overzichtelijk mogelijk te vertellen.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9
En Passant, nr. 2, pag. 4. Gerrit Kouwenaar, Vijf 5-tigers, pag. 9. Amsterdam, z.j. [1955]. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 5 september 1944 (nr. E 69). Ten Beste..., jg. 14, nr. 1, pag. 1. Id., jg. 14, nr. 1, pag. 3. Ad Interim, jg. 2, nr. 4, pag. 97. Centaur, jg. 1, pag. 19. Critisch Bulletin, jg. 13, herdenkingsnummer (december 1945), pag. 1. Erica, jg. 1, nr. 1, pag. 3.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
27
Hoofdstuk 1 Columbus of de ontdekking van het engagement Het tijdschrift dat in dit hoofdstuk centraal zal staan, is Columbus , waaraan verscheidene jonge schrijvers die al tijdens de Duitse bezetting in ondergrondse bladen gepubliceerd hadden - vooral in het Utrechtse blad Parade der Profeten -, zouden meewerken. Zoals ik in Het ondergronds verwachten beschreven heb, was de geestelijke vader van de Parade de jonge Utrechtse dichter en essayist Jan Praas, die in 1921 te Almelo geboren was. Afkomstig uit een sociaal-democratisch milieu, had hij in het begin van de oorlog de Gemeentelijke HBS in de Domstad bezocht en daar een grote liefde voor de literatuur opgevat. Samen met zijn vriend C.A.G. (‘Frits’) Planije besloot hij voor de akte M.O. Nederlands te gaan studeren. Nadat hij de HBS verlaten had, organiseerde hij geregeld literaire avondjes, waarvoor ook vroegere klasgenoten werden uitgenodigd. In het voorjaar van 1944 besloot Praas zijn vleugels wijder uit te slaan en bedacht hij het plan een ondergronds tijdschrift op te richten. Dit tijdschrift, dat eerst getypt, maar weldra gestencild werd, kreeg de enigszins ironische naam Parade der Profeten. De redactie van het blad, dat voorlopig maandelijks zou verschijnen, werd gevormd door Praas, zijn vriendin Carla Scheidler en de jonge Utrechtse dichter Ad. van Noppen. Al snel werkten vele jongeren - ook van buiten Utrecht - mee, onder wie Guillaume van der Graft (ps. van Willem Barnard), W.J. van der Molen en Willem Frederik Hermans. Later publiceerden ook de jonge Leidse schrijvers Jan Vermeulen en Hans van Straten verzen in de Parade. In augustus 1944 ontmoette Praas in Den Haag de ambtenaar en dichter Willem Karel van Loon, die in 1943 het initiatief genomen had tot de oprichting van het tijdschrift Stijl . Nadat dit blad aan het eind van dat jaar verdwenen was, richtte de energieke Van Loon in het voorjaar van 1944 een nieuw tijdschrift op, Maecenas . Aan dit blad werkten de jonge Haagse schrijvers Paul Rodenko, zijn zuster Olga Rodenko en Paul van 't Veer mee. Ook van de dichter Hans Warren, die in Zeeland woonde, werd in Maecenas poëzie gepubliceerd. In het najaar van 1944 kwam de redactie van Parade der Profeten bovendien in aanraking met enkele jonge dichters in de Zaanstreek, onder wie de drukker Klaas Woudt en zijn zuster Mart Woudt. Zij zouden in december
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
28 van dat jaar samen met enkele vrienden een eigen jongerenblad, Zaans Groen , oprichten. Kort daarvoor publiceerden zij gedichten in een omvangrijk poëzienummer van de Parade. Al deze contacten gaven Jan Praas de overtuiging dat er onder de jonge schrijvers een enorm enthousiasme bestond om direct na de oorlog in een eigen tijdschrift acte de présence te geven. Bovendien had de bekendmaking van het Tijdelijk Persbesluit van september 1944 duidelijk gemaakt dat de redacties van de ondergrondse bladen het recht kregen na de oorlog door te gaan. Dit was dus een uitgelezen kans om tot bundeling van de jonge generatie in een eigen blad te komen. Ondernemend als hij was, besloot Praas zo snel mogelijk spijkers met koppen te slaan. Zijn vader, die bij de Haka - het inkoop - en produktie-bedrijf van de plaatselijke coöperaties - werkte en daardoor veel zakelijke relaties had, kon hem daarbij een duwtje in de rug geven. Dat had hij trouwens ook al bij de voorbereidingen voor Parade der Profeten gedaan. Dit keer wilde het gelukkige toeval dat de directeur van de Haka over een broer beschikte, die zelf ook weer directeur was en wel van een uitgeverij! Deze broer was L. Veenstra, die deel uitmaakte van de directie van een jonge, ambitieuze uitgeverij in de hoofdstad, de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij. In het najaar van 1944 nam Jan Praas daarmee contact op. Zoals hij op 18 oktober 1944 aan zijn vriend Frits Planije schreef,1 had hij dit gedaan met de bedoeling Parade der Profeten na de bevrijding in gedrukte vorm voort te zetten.
De ABC De Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij - afgekort: ABC - was in 1938 opgericht. Het initiatief hiertoe werd genomen door Frederic (‘Fred.’) von Eugen (1897-1989), die in hetzelfde jaar hoofd van de uitgeverij van De Arbeiderspers was geworden. Omdat er bij een aantal boekhandels bezwaar tegen bestond publikaties van De Arbeiderspers, ‘een rode uitgeverij’, te koop aan te bieden, richtte Von Eugen de neutrale ABC op om met sommige uitgaven, waaronder vooral Het boek voor de jeugd , een groter publiek te kunnen bereiken. Toen De Arbeiderspers in 1940 onder beheer van de bezetter was gekomen, nam Von Eugen daar ontslag en kon hij zijn activiteiten als zelfstandig uitgever voortzetten in de ABC. Hij werkte daar samen met Veenstra, die de leiding had gehad over de exploitatie van het dagblad Het Volk , en met Johan Winkler, chef van de redactie van dezelfde krant; deze hadden in de zomer van 1940 eveneens ontslag bij De Arbeiderspers genomen. Tijdens de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
29 oorlog werd het team verder uitgebreid met de schrijver Albert Helman, die als literair adviseur ging optreden. Begin 1941 werd de ABC gevestigd in het pand Singel 262 in de hoofdstad, dat vanaf 1945 ook het adres van uitgeverij Querido zou worden. Doordat de ABC niet onder beheer van de nazi's kwam, kon de uitgeverij joden die elders ontslagen waren, in dienst nemen.2
‘De resultaten waren buiten verwachting!’ Op 16 januari 1945 - ongeveer drie maanden nadat Praas contact met de ABC had opgenomen - kon hij Planije berichten dat Veenstra vrijdagmiddag 26 januari bij hem thuis aan de Socrateslaan te Utrecht langs zou komen ‘voor de eerste bespreking!’ Hij vroeg Planije die middag ook te komen. Kennelijk maakte Praas zich er zorgen over dat zij beiden - jonge schrijvers immers zonder enige reputatie - voor de ABC niet attractief genoeg zouden zijn om het avontuur van een nieuw tijdschrift te wagen, en daarom dacht hij dat het wellicht handig zou zijn ook iemand met althans enige bekendheid erbij te betrekken. Hij schreef aan Planije: ‘Zouden we Ad. den Besten nog uitnodigen eveneens aanwezig te zijn? Liever doe ik 't natuurlijk met twee, maar hij heeft wàt “naam”.’3 De Utrechtse dichter Ad den Besten, twee jaar jonger dan Praas, had al verscheidene jaren daarvoor in bladen als Opwaartsche Wegen en Criterium poëzie gepubliceerd. Praas kende Den Besten, die met vijf gedichten aan het poëzienummer van de Parade had meegewerkt, sinds kort. Waarschijnlijk drong Planije er na ontvangst van Praas' brief niet op aan Den Besten uit te nodigen, want deze zou bij de bespreking niet aanwezig zijn. Praas' verlangen om het gestencilde Parade der Profeten in de toekomst te laten drukken, werd in deze periode nog eens extra gestimuleerd, doordat hij het eerste nummer van Zaans Groen van Mart en Klaas Woudt onder ogen kreeg. Dat blad zag er typografisch fraai uit en was bovendien gedrukt! Op 19 januari schreef Praas aan Planije: ‘De Parade is over alle fronten geslagen! De inhoud is - begrijpelijk - veel minder: 1½ goeie dichter, buiten Klaas zelf.’ En in dezelfde brief: ‘Woudt stelt samenwerking voor, nà de oorlog, waartegen natuurlijk geen bezwaar is. Hij wil zo spoedig mogelijk een bespreking te A'dam of Hilversum [...].’4 Al eerder had ook Willem Karel van Loon van het Haagse Maecenas aan Praas meegedeeld dat hij wel voelde voor een toekomstige fusie tussen zijn blad en Parade der Profeten. Dat betekende dat Praas en Planije bij hun bespreking met Veenstra konden suggereren, dat ze niet alleen de kring rond de Parade vertegenwoordigden, maar ook andere groepen van jonge schrijvers - ja, zelfs vrijwel de hele jon-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
30 ge generatie! -, waardoor een uitgever wel gek moest zijn om niet met hen in zee te gaan. Het gesprek met Veenstra verliep beter dan Praas en Planije hadden durven dromen. Vier dagen later, dinsdag 30 januari, schreef Praas aan Ad den Besten: ‘Zoals je vluchtig wellicht had opgevangen, bestonden er ernstige plannen de Parade nà de oorlog voort te zetten (onder andere naam en redactie). We waren daartoe in onderhandeling getreden met een A'damse uitgeverij. De onderhandelingen vlotten echter niet erg, omdat persoonlijk contact niet mogelijk was.’ Praas vervolgde: ‘Daarin is vorige week verandering gekomen. Vrijdag j.l. hadden Frits en ik een onderhoud met eén van de directeuren, die zo vriendelijk was, hiervoor naar Utrecht te komen. In het kort gezegd: De resultaten waren buiten verwachting! We kwamen volledig tot overeenstemming, en waarschijnlijk staat nu niets meer het verschijnen van een fors, geïllustreerd tijdschrift in de weg. Het is de wens van de uitgever, dat jonge tekenaars ruimschoots in de gelegenheid worden gesteld hun krachten te geven aan een sierlijk blad, dat toch niet te duur mag worden.’ Denkbaar is dat de directie van de ABC op de hoogte was van het Tijdelijk Persbesluit en dat zij zich realiseerde dat de jongeren rond Parade der Profeten dus het recht zouden hebben - in tegenstelling tot de ABC - na de oorlog een eigen tijdschrift uit te geven, maar zeker is dit niet. Praas schreef verder: ‘In dat nieuwe blad zullen Parade, Maecenas en Zaans Groen (een nieuw blad onder redactie van Klaas Woudt) worden ondergebracht. (Eventueel Podium, dat in Leeuwarden verschijnt).’ De laatste opmerking sloeg op het illegale literaire tijdschrift Podium, waarvan het eerste nummer eind juni 1944 in de Friese hoofdstad verschenen was en waarvan de redactie in die tijd bestond uit drie jonge dichters: Corrie van der Noord, Gerrit Meinsma en Wim Hijmans. Klaas Woudt, die sinds kort van het bestaan van het blad op de hoogte was, zal Praas over de literaire activiteiten van de jonge Friezen hebben ingelicht. Praas schreef verder aan Den Besten: ‘Het ogenblik is er dus nu, ons tot de medewerkers en relaties te wenden om hen aan te sporen hun beste krachten te geven aan het blad van de nieuwe generatie. Graag hoor ik van jou, hoe je hier tegenover staat en of je in principe iets voor medewerking voelt aan dit tijdschrift, dat geen enge richting wil vertegenwoordigen, doch dat op ruime basis wil trachten mee te werken aan de vernieuwing en de culturele opbouw.’5 Hieruit blijkt dat Praas in die tijd vooral dacht aan een blad dat het werk van jongeren van allerlei schakering zou publiceren, en niet aan een tijdschrift waarin alleen één stroming zou zijn vertegenwoordigd. Praas' vreugde over de toezeggingen van Veenstra zou van korte duur
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
31 zijn. Na Veenstra's gesprek met Praas en Planije realiseerden hij en de andere directeuren van de ABC zich al snel dat deze jongeren toch wel erg onbekend waren voor een breder lezerspubliek en dat het risico groot was dat hun tijdschrift op een fiasco zou uitlopen. Bij de ABC werd toen bedacht dat het komende tijdschrift het best een combinatie van twee bladen zou kunnen worden: één voor oudere, meer bekende auteurs en één voor de jonge generatie. De beide bladen, ieder met een eigen, onafhankelijke redactie, zouden dan gecombineerd moeten uitkomen. Het voordeel hiervan was dat de vergunning behouden bleef. Op 27 februari berichtte Praas aan zijn vriend Planije, dat Veenstra had voorgesteld een tijdschrift voor jongeren én ouderen uit te geven, waarbij ‘ieder der redacties in eigen huis volledig zelfstandig blijft’.6 Voor Praas en Planije betekende dit een bittere pil. De jonge generatie zou zich aan een breder publiek moeten presenteren samen met ouderen: daar kon geen sprake van zijn! Eind april 1945 zou Praas hierover aan Willem Karel van Loon in Den Haag schrijven: ‘M.i. is in ons land, op den duur, plaats voor eén jongerenblad, en wanneer we zo zakkerig als bijblad beginnen, worden we zò tot worst gedraaid. De jongeren willen vanzelfsprekend in een, ook materieel, zelfstandig blad publiceren.’7 Op 18 april 1945 stelde Praas aan Planije voor het nieuwe blad Delta te noemen: voor het handhaven van de naam Parade der Profeten voelde hij weinig, omdat er te veel poëzie van middelmatig niveau in het blad gestaan had. Bij zijn brief aan Planije voegde Praas het ontwerp van een brief aan Veenstra, waarin hij - met diplomatieke omzichtigheid - schreef: ‘Uw voorstel (twee tijdschriften in een band) was voor ons een onverwachte wijziging, en hoewel de heer Planije en ik na uitvoerige bespreking de voordelen van samenwerking inzien, achten wij de nadelen groter. Ik wijs alleen al op het feit, dat wanneer “Delta” (de nieuwe naam wrsch.) het tijdschrift voor jongeren moet worden, dezen zeer zeker een zelfstandig blad willen hebben. Daartegen kan de welsprekendheid van geén redactie het bolwerken.’8
‘Het blad van de nieuwe generatie’? Zo was de situatie voor de jonge schrijvers rond Parade der Profeten, toen Nederland in mei 1945 bevrijd werd. Jan Praas en Frits Planije beseften heel goed dat - nu de ABC kennelijk niet stond te popelen om alleen een jongerenblad uit te geven - slechts samenwerking tussen zoveel mogelijk jonge schrijvers deze uitgeverij over de streep zou kunnen trekken. Tegelijkertijd speelde Praas, die diep teleurgesteld was door het laatste voorstel van de ABC, met de gedachte het tijdschrift op coöperatieve basis uit te geven. Af-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
32 komstig uit een familie, waar sterke sympathieën leefden voor de coöperatieve idealen, overwoog hij de mogelijkheid de exploitatie van het tijdschrift niet in handen van een commerciële uitgever te leggen, maar van de schrijvers zelf. Daarmee zouden manoeuvres zoals van de ABC, die in zijn ogen mede werden ingegeven door commerciële belangen, worden tegengegaan. In dezelfde periode werd trouwens ook de uitgeverij De Bezige Bij op coöperatieve basis opgericht. Maar hoe het tijdschrift in de toekomst ook geëxploiteerd zou worden, van groot belang was dat er zoveel mogelijk jongeren aan mee zouden doen. Met de groepen rond Maecenas en Zaans Groen zou dat wel niet veel problemen opleveren: zij hadden al te kennen gegeven met Parade der Profeten te willen fuseren. Dan was er nog een groep in Maastricht, die sinds mei 1944 het clandestiene blad Overtocht had uitgegeven. Deze kring bestond vooral uit Limburgse katholieken, die er het afgelopen jaar blijk van hadden gegeven naar zoveel mogelijk openheid te streven, maar die er waarschijnlijk niet voor zouden voelen in een landelijk, niet-confessioneel tijdschrift op te gaan. Overigens waren er na maart 1945 geen afleveringen van het blad meer verschenen. Daarentegen leek er een behoorlijke kans te bestaan dat de schrijvers rond het Friese tijdschrift Podium er wel voor te vinden zouden zijn aan het nieuwe blad mee te werken. In februari was Wim Hijmans, die over het artistieke peil van Podium ontevreden was, uit de redactie van dit tijdschrift gestapt. De overblijvende redacteuren, Corrie van der Noord en Gerrit Meinsma, hadden hierna de al oudere Fokke Sierksma uitgenodigd de redactie te komen versterken. Sierksma, die theologiestudent en adjunctbibliothecaris van de klassieke Buma-bibliotheek te Leeuwarden was, had in die tijd met zijn zelfverzekerd optreden en helder omlijnde opvattingen een grote invloed op de Podium-jongeren. Toen hij tot de redactie toetrad, nam hij zijn vriend uit de illegaliteit, Pieter Kalma, mee. Dat Podium zou blijven verschijnen, leidde overigens bij de vroegere redacteur Wim Hijmans tot grote verontwaardiging. Samen met zijn vriend Peter van den Burch (schuilnaam van Peter Verhoeff) had hij geen goed woord voor de inhoud van het blad over en zij dachten erover in een eigen tijdschrift hun conflict met Podium uit te vechten. Een signaal dat de vernieuwde Podium-redactie wel voor samenwerking met andere tijdschriften zou voelen, kwam op 18 mei uit Leeuwarden. Op die dag schreef Gerrit Meinsma aan de redactiesecretaresse van Zaans Groen, Mart Woudt: ‘Nederland bevrijd! Nog is het ons soms vreemd te moede, vooral in de laatste maanden waarin wij ook dikwijls onze gedach-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
33 ten lieten verwijlen bij ‘Zaans Groen’ en hun medewerkers. We kunnen nu dus legaal verschijnen. Diepgaande besprekingen met het Bureau voor Culturele Zaken hebben aan het licht gebracht, dat het wenselijk is de literaire bladen zoveel mogelijk samen te brengen. We hebben daartoe nu vanuit Lw. Het [het] initiatief genomen. Zoudt U in die richting met uw redactie besprekingen willen houden?’9 Kort na het ontvangen van deze brief ging Mart Woudt samen met haar broer Klaas en een andere medewerker van Zaans Groen, de jonge dichter Siem Sjollema, op een fiets en een gehuurde tandem en na twintig kilometer - toen de tandem het begaf- liftend met een Canadese jeep vanuit Zaandijk naar Leeuwarden voor een bezoek aan de Podium-groep. Klaas Woudt deelde hierover in 1979 mee: ‘We hadden het idee: wat we met Zaans Groen begonnen zijn, willen we landelijk uitbreiden.’ Over het gesprek zelf, waarbij een van de Friezen, die in handlijnkunde liefhebberde, nog zijn handafdruk maakte, vertelde Woudt: ‘Dat ging een beetje boven mijn pet allemaal. Ik was nog wat de uit de klei getrokken provinciaal. Ik geloof dat zij het idealistischer en theoretischer benaderden dan ik.’10 Via de Zaans Groen-redactie kwam nu ook een contact tot stand tussen de Podium-groep en die rond Parade der Profeten. Op 11 juni vroeg Gerrit Meinsma aan Ad. van Noppen, die van de redactie van de Parade deel uitmaakte: ‘Zou het geen aanbeveling verdienen een fusie tot stand te brengen tussen verschillende voormalig “illegaal” verschijnende leetterkundige [letterkundige] bladen?’1112 Dezelfde dag attendeerde Meinsma verscheidene uitgevers, onder wie de Haagse uitgever A.A.M. Stols, op het bestaan van Podium: hoe meer ijzers er in het vuur zouden liggen, des te beter zou het zijn! Nog geen twee weken later ontmoetten een aantal jonge schrijvers uit de kring rond Podium en Parade der Profeten (uitgebreid met Maecenas en Zaans Groen) elkaar voor het eerst persoonlijk. In het Haka-gebouw te Jutphaas (dicht bij Utrecht), waar tijdens de oorlog de redactie van de Parade wel eens bijeengekomen was, werd in het weekend van 23 op 24 juni ‘een soort monstervergadering’ van ongeveer twintig personen gehouden. Tot de jongeren uit de Parade-groep die daarbij aanwezig waren, behoorden Jan Praas, die de bijeenkomst georganiseerd had, Frits Planije, Ad den Besten en de Leidse dichter Jan Vermeulen. Podium, waar het conflict tussen de redactie en de vroegere redacteur Wim Hijmans en diens vriend Peter van den Burch juist was bijgelegd - Van den Burch was redacteur geworden -, werd vertegenwoordigd door Fokke Sierksma, Pieter Kalma, Gerrit Meinsma en Peter van den Burch. De bedoeling van de bijeenkomst was dus met elkaar te praten over de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
34 mogelijkheid een gezamenlijk jongerentijdschrift uit te geven. De redactie van de Parade kon er daarbij op wijzen dat ze al contact met een uitgeverij had, die mogelijkerwijs voor uitgave van een tijdschrift zou voelen, hoewel Praas zelf de voorkeur gaf aan een uitgave op coöperatieve basis. De Parade-groep had overigens nog niet de vereiste papiervergunning van het Militair Gezag, iets waarover de Podium-redactie al wel beschikte. Van Podium was enkele weken eerder het vierde nummer verschenen, waarin het essay ‘Doelstelling’ van Frank Wilders (ps. van Fokke Sierksma) was gepubliceerd. Daarin had Wilders zijn opvattingen over de literatuur van de jongeren na de oorlog in strijdbare termen geformuleerd. Dat geëngageerde essay werd nu door de groep rond Podium als een soort program beschouwd en aan de andere jongeren voorgelegd om bij wijze van lakmoesproef te kijken hoe ze daarop zouden reageren. Jan Praas vertelde in 1979 over deze bijeenkomst: ‘Ik herinner me dat we daar boven op de eerste verdieping in zo'n vleugel hebben gezeten, aan alle kanten glas, achter grote tafels. En ik weet nog wel dat we vrij lang hebben gesproken over de naam die het nieuwe tijdschrift moest hebben, maar dat duidde er eigenlijk op dat er een zekere mate van overeenstemming was bereikt.’13 Ad den Besten herinnert zich dat de Friezen vooral dachten aan een literair-cultureel blad waarin ook aandacht aan de politiek zou worden besteed. De grondslag hiervan moest zijn: een weerbaar, gewapend humanisme. Den Besten: ‘In die termen dachten wij in die tijd eigenlijk helemaal niet. Je kunt zeggen: wij waren veel esthetischer.’14 's Nachts sliepen de deelnemers op de zolder van Praas' ouderlijk huis in Utrecht. Jan Vermeulen vertelde in 1984 over dit nachtelijk samenzijn: ‘Fokke Sierksma en ik hebben heel lang nog gedebatteerd over Marsman: vooral zijn bundel “Tempel en kruis”. Hij lag de hele tijd maar “Tempel en kruis” te citeren en ik was daar in die tijd niet zo van gecharmeerd. Er was een soort gezond wantrouwen tussen die Friezen en ons. Dat is eigenlijk altijd blijven bestaan volgens mij, hoewel het toch wel aardige jongens waren.’15 Dat de groep rond Podium en de anderen niet zo goed bij elkaar pasten, blijkt ook uit een brief die de Podium-redacteur Gerrit Meinsma ruim een week na de bijeenkomst, op 3 juli, in het Fries aan Marten Brouwer schreef. Brouwer, die pas zestien jaar oud was, had Podium in het laatste oorlogsjaar in Groningen verspreid. Meinsma berichtte hem: ‘Wy binne nei Utert ta west om oer fusy-plannen to praten mei oare “illegale” letterkundige blêden. It is nou foar inoar. Mar it is noch net sa wis, det Podium der ek by komt, hwent de jongere generaesje liket der net op sa as F[.] Wilders it foarstelt yn Doelstelling. Allegearre binne se der tsjinoer. Miskien is der wol
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
35 hwet út to meitsjen, hwent der binne wol by dy't krekt sa tinke, mar it liket my net bêst ta.’ (‘Wij zijn naar Utrecht geweest om over fusieplannen te praten met andere “illegale” letterkundige bladen. Het is nu voor elkaar. Maar het is nog niet zo zeker, dat Podium er ook bij komt, want de jongere generatie komt niet overeen met het beeld dat F. Wilders ervan geeft in Doelstelling. Ze staan er allemaal lijnrecht tegenover. Misschien is er wel iets van te maken, want er zijn er wel bij die precies zo denken, maar het lijkt mij niet best toe.’) Meinsma schreef verder over een eventuele fusie met de andere tijdschriften: ‘Wy moatte mar ris sjin. Wy geane noch mar troch.’16 (‘Wij moeten maar eens zien. Wij gaan voorlopig maar door.’) Dat de Podium-redactie tijdens de bespreking grote twijfels had over de mogelijkheid van samenwerking, kan ook worden opgemaakt uit een brief die Fokke Sierksma enkele maanden later, op 29 september, aan de vroegere Parade-medewerker Albert Jan Govers schreef. Sierksma merkte hierin op: ‘Reeds dadelijk merkten wij in Utrecht, dat wij niet bij geestverwanten waren aangekomen.’ En verder: ‘[...] wij voelden, dat zij niet de lef hadden om uit de vicieuze cirkel te breken en het avontuur aan te durven van de honnête homme. Zij wilden in geen geval een tijdschrift, dat zich een doel stelde. Voor mijn gevoel zat daarachter ook de tendenz om ten koste van alles een tijdschrift te krijgen. En dat was iets dat ons minder kon schelen. Wij wilden ons zelf zijn in de eerste plaats, met of zonder tijdschrift. Toch besloten wij in eerste instantie om mee te doen, daar wij in geen geval spelbrekers wilden zijn en men ons uitdrukkelijk verzekerde, dat er voor ons plaats zou zijn.’17 De besluiten die in Jutphaas tijdens de vaak rumoerige vergadering genomen werden, hielden in dat Podium en de drie andere tijdschriften zouden fuseren tot één blad en dat Jan Praas voorlopig als redactiesecretaris zou optreden. Fokke Sierksma zou als vertegenwoordiger van de Podium-groep in de redactie worden opgenomen. Over de vraag wat de naam van het nieuwe tijdschrift zou worden, werd nog niets beslist: de naam Delta kon de Friezen, die trouwens geografisch met welke rivierendelta dan ook niets te maken hebben, niet bekoren. Aan de andere kant voelde de Parade-groep weinig voor de namen Facet en Ariël, die door Sierksma werden voorgesteld. Een van de andere punten die tijdens de bijeenkomst ter sprake kwamen, was dat de Parade-groep - en daarin vooral Jan Praas - het toekomstige tijdschrift het liefst op coöperatieve basis wilde uitgeven, waartoe een stichting zou moeten worden gevormd: de vergadering vond trouwens plaats in een gebouw van de coöperatie! Praas stelde voor de schrijvers zelf het tijdschrift te laten exploiteren. De Podium-groep voelde hier weinig voor: ze vreesde
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
36 dat de jongeren daarmee te grote financiële risico's zouden lopen. Ook hierover werd nog geen beslissing genomen. Wel werd afgesproken dat Klaas Woudt alvast circulaires voor abonnees en medewerkers zou drukken.
Eenheid in de tegenstellingen? Intussen had de Haagse uitgever Stols op vrijdag 22 juni - de dag voordat de Podium-redactie naar de bijeenkomst te Jutphaas zou afreizen - aan Gerrit Meinsma geschreven dat hij met belangstelling van de inhoud van Podium had kennisgenomen, waarna hij opmerkte: ‘Wij voelen er wel wat voor om als uitgever van Uw blad op te treden en vernemen gaarne van U bijzonderheden, waarna we de zaak kunnen regelen.’18 Dat de Podium-redactie al vóór haar vertrek naar Jutphaas van deze brief op de hoogte is geweest, is onwaarschijnlijk gezien de traagheid van het postverkeer tussen Den Haag en Friesland kort na de oorlog. Twee dagen nadat de bijeenkomst in Jutphaas beëindigd was, 26 juni, berichtte Jan Praas aan Gerrit Meinsma over een bezoek dat hij en Frits Planije aan het provinciale kantoor van het Militair Gezag gebracht hadden: ‘Planije en ik waren bij het M.G. om toestemming voor ons blad te verwerven. De beslissing valt uiterlijk begin volgende week. Ik telegrafeer Sierksma dan.’19 De beslissing over de vergunning werd inderdaad snel genomen, want ruim een week later, op 4 juli, deelde Praas aan Fokke Sierksma mee: ‘Gisteren kwam de toestemming van het M.G. binnen; enerzijds teleurstellend. Toewijzing nml. voor een maandblad van 24 pag., octavoformaat, 1000 ex. Dus veel minder dan jullie voor Podium hebben.’20 Praas deelde hierna mee dat hij de volgende dag naar Den Haag zou gaan om bij de centrale instantie van het Militair Gezag gedaan te krijgen dat het maandblad tweeëndertig bladzijden zou mogen tellen en in kwartoformaat zou kunnen worden uitgegeven. Zoals we gezien hebben, voelde de Podium-redactie al in Jutphaas duidelijke verschillen tussen haar eigen houding tegenover de literatuur en die van de Parade-groep. Dat gevoel werd daarna gaandeweg sterker. Op 7 juli schreef Fokke Sierksma aan Praas en Planije over het concept van een verantwoording dat zij beiden voor het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift geschreven hadden. Hoewel er volgens hem ‘beste dingen in het stuk’ stonden, was het voor zijn gevoel ‘te veel academisch vertoog geworden, dat verschillende standpunten voorzichtig confronteert en er een even voorzichtige synthese uit haalt’. Sierksma stelde daarom voor in de eerste aflevering een korte algemene verantwoording - hijzelf had er al een con-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
37 cept voor geschreven! - op te nemen, gevolgd door twee uitvoeriger beschouwingen: zijn eigen ‘Doelstelling’ uit het vierde nummer van Podium en het essay ‘Verengde kringen’ van Planije en Praas, dat in het najaar van 1944 in het gestencilde eerste poëzienummer van Parade der Profeten gepubliceerd was. Sierksma: ‘Wanneer wij nu, na een korte algemene verantwoording, beide stukken opnamen - ze komen toch bij een veel groter publiek en kunnen herplaatsing best verdragen, vooral omdat Verengde kringen alleen nog maar gestencild verschenen is - zou dat aan ons blad meteen een eigen karakter geven. Wij laten de eenheid in de tegenstellingen zien en geven daarmee tegelijkertijd aan, dat er voor allen plaats is. Daarbij zijn wij literair verantwoord.’21 De eenheid in de tegenstellingen! Het was vriendelijk geformuleerd, maar waren de tegenstellingen niet zo groot dat er van eenheid nauwelijks sprake zou zijn? Dat er bij de Podium-redactie inderdaad stevige twijfels bestonden over een vruchtbare samenwerking met Praas en zijn vrienden, kan ook worden opgemaakt uit een brief van uitgever Stols aan Gerrit Meinsma op 6 juli, waarin hij schreef: ‘In antwoord op Uw brief van 3 Juli deelen wij U mede dat indien er van de voorgenomen fusie niets mocht komen, wij toch wel bereid zijn met U in zee te gaan. Wij wachten dus Uw verdere berichten maar even af.’22 Kennelijk had Meinsma in zijn brief aan Stols al betwijfeld of de fusie zou doorgaan.
‘What's in a name?’ Typerend voor de moeilijke relatie tussen de Parade- en de Podium-groep was ook het geharrewar rond de naam voor het nieuwe tijdschrift dat komische en welhaast kosmische proporties aannam. Op 26 juni - kort na de vergadering in Jutphaas schreef Jan Praas aan Gerrit Meinsma: ‘Nadat jullie wegwaren vond Ad. den Besten een naam voor de periodiek, die ons allen zeer beviel, nml. “MUSEION” (tempel der muzen). Ik hoop van harte dat ze ook bij jullie in de smaak valt. Sierksma vroeg ik jullie oordeel even door te geven aan Klaas Woudt, in verband met de circulaires aan abonné's en medewerkers.’23 De Podium-redactie bleek van Museion niet gecharmeerd. Op 2 juli maakte Sierksma in een brief aan Planije en Praas bezwaar tegen ‘het afgezaagde van deze naam’ - waarbij hij de schrijfwijze stilzwijgend verbeterde in Mouseion - en merkte hij op: ‘Welke naam jullie wilt nemen, kan mij niet veel schelen. Alleen zou ik hem graag oorspronkelijk en zinvol willen hebben. Een echt mouseion zou alle kunsten moeten omvatten, iets wat met
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
38 Helikon niet het geval was. En onze productie hoopt toch iets meer te zijn dan de traditionele wijzen, die Apollo's olympische dameskapel sinds eeuwen speelt. Ze zijn zo oud geworden, die muzen; zij voelen zich toch altijd het best thuis bij Pindarus en Sophocles. Daar blijft hun kapsel onberispelijk zitten, terwijl het bij ons met onze onverwoestbare Westerse oneindigheidsdrang in de wind een warboel dreigt te worden. Kortom: ons tijdschrift zou in de literaire geschiedenis met deze naam een plaats krijgen als de vale museumvitrine voor de even vaal geworden gipsafdrukken van de eens levende zangeressen van Griekenland.’24 Twee dagen later, op 4 juli, antwoordde Praas aan Sierksma: ‘Vanmorgen ontving ik je derde brief, die de nekslag gaf aan Mouseion! Ongelijk geven kan ik jullie niet, alleen, wat is een betere naam. Eranos en Panspermia lijkt de lieden hier even matig als M. Het is echter zaak dat hierin spoedig een beslissing wordt genomen, al was het uitsluitend uit materiele [materiële] overwegingen (die trouwens toch even de doorslag zullen geven).’ Praas merkte hierna op: ‘Om verdere moeilijkheden te voorkomen stel ik nu voor: PODIUM. Ik weet niets anders of beters en we kùnnen niet langer wachten. Vermoedelijk zijn tegen die naam van jullie kant geen bezwaren.’25 Dezelfde dag berichtte Praas aan Planije: ‘Sierksma en de andere Friezen willen geen MOUSEION; ik heb nu ten einde raad PODIUM voorgesteld. Verder kunnen ze allemaal barsten.’26 Met dit voorstel van Praas, met hoeveel tegenzin ongetwijfeld ook gedaan, leek een oplossing in zicht te komen. Drie dagen later, 7 juli, schreef Sierksma aan Praas en Planije: ‘Natuurlijk hebben wij geen bezwaar tegen Podium. Dat is echter iets anders dan dat wij er enthousiast over zouden zijn. Een nieuwe naam was beter geweest. Facet en Ariël houden voor mij nog steeds hun charme. Soit. Met de naam Podium kunnen we waarschijnlijk meer bereiken.’27 Wie zou menen dat met de keuze voor de naam Podium de zaak beslist was, onderschat het talent van beide groepen om met elkaar van mening te verschillen. Op 10 juli schreef Jan Praas aan Gerrit Meinsma: ‘Gelijk hiermee schrijf ik Fokke in verband met de naam voor ons tijdschrift, waar de diverse lieden het nog niet over eens zijn blijkbaar. Ik gaf daarbij een grote lijst met titels; hopelijk is daar iets bij of inspireert het jullie tot een ander voorstel.’28 Een van de namen die nog ter sprake kwamen, was De Windroos, die door Albert Helman, adviseur van de ABC, tijdens een bespreking met Praas was voorgesteld. Die naam viel toen niet in goede aarde, maar Ad den Besten zou hem enkele jaren later gebruiken voor zijn bekende serie dichtbundels, waarin verscheidene Vijftigers zouden debuteren. Uit de licht sarcastische toon in Praas' brieven over de naamskwestie
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
39 blijkt dat hij er steeds meer door geïrriteerd raakte. Het moeizame gedoe rond de naam - het was langzamerhand een ‘running gag’ geworden! - droeg er niet toe bij zijn plezier in het tijdschrift te vergroten, integendeel. Op 4 juli - dezelfde dag waarop hij aan Sierksma de naam Podium voorstelde - schreef hij in een postscriptum bij een brief aan Planije: ‘Ik trek me geheel uit het tijdschrift terug. Ik ga studeren [...]. Jan Vermeulen verzoek ik redactie-secretaris te worden; hij lijkt er me de aangewezen man voor. - Nu ik dit besluit genomen heb voel ik me gelukkiger dan in tijden het geval is geweest.’29 Dat het besluit van Praas om zich uit het tijdschrift terug te trekken en zich weer aan de studie M.O. Nederlands te gaan wijden, vrij plotseling opgekomen was, blijkt uit de brief die hij eerder op die dag aan Sierksma geschreven had: daarin had hij opgemerkt dat hij zijn studie nog maar een jaar zou laten schieten, ‘want op het ogenblik gaat het tijdschrift vóór alles’.30 Overigens zou Praas zich - zoals weldra zou blijken - niet geheel uit het tijdschrift, dat tenslotte voor een groot deel zijn geesteskind was, terugtrekken. Hij bleef bij de voorbereidingen nauw betrokken, maar legde alleen de functie van redactiesecretaris neer.
Jan Vermeulen Jan Vermeulen (1923-'85), die hierna redactiesecretaris van het nieuwe tijdschrift werd, was afkomstig uit Leiden. Hij bezocht daar de Gemeentelijke HBS, waar hij enige jaren lang een klasgenoot was van de latere schrijver Hans van Straten: tussen hen ontstond een vriendschap voor het leven. Nadat Vermeulen in de zomer van 1942 het diploma HBS-a behaald had, ging hij als jongste bediende werken bij de bekende Leidse boekhandel Burgersdijk & Niermans in de Breestraat. Daarnaast studeerde hij enige tijd Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Intussen had hij de poëzie van Gerrit Achterberg ontdekt, die een overweldigende indruk op hem maakte. In januari 1943 kwam hij met deze dichter, die kort daarvoor vanuit de Rekkense Inrichtingen naar de psychiatrische kliniek Rhijngeest te Oegstgeest was overgeplaatst, ook in persoonlijk contact. In de maanden hierna ontmoette Vermeulen Achterberg geregeld - zo ondernam hij in het voorjaar van 1943 samen met de dichter een expeditie naar diens ouderlijk huis te Neerlangbroek, waar ze een dichtgespijkerde kast, gevuld met ongepubliceerde gedichten van hem, aantroffen -, totdat Achterberg in augustus van dat jaar Rhijngeest weer verliet. In de zomer van 1943 ontmoette Jan Vermeulen ook de twee jaar jongere Jan Wolkers, die toen aan de Leidse Schilderakademie studeerde. Wolkers
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
40 zag in de etalage van Burgersdijk & Niermans een boek over de impressionisten liggen, waarin vooral een reproduktie van een danseres van Degas hem aantrok. Hij vertelde hierover in 1992: ‘Ik moest en zou de winkel in om te vragen of ik het boekwerk in mocht kijken. Toen ik, bijna wankelend om die schoonheid van roze tule en roze vlees tegen een achtergrond van een regenboog van verfijnde pasteltinten die als een waas op mijn netvlies leek te zitten, de winkel binnenging, kwam een dichterlijke jongeman met sluik blond haar en smalle lange handen als van een pianist me tegemoet. Hij was bijzonder hartelijk voor de door de schoonheid tot stamelen gedoemde schildersleerling. Toen hij begreep wat me bezielde boog hij zich de etalage in, en zette me op een stoel met het zware boek op mijn schoot. Hoe lang ik daar heb zitten kijken en bladeren, terwijl hij met gedempte stem klanten hielp en er een muur van gemurmel om me heen werd opgetrokken, weet ik niet meer precies, maar ik vraag me nog vaak met verwondering af hoe hij me voor sluitingstijd de winkel uit gekregen heeft.’31 Ook Wolkers en Vermeulen werden vrienden voor het leven. In het voorjaar van 1944 moest Vermeulen, nadat hij zich aan gedwongen tewerkstelling in Wijk aan Zee onttrokken had, in zijn ouderlijk huis onderduiken. Hij sprak toen met Gerrit Achterberg af dat hij een keuze zou maken uit diens onuitgegeven gedichten om daarmee een nieuwe bundel samen te stellen. Dit werd de bundel Morendo , die hij in mei 1944 in vijfhonderd exemplaren publiceerde. Kort daarna startte Vermeulen, die de smaak van het uitgeven te pakken had gekregen, een eigen clandestiene reeks onder de naam Molenpers. In deze reeks zouden in het laatste oorlogsjaar twaalf uitgaven het licht zien, waaronder de dichtbundel Elf sonnetten op Friesland (1944) van Bertus Aafjes en de rijmprent Bevrijding (1945) van Jac. Vermeulen, de vader van Jan. Van Jan Vermeulen zelf verschenen in de Molenreeks de dichtbundels De terugtocht , die in de zomer van 1944 uitkwam, en Het ontoereikende , die in november van hetzelfde jaar het licht zag. De terugtocht, waarin zestien verzen uit de jaren 1941-'43 werden opgenomen, opende met een gedicht onder dezelfde titel: Ik had vanavond naar het stadspark willen gaan Om voorgoed af te rekenen met het verleden, Maar 'k bracht het niet verder dan halverwege, Toen heb ik voor een venster stilgestaan Waar ik iemand piano hoorde spelen. Achter de bomen wies een stille maan En al het leed is van mij afgegleden. Langzaam ben ik de weg naar huis gegaan.32
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
41 In het najaar van 1944 - enkele maanden nadat De terugtocht verschenen was - kwam Jan Vermeulen in contact met Jan Praas, die in Utrecht bezig was bijdragen te verzamelen voor het eerste poëzienummer van Parade der profeten . Hoe dit contact tot stand is gekomen, is niet meer bekend: misschien gebeurde dit via de redactiesecretaris van de Parade, Ad. van Noppen, die in die tijd allerlei schrijvers aanschreef en die De terugtocht wellicht gelezen had. In ieder geval werden in het eerste poëzienummer van de Parade gedichten van Jan Vermeulen en van diens vriend Hans van Straten gepubliceerd. Van Straten was in juli 1944 wegens het verspreiden van een illegale krant door de Duitsers opgepakt. Na de oorlog besloot Vermeulen zijn studie Nederlands niet meer voort te zetten - hij had er de afgelopen jaren weinig aan gedaan - en werk te zoeken bij een uitgeverij. Begin september 1945 zou hij ‘als een soort factotum’33 in dienst komen bij de Haagse uitgever Stols. Vermeulen vertelde in 1984 over hem: ‘In die tijd gold hij toch voor iedereen eigenlijk als dé literaire uitgever, want hij had Bloem, Roland Holst, Nijhoff in zijn fonds, Jan van Nijlen, noem maar op, en dat was ook de reden waarom ik bij hem wilde gaan werken.’
Een nieuw fusievoorstel De dag nadat Praas voorgesteld had dat Vermeulen de redactiesecretaris van het nieuwe tijdschrift zou worden, werd de redactie van Podium benaderd met een ander fusievoorstel. Op 5 juli schreef de dichter Koos Schuur haar mede namens de romanschrijver Ferdinand Langen, dat zij beiden bij De Bezige Bij een nieuw tijdschrift, Het Woord , wilden uitgeven. Hij merkte op dat zij veel sympathie hadden voor Podium en hij vroeg of het mogelijk was tot samenwerking - of zelfs fusie - te komen. Daarmee zou versnippering van krachten worden tegengegaan.34 Op 11 juli reageerde Gerrit Meinsma namens de Podium-redactie op deze brief: ‘Het deed ons genoegen Uw brief te lezen [van] 5 dezer, waarin U samenwerking tussen onze bladen voorstelde. Was niet “De Bezige Bij” immers ook voor ons Noorderlingen het ideaal van een synthese tussen illegaliteit en cultuur? Ook wij zijn van mening, dat men literair Nederland in deze tijd maar niet willekeurig kan versnipperen. Hoewel onze oproep niet zonder effect is gebleven en wij reeds met enkele groepen besprekingen hebben gevoerd, die in een vrij gevorderd stadium zijn gekomen, lijkt het ons zeer vruchtbaar om mondeling met U verschillende mogelijkheden te bespreken. Op één ding zouden wij echter aan willen dringen: haast. Over drie weken zijn de meesten van ons met vacantie. Bovendien hebben andere
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
42 plannen dan misschien een reeds te vaste vorm gekregen. En, hoewel PODIUM reeds papier etc. heeft en er een behoorlijke hoeveelheid copie aanwezig is, zouden wij samenwerking zeer op prijs stellen, om de eenvoudige reden dat men niet tijdschriftje dient te spelen maar op onze plaats het volk te dienen. Uw brief leek ons van dezelfde mening uit te gaan.’35 Dezelfde dag schreef Meinsma aan Jan Praas over het aanbod van Koos Schuur: ‘Dezer dagen ontvingen wij, als de redactie van het voormalige Podium, een brief van de “Bezige Bij”, waarin zij hun instemming betuigden met het door ons geredigeerde blad en ons vroegen om fusie met het bij hen uit te geven tijdschrift. ‘Een man een man, een woord een woord - het spreekt vanzelf dat wij ons gegeven woord aan Parade en Zaans Groen gestand doen. Maar liggen er hier niet gemeenschappelijke mogelijkheden? En onderbrenging van Podium - het grote - bij de “Bezige Bij” zou bezwaren van jullie kant om een uitgever in de arm te nemen geheel te niet doen, daar deze uitgeverij coöperatief werkt en dus een waarborg biedt voor behoorlijke honoraria. Bovendien zou onze stichting door al de risico's gemakkelijk een catastrophe - vooral geldelijk - kunnen worden. En: Wie zal dat betalen zoete lieve Gerritje! Jullie en wij willen eenheid. Ook de lui van de “Bezige Bij” zijn jongeren. Wij horen dus bij elkaar. Hierbij komt nog dat het een stijlvol geheel zou zijn om als jongeren met elkaar de heel of half illegale traditie voort te zetten bij een illegale uitgeverij van een standing als de “Bezige Bij”. Als jullie ons vrij willen geven tot onderhandeling - het voorstel van hun zijde was aan het oude Podium - dan willen wij voorstellen om de gehele nieuwe Podium redactie over te brengen en twee van hen toe te voegen. Het allerbelangrijkste is wel dat we zo doende Hutjes-vorming en overbodige concurrentie vermijden en de literatuur dienen. Hoe groter, des te beter en mooier. En principiële bezwaren zullen er van jullie kant niet zijn, gezien jullie spiegel-standpunt.’ Met dit laatste bedoelde Meinsma dat het nieuwe tijdschrift volgens de Parade-groep geen bepaalde richting moest vertegenwoordigen, maar een ‘spiegel’ moest zijn van alles wat er door de jonge generatie geschreven werd. Meinsma merkte verder op: ‘Graag zouden wij zo spoedig mogelijk bericht van jullie ontvangen; daarom dringen wij er ook op aan de zaak zo spoedig mogelijk te overpeinzen. Mede in naam van Sierksma stelde ik dit epistel op [...].’36 Jan Praas en - kort daarna - de nieuwe redactiesecretaris Jan Vermeulen voelden evenwel niets voor het voorstel van de Podium-redactie. De Bezige Bij - een coöperatieve uitgeverij! - was voor Praas wel aantrekkelijk, maar hij was bang dat bij een zo omvangrijke fusie het eigen karakter van de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
43 vriendenclub die de Parade-groep in feite was, verloren zou gaan. Het feit dat de Friezen bij de onderhandelingen de touwtjes in handen zouden hebben, versterkte dit gevoel nog. Daarbij kwam dat de samenwerking met de Podium -groep tot dusver uiterst moeizaam verlopen was: Praas en Vermeulen hadden er eigenlijk geen zin meer in. Zou het niet beter zijn wanneer Sierksma en zijn vrienden met De Bezige Bij verder gingen en de Parade-groep - versterkt met de kring rond Maecenas en Zaans Groen - haar eigen weg zocht? Op 17 juli schreef Vermeulen aan Planije een brief waarin hij voorstelde binnenkort een tweede landelijke conferentie te houden met alle vroegere redacties die bij het tijdschriftplan betrokken waren. Verder merkte hij op: ‘Mijn voorstel op de nieuwe conferentie zou o.a. zijn: I. Podium gaat samenwerken met de Bezige Bij (hierover straks uitleg) II. Wij zetten het nieuwe tijdschrift voort in de geest van de oude Parade - alleen veel selectiever en mèt de goede medewerkers van Maecenas en Zaans Groen. ‘III. Jan Praas komt in elk geval terug in de “gezuiverde” redactie - zij het ook niet als secretaris. ‘Commentaar bij punt I: Jan Praas stuurde mij een brief door van Meinsma uit Leeuwarden. Ik denk dat de inhoud ervan je nog onbekend is. Het komt in 't kort hierop neer, dat de Bezige Bij aan het oude Podium een voorstel tot fusie heeft gedaan. Jan kan hiermee absoluut niet accoord gaan - ik evenmin ik denk wel om dezelfde redenen. ‘Over dit alles uitvoeriger op de conferentie. Er is weer nieuw gedonder over de naam ontstaan - ditmaal v/d zijde van Zaans Groen. Het houdt niet op! Omdat de situatie met de dag verwarder wordt, leek het me noodzakelijk een nieuwe conferentie bijeen te roepen.’37 Zes dagen later, op 23 juli, deelde Vermeulen aan Planije mee dat de door hem uitgeschreven conferentie op zaterdagmiddag 28 juli zou plaatsvinden in het café-restaurant D' Vijff Vlieghen aan de Spuistraat te Amsterdam. Vermeulen: ‘Fokke Sierksma zal wel verstek laten gaan, maar je kunt tenslotte niet van hem vergen dat hij uit Leeuwarden komt.’38
De conferentie in Amsterdam Hans van Straten schreef in 1985 over de bijeenkomst op 28 juli, waar hij samen met onder meer zijn vriend Jan Vermeulen heenging: ‘Jan V. en ik reisden naar A'dam in een open goederenwagon. Ook Jan Zitman was van de partij [...] en nog enkele anderen, ik ben vergeten wie. Het begon te regenen, maar er lag een zeil, waar wij onder kropen. Gezamenlijk hebben wij toen een sonnet gecomponeerd, waarvan alleen de eerste regel mij is bij-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
44 gebleven: “Het moet niet regenen in een open trein.” In A'dam troffen wij de Utrechters voor de deur van D' Vijff Vlieghen en begroetten hen luidkeels met: “Heil u, heil u, marcherende Profeten!” Omdat de tent nog gesloten was, begaven wij ons naar cafetaria De Bo¢k. Pas later gingen wij naar D.V.V.’39 Jan Zitman was een Leidse dichter, die tijdens de oorlog aan de Parade had meegewerkt, terwijl het in de trein vervaardigde sonnet een parodie was op een vers van de Amsterdamse dichteres Willy Berg dat in de Parade verschenen was en dat begon met de regel: ‘Het moet niet regenen in een kleine stad...’ De uitroep ‘Heil u’ werd ontleend aan een spotvers van de Alkmaarse dichter Jan N. Grootenboers, eveneens uit de Parade. Bij de bijeenkomst kwam Fokke Sierksma of een van de andere Podium-redacteuren inderdaad niet opdagen: zij hadden intussen besloten van een fusie met de Parade-groep af te zien. De belangrijkste reden hiervoor was dat de literaire opvattingen van beide groepen volgens hen te veel uiteenliepen, zoals duidelijk was gebleken bij de beoordeling van de ingezonden bijdragen. Op 29 september 1945 zou Sierksma hierover aan de vroegere Parade-medewerker Albert Jan Govers schrijven: ‘Spoedig bleek, dat er voor ons geen plaats was, om de eenvoudige reden, dat verzen, die zij goed vonden, voor ons besef belabberd waren en omgekeerd. Onze intuïtie bleek gelijk gehad te hebben. Daar wij onze goede wil hadden getoond, konden wij toen met ere er uit stappen. En wij voelden dat als een verademing; de fusie had ons, eenmaal terug in Leeuwarden en andere plaatsen in Ultima Thule, danig zwaar op de maag gelegen: wij voelden dat er iets niet klopte.’40 Nu de Podium-groep was afgevallen, werd in Amsterdam besloten dat het de voorkeur verdiende het nieuwe tijdschrift toch bij de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij te laten verschijnen: het idee van een uitgave op coöperatieve basis werd dus losgelaten - ongetwijfeld om financiële redenen. De directie van de ABC had weliswaar te kennen gegeven liever een literair blad van ouderen én jongeren uit te geven, maar was intussen tot de ontdekking gekomen dat veel ouderen hun medewerking al aan andere tijdschriften hadden toegezegd. Het feit dat de groep rond de Parade met andere jongeren versterkt was, vergrootte de kans dat het blad een succes zou worden. Verder werd in Amsterdam afgesproken dat het eerste nummer op 1 september zou verschijnen en dat de redactie van het nieuwe tijdschrift zou bestaan uit Ad den Besten, C.A.G. Planije, Jan Praas, Paul van 't Veer en Jan Vermeulen. De laatste zou tegelijkertijd als redactiesecretaris blijven fungeren. Wat hierbij opvalt is dat geen vertegenwoordiger van Zaans Groen in de redactie werd opgenomen - Klaas Woudt zou wel het drukken van het tijd-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
45 schrift op zich nemen - en ook dat namens het Haagse blad Maecenas niet Willem Karel van Loon - hij was op de vergadering in Amsterdam afwezig -, maar de jonge dichter en essayist Paul van 't Veer redacteur zou worden. Van Loon was immers de man geweest, die tijdens de Duitse bezetting het initiatief genomen had tot de oprichting van maar liefst drie opeenvolgende tijdschriften: Stijl, Maecenas en En Passant . Paul van 't Veer, die de vergadering in Amsterdam wel bijwoonde, had aan de beide laatste bladen meegewerkt. Op de achtergrond hiervan speelde dat Van 't Veer weinig vertrouwen had in Van Loon als redacteur van het nieuwe tijdschrift. Op 4 juli 1945 berichtte Jan Praas aan Fokke Sierksma dat Van 't Veer hem hierover het volgende geschreven had: ‘De Haagse verhoudingen in de jonge kunstenaarswereld zijn als volgt. Vanaf ong. '43 werkten Rodenko, Messelaar, Goverts, onderget. en nog anderen mee aan Van Loon's Maecenas. Dit was noodzaak: M was het enige communicatiemiddel en Willem Karel van Loon een zeer actieve knaap - waarmee dan weer alles gezegd is, want hij praesteert au fond te weinig om een positie als redacteur (vertegenwoordiger van “litterairici”) te gedogen. Het “vertrouwelijk” van dit epistel is dat je liever niet met W.K. van Loon hierover moet spreken. Als mens is 't een geschikte, vlotte kerel en ruzie wil ik niet met hem hebben.’ Praas voegde hier met het oog op de samenstelling van de toekomstige redactie aan toe: ‘Ik hoop morgen in gesprekken met Van Loon en Van 't Veer [...] een beeld te krijgen van de juiste verhoudingen. Valt Van Loon af dan is Van 't Veer de enige die in aanmerking komt voor een red. post.’41 De daarop volgende dag zou Praas overigens niet naar Den Haag gaan om met Van Loon en Van 't Veer ove deze kwestie te praten. Paul van 't Veer deelde in 1979 mee dat tijdens de bijeenkomst in Amsterdam de aanwezige jongeren niet veel voelden voor Van Loon als redacteur: ‘Ik denk dat ze toen zochten naar iemand uit Den Haag die misschien meer dan Willem Karel van wanten wist.’42 Over de naam die het tijdschrift zou krijgen, werd ook nu nog geen definitieve beslissing genomen. De volgende dag schreef Praas aan Planije, die op de vergadering niet aanwezig was geweest: ‘[...] we aarzelen tussen Atrium, Columbus, Delta. Morgen wordt beslist.’43 Het werd Columbus. Hans van Straten merkte in 1983 over deze naam op: ‘Die heb ik bedacht. We waren allemaal grote bewonderaars van Maurice Gilliams, wiens verzen werden verzameld in de bundel “Het verleden van Columbus”. Paul van 't Veer was er een bewonderaar van, Jan Praas, Jan Vermeulen. Dus dat werd Columbus.’44 Zoals in Amsterdam was afgesproken, verscheen in augustus een door de drukkerij van Klaas Woudt verzorgde circulaire, gericht aan ‘de medewer-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
46 kers van “Maecenas”, “Parade der Profeten”, “Zaans Groen”, en aan alle andere jonge Nederlandse letterkundigen’. Hierin werd meegedeeld: ‘Het is een verheugend verschijnsel, dat de redacties van bovengenoemde bladen bij het beëindigen der bezettingsperiode onmiddellijk pogingen in het werk hebben gesteld een gemeenschappelijk tijdschrift te stichten, waarin jong litterair Nederland uitingsmogelijkheid zou kunnen vinden. ‘Deze opzet is geslaagd en eind Augustus a.s. verschijnt reeds het eerste nummer van het litterair-cultureel maandblad “Columbus” Dit blad bedoelt te zijn een tijdschrift: geïllustreerd, zo mogelijk van behoorlijke omvang, typografisch uitstekend verzorgd. Wij zijn ons terdege bewust van de verantwoordelijke taak die wij hiermede op ons genomen hebben. Het gaat er immers om, de jonge generatie een eigen periodiek te bieden en daarmede ons deel bij te dragen aan de opbouw van onze cultuur. ‘Daarom doen wij een beroep op u, jonge auteurs, ons in staat te stellen een zo representatief mogelijk beeld te geven van de kansen en mogelijkheden onzer Nederlandse litteratuur. ‘Zendt ons uw werk! Maar ook: weest propagandist voor uw eigen blad, abonneert u! ‘Wij hopen spoedig persoonlijk met u in contact te komen.’45
De roode lantaarn Kort hierna, in augustus 1945, verscheen het eerste nummer van een ander blad waartoe de ondernemende Jan Praas het initiatief genomen had: het bibliofiele tijdschrift De Roode Lantaarn , dat ook in het inleidend hoofdstuk ter sprake gekomen is. Al tijdens de hongerwinter had Praas, die een grote liefde had voor fraai verzorgde boeken en bovendien vond dat in een tijdschrift literatuur en beeldende kunsten elkaar konden versterken, het idee gekregen dit blad op te richten. Op 25 februari 1945 had hij hierover aan Frits Planije geschreven: ‘Het ligt in m'n bedoeling te gaan uitgeven een klein bibliophiel periodiekje, met de hand gezet en gedrukt op mooi papier in ten hoogste 50 exemplaren, die ter beschikking moeten blijven voor onze vrienden en beste literaire relaties. Geén redactie.’ En: ‘Ik wil ± 7 mensen tot geregelde medewerking uitnodigen, niet meer [...].’46 Kort daarna besloot Praas het blad De Roode Lantaarn te noemen. Planije herinnert zich dat de naam verwees naar het satirische blad De Lantaarn van de achttiende-eeuwer Pieter van Woensel. Of het begrip ‘rode’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
47
Omslag van De Roode Lantaarn.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
48
Perskaart van Frits Planije, in de zomer van 1945 uitgegeven door de vroegere ondergrondse tijdschriften Zaans Groen en Parade der Profeten.
Linosnede van Piet Wildschut bij een gedicht van Ad den Besten in De Roode Lantaarn.
Ad den Besten.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
49 ook een politieke bijbetekenis heeft gehad, weet hij niet meer.47 Praas merkte hierover in 1979 op: ‘[...] ach, er was zoveel rood in 1945.’48 Op 17 maart 1945 schreef Praas ook Ad den Besten over De Roode Lantaarn : ‘Behalve jou, die ik hierbij uitnodig aan de “Roode Lantaarn” mee te werken, nodigde ik uit: Guillaume van der Graft, W.J. van der Molen, Frits Planije, Gerrit Kouwenaar. De zevende man komt nog. Het is de bedoeling dat deze zeven mensen het periodiekje hoofdzakelijk vullen, daarnaast zo nu en dan werk van anderen.’49 De eerste aflevering van De Roode Lantaarn verscheen in een oplage van honderd exemplaren en telde - afgezien van het omslag - twintig bladzijden. Het nummer is door een zetfout gedateerd: augustus 1495. Het blad verscheen zonder dat het Militair Gezag er papier voor beschikbaar gesteld had. Een van de zakenrelaties van Praas' vader, Frans van Amerongen - de directeur van de Amsterdamse drukkerij Dico, die tijdens de oorlog de illustraties voor Parade der Profeten had verzorgd -, had nog een riem papier liggen, waarvan bij het drukken van het tijdschrift gebruik gemaakt werd. Op het omslag van De Roode Lantaarn, dat als ondertitel meekreeg ‘Litterair tijdschrift’, was een middeleeuwse monnik afgebeeld, schrijvend in een foliant. Daaromheen was een lantaarn getekend, waarvan de houder tegelijkertijd de eerste letter vormde van het woord ‘Lantaarn’. Het eerste nummer bevatte uitsluitend gedichten en illustraties. De verzen waren van Thomas Vodijn (ps. van Karel Blom), Ad den Besten, Jan Praas, Paul van 't Veer, Guillaume van der Graft, Jan Vermeulen, W. Joh Barnard en Gerrit Kouwenaar. Van de laatste werden tien acht-regelige gedichten gepubliceerd. De Roode Lantaarn was verder typografisch fraai verzorgd. In het eerste nummer werden illustraties opgenomen van Joost Baljeu, Wouter G. Spitzers en Piet Wildschut, die ook al aan Parade der Profeten hadden meegewerkt. De Roode Lantaarn viel bij de redactie van Podium niet erg in de smaak. Dat kan worden afgeleid uit een brief die de redacteur van dit blad Peter van den Burch op 28 augustus aan Ad den Besten schreef. In deze brief, waarin hij ook inging op de mislukte fusiebesprekingen tussen de Podium- en de Parade-groep, merkte hij op: ‘Ik zal volkomen eerlijk zijn en dus beginnen met te erkennen dat jullie formeel bereikt hebben wat bereikt moest worden. Wij van Podium hebben de weg gevolgd die wij meenden te moeten volgen en zijn blijkbaar de Westerse gewoonten in aanmerking genomen (met W-se gew. bedoel ik de big-bussinessgeest [big-businessgeest] die daar en vooral in A[']dam, te constateren valt) te openhartig en vooral te consequent geweest. Wij hebben in zo verre onze zin gekregen dat niet een Stichting ontstond, maar een uitgever opgezocht werd, questie die toch de aan-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
50 leiding tot het conflict was, maar: aanleiding en niet meer. En wij zouden ook ruiterlijk amende honorable gedaan hebben als de zaak niet dieper ging.’ Toen Van den Burch deze brief schreef, had Podium nog geen uitgever terwijl de bespreking met de redactie van Het Woord over samenwerking - vandaar de opmerking over de ‘big-bussinessgeest’ in Amsterdam? - op niets was uitgelopen. Mogelijk kan hieruit de enigszins teleurgestelde toon van deze brief verklaard worden. Van den Burch schreef verder: ‘Jullie hebben formeel veel, ideëel bitter weinig bereikt. Ook uit jullie circulaire aan de medewerkers blijkt dat Columbus zonder meer orgaan van alle jongeren hoopt te worden. En ik ben er zeker van dat jullie program (als dat er ooit komt) los zand zal blijken. Podium hoopt hartstochtelijk partij te kiezen. En Ad, als Columbus de geest ademt van De roode lantaarn, en ik ben bang dat dit het geval zal blijken dan komt Columbus de haven niet eens uit.’50
‘Nog niet voldoende groene zeep’ Met zijn laatste opmerking leek Van den Burch meer gelijk te krijgen dan zelfs hij vermoed zal hebben. De voorbereidingen voor het eerste nummer van Columbus, dat begin september zou moeten verschijnen, gingen - zacht gezegd - niet van een leien dakje. Zo was tijdens de vergadering in Amsterdam afgesproken dat aan Frits Planije gevraagd zou worden een verantwoording voor de eerste aflevering te schrijven. Hij kon daarbij gebruik maken van een concept dat hij en Jan Praas al in januari geschreven hadden. Maar Planije, die weer druk aan het studeren was en wiens geestdrift voor het tijdschrift de laatste maanden danig was bekoeld, kwam er niet toe. Op 6 augustus schreef Praas hierover aan Ad den Besten: ‘Vanavond ontving ik laat een brief van Frits, waarin ik de Verantwoording voor Columbus vermoedde. Helaas... Bijgaande stukken ontvielen aan de enveloppe en daarna aan mijn hand: Het oude in Januari opgestelde concept van Frits en mij, enkele aantekeningen erbij en een no. van Podium.’ Praas vervolgde: ‘Het trieste geraamte voor wat twee pagina's sobere maar programmatische tekst dient te worden. ‘Zou jij... Ik durf bijna niet bij je aan te komen, nu van alle kanten een lawine van Columbus-werk op je neerdaalt. Zou jij die twee bladz. willen samenstellen? Daartoe hierbij de gegevens, die je naar hartelust kunt aanvullen, zolang het geheel tenminste strak en fors blijft. ‘Je kunt het onmiddellijk opzenden naar Klaas. Wij lezen het wel in het eerste nummer.’51 Vooral de laatste zin - vier van de vijf redacteuren zouden
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
51
Affiche voor Columbus-middag in Leiden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
52
Columbus-middag in Leiden, 8 september 1945. Zittend van links naar rechts: Jan Zitman, Jan Praas, Jan Vermeulen en Willem Karel van Loon. Staand van links naar rechts: Wout Blok, Thomas Vodijn, André van Holk, Hans van Straten, Carla Scheidler, Eb van de Beld en Gerard Messelaar. Foto Maarten Zaalberg.
Hans Warren, in een (te krappe) witte trui van Jan Vermeulen, op bezoek in diens kamer thuis in Leiden. Foto Jan Vermeulen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
53 hun eigen verantwoording pas bij het verschijnen van het blad onder ogen krijgen! - is om zijn laconieke toon veelzeggend voor het gebrek aan enthousiasme waarmee althans Praas op dat moment over Columbus dacht. Ook verder vlotte het niet erg met de voorbereiding voor de eerste aflevering. Op 15 augustus schreef Jan Praas aan Hans van Straten: ‘Morgen te 12 uur is er een bespreking tussen redactie, drukker en uitgever bij de A.B.C. Veenstra schrijft me dat de zaak stroef loopt, waarom snap ik niet.’52 Tien dagen later telegrafeerde Ad den Besten aan Frits Planije: ‘Ik ga vanavond met trein 17.45 naar Leiden kom ook moeilijkheden.’53 En op 14 september - twee weken na de geplande verschijningsdatum! - noteerde Praas op een briefkaart aan Van Straten: ‘Er schijnt nog niet voldoende groene zeep te zijn om Columbus van stapel te laten lopen. Of ontbreekt de fles champagne?’54 Het eerste openbare optreden van de schrijvers rond Columbus had intussen op zaterdagmiddag 8 september plaatsgevonden in het gebouw Gerecht 10 te Leiden. Vier dagen later merkte Hans van Straten hierover in een brief aan Ad den Besten op: ‘Onze middag is zeker geslaagd. Persbeschouwingen zijn nog niet verschenen [...].’55 Dat Van Straten, die tijdens de bijeenkomst in het koele, vochtige lokaal pleuritis opliep, de middag ‘geslaagd’ noemde, mag wel als overtuigend bewijs van zijn liefde voor de literatuur gelden. Jan Praas schreef later over de bijeenkomst: ‘Van enige schroom was bij de jeugdige literaten niets te merken, getuige de onderwerpen van de inleiders. Jan Vermeulen sprak over “Dichter en wereld”, Jan Zitman over “Zoeklichten naar richtlijnen”, ikzelf over “Anderhalf jaar literatuurgeschiedenis”! In een aftands zaaltje stonden de dichters achter een kathedertje hun verzen te lezen voor een begripvol, bescheiden publiek.’56 Tot deze dichters behoorden ook de schrijvers uit de Maecenas -groep Willem Karel van Loon, Gerard Messelaar en de kort daarvoor uit een Duits werkkamp teruggekeerde Eb van de Beld.
Het weekend op de Assumburg Intussen was het plan ontstaan om de medewerkers van Columbus met elkaar in contact te brengen tijdens een weekend, dat op 6 en 7 oktober gehouden zou worden op de Assumburg, een kasteel, dat dichtbij de Noordhollandse gemeente Heemskerk ligt en als jeugdherberg wordt gebruikt. Begin september werd door Klaas Woudt een gedrukte uitnodiging rondgestuurd, waarin over het programma werd meegedeeld: ‘De groep “Zaans Groen” zal de eerste avond verzorgen met muziek en voordracht. Verder
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
54
Brief over het weekend op de Assumburg.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
55 staan op het programma een lezing door een bekend kunstenaar, wandeltochten, de vergadering voor illustratoren, een kampvuur, en een bonte avond (het ligt namelijk in de bedoeling dat het gezelschap Maandagmorgen weer vertrekt). Voor deze bonte avond vragen wij aller medewerking.’57 Begin oktober werd nog een brief met nadere bijzonderheden over het weekend verzonden. In deze brief - een mooi tijdsdocument, waarin vooral de schaarste van kort na de oorlog opvalt - werd opgemerkt: ‘Assumburg bezit wel bedden, maar dekens zijn er niet. Neemt deze dus mee, evenals een slaapzak of een laken met een sloop. Bij een Uitgeester bakker bestelden wij brood, neemt dus bonnen mee en geen boterhammen. Wel boter!, en liefst wat broodbelegging. Eetgerei, d.w.z. bord, mes, vork en lepel, moet worden meegenomen.’ En verder: ‘Het programma is nog uitgebreid met een voetbalwedstrijd tussen Utrechtse en Zuidhollandse po-eten [poëten]. De “bonte avond” wordt, zo mogelijk, bij een kampvuur gehouden. Alle bijdragen zijn welkom. Dichters die op de eerste (dit is niet de “bonte”) avond uit eigen werk willen lezen, kunnen dit Zaterdagmiddag nog opgeven.’58 Een van de deelnemers aan het weekend was de Zeeuwse dichter Hans Warren, die tijdens de oorlog aan Maecenas had meegewerkt. Warren, die samen met Jan Vermeulen per trein uit Leiden was gekomen, schreef in zijn dagboek over de aankomst op het station van Uitgeest: ‘Direct na het uitstappen hadden we contact met anderen. Jan kende velen van hen, en de onbekenden herkenden we aan valiezen, lange haren of andere artistieke uiterlijke kentekenen. ‘Van de velen die me op het perron de hand drukten herinner ik me alleen Adriaan Morriën, een heel lange, soepele kerel met lang krullend haar, een opvallende bril en iets breekbaars over zijn hele wezen. Hij was de “bekende kunstenaar” die een lezing zou houden. Verder: Mart Woudt in haar vuurrode trui en met haar felblonde haardos en gulle, noordelijke lach. Twee sterk opgemaakte kleine meisjes, waarvan éen in een pompeus bontjasje, dat waren de dametjes Scheidler, en dan Frans Obers, zich aandienend onder het lachwekkend pseudoniem Babylon, een vrij knappe, kleine jongeman met mooi haar, die toch een onaangename herinnering bij me heeft nagelaten. ‘Het weer, in de morgen vrij belovend, was verzuurd; uit de sombere, lage wolken viel af en toe een spat.’59 En over de aankomst op het kasteel: ‘In de hal was een hele drukte. Er hingen monsterlijke schilderijen die vooral opvielen door het luide geklapper dat ze met hun in de tocht trillende doek tegen de wanden veroorzaakten, en ik herkende Ammy de Muynck, aan haar gebogen neus en vooruitstekende tanden. Eer ik haar kon begroeten werden mijn handen gedrukt
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
56 door die van een lange, bleke jongeman met een zorgelijk-decadent, niet onknap gezicht onder een lange, krullende Apollopruik. Zacht, geanimeerd zei hij: “Ik ben Wim van Loon”.’60 Met hem was Hans Warren in juni 1944 door een advertentie in het weekblad Haagsche Post in contact gekomen, wat ertoe leidde dat Warren in november van dat jaar met een gedicht in Maecenas debuteerde. Warren vervolgde: ‘In de grote zaal, een recreatieruimte, hoorde ik spoedig bij een coterie die rond éen tafel bijeenbleef, en waartoe behalve Van Loon, Vermeulen en Ammy ook als vaste leden behoorden Paul Rodenko en Gerard Messelaar. Tussen Paul en mij ontstond direct een band; ik bewonderde de dingen die ik van hem gelezen had, en hij zag iets in mijn werk. Misschien een beetje zonder woorden voelden we ons beiden outsiders. Paul is lang, niet onknap, hij heeft een geelbleke huid en fijne, slavische gelaatstrekken. Hij spreekt buitengewoon beschaafd Nederlands met een iets uitheemse tongval, maar hij hort, zoekt, stottert tijdens het spreken, het lijkt of hij tasten moet naar de juiste woorden. Hij liep daar als een volmaakte kosmopoliet, boeiend in alles.’61 Over de zaterdagavond: ‘Na eten, eindeloze debatten, voordrachten, waren we naar de slaapzalen gegaan. Alle bruikbare, met linnen omhulde matrassen werden naar de vrouwenzaal gebracht, de mannen stelden zich tevreden met de strozakken die hard en stekelig waren, en met stugge paardedekens. Stiekem waren een paar amoureuze afspraken gemaakt, naar later bleek; er kwam een hoop last van.’62 Jan Vermeulen deelde in 1984 mee: ‘Dat was inderdaad een heel komische ervaring. Een waanzinnige toestand natuurlijk met een jeugdherbergvader en -moeder. De meisjes en de jongens, de bokken en de schapen zo van elkaar gescheiden in een oud kasteel, heel middeleeuws, en natuurlijk gewoon de bekende slaapzaal-geintjes van kussengevechten en pornografische poëzie declameren in bed. Willem Hermans heeft toen een gedicht geciteerd, dat maakte een grote indruk op ons. Dat begon met: “Wanneer mijn lief op haar handen staat...”. Hij was in onze ogen veel verder dan wij, want wij waren toch allemaal nogal brave, burgerlijke jongetjes. We keken erg tegen hem op, toen al. En iedereen probeerde natuurlijk ook een duit in het zakje te doen, en zo begon het een beetje. Baldadigheid, mensen die stierven van de honger - want het was natuurlijk vlak na de oorlog, dus iedereen was half ondervoed -, dus eerst ging een groepje mensen stiekem naar de keukens om daar broden te bemachtigen, en die kwamen weer op de slaapzalen met halve broden. Maar Hermans, Van der Molen, Praas en ik hadden meer erotische avonturen in onze gedachten en wij zijn in het donker naar die meisjeszalen geslopen en zorgden daar voor de nodige paniek.’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
57 Carla Scheidler, die in de oorlog redactrice was geweest van Parade der Profeten en tijdens het weekend op de Assumburg samen met haar zus Willy een gavotte danste, vertelde in 1979: ‘Willem Hermans, die verscheen 's nachts op de meisjesslaapzaal, daar lag ik ook, en in het donker ging hij op het bed van een willekeurige dame zitten en deed daar dus minder eerbare voorstellen. En die dame werd ontzettend kwaad en zei: “Wat denkt u wel?” en “Mijn man is hier!” Toen zei Willem: “Nou, dat geeft toch niks.” En toen werd ze pas goed kwaad en stapte uit bed en deed het licht aan. Toen heeft ze die herbergvader van Assumburg gewaarschuwd en ja, toen is de volgende morgen de marechaussee gekomen en die nam Willem mee. Toen was voor ons allemaal de pret er een beetje af.’63 Willem Frederik Hermans vertelde in 1987 over de nachtelijke escapade: ‘We hadden natuurlijk het een en ander gedronken. En dat meisje was getrouwd met een zeer gereformeerde dichter, die daar ook was, en die is dus naar de politie gelopen. Die heeft de zaak verschrikkelijk opgeblazen. Het was meer branie dan ernst.’ En verder: ‘De marechaussee is gekomen, maar ik was niet de enige die erbij betrokken was. Ik geloof: ook Van der Molen en anderen. Wij werden in het kamertje van de herbergvader gehaald - dat herinner ik me - en toen werden we verhoord door die marechaussee. In die tijd had je nog een persoonsbewijs: dat was uit de oorlog, maar dat moest je toen nog hebben. Die marechaussee vroeg dus om mijn persoonsbewijs en daarop stond als beroep: “assistent bij het hoger onderwijs”. Toen zei die marechaussee: “Meneer, ik zie hier op uw persoonsbewijs, dat u assistent bij het hoger onderwijs bent. U moest toch verstandiger wezen.” Daarmee was het afgelopen.’64 Hermans herinnert zich niet dat hij door de marechaussee werd meegenomen. Hans van Straten, die door zijn pleuritis niet op de Assumburg aanwezig kon zijn, schreef kort daarna een ballade in zesendertig strofen, getiteld ‘De maagdenmoord van de Assumburg’. In dit - grotendeels aan zijn romantische fantasie ontsproten gedicht rijmde hij: Wim Hermans werd ruw beetgepakt en op een kamerpot gekwakt. Als in een oud chanson de geste riep hij: Val jij maar dood, Den Besten! Vermeulen had het zwaar benauwd en kreet Genade, ik ben getrouwd!
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
58 Jan Praas schoot met een reuzevaart dwars door de hekjes van de haard. Hij zwaaide met zijn achterlader en riep maar telkens Sterf, verrader! Maar alle rovers moesten mee naar Alkmaar naar de marechaussee. En toen ze aan de galleg hingen, ging men Lang zal die leven zingen. Maar Van der Molen was abuis en zong We gaan nog niet naar huis. Dat was het einde van de bende die meelij noch genade kende. Dus burgers, gij begrijpt mij wel, geeft iets voor Neerlands Volksherstel.65
Dat ook de weg naar literaire roem soms via het ledikant kan lopen, bleek ook weer bij deze gelegenheid. Een van de dichters wiens vriendin die nacht mede het doelwit van de amoureuze expeditie was geweest, protesteerde heftig, waarna hem beloofd werd dat hij in Columbus zijn poëtisch debuut zou mogen maken! Dit debuut vond in het nummer van december 1945 plaats. Gemengde herinneringen aan het weekend had ook Hans Warren, die nader contact had gezocht met een van de bezoekers - Marcel Paap uit Amsterdam -, die hem met zijn exotisch uiterlijk en ongewone optreden had geboeid. In zijn dagboek noteerde Warren: ‘De anderen stelden zich duidelijk tussen ons op, dat irriteerde me, en toen Marcel even wat afdwaalde, spelend met een kleine bruine hond, kwam het heel grof: “Wat zoek je bij die vent, je weet toch wel dat het een homo is, daar moet je niet mee omgaan, kom mee met ons, vooruit!”’66 Twee dagen na het weekend, op 9 oktober, schreef Ad den Besten aan Hans van Straten: ‘Inderdaad, de Assumburg is achter de rug. Welke vervelende dingen zich hebben voorgedaan, zul je van Jan wel hebben vernomen. Voor mijn gevoel is daardoor het hele weekend verpest, al mag ik niet ontkennen, dat wij een zeer pleizierige Zondagavond hebben gehad, die feitelijk unaniem nog geslaagder dan de vorige werd bevonden.’67
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
59 Afgezien van wat tijdens het weekend op de Assumburg besproken is, zal dit samentreffen nog in minstens één opzicht van belang zijn geweest. De nachtelijke escapade van enkele dichters en de politionele actie daarna, die zo'n aardige kijk op die tijd geven, riepen onder de aanwezige jongeren allerlei reacties op: sommigen keurden de expeditie naar de meisjesslaapzaal af, anderen de komst van de marechaussee! In ieder geval bleek hieruit een zeker verschil in mentaliteit. Het lijkt me aannemelijk dat enkele Utrechtse dichters met minder plezier terugkeken op wat zich in het kasteel had afgespeeld - de brief van Den Besten geeft daar een aanwijzing voor - dan Jan Vermeulen, wiens vriend Hans van Straten er de eerder genoemde ballade over schreef. Latere tegenstellingen tussen enkele Utrechtse redacteuren aan de ene kant en Vermeulen en Van Straten aan de andere kant kunnen er mede door worden verklaard. Tijdens het weekend op de Assumburg zal ongetwijfeld ook gesproken zijn over het feit dat Columbus - meer dan een maand na de afgesproken datum! - nog altijd niet verschenen was. Dit in tegenstelling tot Podium , waarvan het eerste nummer van de nieuwe jaargang intussen al was uitgekomen. Ook hierna moesten de jongeren rond Columbus nog enige tijd geduld oefenen. Op 11 oktober schreef Jan Vermeulen aan Frits Planije: ‘De situatie van Columbus is critiek!’68 En op dezelfde dag stelde Jan Praas in een brief aan Hans van Straten als diagnose: ‘Het embryo van Columbus lijkt me al zachtmoedig gesmoord.’69
Columbus verschijnt Ruim twee weken later, op vrijdag 26 oktober, kon Jan Praas aan Ad den Besten berichten: ‘Klaas vertelde mij vanmiddag telefonisch dat “Columbus” gereed is. Hij verwacht dat ze Maandag bezorgd worden.’70 Zoals eerder werd vermeld, verzorgde Klaas Woudt het drukken van Columbus. Deze eerste aflevering, die bij de Amsterdamsche Boek- en Courant-maatschappij verscheen, was gestoken in een fel-oranje omslag met vier blauwe randen. Het nummer telde vierentwintig bladzijden en opende met een beschouwing, getiteld ‘Logboek’, geschreven door Ad den Besten en door de hele redactie - Ad den Besten, C.A.G. Planije, Jan Praas, Paul van 't Veer en Jan Vermeulen - ondertekend. In dit ‘Logboek’ werd allereerst geconstateerd: ‘Zelden in de historie werd de jeugd zo vroegtijdig met dood en ondergang geconfronteerd, als in de afgelopen oorlogsjaren. Zelden ook werd zij dermate onontkoombaar gedwongen, zich rekenschap te geven van het leven en zijn uiteindelijke waarden, als toen.’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
60 De redactie vervolgde: ‘In het geweld der oorlogsjaren zijn wij, tegen onze wil, teruggedrongen op ons eigen smalle ik - onderduikerschap en gedwongen eenzaamheid dreven ons daartoe... Dit is slechts een constatering, en verre van een program. Immers, nú is deze door ons in harde strijd met onszelf en de wereld verworven levensbasis niet meer dan een springplank naar het grootse gevecht midden in het leven. Doch de verbreding van onze basis zal een concentrische zijn, geen sprong in het luchtledige zonder berading en overleg. Onze levenswil is niet gebroken; wij wensen niet minder dan ons te handhaven ten opzichte van het geheel der verschijnselen buiten ons, tegenover het “nicht-ich”, tegenover die uitingen van hyper-decadentie en onredelijk pessimisme vooral ook, die het eigen ik ondermijnen en krachteloos maken.’ Vervolgens merkte de redactie op: ‘Voorlopig wensen wij geen al te gepreciseerde richtlijnen te geven. Wij zouden zodoende a priori er onnodig velen van ons kunnen vervreemden. Waren er niet vanouds verschillende wegen, die naar Rome leidden, verschillende wegen ook om het gedroomde Indië te bereiken? Zo achten wij de mogelijkheden, om òns doel te benaderen, met één al evenmin uitgeput. In eerste instantie echter gaat het ons, hòè dan ook, om de vernieuwing dier oude waarden, die onder stof en puin ener verwoeste wereldorde onkenbaar zijn geworden en glansloos verdoft.’ En: ‘Wanneer dit tijdschrift aan een schare van onderling zeer uiteenlopende dichterpersoonlijkheden uitingsmogelijkheden zal kunnen bieden, achten wij voorlopig één voorwaarde vervuld, die ons de naam “Columbus” met recht zal doen voeren. Ging niet de grote avonturier zelf met een in zijn opvattingen belangrijk heterogene équipage in zee? De muiterijen, die ons verhaald worden, spreken voor zichzelf. Ook wij schuwen onderlinge meningsverschillen niet. Hachelijk!, zult ge denken. Wij antwoorden: Láát ons het avontuur! Wij zijn er jong voor en wijs genoeg om in te zien, dat met een rationeel-gefundeerd en consequent programma in schijn veel, in wezen weinig gewonnen is. Doorbreekt niet de realiteit van het Leven altijd weer en naar autonome willekeur de categorische beperkingen van het academisch verstand?’ Tenslotte schreef de redactie: ‘Ofschoon vrijwel uitsluitend litterair van opzet, hoopt “Columbus” ook andere kunstuitingen binnen de kring der aandacht te brengen, zoals daar zijn: beeldende kunst, muziek, film en dans, terwijl de redactie het zich tot een plicht rekent, zich tevens op de culturele mogelijkheden ten aanzien van ons volk te bezinnen. Problemen als “volk en kunst” hebben haar intense belangstelling. ‘Of en in hoeverre in de meest nabije toekomst deze plannen verwezen-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
61
Omslag van het vierde nummer van Columbus.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
62 lijkt zullen kunnen worden, is voorshands voornamelijk van enkele uiterlijke omstandigheden afhankelijk. ‘Hoofdzaak is thans, dat “Columbus” heeft zeegekozen!’71 Wat bij lezing van dit ‘Logboek’ opvalt, is dat het ‘eigen smalle ik’, waartoe de schrijvers uit de kring van Columbus zich tijdens de bezettingstijd noodgedwongen hadden beperkt, slechts een springplank werd genoemd ‘naar het grootse gevecht midden in het leven’. Zoals dit ook al in ‘Centrifugale kracht en ordening’ - het programmatische essay van Planije en Praas in het tweede poëzienummer van Parade der Profeten - het geval was geweest, werd hier uitdrukkelijk afstand genomen van de poëzie van het ‘klein geluk’. Opmerkelijk is verder dat de redactie uitingsmogelijkheden wilde bieden ‘aan een schare van onderling zeer uiteenlopende dichterpersoonlijkheden’ en in dit verband weinig heil zag in ‘een rationeel-gefundeerd en consequent programma’. Deze laatste twee uitgangspunten waren duidelijk gericht tegen de opvattingen die door de Podium-redactie tijdens de bijeenkomst te Jutphaas naar voren waren gebracht. Behalve het ‘Logboek’ werd in het eerste nummer poëzie opgenomen van onder meer Jan Praas, Guillaume van der Graft, Klaas Woudt, Hans van Straten en Paul Rodenko. Van Guillaume van der Graft (ps. van Willem Barnard) werd het vers ‘De gevallenen’ gepubliceerd: Zij staan, wat zij misschien niet eens vermoedden, in 't gastenboek van God, waarvan de kaft onschendbaar bindt. Hier volgt ten overvloede een In Memoriam van Van der Graft. Heeft hij dit vers tot eigen eer geschreven, of om zich schoon te wasschen van een smaad? Wat deed hij, toen de strijders nog in leven waren en rechtuit vochten tegen 't kwaad? Hield hij een Jood verborgen of geweren of schreef hij in de ondergrondsche pers? Niets van dit alles en dit potverteeren na hun kleurloos verscheiden is pervers. Kunstbroeders, die mijn gave verzen lazen, wat heb ik met mijn dichterschap gedaan? 'k heb er fraaye bellen mee geblazen, zij drijven nog ter hoogte van de maan.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
63 Maar hier beneden, waar de felle laarzen van het gespuis ketsten op het trottoir, heb ik bij 't weeke smelten van de kaarsen de winter doorgebracht buiten gevaar. Het is ook mijn schuld dat er Joden stierven, Gods Naam heb ik gelasterd metterdaad. Ik rijmde op mijn eigen naam en hiervan moest ik gekweld verslag doen vroeg of laat.72
Daarnaast bevatte dit nummer een tekening van R.H. van Rossem, het korte verhaal ‘Natasja’ van Thomas Vodijn (ps. van Karel Blom) en het eerste deel van het essay ‘Primitief dichterschap’ van L.J. Pieters. Deze zoon van een Rotterdamse ‘havenbaron’ zou later bekend worden als vriend en mecenas van Gerard Reve, die in 1986 zijn boek Brieven aan Ludo P. publiceerde. In zijn beschouwing beschreef Pieters vooral de tegenstelling tussen de intellectueel - de mens die de werkelijkheid met abstracte begrippen probeert te analyseren - en de dichter, die volgens hem verwant is aan de zogenaamd ‘primitieve’ mens. Pieters, die in dit opzicht geïnspireerd werd door de opvattingen van de godsdienstfenomenoloog dr. Gerardus van der Leeuw,73 ging uitvoerig in op het feit dat de afstand tussen subject en object voor de ‘primitieve’ mens - en ook voor de dichter - veel kleiner is dan voor de intellectueel. In de polemische rubriek ‘Het ei’ maakte Hans van Straten vervolgens bezwaar tegen de naoorlogse uitgave van een ‘clandestiene’ bundel van C. Buddingh'. Hij merkte op dat Buddingh' ‘lid van de Kultuurkamer’ was geweest en aan het literaire tijdschrift Groot Nederland had meegewerkt, toen dit onder nationaal-socialistische redactie verscheen. Verder werd een anonieme ‘Ingezonden mededeling’ opgenomen, die ook door Van Straten geschreven was. Hierin werd de poëzie van de dichters rond de tijdschriften Ad Interim en Criterium op de korrel genomen: ‘Op Woensdag 14 Nov. a.s. 's namiddags te 2 uur zal in Café Eylders te Amsterdam onder auspiciën van het tijdschrift “Ad Criterim” gehouden worden een OPENBARE VERKOPING
Onder de hamer zullen komen een grote partij nymphen (met y en ph), saters, kleine faunen (met en zonder fluit), elfen, nixen, verder borsten in vele soorten (kleine, heuvelende, spitse) los en per paar; ruisende en schemerende leden (beslist antiek), wenkbrauwbogen, Prinsessen, Jonkvrouwen, Vorstinnen (uitstekend geschikt voor balladen en rondelen), enkele zeemeer-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
64 minnen, schedels, een gegarandeerd authentieke Lethe (gebruikt doch goed onderhouden), voorts een onnoemelijke hoeveelheid paarse en rode rozen, enz. enz. ‘Gegadigden gelieven zich tijdig van een plaats te voorzien. De toeloop is enorm!!!’74 De reacties op de eerste aflevering van Columbus waren niet bemoedigend: zowel de kwaliteit van het papier als het niveau van de daarop afgedrukte poëzie werden fel bekritiseerd. Bovendien was op het omslag een lijst van medewerkers afgedrukt waarin namen van personen waren opgenomen die helemaal geen medewerking hadden toegezegd! Zelfs de naam van de dichter Rob Cijfer, die in april 1945 door de Duitsers was gefusilleerd, was op deze lijst vermeld. Op 30 oktober schreef Jan Praas over zijn ergernis aan Ad den Besten: ‘Helaas had ik nog niet de warmaandoende uiting “in behangsel gehuld pleepapier” gevonden; ik constateerde slechts dat het omslag me volmaakt BLIND maakte. De inhoud werkte als een rooie lap.’ En verder: ‘Het beste en sterkte, de “pseudo-medewerkers” zullen wel voor muiterij zorgen bij de afvaart. Waarom heeft Herr Van [Von] Eugen [...] Peter v.d. Burch, Sierksma, Koos Schuur, Morriën en Nijhoff ook niet bij de medewerkers gezet? En niet te vergeten Marsman!’75 Uit de vermelding van de ABC-directeur Fred. von Eugen bleek dat Praas vooral geïrriteerd was over de uitgeverij. Vijf dagen later, op 4 november, schreef Hans Warren aan zijn vriendin Ammy de Muynck, die tijdens de oorlog aan het Haagse blad Stijl had meegewerkt: ‘Columbus is onleesbaar, vind je niet?’76 En op 14 november: ‘[...] v.d. Graft vind ik de meest belovende dichter van alle.’77 Ook Fokke Sierksma was weinig enthousiast, zoals bleek uit een brief die hij op 10 november aan Albert Jan Govers stuurde: ‘Het eerste nummer van Columbus is me tegengevallen. Het logboek is vlees noch vis -, ook wat stijl betreft. Praas' poëem is literatuur. Wat voor mij gelijk staat met onzin. Van der Graft is prachtig. Die ziet zichzelf tenminste in perspectief. Tot die humor (of bitterheid) zijn weinigen van Columbus in staat. Ze zijn zo hopeloos serieus in hun geluk. [...] Het allerbeste van de hele Columbus vind ik de ingezonden mededeling.’78 Hans van Straten vertelde in 1983: ‘Toen het eerste nummer verscheen, zag ik al: we zitten bij de ABC niet goed. Dat blaadje ziet er rottig uit, dat is het niet.’ Daarbij kwam dat het ook in de redactie niet allemaal koek en ei was. Op 1 november - kort nadat de eerste aflevering uitgekomen was - schreef Jan Vermeulen aan Ad den Besten: ‘[...] ik krijg de laatste tijd wel eens de indruk dat de redactie (hiermee bedoel ik vooral Jan en Frits) de zaken een
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
65 beetje tè veel aan haar secretaris overlaat. Ik sta vrijwel overal alleen voor; dit is op zichzelf niet erg; maar dan ook nog van alle kanten boze brieven te krijgen is niet leuk. Alle klappen komen zodoende op mij neer, in plaats van op Klaas Woudt, waar ze op hun plaats zijn.’ En verder: ‘Copij voor het 2de nr v. Columbus is weg, ik bedoel naar de drukker. Laten we er liever geen illustraties bij laten maken, dan het risico te lopen van zo'n vies ding als dat van v. Rossum [Rossem]. Het twede [tweede] nr. belooft reeds beter te worden, mede gezuiverd van de stommiteiten door Klaas Woudt.’79 Ongeveer een week later schreef Jan Vermeulen een ongedateerde brief aan Ad den Besten, waarin hij vertelde over een ontmoeting met ABC-directeur Fred. von Eugen: ‘Maandag sprak ik Von Eugen; hij maakte geen sympathieke indruk op me. Hij wilde - toen ik het over het honorarium had - n.b. de redacteuren gratis laten werken, daar hij veronderstelde dat wij “idealisten” waren, die het meer te doen was om hun ideeen [ideeën] uit te dragen dan om rijk te worden!! Belachelijk. Ook wilde hij die uitbreiding tot 32 pag. pas in 1946 in laten gaan. Laten we ons daar maar bij neerleggen? Het twede [tweede] nummer maakt m.i. geen slechte indruk.’80 Kort hierna kwam de tweede aflevering van Columbus uit, gedateerd november 1945. Hierin bleek Paul van 't Veer - na één nummer! - niet langer redacteur te zijn. Op de binnenzijde van het omslag werd meegedeeld: ‘Wegens drukke werkzaamheden is Paul van 't Veer genoodzaakt, zijn redactionele functie neer te leggen. Zijn plaats zal worden ingenomen door Willem Karel van Loon.’ Zoals eerder werd vermeld, was tijdens de bijeenkomst eind juli te Amsterdam besloten dat niet Van Loon, maar Van 't Veer tot de redactie zou toetreden. Van Loon vertelde in 1979 dat hij hierover tot zijn ‘stomme verbazing’81 in de krant las. Samen met zijn vriend Eb van de Beld, met wie hij het blad Stijl had uitgegeven, bracht hij daarna een bezoek aan Van 't Veer in Den Haag. Over dit bezoek schreef de laatste op 23 augustus 1945 aan Ad den Besten: ‘Van L. was begrijpelijkerwijze enigszins in zijn wiek geschoten over mijn en niet zijn benoeming in de redactie van Columbus. Hij vond het trouwens onjuist om een circulaire te richten tot de medewerkers van Maecenas zonder Zijn Goedkeuring (!) want volgens hem is er van een opgaan van M. in C. geen sprake zonder dat hij Z.G. eraan gehecht heeft. Hij meende echter diezelfde Z.G. niet te kunnen verlenen zonder zelf in de redactie te zitten... of tenminste daar kwam het op neer.’ In het vervolg van zijn brief merkte Van 't Veer op: ‘Je weet mijn en ons stanpunt [standpunt] tegenover de figuur van Van Loon als letterkundige en redacteur: absoluut als zodanig niet acceptabel.’82 Kort hierna werd er in Leiden een bijeenkomst gehouden waarop zowel
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
66 Van Loon als Van 't Veer aanwezig waren. Tijdens deze bijeenkomst werd langdurig gediscussieerd over de vraag wie van de twee redacteur mocht worden. Tenslotte werd - waarschijnlijk een unicum in de geschiedenis van Neêrlands geestesleven tussen beide kandidaten geloot! Van Loon herinnert zich dat hijzelf toen won. Van 't Veer vertelde in 1979: ‘Ik meen dat ij nog niet goed lootte, maar dat we het toen toch eigenlijk te gek vonden.’ In ieder geval werd besloten dat Van Loon in de redactie zou komen. Jan Praas merkte in 1979 naar aanleiding van het feit dat Van 't Veer in het eerste nummer nog als redacteur werd vermeld, op: ‘Als je nu de “Encyclopedie van de wereldliteratuur” opslaat, dan zie je dat Paul van 't Veer hierdoor tot de wereldliteratuur behoort en Willem Karel van Loon niet.’83 In het tweede nummer van Columbus werd het vervolg van het essay ‘Primitief dichterschap’ van L.J. Pieters gepubliceerd. Hierin ging Pieters vooral in op de overeenkomst tussen het magisch denken en de manier waarop een dichter tegenover zijn poëzie staat: ‘Magie is opstand tegen het gegevene, het dichten is een opstand tegen de kracht, de betekenis van de woorden in het gedicht en een poging om deze betekenis naar zijn hand te zetten. Iets hiervan - op gevaar af van te gaan hineininterpretieren - ligt waarschijnlijk in de regels van Marsman: “hij peinst en schrijft en langzaam vult zich het geduldig blad met tekens, die zijn hand bevreemd herkent als letterbeelden uit een dood visioen”. Hier ook de volkomen eigen waarde, die er aan “de tekens” gehecht wordt en die de dichter niet schept maar herkent.’84 Interessant is hoe Pieters - enkele jaren voordat de ‘Beweging van Vijftig’ zou doorbreken - aandacht besteedde aan de magische kant van het dichterschap. In die tijd was bij Achterberg trouwens dat element al heel sterk. Daarnaast bevatte dit nummer het absurdistische verhaal ‘Vijftig-jarig jubileum’ van Olga Rodenko - later opgenomen in haar verhalenbundel Antichambreren (1979) - en een beschouwing van Jan Vermeulen over Ach-terbergs gedicht ‘Kleine kaballistiek voor kinderen’. In de rubriek ‘Het ei’ reageerde C. Buddingh' onder de titel ‘Naar aanleiding van een stinkei’ op de polemische opmerkingen die Hans van Straten in de vorige aflevering over hem gemaakt had. Hij schreef dat diens mededeling over zijn medewerking aan Groot Nederland onjuist was.
Paul Rodenko en zijn ‘sleutelgat - theorie’ In december 1945 verscheen het derde nummer van Columbus. Een belangrijke bijdrage daarin was een uitvoerig essay van Paul Rodenko, dat getiteld was ‘Muggen, olifanten en dichters’. In deze beschouwing lanceerde Ro-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
67 denko voor het eerst zijn befaamd geworden ‘sleutelgat-theorie’. Ter introductie hiervan stelde hij: ‘Elke kunsttheorie dient [...] in de eerste plaats van het element van verrassing uit te gaan. Let wel: verrassing, niet verbijstering. Bij de verrassing gaat de gewaarwording van het nieuwe onmiddellijk gepaard met de affectieve taxatie er van, terwijl deze laatste bij de verbijstering ontbreekt of hoogstens na verloop van tijd door een intellectuele “ontraadselingspoging” wordt vervangen. De gecompliceerde dadaïstische en futuristische producten verbijsteren, de hoogst-eenvoudige chinese kunst verrast; verbijstering maakt blind, verrassing ziende. Wij hebben honderd maal in ons leven een paar oude schoenen gezien, maar wanneer Van Gogh ze voor ons schildert, komt het ons voor alsof wij ze voor het eerst in ons leven zien, het lijkt wel of onze ogen plotseling herboren zijn.’ Na vervolgens te hebben uiteengezet dat dit esthetisch proces ontstaat, doordat de kunstenaar niet van zijn routine-waarneming uitgaat, maar zijn aandacht richt op de werkelijkheid zelf, merkte Rodenko op: ‘Men zou kunnen zeggen dat kunst een visie op het leven is door een sleutelgat (en men behoeft tenslotte geen psycholoog te zijn om te weten dat men door een sleutelgat gewoonlijk veel interessanter, veel “intenser” dingen waarneemt dan in het normale leven). Waarom gaan in de schouwburgzaal, zodra het stuk begint, alle lichten uit? Niet, zoals een cynicus eens opmerkte, opdat men de toeschouwers niet ziet gapen, maar om een sleutelgat-illusie te scheppen: daarom lijkt het leven op het toneel ook altijd veel kleuriger, veel intenser. [...] De schilderkunst bereikt hetzelfde door de omlijsting, die de schilderij van de omringende werkelijkheid isoleert en de poëzie door het rijm of een zich herhalend ritme, dat een aantal regels tot een van de rest onderscheiden eenheid verbindt.’ En verder: ‘Men doet dus onjuist de lijst, het rijm als een bijkomstigheid te beschouwen: zij zijn integendeel inhaerent aan het kunstwerk, niet als constituerende factor, maar als voorwaarde sine qua non. Zij zijn voor den kunstenaar even onmisbaar als de kijker voor den astronoom of de microscoop voor den bioloog.’85 Later zou Rodenko dit essay in zijn bundel Tussen de regels (1956) verwerken, maar daarbij bracht hij twee opvallende veranderingen aan. De opmerking over de ‘gecompliceerde dadaïstische en futuristische producten’, die tot verbijstering en niet tot verrassing zouden leiden, liet hij vervallen, terwijl hij op een andere plaats in Tussen de regels constateerde: ‘Het dadaïsme en surrealisme, de experimentele dichtkunst hebben met één slag alle traditionele handboeken over poëtica waardeloos gemaakt, althans voorzover deze pretenderen het verschijnsel poëzie als zodanig te omschrijven, te omgrenzen, voor altoos vast te leggen; voor de historiografie van de poë-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
68 zie blijven zij natuurlijk hun waarde behouden.’86 Dit is een aanwijzing dat Rodenko, die zichzelf al in november 1944 in Maecenas gerekend had ‘tot die romantische richting, die men tegenwoordig surrealisme noemt’,87 kennelijk pas in de periode na 1945 ook voor het dadaïsme gewonnen werd. Een tweede verandering die Rodenko aanbracht, is nog veelzeggender. In Tussen de regels zou hij het betoog dat zojuist werd aangehaald, grotendeels overnemen tot op het moment dat hij aandacht wilde besteden aan de functie van het rijm en het ritme in de poëzie - en het lijkt alsof we zijn aarzelingen van dichtbij meemaken -: ‘De schilderkunst bereikt hetzelfde door de omlijsting, die de schilderij van de omringende werkelijkheid isoleert, en de poëzie door... ‘Puntje puntje puntje. Want wat ik eigenlijk had willen schrijven was: door het rijm of een zich herhalend ritme, dat een aantal regels tot een geisoleerde eenheid verbindt. Maar rijm, metrum, ritme zijn immers helemaal niet constitutief voor het begrip poëzie? Misschien is het daarom nu het juiste ogenblik om even te pauzeren en ons af te vragen wat we eigenlijk aan het betogen zijn.’88 Via een aantal voorbeelden introduceerde Rodenko hierna een nieuw element het ‘“mythisch” verschiet’ -, dat de poëzie volgens hem van de haar omringende werkelijkheid isoleert, waarna hij vervolgde: ‘Hiermee schijnen we dan inderdaad een criterium gevonden te hebben, met behulp waarvan men poëzie van andere spraakuitingen kan onderscheiden, zonder een beroep te moeten doen op rijm, metrum enz., terwijl het gevonden criterium toch een technisch, een vormcriterium is.’89 We hebben hier dus twee verschillende versies van één betoog van Paul Rodenko. Nu komt zoiets wel vaker voor, maar het bijzondere hier is dat tussen versie 1 en versie 2 een poëtische revolutie - die van de Vijftigers - heeft plaatsgevonden. De gevolgen hiervan zijn in de tweede versie zichtbaar. In 1956 achtte Rodenko het rijm, dat hij tien jaar eerder nog ‘inhaerent aan het kunstwerk’ genoemd had - sterker nog: een ‘voorwaarde sine qua non’! -, niet meer van essentiële betekenis voor de poëzie. Daarvoor in de plaats noemde hij het ‘“mythisch” verschiet’, wat natuurlijk een veel subjectiever begrip is dan rijm of metrum. Rodenko plaatste dan ook zelf het woord ‘mythisch’ tussen aanhalingstekens. Maar met deze formule hoopte hij toch een criterium gevonden te hebben waarmee hij de poëzie van de Vijftigers van andere spraakuitingen kon onderscheiden. Deze kwestie is daarom zo interessant omdat zij ook een licht werpt op Rodenko's latere houding tegenover de poëzie van de Zestigers: de dichters die zich zouden verzamelen rondom de tijdschriften Barbarber en Gard Sivik. Rodenko voelde niet veel voor die poëzie, omdat zij volgens hem te
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
69 journalistiek was. Met het zojuist aangehaalde betoog van Rodenko voor ogen zou ik willen opmerken: hij miste er elk ‘mythisch’ verschiet in. Die gedichten lagen voor hem te dicht bij de werkelijkheid, er ontbrak de illusie van het ‘sleutelgat’ aan. Dat de Zestigers daar zelf anders over dachten, blijkt al uit het feit dat de Barbarber -groep sterk geïnspireerd werd door de Franse schilder Marcel Duchamp (1887-1968), die omstreeks 1915 zogenaamde ‘ready-mades’ vervaardigd had: voorwerpen die in geen enkel opzicht aan een esthetische smaak voldeden, maar die hij isoleerde uit hun omgeving en alleen door deze keuze tot kunstwerk maakte. Armando, een van de spraakmakende dichters uit de Gard Sivik -groep, noteerde van zijn kant als werkmethode voor de jonge kunstenaars: ‘isoleren, annexeren’.90 Wat opvalt is dat dus zowel Duchamp als Armando van de gedachte bleven uitgaan dat de kunstenaar moet isoleren. Rodenko's ‘sleutelgat-theorie’ bleek toch weer op te gaan; alleen werden hier de grenzen tussen werkelijkheid en kunst verder gelegd dan waar hijzelf dit gedaan zou hebben. In hetzelfde nummer van Columbus verschenen ook twee verzen van Rodenko ‘Bommen’ en ‘Nacht’ -, waarvan vooral het eerste gedicht bekend geworden is: De stad is stil. De straten hebben zich verbreed. Kangeroes kijken door de venstergaten. Een vrouw passeert. De echo raapt gehaast haar stappen op. De stad is stil. Een kat rolt stijf van het kozijn. Het licht is als een blok verplaatst. Geruisloos vallen drie, vier bommen op het plein en drie, vier huizen hijsen traag hun rode vlag.91
Het is aannemelijk dat Rodenko tot het schrijven van dit gedicht geïnspireerd werd door het bombardement van het Haagse Bezuidenhout in maart 1945, dat hijzelf meegemaakt had: bij die gelegenheid werd ook zijn ouderlijk huis in puin gegooid. Het vers zou later worden opgenomen in zijn bundel Gedichten (1951),92 waarbij de interpunctie een kleine verandering zou ondergaan: de punten in het vers bleven gehandhaafd, maar de komma's werden geschrapt.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
70
Jan Vermeulen (links) en Hans van Straten, wandelend door Leiden, januari 1946.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
71 In dezelfde periode waarin het derde nummer van Columbus verscheen, hield het bibliofiele tijdschrift De Roode Lantaarn op te bestaan. Van dit blad waren toen vijf afleveringen uitgekomen met een totale omvang van precies honderd pagina's. De Roode Lantaarn werd grotendeels met gedichten gevuld, maar er werden ook enkele beschouwingen en korte verhalen in opgenomen. Tot de medewerkers behoorden Hans Warren en Paul Rodenko. De belangrijkste reden waarom de uitgave van het blad gestaakt moest worden, was de terugloop in het aantal abonnees. Al op 26 oktober - er waren toen drie nummers verschenen - had Jan Praas aan Ad den Besten bericht: ‘[...] iedere dag brengt de post afschrijvingen van abonné's binnen. Deze week zeker 15! Ik schat het levenslicht van onze beminde Lantaarn dus nog op uiterlijk twee afleveringen.’93 Het verdwijnen van De Roode Lantaarn zal vooral Jan Praas dwars gezeten hebben: zowel het fraaie uiterlijk van het blad als het feit dat De Roode Lantaarn zich in de eerste plaats tot een groep vrienden richtte, waren aantrekkelijk voor hem geweest.
‘Anders wordt dat weer hommeles’ Intussen ging het met Columbus nog altijd niet naar wens. Prettig was wel dat met ingang van januari 1946 de omvang zou worden uitgebreid van vierentwintig tot tweeëndertig pagina's per nummer, maar dat was dan ook het enige lichtpunt. Een veeg teken was dat de redactie geen eensgezind team vormde, integendeel. Frits Planije, druk aan de studie, liet weinig van zich horen, terwijl Willem Karel van Loon - teruggekeerd in de journalistiek en teleurgesteld door de ‘affaire’ rond zijn redacteurschap - zich volledig op de achtergrond hield. Daarbij kwam dat het tussen ‘Utrecht’ (Jan Praas en Ad den Besten) en ‘Leiden’ (Jan Vermeulen en Hans van Straten) niet echt boterde, waarbij vooral Den Besten en Van Straten als stoorzenders optraden. Al in augustus 1945 had Van Straten aan Den Besten een limerick gestuurd, kennelijk als reactie op een soortgelijk vers van Den Besten: Denk maar niet, waarde heer Ad den Besten, dat 'k m' om jouw limerick suf zal pesten, want verdoemd, ik heb larie aan die Parade-bombarie en de hele Utrechtse veste.94
Dat ‘Utrecht’ niet stond te juichen over de poëzie van Van Straten, kan worden opgemaakt uit een ongedateerde brief die Jan Vermeulen waarschijnlijk
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
72 begin januari 1946 aan Ad den Besten schreef. Hierin stelde hij voor in het vierde nummer enkele verzen van Van Straten te plaatsen die ook zouden worden opgenomen in diens bundel Herfst in Holland (1946). Vermeulen merkte op: ‘[...] daar de bundel van Hans van Straten eind deze maand verschijnt, lijkt het mij zeer gewenst dat we in het Januari-nummer een behoorlijke bijdrage van hem opnemen. Daarna kunnen we die verzen niet meer plaatsen en dat zou zeker erg jammer zijn. Jullie schijnen er echter niet zo enthousiast over te zijn - wat ik niet begrijp.’ Vermeulen schreef verder: ‘Ik vrees [...] dat als we Hans niet in het volgende nummer plaatsen, we hem voorgoed kwijt zijn en dat zullen jullie toch niet willen. Bovendien geloof ik niet dat er voor mij dan verder nog veel aardigheid aan is. Let wel: dit is geen ultimatum, maar alleen een goede raad. Wij hebben met de eerste drie nrs al genoeg flaters begaan. De gedichten van Hans laten liggen tot zijn bundel verschenen is en ze zo voor ons onbruikbaar te maken zou de zoveelste stommiteit zijn.’95 Vermeulens brief had in ieder geval effect, want in het januari-nummer zou inderdaad poëzie van Van Straten gepubliceerd worden. Het gevoel van onbehagen dat uit Vermeulens brief sprak, bleek intussen ook te leven in de kring van Zaans Groen , waarvan geen van de redacteuren of vaste medewerkers in de redactie van Columbus zat. Weliswaar verzorgde Klaas Woudt het drukken van het tijdschrift, maar zijn plezier daarin was de afgelopen maanden danig vergald, doordat de redactie allerlei fouten in het blad aan hem had toegeschreven. Op 6 januari 1946 schreef Woudt aan Ad den Besten: ‘Stuur me zo mogelijk per omgaande de copy voor het Januari-nummer, anders wordt dat weer hommeles, evenals de vorige afleveringen.’ Woudt merkte verder op: ‘Aan de Zaan zijn ernstige plannen “zaans [Zaans] Groen” weer op te richten, waarschijnlijk onder auspiciën van de Zaanse Kunstkring. “Columbus” voldoet helaas niemand hier. Mijzelf overigens ook niet.’96 Een reïncarnatie van Zaans Groen bleef intussen achterwege. Woudt zou nog wel enkele afleveringen van Columbus drukken, waarna drukkerij Cloeck en Moedigh te Amsterdam dit werk overnam. Opvallend is dat Jan Praas in deze tijd uiting gaf aan zijn sympathie voor Fokke Sierksma. In het vierde nummer van Columbus (januari 1946) publiceerde hij het korte essay ‘Stand van zaken’, waarin de uitdrukking ‘de man op het podium’ duidelijk naar Sierksma verwees. Na scherp te hebben uitgehaald naar de Amsterdamse tijdschriften Het Woord en Proloog - de redacties van deze bladen kregen beurtelings het verwijt van arrogantie en machteloosheid op hun boterham - merkte Praas op: ‘Deze heren decreteren literatuur, maar wanneer ergens in het noorden een man (hij zij dan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
73 geen dichter) iets te zèggen heeft, wanneer hij durft te vechten voor een standpunt, dan wenden de jongeren èn van Proloog èn van Het Woord, èn van Columbus zich eensgezind af, en de man op het podium staat alleen, en wordt hardnekkig doodgezwegen. Want in Amsterdam klopt het cultureel hart van Nederland...’97 Dat Praas, die zich hier ook kritisch uitliet over de jongeren rond Columbus, in deze periode sterk aangetrokken werd door de ideeën die in Podium naar voren werden gebracht, blijkt ook uit een brief die hij op 17 december 1945 aan Hans van Straten schreef. Hierin merkte hij op: ‘Ik ben vurig verdediger van het Podium-front.’98
Voor het eerst: ‘Atonaal’ Het vijfde nummer van Columbus, dat ‘Februari 1946’ gedateerd werd, is vooral opmerkelijk omdat daarin voor de eerste keer de - aan de muziek ontleende - term ‘atonaal’ in verband met de poëzie gebracht werd: vijf jaar voordat Simon Vinkenoog in 1951 zijn roemruchte bloemlezing uit het werk van de experimentele dichters Atonaal zou noemen! Dat gebeurde in een essay van Guillaume van der Graft onder de titel ‘Uitzicht op een critische poëzie’, waarin hij het verschil tussen de dichtkunst na de eerste wereldoorlog en de verzen van zijn eigen generatie probeerde te omschrijven. Van der Graft, wiens eerste dichtbundel, In exilio (1946), in dezelfde periode door bemiddeling van Jan Vermeulen bij Stols in Den Haag verscheen, merkte hierin op: ‘Er is tusschen die vorige moderniteit en de huidige eenzelfde verschil als tusschen de sonatine van Ravel en de sonate van Badings. Eerstgenoemde is in wezen “tonaal” de tegenwoordige modernen zijn “atonaal”.’ Nadat Van der Graft vervolgens uiteengezet had, dat bij een vroegere dichter als Marsman het beeld ontsprong ‘aan de structuur van het vers’, merkte hij over de moderne beeldspraak op, dat zij ‘in tegenstelling tot de ouderwetsche een gebeurtenis op zichzelf’ is. Hij schreef: ‘De waarde van het vers schuilt thans niet in de laatste plaats in de dissonant van de gevoelswaarde met zijn atonale (tot andere toonsoorten behoorende) associaties. Uit dit product (en niet meer de optelling) van de beteekenissen ontstaat de verswaarde.’99 Verrassend is niet alleen dat hier de term ‘atonaal’ in verband met de poëzie viel, maar ook dat Van der Graft wees op het zelfstandig worden van de beeldspraak in de moderne dichtkunst. In de jaren hierna zou dit verschijnsel in de Nederlandse poëzie steeds duidelijker opvallen, met name bij de Vijftigers. In 1954 zou Paul Rodenko dan ook in de inleiding tot zijn bloem-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
74 lezing uit de poëzie der avant-garde Nieuwe griffels schone leien opmerken: ‘Een min of meer uitgesproken tendens tot autonomisering van het beeld, waarbij het beeld dus in zijn massiviteit het logisch-constructieve kader van het vers doorbreekt, vindt men [... ] bij welhaast alle avantgardisten.’100 In deze aflevering van Columbus werden ook vijf gedichten van Van der Graft gepubliceerd, waaronder ‘Katinka’: Ik zou zoo graag hoog van den toren willen blazen de paarse paarden in de schemering een overbodige melodie in as. Kijk, onder in de moestuin staat Katinka met een goudreinet in haar handen die houdt zij tegen haar keel. Ik zou zoo graag de appels willen hooren ploffen in het gras aan den voet van den toren elegie van appels in 't gras. Hoor, aan de rand van 't water staat Katinka te roepen door haar spitse handen en de weerschijn van het water is geel. Ik zou zoo graag laag over 't water willen scheren met uit de galmgaten van den toren de melodie van Katinka met dauw in het haar en de galm van het water weerspiegeld in haar oogen weerkaatst in haar keel.101
Kort na het verschijnen van dit nummer, op 11 maart, schreef Hans Warren aan Ammy de Muynck: ‘Zojuist Columbus doorgelezen. Je zult je ook weer geërgerd hebben. Ik vond dit nummer het slechtste van alle. De poëzie is, zonder uitzondering, bijzonder slecht. Zonder uitzondering: begrijp dat dit voor mij de grote teleurstelling inhoudt dat deze keer Van der Grafts verzen me niet vermochten te boeien. Er zijn leuke trouvailles hier en daar, maar de gemeenplaatsen overheersen, ik mis die fijne, mousserende geestigheid.’102 Warren bleef in deze periode overigens wel trouw aan Columbus meewerken. In het zesde nummer (maart 1946) verschenen van hem vijf verzen, waaronder ‘Het einde’, dat - blijkens notities in het tweede deel (1982) van Warrens Geheim dagboek - duidelijk autobiografisch is:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
75 Je kamer is voorgoed verlaten, maar nog hangt de geur In de gordijnen en is er het trouwe tikken Der wekker. Er zweeft een motje door de lege ruimte En de schemer schaduwt langs het oud behang. De zee is een vlakte van donker spiegelend lood, beslagen Met zilveren sporen van vis en stroom. Jij hebt het zo gezien, en gedroomd uit dit venster, En je bent nooit gelukkig geweest. Nu kwam een blinkende duif naar binnen door het open raam. Hongerig en zacht. Ik heb haar jouw naam gegeven. Dat ik je nooit meer zien zal, heb ik haar verteld Toen zij ging slapen in de vochtige muurnis. Afscheid hebben wij niet genomen. Ik stond in de tuin En wist heel het leven een ontkenning van het zijnde. Mijzelf niet ziend ogenwijd in de natuur, Kon ik niet schreien om mijn zachtgesproken woorden: Zo eindigt dus een liefde. Nu komt de nacht Koel wuiven langs het kalme water; Traag weegt rook oneindig ver over de horizon. Schepen voor anker ontsteken witte lampen, Rimpelend in de spiegel. Laatste meeuwen Slaan donker naar hun nest. Meisjes langs 't avondwater Zingen tweestemmig en wuiven mij lachend toe, Nogmaals omziend, en zij weten niet Mijn glimlach vol tranen. O, dit heb je gekend, Mijn leven hier, de muggen langs het glas, Al de geluiden van het duister, het rood en groene glanzen Van het kustlicht, de lantaarnopsteker met zijn vilten pet, De diepe nachtrust van dit stroomland en de trouwe schemer In dit vertrek. En nu alles voorbij is, nu ik nooit meer Je van me kan zien heengaan, altijd weer, langs het venster, Is toch wanhopig al mijn trouw en liefde jou gewijd.103
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
76 Daarnaast bevatte dit nummer een tweetal artikelen - van J.H.W. Veenstra en F. Schamhardt - over het verblijf van E. du Perron omstreeks 1937 in Nederlands Oost-Indië en over zijn contacten met Indonesische intellectuelen. F. Schamhardt (1920-'84) was een neef van de schrijver W. Walraven (1887-1943), die vanaf 1915 tot zijn dood in Indië woonde en van zijn ervaringen in talloze boeiende brieven, vooral aan zijn familie, verslag heeft uitgebracht. Als schrijver werd hij door Du Perron ontdekt. Schamhardt zou in 1966 Walravens brieven aan zijn familie uitgeven.104 Pikant was intussen de titel van het artikel van Veenstra: ‘De houding van E. du Perron in Indonesië’. Het feit dat er hier over ‘Indonesië’ gesproken werd - in een periode dat er druk voorbereidingen getroffen werden om het Nederlandse gezag in de archipel te herstellen -, was veelzeggend.
Jan Vermeulen uit de redactie Kort na het verschijnen van het zesde nummer, in maart 1946, besloot Jan Vermeulen uit de redactie te stappen: de voornaamste reden hiervoor was dat hij zich met de inhoud van Columbus niet langer verenigen kon. Ad den Besten zou hem hierna als redactiesecretaris opvolgen. Duidelijk was dat de toekomst van het blad hachelijk was geworden. Vermeulen had de voorafgaande maanden veel werk verzet en zijn vertrek betekende dus een groot verlies. Bovendien zou het aftreden van alweer een redacteur - de tweede binnen een half jaar! - op de abonnees een slechte indruk maken. Jan Praas, die dit wilde voorkomen, schreef daarom in een ongedateerde brief, waarschijnlijk eind maart, aan Ad den Besten: ‘Maak in godsnaam geen wijziging in de redactie bekend in het volgende nummer. Ik schreef Jan, in naam aan te blijven. We kunnen voorlopig, tegenover de buitenwereld, geen mutaties hebben. Wel kun je het adres van de redactie wijzigen in het jouwe. Maar verder niets.’ Praas schreef verder: ‘En laat die verdomde Van Loon eens wat doen. Vraag een reeks verzen van hem, en wat artikelen. Er zit allicht iets bij.’105 Vermeulen voelde er intussen niets voor als redacteur op het omslag van Columbus vermeld te blijven. Over zijn motieven om uit de redactie te stappen, schreef hij op 31 maart in een brief, die elf (!) kantjes telde, aan Den Besten: ‘Columbus is een onbelangrijk, verwaterd en puériel kinderkrantje, dat, al is het altijd nog beter dan Het Woord en Proloog, eigenlik geen reden van bestaan heeft. En ik wil niet de indruk wekken dat ik dit allemaal mooi, bewonderenswaardig en belangrijk vind. Je struikelt tegenwoordig over de dichtende pubers, maar het is toch niet noodzakelik dat wij die in Columbus van hun volle luiers ontlasten? Ik moet je eerlik zeggen dat Columbus
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
77 voor mij een grote teleurstelling is geworden, en dat ik mij met de huidige gang van zaken steeds minder verenigen kan. Het mag dan waar zijn dat er af en toe aardige verzen in staan of goed proza, bij de gratie van een paar mensen die kunnen schrijven, maar waar is het karakter van tijdschrift, ik bedoel TIJD-schrift. Wij doen niets anders dan de min of meer geslaagde producten van een aantal vriendjes op te nemen, maar geven wij doelbewust leiding? Staan wij een bepaalde, geprononceerde mening voor en durven wij daar ook voor uitkomen? Waarin onderscheiden wij ons eigenlik van de vorige generaties? Wij doen niets dan ze vrijwel klakkeloos bewonderen. Wij zijn slechts bij uitzondering polemisch (en hoe dan nog!), - terwijl er genoeg te kankeren valt, maar dan goed en gemotiveerd, wij zijn in geen enkel opzicht strijdbaar of militant! Waar is onze Fokke Sierksma? Vrijwel de enige onder ons die polemische talenten heeft, Hans van Straten, is voor jou toch een beetje “outcast”. Een rubriek als “Het Ei” die een van de aardigste van het tijdschrift zou kunnen zijn, wordt nu de belachelikste, omdat wij niets te zeggen hebben, omdat wij nauweliks reden van bestaan hebben. Maar wat moet je beginnen met een redactie die voor 50% incompetent is?’ Vermeulen schreef verder: ‘Ik verzoek je dan ook, om tegelijk met de mededeling in het volgende nr van Columbus, ook mijn naam van het omslag te schrappen, ondanks het verzoek dat ik van Jan Praas ontving om in naam aan te blijven. Dit is mijnerzijds géén breuk. Alleen kan ik het tegenover mezelf niet langer verantwoorden, mee te doen met een tijdschrift dat steeds meer in een richting gaat, die de mijne niet is. Ik ben altijd individualist geweest. Laat me het wéér worden...’106 Intussen bestonden er bij Jan Vermeulen en zijn vriend Hans Warren vage plannen voor een nieuw tijdschrift. Op 24 april berichtte Warren aan Ammy de Muynck: ‘Jan Vermeulen heeft zich gedistancieerd van Columbus. We willen een nieuw blad oprichten dat alleen verschijnen zal als er iets belangrijks te publiceren valt. Onregelmatig dus. De nummers moeten steeds los te koop zijn. Columbus is ten dode gedoemd. Het nieuwe blad zal - als het verschijnt - vrijwel uitsluitend aan proza gewijd zijn. Verder zal het zeer streng geselecteerde poëzie bevatten.’ In het vervolg van zijn brief merkte Warren nog op: ‘Columbus is nu het lijfblad van Ad den Besten [...].’107 Zoals Vermeulen had voorgesteld, werden de abonnees in het zevende nummer van Columbus (april 1946) van zijn uittreden op de hoogte gesteld: ‘Met ingang van April is aan Jan Vermeulen op zijn verzoek ontheffing verleend van zijn functie als redacteur-secretaris van Columbus. Zijn taak zal worden overgenomen door Ad den Besten.’108
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
78 Ook Hans Warren besloot hierna niet langer aan het blad mee te werken. Op 24 juni - intussen was de achtste aflevering van Columbus uitgekomen - schreef hij aan Ammy de Muynck: ‘Uit Columbus heb ik me teruggetrokken. [...] Het blad is stomvervelend, het heeft me nog niets dan teleurstellingen opgeleverd.’109 Het was zonneklaar dat de bakens bij Columbus drastisch zouden moeten worden verzet, en wel zo snel mogelijk. Een poging daartoe werd gedaan door Jan Praas, die in de negende aflevering (juni 1946) een beschouwing publiceerde onder de veelzeggende titel ‘Wij dwalen, wij dwalen, langs bergen en langs dalen’. Hierin verweet Praas de jongeren hun gebrek aan strijdbaarheid: ‘Wij vechten zèlfs niet meer tegen windmolens, de wapenrusting roest op zolder, en de weerstandsloze mijmering schijnt onze enige toekomst: Aensiet u swackheyt om u selven te verschoonen. ‘Wij hebben, om het symbolisch uit te drukken, met onze hoon over de verzetspoëzie, ons zelf gehoond. Wat er nog aan waarachtig levensgevoel in ons school, hebben wij terwille van de aesthetische dichter in ons, gesmoord.’ Hiermee doelde Praas op de kritische opmerkingen over de literaire waarde van de verzetspoëzie, die in het afgelopen jaar vooral door Koos Schuur en andere medewerkers van het tijdschrift Het Woord gemaakt waren. Praas vervolgde: ‘Wij zweven, broeders, wij zweven ergens buiten deze wereld, en wij willen blijkbaar niet beseffen dat er voor ons nu maar één verblijfplaats is. Niet bij de goden, maar bij het gemartelde mensdom. ‘Wij hebben maar eén taak: die van het gevecht. Niet die van een verdediging van ruïnes, maar die van een voorhoede-gevecht om nieuwe waarden, om een nieuw bewustzijn.’ En daarom: ‘Er dient fel te worden opgetreden. Tegen het would-be-isme, tegen de pose, tegen de onwaarachtigheid, tegen de kernloosheid. ‘Hier ligt een taak voor de critiek. Op versgeploegde grond, waar alle onkruid gewied is, zàl een nieuwe poëzie bloeien. Van klaprozen en korenbloemen maalt men nu eenmaal geen meel. De oogst zal wellicht schraal zijn, maar er zal graan over de velden golven, goudgeel graan. Noeste arbeid, broeders in Apollo, een beleven van de problemen van de eigen tijd, studie van de buitenlandse en de eigenlandse oudere literatuur tot Hooft en Huygens, tot Anna Bijns en Jacob van Maerlant toe, dat tesamen met de “worsteling in eigen ziel” zal ons van ons doelloos dwalen leiden naar de weg die voor ons ligt.’110 Het negende nummer bevatte verder de novelle ‘Een Franse comedie’ van Paul Rodenko en een polemische bijdrage van de redactiesecretaris van Podium, Wim Hijmans, onder de titel ‘De heer Praas legt een windei’.111
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
79
‘De paleisrevolutie’ Intussen was bij Jan Vermeulen en Hans van Straten de ergernis over de koers van Columbus steeds groter geworden. Zoals we gezien hebben, had Vermeulen in april met de gedachte gespeeld een nieuw tijdschrift op te richten, maar dat was op niets uitgelopen. In plaats hiervan besloten de beide Leidenaars, wellicht gestimuleerd door Praas' militante essay in het juni-nummer, een poging te ondernemen Columbus in een andere richting te duwen. Op 30 juni stuurde Van Straten een brief van zes getypte kantjes aan Jan Praas, waarin hij het beleid van de Columbus-redactie fel aanviel. Deze brief zou de stoot geven tot wat in de kring rond het blad als ‘de paleisrevolutie’ bekend zou worden: een drastische wijziging van de redactie en tegelijkertijd van de opzet van het tijdschrift. In zijn brief stelde Van Straten allereerst dat de dichtkunst van de jonge generatie in Nederland niets anders was dan ‘de poëzie van het oude Criterium in haar decadentie’, en wees hij op het optreden van een aantal veelbelovende essayisten als S. Dresden, Fokke Sierksma, Max de Jong en Paul Rodenko. Hierna constateerde hij: ‘[...] de met zoveel bombarie aangekondigde generatie van jonge dichters is gebleken nauwelijks een schim te zijn van wat ervan verwacht werd. De poëzie waartoe zij in staat is, is krachteloos, futloos, en zonder toekomstmogelijkheid (om een uitdrukking van Marsman te gebruiken: deze generatie heeft geen sperma). De tijdschriften Het Woord, Proloog en Columbus zijn daarmee mislukt en hebben elke reden tot bestaan verloren. Buiten deze tijdschriften om ontwikkelt zich langzaam maar zeker een àndere jonge generatie, scherp intellectueel georiënteerd en hoofdzakelijk bestaande uit essayisten. Dat is punt één. Nu verder. Ik snap werkelijk niet hoe mensen als jij en anderen (Ad vooral) zich zo voortdurend en exclusief kunnen interesseren voor de poëzie der jongeren. Het wordt nu toch zo langzamerhand wel eens tijd dat we onze belangstelling gaan richten op belangrijker objecten, dat we eens wat verder gaan zien dan onze poëzie-neus lang is.’ Van Straten deelde hierna mee dat Jan Vermeulen en hij hadden nagedacht over de mogelijkheid ‘om van Columbus een volwaardig tijdschrift te maken’ en dat ze daartoe ‘een compleet hervormingsplan’ hadden opgesteld. Als eerste punt hiervan bracht hij naar voren: ‘Het karakter van Columbus moet gewijzigd worden van een anthologisch tijdschrift, zoals het nu is, tot een strijd-tijdschrift op scherp-principiële grondslag. Een jongerentijdschrift heeft volgens mij slechts bestaansrecht wanneer het vecht en weet waarvoor het vecht. Kijk naar de jongens van Podium!’ En verder: ‘De poëzie is in de laatste jaren zozeer gevulgariseerd en tot
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
80 een modeverschijnsel geworden, dat we slechts bij wijze van uitzondering gedichten op mogen nemen. In elk geval zal de nadruk niet vallen op de poëzie, maar op de principiële instelling, op de polemiek dus, en zal daarnaast in sterk verhoogde mate de aandacht worden gevraagd voor de novelle en het essay.’ Van Straten merkte in verband hiermee op: ‘Om de polemische instelling beter tot uitdrukking te brengen wordt de rubriek Het Ei van een loos aanhangsel gemaakt tot de rubriek die het tijdschrift feitelijk draagt.’ Tot de andere vijf punten die Van Straten in zijn brief noemde en die voor een deel het uiterlijk van Columbus en het contact met de medewerkers betroffen, behoorde ook punt 6: ‘Een fusie met Podium moet overwogen worden.’ Na het ‘hervormingsplan’ van Vermeulen en hemzelf te hebben ontvouwd, schreef Van Straten nog: ‘Terugziend op de eerste negen nrs. van Columbus constateer ik: wat betekent het of er hier en daar wel een paar goede gedichten van Van der Graft te vinden zijn, of een goed essay van Pieters, of een goede novelle van Rodenko, als deze dingen eenvoudig verdrinken in een zee van geestloosheid? Pas in het kader van een vastomlijnd programma komen bijdragen van een dergelijk peil tot hun recht, en kan er tenminste niet gezegd worden dat ze toevallig in het blad verzeild zijn. Er is een belangrijke jonge generatie, en hier ligt voor ons een ongelofelijke kans. Maar dan moeten we het blad ook opheffen uit de sfeer van H.B.S. ersgedoe waarin het nu verkeert. De mensen die ik je noemde bijeenbrengen, vorm geven aan de gemeenschappelijke ideeën, een stevige principiële grondslag en daaraan vasthouden, dàn krijgen wij een tijdschrift van het formaat van Forum.’112 Hans van Straten wilde Columbus dus van een ‘anthologisch tijdschrift’ tot een ‘strijd-tijdschrift’ maken, waarin voor de poëzie veel minder plaats zou zijn dan tot dusver het geval was geweest. Dat laatste kwam overeen met wat Hans Warren in april aan Ammy de Muynck geschreven had over het blad dat Vermeulen en hij in die tijd wilden oprichten. Verder valt op dat Van Straten - na de mislukte pogingen daartoe in de vorige zomer - opnieuw een fusie met Podium voorstelde. Het duurde ruim twee weken, voor er uit Utrecht een reactie kwam, en deze reactie kwam bovendien niet van Jan Praas - aan wie Van Stratens brief gericht was geweest -, maar van Frits Planije. Op 16 juli schreef deze aan Van Straten en Vermeulen dat Praas en hij het druk hadden gehad met hun examens, waarna hij op Van Stratens brief zelf inging: ‘Dat er een generatie van essayisten in opkomst is, wil ik wel aannemen, maar voorhands zie ik dat nog niet zo scherp als jullie. Immers schier alle essays van de laatste
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
81 maanden zijn ontstaan bij de gratie van de poëzie. Zonder de laatste zouden ze er niet zijn geweest. En waarom stuurden jullie nooit essays? Dat veel poëzie nageboorte van Criterium is, onderschrijf ik, maar juist die echte Crit. gasten spraken wij [...] af te weren.’ En verder: ‘We spraken immers onderling af bij de opzet van Col. om zo weinig mogelijk één richting te zijn gedurende de 1e jaargang. Maar nu is de tijd rijp om te veranderen.’ Planije schreef tenslotte: ‘Daar dit alles, zoals het hier staat, natuurlijk te beknopt is en toelichtingen behoeft en daar Col. jullie toch blijkbaar meer ter harte gaat dan ik eigenlijk dacht, stelde ik j.l. Zaterdag voor jullie + Sierksma begin Aug. uit te nodigen tot een symposion. Ik hoop dat jullie komen.’113 Uit de laatste passage blijkt dat Van Stratens voorstel om over een fusie met Podium na te denken, niet in rotsige bodem was gevallen. Drie dagen later, 19 juli, berichtte Ad den Besten aan Hans van Straten: ‘Aangezien het beter is, geen burengerucht te verwekken, wanneer wij elkaar aan het aftuigen gaan, heeft de redactie van Columbus het goed geoordeeld, de voorgenomen samenkomst in de bossen rondom Nijkerk te doen plaats hebben, en wel het weekend 4/5 Augustus a.s.’114 De volgende dag - Den Bestens brief was nog niet bij Van Straten gearriveerd schreef deze aan Jan Praas: ‘Eindelijk, eindelijk hebben we dan een levensteken uit Utrecht, in de vorm van een brief van Planije. Natuurlijk geldt je examen volledig als excuus (hoe is het afgelopen?) maar je had ons toch tenminste een berichtje van ontvangst kunnen sturen.’ Van Straten, wiens strijdbaarheid de laatste weken niet was afgenomen, schreef verder over Columbus : ‘De nieuwe redactie, zoals Jan en ik die willen, is: Jan, jij en ik. Onze redenering is: Utrecht heeft nu een jaar lang de kans gehad om van Columbus iets te maken. Jullie hebt deze kans grondig verknald (bewijs: Columbus is een blad waaraan men zijn schoenen afveegt). Nou wij!’ En: ‘Kom nou s.v.p. niet aandragen met Karel, Planije etc. Planije heeft nu een jaar gehad om te bewijzen dat hij niet deugt voor tijdschrift-leider (ik heb hem zelfs op geen enkele Columbus-bijeenkomst ontmoet), Karel is alleen nóg erger en over Ad praat ik helemaal niet meer. Jan, jij en ik, wij kunnen een soort ideaal-combinatie vormen, een oorlogskabinet.’ Met ‘Karel’ bedoelde Van Straten Karel Blom, die tot Praas' vriendenkring behoorde en onder de schuilnaam Thomas Vodijn aan Columbus meewerkte. Over Planije's voorstel om in augustus een ‘symposion’ met Sierksma te houden, merkte Van Straten op: ‘Dan volgt een uitnodiging om in Augustus (!) eens naar Utrecht te komen! Alsof we nog een week langer konden wachten! Jullie denken zeker: als we die Leidenaars maar een beetje op sleeptouw nemen dan worden ze wel weer kalm! Kort en goed: Zaterdag 27 Juli komen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
82 Jan en ik naar Utrecht, en jullie zijn er, meisjes of kampeertochtjes worden niet als excuus geaccepteerd.’115 Voordat de beide Leidenaars naar Utrecht kwamen, werd duidelijk dat het ‘symposion’ met Fokke Sierksma niet door zou gaan. Op 24 juli berichtte deze aan Ad den Besten: ‘Het spijt me, dat ik jullie uitnodiging niet kan aannemen. De hele maand Augustus ben ik bezet. Ik zou het zeer gewaardeerd hebben, dat het contact weer eens opgenomen kon worden.’116 Intussen was het enthousiasme van Ad den Besten om met Columbus door te gaan tot het absolute nulpunt gedaald. Het vooruitzicht met Vermeulen of Van Straten of allebei! - in één redactie te moeten samenwerken, lokte hem allerminst, terwijl ook het verbale wapengekletter rond het blad hem maar matig beviel. Hij vertelde in 1979 dat hij hierover in die tijd ‘een vrij stevig gevoel van onbehagen’ had en dat ‘op een gegeven moment’ de zaak hem ‘tot hier zat’. Bovendien werd Den Besten, die eind 1945 bij uitgeverij Holland was gaan werken en daarom naar Amsterdam was verhuisd, sterk in beslag genomen door allerlei werk voor de uitgeverij. Nog vóór de bijeenkomst in Utrecht besloot hij dan ook uit de redactie te stappen. Op zaterdag 27 juli werd in Praas' ouderlijk huis te Utrecht de door Van Straten voorgestelde bijeenkomst gehouden. Vermeulen en Van Straten ontmoetten bij die gelegenheid alleen Praas en Karel Blom. Ad den Besten en Frits Planije waren dus niet komen opdagen. De redacteur Willem Karel van Loon wist zelfs nergens van. In 1982 schreef Hans van Straten over deze bijeenkomst: ‘De beide Leidenaren kwamen “geladen” aan, wij verwachtten veel tegenstand, maar dat viel enorm mee: de Utrechters waren de inschikkelijkheid zelf. Er werd natuurlijk over en weer toch nog wat gekeft, maar de hele sfeer herinner ik mij toch als vriendschappelijk.’ En verder: ‘Om een uur of drie - het werd alweer licht - gingen we op weg naar de studentenkamer van (Albert-)Jan Govers, die ons verrast ontving. Bij de muziek van de AFN117 hebben we de nacht verder uitgezeten. Jan Govers had een kleine grijze kater rondlopen, die hij eigenlijk niet kon houden. Ik nam hem mee, gewoon in mijn handen, naar Leiden, waar het dier tien jaar lang bij mijn moeder heeft gewoond.’118 Kort na deze bijeenkomst schreef Jan Praas in een ongedateerde brief aan Ad den Besten: ‘Het was wel zeer jammer dat je het weekend hier niet hebt kunnen bijwonen. In jouw persoon ontbrak zeker een essentieel deel van het geheel, al liepen de meningen ook nù ver uiteen. Voor de nieuwe jaargang ingaat zullen we toch nog wel enkele keren moeten praten.’ Uit wat Praas verder schreef, bleek dat er intussen serieus rekening werd gehouden met een fusie tussen Columbus en Podium . Hij merkte op: ‘Over
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
83 een nieuwe redactie zijn we het wel eens geworden (vier bij samengaan met podium (2-2); drie wanneer Columbus alleen verdergaat). Alleen weten we nog niet wie het moeten zijn. Jan Vermeulen en ik zouden m.i. (weer) hoofdzakelijk papieren redacteuren zijn. De figuur van Hans impliceert m.i. een doodlopen binnen korte tijd. Andere namen houden weer evenveel andere bezwaren in ook. ‘De grootste zegen zou zijn: Columbus opheffen! (Sierksma schreef in dezelfde geest over Podium) En toch hobbelt de zaak steeds weer door.’119 Precies een week na de bijeenkomst in Utrecht, op zaterdag 3 augustus, had Praas in Amsterdam een bespreking met directeur Veenstra van de ABC over de plannen voor de komende jaargang. Zoals we gezien hebben, werd door de redactie al bij de start weinig gunstig over de samenwerking met de ABC gedacht, waarbij vooral directeur Fred. von Eugen min of meer als gebeten hond optrad: daarin was later geen verandering gekomen. Het gebrek aan liefde was trouwens wederkerig, want bij de uitgeverij werd Columbus als een regelrecht fiasco beschouwd. Met Veenstra had Praas al tijdens de oorlog een prettig contact gehad en dus lag het voor de hand dat hij met deze directeur de situatie rond het tijdschrift zou bespreken. Dezelfde dag ontmoetten Jan Praas en Jan Vermeulen eveneens in de hoofdstad de Podium-redacteuren Fokke Sierksma - hij had voor deze bijeenkomst in augustus dus kennelijk toch tijd kunnen vrijmaken! - en Peter van den Burch (Peter Verhoeff). Daarbij stelde Columbus een fusie met Podium voor. Sierksma en Van den Burch antwoordden hierop, dat zij al nieuwe redacteuren - Anne Wadman en Jaap Mulder (Gerrit Borgers) - hadden aangezocht en dat het daarom niet gemakkelijk zou zijn nu met Columbus samen te gaan. Wel zegden zij toe dat zij de mogelijkheid van een fusie aan Mulder en Wadman zouden voorleggen. De directie van de ABC had na de bespreking van Praas met Veenstra niet veel bedenktijd nodig om de samenwerking met Columbus op te zeggen. Die taak nam Fred. von Eugen op zich. Op dinsdag 6 augustus schreef hij aan de redactie: ‘Na het gesprek dat de Heer Praas Zaterdag j.l. met den Heer Veenstra voerde, hebben wij Uw plannen voor de eventuele uitgave van een nieuwe jaargang van COLUMBUS ernstig overwogen. ‘U weet hoe wij over de eerste jaargang, als geheel, denken. Deze is ver beneden onze verwachting gebleven. In de loop van het jaar hebben wij reeds herhaaldelijk aan deze, onze mening, evenals aan onze vrees voor wat toen nog toekomst was, uiting gegeven, zonder nochtans met het voortschrijden van de tijd en het verschijnen van nieuwe nummers, veel verbetering te constateren.’ Von Eugen vervolgde: ‘Wij gaven COLUMBUS een royale kans, maar
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
84 neen, eerlijk gezegd zien wij geen reden van bestaan voor dit tijdschrift zonder eigen kleur, zonder eigen toon, zonder eigen stijl en dat zich van vele andere tijdschriften slechts hierin onderscheidt, dat het nog net iets slechter is dan vele andere, waaraan het papier en de druk in deze tijd van schaarste aan materiaal en productiecapaciteit evenmin goed besteed is. ‘Daarom stellen wij U een scheiding voor. Over de verdeling van de boedel zullen wij geen ruzie krijgen, hetgeen overigens bij een moderne scheiding onbetamelijk zou zijn.’120 Onder deze brief werd door Jan Vermeulen121 met potlood ‘haha!’ geschreven. Vermeulen vertelde in 1984: ‘We waren niet kapot van die mededeling, want we vonden dat eigenlijk geen uitgever bij wie we ons thuis voelden.’
Paul Rodenko in de redactie Intussen was tijdens de vergadering in Utrecht op 27 juli - vooral op aandringen van Vermeulen en Van Straten - afgesproken, dat aan de Haagse schrijver Paul Rodenko gevraagd zou worden redacteur van Columbus te worden, wanneer er althans van een fusie met Podium niets zou komen. Op zondag 4 augustus - één dag na zijn bespreking met Sierksma en Van den Burch - nam Praas daarom contact met Rodenko op, ‘om hem te polsen over het bezetten van een redacteursfunctie, ingeval de fusie met Podium niet doorgaat’,122 zoals hij de volgende dag aan Jan Vermeulen meedeelde. Op 9 augustus schreef Rodenko hierover aan Hans van Straten: ‘Ik kreeg een brief van Jan Praas, waarin hij mij vroeg, tot de nieuwe redactie van Columbus toe te treden. Hij schreef dat jij je binnenkort met mij in verbinding zou stellen om nader over een en ander te praten. Kom je dus een dezer dagen naar Den Haag? [...] Ik wilde je in ieder geval graag spreken om, alvorens ik ja zeg, meer concrete gegevens over de nieuwe plannen te horen (Jan Praas schreef iets over een “gans nieuw beleid”). Ik ben direct achter mijn schrijfmachine gaan zitten en heb een aantal punten opgesteld, die ik noodzakelijk acht, wil Columbus werkelijk een stimulerende kracht in het Ned. litteraire leven worden. Wanneer jij nu ook een soortgelijk lijstje opstelt, waarin je mijn punten hetzij uitbreidt, hetzij aanvalt, zullen we hoop ik een vruchtbaar en efficiënt gesprek over de kwestie van de nieuwe koers van C. kunnen voeren. Dan weten we waar we aan toe zijn en of we al dan niet tot een vruchtbrengende samenwerking zullen kunnen komen.’123 Het ‘lijstje’, dat Rodenko bij zijn brief voegde, bevatte een aantal uitgangspunten voor een nieuwe redactionele formule, waaronder: ‘1. Breken met de principiële programmaloosheid van het afgelopen jaar. Een positief, concreet programma.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
85 ‘2. In verband hiermee: grote aandacht besteden aan de critiek. Geen critiek in het wilde weg, maar uitgaande van vaste richtlijnen in overeenstemming met het opgestelde programma. ‘3. Veel aandacht besteden aan de buitenlandse litteratuur, vooral nieuwe richtingen en stromingen. Bespreken, critiseren en onze eigen plaats bepalen. We moeten vooral levend en polemisch zijn.’ Over Podium en Het Woord merkte Rodenko hierbij op: ‘Podium en Het Woord zijn de enige bladen, die van een concreet programma uitgaan, maar ofschoon Podium het probleem van de mens-in-de-situatie stelde, zag het die situatie alleen practisch-maatschappelijk, terwijl het probleem in de eerste plaats een metaphysisch probleem is, terwijl Het Woord uitsluitend van een poëtisch vorm-probleem uitgaat. Hiertegenover zou ik een uitspraak van Saroyan willen stellen: “Do you know that I do not believe there is really such a thing as a poem-form, a story-form or a novel-form? I believe there is man only. The rest is trickery.”’124 Twee zielen - één gedachte! Hans van Straten en Paul Rodenko zaten duidelijk op één lijn. Beiden wilde breken met ‘de principiële programmaloosheid’ van Columbus , zoals Rodenko het noemde, en ook wilden ze allebei voor het kritische en in het bijzonder polemische element een grote plaats inruimen. Overigens had Rodenko in die tijd wel het plan in oktober naar Parijs te gaan om daar zijn studie af te maken, maar het was de vraag of hij daar een betaalbare kamer zou kunnen vinden. Begin augustus had hij daarom Adriaan Morriën, redacteur van Criterium en Litterair Paspoort, gevraagd voor hem een aanbevelingsbrief te schrijven aan de directeur van het ‘Collège Néerlandais’ aan de Boulevard Jourdan in de Franse hoofdstad.125 Kort nadat Rodenko zijn brief aan Van Straten geschreven had, verscheen het tiende nummer van Columbus. In dit nummer, gedateerd ‘Juli 1946’, werd meegedeeld: ‘Ad den Besten is met ingang van 1 Augustus om redenen van practisch-principiële aard uit de redactie van Columbus getreden.’126 In deze aflevering verscheen Den Bestens laatste bijdrage aan het tijdschrift: het uitvoerige essay ‘Het dichterschap en het denken’. Hierin verzette hij zich tegen een al te rationele benadering van poëzie: ‘[...] er wordt in poëticis al genoeg, te veel gedacht en gezocht met de autoriteit van de autonome “zuivere” rede. Er is te weinig van dat echte, spontane kunstenaarschap, dat niet behoeft te bestaan in de kramp van enige “kunstenaarsmoraal” (meer denken, meer ontroering, meer of minder techniek, etc.), doch dat blindelings één ding vertrouwt: het vers zal voor zichzelf denken; m.a.w. het mag mij beheersen en richting geven in plaats van het omgekeerde; want
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
86 het vers - geheel! - weet beter hoe en wie ik ben dan mijn “souverein” denken.’127 Intussen waren de gesprekken over de samenstelling van de nieuwe redactie in een beslissende fase gekomen. Om - na het vertrek van Ad den Besten - tegenover de buitenwereld de schijn van een zekere continuïteit op te houden, werd afgesproken dat Frits Planije en Willem Karel van Loon formeel nog redacteur zouden blijven, hoewel al besloten was dat zij in ieder geval met ingang van de nieuwe jaargang uit de redactie zouden stappen. Planije vertelde in 1982 over zijn redacteurschap: ‘Ik had er geen zin meer in, omdat het literaire spel mij, los van de persoonlijke vriendschap met bepaalde figuren, te weinig boeide.’ Planije, die later verscheidene veelgebruikte schoolboeken zou schrijven, koos in die tijd voor een loopbaan bij het onderwijs. Willem Karel van Loon, die in de eerste jaargang van Columbus niets had gepubliceerd - hij had het gevoel dat zijn werk niet gewaardeerd werd -, deelde in 1979 mee dat in de redactie langzamerhand een ‘wat onverkwikkelijke sfeer’ was ontstaan. Bij de besprekingen over de toekomst van Columbus werd hij niet betrokken, hoewel hij nog redacteur was. Van Loon: ‘We hebben elkaar uit het oog en daardoor ook uit het hart verloren.’ In de nieuwe redactie zou van de vroegere redacteuren dus alleen Jan Praas overblijven! Daarnaast zouden zowel Jan Vermeulen als Hans van Straten redacteur worden: een hecht duo, dat op het beleid een belangrijke invloed zou kunnen uitoefenen. Tenslotte werd halverwege augustus - een spoedige fusie met Podium leek van de baan - afgesproken dat ook Paul Rodenko met ingang van de nieuwe jaargang in oktober 1946 deel van de redactie zou gaan uitmaken. Dit tot grote vreugde van Van Straten en Vermeulen. De laatste vertelde in 1984: ‘We hadden onze hoop heel erg gevestigd op Paul Rodenko, omdat hij een jongen was die een heel stimulerende invloed had. Ondanks zijn gestotter, zijn vreemde optreden had hij - wat men tegenwoordig noemt - charisma, en dat was heel overtuigend.’ Dit charisma werd nog versterkt door Rodenko's kosmopolitische afkomst - zijn vader was een uitgeweken Rus - en door het feit dat hij psychologie studeerde: in die tijd en in dat milieu een studievak met groot prestige. In afwijking van wat eind juli in Utrecht besloten was - Columbus zou drie redacteuren krijgen, als het niet tot een fusie met Podium kwam -, zou de redactie dus vanaf oktober uit vier redacteuren bestaan. Afgesproken werd dat Van Straten als redactiesecretaris zou optreden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
87
Hans van Straten De nieuwe redactiesecretaris was in 1923 te Leiderdorp geboren, vanwaar hij al na enige weken naar Leiden verhuisde. Daar bezocht hij de HBS, waar hij voor het eerst met de Nederlandse poëzie in aanraking kwam. In 1987 schreef hij in zijn boek De omgevallen boekenkast over zijn eerste literaire passie: ‘Voor mij begon de poëzie op 15 mei 1940, de dag waarop de Duitse troepen Leiden binnentrokken. Na het avondeten fietste ik naar de leeszaal, leende de Gedichten van Jacques Perk en reed enigszins gehaast terug, want we moesten om acht uur binnen zijn en iedereen verwachtte dat de Duitsers zouden schieten op alles wat zich daarna nog op straat bevond. ‘Ik was op het spoor van Perk gezet door enkele verzen in een schoolbloemlezing ( Nederlandse Stemmen van Piet Oomes), waarbij ik vooral werd geïntrigeerd door de mededeling dat de dichter voor zijn wankele gezondheid herstel had gezocht in de Ardennen en daar een meisje had ontmoet dat hem inspireerde tot zijn sonnettencyclus Mathilde . ‘Perk heb ik helemaal verzwolgen. Op mijn zolderkamer schreef ik zijn poëzie compleet over in een cahier met kartonnen kaft, dat ik speciaal voor dit doel had aangeschaft. Zijn sonnetten waren voor mij, zestienjarige hogereburgerscholier, wat men noemt: een openbaring.’128 Kort hierna kocht Van Straten Mei van Herman Gorter en schreef hij zijn eerste gedicht. In die tijd sloot hij met zijn klasgenoot Jan Vermeulen, eveneens idolaat van poëzie, een hechte vriendschap. Nadat Van Straten in 1942 het diploma HBS-b behaald had, studeerde hij Latijn voor het staatsexamen gymnasium - de dichter Max de Jong, die kort daarvoor in Leiden was komen wonen, stimuleerde hem daarbij -, maar deze studie gaf hij na een half jaar op. In september 1943 schreef hij zich vervolgens in voor de studie Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. In de zomer van 1944 verscheen Van Stratens eerste poëziebundel, Tot nader order , bij de Molenpers van Jan Vermeulen. De bundel, die twaalf gedichten bevatte en waarvan vijfenzeventig exemplaren gedrukt werden, opende met het sonnet ‘Vermetel perspectief’: Zolang 'k de bruidsparen verachtte die daags uit de stadhuizen komen kon ik van liefde nimmer dromen, ver bleef mij elke trouwgedachte. Met jou is mij iets nieuws gekomen wat 'k nooit gehoopt heb of verwachtte;
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
88 nóg ben 'k tot liefde niet bij machte, jouw kus is onverdiend belonen, maar heeft mij nieuwe hoop gegeven op een verliefd bohème-leven: jij wordt mijn ongetrouwde vrouw. Wij zullen op een zolder wonen, er moeten maar veel kindren komen, dan blijf ik je misschien nog trouw. 129
Kort na de publikatie van deze bundel, op 10 juli, werd Van Straten bij het huis aan huis verspreiden van de illegale krant De Kroniek van de Week door de Feldgendarmerie gearresteerd en na verhoor op het hoofdbureau van politie te Rotterdam onmiddellijk doorgestuurd naar het concentratiekamp Amersfoort, waar hij tot 29 augustus werd vastgehouden. Daarna werd hij overgeplaatst naar de gevangenis aan het Wolvenplein te Utrecht. Hij belandde er in de ‘Jugend-Zelle’, waar een jaar eerder de dichter Gerrit Kouwenaar als medewerker van het illegale literaire tijdschrift Lichting opgesloten was geweest. In oktober werd Van Straten tot een gevangenisstraf van acht maanden met aftrek van voorarrest veroordeeld. Omdat hij als een ‘literatuurstudent’ werd beschouwd, kreeg hij in januari een baantje in de gevangenisbibliotheek, wat hem in de gelegenheid stelde veel te lezen. Toen Van Straten op 9 maart 1945 werd vrijgelaten, voelde hij zich ziek, waarna hij al snel hoge koorts kreeg. De dag na zijn thuiskomst ontving hij bezoek van Jan Vermeulen, die hem het eerste poëzienummer van Parade der Profeten overhandigde. Hoewel er vijf verzen van hem in dat nummer stonden, was Van Straten zelf tot dan toe niet van het bestaan van de Parade op de hoogte geweest: omdat hij in de gevangenis zat, waren zijn gedichten door Vermeulen ingestuurd. Van Straten vertelde in 1983 over zijn kennismaking met dit poëzienummer: ‘Ik dacht: dit is het wel. Dit is de nieuwe generatie.’ In augustus 1946 - in de periode waarin Van Straten redactiesecretaris van Columbus werd - was hij van plan zich bij het begin van het nieuw academisch jaar in te schrijven voor de rechtenstudie aan de Universiteit van Leiden. Hij dacht erover later in de journalistiek te gaan.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
89
De keuze voor het engagement De strubbelingen rond de redactie van Columbus leidden er intussen toe dat het augustus-nummer begin september nog niet verschenen was. Ad den Besten schreef op 5 september aan Hans van Straten een brief waaruit bleek dat hij met weinig vrolijkheid op zijn werk als redactiesecretaris terugkeek: ‘Hoe staat het nu met de zaken? Ben jij red.-secretaris? Ik gun je de lol. De aardigheid gaat er na twee maanden wel af. Komen de volgende nummers van de eerste jaargang niet meer? Het wordt langzamerhand tijd.’130 Alsof Den Besten hiertoe het sein gegeven had, kwam het elfde nummer, gedateerd ‘Augustus 1946’, kort hierna uit. Deze aflevering opende met een onvervalst programmatische beschouwing van Jan Praas, die getiteld was ‘In zicht van de nieuwe jaargang’. In dit essay merkte Praas op dat de redactie van Columbus zich bij de start op een zo ruim mogelijk standpunt had geplaatst, maar dat nu de tijd gekomen was om duidelijk positie te kiezen. Hij schreef: ‘Wij stellen ons doelbewust op een principiële en uiteraard smalle basis. De politiek van schipperen en neutraliteit is voorbij. Niet dat wij daarmee alle problematiek opgelost achten. Maar de weg ligt afgebakend. ‘De jonge generatie is zich van een taak bewust. Zij heeft partij gekozen: in het leven zelf, èn in de litteratuur. Zij aanvaardt de ideologie. Zij aanvaardt de synthese tussen maatschappij en cultuur. ‘COLUMBUS roept op de brug: EEN STOOTTROEP VAN EUROPEES 131 GEORIËNTEERDE JONGE ESSAYISTEN!’ Het standpunt van Praas lag dus in dezelfde lijn als de voorstellen die Van Straten in juni naar voren gebracht had. Ook hier werd het belang van de essayisten beklemtoond, ook hier werd een meer strijdbare houding bepleit. Een heel andere geest sprak uit een bijdrage van C.A.G. Planije, getiteld ‘Ronde-tafelconferentie’, die in hetzelfde nummer gepubliceerd werd. Hierin debatteerden een polemist, een melancholicus, een scepticus en een rebel over ‘het probleem van de artist in deze tijd en deze samenleving’. Daarbij merkte de melancholicus vrijwel aan het slot van de discussie op: ‘Wat is het oude en wat het nieuwe. Al slopen jullie het oude, wat voor positiefs laten jullie gelden daar tegenover. Waarhéén denken wij? Naar welke woning? Illusies, waarde heren, illusies. Heerlijke illusies om over te mijmeren en te dromen, illusie, die het leven is, de rede ten spijt.’ Hierna sloot de melancholicus het gesprek af met een ‘Au revoir’.132 Het ligt voor de hand in deze opmerkingen het standpunt van Planije zelf verwoord te zien, die hierna niet meer aan Columbus zou meewerken. In de polemische rubriek ‘Het ei’ werd deze keer vooral het werk van enkele schrijvers rond Het Woord onder vuur genomen. Jan Vermeulen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
90 wees in een bespreking van de bundel Herfst, hoos en hagel (1946) van Koos Schuur op de grote invloed die deze van de poëzie van Martinus Nijhoff zou hebben ondergaan, waarna hij besloot: ‘Ik zou er niet aan gedacht hebben deze bespreking “Rats, Kuch en Bonen” te noemen, als de inhoud van “Herfst, Hoos en Hagel” niet inderdaad een allegaartje was geweest van onverwerkte invloeden, een hutspotje van verzetspoëzie en ivoren-toren-lyriek. Nu men langzamerhand overal weer behoorlijk kan eten, weiger ik met deze stamppot mijn maal te doen, en zéker niet voor f9.50.’133 Over de roman Hélène in het heelal (1945) van Ferdinand Langen merkte Hans van Straten vervolgens op: ‘Hélène in het Heelal is een teleurstelling. Het is een ontzettend flauw verhaaltje, opgediend in een goedkoop sfeertje van kitsch-exotiek dat vagelijk herinnert aan een zeker soort vooroorlogse Hawaiian-films (wat in godsnaam bracht Vestdijk ertoe te spreken van “bezwerende kracht”?). Aan een interessante (laat staan belangrijke) probleemstelling komt het boek niet toe.’134 Tenslotte wees Van Straten op enkele treffende overeenkomsten die er zouden bestaan tussen een gedicht in de bundel Serenade voor Lena (1942; tweede druk: 1946) van Jan G. Elburg en vroegere poëzie van Jan Engelman en Bertus Aafjes. Met een verwijzing naar de techniek van de geprefabriceerde woningen, die kort daarvoor in Amerika ontwikkeld was, schreef Van Straten: ‘Waarom zouden wij van de wonderen der Amerikaanse woningbouw geen gebruik maken in onze poëzie? Time is money, en klaar is klaar. Nog een kleine perfectionnering van de techniek en we stoppen één exemplaar van Het Gevecht met de Muze en één van De Tuin van Eros links in de machine, en rechts rollen onze eigen bundeltjes eruit, met colophon en al. Lang leve de nieuwe kunstrichting, eenvoudiger dan het surrealisme, gemakkelijker dan dada, en goedkoper dan de anecdotiek. Lang leve de moderne efficiency, lang leve de neue Machinenkunst!’135 In het literaire tijdschrift Criterium (oktober 1946) schreef Willem Frederik Hermans over deze aflevering van Columbus dat het blad hierin eindelijk zijn naam eer begon aan te doen: ‘Men heeft zich tot dusverre vergeefs afgevraagd welke nieuwe werelden dit blad pretendeerde te ontdekken. Dwaling! Men vergat dat Columbus de man is die aangetoond heeft hoe men Indië niet ontdekt.’ Hermans schreef verder: ‘Jan Vermeulen heeft met ijver gezocht uit welke windstreken de herfst, hoos en hagel van Koos Schuur komen. Hans van Straten wijst Ferdinand Langen op een door dezen nog niet geëxploreerd terrein, dat evenwel een paradijs is als expres voor hèm geschapen: de boerenroman, en dezelfde criticus collationneert in een stukje dat de voortreffelijke titel “Prefabricated Poetry” draagt een tekst van Elburg met teksten
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
91 van Engelman, Aafjes e.a. Alle drie beschouwingen geven lieden die van oorspronkelijkheid houden de indruk dat zij noch bij Schuur, noch bij Langen of Elburg veel van hun gading zullen vinden.’136 Het twaalfde en laatste nummer (september 1946) van de eerste jaargang van Columbus, dat kort na de elfde aflevering uitkwam, opende met een beschouwing van Jan Praas en Thomas Vodijn (Karel Blom) onder de titel ‘De grond waarop wij staan’: een titel die overeenkwam met die van het eerste hoofdstuk van De lage landen bij de zee. Een geschiedenis van het Nederlandse volk (1934) van Jan en Annie Romein. In hun essay schetsten Praas en Vodijn de ontwikkeling die de literatuur van de jonge generatie het afgelopen jaar had doorgemaakt en riepen zij opnieuw tot meer strijdbaarheid op. Het ‘klein geluk’ stelden ze aan de kaak als ‘iets wat als klein profijt, klein genot gebrandmerkt moet worden’.137 Verder werden in deze aflevering een kort verhaal van Olga Rodenko en aforismen ‘over vrouwen, liefde en andere zaken’ van Paul Rodenko gepubliceerd. In de rubriek ‘Het ei’ stond het vers ‘Lintjesregen’ van een anonieme dichter (Jan Praas): Het regent, regent overal, zelfs schrijvers zijn bedruppeld: Zie hoe de dichter Roland Holst naast een roverhoofdman huppelt. Jan Prins werd ridder, en legt zo de andren in de luren. Misschien regent het volgend jaar achter bergen en op schuren.138
Met het verschijnen van het twaalfde nummer was aan de samenwerking van de redactie van Columbus met de uitgeverij ABC een einde gekomen. De vraag was: welke uitgever zou de boedel willen overnemen? Een van de kandidaten was de Haagse uitgever A.A.M. Stols, bij wie Jan Vermeulen werkte en die een jaar eerder belangstelling getoond had voor de uitgave van Podium. Dit bleek een schot in de roos: Stols was bereid de publikatie van Columbus met ingang van de nieuwe jaargang over te nemen. Hans van Straten zou hierover in 1992 schrijven: ‘Jan wist, zonder de geringste moeite, Stols over te halen de exploitatie voort te zetten. Die man moet wel een onverwoestbare optimist zijn geweest.’139
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
92
Een legendarische uitgever Alexandre Alphonse Marius (‘Sander’) Stols (1900-'73), afkomstig uit Maastricht, was een zoon van A.L.H. Stols, die in 1894 samen met Hubertus Boosten de bekende Maastrichtse drukkerij Boosten & Stols had gesticht: in 1945 zou op de persen van deze drukkerij het literaire tijdschrift Overtocht gedrukt worden. Ook Sander Stols voelde zich tot het vervaardigen van boeken aangetrokken. In 1922 richtte hij samen met zijn broer Clemens zijn eerste bibliofiele uitgeverij op, Trajectum ad Mosam. In de jaren daarna verschenen mooi verzorgde boeken, waarvoor hem in 1925 bij gelegenheid van de beroemde Exposition des Arts Décoratifs te Parijs een ‘Grand Prix’ werd toegekend. Twee jaar later startte Stols met de Halcyon Press, waarin opnieuw talrijke bibliofiele uitgaven het licht zouden zien. Om de Nederlandse poëzie te stimuleren, nam hij vervolgens in 1931 het initiatief tot oprichting van het tijdschrift Helikon , dat tien afleveringen per jaargang zou tellen. Helikon is tot in 1939 blijven verschijnen. Begin mei 1940 - in dezelfde maand werd de drukkerij van Boosten & Stols bij het bombardement van Maastricht zwaar beschadigd - verscheen het eerste nummer van het internationale tijdschrift Halcyon, geredigeerd en uitgegeven door Stols. Van Halcyon kwamen tijdens de tweede wereldoorlog nog elf andere typografisch fraai verzorgde nummers uit. Ook anderszins bleef Stols tijdens de bezettingsjaren actief. In totaal publiceerde hij tweeënzestig clandestiene uitgaven, waaronder vele poëziebundels van Franse auteurs. Daarnaast gaf hij ook werk van Nederlandse schrijvers uit, zoals In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak (1940) van A. Roland Holst.
De tweede jaargang Nadat Stols toegezegd had de uitgave van Columbus over te nemen, kon de nieuwe redactie voortvarend aan de tweede jaargang werken, maar plotseling leek er toch weer een kink in de kabel te komen: Paul Rodenko, die - zoals we gezien hebben van plan was in Parijs te gaan studeren, kreeg tot zijn grote vreugde bericht dat hem een kamer was toegewezen in het ‘Collège Néerlandais’. In een ongedateerde brief deelde hij Hans van Straten mee: ‘Ik zal dus van een plaats in de redactie van “Columbus” moeten afzien: van Parijs uit kan ik mij moeilijk verantwoordelijk stellen voor alles wat er in komt. Wèl ben ik van plan om ook van daaruit zoveel mogelijk mee te werken, zodat ik toch wel graag jullie komende vergadering wilde bijwonen om over het een en ander te praten.’140
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
93 Rodenko's bericht was een uiterst onaangename verrassing voor Van Straten en Vermeulen, die hem hierna overhaalden toch maar redacteur te blijven. Begin oktober vertrok Rodenko vervolgens naar Parijs, waar hij zich aan de Sorbonne inschreef voor de studie vergelijkende literatuurwetenschap en psychologie. Het duurde daarna nog tot begin december voordat het eerste nummer van de tweede jaargang van Columbus, gedateerd ‘October 1946’, zou uitkomen. Uiterlijk zag dat nummer er heel anders uit dan de afleveringen die tot dusver verschenen waren. Werd het omslag tijdens de eerste jaargang - afgezien van de eerste aflevering! - in voornamelijk stemmige tinten uitgevoerd, het eerste nummer van de nieuwe jaargang had een rode omslag, waarop zwarte en witte kleuren fel afstaken. In een - door Rodenko geschreven - inleidende beschouwing onder de titel ‘Bij de nieuwe jaargang’ verklaarden de redacteuren Jan Praas, Paul Rodenko, Hans van Straten en Jan Vermeulen: ‘Nu bij het ingaan van de tweede jaargang een vernieuwde redactie optreedt, lijkt het ons van belang enkele punten openbaar te maken, die de laatste tijd in kringen rond het tijdschrift het onderwerp van levendige debatten hebben uitgemaakt. ‘Toen Columbus in October 1945 van wal stak, kon het, als fusie-tijdschrift van verscheidene ex-clandestiene bladen, en gegeven de toenmalige onheldere situatie in de nederlandse litteratuur, moeilijk iets anders zijn dan een poging om de diverse groepen die achter deze bladen stonden te verenigen. Zo kreeg Columbus dus uiteraard het karakter van een anthologisch tijdschrift. Thans echter, nu wij ons een beeld hebben kunnen vormen van de situatie in binnen- en buitenland - een beeld dat, voor zover het het binnenland, en met name de jongeren, betreft, van een beangstigende kleurloosheid is - thans is het duidelijk geworden dat wij alleen door een scherp en onvoorwaardelijk positie-kiezen de jonge nederlandse litteratuur uit het drijfzand van provincialisme en onbelangrijkheid, waarin zij meer en meer dreigt te verzinken, kunnen redden.’ De redactie vervolgde: ‘Uit talloze tekenen blijkt dat zich meer en meer het besef begint baan te breken dat een litteratuur, die haar inspiratie zoekt in “de kleine kring van het ik en zijn vrienden” (en niet te vergeten de bedvriendinnetjes), een litteratuur van het klein geluk en de ivoren toren, geestelijke inteelt betekent en ten dode is opgeschreven. Nooit ook was de tijd voor een “vlucht in de romantiek” slechter gekozen dan thans. En dit is daarom de zin die wij aan Columbus willen geven: te strijden vóór de elementaire levenswaarden, vóór de realisering en zelfbevestiging van onze diepste menselijkheid, vóór de intellectuele volwaardigheid - tégen de alom veld winnende geest van verslapping en vervlakking, tégen de vervalsing
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
94 van menselijke waarden, tégen de nationale domheid, in welke vorm deze verschijnselen zich ook aandienen. Criterium voor ons is de existentiële hartstocht, waarmee het probleem “mens” gesteld wordt, de felheid, waarmee de auteur als totale persoonlijkheid achter zijn werk staat en de problemen van zijn tijd te lijf gaat. Tegenover de “Brei des Gefühls” enerzijds en het abstracte intellectualisme anderzijds plaatsen wij de vitaal-geïnteresseerde intelligentie, het denken als persoonlijk levensbelang.’ Tenslotte schreef de redactie: ‘Deze nieuwe jaargang betekent een nieuw begin. En ja - tegen alle defaitisten in, tegen alle wereldwijze en oppervlakkige sceptici, tegen alle bloedeloze betweters in betuigen wij de noodzaak èn de mogelijkheid van een geestelijke renaissance. Misschien zijn onze verwachtingen te hoog gespannen - maar voor de verwezenlijking ervan zullen wij vechten met alle krachten waarover wij beschikken, met volledige inzet van onze persoonlijkheid. Wij rekenen er daarbij op een gehoor te vinden, niet van welwillende, maar passieve belangstelling, maar een dat met ons mee-leeft, mee-denkt en dóór-denkt, een gehoor dat samen met ons een hecht en stevig front vormt tegen de geestelijke slapheid en gemakzucht, die hier in Holland nog steeds de toon aangeeft. Slechts zo kan Columbus gemaakt worden tot wat wij ons bij deze nieuwe jaargang voor ogen hebben gesteld.’141 Na deze redactionele inleiding, die als een klaroenstoot klonk, maakten ook verscheidene andere bijdragen een strijdbare indruk. In ‘Een kwestie van symmetrie’ van Paul Rodenko, waarin een dialoog werd weergegeven, viel een van de gesprekspartners met een accent dat aan het proza van de Franse romanschrijver Louis-Ferdinand Céline herinnert, allerlei vertrouwde waarden aan. Zo merkte hij op: ‘Het komt eigenlijk allemaal op hetzelfde neer. Je kunt schrijven of vloeken of aan politiek doen of preken of met een vrouw naar bed gaan, het zijn alleen maar verschillende manieren om jezelf te bedonderen. Je wringt je zus, je wringt je zo, maar je komt er toch niet onderuit. Je kunt de grootste acrobaat zijn en je in de gekste bochten wringen, maar je komt er toch niet onderuit. Onder het gevoel dat je onder de luizen zit bedoel ik.’142 En in een bijdrage, getiteld ‘Dertig jaar verzet’, schreef Hans van Straten over de geestelijke emancipatie van Europa uit een verouderde orde: ‘Een aardig inzicht in de vordering van de hierbedoelde emancipatie verkrijgt men door een vergelijking van de literatoren van nu met die van voor 1914. Eens was het mogelijk dat een Paul Verlaine in Parijs liep te huilen dat hij zich verveelde, dat een Rainer Maria Rilke in een vervallen kasteeltje zijn kluizenaarsbestaan leefde, dat een Marcel Proust een omvangrijke romancyclus schreef, in bed. Stel hiertegenover de schrijvers van nu: de tankcommandant André Malraux, de oorlogscorrespon-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
95
Paul Rodenko als student in Parijs.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
96 dent Ernest Hemingway, de résistant Louis Aragon!’143 Een opvallende bijdrage in het eerste nummer was een uitvoerige beschouwing van Paul Rodenko, waarin onder de titel ‘Het einde van de psychologische roman’ de ontwikkeling die dit romangenre in de afgelopen eeuw had doorgemaakt, werd geanalyseerd. Volgens Rodenko was met de ‘ontdekking van de absurditeit van het leven, d.i. de principiële ondoordringbaarheid van het leven voor het oog van de psychologie, [...] elke psychologische “transparant-making” als een fictie, een zelfbedrog ontmaskerd en werd er aan de psychologische roman slechts één mogelijkheid gelaten: door het aantonen van het fictieve karakter van zijn pretenties zijn eigen doodvonnis te tekenen; hetgeen dan ook in het franse existentialisme is geschied.’144 Was uit bepaalde formuleringen in de redactionele inleiding - zoals: ‘de felheid, waarmee de auteur als totale persoonlijkheid achter zijn werk staat’ - al een opvallende verwantschap met Forum gebleken, nog duidelijker werd het belang van het tijdschrift van Menno ter Braak en E. du Perron erkend in een kort artikel van Hans van Straten, dat getiteld was ‘Forum voorbij?’ en in de polemische rubriek ‘Het ei’ opgenomen werd. Van Straten merkte hierin op: ‘Wij, jongeren van 1946, die wat critischer staan tegenover de door Hoornik gepropageerde “bewogenheid”, kunnen slechts constateren dat Du Perron zich in zijn “Land van Herkomst” en “De Smalle Mens” heel wat vollediger heeft gerealiseerd dan in welk van zijn gedichten. “Forum voorbij” betekende in Hoornik's mond “Nog niet aan Forum toe”. En al verschillen ònze opvattingen in duizend opzichten van die van “Forum”, al zullen wij consequent ook het Forumse individualisme, exclusivisme etc. van een vraagteken moeten voorzien, dan staat voor ons toch als een paal boven water, dat de hele geestelijke instelling van Forum precies 100 pct verkieslijker was dan die van het oude Criterium, en dat wij althans in één opzicht naar Forum terug kunnen verlangen, nl. waar het gaat om het plan der discussie.’145 In ‘Het ei’ werd ook een kort gedicht van Van Straten gepubliceerd, getiteld ‘Herfsteinde’: Dit herfstuiteinde drijft ons stiller samen dan wij heel dit vreemd najaar zijn geweest. Wij zijn verlaten en geen droom geneest ons van wat ons de herfstregens ontnamen. Wij zien het najaar als een vale schim voorbij de grijsheid van de huizen dwalen;
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
97 maar stil, niets kan er bij de weemoed halen van 't nieuwe nummer van Ad Interim.146
Verder werden in deze aflevering twee humoristische verzen van C.J. (‘Kees’) Stip gepubliceerd - van hem was tijdens de Duitse bezetting het vers ‘Diewertje Diekema’ in Podium verschenen -, waaronder ‘(S)onnet’: Een kip van onverdacht fatsoen was door een haan van zwakke zeden arglistig om de tuin geleden, gelijk dat hanen hennen doen. De kip heeft toen haar schuld beleden aan een naburige kalkoen en onder 't welverdiend sermoen zich beide ogen natgeschreden. Te laat bezield door de begeerte haar toch niet meer te redden eer te bewaren, koos zij zich tot taak het zondig ei te onderdrukken. Ze barstte met een knal aan stukken en stierf voor een verloren zaak.147
De reacties op dit nummer van Columbus waren over het algemeen positief, iets wat nog niet in de éénjarige geschiedenis van dit tijdschrift was voorgekomen. Op 5 december schreef de dichter en essayist Adriaan Morriën aan Jan Vermeulen: ‘Ik ontving vanmorgen Columbus onder zijn gewijzigde redactie en voor den eersten keer heb ik het gespannen gelezen, althans voor de helft, want het is nog pas een uur in huis. Het lijkt mij een uitstekend begin en als jullie er in slagen den geheelen jaargang in groote trekken zoo levendig, strijdbaar en principieel te houden, dan laat ik mijn geboortedatum op mijn persoonsbewijs met tien jaar verschuiven. In de redactioneele verklaring herken ik de hand van Rodenko, die mij in het najaar over zijn plannen met het tijdschrift heeft gesproken. Het beginsel is uitmuntend, ondanks den manifest-toon hier en daar. Het is hier na den oorlog op litterair en cultureel gebied te lang een slappe, grijze janboel geweest. Maar voor een deel hebben jullie daar zelf met je “romantische” poëzie aan meegewerkt.’148 Veertien dagen later, op 19 december, merkte Rodenko vanuit Parijs in
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
98 een brief aan Van Straten op: ‘De meeste mensen die het nieuwe “C.” zien, vinden de kleuren wat goedkoop; ik voor mij mag dat echter wel. Trouwens, het geeft op die manier werkelijk de indruk van een strijdschrift. Het papier is wat goedkoop en het omslag scheurt te licht, maar verder ben ik er wel tevreden mee.’ Rodenko vervolgde: ‘Morriën schreef mij dat het nieuwe “C.” een goede indruk had gemaakt, “beter dan de hele vorige jaargang bij elkaar”. Verder nog critieken gehoord?’149 En op 26 januari 1947 schreef Rodenko - nadat hij had vernomen dat de oudere dichter Jan Greshoff enthousiast op Columbus gereageerd had - aan Vermeulen: ‘Het is [...] inderdaad schitterend, dat hij zo enthousiast voor Columbus is en het enige wat we kunnen doen is ons zoveel mogelijk inspannen om dat enthousiasme ook werkelijk te rechtvaardigen.’150 Ook in de kranten trok de gewijzigde koers die Columbus was gaan varen, de aandacht. Vrij Nederland schreef over het eerste nummer van de nieuwe jaargang: ‘In een uitstekend geschreven inleiding betuigt de redactie, die over een gezonde strijdbaarheid beschikt, de noodzaak en de mogelijkheid van een geestelijke renaissance. Deze aflevering bevat een bijzonder goed essay van Paul Rodenko over het eind van de psychologische roman.’151 En W.L.M.E. van Leeuwen merkte in de Vrije Twentsche Courant op: ‘In het voorwoord tot de tweede jaargang laat de redactie een krachtig protest hooren tegen het uiterst sceptische van deze tijd; tegen de defaitistische geest van nu. Terecht zeggen zij, dat het huis waarin wij willen leven... door onszelf zal moeten worden gebouwd. Een strijdend humanisme dus, dat, ook in den dichter, eischt een zich bewust zijn van de noodzakelijkheid van een synthese tusschen maatschappij en cultuur, dus van ook sociaal de keuze te doen... De belofte is er. De essays in dit eerste nummer zijn belangwekkend (van Van Straten zoowel als van Rodenko); de polemiek niet kort genoeg; het oorspronkelijk proza en de enkele gedichten echter beneden de maat.’152 Minder positief was de Nationale Rotterdamsche Courant : ‘Waar het tijdschrift Columbus [...] heen wil, wordt met de maand onduidelijker. De vernieuwde redactie poogt bij het ingaan van den nieuwen jaargang haar beginselen te verduidelijken. Zij zal bij de “beangstigende kleurloosheid” van de jonge Nederlandsche literatuur “scherp en onvoorwaardelijk positie kiezen”. Wij betwijfelen intusschen of “Een kwestie van symmetrie” van Paul Rodenko [...] hiertoe den weg heeft geopend. Deze kleur is o.i. te kleurrijk; het kan ook zijn, dat wij nog te jong en vooral te beangstigend zijn...’153 Ruim een jaar later, in februari 1948, zou S. Vestdijk in een essay in De Gids nader ingaan op Rodenko's beschouwing over de psychologische ro-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
99 man. Vestdijk, die als schrijver van dergelijke romans Rodenko's stuk met speciale aandacht gelezen zal hebben, schreef: ‘Onlangs kon men in het voormalige jongerentijdschrift Columbus (Oct. '46) een opvallend intelligente en, ondanks de beknoptheid historisch breed opgezette beschouwing van actueel belang lezen, getiteld Het Einde van de psychologische Roman , van de hand van Paul Rodenko, die blijkens mededeling op de omslag psychologie heeft gestudeerd en dus weten kan waarover hij schrijft. Mede op grond van existentialistische uitspraken voorspelt (subs. constateert) hij de ondergang van de bedoelde romanvorm.’154 Na vervolgens tot de conclusie te zijn gekomen, dat de psychologie ook in de toekomst nog een bijdrage aan de roman kan geven, merkte Vestdijk op: ‘[...] de psychologie wordt alleen anders; zij evolueert; het zou ook wel vrij bedroevend zijn, indien zij dit niet deed. Bij de moderne auteur, die de mensch voornamelijk handelend weergeeft, zoodat er eenvoudig geen tijd meer overblijft voor analyse en rustig bespiegelde karakterbeelden, evenmin als in het werkelijke leven, waar politici, beurslieden, bankiers en avonturiers op haastig samenvattende schattingen van hun medemenschen zijn aangewezen, is deze verandering ook reeds danig bespeurbaar; maar wie durft volhouden, dat Faulkner of Malraux niet psychologiseeren? Zij beoefenen een versnelde psychologie, waarvoor de technieken trouwens allang gereed lagen. Daarbij maakt het weinig verschil, of de monologue intérieur dan wel een andere techniek wordt toegepast ter rechtstreeksche suggestie van de dynamische werkelijkheid “mensch”. Malraux b.v., in zijn schrijftrant ook in andere opzichten weinig modernistisch, versmaadt in La Condition Humaine de monologue intérieur vrijwel geheel, zonder dat dit veel invloed heeft op de gewijzigde geestesgesteldheid, die hier aan bod is gekomen.’155 Vestdijks essay, getiteld ‘De psychologie in de roman’, zou in 1956 worden opgenomen in zijn bundel Zuiverende kroniek. Was het eerste nummer van de tweede jaargang van Columbus al enkele maanden te laat verschenen, de tweede aflevering liet door gebrek aan voldoende kopij nog langer op zich wachten. De redactie besloot daarom de afleveringen voor november en december 1946 samen te voegen tot een dubbelnummer, dat pas eind februari/begin maart 1947 uitkwam. De kern van dit dubbelnummer werd gevormd door een uitvoerig essay van Paul Rodenko, waarin onder de titel ‘Henry Miller en het probleem van de obsceniteit’ een diepgaande analyse werd gegeven van de romans van deze - kort na de oorlog in brede kring omstreden - auteur. Na een beschrijving te hebben gegeven van het (voor Miller zo typerende) ‘kruisigingscomplex’ - de lezers, geschokt door de obscene taal en de aantasting van allerlei vertrouwde zekerheden in het werk van de auteur, ‘kruisigen’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
100 hem -, concludeerde Rodenko: ‘Wanneer wij nu vragen, waarin het verschil tussen een “pornograaf” en een “groot schrijver” bestaat, dan kunnen wij om te beginnen zeggen dat de obsceniteit voor de pornograaf doel is, voor de “grote schrijver” daarentegen middel. Wanneer wij deze tegenstelling nader willen omschrijven, moeten wij zeggen dat de pornograaf er op uit is zijn lezers te behagen, terwijl de “grote schrijver” integendeel zijn lezers tot een haat-reactie tracht te provoceren; het uiteindelijk criterium ligt tenslotte in het “kruisigingscomplex”, dat bij de pornograaf geheel ontbreekt. Het lijdt na het bovenstaande, hoop ik, geen twijfel dat wij Henry Miller niet onder de pornografen, maar, zonder enige ristrictie [restrictie], onder de “grote schrijvers” zullen moeten classificeren.’156 Naast proza van L.Th. Lehmann, journaalfragmenten van Theo van Baaren en een kort verhaal van Olga Rodenko bevatte dit nummer ook een aantal recensies, waaronder een bespreking door Hans van Straten van twee oorlogsdagboeken: Doortocht (1946) van Bert Voeten en Dagboek uit een kamp (1946) van Loden Vogel (ps. van Louis Tas). Van Straten merkte hierover op: ‘Het essentiële verschil tussen deze beide auteurs is dat Voeten systematisch aan de realiteit van de oorlog tracht te ontkomen, terwijl Vogel zich er integendeel niet aan onttrekt, maar “boven de dingen tracht te staan”. Een ander verschil is de wijze waarop beiden hun “onderwerp” behandelen; Vogel weet altijd nog wel een zekere humor in de situatie te ontdekken, Voeten komt echter nooit verder dan de constatering “och och wat verschrikkelijk”.’157 Over deze aflevering van Columbus schreef het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw : ‘Columbus dat door Stols in een sierlijk gewaad gestoken werd komt met een dubbelnummer voor November en December. Hier eist Paul Rodenko de meeste aandacht op voor een gedegen beschouwing over Henry Miller en het probleem van de obsceniteit, dat [die] wij moeilijk kunnen onderschrijven, ofschoon het toegejuicht kan worden dat men het probleem althans ziet. Behoudens de boekbesprekingen weet Columbus verder weinig belangwekkends voor te zetten.’158
De zwanezang van Columbus Was dit nummer al een dubbelnummer, ook de afleveringen voor januari en februari 1947 zouden worden samengevoegd. Een veeg teken! Op het omslag van dit tweede dubbelnummer, dat de zwanezang van Columbus zou worden, deelde de redactie nog hoopvol mee: ‘Wegens vertraging in de verschijning der afleveringen, verschijnt het Januari-Februari nummer in een verminderde omvang van 48 pagina's. De omvang van de volgende
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
101 afleveringen zal derhalve dienovereenkomstig vergroot worden.’ Die volgende afleveringen zijn niet meer verschenen. Dit laatste nummer, dat omstreeks 1 april 1947 uitkwam, opende met een gelukwens van de redactie aan uitgever Stols, die in die dagen het feit herdacht dat hij vijfentwintig jaar eerder zijn uitgeversloopbaan was begonnen. In deze gelukwens, die door Jan Vermeulen geschreven was en buiten medeweten van de andere redacteuren in Columbus was geplaatst, werd over Stols opgemerkt: ‘Aan de talrijke gelukwensen die hij bij deze gelegenheid ontving, willen wij op deze plaats gaarne ook de onze toevoegen en in dit verband tevens onze erkentelijkheid betuigen voor wat hij voor “Columbus” heeft gedaan. Toen wij verleden jaar aan het einde van de eerste jaargang “op straat stonden” en het voortbestaan, of liever een wedergeboorte van ons tijdschrift onwaarschijnlijker leek dan ooit, was de Heer Stols onze laatste toevlucht. Deze uitgever, die zich voor de oorlog bijna aan de jonge Nederlandse poëzie geruïneerd heeft, verschafte ons terstond een gastvrij onderdak. In aanmerking genomen, dat wij met een vrijwel failliete boedel onze intrek bij hem namen, en dat een tijdschrift als “Columbus” commercieel natuurlijk nooit het geringste succes zal opleveren, kunnen wij niet anders dan de Heer Stols hartelijk danken voor deze “goodwill” en hem verzekeren dat, indien wij er ooit in slagen één of meer jaargangen vol te maken (wat natuurlijk niets te maken heeft met arrivisme), wij dit voor een zeer belangrijk deel aan hem te danken zullen hebben.’159 Een opvallende bijdrage aan het laatste nummer waren drie gedichten van Gerrit Achterberg, van wie - zoals we gezien hebben - in 1944 de bundel Morendo door de Molenpers van Jan Vermeulen uitgegeven was. Een van deze gedichten was getiteld ‘Het meisje en de trom’: Zij had een trom gevonden om te slaan. Toen werd zij van metaal en kreeg haar handen opnieuw van God oorspronkelijk in handen om op de trommel met stokken te slaan. Om met de trom op het tooneel te staan achterovergebogen aan de banden die haar verbonden met de bonzen van de gespannen wanden van dit gromorgaan. Haar oogen zijn gesloten, want zij voelt het rhythme door haar lichaam zegevieren, een drift, die zich op de roffelen koelt.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
102 Offer en overmacht slaan om en om. Meisje en instrument paren als dieren; het levend meisje en de doode trom.160
Dit sonnet zou later - met veranderingen - gepubliceerd worden in Achterbergs bundel Hoonte (1949)161 en nog weer later - met nieuwe wijzigingen! - in de verzamelbundel Cryptogamen III (1954).162 Behalve ‘Vijf passages over altruïsme’ en een reeks aforismen van Max de Jong bevatte het laatste nummer ook een serie aantekeningen van Jan Molitor (ps. van Aimé van Santen, 1917-'88), een jonge essayist, die tijdens de bezetting samen met Paul Rodenko Slavische talen en literatuur had gestudeerd en met deze en diens zuster Olga bevriend was geraakt. Na de oorlog werd hij docent Nederlandse taalen letterkunde aan de universiteit van de Tsjechoslowaakse stad Olomouc. Met Paul Rodenko onderhield hij in die tijd een drukke correspondentie. Aan het slot van zijn bijdrage in Columbus, getiteld ‘Tussen Jan Molitor en Ippolyt Wrochow’, noteerde hij: ‘Ik geloof in het uitdrijven van de duivel met Beëlzebub. Je moet de indruk, die een vrouw op je maakt, bestrijden met andere indrukken van andere vrouwen. Daarvoor is het echter nodig, een hoeveelheid vrouwen “achter de hand” te hebben... Het meeste genoegen heeft zo'n zielige vrouwenjager als ik bén - en ik zal nooit de in-en-in zielige oorsprong, het vastgrijpen-aan-moeders-rokken, dat er achter zit, vergeten - wanneer hij een vrouw kan “weigeren”, hautain aan haar voorbijgaan en haar beledigen. Want dat is toch een bewijs van mannelijkheid, van emancipatie, nietwaar? Als kleine jongen heb ik het begrip donjuan niet zozeer bewonderd dan wel benijd - op het eerste gezicht imponeert de macht van zo'n individu. Zulke donjuans als ik zijn er echter niet veel, d.w.z. die weten wat ze willen. En ik wil geen coïtusrecord. De coïtus zie ik zelfs, of wil ik graag zien, als toegeeflijkheid van mijn kant. Ik zou een donjuan willen zijn, die bij wijze van spreken onaneert, terwijl een vrouw er verlangend bijstaat. Wat heerlijk is het echter om het nog theoretisch te rechtvaardigen de vrouwenhater uit te hangen in een gezelschap van begeerlijke vrouwen en in de grond van de zaak te weten, dat je alleen een vrouwenvrezer bent...’ Molitor vervolgde: ‘Ik ben het prototype van den dilettant, die de vaklui op hun eigen terrein te lijf gaat... het gaat bij mij om het legendariseren van mijn probleem uit wraak voor de minachting en de ellende, die ik heb moeten slikken. Ik ben zo verschrikkelijk bang voor vrouwen geweest en ze hebben me zo meedogenloos - ik wil niet zeggen met opzet - beledigd dat ik watertand mijn gefabriceerde rol te gaan spelen... zoiets als een schilder die niet schildert, maar alleen modellen uitkleedt en dan weggaat... daar-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
103 van zou ik een record willen vestigen, hierin zou ik tegen een gynaecoloog willen concurreren. Maar ik lieg weer als een rund, ik kruip nog habitueel met vrouwen in bed, omdat ik zo zielig ben en naar de warmte van het andere lichaam verlang... ‘Zo profaan is de oorsprong der dingen... wat voor dingen? Wel, theorieën, philosophie, litteratuur... zo zielig is het begin van legenden en tot nu toe was het beter dat de legenden-lezers er niets van wisten. Je moet eigenlijk gewoon met je Olympus als een fait-accompli voor de dag komen en je niet met debatten inlaten: Ik vertel wat en dat is voortaan jullie cultuur! ‘Ja, zo moest het eigenlijk...’163 Een curieuze bijdrage in dit nummer was het verslag van een bezoek bij de Franse schrijver Paul Léautaud door de Belgische schilderes Rachel Baes, die met uitgever Stols bevriend was. Over Columbus in die periode en over Rachel Baes’ bijdrage, getiteld ‘Paris 11 Octobre 1946’, schreef Hans van Straten in 1988 in het literaire tijdschrift Maatstaf : ‘Toen dit blad na de euforie van de eerste nummers opeens in hevige kopijnood kwam te verkeren, toverde Stols uit zijn hoed een bijdrage van zijn Brusselse vriendin: niets meer of minder dan een dagboekfragment (het dagboek als literatuurvorm was in die dagen bij de happy few van Nederland veruit favoriet), nog wel in het Frans, waarin Rachel Baes verslag deed van een bezoek aan Paul Léautaud, in zijn vervallen paviljoen aan de zuidkant van Parijs.’164 Veel aandacht werd in de laatste aflevering van Columbus besteed aan het Franse existentialisme: van D.A. de Graaf werd een beschouwing opgenomen over L'être et le néant (1943) van Jean-Paul Sartre, terwijl Paul Rodenko een waarderend artikel publiceerde over het boek Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing (1946) van S. Dresden. Rodenko had in die tijd in Parijs de kans het optreden van de existentialisten van dichtbij mee te maken. Op 10 november 1946 schreef hij hierover aan Jan Vermeulen: ‘Laatst heeft Sartre een conférence gehouden in de Sorbonne over “La responsabilité de l'Écrivain” (in het kader van de feestmaand van de UNESCO): het was een formele vechtpartij om er in te komen, er moest zelfs door de politie worden opgetreden. Met veel moeite, een verloren knoop en platgedrukte sigaretten ben ik er tenslotte in gekomen. Een paar dagen later sprak Malraux (dat liep ook storm), die ook zo'n beetje de existentialistische kant uitgaat; hij beschouwde de mens althans als tragisch wezen, of de tragiek als het kenmerk van de (twintigste-eeuwse, westeuropese) mens.’165 De recensies in de kranten over dit dubbelnummer van Columbus waren in het algemeen nogal negatief, waarbij vooral de aantekeningen van Jan Molitor niet in goede aarde bleken te vallen. De Nieuwe Eeuw schreef: ‘Max de Jong levert zeer geleerde aphorismen en passages. Zo doet ook Jan Moli-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
104 tor die er ook nog pervers bij is. Het hernieuwde begin van Columbus is weinig gelukkig, al denkt de redactie er zelf anders over.’166 En de criticus Max Nord in Het Parool : ‘Van “Columbus” kon men op grond van het eerste nummer na herverschijning verwachtingen koesteren, die blijkens de nummers ⅔ en niet zijn waar gemaakt. Ook dit blad gaat nu werk van Achterberg, Lehmann en b.v. D.A. de Graaf opnemen; wat het daarnaast van “eigen” medewerkers publiceert, blijft beneden het peil van het aanvaardbare, en erger (Jan Molitor en Max de Jong!) Paul Rodenko is de enige in dit gezelschap, die de moeite waard is.’167 Tenslotte schreef W.L.M.E van Leeuwen in De Vrije Katheder : ‘Hinderlijk vervelend zijn dan Jan Molitor's aphorismen, hinderlijk vooral door die alom woekerende zelfoverschatting, die zo velen brengt tot het laten drukken van invallen, die het in een gesprek doèn, maar 't gedrukt stellig nièt doen. Over de sexuele grootspraak aan het slot van dit “artikel” valt verder beter te zwijgen; toen ik van deze onsmakelijke lectuur toevallig opkeek en door het coupéraampje de bloesemende appelbomen in de landen zag staan, kon ik niet nalaten om deze puber-erotiek te glimlachen en aan Toussaint van Boelaere's wijze korte woorden te denken naar aanleiding van Miller's openhartigheden: “Niets voor mij”. Vanwege de onzedelijkheid? Welneen, louter vanwege de kinderachtigheid.’168 Na dit dubbelnummer zijn dus geen afleveringen van Columbus meer verschenen. In het vierde hoofdstuk van dit boek zal blijken dat er nog wel één nummer werd voorbereid, maar tot een uitgave daarvan is het niet meer gekomen. De belangrijkste oorzaak waardoor Columbus tenslotte de strijd om het bestaan heeft moeten opgeven, zal de drastische daling van het aantal abonnees zijn geweest die opgetreden was bij de overgang van de eerste naar de tweede jaargang: ondanks de inzet van de redactie en het aanvankelijk enthousiasme bij sommige critici bleek in de maanden daarna dat die daling niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Tijdens de eerste jaargang telde Columbus ongeveer zeshonderd abonnees: een aantal dat uiteraard lang niet groot genoeg was voor een sluitende exploitatie. Bij de overgang naar de tweede jaargang regende het vervolgens bedankjes, waardoor het blad na oktober 1946 nog maar ongeveer tweehonderd abonnees had. Deze situatie was des te ernstiger, omdat uitgever Stols - buiten Columbus om - in deze periode vooral door vorderingen van de fiscus in grote financiële moeilijkheden raakte. Het ligt voor de hand dat de daling van het aantal abonnees voor de redactiesecretaris van Columbus, Hans van Straten, een belangrijk motief was om in januari 1947 contact op te nemen met de redactie van Podium : hij
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
105 wilde opnieuw proberen tot een fusie tussen beide tijdschriften te komen. Kort hierna vonden fusiebesprekingen plaats, waarbij ook het tijdschrift Proloog betrokken raakte. Deze besprekingen zouden uiteindelijk tot een samengaan van Columbus en Podium leiden. In het vierde hoofdstuk zal hierop verder worden ingegaan.
Terugblik Zo zijn we aan het slot van de geschiedenis van Columbus gekomen: een historie die niet zonder slag of stoot verlopen is - evenmin als de ontdekkingsreis van de naamgever van het blad - en waarin het redactionele serviesgoed geregeld door de huiskamer vloog. Erg vriendelijk ging het er inderdaad niet aan toe, ook niet in de brieven die de redacteuren elkaar schreven en waarin dikwijls over reusachtige kleinigheden eindeloos werd doorgezeurd, kleinigheden waarmee ik de lezer verder niet lastig heb willen vallen. Tegen deze achtergrond van permanente ruzies en ruzietjes is het toch nog verwonderlijk dat Columbus meer dan een jaar lang is blijven verschijnen, waarbij bovendien de omvang van de diverse nummers vrijwel steeds gelijk gebleven is: tweeëndertig bladzijden. De eerste jaargang telde in totaal driehonderdzestig pagina's, de tweede jaargang - die liep overigens niet verder dan tot en met de vijfde aflevering - honderdvierenveertig pagina's. Samen: ruim vijfhonderd bladzijden. Geen gekke prestatie voor een kibbelend gezelschap, dat tot enkele maanden vóór het einde eigenlijk voortdurend vond dat het blad het papier niet waard was waarop het gedrukt werd. Eén van de punten waarover geregeld gediscussieerd werd, was in hoeverre Columbus poëzie moest opnemen of vooral essays moest publiceren. Zoals we gezien hebben, stelde Hans van Straten in juni 1946 een accentverschuiving van poëzie naar essay voor, waardoor het blad strijdbaarder zou kunnen worden. Het is daarom aardig te kijken of deze accentverschuiving inderdaad heeft plaatsgevonden. Het antwoord op deze vraag kan worden afgeleid uit enkele cijfers die duidelijke taal spreken. Bij berekening blijkt dat de poëzie in de eerste jaargang negenentachtig bladzijden besloeg - dus bijna vijfentwintig procent van de totale omvang - en in de tweede jaargang slechts vijf bladzijden (ruim drie procent): een wel zeer drastische teruggang! Ook het aandeel van het verhalend proza werd kleiner: van honderdnegentien pagina's (ruim drieëndertig procent) naar dertig (bijna eenentwintig procent). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aandeel van het beschouwend proza in die periode sterk toenam: in de eerste jaargang waren honderdachtenveertig bladzijden (ruim eenenveertig procent) met essayistische bijdragen ge-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
106 vuld, in de tweede jaargang honderdzes bladzijden (bijna vierenzeventig procent). Het aandeel van de illustraties - vier pagina's of ruim één procent in de eerste jaargang, drie pagina's of ruim twee procent in de tweede - bleef vrijwel gelijk. Uit deze berekening kan dus de conclusie worden getrokken dat in de tweede jaargang het aandeel van de poëzie - vergeleken met de eerste jaargang - tot ongeveer één-achtste werd teruggebracht, terwijl toen bijna driekwart van het tijdschrift met essays werd gevuld! De redactie kreeg daardoor volop de kans Columbus tot een ‘strijd-tijdschrift’ om te smeden. Wie waren nu de dichters die een sterk stempel op Columbus hebben gedrukt? Van de eenenvijftig dichters die aan de eerste jaargang meewerkten, waren er enkele die meer dan tien verzen in het blad publiceerden: Guillaume van der Graft (14), Ad den Besten (12) en Hans Warren (11). Aan de tweede jaargang werkten maar vier dichters mee: Kees Stip, van wie twee humoristische gedichten werden opgenomen, Hans van Straten, die een satirisch versje publiceerde, en daarnaast Guillaume van der Graft en Gerrit Achterberg. Omdat Van der Graft ook aan de eerste jaargang had meegewerkt en Achterberg in die tijd al een bekend dichter was, is duidelijk dat in de tweede jaargang in poëtisch opzicht geen nieuwe wegen werden ingeslagen. Hoogstens was er sprake van een grondige opruiming van de dichterlijke boedel, die zover ging dat in het eerste dubbelnummer van de tweede jaargang zelfs helemaal geen gedicht werd gepubliceerd! Bij deze opruiming lieten vooral Paul Rodenko en Hans van Straten zich niet onbetuigd. Verreweg de meeste gedichten die in Columbus opgenomen werden, lagen in de lijn van de poëzie uit de jaren dertig en begin jaren veertig: invloeden van met name Nijhoff, Bloem, Marsman en Slauerhoff kwamen daarbij op allerlei manieren te voorschijn. Vooral het sonnet beleefde in Columbus een waar hoogseizoen. Toch waren er ook enkele verzen, zoals ‘Bommen’ van Paul Rodenko en ‘Katinka’ van Guillaume van der Graft, waarin iets ongewoons aan de hand was: gedurfde vormgeving, vreemde beeldspraak en heel direct taalgebruik. Hier leek een nieuwe poëzie in de verte te worden aangekondigd. Daarnaast publiceerden elf schrijvers verhalend proza in de eerste jaargang en vier in de tweede. Hiertoe behoorden Olga Rodenko, die in enkele verhalen absurde kanten van het leven liet zien, haar broer Paul, die in zijn novelle ‘Een Franse comedie’ een boeiend spel met illusie en werkelijkheid speelde, en L.Th. Lehmann, die in een reeks proza-notities uiterst persoonlijke observaties weergaf. Onder de essayisten die het meest op de voorgrond traden, waren in de eerste jaargang Jan Praas, Paul Rodenko en Ad den Besten en daarna Hans
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
107 van Straten en opnieuw Paul Rodenko. Opvallend veel essays in Columbus gingen over de richting waarin het tijdschrift koers zou moeten zetten. Vanaf de - door Ad den Besten geschreven - verantwoording in het allereerste nummer werd daarbij afstand genomen van de poëzie van het ‘klein geluk’: een theoretische plaatsbepaling overigens, die vaak niet overeenkwam met de poëtische praktijk, waarin het ‘klein geluk’ nog een grote rol bleef spelen. Hierna klonk, tegen het einde van de eerste jaargang, de roep om meer engagement in de maatschappelijke en culturele strijd van die dagen steeds luider - vooral in verscheidene essays van Praas -, waarna een sterk vernieuwde redactie met ingang van de tweede jaargang besloot duidelijk positie te kiezen en daarbij geïnspireerd werd door de internationale avant-garde van die tijd. In feite kon deze redactie trouwens weinig meer doen dan de ideeën die in deze avant-garde leefden, bekend maken en van kritische kanttekeningen voorzien. De weerklank van deze ideeën was immers in Nederland tot dusver gering gebleven, waardoor ook de poëzie en het verhalend proza er nauwelijks door werden beïnvloed. Een van de boeiendste beschouwingen in Columbus was die van Paul Rodenko waarin hij voor het eerst zijn bekende ‘sleutelgat-theorie’ ontvouwde. De consequentie van zijn betoog over de eigen werkelijkheid van het gedicht was dat in de poëzie andere wetten kunnen gelden dan de functionele regels van de omgangstaal. Dat was natuurlijk wel eens vaker verkondigd, maar toch was het pleidooi voor deze opvatting van belang in een tijd waarin sommigen-geïnspireerd door de ideeën van Menno ter Braak - de poëzie wel erg rationalistisch wilden benaderen. Mede door wat Rodenko schreef werd de weg geopend voor allerlei poëtische experimenten buiten de eisen van grammatica en syntaxis om. Ad den Besten sloot bij deze opvatting van Rodenko aan met een essay waarin hij over het gedicht opmerkte: ‘[...] het mag mij beheersen en richting geven in plaats van het omgekeerde; want het vers - geheel! - weet beter hoe en wie ik ben dan mijn “soeverein” denken.’169 In dezelfde richting gingen de opvattingen van L.J. Pieters, die in zijn beschouwing ‘Primitief dichterschap’ op de overeenkomst tussen het magisch denken en de werkwijze van de dichter wees. Guillaume van der Graft besteedde verder in een persoonlijk betoog aandacht aan het autonome karakter van de beeldspraak in de moderne poëzie, waarbij - zoals we gezien hebben - ook de term ‘atonaal’ voor het eerst in literaire zin gebruikt werd. Terwijl in Columbus veel geschreven werd over de poëzie, kwam in essays het proza veel minder ter sprake. De meest opvallende bijdrage kwam ook nu van Paul Rodenko. In een tweetal beschouwingen in de tweede jaargang
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
108 kondigde hij achtereenvolgens het einde van de psychologische roman aan en brak hij een lans voor het goed recht van de romanschrijver Henry Miller om ‘obscene’ uitdrukkingen in zijn boeken te gebruiken. Vooral met het oog op de vele discussies over morele kwesties die in de jaren hierna naar aanleiding van sommige romans van Willem Frederik Hermans, Louis Paul Boon en anderen zouden ontstaan, was dit een belangrijk pleidooi voor meer vrijheid in de literatuur. Op sociaal en politiek gebied werd in het bijzonder in de essays van Jan Praas en Hans van Straten gepleit voor een sterker engagement met de maatschappij dan tot dusver door de jongeren was getoond. Praas pleitte - heel idealistisch, maar ook weinig concreet - voor een ‘synthese tussen maatschappij en cultuur’. Van Straten werd vooral meegesleept door het visioen van de avantgardistische kunstenaar, die op allerlei gebied aan de emancipatiestrijd van zijn tijd deelneemt, ja, er zelfs een centrale rol in speelt. Dat de redactie van Columbus niet bang was zich te engageren, bleek ook uit enkele bijdragen, waarin sympathie werd getoond voor het streven van Indonesische jongeren naar de onafhankelijkheid van hun land. Columbus heeft in de korte tijd van zijn bestaan natuurlijk een hele ontwikkeling doorgemaakt. Wat begonnen was als het orgaan van een club vrienden en vriendinnen die elkaar tijdens de Duitse bezetting hadden leren kennen, werd een ‘strijd-tijdschrift’ waarin de redactie er niet tegenop zag zich in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk tegenstanders te verwerven. Dat bracht met zich mee dat uit een vrij groot gezelschap een soort Gideonsbende werd gevormd waartoe slechts weinigen toegang kregen. De cijfers spreken ook hier duidelijke taal. Aan de eerste jaargang werkten drieënzestig auteurs mee, die voor een groot gedeelte uit de Parade-kring afkomstig waren en voor een veel kleiner deel uit de groep rond het Haagse blad Maecenas . Overigens vergoedde hier de kwaliteit het gebrek aan kwantiteit, want tot deze Haagse groep behoorde Paul Rodenko, die duidelijk de meest interessante bijdragen aan het tijdschrift geleverd heeft. De schrijvers rond Zaans Groen die ook aan de wieg van Columbus hebben gestaan, hebben nauwelijks in het blad gepubliceerd: slechts één gedicht van Klaas Woudt en twee verzen van Maarten Welsloot wisten in het tijdschrift door te dringen. Er waren verder ook jongeren uit andere ondergrondse bladen die aan Columbus meewerkten, onder wie Theo van Baaren ( De Schone Zakdoek ), Theo Joekes ( Lichting ), Jan Engels ( Overtocht ) en Willem Hijmans ( Podium ). Met de komst van de tweede jaargang liep het aantal schrijvers in Columbus drastisch terug: slechts achttien auteurs hebben in de vijf afleveringen van deze jaargang gepubliceerd. Tegelijkertijd werd het redactionele aan-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
109 deel groter. Namen de verschillende redacteuren in de eerste jaargang zesenzestig bladzijden (ruim achttien procent van de totale omvang) voor hun rekening, in de tweede jaargang was dit aantal gestegen tot drieënzeventig (bijna eenenvijftig procent)! Dat de tweede jaargang van Columbus voor meer dan de helft met bijdragen van de redacteuren gevuld werd, kan een gevolg genoemd worden van de overgang van een meer anthologisch tijdschrift, waarin dus een bloemlezing van teksten geboden werd, naar een ‘strijd-tijdschrift’. Dat deze verandering niet zonder pijn gegaan is, blijkt uit de correspondentie die uit deze jaren bewaard gebleven is. De hechte vriendenclub uit de bezettingsjaren bleek na de bevrijding snel uiteen te vallen: de nieuwe vrijheid bracht met zich mee dat iedereen in een andere richting wegstoof. Was het tijdens de oorlog geen probleem geweest voldoende medewerkers voor Parade der Profeten te vinden, na de bevrijding bleek het heel wat moeilijker elke maand weer een aflevering van Columbus vol te krijgen. Organisatorisch was het allemaal veel ingewikkelder geworden - ook doordat de redactie niet meer in één stad woonde -, terwijl daarnaast nu ook de buitenwereld een hartig woordje meesprak. De felle concurrentie tussen de vele tijdschriften bracht met zich mee dat de onderlinge kritiek uiterst scherp was. Terwijl Columbus tijdens de eerste jaargang veel leek op andere, grotendeels anthologische tijdschriften zoals Proloog en Ad Interim - hoewel over beide bladen in Columbus diverse kritische noten werden gekraakt -, ging de tendens steeds sterker in de richting van een programmatisch blad als Podium. Jan Praas bleek al in december 1945 duidelijk op de lijn van Podium te zitten. In augustus 1946 werd - na de mislukte poging in de zomer van het jaar ervoor - opnieuw geprobeerd tot een fusie met het tijdschrift van Fokke Sierksma te komen, maar ook nu hield Sierksma de boot af. De overgang naar een meer programmatische opzet in de tweede jaargang van Columbus bracht daarna dit blad qua sfeer en mentaliteit zo dicht in de buurt van Podium, dat een spoedige omarming waarschijnlijk leek. De mening van de redactie van Columbus over het andere programmatische tijdschrift na de oorlog, Het Woord, was ronduit ongunstig. Vooral de literaire schoonheidscultus, die volgens de Columbianen door Koos Schuur werd gepropageerd, werd meermalen scherp aangevallen. Ook diens negatieve beoordeling van de verzetspoëzie vond in dit blad geen weerklank. Zoveel jaar na het verschijnen van Columbus blijkt de grootste verrassing van het blad te schuilen in de tweede jaargang. De redacteuren die deze jaargang samenstelden, wisten spannende afleveringen te vervaardigen: speels, opwindend, uitdagend. Vooral de strijdbaarheid van Paul Rodenko en het
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
110 enthousiasme van Hans van Straten zullen daarbij doorslaggevend zijn geweest. In de persoonlijke ontwikkeling van Rodenko zijn deze afleveringen daarom zo bijzonder, omdat hij wellicht nooit zo'n vrije hand heeft gehad bij het samenstellen van een literair blad als in dit geval. Deze nummers van Columbus laten vèrgaand zien hoe hij zich een ideaal tijdschrift voorstelde. Voor Rodenko zelf was deze episode bovendien van belang omdat hij, die nog nooit in de redactie van een tijdschrift gezeten had, daardoor ontdekken kon wat de mogelijkheden èn de grenzen zijn voor wie via een literair blad zijn ideeën wil verspreiden. Achteraf gezien kwam het einde van Columbus, mede gelet op de strijdbaarheid in de tweede jaargang, toch nog onverwacht. In het laatste nummer werd de uitgever, die het blad gered had, nog feestelijk toegesproken! Een scherper oog had Gerrit Achterberg, wiens gedicht ‘Ovoïde’ in deze aflevering werd opgenomen. Het slot van dit gedicht, waarin - zoals Jan Praas eens opmerkte - in een ‘profetische regel’170 het einde van het blad werd aangekondigd, luidde: Columbus ligt te kraaien in zijn graf, als kwam de ronde aarde op hem af.171
Wie zei daar dat dichterlijke intuïtie niet bestaat?
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
11 12 13 14 15 16 17 19 20 21 22 23
Archief-C.A.G. Planije. Reinold Kuipers, maart 1992 (telefoongesprek). Archief-C.A.G. Planije. Ibid. Archief-Ad den Besten. Archief-C.A.G. Planije. Archief-Willem Karel van Loon. Archief-C.A.G. Planije. Doorslag van brief in archief-Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag (verder: Archief-NLMD). Klaas Woudt tijdens een door mij afgenomen interview in februari 1979. In de hierna volgende noten betreffende interviews worden alleen de naam van de geïnterviewde en de maand waarin het gesprek plaatsvond, vermeld. Doorslag van brief in archief-NLMD. Gerrit Meinsma, juni 1982. Hans van Straten, ‘Het korte uur van de Parade’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 14. (z.p.), 1979. Ad den Besten, maart 1979. Jan Vermeulen, november 1984. Archief-Marten Brouwer. Archief-Albert Jan Govers. Ibid. Doorslag van brief in archief-C.A.G. Planije. Archief-C.A.G. Planije. Archief-NLMD. Ibid.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76
Archief-C.A.G. Planije. Doorslag van brief in archief-C.A.G. Planije. Archief-C.A.G. Planije. Ibid. Archief-NLMD. Archief-C.A.G. Planije. Doorslag van brief in archief-C.A.G. Planije. Jan Wolkers e.a., Leven in letters. Over Jan Vermeulen, pag. 8. Arnhem, 1992. Jan Vermeulen, De terugtocht, zonder pagina-aanduiding. (Z.p.), 1944. Jan Vermeulen, ‘Een tuiltje Bloem’, in Jan Wolkers e.a., Leven in letters. Over Jan Vermeulen, pag. 116. Arnhem, 1992. Archief-NLMD. Doorslag van brief in archief-NLMD. Id. Archief-C.A.G. Planije. Ibid. Hans van Straten in een bijlage bij brief volgende noten betreffende aan mij geschreven brieven blijft de vermelding ‘aan mij’ achterwege. Hetzelfde geldt voor notities die ik ontving naar aanleiding van mededelingen in dit boek. Archief-Albert Jan Govers. Doorslag van brief in archief-C.A.G. Planije. Paul van 't Veer, maart 1979. Archief-C.A.G. Planije. Hans van Straten, april 1983. Archief-C.A.G. Planije. Ibid. C.A.G. Planije, februari 1982. Jan Praas, ‘Utrechtse bladspiegel’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 6. (z.p.), 1979. Archief-Ad den Besten. Ibid. Ibid. Archief-Hans van Straten. Archief-C.A.G. Planije. Archief-Hans van Straten. Archief-Ad den Besten. Jan Praas, ‘Utrechtse bladspiegel’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 7. (z.p.), 1979. Archief-Ammy de Muynck. Ibid. Hans Warren, Geheim dagboek (deel 2, 1945-'48), pag. 39. Amsterdam, 1982. Id., pag. 40. Id., pag., 41. Id., pag. 42. Carla Scheidler, november 1979. Willem Frederik Hermans, mei 1987. Anoniem [Hans van Straten], ‘De maagdenmoord van de Assumburg’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 158-159. (z.p.), 1979. Hans Warren, Geheim dagboek (deel 2, 1945-'48), pag. 47. Amsterdam, 1982. Archief-Hans van Straten. Archief-C.A.G. Planije. Archief-Hans van Straten. Archief-Ad den Besten. Columbus, jg. 1, pag. 1-3. Id., jg. 1, pag. 5. L.J. Pieters, mei 1992. Columbus, jg. 1, pag. 24. Archief-Ad den Besten. Archief-Ammy de Muynck.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111
112 113 114 115 116 117 118
119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131
Ibid. Archief-Albert Jan Govers. Doorslag van brief in archief-Erven Jan Vermeulen. Archief-Ad den Besten. Willem Karel van Loon, maart 1979. Archief-Ad den Besten. Jan Praas, maart 1979. Columbus, jg. 1, pag. 31. Id., jg. 1, pag. 59-60. Paul Rodenko, Tussen de regels, pag. 11. Den Haag, 1956. Maecenas, nr. 6, pag. 14. Paul Rodenko, Tussen de regels, pag. 14-15. Den Haag, 1956. Id., pag. 17-18. Geciteerd in: Sjoerd van Faassen e.a., De Nieuwe Stijl 1959-1966, pag. 18. Den Haag, 1989. Columbus, jg. 1, pag. 63. Paul Rodenko, Gedichten, pag. 14. Amsterdam, 1951. Archief-Ad den Besten. Ibid. Ibid. Ibid. Columbus, jg. 1, pag. 100. Archief-Hans van Straten. Columbus, jg. 1, pag. 120. Paul Rodenko, Nieuwe griffels schone leien, pag. 13. Den Haag/Antwerpen, 1954. Columbus, jg. 1, pag. 126. Archief-Ammy de Muynck. Columbus, jg. 1, pag. 153. In W. Walraven, Brieven. Aan familie en vrienden 1919-1941. Amsterdam, 1966. Archief-Ad den Besten. Ibid. Archief-Ammy de Muynck. Columbus, jg. 1, pag. 200. Archief-Ammy de Muynck. Columbus, jg. 1, pag. 233-234. In zijn bijdrage viel Hijmans Praas aan, die in het aprilnummer van Columbus beweerd had dat Podium niet ‘een gezicht’, maar slechts ‘één gezicht’ - en wel dat van Fokke Sierksma - zou hebben (pag. 199). Archief-Hans van Straten. Ibid. Ibid. Ibid. Archief-Ad den Besten. American Forces Network. Hans van Straten, ‘Addenda & corrigenda’ bij René Bastiaanse, De Columbus-groep (1943-1947). De klandestiene en na-oorlogse geschiedenis van de jongeren verzameld rond de literaire tijdschriften (Doctoraalscriptie). (z.p.) [Nijmegen], z.j. [1982]. Archief-Ad den Besten. Archief-Hans van Straten. Hans van Straten in een brief d.d. 8 april 1983. Archief-Hans van Straten. Archief-NLMD. Ibid. Fotokopie in archief-Adriaan Morriën. Columbus, jg. 1, pag. 296. Id., jg. 1, pag. 271-272. Hans van Straten, De omgevallen boekenkast, pag. 161. Amsterdam, 1987. Hans van Straten, Tot nader order, zonder pagina-aanduiding. (z.p.), 1944. Archief-Hans van Straten. Columbus, jg. 1, pag. 300-301 (bij vergissing weergegeven als: 268-269).
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171
Id., jg. 1, pag. 316 (weergegeven als: 284). Id., jg. 1, pag. 325 (weergegeven als: 293). Ibid. Id., jg. 1, pag. 328 (weergegeven als: 296). Criterium, jg. 4, pag. 715. Columbus, jg. 1, pag. 333. Id., jg. 1. pag. 360. Hans van Straten, ‘Leven in letters’, in Jan Wolkers e.a., Leven in letters. Over Jan Vermeulen, pag. 50. Arnhem, 1992. Archief-NLMD. Columbus, jg. 2, pag. 1-3. Id., jg. 2, pag. 5. Id., jg. 2, pag. 11. Id., jg. 2, pag. 21. Id., jg. 2, pag. 27. Id., jg. 2, pag. 32. Id., jg. 2, pag. 16. Archief-Erven Jan Vermeulen. Archief-NLMD. Ibid. Vrij Nederland, 21 december 1946. Vrije Twentsche Courant, 21 december 1946. Nationale Rotterdamsche Courant, 23 december 1946. De Gids, jg. 111, pag. 95. Id., jg. 111, pag. 104-105. Columbus, jg. 2, pag. 74. Id., jg. 2, pag. 89. De Nieuwe Eeuw, 29 maart 1947. Columbus, jg. 2, pag. 97. Id., jg. 2, pag. 109. Gerrit Achterberg, Hoonte, pag. 25. Amsterdam, 1949. Gerrit Achterberg, Cryptogamen III, pag. 187. Amsterdam, 1954. Columbus, jg. 2, pag. 125. Maatstaf, jg. 36, nr. 6, pag. 2-3. Archief-NLMD. De Nieuwe Eeuw, 12 april 1947. Het Parool, 8 mei 1947. De Vrije Katheder, 6 juni 1947. Columbus, jg. 1, pag. 272. Jan Praas, ‘Utrechtse bladspiegel’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 8. (z.p.), 1979. Columbus, jg. 2, pag. 109.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
111
Hoofdstuk 2 Proloog: tussen droom en daad... In het najaar van 1945 kreeg Nederland te maken met een ware geboortengolf van nieuwe literaire tijdschriften. Sommige daarvan, zoals Columbus, waren min of meer een voortzetting van clandestiene bladen uit de bezettingstijd, terwijl andere na de bevrijding voor het eerst verschenen. Tot deze laatste groep van bladen behoorde het literaire tijdschrift Proloog, dat in november 1945 het levenslicht aanschouwde. Het idee om dit tijdschrift op te richten was tijdens de oorlog bij de jonge dichter en prozaïst Jan Spierdijk ontstaan. Jan Spierdijk was in 1919 te Amsterdam geboren. In de jaren dertig bezocht hij de Ruysdael-MULO, waar veel joodse kinderen op zaten. Samen met een vroegere medeleerling, David Bonn, begon hij na zijn schooltijd een zelf vervaardigd, gestencild blad te verspreiden, dat Opgang heette en waarin felle stukken stonden tegen het nationaal-socialisme. Door bemiddeling van een nicht van de componist en schrijver Bob Hanf, Brigitte Hanf, die in Keulen woonde en met wie Spierdijk tijdens een fietstocht door Vlaanderen in contact gekomen was, slaagde hij er zelfs in zijn blad aan joodse abonnees in Duitsland te doen toekomen. Op 13 juli 1942 - Spierdijk was een jaar daarvoor getrouwd en woonde sindsdien aan de Amsterdamse Prinsengracht tussen Noorder- en Westerkerk - werd hij door twee SD'ers gearresteerd en als een van de jongste gijzelaars naar het groot seminarie in het Noordbrabantse dorp Haaren gebracht. In dit gijzelaarskamp, waar een bloeiend verenigingsleven bestond, werd hij secretaris van de bibliotheek en droeg hij voor een gezelschap medegijzelaars geregeld gedichten voor. Spierdijk, die in vroeger jaren wel eens samen met de wat oudere dichters Han G. Hoekstra en Jan Campert het nachtelijk Amsterdam had verkend, zag in Haaren plotseling Campert, die daar in de gevangenis verbleef. Spierdijk vertelde in 1983: ‘Toen zag ik een man lopen in een vale regenjas. Ik zie het nog voor me, hoe hij daar werd uitgelaten op de binnenplaats met een heleboel anderen.’1 Enkele maanden later, in januari 1943, zou Campert in het Duitse concentratiekamp Neuengamme om het leven komen. Kort vóór Kerstmis 1942 werd Spierdijk vrijgelaten, waarna hij diverse kantoorbaantjes had en in het hele land lezingen begon te houden over
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
112 Engelse literatuur. Het huis van Jan Spierdijk en zijn vrouw Anneke aan de Prinsengracht werd in die laatste bezettingsjaren een trefpunt voor veel jonge schrijvers. Spierdijk, die zich tijdens de oorlog gretig in het hoofdstedelijke bohème-leven stortte, vertelde; ‘In dat kleine huisje met zijn twee kamers en een keukentje hadden we toch vaak nog heel mooie feesten. Mijn vrouw speelde piano, ik zong Schubert, veel jonge schrijvers kwamen uit Groningen: Koos Schuur en Ab Visser zijn er wel geweest en Eddy Evenhuis.’ Ook Ferdinand Langen, Albert Redeker en de Amsterdammer Jan Elburg kwamen bij hen over de vloer. Intussen schreef Spierdijk gedichten, waarvan er een aantal werd opgenomen in zijn eerste dichtbundel, XVI Sonnetten. Deze uitgave verscheen in 1944 bij de clandestiene Bayard Pers van F.G. Kroonder te Bussum. Het openingsvers van deze bundel vol melancholische poëzie is getiteld ‘Herfst in Amsterdam’: Draalde de herfst, nu hangt de eerste regen Huiv'rig en teder om de oude stad. De avond valt en komt mistroostig wegen Op moede grachten en op 't moede hart. Er is nu niet meer zoveel aan gelegen, Dat 't leven mij verwierp en heeft verward. Ik wandel en gelaten druilt de regen. Ik wandel en gelaten druilt mijn hart. En slechts de moeden gaan nog langs de grachten Verregend en vereenzaamd als de bomen. Als blaren vallen hun de laatste dromen, Als takken breken hun de laatste klachten. Zij weten niet meer dat zij verder gaan, Zij kunnen zelfs elkaar niet meer verstaan.2
In de zomer van 1944 zou Spierdijk ook de korte roman Het dierbaar landschap schrijven, die zich gedeeltelijk in het Amsterdamse kunstenaarsmilieu afspeelt. Deze roman zou na de oorlog, in 1946, worden gepubliceerd. Intussen had Spierdijk, hiertoe gestimuleerd door zijn vele contacten met kunstenaars, het plan opgevat om na de bevrijding een blad - speciaal voor jonge schrijvers - op te richten. Hij sprak erover met zijn vriend Han Hoekstra, die enthousiast op zijn plan reageerde, en met de jonge dichter Max Schuchart, die tijdens de oorlog aan de Rijnstraat te Amsterdam
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
113 woonde en met wie Spierdijk - misschien via hun wederzijdse vriend Max Dendermonde, mogelijk ook in café Eylders bij het Leidseplein - kennis gemaakt had. Schuchart zegde hem zijn medewerking toe. Max Schuchart, die in 1920 te Rotterdam geboren was, had een groot deel van zijn jeugd in Nijmegen doorgebracht, waar hij de HBS had bezocht. In die jaren werkte hij mee aan Contact , een landelijk maandblad voor middelbare scholieren. In de zomer van 1939 vertrok Schuchart, die journalist wilde worden, naar Londen, om aan de universiteit colleges in de journalistiek te gaan volgen, maar in augustus keerde hij in verband met de oorlogsdreiging naar Nederland terug. In die tijd ontdekte hij de poëzie van J. Greshoff, waarvan vooral de ironie hem boeide, en begon hij ook zelf gedichten te schrijven. Kort nadat ook Nederland bij de oorlog betrokken was geraakt, kwam Schuchart in contact met Victor E. van Vriesland, die hem aanmoedigde met schrijven verder te gaan en hem een soort colleges gaf over literatuur. Nadat Van Vriesland naar het Noordhollandse kunstenaarsdorp Bergen verhuisd was, kwam Schuchart ruim een half jaar als ‘secretaris’ bij hem logeren. Hij typte daar brieven, die door Van Vriesland gedicteerd werden: ‘vaak tot diep in de nacht, want Victor verliet het slaapvertrek pas aan het einde van de middag!’3 In Bergen ontmoette Schuchart voor het eerst zijn latere mederedacteur Henk Scheepmaker, die ook korte tijd bij Van Vriesland logeerde. In die periode kwam Schuchart verder in contact met de oudere dichter Eric van der Steen (ps. van Dirk Zijlstra), die in Alkmaar woonde en met wiens werk Schuchart een grote verwantschap voelde. Samen met Van der Steen schreef hij tijdens de bezettingsjaren een reeks verzen, die in 1946 in de gezamenlijke bundel Vice versa zouden worden gepubliceerd. In juni 1943 verscheen - in eigen beheer en clandestien - Schucharts eerste dichtbundel, Zwarte verzen , die door drukkerij De Boer te Den Helder in vijfenzeventig exemplaren gedrukt was. Schuchart deelde hierover in 1984 mee: ‘“Zwarte verzen” was een dubbelzinnige titel. Ze waren dus zwart verschenen en ze waren nogal somber.’4 De bundel, die verder voornamelijk sonnetten bevat, opent met ‘Twee kwatrijnen’: Al moet ik steeds weer voor de woorden zwichten Die mijn bedreigd bestaan slechts kort verlichten: Ik zing, maar aan een afgrond vol verschrikking En noem dit: met den moed der wanhoop dichten.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
114
Jan Spierdijk en Anneke Jagtenberg bij hun huwelijk op 1 mei 1941.
H.J. Scheepmaker, gefotografeerd door Eva Pennink.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Max Schuchart.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
115 De nood is hoog, de deur blijft steeds bezet; Van elken kant dreigt helm en bajonet Naar binnen of naar buiten is verboden; Slechts een gaat in en uit zonder belet.5
Enkele maanden na het verschijnen van deze bundel spraken Spierdijk en Schuchart over de eventuele oprichting van een jongerentijdschrift na de oorlog. Schuchart, die veel voor dit plan voelde, lichtte er vervolgens Henk Scheepmaker per brief over in. Scheepmaker, die in die tijd in een huis aan de Amsterdamse Van Eeghenstraat ondergedoken was, schreef hem op 28 januari 1944 terug: ‘Met veel belangstelling heb ik je brief gelezen, waarin je je plannen voor een na-oorlogsch tijdschrift uiteenzet. Ik heb niet het minste bezwaar, daaraan mee te werken, integendeel, ik zou het erg prettig vinden en ik voel mij zeer vereerd met je uitnoodiging, gezien de zeer bescheiden omvang van mijn letterkundige werkzaamheden totnutoe. Hierbij zeg ik je dan ook mijn volledige medewerking toe, en ik twijfel er niet aan dat het je ernst is. Ik hoop dan ook van harte dat het plan door kan gaan en dat je alle eventueele moeilijkheden zult overwinnen. Mocht ik je daarbij op een of andere wijze van dienst kunnen zijn, zeg mij dat dan vooral - ook daadwerkelijk wil ik je graag steunen.’ Scheepmaker schreef verder: ‘Ik zal je met plezier eenige verzen ter beoordeeling sturen, als jij zegt hoeveel je er gebruiken kunt. Eerlijkheidshalve wil ik je echter wel zeggen, dat ik deze verzen, vóór het eerste nummer van het tijdschrift verschenen kan zijn, waarschijnlijk wel al gepubliceerd zal hebben, zij het in kleine kring. Zou dat een bezwaar zijn? Verder moet ik je nog waarschuwen dat mijn verzen verre van “modern” zijn, zooals je wel zult weten - je moet van mij vooral geen revolutionaire of geheel nieuwe poëzie verwachten, want mijn werk is zeer traditioneel. Trouwens, dat zul je wel al weten, en ik vermoed dan ook niet dat dat veel bezwaar zal opleveren.’6 Hendrik Jan Scheepmaker, die op deze wijze bij de plannen voor het tijdschrift betrokken raakte, was in 1921 te Amsterdam geboren en al vroeg met de literatuur in aanraking gekomen. Tot de geregelde gasten in zijn ouderlijk huis behoorde de dichter A. Roland Holst, die door hem ‘oom Jany’ werd genoemd. Scheepmaker bezocht het hoofdstedelijk Barlaeus Gymnasium, waar hij een jaargenoot was van Willem Frederik Hermans. Na het behalen van het diploma gymnasium-bèta ging hij naar Delft voor de opleiding tot werktuigkundig ingenieur. In de zomermaanden van 1941 en '42 woonde hij enige tijd te Bergen als ‘paying guest’ in het huis van Victor van Vriesland en diens vrouw, de jonge dichteres Tonny van der Horst, die vóór
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
116 de oorlog in Helikon gedebuteerd had. In dit kunstzinnig milieu verdiepte zich zijn belangstelling voor literatuur: hij abonneerde zich op het tijdschrift Criterium en begon ook zelf verzen te schrijven. Scheepmaker vertelde hierover in 1983: ‘Ik was zeer beïnvloed door Roland Holst uiteraard. Dat was van het begin af aan een grote liefde van mij.’7 Andere favoriete schrijvers waren J.H. Leopold, Karel van de Woestijne en de - ook door Roland Holst bewonderde - Ierse dichter W.B. Yeats. Nadat de T.H. in Delft door de Duitsers gesloten was, keerde Scheepmaker terug naar Amsterdam, waar hij een jaar rechten studeerde aan de Gemeentelijke Universiteit. Omdat hij weigerde de door de bezetter verlangde ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen, kwam ook hieraan een einde. Kort na de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister in maart 1943 werd de schrijver-schilder Willem Arondéus, die een huisvriend van de familie Scheepmaker was en bij deze aanslag een hoofdrol gespeeld had, in het huis van Scheepmakers moeder aan de Amsterdamse Courbetstraat gearresteerd. Ook Scheepmaker, die daar in die tijd woonde, werd door de SD meegenomen naar de gevangenis aan de Weteringschans. Omdat hij bij de aanslag niet betrokken was geweest, werd hij op 20 april 1943 vrijgelaten. Later dook hij onder in de woning van Clara Eggink, waar hij vele schrijvers ontmoette, onder wie Vasalis, J.C. Bloem, Anton van Duinkerken, Nico Donkersloot en Bertus Aafjes. In december 1943 kwam Scheepmakers In memoriam Anton Marinus Pleyte (8 Juni 1921-1 October 1943) uit, een in dertig exemplaren gedrukt gedicht ter herinnering aan zijn jeugdvriend Ton Pleyte, die als lid van de verzetsgroep CS-6 opgepakt was en samen met achttien anderen, onder wie zijn broer Jan Pleyte en de jonge dichter Leo Frijda, gefusilleerd. Toen Scheepmaker in januari 1944 aan Max Schuchart zijn medewerking aan een naoorlogs literair tijdschrift toezegde, was hij al in contact gekomen met A.A. Balkema, wiens boekhandel in ‘Het huis aan de drie grachten’ - gelegen aan de Grimburgwal en aan de Oudezijds Voor- en Achterburgwal te Amsterdam - onder boekenliefhebbers een grote vermaardheid genoot. Bij Balkema verscheen in april 1944 de eerste - clandestiene - editie van Scheepmakers bundel Het gedenken , die vierendertig pagina's telde en in honderd exemplaren gedrukt was. De bundel, die geantedateerd was - in verband met de oprichting van de Kultuurkamer (1942) werd als jaar van verschijnen 1941 opgegeven -, opent met een gedicht, getiteld ‘Rondeel’: De dag kan soms zoo aarzelend beginnen, alsof hij een verwijt ducht van den nacht die nog iets zeggen wil, en of hij binnen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
117 den kring van 't vroege licht een teeken wacht om weer met volle vlam te ontbranden in een wereld die steeds zijn vuur argwanend wacht. Nog schijnt de dag zich even te bezinnen, - luistert hij of er al een vogel lacht? De dag kan soms zoo aarzelend beginnen. Ik weet mijn lijf nog veilig tusschen 't linnen en voel mij, slapende, zoo goed en zacht in dit roerloos wegglijden uit den nacht De dag kan soms zoo aarzelend beginnen...8
Uitgeverij Contact doet mee Intussen hadden de plannen voor het tijdschrift in de loop van 1944 meer concrete vorm aangenomen. Spierdijk sprak erover met talloze jonge dichters die hij op zijn tochten door de Amsterdamse binnenstad ontmoette, en ook met G.P. de Neve, een van de firmanten van de Amsterdamse uitgeverij Contact. Deze laatste bleek voor zijn plannen te voelen, waarna in principe werd afgesproken dat Contact het tijdschrift na de oorlog zou uitgeven. Uitgeverij Contact was in 1933 opgericht door Gilles Pieter de Neve (1904-'73) en enkele jaren later gevestigd op Prinsengracht 795 (dicht bij de Nieuwe Spiegelstraat). In 1935 vroeg De Neve zijn vriend Christiaan (‘Chris’) Blom (geb. 1905), die in die tijd bij een drukkerij in Leiden werkte, zijn compagnon te worden. Blom nam deze uitnodiging aan, waardoor de uitgeverij hun gezamenlijk eigendom werd. Contact kreeg in de jaren dertig bekendheid met een aantal sterk geëngageerde uitgaven, waaronder De Spaanse tragedie (1938) van Jef Last. Bovendien verscheen bij deze uitgeverij sinds 1934 het tijdschrift Het Fundament , dat een voortzetting was van het door Chris Blom opgerichte blad De Jonge Gids. Het Fundament bevatte bijdragen op het gebied van politiek, cultuur, economie en literatuur. Een van de redacteuren ervan was de uit Duitsland uitgeweken schrijver Wolfgang Cordan (ps. van Heinz Horn), die - zoals in Het ondergronds verwachten vermeld werd - in 1943 als getuige à décharge zou optreden bij het proces tegen de Lichting -groep. Het Fundament, waarin een duidelijk anti-fascistisch standpunt werd ingenomen, verscheen tot april 1940. Intussen was Contact begin 1940 begonnen met de publikatie van de reeks ‘De onsterfelijken’, waarin vertalingen zouden verschijnen van literai-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
118 re coryfeeën als Edgar Allan Poe, Gustave Flaubert en Leo Tolstoj. Tijdens de bezettingstijd gaf de uitgeverij enkele tientallen ondergedoken Nederlandse auteurs vertaalopdrachten voor deze reeks. Doordat Contact zich in de loop der jaren sterk had uitgebreid, was er in de directie een duidelijke werkverdeling ontstaan: Blom nam vooral de commerciële afdeling voor zijn rekening, terwijl De Neve als redacteur grotendeels de opbouw van het fonds bepaalde. Blom vertelde in 1986 over De Neve, die een sterk stempel op de uitgeverij drukte: ‘Hij is een tijd in Parijs geweest als schilder. Hij heeft een paar dingen geschilderd, niet eens onverdienstelijk, maar hij is ermee opgehouden. Nu kun je zeggen: zoals hij zijn schilderijen componeerde, zo componeerde hij ook de uitgeverij. Daarbij accepteerde hij wel van anderen alle mogelijke dingen, maar toch met moeite.’9 Een van de motieven die De Neve en Blom hadden, om na de oorlog een jongerentijdschrift uit te geven, was hun hoop daardoor in aanraking te komen met jonge auteurs, om met hun werk het fonds van Contact uit te breiden. Kort nadat afgesproken was dat het tijdschrift van Jan Spierdijk en zijn vrienden bij Contact verschijnen zou, noteerde Spierdijk een aantal mogelijke namen voor het blad: De Negen Muzen, Proloog, Richting en Aansluiting, waarbij hij de naam Proloog onderstreepte.10 Kennelijk is in die tijd al voor deze naam gekozen. Spierdijk over Proloog: ‘Het is een vrij gangbare naam. De naam beantwoordt zeker aan mijn bedoelingen, dat het dus inderdaad een proloog was tot wat later zou komen. Je kon de zaak toen toch helemaal niet overzien.’ Tijdens de gesprekken over het nieuwe tijdschrift werd ook besloten dat de redactie in de eerste jaargang zou bestaan uit H.J. Scheepmaker, Max Schuchart en Jan Spierdijk, waarbij de laatste als redactiesecretaris zou optreden, en dat de redacteuren daarna hun plaats ter beschikking zouden stellen. De ingezonden kopij zou tussen hen circuleren in zogenaamde ‘circulatie-enveloppen’, waarop ieder zijn oordeel zou neerschrijven. Verder werd beslist dat er naast het tijdschrift een reeks boeken van jonge auteurs - onder de naam ‘Proloog-reeks’ - bij Contact zou verschijnen. Tenslotte werd een ‘Commissie van advies’ ingesteld, waarvan deel uitmaakten: De Neve, Blom en de tekstverzorger Kees Lekkerkerker, die sinds 1941 aan de uitgeverij verbonden was. Duidelijk is dat Contact met deze commissie een flinke vinger in de pap zou krijgen. Overigens merkte Chris Blom in 1986 over zijn werk voor deze commissie op: ‘Ik herinner me niet dat ik ooit enig advies heb uitgebracht.’ Intussen ging in het najaar van 1944 vooral Spierdijk veel op pad om
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
119 medewerkers voor het nieuwe tijdschrift te winnen. Een van de jonge schrijvers die hij benaderde, was Jan G. Elburg, die eind 1942 de clandestiene dichtbundel Serenade voor Lena gepubliceerd had en die Spierdijk een aantal gedichten voor Proloog gaf, waarover deze veel enthousiaster bleek te zijn dan zijn mederedacteur Max Schuchart. De laatste schreef op 31 oktober aan Spierdijk: ‘Gisteravond en vanmorgen heb ik mij bezig gehouden met de copie die ik gisteren meenam. Hierbij de keuze die ik maakte uit de verzen van Jan Elburg, waar ik echter niet enthousiast over ben; wel vind ik het een grote vooruitgang op wat ik vroegers [vroeger] eens bij jou van hem las. Ik zou dan ook willen voorstellen dat wij ons niet verplichten teveel van hem op te nemen; wij krijgen vermoedelijk aan gedichten een ruime keuze en moeten alleen het allerbeste opnemen.’ En in een postscriptum: ‘Ik hoop dat de opbloei van een nieuwe lyriek geen opbloei van wat ik “requisieten-poëzie” noem, betekent, n.l. het uiterlijk verhogen van de poëzie door deze met poëtische onderwerpen (de maan, herten etc.) te laden, waardoor je wel een hoog voltage, maar geen groot poëtisch ampèrage krijgt!’11 Schuchart, die als bewonderaar van Greshoff een sterke voorkeur voor ironie en sarcasme in de poëzie had, moest niets hebben van wat hij beschouwde als lyrische gemeenplaatsen, iets waarover de romantische Spierdijk duidelijk anders dacht. De laatste antwoordde op 6 november: ‘Met de keus, die je uit het werk van Jan Elburg maakte ben ik het grotendeels eens. Dat je er niet enthousiast over bent, kan ik me wel enigszins voorstellen, ofschoon je je geloof ik wel een wat al te grote voorstelling maakt van wat er al zo onder de jongeren wordt geschreven. Ik vind deze verzen goed, en een enkel vers als BEZINNING zelfs uitstekend. Ze zijn echter zelden gaaf. Op De [de] SERENADE VOOR LENA betekent het een grote vooruitgang, inderdaad. Je term “requisietenpoëzie” is leuk gevonden en hier nogal van toepassing; de dichters zelf noemen het echter een nieuwe symboliek en waarom ook eigenlijk niet? Als ik maar niet hoef!’12
Groeiende irritaties in de redactie Intussen bracht de bezettingssituatie met zich mee dat de redacteuren nog maar moeilijk contact met elkaar konden onderhouden. Op 15 november -enkele dagen nadat in Rotterdam grote razzia's hadden plaatsgevonden - schreef Schuchart aan Spierdijk: ‘Ik weet niet of ik voorlopig nog op straat kom. De heren die in Rotterdam zo hebben huis gehouden, zijn op het ogenblik hier aangekomen. Even de kat uit de boom kijken!’13 Spierdijk antwoordde op 19 november: ‘Je moet je vooral niet bang laten maken door
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
120 die sterke verhalen uit Rotterdam, want men heeft zich daar voor een groot deel laten intimideren en is vrijwillig gegaan. Razzia's van een dergelijke aard kondigen zich altijd van tevoren aan en je kunt als je dat wilt altijd tijdig je maatregelen ertegen nemen. Ik zou mijn wekelijkse bezoeken aan De Neve maar rustig voortzetten.’14 Spierdijk zelf raakte tijdens de hongerwinter betrokken bij de Amsterdamse hulporganisatie ‘b2/c2’ - ‘b kwadraat/c kwadraat’ -, die op het platteland voedsel inkocht dat dan in Amsterdam gratis onder kunstenaars verdeeld werd. Het centrale punt was het St. Ignatiuscollege aan de Hobbema-kade. Spierdijk: ‘Daar gingen we een paar keer in de week eten halen en met een grote zak ging je dan mensen eten brengen. Had je allemaal een bepaalde wijk.’ Tot de mensen bij wie Spierdijk eten bracht, behoorden Marga Minco en Bert Voeten, die in die tijd op Kloveniersburgwal 49 woonden. Al snel ging ook Voeten samen met Spierdijk of de dichter Koos Schuur eten rondbrengen. Hij schreef er in 1981 over: ‘Ik deed de ene week met Jan en de andere week met Koos de binnenstad. De ons toegewezen partijen droegen we in jutezakken over de schouder, een volledig in het straatbeeld passende wijze van vervoer, want elke vierde Amsterdammer liep wel met een zak te sjouwen; als hij geen eetbare waar bevatte dan in ieder geval iets brandbaars.’15 Door bemiddeling van Spierdijk bood Voeten omstreeks de jaarwisseling 1944-'45 het al voltooide gedeelte van zijn oorlogsdagboek, dat in 1946 onder de titel Doortocht verschijnen zou, aan Contact aan. Ook gaf hij Spierdijk een reeks verzen ter publikatie in Proloog. Via Spierdijk leerden Marga Minco en Bert Voeten in die tijd Gerrit Kouwenaar kennen, die later met de tekenares Tientje Louw zou trouwen en in hetzelfde huis aan de Kloveniersburgwal ging wonen. Op 2 maart 1945 schreef Spierdijk over Kouwenaar en een van diens verhalen aan De Neve: ‘ ABELKAÏN het nieuste [nieuwste] werk van K. wordt het allereerst aan Contact ter lezing gegeven. Voelt U iets voor een uitgave, dan hebben wij dus de eerste kans. [...] Ik vind dit werk van K. veelbelovend, maar nog wel erg gewild. Ik zou het erg prettig vinden, als U K. eens ontving. Het is een erg aardige jongeman van pas 21 jaar; voor een prozaïst wel erg jong en gezien zijn leeftijd is alles wat hij doet toch wel erg begaafd. ABELKAÏN is dus niet in de 1e plaats voor PROLOOG.’16 Op 29 maart antwoordde De Neve aan Spierdijk: ‘Het werk van den Heer Kouwenaar is m.i. nog niet meer dan een belofte tot een belofte. Ik spreek hem hedenmiddag.’17 Ook doordat het voor de redacteuren in die periode moeilijk was elkaar te ontmoeten, ontstonden er vooral tussen Jan Spierdijk en Max Schuchart allerlei irritaties: Schuchart had de indruk dat er te weinig aan de voorberei-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
121 dingen voor het tijdschrift gedaan werd, terwijl Spierdijk het gevoel kreeg dat vooral hijzelf druk in de weer was om medewerkers te winnen en dat er van de beide andere redacteuren - veel meer introverte persoonlijkheden dan hij - in dit opzicht niet veel uitging. In februari 1945 werd duidelijk dat Spierdijk en Schuchart ook over het karakter dat Proloog zou moeten krijgen, van mening verschilden. Een beginselverklaring die Schuchart voor het eerste nummer geschreven had, werd door Spierdijk uitvoerig bekritiseerd en ook Scheepmaker was er niet gelukkig mee. Daarnaast kwamen andere tegenstellingen sterker naar voren dan tot dusver het geval was geweest. Tijdens een redactievergadering die op 17 april bij Schuchart thuis gehouden werd, bleek dat Spierdijk en Schuchart het over het niveau van de tot dusver ingezonden bijdragen grondig met elkaar oneens waren: terwijl Spierdijk- een spontane persoonlijkheid, die snel in vuur en vlam kon raken - verscheidene van deze bijdragen acceptabel vond, meende de veel sceptischer Schuchart dat ze weinig interessant of ronduit ondermaats waren. Dit meningsverschil werd korte tijd later - tijdens een gesprek tussen Schuchart, Spierdijk en De Neve - voorlopig bijgelegd met de afspraak dat bij de beoordeling van nieuwe inzendingen zoveel mogelijk met eikaars standpunten rekening gehouden zou worden. In dezelfde periode - in april: de bevrijding naderde! - schreef Spierdijk een nieuwe beginselverklaring, die vervolgens aan de beide andere redacteuren werd voorgelegd. Toen Nederland kort daarna bevrijd was, werd duidelijk dat Proloog tegen de verwachtingen van de redacteuren in voorlopig niet zou kunnen verschijnen. Allereerst was er natuurlijk het probleem dat de redactie als gevolg van het Tijdelijk Persbesluit niet zonder meer op een vergunning zou kunnen rekenen: zij had immers geen ondergronds blad uitgegeven. De directie van Contact meende dat daar wel een mouw aan te passen zou zijn. De Perscommissie zou uitzonderingen op de regel kunnen maken en Contact kwam daar als anti-fascistische uitgeverij bij uitstek voor in aanmerking. Maar hoe dan ook: de papierschaarste en de maatregelen van het Militair Gezag zouden, zoals dat ook bij andere tijdschriften het geval was, zonder twijfel tot uitstel van publikatie leiden. Voor Jan Spierdijk was dat een grote teleurstelling. Op 20 mei schreef hij aan De Neve: ‘Van Bert Voeten hoorde ik niets dan sombere berichten en ik moet zeggen, dat ik daar gisteren nogal van onder den indruk was. Wanneer Proloog inderdaad niet eerder dan Januari 1946 zou kunnen verschijnen, zou er veel copie die thans waardevol is door de tijd worden achterhaald. Bovendien en dat is veel belangrijker, zou het nog langer duren eer de jongeren zich kunnen manifesteren. Het was natuurlijk te voorzien, dat de regering die hier komt wei-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
122 nig oog voor kunstzaken zou hebben. Zij zal graag geneigd zijn om over de jeugd te spreken, maar alleen als probleem en zonder die jeugd in staat te stellen werkelijk zijn kansen te grijpen.’18 Op 25 mei antwoordde De Neve: ‘Op grond van diverse besprekingen heb ik den indruk gekregen, dat er in principe wel de mogelijkheid bestaat voor het uitgeven van een jongerentijdschrift, mits het peil der inzendingen van voldoende belang is. Het is dus van belang, dat de definitieve redactieverklaring wordt vastgesteld en bijv. de inhoud van het eerste nummer zoo spoedig mogelijk, zij het in groote trekken, komt vast te staan.’19
Schuchart stapt uit de redactie Ruim een week later bleek dat Max Schuchart, die het gevoel had helemaal niet met Spierdijk te kunnen opschieten, geen zin had langer deel uit te maken van de redactie. Op 2 juni schreef hij aan De Neve: ‘Ongeveer anderhalve maand geleden waren Spierdijk en ik bij u om enkele moeilijkheden te bespreken die ten aanzien van Proloog waren gerezen. U zult zich herinneren dat deze moeilijkheden vrij diep gingen en dat mijn gebrek aan enthousiasme geenszins aan negativisme of onverschilligheid te wijten was; integendeel. Na ons onderhoud had ik het gevoel dat de diverse bezwaren wellicht nog te overwinnen waren, maar nu, anderhalve maand later, moet ik tot mijn spijt constateren dat de toestand onveranderd is en dat ik de verantwoordelijkheid als redacteur tegenover u, de medewerkers en toekomstige lezers niet langer op mij durf te nemen. ‘Mijn voornaamste bezwaar, het peil van de ingezonden copie, geldt nog onverminderd; de inzendingen die sedertdien zijn binnengekomen, zijn, ondanks het optimisme van Spierdijk, onbevredigend en zodanig dat ik mij er onmogelijk enthousiast over kan maken. ‘Als tweede bezwaar geloof ik dat de opvattingen van Spierdijk en mij t.a.v. het werk der jongeren te ver uiteenlopen (de beginselverklaring heeft dat eerst helder aan het licht gebracht) om een vruchtbare samenwerking binnen de redactie te waarborgen. De Inleiding, zoals deze thans door Spierdijk is opgesteld, is mij te vaag en op sommige punten kan ik het er onmogelijk mee eens zijn; wat hij een romantische opbloei noem [noemt], noem ik een nabloei; kortom, ik geloof niet dat wij het op dit punt eens zullen worden. Wanneer inderdaad de inzendingen de geest van de jongere generatie weerspiegelen, dan is deze mij onsympathiek, omdat zij niets nieuws brengt, geen eigen vitalisme heeft, maar op een zwakke wijze herhaalt wat door vorige generaties beter is uitgesproken.’ Schuchart schreef verder: ‘Voor het welslagen van Proloog onder deze
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
123
Brief van uitgever G.P. de Neve aan Max Schuchart.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
124 omstandigheden ben ik uitermate huiverig. Persoonlijk zie ik de taak van redacteur niet alleen als zifter van copie; maar zelf zou ik, zoals de toestand nu is, weinig anders kunnen doen. Ik geef u daarom in overweging (en na onze laatste bespreking kan het voor u geen verrassing zijn) mij uit de redactie te ontslaan en iemand in mijn plaats te zoeken die meer enthousiasme voor het werk van de jongere generatie kan voelen. Wanneer er tegen mij als medewerker aan Proloog geen bezwaar bestaat, zou ik hierdoor tevens vrijer tegenover de andere medewerkers komen te staan en wellicht beter werk kunnen leveren dan als redacteur, die zijn medewerkers toch moeilijk afbreuk kan doen.’ Schuchart besloot: ‘Mocht mijn aftreden als redacteur u, in dit stadium van de voorberedingen [voorbereidingen] bezwaarlijk zijn, dan ben ik gaarne bereid een en ander nog eens uitvoeriger met u te bespreken. Het is geenszins mijn bedoeling om roet in het eten te gooien, maar wel achtte ik het mijn plicht om u mijn standpunt uiteen te zetten, temeer waar ik ervan overtuigd ben dat mijn bezwaren gegrond zijn.’20 Twee dagen later, op 4 juni, antwoordde De Neve: ‘Het spijt mij uit Uw brief van 2 dezer te lezen, dat U zich genoodzaakt hebt gezien, als redacteur van Proloog te bedanken. Na ons gesprek te mijnen huize was Uw besluit geen verrassing voor mij. ‘Ik kan mij de tegenstelling tusschen U en den Heer Spierdijk begrijpen, maar meen afgezien hiervan dat U de perspectieven voor het werk van de jongere schrijvers te pessimistisch beoordeelt. In dit geval hoop ik dat de tijd mij en niet U gelijk zal geven. ‘Intusschen dank ik U nog voor de aandacht, die U aan het voorbereiden van Proloog hebt willen wijden en hoop dat de redactie vele gekwalificeerde stukken van haar medewerker Schuchart zal mogen plaatsen.’21 Schuchart merkte in 1985 over zijn uittreden op: ‘Ik geloof dat de “verwijdering” kwam omdat mij toen al een beeld voor ogen stond van een tijdschrift dat een “lijn” moest hebben, en dus in geen geval een bloemlezing moest zijn van willekeurig over een bepaalde termijn ingezonden bijdragen. Ik vond dat Spierdijk te weinig kritisch was, en het meteen al prachtig vond als hij weer iemand had gevonden die bereid was om mee te werken. Spierdijk zat inderdaad helemaal in de kunstwereld. Hij kende zowel schrijvers, schilders als toneelspelers, terwijl dat bij Scheepmaker en mij in aanzienlijk mindere mate het geval was.’22
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
125
Lekkerkerker wordt redacteur Na het opstappen van Schuchart werd besloten Kees Lekkerkerker, die als lid van de ‘Commissie van advies’ al eerder bij de voorbereidingen voor Proloog betrokken was geweest, als secretaris in de redactie op te nemen. Hij zou daarmee op de plaats van Spierdijk komen, die voortaan gewoon redacteur zou zijn. Kees Lekkerkerker was in 1910 te Utrecht geboren en was dus ongeveer negen jaar ouder dan Spierdijk en elf jaar ouder dan Scheepmaker. Hij had al vroeg een grote belangstelling voor literatuur en ontdekte in zijn gymnasiumtijd het werk van de dichter J. Slauerhoff, dat hem sterk aansprak. Lekkerkerker vertelde hierover in 1984: ‘Het eerste vers van Slauerhoff dat ik gelezen heb, verscheen in het jaarboek “Erts” omstreeks 1925. Dat was “De krantenverkooper”. Dat trof mij, vooral de laatste twee strofen.’23 In 1930 begon hij uit allerlei tijdschriften en jaarboeken gedichten van Slauerhoff te verzamelen, die niet in bundels gepubliceerd waren. Toen Slauerhoff in oktober 1936 stierf, had Lekkerkerker al meer dan tachtig ongebundelde verzen van zijn favoriete dichter bijeengebracht. In een brief aan A. Roland Holst, die - naar de kranten, ten onrechte, berichtten - als executeur-testamentair van Slauerhoffs literaire nalatenschap zou optreden, bood hij zijn cahiers met ongebundelde gedichten aan. Groot was zijn verrassing toen hij in het voorjaar van 1937 in de krant las, dat hij benoemd was tot secretaris van een commissie die zich belasten zou met de uitgave van Slauerhoffs verzameld werk. Na de dood van zijn moeder in 1938 verhuisde hij naar Brussel, waar Greshoff - een van de leden van de Slauerhoff-commissie - woonde, om daar de uitgave van Slauerhoffs literaire nalatenschap verder voor te bereiden. In die tijd kwam Lekkerkerker ook in contact met de uitgeefster Angèle Manteau, die kort vóór de oorlog het literaire tijdschrift Werk uitgaf en voor wie Lekkerkerker In aanbouw (1939) samenstelde, een bundel met bijdragen van jonge Noord- en Zuidnederlandse schrijvers. De voorbereidingen voor een uitgave van het verzameld werk van Slauerhoff, dat bij Nijgh & Van Ditmar zou uitkomen, verliepen stroef, maar in mei 1940 waren de eerste vier delen vrijwel geheel gezet. Helaas werd bij het bombardement van Rotterdam het zetsel vernietigd, waardoor de publikatie moest worden uitgesteld. Eind 1940 keerde Lekkerkerker vervolgens naar Nederland terug en kwam kort daarna als tekstverzorger bij Contact in dienst. Omdat hij de Nederlandse literatuur goed kende, vroeg De Neve hem geregeld om advies. Zo bracht hij samen met De Neve in het najaar van 1944 een bezoek aan Scheepmaker om met hem over diens medewerking aan Proloog te praten.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
126 Het is duidelijk dat de aanwezigheid van Lekkerkerker in de redactie ertoe zou leiden dat uitgeverij Contact meer in de melk te brokken kreeg. Jan Spierdijk, die het als journalist na de bevrijding erg druk kreeg en blij was dat de consciëntieuze Lekkerkerker het redactiesecretariaat van hem wilde overnemen, maakte hiertegen geen enkel bezwaar, maar Henk Scheepmaker, die Max Schuchart met tegenzin uit de redactie had zien vertrekken, was over deze nieuwe constructie niet erg enthousiast. Nadat Lekkerkerker tot de redactie was toegetreden, kon verder worden gewerkt aan de uitgave van Proloog. Het bleek inderdaad voor Contact geen enkel probleem op te leveren om toestemming tot publikatie te krijgen. De uitgeverij kreeg een ruime toewijzing papier, onder meer in verband met haar plannen om verscheidene door haar uitgegeven boeken, waaronder delen van de reeks ‘De schoonheid van ons land’, naar België en Engeland te exporteren. Chris Blom vertelde hierover in 1986: ‘Zo hebben we dat papier gekregen, en daar floreerden natuurlijk alle mogelijke onderdelen van.’
Proloog verschijnt Na alle voorbereidingen verscheen dan in november 1945 het eerste nummer van Proloog , dat als ondertitel meekreeg ‘Cultureel en literair tijdschrift van de jonge generatie’ en dat gestoken was in een - door de typograaf Jan van Krimpen ontworpen - grijs omslag met daarop in rode letters ‘Proloog’. Het nummer was gedrukt bij de vermaarde firma Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem en telde achtenveertig bladzijden. De eerste aflevering van Proloog opende met de inleiding die Jan Spierdijk kort vóór de bevrijding geschreven had en die ondertekend was door de redacteuren K. Lekkerkerker, H.J. Scheepmaker en Jan Spierdijk. In deze inleiding werd opgemerkt: ‘Men zal van een tijdschrift, dat thans, na den oorlog verschijnt en dat in de eerste plaats jonge schrijvers in de gelegenheid wil stellen hun werk te publiceeren en over voor hen en anderen belangrijke vraagstukken van gedachten te wisselen, een vast en nauwkeurig omlijnde beginselverklaring moeilijk kunnen verwachten. Weliswaar zullen er na den negatieven tijd die wij hebben moeten doormaken, weinig jongeren zijn, die zonder beginsel bleven, maar van een eenheid van opvattingen ten aanzien van de kunst en haar richtingen zal zeker vooralsnog geen sprake zijn. En waarom zou men dit ook als eisch willen stellen aan schrijvers, die door hun karakter, temperament en aanleg sterk verschillen en, wil men een gezonde literaire ontwikkeling bevorderen en direct een te groote groepsvorming tegengaan, ook sterk verschillen moeten? Reeds te vaak heeft men in ons land jonge schrijvers willen vangen met oude en
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
127
Omslag van het eerste nummer van Proloog.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
128 nieuwe “ismen”, heeft men met termen als vorm en persoonlijkheid “gevent”, en belangrijke bijdragen geweigerd, omdat zij niet aan bepaalde beginselen beantwoordden, en hierdoor ruim baan gemaakt voor de altijd voorhanden, beginselvaste onbelangrijkheid. ‘Een tijdschrift als Proloog ziet zijn taak dan ook niet in de eerste plaats in het classificeeren en in het volgens nieuw gevonden classificaties binnenof buitensluiten, doch in het stimuleeren; het zal daarbij moeten kunnen bogen op onafhankelijkheid, een niet-gebonden-zijn aan een bepaalde groep - hetzij politiek, godsdienstig, literair of anderszins - en op een cultureel verantwoordelijkheidsbesef.’ De redactie vervolgde: ‘Beschouwen wij het werk van de jonge schrijvers van voor den oorlog en het werk, dat tijdens de oorlog in de zoo talrijke clandestiene uitgaven werd gepubliceerd en nemen wij langs andere wegen van hun opvattingen kennis, dan mogen wij misschien niet direct te hooge verwachtingen koesteren, maar stellen wij toch vast, dat er zich een nieuwe geest in openbaart. Veelal openbaart deze zich negatief - hetgeen begrijpelijk is in een tijd, waarin wij vooral geleerd hebben te zien wat wij niet willen -, maar hier en daar wijst het jongste werk toch uit, dat er een nieuwe romantische opbloei op komst is en dat er weer en nog altijd zuivere lyriek geschreven wordt.’ De redactie merkte tenslotte op: ‘Terugziend op de jaren die achter ons liggen, vaststellend dat er in dien tijd een generatie van kunstenaars tot ontplooiing is gekomen, die, mede aangezet door jaren van gedwongen zwijgen en afwachten, in staat is en er naar verlangt op een eigen manier de oude, bijna verloren gedachte waarden te vernieuwen en nieuwe vormen te scheppen, menen wij juist te handelen, wanneer wij Proloog in de eerste plaats voor deze generatie openstellen. ‘Wij vertrouwen dat wij een afwisselend en betrouwbaar beeld van de jonge generatie kunnen geven, dank zij haar geestdriftige medewerking en dat in het essayistische en polemische gedeelte haar opvattingen beter en duidelijker naar voren zullen komen dan wij het hier vermogen aan te geven.’24 In deze inleiding werd Proloog dus uitdrukkelijk open gesteld voor jonge schrijvers van allerlei richtingen, waarbij een al te strak programma werd afgewezen. Verder constateerde de redactie dat er - na de periode van het tijdschrift Forum - weer ‘zuivere lyriek’ geschreven werd en sprak zij de verwachting uit dat er een ‘nieuwe romantische opbloei’ op komst was. Hierna bevatte het eerste nummer gedichten van H.J. Scheepmaker, Ber-tus Aafjes, Koos Schuur, W.J. van der Molen, Michaël Deak (ps. van Simon P. Kapteijn) en Bert Voeten, een reeks korte notities van Adriaan Morriën,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
129 getiteld ‘Zondagmorgen in Holland’, waarin hij kritiek leverde op het eigentijdse christendom, en het eerste deel van de novelle ‘Théodore, nar’, die Spierdijk in de winter van 1942-'43 - na zijn gevangenschap in Haaren - geschreven had. In deze novelle gaf hij de gevangeniservaringen weer van eer nar tijdens het regime van een zekere Louis XIX. De novelle was opgedragen aan Spierdijks vriend Han G. Hoekstra en aan de in Auschwitz omgekomen joodse componist Bob Hanf, over wie Spierdijk later een aantal impressies zou schrijven in de biografie Bob Hanf 1894-1944 door Toke van Helmond.25 Deze eerste aflevering van Proloog lokte een felle reactie uit van de Columbus -redacteur Jan Praas, die in het vierde nummer van zijn tijdschrift (januari 1946) vooral de redactionele inleiding tot Proloog op de korrel nam: ‘Werd ooit tevoren in Nederland een tijdschrift geopend machtelozer, hulpelozer en lavelozer dan het cultureel en literair tijdschrift van de jonge generatie “Proloog”? Is niet ieder woord in deze 1½ pagina omvattende inleiding een verontschuldiging, een compromis, een negatie, een vertoon van onbelangrijkheid? ‘Men zal thans, heet het er “een vast en nauwkeurig omlijnde beginverkaring [beginselverklaring] moeilijk kunnen verwachten” (curs. van mij, Pr.). Werd van een kind ooit een autobiographie tot z'n zestigste jaar verlangd? Gaf de “Nieuwe Gids” bij zijn verschijnen in 1885 een overzicht van zijn beginselen, zoals die nu door literair-historici over dat tijdvak wordt gegeven? Omdat er geen eenheid van opvattingen bestaat (de denkbeelden zijn er natuurlijk, pas op! wij leven op een “culturele basis”) geeft Proloog een salto mortale, die in het vangnet eindigt. Met “Reeds te vaak heeft men in ons land jonge schrijvers willen vangen met oude en nieuwe “ismen”, heeft men met termen als vorm en persoonlijkheid “gevent”” verwijst men Kloos, Marsman en ter Braak naar de bodemloze afgrond der “Prinzipienreiter”. Dat Proloog zijn taak ziet “in het stimuleren”, is een herkauwing van iets dat misschien tijdens de bezetting gold, maar nu niet. Ook de jonge nederlandse schrijver heeft een directe taak, die moet worden vervuld in het léven, en niet in het ziekelijk debat met de broeders in Apollo, of de nacht met de hoer en de wijn (die meestal wel bier zal zijn). Een nuchter man, die zich per ongeluk op éen der jongerenbladen had geabonneerd, merkte terecht op: “Ik raad deze jonge Poëten een gezond huwelijk aan, of ieder ochtend een koud bad, en dan hard werken”. ‘De alom tegenwoordige verslapping van de geest wil men ons voorzetten als “onafhankelijkheid, een niet gebonden zijn aan een bepaalde groep”, iets waarop men - god betere het - kan “bogen”! ‘Men kan blijven citeren uit deze inleiding, die is als een lijn met luiers,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
130
Bij gelegenheid van een bezoek van de Vlaamse PEN-club in mei 1946. (van links naar rechts) Tonny van der Horst, H.J. Scheepmaker, Johan Daisne, Adriaan Morriën en Max Schuchart.
(staand van links naar rechts) Piet van Aken, Sjoerd Leiker, Tonny van der Horst, Ben Stroman en Hubert Lampo; (gehurkt van links naar rechts) Jaap Romijn, Koos Schuur en Max Schuchart.
K. Lekkerkerker.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Victor Varangot.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
131 waaraan zelfs een doordringende geur ontbreekt (stonk het tenminste maar!), en die alleen opgehangen schijnt om frisse wind te lokken. De hemel zij dank “dat er een nieuwe romantische opbloei op komst is en dat er wèèr en nog altijd zuivere lyriek (curs. van mij. Pr.) geschreven wordt” (O. Greshoff, hebt gij ooit uw gesel gehaald over het gezwam-in-de-ruimte?).’26 Intussen was in december 1945 het tweede nummer van Proloog uitgekomen. Deze aflevering opende met een vers van de Zuidnederlandse dichter Bert Decorte, een vriend uit Lekkerkerkers Brusselse tijd. Lekkerkerker was kort na de oorlog naar België gegaan om allerlei schrijvers om hun medewerking te vragen voor de Vlaamse delen van de serie ‘De schoonheid van ons land’. Hij ontmoette toen ook Piet van Aken, van wiens roman De duivel vaart in ons (1946) een fragment in het vierde nummer van Proloog zou verschijnen. Een andere dichter van wie in de tweede aflevering poëzie werd opgenomen, was Michaël Deak, van wie vier liefdessonnetten werden gepubliceerd. Eén daarvan was ‘Vraag om antwoord’: Als je dit leest, - in het geheim wellicht, want liefdes rijkste is zonder rijk gebleven, moet je maar denken dat dit klein gedicht alleen voor jou vanavond is geschreven. En siddren straks je spiegelborsten even, op vingertoppen uit hun kleed gelicht, dan is 't van zonden, allereerst bedreven, die je mij schenken zou om dit gedicht. Ik wil wel weten wat een lied aanricht in 't meisjeshart met zijn verborgen leven, en waar de brand woedt die ik heb gesticht. Schrijf mij vannacht een brief van geen gewicht, wat woorden die op de avondwind aandreven: een billet doux dat ons tot niets verplicht.27
‘Waar blijven onze Nederlandse tomisten?’ Een ronduit verrassende bijdrage aan de tweede aflevering was een kort artikel van Victor Varangot, waarin hij de actuele situatie van de poëzie onder de loep nam.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
132 Victor Varangot (1912-'92) had zich in 1935 een zekere literaire faam verworven door de affaire rond zijn novelle ‘Virginia’, die de directe aanleiding vormde voor het opheffen van het tijdschrift Forum . In 1938 had hij te Brussel Kees Lekkerkerker ontmoet, met wie hij een hechte vriendschap sloot. Nadat Varangot in het begin van de oorlog naar Hilversum verhuisd was, werden de contacten met Lekkerkerker voortgezet, maar het was vooral na de oorlog dat beide vrienden elkaar geregeld zagen. Varangot had de gewoonte op dinsdagmiddag naar Amsterdam te gaan, waar hij Lekkerkerker ontmoette. De laatste schreef hierover in 1985: ‘[...] dan werd over het literaire wel en wee gesproken, in het bijzonder kwamen daarbij de onderwerpen aan de orde waarover Varangot voor Proloog zou schrijven.’28 Talrijke essays van zijn hand zouden in dit tijdschrift worden opgenomen. In zijn artikel in het tweede nummer, dat getiteld was ‘De atoombom wijst den weg’, constateerde Varangot dat verscheidene internationale avantgardistische stromingen uit de periode tussen de beide wereldoorlogen - het surrealisme, het expressionisme en de nieuwe zakelijkheid - nauwelijks tot de Nederlandse literatuur waren doorgedrongen. Maar de bevrijding in 1945 bood nieuwe mogelijkheden. Varangot schreef: ‘Wij staan nu bij een mijlpaal. Want dat is het geboorteuur van den eeuwigen wereldvrede. Het oogenblik zou nu zoo geschikt zijn om de literatuur in nieuwe banen te leiden. De ontegenzeggelijk groote figuren die de oudere generatie telt, zullen hun eigen koers blijven volgen. Maar het is aan de jongere, de jongste generatie voorbehouden om, onbezwaard met een zoekend verleden, nieuwe vormen en nieuwe stijlen te scheppen. Zij alleen kan den moed bijeenbrengen om origineel te zijn. Oorspronkelijkheid is de laatste decennia zeer verschillend gequoteerd. In de jaren kort voor 1940 zeer laag. Doch men bedenke dat het even belachelijk is bang te zijn voor de originaliteit als voor de gemeenplaats.’ Varangot vervolgde: ‘In het laatste interbellum was de tijd nog niet rijp voor de talrijke modernismen die schuchter geprobeerd, weinig instemming vonden. Doch nu, nog maagdelijk wit, of door vijf jaren vuur blank gebrand, kunnen onze zielen onbevangen staan tegenover de schijnbaar mislukte experimenten van toen. Het is zoo bedroevend wanneer men nieuwe schrijvers in nieuwe tijdschriften met niets anders voor den dag ziet komen dan met de radicaalste renaissance van den meest macaberen macaronistijl. Laten wij liever onze blik richten op de atoombom. Tot nu toe heeft zij onder de literatoren slechts een moreele paniek verwekt. Men staart zich blind op haar verwoestende uitwerking, men beleeft wereld-ondergangsvisioenen. Veel belangwekkender dan haar effect is echter haar principe: de energie geleverd door de desintegratie van het atoom. Het
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
133 atoom dat door zijn naam reeds het symbool van ondeelbaarheid was, kon gesplitst worden! ‘Men heeft het woord te lang als atoom behandeld. In een nog recent verleden zijn echter de krachten ontdekt die veroorzaakt worden door het splitsen van woorden. Eugene Jolas publiceerde in 1929 een manifest Revolution of the Word (geciteerd in zijn werkje The Language of Night, The Hague 1932), waarin hij als punt 6 decreteert: “The literary creator has the right to desintegrate the primal matter of words imposed on him by textbooks and dictionaries”. Dit kan een belangrijke energiebron voor de literatuur worden in dezen tijd, die nu misschien wel voldoende gerijpt is door het licht van de atoombom. Men zou deze nieuwe literaire richting gevoeglijk “tomisme” kunnen noemen. James Joyce maakt er in zijn helaas nog lang niet genoeg bekende Finnegans Wake een overvloedig gebruik van. Waar blijven onze Nederlandsche tomisten? Er ligt een toekomst voor hen open. Men heeft vrij spel, want zooals Jolas in punt 11 van zijn proclamatie zegt: “The writer expresses. He does not communicate.” Men behoeft in het geheel niet verstaanbaar of begrijpelijk te zijn. Het zij mij ten slotte dan ook vergund met levendige instemming punt 12 van Jolas' manifesto te citeeren: “The plain reader be damned” en de volgende tomistische rijmproeve van Nederlandsch fabrikaat te laten volgen:
Otopoema Di runiglas dar kalifuiten Di flanke flexen bibi blon An dromalipa meiloluiten En goulili damigazon O virgrita tantalamore O virgrita paradareis Automa, miamie, stantore Stagindoe riwi onagleis Si doe se mi sin duva malen In gilda vert von secuduur Anastigwi in spamiralen Til katastort in commorsuur’29
Wat Victor Varangot hier in december 1945 naar voren bracht - de mogelijkheid woorden te splitsen en daardoor los te komen van de traditionele
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
134 woordbetekenis - was, zoals hijzelf al opmerkte, niet nieuw: ook in de Nederlandse literatuur was omstreeks 1920 vooral door I.K. Bonset en Antony Kok met deze mogelijkheid geëxperimenteerd. Treffend was intussen wel dat Varangot het opnieuw naar voren brengen van deze mogelijkheid verbond met een oproep tot de schrijvers van de jongste generatie om de literatuur in deze richting te vernieuwen. Opvallend is daarbij dat ook Paul Rodenko in de inleiding tot zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien (1954) een relatie met de atoomenergie legde, waar hij wees op de ‘totale fonetische atomisering van de taal’: ‘De ontdekking nu dat pure klanken alleen al een hele wereld van betekenissen kunnen oproepen (waarbij aanzienlijke individuele verschillen bestaan in de wijze van klank-kleur-combinatie) bracht een ontmoeting tot stand tussen twee van huis uit zeer verschillende stromingen in de litteratuur: de revolutionnair-experimentalistische poëzie van Baudelaire-Rimbaud en de meer bescheiden klankpoëzie, die Verlaine in Frankrijk, Guido Gezelle en later Gorter en Leopold in de Nederlanden trachtten te verwezenlijken (waarbij ik met “bescheiden” niet bedoel dat er geen bewust raffinement aan te pas zou komen). De ontmoeting van deze beide stromingen, die elk op hun wijze de hegemonie van de logisch-constructieve geest in het gedicht ondermijnden, leidde uiteindelijk tot een totale fonetische atomisering van de taal, zoals wij die in de “zaoemnyjjazyk” (de “taal voorbij het verstand”) van de russische futuristen Kroetsjenych en Boerljoek, of bij dadaïsten als Hugo Ball en Kurt Schwitters zien [...].’30 In de tweede aflevering van Proloog werden verder het essay ‘Dichterschap’ van H.J. Scheepmaker en een beschouwing onder de titel ‘Over woord en cijfer’ van Hans Redeker opgenomen. Na het derde nummer (januari 1946), dat een poëtische impressie van Bertus Aafjes en een viertal foto's van Emmy Andriesse uit de hongerwinter en de periode van de bevrijding bevatte, werd in de vierde aflevering (februari) opnieuw een essay van Victor Varangot over de poëzie gepubliceerd. Hierin gaf Varangot onder de titel ‘Cryptomnese of synthetische poëzie?’ een gesprek weer tussen de ‘poematoloog’ K., de ‘poematophiel’ L. en zichzelf als ‘apoematicus’. Tijdens dit gesprek leverde vooral de poematoloog K. - achter deze initiaal ging Kees Lekkerkerker schuil31 - scherpe kritiek op het epigonisme - of het verschijnsel van de slecht verwerkte invloed (cryptomnese) - in de verzen van de jonge generatie. De reactie van de ik-figuur hierop was dat dit epigonisme toch een onvermijdelijk kwaad is en dat hij daarom niet begreep, waarom de poematoloog zich hierover zo opwond. De laatste antwoordde hierop: ‘Omdat het hier een heel ander soort epigonisme is dan gewoonlijk. De gewraakte dichters behooren niet tot dezelfde
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
135 generatie als hun voorbeelden. Hoe het komt weet ik niet, maar het verschijnsel beangstigt mij dat de gebruikelijke opstandigheid tegen de vorige generatie bij deze jonge dichters geheel ontbreekt. Zij bewonderen, verheerlijken en imiteeren op matelooze wijze, in strijd met alle literaire tradities, hun voorgangers. Misschien omdat in hun eigen generatie nog werkelijk groote figuren ontbreken, maar dat is al evenzeer symptoom als oorzaak. Misschien omdat zij hun jeugdige opstandigheid in andere gevechten dan literaire uitgestreden hebben? Er heerscht blijkbaar een algemeene moeheid, een universeele verwarring, een ongebreidelde promiscuïteit, een verontrustende lauwheid waarin de lust vergaan schijnt zich in eigen stellingen terug te trekken en zich op een specifiek ideaal te richten. Een verschijnsel dat zich duidelijk manifesteert in het trouwens al meermalen gereleveerde feit dat, ondanks de groote verscheidenheid van letterkundige maandbladen, alle schrijvers aan alle tijdschriften medewerken. Je kunt de vrees voor het doodloopen van de literatuur trachten te camoufleeren door in dezen toestand een lofwaardige uiting van eensgezindheid te zien, maar je zult toch moeten toegeven dat hij uiterst onnatuurlijk is.’32 Een actuele bijdrage aan het vierde nummer van Proloog was een essay van H.J. Scheepmaker, getiteld ‘Het probleem der verzetspoëzie’, waarin hij stelde dat de verzetspoëzie uit de tweede wereldoorlog binnen het kader van de strijd tegen de Duitsers van betekenis was geweest, maar dat haar poëtische waarde veel geringer was. Scheepmaker: ‘Als tijdsuiting zal ik haar altijd blijven waardeeren, als bewijs van den krachtigen geest van verzet heeft zij ook mij veel troost en vertrouwen geschonken, maar als poëzie kon zij mij slechts zeer zelden ontroeren.’33 Hij keurde het dan ook af dat na de oorlog allerlei bundels met verzetspoëzie verschenen waren - alleen voor een toekomstige ‘“officieele” verzameling’34 wilde hij een uitzondering maken - en dat dichters van verzetspoëzie met letterkundige prijzen waren bekroond: ‘Dat men de leiders van het verzet, en ook van het geestelijk verzet, wil eeren, zal ongetwijfeld ieders instemming hebben, maar om dit te doen onder het mom van letterkundige verdiensten, is een betreurenswaardige vergissing. Het toekennen van letterkundige prijzen gaat, ongewild misschien, samen met een letterkundige voorlichting aan het publiek. Een werk dat bekroond is en dus “van hoogerhand” waardeering heeft gevonden, kan uiteraard meer belangstelling verwachten dan een onbekroond werk. Nog nimmer is zoo duidelijk gebleken dat hierin een gevaar schuilt, als nu na de bekroning van enkele bundels verzetspoëzie, die hiermee tot literaire meesterwerken zijn verklaard, ook al was dit misschien niet de bedoeling.’35 Na het verschijnen van de vierde aflevering van Proloog schreef Bert Voe-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
136 ten op 25 april aan Kees Lekkerkerker: ‘Ik moet je eerlijk zeggen, dat Proloog mij tegenvalt. Een “lijn” kan ik niet ontdekken. En de bijdragen van Varangot zijn heelemaal niet zoo “schokkend” als ik verwacht had. Een analyse als die in het laatste nummer over de epigonen is altijd te maken. Zulke vangsten doe je over de geheele linie, hetgeen lang niet altijd tegen de betreffende dichters pleit.’36 Ook in de vijfde aflevering (maart) werd een essay van Varangot opgenomen, waarin hij deze keer de literaire stijl van Bordewijk en Vestdijk analyseerde. Daarnaast bevatte dit nummer een kort polemisch artikel van Eldert Willems, van wie in de jaren zestig de dichtbundel In middeleeuws gevecht (1965) zou verschijnen en die in 1978 aan de Universiteit van Amsterdam zou promoveren op het geruchtmakende proefschrift Arph: kunstfilosofische onderzoekingen . In zijn artikel, getiteld ‘Een literaire moord’, plaatste Willems enkele kanttekeningen bij de grote populariteit die de boeken van Menno ter Braak na de bevrijding genoten: ‘Vrijwel elk literair program draagt tegenwoordig de sporen van het Terbrakianisme en zij, die zich opwerpen als de executeurs van zijn laatste wil, zien in de voltooiing van de “geestelijke schoonmaak”, welke met het Démasqué der Schoonheid begonnen was, de enige taak van de naoorlogse intelligentsia. Afgezien van het feit, dat Ter Braak zelf reeds (men sla er Van Oude en Nieuwe Christenen op na) aan andere zaken zijn aandacht besteedde, noopt nog de volgende overweging tot een grote mate van reserve ten opzichte van deze voortvarende “zuiveraars”. Waar men zonder enige overdrijving van een Ter Braak-rage spreken kan, is het uitgesloten, dat deze bewonderende schare de “nieuwe elite” vormt, waarop Ter Braak doelt. De pionier is qua talis een eenzame. Er is geen schriller tegenspraak denkbaar dan een massale minderheid.’37 Willems concludeerde dan ook: ‘De paradox doet zich hier voor, dat niet alleen het systeem, doch ook - het Terbrakianisme - de systeemloosheid op den duur tot dogma verstart!’38 In de vijfde aflevering verscheen verder het verhaal ‘Wij betalen onze schulden...’ van de jonge schrijver Jan Waling Dijkstra, een vriend van de Podium-redacteur Peter Verhoeff. Dit verhaal speelt zich af tijdens de tweede wereldoorlog in Frankrijk, waar Duitsers op een boerderij naar wapens zoeken. Een vrouw neemt daarbij wraak op een Duitse officier, die haar man op gruwelijke wijze om het leven gebracht heeft. De dramatische gebeurtenissen worden in dit verhaal suggestief beschreven. Het zesde nummer (april) van Proloog bevatte - behalve een nieuw essay van Varangot, deze keer over Franz Kafka - poëzie van Hanny Michaelis en Bert Voeten en een fragment van ‘Het jaar Job’ van E. den Tex. Bij het schrijven van dit prozastuk werd Den Tex door zijn oorlogservaringen geïnspi-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
137 reerd, onder meer zijn verblijf in de gevangenis van Kleef, waar hij - zoals in Het ondergronds verwachten vermeld werd - een cel deelde met Albert Jan Govers, die later aan het clandestiene tijdschrift Parade der Profeten zou meewerken. Over deze zesde aflevering van Proloog schreef Bert Voeten op 15 mei aan Kees Lekkerkerker: ‘Het laatste nummer van Proloog vond ik veel beter! Als je het mij vraagt, vind ik dat Varangot beter over proza dan over poezië [poëzie] kan schrijven.’39 In het zevende nummer (mei) van Proloog werd vervolgens een uitgebreid essay van H.A. Gomperts opgenomen, dat getiteld was: ‘De moderne Prometheus’. In dit essay, dat de inleiding vormde tot de tweede druk van de filosofische studie Prometheus (1919) van Carry van Bruggen, schreef Gomperts: ‘“De moderne Prometheus zal zonder geloof eenzijdig zijn en zonder hoop strijden.” Hiermee is niet alleen het nihilistische program gegeven, maar ook een gedragslijn, de enige die overblijft voor de sterken. Het is het oude, Perzische “de waarheid spreken en boogschieten” als moraal voor wie niet meer in “de waarheid” gelooft en weet, dat de moderne pijl en boog een atoombom is. Bij een desperate leer hoort een desperaat wapen. De moderne Prometheus zal inderdaad, zonder geloof in de waarheid, de waarheid moeten spreken en zonder hoop bereid zijn de atoombom te hanteren. De toekomst immers schijnt te zijn gereserveerd voor het volk, dat niet terugdeinst voor de hantering van dàt wapen...’40
Ook Hermans werkt mee aan proloog Een opvallende publikatie in het achtste nummer (juni) van Proloog was een reeks fragmenten uit de roman Conserve van Willem Frederik Hermans. De jonge auteur, die het boek al in de zomer van 1943 had geschreven, had het manuscript intussen herzien en in het voorjaar van 1946 ter publikatie aangeboden aan uitgeverij Contact. Lekkerkerker, die deze roman als literair adviseur van de uitgeverij beoordelen moest, merkte in 1985 op: ‘Conserve, daar was ik enthousiast over en ik schreef in een rapportje dat ik sterk voor uitgave was. De Neve en Blom hebben het manuscript beiden gelezen, maar vonden het verhaal te negatief. Ik herinner mij dat Blom deze uitdrukking gebruikte, ze is me bijgebleven als iets dat geen criterium mocht zijn. “We vinden het te negatief,” zei hij, “het hoort niet in ons fonds.” Dat heb ik Hermans over moeten brengen, nadat hij al te lang op een beslissing had moeten wachten.’41 Wel koos Lekkerkerker in overleg met Hermans een aantal fragmenten uit het boek ter publikatie in Proloog. Op de ‘circulatie-envelop’, waarin de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
138
‘Circulatie-envelop’ voor de roman Conserve van Willem Frederik Hermans.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
139 roman aan de verschillende redacteuren werd toegestuurd, schreef Lekkerkerker: ‘Hermans lijkt mij een van de meestbelovende prozaschrijvers.’ Scheepmaker, die - zoals eerder vermeld werd - een jaargenoot van Hermans was geweest op het hoofdstedelijk Barlaeus Gymnasium, noteerde: ‘Hoewel de roman als geheel m.i. niet geslaagd is, bevat hij vele waarborgen voor H.'s belangrijkheid als prozaïst. Vooral de stijl is opmerkelijk.’ En Spierdijk: ‘Voor. Goed geschreven, tamelijk onsympathiek.’42 Toen de gekozen fragmenten uit Conserve in Proloog werden gepubliceerd, was overigens al bekend dat het boek zou worden uitgegeven door de Amsterdamse uitgeverij W.L. Salm & Co. In het achtste nummer van Proloog werd bovendien een fragment opgenomen uit een andere opvallende roman: De geboorte van Jan Klaassen van J.J. Klant. Dit boek zou kort daarna bij De Bezige Bij verschijnen.
Spanningen in de redactie Intussen liet de samenwerking in de redactie al enige tijd te wensen over. Jan Spierdijk was als journalist voor het dagblad De Waarheid gaan werken, waarbij hij grote reportages maakte en vaak op reis moest. Daardoor kon hij aan het redactionele werk voor Proloog weinig aandacht besteden. Spierdijk vertelde hierover in 1983: ‘Ik heb bij voorbeeld de intocht van de Amerikanen in Berlijn meegemaakt en zat daardoor zes weken in Duitsland. Dan ben je niet zo geschikt om als redacteur van een jongerentijdschrift op te treden.’ Henk Scheepmaker en Kees Lekkerkerker, die zich aan Spierdijks geregelde afwezigheid ergerden, herinnerden zich dat de redacteuren bij hun aantreden hadden afgesproken, dat zij ieder na één jaargang hun redactieplaats ter beschikking zouden stellen. Dat bood dus een mooie gelegenheid om Spierdijk, die aanvankelijk het plan voor Proloog bedacht had, als redacteur aan de kant te zetten. Een probleem was wel wie Spierdijk dan zou opvolgen. Henk Scheepmaker stelde zijn vriend Max Schuchart voor, de man die in het voorgaande jaar wegens onenigheid met Spierdijk uit de redactie gestapt was. Wat lag meer voor de hand dan hem een kans te geven? Scheepmaker had zijn voorstel al met Schuchart besproken en wist dat deze best weer mee wilde doen, maar Kees Lekkerkerker was minder enthousiast: hij waardeerde wel Schucharts internationale oriëntatie - deze had zich uitgebreid in de moderne Engelse literatuur verdiept -, maar had geen hoge dunk van diens kwaliteiten als dichter. Toen Scheepmaker hem evenwel verzekerde dat Schuchart de laatste tijd boeiende verzen geschreven had, was Lekkerkerker bereid met hem in zee te gaan.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
140 Op 14 juli 1946 schreven Scheepmaker en Lekkerkerker in een notitie - kennelijk bestemd voor uitgever De Neve -: ‘Nu het achtste nummer van “Proloog” ter perse is, lijkt het de redactie gewenscht zich rekenschap te geven van wat zij bereikt heeft, en zich te bezinnen op de toekomst van haar tijdschrift. ‘De samenwerking der redactieleden laat helaas te wenschen over, speciaal de laatste maanden. Jan Spierdijk is hiervan de oorzaak; hij zoekt te zelden contact met de andere redacteurs en houdt de bijdragen te lang onder zich.’ Na vervolgens te hebben opgemerkt dat zij ‘onder geen voorwaarde’ meer bereid waren Spierdijk ‘na December in de redactie te dulden’, stelden zij voor: ‘In zijn plaats zouden zij Max Schuchart willen uitnoodigen toe te treden, daar zij niemand anders zien van wien zij meer garantie hebben voor een goede samenwerking.’43 Op de ochtend van 5 augustus, ruim drie weken nadat Scheepmaker en Lekkerkerker deze notitie geschreven hadden, bespraken zij de situatie rond Proloog met De Neve. Deze was het eens met het voorstel Spierdijk als redacteur te vervangen door Schuchart, maar hij wilde tegelijkertijd verder gaan. Om in de concurrentieslag met het tijdschrift Het Woord niet achter te blijven, stelde hij voor de redactie uit te breiden, en wel met de dichter en prozaïst Bert Voeten. De Neve had Voeten ruim een jaar eerder leren kennen, was bereid zijn oorlogsdagboek Doortocht uit te geven en had veel verwachtingen van deze jonge schrijver. Scheepmaker en Lekkerkerker waren het met deze keuze eens. In die tijd bevond Max Schuchart zich in Engeland, waar hij een operatie moest ondergaan. Hij logeerde er een weekend bij de romancier Graham Greene, met wie hij bevriend was geraakt - Greene zou later ook bij hem in Amsterdam logeren -, en ontdekte daar het literaire tijdschrift Horizon, dat sinds 1939 door de essayist Cyril Connolly geredigeerd werd en dat een grote indruk op hem maakte. Ook Scheepmaker las trouwens in die tijd Horizon en schreef er in september 1946 in Proloog over. In Engeland ontving Schuchart een brief van Scheepmaker, gedateerd 5 augustus, waarin deze verslag uitbracht van de bijeenkomst van die ochtend. Nadat hij verteld had dat aan Spierdijk gevraagd zou worden zijn plaats in de redactie ter beschikking te stellen, merkte Scheepmaker op: ‘Verder moge ik je, als resultaat van het onderhoud van hedenmorgen, hierbij uitnoodigen tot de redactie toe te treden, waartegen je, naar ik gelukkig weet, geen bezwaar zult hebben. Er is evenwel een ander belangrijk besluit genomen, waar ik alleszins tevreden mee ben: namelijk dat Bert Voeten eveneens zal toetreden. Een redactie van vier dus, en, voorzoover wij het konden bekijken, een zeer homogene. Ik denk dat jij dit ook wel zult
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
141 vinden. Schrijf me voor alle zekerheid even of je accoord gaat. De ideeën, die wij den laatsten tijd gezamenlijk gevormd hebben over de literatuur, en de nieuwe poëzie in het bijzonder, zullen zich uitstekend blijken aan te sluiten bij die van Voeten. Je weet, dat hij zich eveneens zeer interesseert voor de moderne Engelsche poëzie, en vermoedelijk is hij er beter van op de hoogte dan wij. Bovendien heeft hij een goede naam, zoodat wij tegenover Het Woord niet gek voor den dag komen. Ook schijnt hij zeer conscientieus te zijn en gemakkelijk om mee samen te werken.’ Scheepmaker schreef verder: ‘Het is mogelijk, dat de nieuwe redactie al dit jaar zal aantreden - en wel in het geval dat Het Woord nog dit jaar zijn redactie uitbreidt. De Neve wil, als “tegenzet”, dan niet achterblijven. Maar hieromtrent hoor je nog wel nader van mij. Verdere Proloog-plannen zijn: uitbreiding van den inhoud over alle kunsten (er is toch een kans dat we 64 pagina's krijgen), vaste kronieken, waarbij vooral één der redacteuren als essayist werkzaam zal moeten zijn (wat jij vermoedelijk het beste zou kunnen). Kortom, het geheele tijdschrift wordt levendiger - ook uiterlijk (omslag). Détails vertel ik je mondeling nog wel eens.’44
Een vernieuwde redactie Half augustus, kort nadat Scheepmaker deze brief geschreven had, besloot Jan Spierdijk tijdens een bijeenkomst van de drie redacteuren met De Neve uit de redactie te stappen. Verder werd afgesproken niet alleen Bert Voeten uit te nodigen redacteur te worden, maar ook - vooral op aandringen van Lekkerkerker - de Zuidnederlander Hubert Lampo. Lekkerkerker, die Lampo persoonlijk kende, meende dat deze als jong prozaïst een belangrijke aanwinst voor het blad zou zijn en bovendien dat via hem nieuwe medewerkers en abonnees in Vlaanderen geworven zouden kunnen worden. Zowel Bert Voeten als Hubert Lampo namen vervolgens de uitnodiging aan. Lambertus Hendrikus Voeten (1918-'92), die afkomstig was uit Breda, was tijdens zijn HBS-tijd voor het eerst met de literatuur in aanraking gekomen. Vooral de poëzie van Greshoff, Marsman en Slauerhoff boeide hem, terwijl hij tegelijkertijd aangetrokken werd door de atmosfeer van droefgeestigheid in het werk van Couperus. Voeten vertelde in 1983: ‘Ik weet wel dat ik De boeken der kleine zielen las, zittend aan het raam van mijn kamertje, en dan speelde er in de verte op een regenachtige herfstavond een harmonika op zo'n achterplaats, zoals je in Brabant had. En dat ging mij door merg en been.’45 Toen hij zeventien jaar was, bewerkte hij detectiveverhalen die in de zondagse bijvoegsels van Amerikaanse kranten waren afgedrukt en die zijn
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
142
K. Lekkerkerker (links) in gesprek met Constant van Wessem.
Bert Voeten in juni 1947. Foto Cas Oorthuys.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
143 oom in Chicago hem toestuurde. Een van deze verhalen werd in het socialistische dagblad Het Volk geplaatst. In het najaar van 1938 werd Voeten journalist bij het Dagblad voor Noord-Brabant en Zeeland , een krant die later zou opgaan in De Stem . In oktober van dat jaar ontmoette hij bij een toneelvoorstelling door een amateurvereniging de jonge joodse journaliste Sara Minco, die in die tijd aan De Bredasche Courant verbonden was. Voeten: ‘Daar zat zij aan een tafeltje en daar kwam ik naast zitten, en toen was het liefde op het eerste gezicht.’ Kort vóór de oorlog werden van hem enkele gedichten opgenomen in het literaire tijdschrift Roeping , dat in die tijd vooral geleid werd door Gerard Knuvelder. Ook aan Criterium, Groot Nederland en Aristo - werkte hij mee. In mei 1940 vluchtte Voeten samen met talloze andere inwoners van Breda naar België. Omdat het hem niet lukte Frankrijk te bereiken, keerde hij alweer snel naar Breda terug. Daar werd hij eind 1941 correspondent van de Nederlandsche Kultuurkamer, in welke functie hij sympathisanten voor deze instelling probeerde te winnen. Begin 1942 verhuisde hij vervolgens naar Roosendaal, waar hij als correspondent van zijn krant was aangesteld. Na enige tijd staakte hij zijn medewerking aan de Kultuurkamer. In oktober 1943 ontmoette hij - voor het eerst na ruim twee jaar - Sara Minco weer, die intussen in Amsterdam en andere plaatsen ondergedoken was geweest en als enige van haar familie aan arrestatie door de Duitsers had weten te ontkomen. Sara, die verscheidene valse namen had gehad, bleek nu Marga te heten. In februari 1944 dook Voeten onder in de pottenbakkerij van Henk Koolhaas te Heemstede, waar sinds enige tijd ook Marga Minco een schuilplaats had. Ze sloten er vriendschap met de tekenares Tientje Louw, die als pottenbakster bij Koolhaas werkte. In Heemstede schreef Voeten in die tijd het poëtisch pamflet Babylon herhaald , dat een aanklacht was tegen de jodenvervolging. Het pamflet werd op een distributiekantoor in 's-Hertogenbosch door een oom die daar werkte, in zestig exemplaren gestencild, die - verborgen in een glaskist, gevuld met hooi - naar Voeten gestuurd werden. Voor elk van de zestig exemplaren vervaardigde Tientje Louw daarop een omslag. In het colophon van het pamflet werd vermeld dat Babylon herhaald ‘in de zomer van het bevrijdingsjaar 1944’ verschenen was: een mededeling die later helaas te optimistisch zou blijken. In juli 1944, toen Marga Minco en Bert Voeten vonden dat de situatie in Heemstede te gevaarlijk was geworden, verhuisden ze naar Amsterdam, waar Tientje Louw een leegstaand huis aan de Kloveniersburgwal gevonden had. Kort daarna kwam Voeten via Jan Spierdijk en Han Hoekstra in
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
144 contact met Koos Schuur. In het najaar van 1945 zou Voeten aan het door Schuur en Ferdinand Langen geredigeerde tijdschrift Het Woord gaan meewerken. De andere nieuwe redacteur van Proloog, de Zuidnederlander Hubert Lampo, zou in feite slechts zijdelings bij dit tijdschrift betrokken raken. Eigen bijdragen van hem werden niet in Proloog gepubliceerd, terwijl Lampo tijdens de korte periode dat het blad nog zou bestaan, ook geen redactievergaderingen heeft bijgewoond. Zonder twijfel heeft hierbij de moeilijkheid om in die tijd van Vlaanderen naar Amsterdam te reizen, een rol gespeeld. Het negende nummer van Proloog , dat intussen na een pauze van twee maanden in september 1946 verschenen was, bevatte een uit brieven opgebouwde novelle getiteld ‘Het verzuim’ - van Scheepmakers vriendin Tonny van der Horst en kritische notities van Victor Varangot. Over de novellenbundel Uren en sigaretten (1946) van Gerrit Kouwenaar schreef Varangot: ‘Op het titelblad van Uren en sigaretten [...] door Gerrit Kouwenaar staat “Twee novellen”. Doch het zijn twee prozastukken die even zinloos zijn als droomen. De vormloosheid van deze “novellen” wordt noch door verbeeldingskracht noch door schoonheid of suggestiviteit van taal gecompenseerd. Zij kunnen misschien hun waarde hebben als poëtisch materiaal. Men vergete echter niet dat literatuur geen registratie van materiaal is, maar vormgevende verwerking ervan.’46 Intussen was in het augustusnummer van Het Woord meegedeeld dat de redactie van dit blad met ingang van september 1946 uitgebreid zou worden met Jan G. Elburg, Hans Redeker en Bert Schierbeek. Voor de redactie van Proloog was nu dus haast geboden. In het dubbelnummer 10-11 (oktober-november) van Proloog, dat aan de nagedachtenis van de dichter J. Slauerhoff gewijd was, werd een ‘Mededeling van de redactie’ opgenomen, waarin vermeld werd: ‘Met ingang van dit nummer heeft Jan Spierdijk zijn functie als redacteur neergelegd, omdat zijn werk hem noodzaakt veel te reizen. Wij stellen er prijs op hem hierbij dank te zeggen voor hetgeen hij gedaan heeft in het belang van Proloog en hem succes bij zijn toekomstig werk toe te wenschen.’47 Opgemerkt werd verder dat de redactie voortaan zou bestaan uit Hubert Lampo, K. Lekkerkerker, H.J. Scheepmaker, Max Schuchart en Bert Voeten. Het Slauerhoff-nummer van Proloog, dat ter herdenking van de sterfdag van de dichter, tien jaar eerder, werd uitgegeven en waarvan ook een afzonderlijke uitgave verscheen, bevatte onder meer een aantal onvoltooide gedichten en een drietal prozafragmenten van Slauerhoff. Tot de medewerkers behoorden Willem Frederik Hermans, wiens bijdrage getiteld was
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
145 ‘Slauerhoff en het verleden’, en Guillaume van der Graft. Het dubbelnummer werd samengesteld door Kees Lekkerkerker, die immers sinds bijna tien jaar deel uitmaakte van de Slauerhoff-commissie.
Lekkerkerker tegenover de rest van de redactie Intussen was de nieuwe redactie begonnen met het opstellen van een redactionele verantwoording, die in het twaalfde nummer van Proloog zou worden opgenomen. Daartoe schreef Max Schuchart een twee pagina's tellende beschouwing, getiteld ‘Nieuw beleid’, die eind september gereed kwam. Op deze beschouwing reageerde Kees Lekkerkerker, die sinds enige tijd een groeiend onbehagen had over de ontwikkelingen rond het tijdschrift, op 2 oktober met een uitgebreide reeks notities waarin hij opmerkte: ‘Ik ontkom niet aan den indruk dat Scheepmaker met Schuchart en Voeten tegen mij een front wil vormen, waardoor al gauw samenwerking onmogelijk zal blijken. Het feit dat zij gedrieën vergaderd hebben zonder mij, wijst in die richting. Het programma heeft men opgesteld zonder mij er in te kennen, en er is vergaderd met de directie zonder dat deze, en zonder dat ikzelf, voldoende kennis konden nemen van den inhoud er van. De formuleering van het programma leek mij te verward en te duister. Ik heb nu een heelen dag gewijd aan de bestudeering er van en de volgende aanteekeningen gemaakt.’ Hierna volgden meer dan zeven dichtbeschreven pagina's met kritische aantekeningen, waarna Lekkerkerker in een slotbeschouwing opmerkte: ‘De redactie gebruikt groote woorden, die in haar hoofd hangen als... dichtregels. De dichtregels van Marsmans Tempel en Kruis bv. [...]. Zij zwamt over den tijd, maar wanneer men zou aankomen met de groote natuurwetenschappelijke theorieën van nu, en niet eens de nieuwste, dus Einstein, Planck (quantentheorie), golfmechanica etc., dan zou zij er geen weg mee weten, terwijl deze theorieën tenslotte veel heftiger het wereldbeeld geschokt hebben, nieuwe philosophieën hebben doen ontstaan (men denke aan de concretiseering die deze theorieën hebben gevonden in de atoombom!), dan Koestler, Hemingway en Malraux. Deze theorieën roeren de diepste diepte van den geest, maar zij spelen zich af op een niveau waarvan de jongeren doorgaans niet het minste benul hebben.’48 Aan zijn aantekeningen voegde Lekkerkerker vervolgens een door hemzelf opgestelde voorlopige beginselverklaring, getiteld ‘Programma’, toe. Op 7 oktober reageerde Bert Voeten met een beschouwing van drie bladzijden, waarin hij over Lekkerkerker schreef: ‘Zijn veronderstelling als zouden wij, Scheepmaker, Schuchart en ik, “een front willen vormen tegen hem”, is onjuist. De vergadering bij mij heeft uitsluitend plaats gehad om
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
146 mij te doen kennisnemen van de nieuwe redactieverklaring. Ik wist niet beter of Lek had er reeds kennis van genomen.’ En verder: ‘Hij beschuldigt ons van het gebruik van GROOTE woorden. Maar als ik zijn kantteekeningen nog eens nalees en tot zijn eigen slotbeschouwing kom, kan ik hem gemakkelijk van hetzelfde beschuldigen. ‘Hij slaat ons om de ooren met Aristophanes, met Catullus, Petronius, met Einstein, met de quantentheorie, met de golfmechanica, met Dante, Homerus en Shakespeare, hij eischt van ons een diep natuurwetenschappelijk inzicht en kan niet voorkoomen, dat dit alles mij aandoet als een wijd-loopige kennisdemonstratie die er NIETS TOE DOET! ‘Maar juist de door L. - door heel zijn geschrift - aangeslagen toon van superioriteit [...] heeft het tegendeel bewerkstelligd. Ik weiger mij te laten imponeeren door zooveel dikke woorden (terwijl L. juist Sch. verwijt, te arrogant en te dik te hebben gedaan!) ‘Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de andere redacteuren. Tenslotte gaat het hier om de literatuur en niet om de splitsing van het atoom of de vierde dimensie, al zal ik de laatste zijn om de invloed van de groote natuurwetenschappelijke revoluties op het leven in onze eeuw ook maar eenigszins te onderschatten. ‘Ik ben voor een herzien van de redactieverklaring van Sch, die dan kan worden aangevuld met enkele punten van Lek. Voor mijn opmerkingen bij het “programma” zie aldaar. Ik ben het er in dien vorm beslist niet mee eens. Maar ik geloof dat we daar beter gevieren over kunnen praten! Ik heb hierboven precies gezegd wat ik ervan denk. Lek zei vanmiddag nog: “Nu wordt het meenens!” Inderdaad, ik vind dat we nu de puntjes maar eens op de i moeten zetten, zoodat we weten wat we aan elkaar hebben.’49 Op dezelfde dag, 7 oktober, schreef Schuchart aan Scheepmaker en Lekkerkerker: ‘Na de aanteekeningen van Lek gelezen te hebben en die van Voeten, blijft er voor mij weinig over; ik bedoel, zelf zal ik geen nieuwe aanteekeningen maken, omdat ik zelf voor honderd procent achter de beginselverklaring sta (deze kan zeer zeker op verschillende punten scherper worden gedefinieerd) en, zooals ik tot mijn geluk gezien heb, Bert Voeten ook. Lek's opmerkingen komen mij voor als uit een soort superieure vitterij. Voeten, Scheepmaker en ik zijn het met elkaar eens, Lek daarentegen niet, maar hij wil ons op zijn eentje een nieuw programma opdringen. Er kan een zeer goede samenwerking tusschen ons vieren bestaan, maar in deze zaak gaat Lek tegen ons in en dat bovendien als niet-literator, d.w.z. als niet-scheppend. Dit is geen diskwalificatie of verwijt, maar het toont wel aan waar de kneep zit. De overige redactie voelt waar de vernieuwing van moet komen, omdat zij deze in haar scheppend werk tot uitdrukking brengt en
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
147 dus niet alleen voelt, maar ook weet. Lek is van een andere generatie (een onjuist [onjuiste] term natuurlijk) en als niet-literator, andere opvattingen toegedaan; dat is niet meer dan logisch. Maar ik weiger Lek's aanteekeningen als juist te erkennen, zij zijn stuk voor stuk weerlegbaar en toonen aan dat Lek niet begrijpt waar het ons om te doen is.’50 Een speciale aanleiding tot irritatie was voor Lekkerkerker het feit dat Schuchart een tweetal gedichten ter publikatie had aangeboden, waartegen hij grote bezwaren had. Het eerste vers was getiteld ‘De roover’: Achter de deur van het huis Stond, onaantastbaar, de man Van het noodlot, en het gesuis Van den wind sloeg het uur in een ban. Grijs werd het blonde haar Van het meisje, en oud haar lach; Liefde, eens wonderbaar, Verdween als bij tooverslag Met de herinnering aan Alles wat was Geweest. Een dor en dof ding werd de geest, Dood als de kraters der maan; En het lichaam een zielig karkas In 't omhulsel van schrompelend vleesch. Onzichtbaar verdween de man. Wat hij achterliet was spijt. De wind hield het uur in den ban Van den struikroover Tijd.51
De titel van het tweede gedicht van Schuchart is ‘S.O.S.’: Eén onbedachtzaam moment, En wat in den tijd werd volbracht Van den jagenden holenmensch En den eersten vuursteenslag Tot Franklin D. Roosevelt Zal, in een hooploozen strijd Om den zin van een verder bestaan,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
148 In den afgrond der eeuwigheid Spoorloos ten ondergaan.52
Volgens Lekkerkerker leken beide gedichten hem nauwelijks meer dan pastiches van Marsman. Hij deelde in 1985 mee dat hij in de zomer van 1946 - in verband met Schucharts eventuele redacteurschap - met Scheepmaker over deze gedichten gesproken had. Lekkerkerker over dit gesprek: ‘Schuchart heeft zulke verrassend goede verzen geschreven, zei hij, je kunt spreken van een echte vernieuwing. Hem moeten we vragen om toe te treden. Ik heb hem op zijn woord geloofd en Schuchart werd gevraagd als redacteur. Maar toen ik die verzen te lezen kreeg, hoorde ik voornamelijk de stem van Marsman, de Marsman van Tempel en Kruis.’53 Op de ‘circulatie-envelop’, waarin ‘De roover’ en ‘S.O.S.’ aan de verschillende redacteuren werden toegezonden, schreef Scheepmaker: ‘Vóór, ondanks alle “epigonistische” bezwaren, die den vorm betreffen. De inhoud is belangrijker en m.i. volkomen persoonlijk.’ En Voeten: ‘Ben vóór opname conform beginselverklaring.’54 Schuchart merkte hierover in 1985 op: ‘Natuurlijk was het L's goed recht om de met name genoemde verzen te kritiseren. Misschien was er inderdaad sprake van invloed van Marsman, maar wat “De Roover” betreft dan hoogstens naar de vorm en zeker niet naar de inhoud (en had Marsman zelf niet de invloed van Duitse expressionistische dichters ondergaan? - maar dit terzijde). Gezien in het licht van de inleiding van de nieuwe redactie, probeerde ik in die tijd een nieuwe vorm en inhoud voor mijn poëzie te vinden, zoals in het meer geëngageerde S.O.S., waar ik achteraf ook niet zo gelukkig mee ben. Maar het sloot toentertijd wel aan bij wat er in “Nieuw beleid” stond. ‘De bezwaren van Lekkerkerker werden dan ook niet door de andere leden van de redactie gedeeld, en dus werden ze, volgens de in de redactie gebruikelijke democratische procedure voor publikatie aanvaard.’55 Op vrijdag 11 oktober kwam de redactie bij Scheepmaker thuis bijeen om over de ontstane meningsverschillen te praten. Schuchart vertelde hierover in 1984: ‘Daar is toen dat “Nieuw beleid” zinnetje voor zinnetje doorgenomen.’ En: ‘Ik geloof dat er wel enige irritatie was over het feit dat Lekkerkerker probeerde om een bepaald eigen stempel op die redactie te zetten.’ Het resultaat van deze bespreking was dat het ontwerpprogramma, dat door Schuchart opgesteld was, werd aangevuld met een aantal punten die door Lekkerkerker naar voren waren gebracht.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
149
Een ‘nieuw beleid’ Na al deze discussies kwam het twaalfde nummer (december) van Proloog uit. Deze aflevering was gestoken in een, door de typograaf Helmut Salden ontworpen, omslag in felrode en witte kleur: een duidelijk verschil met de grijze omslagen eerder in die jaargang. Daardoor werd al onmiddellijk gesuggereerd dat Proloog een nieuwe start had gemaakt. Het twaalfde nummer opende met een inleiding van de gewijzigde redactie onder de titel ‘Nieuw beleid’. Nadat de redactie uiteengezet had dat zij tot dusver geen bepaalde artistieke richting had willen kiezen, merkte zij op dat dit voortaan zou veranderen. Zij schreef: ‘De bijdragen welke men met ingang van dit nummer in Proloog zal aantreffen, zullen niet meer aan alleen aesthetische normen zijn getoetst. Zij zullen ook aan andere criteria, welke wij hieronder nader uiteenzetten, moeten voldoen.’ De redactie vervolgde: ‘De geestelijke basis van dit tijdschrift wordt gevormd door een intens geloof in het leven als manifestatie der creativiteit. De kunstenaar zal zich niet het middelpunt van het leven moeten voelen, maar een persoonlijk brandpunt, een vertolker van de verschijnselen van leven en wereld, wien ook het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef niet vreemd kan zijn. Het is mogelijk van deze verschijnselen te getuigen met een ruimer begrip, zonder zich te onttrekken aan de eischen van het zuiver creatief vermogen. Het gaat er om, in hoeverre de kunstenaar de gebeurtenissen van zijn tijd in zich kan opnemen en er op waarachtige wijze weerklank aan kan geven. Vast staat, dat een kunst, die niet drijft op louter individueele gevoelens, maar een persoonlijke interpretatie van leven en wereld geeft, dieper kan peilen of hooger stijgen. Voortbouwend op de verworvenheden der groote voorgangers, niet door hen na te bootsen, maar door het leergeld dat zij betaald hebben rendabel te maken, willen wij den nadruk leggen op het experiment en aldus een naar inhoud en vorm levenskrachtiger kunst scheppen. ‘Wat de literatuur in het bijzonder betreft, komt het bovenstaande neer op bestrijding van hypocrisie, onbezielde romantiek, sierkunst en minachting voor het vakmanschap. Wij willen in de eerste plaats komen tot een door eruditie gesteunde experimenteele literatuur, die zich openbaart in een directen en suggestieven stijl. Het psychologische element van het proza moet dienen tot verheviging en motiveering van de handeling en mag geen aanleiding geven tot uitgesponnen beschrijvingskunst. De poëzie zal gekenmerkt worden door een meer gedifferentieerden versbouw en oorspronkelijker rijmen en rhythmen. ‘Door verwerping van elk cultureel isolationisme en door stimuleering van een naar bovenstaande normen gerichte kunst, zullen wij trachten
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
150 progressief werkzaam te zijn in cultuur en maatschappij.’56 In deze verklaring noemde de redactie dus ‘een intens geloof in het leven als manifestatie der creativiteit’ de geestelijke basis van Proloog: een formulering die sterk aan de ideeën van Marsman doet denken. Verder schreef zij dat de kunstenaar zich ‘een vertolker van de verschijnselen van leven en wereld’ zou moeten voelen, ‘wien ook het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef niet vreemd kan zijn’. Ook al werd hieraan toegevoegd dat dit zou moeten gebeuren, zonder dat men zich zou onttrekken ‘aan de eischen van het zuiver creatief vermogen’, werd toch met deze opmerking een duidelijke stap gezet in de richting van het maatschappelijk engagement. Treffend is dat ‘onbezielde romantiek’ en ‘sierkunst’ met nadruk als zondebokken de woestijn in werden gestuurd. En dat, terwijl een jaar daarvoor door Jan Spierdijk nog ‘een nieuwe romantische opbloei’ was voorspeld en er kennelijk niet met tegenzin geconstateerd was dat er ‘weer en nog altijd zuivere lyriek’ geschreven werd! Max Schuchart had duidelijk andere voorkeuren. Opvallend is verder dat de redactie in haar verklaring schreef: ‘Wij willen in de eerste plaats komen tot een door eruditie gesteunde experimenteele literatuur.’ Het was voor het eerst dat het begrip ‘experimenteel’, dat weldra zo'n grote rol in de discussies over de nieuwe literatuur zou spelen, in dit verband gehanteerd werd. Uit de bewaard gebleven Proloog-papieren blijkt dat dit begrip al voorkwam in de ontwerptekst van Max Schuchart. Daarin had hij geschreven: ‘Proloog wil streven naar een breedere, meer “open” poëzie, om een term van Hans Gomperts te citeeren,57 waarbij het op den inhoud aankomt, en die naar den vorm meer experimenteel zal moeten zijn.’58 Dat de redactie van Proloog in haar verklaring een heel andere inhoud van de term ‘experimenteel’ voor ogen had dan de latere experimentelen, blijkt uit het vervolg waarin wordt opgemerkt: ‘De poëzie zal gekenmerkt worden door een meer gedifferentieerden versbouw en oorspronkelijker rijmen en rhythmen.’ Van de radicale vernieuwing van de poëtische uitdrukkingsvormen, waarnaar de experimentelen streefden, was hier nog geen sprake. Behalve deze redactionele inleiding bevatte het twaalfde nummer een drietal gedichten van Bert Voeten, waaronder ‘Zomernachten’, waarvan het begin luidt: Zomernachten laten dit hart geen hemel Zonder wolken zwaar van vergiftigd water, Zonder schaduw van een satanisch teeken Over de aarde -
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
151 Oorlogsvloten breken waar oceanen - Sluw gevoed met doodoverladen kiemen Opstaan als onnoembaar gekwelde dieren Tegen hun meesters. Steden worden oververhitte ovens Waarin duizend lichamen openschroeien, Duizend monden vruchteloos water zoeken Voor zij verzengen.59
Vermeldenswaard is dat zich verder bij de creatieve bijdragen drie gedichten van Schuchart bevonden, waaronder - ongetwijfeld zeer tegen de zin van Lekkerkerker - de verzen ‘De roover’ en ‘S.O.S.’. Over deze aflevering van Proloog verscheen in het tijdschrift Columbus een bijdrage, getiteld ‘Proloog of epiloog?’, waarin de anonieme auteur opmerkte: ‘Het tijdschrift Proloog, “algemeen cultureel maandblad van de jonge generatie”, opent zijn Decembernummer met een Stuk waarin de nieuwe redactie betoogt dat “de geestelijke basis van dit tijdschrift wordt gevormd door een intens geloof in het leven als manifestatie der creativiteit”, en dat “de kunstenaar zich niet het middelpunt van het leven zal moeten voelen, maar een persoonlijk brandpunt, een vertolker van de verschijnselen van leven en wereld, wien ook het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef niet vreemd kan zijn.” Deze nieuwe redactie “wil de nadruk leggen op het experiment en aldus een naar inhoud en vorm levenskrachtiger kunst scheppen.” ‘Afgezien van het feit dat de bijdragen in dit nummer akelig voorzichtig zijn, als experiment, [...] vielen ons bij het doorbladeren van dit nummer twee zinnetjes op, die te mooi zijn om niet in dit verband geciteerd te worden. “Geen mensen, geen wereld, geen plichten - dit was de rust waarnaar hij... gehunkerd had”, schrijft H.J. Scheepmaker, en “Coïtus als nachtelijk perspectief” dicht Max Schuchart, beiden redacteuren van genoemd tijdschrift. Het komt ons voor dat dit een heel wat duidelijker programma inhoudt dan de beminnelijke vaagheden van de inleiding. ‘Leven en wereld, persoonlijk brandpunt, maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef? ‘“Am Arsch”, zei Erich Wichmann.’60 De eerste aflevering van de tweede jaargang (januari 1947) van Proloog opende vervolgens met een uitvoerige beschouwing van Max Schuchart, getiteld ‘Militant schrijverschap’, over de roman Darkness at noon van de Engelse schrijver Arthur Koestler. Schuchart schreef hierin: ‘In zijn essay-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
152 bundel The Yogi and the Commissar schrijft Arthur Koestler naar aanleiding van een vernieuwde romankunst die hij constateert: “With the bourgeois novel getting more and more exhausted and insipid as the era which produced it draws to a close, a new type of writer seems to take over from the cultured middle-class humanist: airmen, revolutionaries, adventurers, men who live the dangerous life; with a new operative technique of observation, a curious alfresco introspection and an even more curious trend of contemplation, even mysticism, born in the dead centre of the hurricane.” Als voorbeelden van dit nieuwe soort romanschrijvers haalt hij onder anderen auteurs als Antoine de Saint-Exupéry, André Malraux en Ernest Hemingway aan.’ Schuchart vervolgde: ‘Ook Koestler zelf behoort tot deze categorie van militante schrijvers, die de handeling van hun figuren laten spelen in de bewogenheid van hun tijd. In Malraux’ La Condition Humaine is het de communistische revolutie in China; in Hemingways For Whom the Bell Tolls, waarmee deze schrijver wel zeer sterk evolueerde, de Spaansche burgeroorlog; in Koestlers Darkness at Noon de Moskousche processen van 1937 en in zijn laatste boek Thieves in the Night het Joodsch-Palestijnsche probleem.’ Schuchart merkte hierover op: ‘Deze ideologische of feitenromans zijn een uiting van de maatschappelijke bewustwording (of gekweldheid) van den intellectueelen kunstenaar, die niet langer alleen schoonheid wil scheppen, maar tevens - wellicht zonder vooropgezette bedoeling - een inzicht wil geven in de vraagstukken en complicaties van zijn tijd, die het denken en handelen van den huidigen mensch voor een zoo groot deel bepalen. Hij ziet den mensch niet uitsluitend als een resultante van psychologische complexen, maar beschouwt hem tegelijkertijd zooals hij, actief of passief, is geplaatst in wereld en samenleving met hun in eerste instantie menschelijke problemen.’61 Dat deze beschouwing waarin de nieuwe ‘militante’ schrijvers met zoveel enthousiasme werden begroet, op een prominente plaats - aan het begin van de tweede jaargang - werd opgenomen, wijst erop dat in ieder geval een deel van de redactie van Proloog door dit nieuwe type schrijvers werd geboeid. Kort daarvoor, in oktober 1946, had trouwens ook Hans van Straten in Columbus geschreven over een aantal strijdbare auteurs - ‘de tankcommandant André Malraux, de oorlogscorrespondent Ernest Hemingway, de résistant Louis Aragon’62 - en deze schrijvers vergeleken met vroegere, duidelijk minder strijdbare literatoren. Het tweede nummer (februari) van Proloog bevatte onder meer een belangrijke beschouwing van Karel Reijnders over het werk van de dichter Pierre Kemp Reijnders' essay was het eerste waarin Kemps poëzie uitge-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
153 breid ter sprake kwam - en een polemisch stuk van A. Marja over Willem Frederik Hermans, waarin hij vooral diens manier van polemiseren aanviel. Het nummer werd besloten met een ‘Brief uit Londen’, geschreven door de Engelse auteur John Arlott, met wie Max Schuchart tijdens zijn logeerpartij bij Graham Greene in contact gekomen was en die later beroemd zou worden als commentator bij cricketwedstrijden en schrijver over wijnen. In zijn ‘Brief uit Londen’ nam Arlott een aantal Engelse tijdschriften onder de loep, waarbij hij over het literaire blad Horizon schreef: ‘Horizon, gelijk in formaat aan Proloog en geredigeerd door Cyril Connolly, staat alleen als maandblad: het is in zijn geheelen inhoud beter en het heeft een grootere kans op voortbestaan (het heeft het immers reeds zeven jaar onder oorlogsomstandigheden uitgehouden) dan welk ander “tijdschriftje” ook, voor zoover men zich herinnert.’63 Anders dan voor Horizon, dat inderdaad nog enkele jaren zou blijven uitkomen, bleek hierna voor Proloog geen toekomst meer te zijn weggelegd: na de publikatie van het tweede nummer van de tweede jaargang is geen aflevering van het blad meer verschenen. Dit was het gevolg van een reeks besprekingen, die halverwege februari 1947 begonnen waren en waarbij onder meer Kees Lekkerkerker, de Columbus -redacteuren Jan Vermeulen en Hans van Straten en de Podium -redacteuren Fokke Sierksma en Gerrit Borgers betrokken waren. Deze besprekingen zouden er tenslotte toe leiden dat Columbus en Podium met elkaar een fusie aangingen, waarbij de naam Podium gehandhaafd bleef. Met ingang van oktober 1947 verscheen dit vernieuwde Podium bij uitgeverij Contact. Het tijdschrift Proloog was intussen opgeheven.
Terugblik Wie zich meer dan veertig jaar later met Proloog bezighoudt, zal vooral getroffen worden door het serieuze en gedegen karakter van dit tijdschrift, dat eigenlijk een lang, voorspoedig en misschien ook wel gezapig leven voorspelde. Het blad zag er fraai uit, werd typografisch uitstekend verzorgd en zetfouten kwamen er - in tegenstelling tot de gewoonte bij Columbus - weinig in voor. De redactie maakte bovendien naar buiten toe een stabiele indruk: slechts één keer werd ze gewijzigd. Daarbij kwam dat de omvang van de afleveringen bijna steeds gelijk bleef: achtenveertig pagina's, dus zestien bladzijden meer dan Columbus. De enige uitzonderingen waren het Slauerhoff-nummer, dat inderdaad een dubbelnummer was en dus keurig zesennegentig bladzijden telde, en het laatste nummer van de tweede jaargang, dat plotseling tot tweeënvijftig pagina's bleek te zijn uitgedijd. De omvang
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
154 van de eerste jaargang werd daardoor vijfhonderdzesenzeventig bladzijden, waarna de tweede jaargang precies honderd bladzijden telde. Bij al deze overzichtelijkheid moet de twaalfde aflevering van de eerste jaargang, waarin een ‘nieuw beleid’ werd aangekondigd, bijna als een revolutie zijn ervaren. Het is de moeite waard om te kijken of van enige vernieuwing ook werkelijk sprake is geweest. Doen we dit, dan is het uitgangspunt bij de berekening van de percentages hierna dat Proloog in de eerste periode - dus tot aan de twaalfde aflevering vijfhonderdachtentwintig bladzijden telde en na die aflevering honderdachtenveertig. De verschillen tussen de beide periodes zijn inderdaad opvallend. Zo bedroeg het aandeel van de poëzie in de eerste periode honderdeenentwintig pagina's - ofwel bijna drieëntwintig procent van de totale omvang - en in de tweede periode slechts tien pagina's (bijna zeven procent). Ook de omvang van het verhalend proza werd kleiner: honderdeenentachtig bladzijden (ruim vierendertig procent) tegenover achtentwintig bladzijden (ruim achttien procent). Daarentegen nam het aandeel van het beschouwend proza met ingang van het twaalfde nummer fors toe: waren in de eerste periode tweehonderdzesentwintig pagina's (bijna drieënveertig procent) met essays en polemische bijdragen gevuld, in de tweede periode waren dit er honderdtien (bijna vijfenzeventig procent). De conclusie hieruit is duidelijk. Na de ‘revolutie’ in de twaalfde aflevering werd het blad in de eerste plaats een kritisch tijdschrift: bijna driekwart was immers met essays en polemische bijdragen gevuld. Dit hing vooral samen met het feit dat Proloog, tot dan toe een anthologisch tijdschrift, vanaf dat moment een programmatisch karakter kreeg, zoals na oktober 1946 trouwens ook met Columbus het geval was. Wat de poëzie betreft: in de eerste periode van Proloog - hierbij maak ik een uitzondering voor het Slauerhoff-nummer - werkten achttien dichters aan het blad mee. Daarvan kunnen Bertus Aafjes, Michaël Deak en Finus M.P. Oosterhof met ieder negen verzen tot poëtische topscorers worden uitgeroepen. Daarna werd in de tweede periode poëzie van slechts drie dichters gepubliceerd, en wel van de redacteuren Bert Voeten, H.J. Scheepmaker en Max Schuchart. Het laatste nummer van Proloog bevatte zelfs geen enkel vers! Van de poging om de dichters van de nieuwe generatie tot het schrijven van poëzie met ‘een meer gedifferentieerden versbouw en oorspronkelijker rijmen en rhythmen’ - zoals het in ‘Nieuw beleid’ nog zo hoopvol werd omschreven - te inspireren, kwam dus weinig terecht. Overigens heeft de redactie door de snelle opheffing van het blad daartoe ook nauwelijks de kans gekregen. Intussen werd in veel gedichten in Proloog geprobeerd om boven het
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
155 louter weergeven van anekdotische gebeurtenissen uit te komen: vaak werd geschreven over tijdsproblemen, zoals de dreiging van de atoombom, waaraan dan een filosofisch tintje werd gegeven. Tegelijkertijd bleef de vormgeving tamelijk traditioneel, ofschoon sommige dichters, zoals Scheepmaker en Voeten, soms virtuoos met verschillende versvormen wisten te spelen. Scheepmaker en Voeten waren het ook die in de tweede periode van Proloog rijmloze verzen publiceerden, waarin vooral de alliteratie een samenbindend element bleek, zoals in Voetens vers ‘Zomernachten’. Opvallend in dit gedicht zijn ook de opstapeling van beelden en het visionaire karakter. Vermelding verdient in dit verband dat Jan G. Elburg en Hans Andreus, die omstreeks 1950 tot de experimentelen zouden worden gerekend, poëzie aan de redactie van Proloog hebben aangeboden. De gedichten van Elburg werden vooral door Scheepmaker gewaardeerd - hij schreef in november 1944 op een ‘circulatie-envelop’ met daarin poëzie van Elburg: ‘Zéér goede verzen’64 - en door de redactie geaccepteerd, maar Elburg gaf er kennelijk de voorkeur aan mee te werken aan het blad van zijn vriend Koos Schuur, Het Woord , waarvan hij in september 1946 redacteur zou worden. Hans Andreus stuurde in januari van hetzelfde jaar twee gedichten in - ‘Al geluid van wereld...’ en ‘Je oogen zijn zoo storend ver’ -, maar ze werden door de redactie geweigerd. Op de ‘circulatie-envelop’ schreef Lekkerkerker: ‘Nog niet goed genoeg. Het eerste te Boutensiaansch’, terwijl Spierdijk opmerkte: ‘Als het een erg jonge man is, komt er misschien wel eens iets beters uit. Dit tegen.’ Scheepmaker was het met dit oordeel eens.65 Later stuurde Andreus nog drie maal verzen in - in augustus 1946 zelfs een bundel van twintig gedichten onder de titel Neerslag -, maar geen ervan werd door de nieuwe redactie van het tijdschrift aanvaard. Terwijl Lekkerkerker en Scheepmaker enkele verzen wel konden waarderen, waren vooral Schuchart en Voeten tegen publikatie. Als verrassende poëtische bijdrage in Proloog kan nog gewezen worden op het gedicht ‘Otopoema’ van Victor Varangot, dat in het nummer van december 1945 gepubliceerd werd en waarin het ‘tomistische’ principe van de splitsing der woorden was toegepast. Opmerkelijk is bovendien dat in Proloog voor de eerste keer de term ‘experimenteel’ met betrekking tot de moderne literatuur werd gebruikt. Daarnaast publiceerden in de eerste periode tien auteurs verhalend proza in het blad en in de tweede periode drie. Tot deze auteurs behoorden W.F. Hermans, van wie fragmenten uit Conserve werden opgenomen, en J.J. Klant, die een gedeelte uit zijn roman De geboorte van Jan Klaassen publiceerde. Zoals gezegd, bevatte Proloog veel essays. In de eerste periode werden die
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
156 vooral geschreven door Victor Varangot, Eldert Willems, Hans Redeker en H.J. Scheepmaker, in de tweede periode door Max Schuchart. De meest vruchtbare essayist bleek Varangot, van wie twaalf beschouwingen en boekbesprekingen in het tijdschrift verschenen. In tegenstelling tot Columbus , waar het beleid van de redactie geregeld - en waarschijnlijk niet tot vreugde van de lezers - ter sprake kwam, werd in Proloog weinig over ideologische of theoretische kwesties geschreven. In de inleiding tot het eerste nummer werd opgemerkt, dat de redactie haar taak niet in de eerste plaats zag ‘in het classificeeren en in het volgens nieuw gevonden classificaties binnen- of buitensluiten, doch in het stimuleeren’.66 Het anthologische standpunt waarop de redactie zich met deze indrukwekkende formulering plaatste, bracht met zich mee dat proza en poëzie van heel verschillend karakter in het tijdschrift gepubliceerd werden en dat er weinig werd gepolemiseerd. Na het twaalfde nummer, waarin een ‘nieuw beleid’ werd aangekondigd, veranderde dit: het polemische element werd sterker en tegelijkertijd nam de aandacht voor de positie van de kunstenaar in de maatschappij duidelijk toe. Zoals we gezien hebben, werd intussen het aandeel van de poëzie in het blad drastisch kleiner; ook in de tweede jaargang van Columbus was dit trouwens het geval. In poëzie-thëoretisch opzicht kan vooral gewezen worden op het artikel ‘De atoombom wijst den weg’ van Victor Varangot, waarin de jonge generatie werd opgeroepen gebruik te maken van de nieuwe artistieke mogelijkheden die tussen de beide wereldoorlogen waren ontdekt. Varangot legde hierbij de nadruk op het feit dat de kunstenaar een veel grotere vrijheid heeft dan door de traditionele grammatica en syntaxis van de omgangstaal wordt toegestaan. Met een fantastische intuïtie wist hij al in grote lijnen de route aan te geven die de experimentelen enkele jaren later zouden gaan. Anders dan in Columbus werd in Proloog ook plaats ingeruimd voor literatuur uit Vlaanderen. Zo werden een gedicht van Bert Decorte, een fragment uit een roman van Piet van Aken en een beschouwing over August Vermeylen in het blad gepubliceerd. De Proloog-redactie kon daarbij profiteren van de Vlaamse relaties van Lekkerkerker. Een ander opvallend verschijnsel is de aandacht die in dit tijdschrift besteed werd aan beeldende kunst, in het bijzonder schilderkunst. De belangrijkste bijdragen in dit opzicht waren van Eldert Willems (over Georges Braque) en Bernard Majorick (over Pablo Picasso). Majorick is een schuilnaam van de beeldhouwer en kunsthistoricus J.J. (‘Joop’) Beljon, die zijn pseudoniem - Majorick = mijn groter ik - van Godfried Bomans geleend had. Ook over fotografie en dans werd in het blad gepubliceerd. Aan Proloog hebben tot december 1946 veertig auteurs meegewerkt en
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
157 daarna veertien. Tegelijkertijd werd het aandeel van de redactie in het blad groter. Namen de redacteuren - in feite Scheepmaker en Spierdijk; Lekkerkerker publiceerde alleen een korte notitie in het Slauerhoff-nummer - in de eerste periode vierenvijftig bladzijden (ruim tien procent van de totale omvang) voor hun rekening, vanaf december 1946 vulden de drie redacteuren Scheepmaker, Schuchart en Voeten Lampo en Lekkerkerker publiceerden geen bijdragen - samen drieënveertig pagina's (ruim negenentwintig procent). Evenals bij Columbus leidde dus de overgang van een meer anthologische naar een meer programmatische opzet tot meer werk - maar ook meer invloed! - voor de redactie. Welke plaats nam Proloog nu in temidden van de andere literaire tijdschriften in de eerste jaren na de oorlog? We hebben gezien dat de redactie zich in haar inleiding in het eerste nummer had voorgenomen geen bepaalde richting te kiezen. Wel is opvallend dat in de eerste, anthologische fase van het blad een aantal auteurs, zoals Koos Schuur, Ferdinand Langen, Bert Voeten en Hans Redeker, zowel in Het Woord als in Proloog publiceerde. Voeten werd in oktober 1946 redacteur van Proloog en trad na het verdwijnen van dit blad toe tot de redactie van Het Woord. Opvallend is bovendien dat de Proloog-redacteur Scheepmaker in zijn essay over de waarde van de verzetspoëzie een standpunt innam - de verzetspoëzie is belangrijker als tijdsdocument dan als artistiek produkt -, dat affiniteit vertoonde met wat Koos Schuur in oktober 1945 in Het Woord geschreven had. Schuur had daarin opgemerkt dat de verzetspoëzie ‘moedwillig den tijdsfactor binnen het gedicht een grootere rol’67 had doen spelen, waardoor de poëtische waarde van deze verzen zou zijn verminderd. In het tijdschrift Podium werd deze opvatting fel bestreden. Hierbij komt dat de gewijzigde redactie van Proloog in haar ‘Nieuw beleid’ in december 1946 verklaarde dat zij voortaan niet meer van ‘alleen aesthetische normen’ zou uitgaan, wat de suggestie wekt dat dit tot dusver wel het geval was geweest. De conclusie die hieruit getrokken kan worden, is dat de redactie van Proloog in de eerste periode in de tegenstelling tussen een meer esthetische opvatting van literatuur, zoals in die tijd verkondigd in Het Woord, en een meer maatschappelijk-geëngageerde opvatting, zoals verdedigd in Podium , eerder aan de kant van Het Woord stond dan van Podium. Het lijkt hierbij overigens waarschijnlijk dat er in dit opzicht niet door alle redacteuren gelijk werd gedacht. Er bestonden in de redactie duidelijk tegenstellingen tussen aan de ene kant Henk Scheepmaker en Jan Spierdijk, die duidelijker op de lijn van Het Woord zaten, en aan de andere kant Kees Lekkerkerker, die gesteund werd door Victor Varangot. De oudere Lekker-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
158 kerker stond uiterst kritisch ten opzichte van wat er door de jongeren geschreven werd en hij voelde wel voor vergaande vernieuwing. Na het twaalfde nummer, waarin het ‘nieuw beleid’ geformuleerd werd, veranderde het karakter van Proloog inderdaad. Met de komst van een gewijzigde redactie, waarin Max Schuchart een belangrijke plaats innam, werd de aandacht voor het sociale engagement van de kunstenaar groter. Hierbij is zonder twijfel het voorbeeld van de moderne Engelse en Amerikaanse auteurs, die in hun boeken over allerlei tijdsproblemen geschreven hadden, van invloed geweest. Ook al werd dit in Proloog niet met zoveel woorden uitgesproken, toch kan men zeggen dat het blad in zijn tweede, meer programmatische periode - evenals het tijdschrift Columbus in zijn tweede jaargang - duidelijk was opgeschoven in de richting van Podium. De persoonlijke verhoudingen in de redactie, die al tijdens de eerste jaargang niet erg idyllisch waren geweest, werden er in de laatste maanden van het bestaan van Proloog niet aangenamer op. Daarbij stonden Kees Lekkerkerker en de andere redacteuren - met uitzondering van Lampo - scherp tegenover elkaar. Over de grote vraag in welke richting de literatuur zich moest ontwikkelen, bleken de redacteuren heel verschillend te denken. De titel van dit hoofdstuk ‘Proloog: tussen droom en daad...’ heeft daarmee te maken. Die titel slaat natuurlijk op het beroemde gedicht ‘Het huwelijk’ van Willem Elsschot, waarin geschreven wordt dat tussen droom en daad ‘wetten’ in de weg staan en ‘praktische bezwaren’. De redactie van Proloog koesterde ongetwijfeld allerlei literaire dromen, waarin het woord ‘experiment’ hoog aan de hemel stond, maar het lukte haar niet die dromen in daden om te zetten. Wel werd in enkele essays een veelbelovende weg in die richting gewezen, maar dit alles bleef toch te incidenteel en veroorzaakte alleen maar nog meer tegenstellingen in de redactie. Die tegenstellingen speelden ook een rol bij de besprekingen die in februari 1947 begonnen en die er tenslotte toe zouden leiden dat Columbus en Podium een fusie aangingen, waarbij Proloog van de literaire landkaart verdween. Hoe deze besprekingen zijn verlopen en welke spanningen daarbij optraden - vooral in de redactie van Proloog -, zal omwille van de overzichtelijkheid worden beschreven in het vierde hoofdstuk, dat aan de derde jaargang van Podium is gewijd.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Jan Spierdijk, juni 1983. Jan Spierdijk, XVI Sonnetten, pag. 7. (z.p.), z.j. [1944]. Max Schuchart in een brief d.d. 10 februari 1985. Max Schuchart, december 1984. Max Schuchart, Zwarte verzen, zonder pagina-aanduiding. (z.p.), 1943. Archief-Max Schuchart. H.J. Scheepmaker, mei 1983. H.J. Scheepmaker, Het gedenken, pag. 9. Amsterdam, 1941 [1944]. Chris Blom, februari 1986. Archief-K. Lekkerkerker. Ibid.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57
58 59 60 61 62 63 64 65 66
Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-K. Lekkerkerker. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Bert Voeten, ‘Kleine anarchie’, in H.H. ter Balkt e.a., Aan het werk, pag. 513. Amsterdam, 1981. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-K. Lekkerkerker. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-K. Lekkerkerker. Doorslag van brief in archief-Max Schuchart. Archief-Max Schuchart. Max Schuchart in een brief d.d. 10 februari 1985. K. Lekkerkerker, november 1984. Proloog, jg. 1, pag. 1-2. Toke van Helmond, Bob Hanf 1894-1944, pag. 144-155. Amsterdam, 1982. Columbus, jg. 1, pag. 99-100. Proloog, jg. 1, pag. 72. K. Lekkerkerker in een brief d.d. 6 februari 1985. Proloog, jg. 1, pag. 94-95. Paul Rodenko, Nieuwe griffels schone leien, pag. 14. Den Haag-Antwerpen, 1954. Victor Varangot, december 1984 (telefoongesprek). Proloog, jg. 1, pag. 183. Id., jg. 1, pag. 187. Id., jg. 1, pag. 188. Id., jg. 1, pag. 189. Archief-K. Lekkerkerker. Proloog, jg. 1, pag. 239. Id., jg. 1, pag. 240. Archief-K. Lekkerkerker. Proloog, jg. 1, pag. 306. K. Lekkerkerker in een brief d.d. 6 februari 1985. Archief-K. Lekkerkerker. Ibid. Archief-Max Schuchart. Bert Voeten, april 1983. Proloog, jg. 1, pag. 422. Id., jg. 1, pag. 528. Archief-K. Lekkerkerker. Ibid. Ibid. Proloog, jg. 1, pag. 549. Id., jg. 1, pag. 550. K. Lekkerkerker in een brief d.d. 6 februari 1985. Archief-K. Lekkerkerker. Max Schuchart in een brief d.d. 14 februari 1985. Proloog, jg. 1, pag. 529-530. H.A. Gomperts had deze term gebruikt in zijn essay ‘T.S. Eliot en de open poëzie’, gepubliceerd in Criterium, jg. 4, nr. 5 (februari 1946), pag. 226-236. Hierin schreef Gomperts dat de ‘poëzie van de open wereld’ alle perken bestrijkt, ‘waaruit de tuin van het menselijk bewustzijn is samengesteld’ en dat zij er géén uitzondert ‘als onpoëtisch’ (pag. 235). Archief-K. Lekkerkerker. Proloog, jg. 1, pag. 534. Columbus, jg. 2, pag. 142-143. Proloog, jg. 2, pag. 1. Columbus, jg. 2, pag. 11. Proloog, jg. 2, pag. 100. Archief-K. Lekkerkerker. Ibid. Proloog, jg. 1, pag. 1.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
67 Het Woord, jg. 1, nr. 1, pag. 26.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
159
Hoofdstuk 3 Podium (2): ‘met haar op de tanden’ In het eerste hoofdstuk van dit boek is het literaire tijdschrift Podium al geregeld ter sprake gekomen: vooral in verband met de fusiebesprekingen voor een gezamenlijk jongerenblad in de zomer van 1945. Daarbij stond overigens Parade der Profeten centraal, terwijl in dít hoofdstuk de schijnwerper in het bijzonder op Podium gericht zal worden. Hoe was de situatie bij de bevrijding voor de jonge Friese schrijvers die zich rond dit illegale blad verzameld hadden? Zoals ik in Het ondergronds verwachten beschreven heb, was Podium in het voorjaar van 1944 door twee dichters in Leeuwarden, Gerrit Meinsma en Wim Hijmans, opgericht. Meinsma was in die tijd twintig jaar, Hijmans achttien en ze hadden elkaar op het Stedelijk Gymnasium in de Friese hoofdstad leren kennen. Hun bedoeling was in een eigen tijdschrift - vrij van de censuur door de Duitsers - verzen van henzelf en van hun vrienden en vriendinnen te publiceren en daardoor geld bijeen te brengen voor de illegaliteit. Meinsma en Hijmans vormden de redactie samen met Meinsma's vierentwintigjarige vriendin Corrie van der Noord, die in die tijd ook gedichten schreef. Eind juni 1944 kwam het eerste nummer van Podium uit, begin september gevolgd door het tweede. Daarna moesten zowel Meinsma als Hijmans onderduiken, waardoor er geen afleveringen van het blad konden uitkomen. Begin 1945 bleek dat Wim Hijmans intussen uiterst kritisch was gaan denken over het peil van de twee verschenen nummers en trad hij uit de redactie. Corrie van der Noord en Gerrit Meinsma vroegen toen hun vriend, de zevenentwintigjarige Fokke Sierksma (1917-'77), om redacteur te worden. Sierksma was een gedreven persoonlijkheid met een opvallende uitstraling, die op de andere Friese jongeren rond Podium haar uitwerking niet miste. Hij studeerde theologie en werkte in die tijd als adjunct-bibliothecaris bij de klassieke Buma-bibliotheek in de Friese hoofdstad. Sinds begin 1944 was hij getrouwd met Sjouk Tjepkema, die hij tijdens een studentenfeest in Groningen had ontmoet. Hij deed illegaal werk en zou in de laatste weken van de Duitse bezetting betrokken raken bij de activiteiten van de zogenaamde ‘luisterpost’, waarmee enkele bureaus van de SD in Leeuwarden afgeluisterd konden worden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
160 Toen Sierksma in de redactie van Podium kwam, nam hij een vriend uit de illegaliteit, de zevenentwintigjarige dichter Pieter Kalma, mee. Halverwege maart zorgde daarna de vernieuwde redactie voor de uitgave van het derde nummer van Podium, dat, evenals de beide vorige afleveringen, geheel met poëzie gevuld was. De plannen om het tijdschrift na de oorlog voort te zetten, dateerden, zoals uit brieven blijkt, in ieder geval al vanaf het voorjaar van 1945. Beslissend hiervoor waren vooral de inzet en ambitie van Fokke Sierksma, die duidelijke opvattingen had over de rol die de schrijvers in het naoorlogse Nederland zouden moeten spelen, en die - nu hij eenmaal in de redactie van een tijdschrift zat - vast van plan was deze opvattingen in een zo breed mogelijke kring uit te dragen. Vaak werd Sierksma overigens, zoals uit de rest van dit boek nog wel zal blijken, heen en weer geslingerd tussen geloof in de toekomst en grondeloos pessimisme. Het feit dat Podium was blijven verschijnen, was intussen bij de vroegere redacteur Wim Hijmans allerminst in goede aarde gevallen. Zijn vriend Peter van den Burch (pseudoniem van de achttienjarige Peter Verhoeff) versterkte zijn gevoel van onbehagen nog. Ze waren dan ook van plan de inhoud van het blad in de nabije toekomst in een eigen tijdschrift met de stekelige naam De Distel scherp aan te vallen. Die aanval had nog niet plaatsgevonden, toen begin juni - ongeveer zes weken na de bevrijding van Leeuwarden - het vierde nummer van Podium uitkwam. Dit nummer bevatte, zoals tot dusver gebruikelijk was, gedichten, maar daarnaast ook enkele essays. Een van die essays was getiteld ‘Doelstelling’: een door Fokke Sierksma onder het pseudoniem Frank Wilders geschreven stuk dat met zijn strijdbare toon op vele jongeren een diepe indruk zou maken. Na het verschijnen van de vierde aflevering meende de redactie van Podium dat - nu de reacties op dit nummer zo gunstig waren - de tijd rijp was geworden om enkele uitgevers op het bestaan van het blad attent te maken. Op maandag 11 juni 1945 schreef Gerrit Meinsma aan de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever A.A. Balkema: ‘Hierbijgesloten vindt U het laatste nummer van de “illegale” editie, dat al tijdens de bevrijding verscheen. Heeft U eventueel belang bij de uitgave? Een vaste uitgever hebben we nog niet. Wel zijn er reeds besprekingen gaande.’1 Dezelfde dag schreef Meinsma aan uitgever Stols in Den Haag: ‘Wij hebben nog geen uitgever: interesseert U zich voor de uitgave?’2 En aan De Bezige Bij in Amsterdam, eveneens op 11 juni: ‘Heeft U eventueel belang bij de uitgave van dit tijdschrift? Ter nadere orientatie [oriëntatie] diene, dat de voorbereidende maatregelen reeds vergevorderd zijn.’3
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
161 Op dezelfde 11e juni schreef Gerrit Meinsma ook een brief aan H.J. Prakke, die een van de directeuren was van de uitgeverij Van Gorcum & Comp. N.V. te Assen. Prakke was een zwager van prof.dr. Jelle Brouwer, de vader van de zestienjarige scholier Marten Brouwer, die Podium tijdens de oorlog in Groningen verspreid had. Meinsma schreef aan Prakke: ‘Zoals U misschien bekend zal zijn verscheen vanuit Leeuwarden een letterkundig periodiekje “Podium”, dat voornamelijk poëzie publiceerde. Het ligt in de bedoeling der huidige redactie - die voor wijziging vatbaar is - er een maandblad van te maken, dat zich niet alleen tot de poëzie zal bepalen.’ Meinsma vervolgde: ‘Prof. Brouwer uit Groningen ried mij aan me eens tot U te wenden om adressen van scheppende kunstenaars op literair gebied. Onze adressenverzameling is nog lang niet [...] compleet. Zoudt U ons van dienst kunnen zijn?’4 Meinsma verzocht uitgever Prakke dus alleen maar om hem adressen te verschaffen en vroeg hem niet of hij ook geïnteresseerd was in het uitgeven van Podium, zoals hij bij de andere uitgevers wel deed. De reden hiervoor was dat Prakke nog door zijn zwager Jelle Brouwer benaderd zou worden met het verzoek de uitgave van Podium op zich te nemen.5 Intussen had Fokke Sierksma - ongetwijfeld vanwege zijn illegale werk - kort na de bevrijding de leiding gekregen over het Bureau voor Culturele Zaken in Friesland, een instantie van het Militair Gezag (MG). Hij zat dus dicht bij het vuur, wat een voordeel voor Podium kon betekenen; het blad had overigens als voormalig ondergronds tijdschrift toch al recht op een papiertoewijzing. Op 12 juni, één dag nadat Gerrit Meinsma de zojuist genoemde brief aan uitgever Prakke geschreven had, deelde het Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrie aan Meinsma mee: ‘In overleg met het M.G. afd. Culturele Zaken wordt U hiermede vergunning verleend tot het laten vervaardigen van een periodiek “PODIUM”. ‘Daar de data van verschijning en de naam van de drukker niet konden worden opgegeven is het noodzakelijk dat de drukker voor het vervaardigen van elke oplage vandeze [van deze] uitgave, een vergunning tot drukken aanvraagt.’ Vervolgens werd meegedeeld dat de omvang tweeëndertig pagina's mocht bedragen, waarna werd opgemerkt: ‘Deze vergunning heeft door de tijdsomstandigheden een voorlopig karakter en kan zo nodig ten alle tijde worden ingetrokken.’6 Kort hierna, half juni, werd het conflict tussen de Podium-redactie en Wim Hijmans, die samen met Peter Verhoeff de strijd met Podium had willen aanbinden, bijgelegd, waardoor de Podium-groep weer in gesloten formatie kon optreden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
162 Zoals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben, vonden later in die maand gesprekken plaats over een fusie tussen Podium en de voormalige ondergrondse bladen Parade der Profeten, Maecenas en Zaans Groen , waarna de Podium-redactie eind juli besloot van deze fusie af te zien. Ook een fusie met het Amsterdamse tijdschrift Het Woord, waartoe door de redacteuren van dit blad, Koos Schuur en Ferdinand Langen, een voorstel gedaan was, ging niet door. Bij een - waarschijnlijk op maandag 16 juli gehouden - bespreking te Amsterdam werd duidelijk dat de onderlinge tegenstellingen zo groot waren, dat beide groepen besloten hun eigen weg te gaan. Bovendien bleek ook het contact met de Haagse uitgever Stols, die aanvankelijk wel voor uitgave van Podium gevoeld had, geen vruchten af te werpen: mogelijk heeft het feit dat de Columbus-redacteur Jan Vermeulen in september bij Stols zou gaan werken - Sierksma was hiervan op de hoogte -, de redactie van Podium niet aangemoedigd verdere stappen in deze richting te ondernemen.
Uitgeverij Van Gorcum De pogingen tot fusie waren dus mislukt, terwijl tot dusver ook nog geen uitgeverij voor Podium gevonden was. Alle hoop was nu gevestigd op Jelle Brouwer, die hierover - zoals afgesproken was - zijn zwager Prakke zou benaderen. Deze poging bleek succesvol: begin september 1945 besloot Prakke de uitgave van Podium op zich te nemen. De firma Van Gorcum was in 1800 opgericht door de drukker Claas van Gorcum, die te Sneek een drukkerij vestigde, die ook enkele eigen uitgaven verzorgde. In 1816 bleek er in Drente behoefte te bestaan aan een eigen provinciale drukkerij, waarna het bedrijf op uitnodiging van de Gouverneur des Konings naar Assen verhuisde. In de loop der jaren breidde het bedrijf zich verder uit met onder meer een boekhandel. In 1925 - toen de achterkleinzoon van de oprichter, H.P. van Gorcum, wegens ziekte de uitgeverij moest verlaten - werd Hendricus Johannes (‘Henk’) Prakke (1900-'92), die te Alphen aan de Rijn geboren was en sinds 1919 bij Wolters' Uitgeversmaatschappij te Groningen werkte, tot directeur benoemd. Zijn compagnon was Gerard Hak, die vooral de zorg voor de boekhandel had. Prakke, die er sinds zijn eindexamen HBS van gedroomd had zelf boeken uit te geven - in 1923 hadden hij en zijn vrouw het initiatief genomen tot oprichting van de ‘Bibliofilen-Liga Den Enck’ te Eelderwolde, waarvan ook de dichter Hendrik de Vries en de drukker H.N. Werkman deel zouden uitmaken -, begon al snel een eigen fonds te vormen. Tot de boeken die hij
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
163 in deze periode publiceerde, behoorde de bloemlezing Dichterland (1928), die door de criticus W.L.M.E. van Leeuwen werd samengesteld. In de tweede helft van de jaren dertig verschenen bij Van Gorcum ook talrijke brochures van het Comité van Waakzaamheid, waarin vooral tegen het nationaal-socialisme stelling genomen werd. Tijdens de oorlog maakte de uitgeverij een moeilijke periode door. Omdat er niet veel werk was, besloot Prakke, die geen universitaire opleiding gevolgd had, in Groningen sociologie te gaan studeren. Hij was toen ruim veertig jaar. Omdat hij de ‘loyaliteitsverklaring’ niet wilde tekenen, volgde hij hierbij geen colleges. In 1944 legde hij in het geheim - op een boerderij! - het kandidaatsexamen af. Begin 1945 werd Prakke - nadat kopij voor het illegale blad Vrij Nederland in handen van de Duitsers gevallen was - gearresteerd en in ‘Zelle 30’ van de gevangenis te Assen opgesloten. Daar bleef hij tot aan de bevrijding van de Drentse hoofdstad in april. Over zijn enerverende belevenissen in die periode schreef hij later zijn boek In en om Zelle Dreiszig (1946). Prakke deelde in 1986 over de uitgeverij na de oorlog mee: ‘Je kreeg ineens met zoveel, dingen te maken. Je had een leeg bedrijf, dus zakelijk had je het idee: “Het moet gevuld worden.”’7 En over het uitgeven van Podium: ‘Ik was er direct warm voor.’ Over zijn contacten met Sierksma vertelde Prakke, die zelf geregeld gedichten schreef: ‘Fokke Sierksma had een levendige geest en was zeer strijdbaar en dat heeft mij altijd gelegen. Strijdbaarheid is in vele gevallen ook wel een kenmerk van mijn eigen optreden.’ Op 14 september 1945, kort nadat Prakke besloten had Podium uit te geven, schreef hij aan Gerrit Meinsma: ‘Het verheugt ons, dat wij de uitgave van “Podium” verder ter hand kunnen nemen. Wij stellen ons er veel van voor.’8 De redactie en Prakke kwamen overeen dat Van Gorcum de uitgave van het blad - na een proefperiode - zou voortzetten, als de redactie erin zou slagen op zijn minst vierhonderd abonnees te winnen. Afgesproken werd ook dat de redacteuren voorlopig geen honorarium zouden ontvangen.
Wijzigingen in de redactie Intussen was de redactie van Podium , die in de zomer van 1945 bestond uit Corrie van der Noord, Pieter Kalma, Gerrit Meinsma en Fokke Sierksma, ingrijpend gewijzigd. Gerrit Meinsma, die een eerder plan om in Groningen te gaan studeren, opgegeven had en zich in plaats hiervan in september 1945 als student Nederlands in Amsterdam inschreef, vond het beter uit de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
164 redactie te stappen. Meinsma vertelde hierover in 1982: ‘Ik meende dat ik niet bekwaam genoeg was om daar redacteur van te zijn. Dat kwam natuurlijk ook door de intellectuele suprematie die er van de zijde van Fokke Sierksma en sommige van zijn vrienden uitging. Die waren veel verder.’9 Ook Corrie van der Noord, die in deze periode ziek werd en anderhalf jaar zou moeten kuren, besloot haar plaats in de redactie op te geven. Overeenkomstig de afspraak die tijdens de besprekingen met de groep rond Wim Hijmans en Peter Verhoeff gemaakt was, werd Verhoeff hierna in de redactie opgenomen. Nu waren er dus drie redacteuren: Sierksma, Kalma en de nog erg jonge Verhoeff. Sierksma vond deze ploeg niet solide genoeg, waarna de redactie op zijn voorstel werd uitgebreid met een van zijn vrienden: de predikant drs. P.P. Miedema. Pieter Pieters Miedema was in 1915 te Exmorra (bij Bolsward) geboren. Nadat hij evenals Sierksma het Gereformeerd Gymnasium te Huizum bezocht had, ging hij in Utrecht theologie studeren, waar hij in 1936 het kandidaatsdiploma haalde. In deze jaren kwam hij sterk onder de invloed van de Deense filosoof Sören Kierkegaard, die in de vorige eeuw voor een radicaal christendom gepleit had. In 1940 werd hij predikant van de Nederlands-Hervormde Kerk in de Friese dorpen Drachtstercompagnie en Rottevalle. In hetzelfde jaar sloot Miedema, die een aanhanger van de Friese beweging was, zich aan bij de in 1938 opgerichte Fryske Folkspartij, waarvan vooraanstaande figuren - kennelijk in de hoop daarmee de ‘Friese zaak’ vooruit te brengen - met de Duitsers gingen samenwerken.10 Later in de bezettingstijd raakte Miedema, die als predikant een profetische indruk maakte, betrokken bij de illegaliteit. Pieter Wijbenga, die tijdens de oorlog een van de leiders van de Friese Knokploegen was, vertelde in 1985 over Miedema, die graag op jacht ging in de bossen bij Appelscha: ‘Daar heeft hij kans gezien om in een soort hol joden onder te brengen.’11 Toen de winter voor de deur stond en de tientallen joden die zich intussen in de bossen bij Appelscha verzameld hadden, daar niet langer konden blijven, zorgde Miedema voor onderdak. In illegale kringen werd Drachtstercompagnie daarom in deze tijd wel ‘het nieuwe Jeruzalem’ genoemd. Ook hielp Miedema mee om geallieerde piloten een schuilplaats te bezorgen. Zoals in Het ondergronds verwachten vermeld werd, vond Miedema begin 1944 bij Sjouk en Fokke Sierksma een schuilplaats, toen hij door de Duitsers gezocht werd. De Sierksma's waren enkele dagen eerder getrouwd en woonden in het zogenaamde Mienskipshûs te Huizum dicht bij Leeuwarden. Op 1 mei 1944 moest vervolgens Miedema's hele gezin onderduiken, waarna de pastorie door de SD verzegeld werd.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
165 Over deze bewogen jaren, waarin Miedema met zijn sociaal-geëngageerde opvatting van het christendom geregeld in botsing kwam met sommige gemeenteleden, zou hij later verslag uitbrengen in zijn memoires die hij onder de typerende verzameltitel Wrakseling om frijheit (Worsteling om vrijheid, 1978-'79-'82) in drie delen publiceerde. Met het toetreden van Miedema bestond de redactie van Podium dus uit Peter Verhoeff - hij publiceerde onder de schuilnaam Peter van den Burch -, Pieter Kalma, Pieter Miedema en Fokke Sierksma. Het redactie-secretariaat zou door Wim Hijmans beheerd worden. Intussen werd voortvarend aan de uitgave van Podium gewerkt. De redactie, die - gezien het weinig ‘artistieke’ karakter van het fonds van Van Gorcum - aanvankelijk geen hoge verwachtingen gekoesterd had over de uiterlijke verzorging van het blad, kwam daar snel van terug. Op 14 september 1945 schreef Fokke Sierksma aan uitgever Prakke: ‘Met bewondering en erkentelijkheid aanschouwt onze redactie Uw voortvarendheid en zorg ten aanzien van ons blad. Ik haast me dan ook om ons vermoeden - hoe durfden wij het uiten?! - als zou Podium een Asschepoestertje zijn, voor 100% te herroepen, iets wat wij dermate belangrijk achtten, dat wij het vandaag reeds telegrafisch deden. Men moet zijn ongelijk durven bekennen. En ongelijk hebben wij, naar de feiten bewijzen. ‘Het uiterlijk van ons blad overtreft - laten wij eerlijk zijn - onze stoutste verwachtingen. Het lijkt ons aesthetisch zeer verantwoord. Een betere introductie van den uiterlijken kant mogen wij niet vragen. Als er minder belangstelling mocht zijn dan wij verwachten, dan ligt dat stellig niet aan U.’ Over de kleur van het omslag merkte Sierksma hierna op: ‘Gevraagd naar ons oordeel, vinden wij de combinatie blauw-geel de mooiste. Ten aanzien van het lettertype achten wij de gothische minder geslaagd. De andere letter is zakelijker en past, dunkt ons, beter bij de mentaliteit van het blad.’ ‘Het twee-kolommenstelsel is iets, waaraan wij moeten wennen, maar wij leggen ons gaarne neer bij het oordeel van den vakman, dat de nadruk legt op leesbaarheid bij een klein lettersoort.’ In een postscriptum deelde Sierksma nog mee dat de redacteur Peter Verhoeff erover teleurgesteld was dat de redactie voorlopig geen honorarium zou ontvangen. Sierksma schreef: ‘Misschien is het mogelijk om zijn inzendingen matig te honoreren. Zo lang Podium geen vaste basis heeft, kunt U ervan overtuigd zijn, dat geen enkel redactielid dit als een antecedent zal beschouwen. Zij achten de geest onverkoopbaar en vinden geld in dit verband zeer secundair.’12 Verhoeff, die in het laatste jaar van de oorlog - tot hij moest onderduiken - in de vierde klas van de Christelijke HBS te
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
166 Leeuwarden gezeten had, maakte deze opleiding na de bevrijding niet af. Later zou hij bij het weekblad Vrij Nederland in Amsterdam gaan werken. Op 19 september, kort nadat Sierksma deze brief aan Prakke geschreven had, deelde de nieuwe redactiesecretaris Wim Hijmans aan Gerrit Meinsma, die intussen in Haarlem op kamers woonde, mee: ‘Je weet, dat Van Gorcum het met 400 abonné's voort wil zetten. We zitten nu ongeveer op 200, terwijl ik er weer wat heb, die ik hem kan berichten. Ken jij nog mensen, in Holland, die er voor zouden voelen?’13
Anne Wadman Intussen was de redactie druk bezig nieuwe medewerkers te zoeken. Op 11 september vroeg Sierksma aan de jonge Friese dichter Anne Wadman, die hij nog nooit ontmoet had, hem een aantal van zijn ongepubliceerde verzen toe te sturen, waaruit de redactie dan een keuze zou kunnen maken. Met een verwijzing naar de Friese dichter Freark Dam, die in die tijd bij hem in huis woonde, schreef Sierksma: ‘Jo hawwe faeks fen Freark Dam al heard, det it blêd tsjin de suprematy fen Hollân rjuchte is en det wy ek dêrom plak jaen wolle oan Fryske poëzije as lykbirjuchtige en lykweardich. Us foarnimmen is: yn elts nûmer in pear bêste Fryske fersen.’14 (‘U hebt waarschijnlijk van Freark Dam al gehoord dat het blad tegen de suprematie van Holland gericht is en dat wij ook daarom plaats willen geven aan Friese poëzie als gelijkgerechtigd en gelijkwaardig. Ons plan is: in elk nummer een paar zeer goede Friese verzen.’) Anne Sybe Wadman, die op deze wijze bij Podium betrokken raakte, was in 1919 te Langweer (Friesland) geboren. Hij kwam uit een buitenkerkelijk, socialistisch ambtenaarsmilieu. Hij bezocht de lagere school te Langweer, daarna de ULO te Joure en vervolgens de HBS te Heerenveen. Al op jonge leeftijd leerde hij vioolspelen. Verder knipte hij uit de krant foto's van schrijvers uit, die hij in cahiers plakte en van een informatieve tekst voorzag. Over zijn favoriete auteurs deelde hij in 1986 mee: ‘Mijn jeugdheld was Den Doolaard, niet omdat hij goed schrijven kon, maar omdat hij bergen beklom en naar de Balkan ging. Ik ben zelf nooit in de Balkan geweest en ik heb geen bergen beklommen, maar hij was mijn jeugdheld. Theun de Vries misschien een klein beetje. En ik las met veel ontroering Herman Robbers en dat soort mensen. Het ouderwetse realisme lag me wel een beetje, het ligt me nog wel.’15 Omstreeks 1936 sloot Wadman zich aan bij de Boun fen Frysk-Nasjonale Jongerein (Bond van Fries-nationale jongeren) en schreef hij zijn eerste bijdragen in Friese tijdschriften. Op 4 november 1936 noteerde hij in zijn dag-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
167 boek: ‘Nu ik aan het einde dezer met de hand der half-spelenden geschreven en gedachte bladzijden gekomen ben, stel ik er prijs op een kort woord van weemoedige herinnering te wijden aan de tijd die dit alles omvatte, een tijd van geestelijke verzet, van zelf-kritiek, van Fries-voelend worden, van bewust worden van eigen en anderer zwakheid, en tegelijkertijd van eigen innerlijke, stil en gestadig voortwroetende kracht, tot uitdrukking gebracht door weet- (niet leer-)gierigheid. Ik weet dat ik meer wil weten, en dat weten en dat willen beheerst mijn daden, mijn optreden. Ik besef grotere dingen des levens, en niet slechts H.B.S.-nietigheden, doch waarlijk, ik voel me meer mezelf dan enige jaren geleden, en ook nog dan verleden jaar. Over de laatste twee, drie maanden kan ik gerust zeggen: Ik kwam van niet bewust-weten tot het opgroeiend besef van een persoonlijkheid worden - zij het hoofdzakelijk in eigen ogen... Dit vindt wellicht zijn oorzaak in het feit, dat ik mijn optreden, ook voor de Friese beweging, gewaardeerd weet, en iets heb waaraan ik mijn jonge kracht kan wijden, zij het op bescheiden schaal.’16 In 1939 vertrok Wadman naar Amsterdam, waar hij Nederlands ging studeren aan de Gemeentelijke Universiteit. Daar kreeg hij als jaargenoot de ruim twee jaar oudere Gerrit Borgers, die met zijn brede kennis een diepe indruk op hem maakte. Kort vóór de Duitse inval gingen Wadman en Borgers, die met elkaar vriendschap gesloten hadden, naar een lezing van Menno ter Braak in het Universiteitsgebouw aan de Oudemanhuispoort. Daarbij zaten Elisabeth de Roos en E. du Perron op de voorste rij. Wadman vertelde over zijn bezoek aan deze lezing: ‘Dat heeft me wel in de Forumrichting gedreven, hoewel ik er niet zoveel van afwist. Ik ben toen als een gek boeken van Ter Braak gaan kopen.’ Omdat Wadman er in 1942 over dacht met de studie Nederlands te stoppen en in de muziek te gaan - hij deed in januari 1943 nog wel kandidaats-examen -, keerde hij naar Friesland terug, waar hij in Gorredijk onderdook. Daar ging hij spelen in het clandestiene dansorkest The Snake Charmers, dat na de bevrijding ook voor de Canadezen zou optreden. Wadman speelde in dit orkest viool, trompet en slagbas. Tijdens de oorlog vatten enkele Friese schrijvers, die in 1944 betrokken waren bij het clandestiene blad De Rattelwacht , het plan op om na de bevrijding een eigen Fries literair tijdschrift, De Tsjerne , op te richten. De dichter Fedde Schurer kwam hierover met Wadman praten, die hem beloofde mee te zullen werken. In de zomer van 1945 publiceerde Wadman vervolgens zijn eerste bundel met Friese poëzie, getiteld Op koart front (Op kort front), waarna korte tijd later een tweede dichtbundel, Fan tsien wâllen (Van tien wallen, 1945), het licht zag.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
168
Fokke Sierksma.
Anne Wadman.
Gerrit Borgers.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
169 Veertien dagen na zijn eerste brief, op 25 september, schreef Fokke Sierksma aan Wadman: ‘Neffens Peter van den Burch is Podium is [in] twadde Forum, mar det is my to eigenwiis omt wy snotjonges binne en de Forumljue “knapen”. Mar snotjonges en “knapen” hawwe ien voorkeur: de vent.’17 (‘Volgens Peter van den Burch is Podium een tweede Forum, maar dat is mij te eigenwijs, omdat wij snotjongens zijn en de Forumlui “knapen”. Maar snotjongens en “knapen” hebben één voorkeur: de vent.’) Een andere schrijver aan wie de redactie van Podium vroeg mee te werken, was de toen zesenveertigjarige Simon Vestdijk, in die tijd al een beroemd auteur. Op 26 september schreef Vestdijk aan de redactiesecretaris Wim Hijmans: ‘Aan Podium wil ik graag medewerken, niet alleen omdat het zich eenigszins op “Forum” vermocht te inspireeren, maar ook omdat het mij in staat stelt de banden met mijn geboorteprovincie iets nauwer aan te halen. Hierbij doe ik U een kort essay toekomen en enkele gedichten. Een novelle heb ik momenteel niet voor u. Wel bestaat de mogelijkheid, dat ik u een vervolgroman afsta, indien daar plaats voor is. Daarbij had ik gedacht aan mijn roman “De andere school”, een vervolg op “Terug tot Ina Damman”, en van dezelfde omvang. Het zou aardig zijn deze roman in uw tijdschrift te publiceeren, daar hij grootendeels in Leeuwarden speelt. Mag ik vernemen hoe de redactie hierover denkt?’18 Een aardig detail hierbij is dat een van de klasgenoten van Anton Wachter, de hoofdpersoon in De andere school, Piet Kalma heet, dus vrijwel dezelfde naam heeft als de Podium-redacteur Pieter Kalma. Over Piet Kalma wordt in de roman verteld dat hij literaire neigingen had en samen met Anton Wachter ‘een klassekrant had gesticht’!19
Het eerste nummer komt uit Drie dagen nadat Vestdijk zijn brief aan Hijmans geschreven had, op zaterdag 29 september, verscheen het eerste nummer van de tweede jaargang van Podium. Dat was dus - ondanks het feit dat Podium tot voor kort geen uitgever had - nog eerder dan de eerste aflevering van Columbus of Proloog ! Een psychologisch voordeel in een tijd waarin de jongeren met elkaar in hevige concurrentiestrijd gewikkeld waren. Dit nummer van Podium, gedateerd september 1945, was gestoken in een geel-met-paars omslag en had als ondertitel ‘Onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken’. Meegedeeld werd dat het blad iedere twee maanden zou verschijnen. De abonnementsprijs bedroeg f 7,50 per jaargang. Bij de eerste aflevering was een blauwe folder gevoegd, waarin over Podium strijdbaar werd opgemerkt: ‘Redactie en medewerkers zijn van me-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
170 ning, dat de poëzie bij de jongste - hun eigen - generatie een kasplant dreigt te worden. Van dit aestheticisme, dat de dichtkunst uitmergelt met de wel of niet geslaagde literaire vondst, hebben wij meer dan genoeg.’20 Het eerste nummer, dat tweeëndertig pagina's telde - ook de volgende afleveringen van de tweede jaargang zouden deze omvang hebben -, opende met een door de redacteuren Peter van den Burch, P. Kalma, P.P. Miedema en Fokke Sierksma ondertekende beginselverklaring, die getiteld was: ‘Bij de eerste legale jaargang’. In deze, door Sierksma geschreven, inleiding merkte de redactie allereerst op: ‘De doelstelling, waarmee Podium na het illegale begin wilde doorgaan, was meer een signaal dan een exposé. Zij kan dit karakter behouden. Een herkenningsteken is duidelijker dan een dogmatiek of statuten.’ Hiermee verwees de redactie naar het essay van Frank Wilders (Fokke Sierksma), getiteld ‘Doelstelling’, dat in het vierde nummer van de eerste jaargang verschenen was. De redactie vervolgde: ‘De hoop, dat dit signaal zou gelden voor een generatie, bleek gedeeltelijk ongegrond. Een positieve reactie kwam van enkelingen, niet van groepen. De jongste literatoren van Nederland wisten zich, voorzover zij zich in de oorlog reeds min of meer in groepsverband hadden georganiseerd, “dichters in een windstilte”, of zij droomden vaag-idealistische mensheidsidealen. Tegen het een en het ander kiest de Podium-groep partij. Een windstilte, die niet de sereniteit van luchtlagen boven de aarde, maar de luwte van een schuilplaats is, wensen wij noch als uitgangspunt noch als doel. Het klein geluk, dat deze poëzie belijdt, is voor ons hoogstens aanvaardbaar als het veroverd werd in een storm. Maar wij kunnen, zonder hieraan kwalificaties te willen verbinden, slechts constateren, dat de oorlogsstorm weinig meer dan tocht in het klein geluk dezer dichters heeft veroorzaakt. Andererzijds [Anderzijds] is de kleur van vage mensheidsdromen, onder het dreigement van raketwapens en atoomsplitsende bommen, voor ons gevoel te flets. Tussen onze tijd en een eventuele gouden eeuw der Mensheid ligt een kloof, waarvoor iedere polsstok te klein is, ook de dichterlijke. En profeten zijn er onder ons niet meer. ‘Om deze reden zetten wij de uitgave van Podium voort. Het zal niet een zuiver literaire periodiek zijn. Poëzie is een te smalle basis voor enkeling en gemeenschap, temeer daar zij in onze tijd is verschraald tot een armetierige lyriek - een impasse, waaruit ook wij niet de pretentie hebben haar wonderbaarlijk te redden. Wij zijn niet enkel dichter. Misschien omdat wij geen grote dichters zijn. Een tijd heeft haar noodlot te aanvaarden. Daarin is verlies en winst. Want wij wìllen ook niet enkel dichter zijn.’ Hierna schreef de redactie dat Podium een grote plaats zou inruimen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
171
Omslag van het Podium-nummer van september 1945.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
172 ‘voor het essay, dat evenzeer op politiek, sociaal als literair terrein den geest verdedigt tegen geest-loosheid, geest-pose en geest-drijverij. Wij willen dit gevecht verbeten voeren. Wil men ons humanisten noemen, het is ons goed. Als het dan maar een humanisme met haar op de tanden is. Maar aan het eind van offensief of defensief zal er de glimlach zijn over de ernst van het clowneske spel, dat onder de sterren wordt opgevoerd tegen een achtergrond, die raadsel is - een spel, waarin wijzelf even trotse als zielige medeacteurs zijn. Over de vraag of boven deze navrante vertoning God of een vraagteken staat, verschillen de medewerkers van Podium. Maar het zal, gezien de populariteit van het debat over christendom en humanisme, misschien enkele lezers interesseren, dat deze medewerkers orthodox-christelijk, heterodox-humanistisch en ongeëtiketteerd zijn. Door de kloof tussen gelovige en ongelovige niet te camoufleren, vonden zij elkaar in de menselijke standing.’ En verder - met een verwijzing naar de illegale Knokploegen (KP) tijdens de bezettingstijd -: ‘De geest der K.P., die eigen leven riskeerde en gaf, maar even rustig verzekerde, dat het na de oorlog wel weer een zoodje zou zijn, erkennen, wij als een voorbeeld ter navolging in het klein. ‘Ten aanzien van staat en maatschappij is het wel overbodig te zeggen, dat wij niet aan partijpolitiek gaan doen, maar slechts hopen revolutionnairen te zijn “with a great, big smile”, die de ernst eerder accentueert dan verkleint. Ten aanzien van de literatuur willen wij openhartig verzekeren, dat wij, alle aestheten ten spijt, dikwijls dat, wat een dichter te zeggen heeft, interessanter en belangrijker vinden dan zijn dictie en techniek. Wij hebben meer dan genoeg van het aestheticisme, dat de poëzie uitmergelt met de wel of niet geslaagde vondst.’ De redactie merkte tenslotte op: ‘Wij zijn ons verwantschap en tegenstelling met de vorigen bewust. Marsman, Ter Braak, Slauerhoff en Roland Holst hebben ons gevormd. Wij blijven hun trouw en wij verlaten hen, zoals wij tegenover onze ouders gehandeld hebben. Maar één ding is zeker: als drie van hen niet gestorven waren, hadden wij, literaire kwajongens, het niet zo spoedig gewaagd een zelfstandig tijdschrift uit te geven. Nu geldt alleen: il faut travailler, travailler toujours... faute des mieux. ‘Medewerking van schrijvers en dichters, die op hetzelfde standpunt staan, stellen wij zeer op prijs.’21 De redactie van Podium wilde zich dus keren zowel tegen de ‘dichters in een windstilte’, die zich een schuilplaats zochten in het ‘klein geluk’, als tegen de schrijvers die zich aan ‘vaag-idealistische mensheidsidealen’ overgaven: kennelijk een uitval naar de dichters rond Columbus, die naar de mening van Sierksma en zijn vrienden niet geëngageerd genoeg waren. Vol-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
173 gens de redactie van Podium kon de moderne intellectueel niet slechts toeschouwer bij het wereldgebeuren blijven, maar moest hij het spel meespelen. Podium zou dan ook een grote plaats inruimen voor het essay, ‘dat evenzeer op politiek, sociaal als literair terrein den geest verdedigt tegen geest-loosheid, geest-pose en geest-drijverij’. De redactie voegde hieraan toe: ‘Wij willen dit gevecht verbeten voeren. Wil men ons humanisten noemen, het is ons goed. Als het dan maar een humanisme met haar op de tanden is.’ Vooral de laatste zin - wellicht de meest geciteerde zin uit alle jaargangen van Podium - zou al snel worden beschouwd als een strijdkreet, die alles omvatte waarvoor de Podium-redactie zich wilde inzetten. Over de poëzie schreef de redactie, dat deze ‘een te smalle basis voor enkeling en gemeenschap’ was, ‘temeer daar zij in onze tijd is verschraald tot een armetierige lyriek [...]’. Een verrassende uitspraak voor wie bedenkt dat ongeveer negentig procent van de eerste jaargang van Podium met poëzie gevuld was! Ook al zou het te ver gaan hierbij over een veranderde houding ten opzichte van de poëzie te spreken - de eerste jaargang verscheen immers in heel andere omstandigheden -, kon toch uit deze opmerking worden geconcludeerd dat de poëzie voortaan een heel wat bescheidener plaats in het blad zou innemen. Over de poëzie merkte de redactie verder op dat ‘wij, alle aestheten ten spijt, dikwijls dat, wat een dichter te zeggen heeft, interessanter en belangrijker vinden dan zijn dictie en techniek’. Hieruit kan worden opgemaakt dat de redacteuren van Podium - evenals Ter Braak, Du Perron en andere schrijvers rond het tijdschrift Forum in de jaren dertig - de persoonlijkheid van de kunstenaar van groter belang vonden dan de wijze waarop deze persoonlijkheid zich in zijn werk uitspreekt. Typerend is tenslotte dat de redactie in deze beschouwing, waarin - nog geen twee maanden na het vallen van atoombommen op Hirosjima en Nagasaki - gewag gemaakt werd van ‘atoomsplitsende bommen’, met bewondering schreef over de ‘geest der K.P.’ als een ‘voorbeeld ter navolging in het klein’. Eerder al, in het vierde nummer van de eerste jaargang, had Sierksma ervoor gepleit de problemen van de naoorlogse maatschappij met dezelfde strijdbaarheid tegemoet te treden die tot het verzet tegen de Duitsers geïnspireerd had. Ook in een drietal gedichten van Frank Wilders (Fokke Sierksma) in deze aflevering werd aan de illegaliteit herinnerd. Een daarvan was getiteld ‘In memoriam Johan J. Erich’ en was geschreven ter nagedachtenis aan een jeugdvriend uit Dokkum, met wie Sierksma tijdens zijn middelbareschooltijd vaak naar Leeuwarden was gereisd. Erich, die vanuit het kantoor van de belastinginspectie te Drachten belangrijk ondergronds werk had
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
174 gedaan - onder meer door de illegale verspreiding van bonkaarten -, was op 26 mei 1944 bij een overval door de SD doodgeschoten. Het begin van het gedicht luidt: Ik weet: elk woord is verachtelijk spel in de harde stilte van jouw dood. Schoonheid verzengt in deze hel, waar alleenheerst het domme stuk lood. Maar ik wil, dat de zoon van mij en mijn vrouw en het volk, waarvoor jij viel, zullen kennen den man, die jij bent geweest, zullen weten, waarom jij viel.22
Friese poëzie in Podium Zoals we gezien hebben, was de redactie van Podium van plan in elke aflevering enkele Friese gedichten op te nemen. In het eerste nummer waren dit verzen van Freark Dam en J.J. van Weringh. Freark Wigers Dam, die het eerste Friese gedicht schreef dat in Podium gepubliceerd werd, is in 1924 uit niet-Friese ouders geboren te Katlijk (bij Heerenveen). Hij stamt uit een geslacht van Overijsselse turfgravers, die omstreeks 1800 naar Friesland kwamen. In zijn familiekring werd naast het Fries nog lang het zogenaamd Giethoorns dialect gesproken. In zijn jeugd werd Freark Dam vooral geboeid door de poëzie van Greshoff, Van Nijlen, Marsman en Slauerhoff, terwijl ook het werk van de Duitse dichter Rainer Maria Rilke hem sterk aansprak. Over het begin van zijn schrijversloopbaan vertelde hij in 1985: ‘Als je de drang hebt te gaan schrijven, dan probeer je dat eerst in het Nederlands, en dan blijkt dat - dat is mijn persoonlijke ervaring - om welke reden dan ook beslist niet te lukken. Dan kom je toevalligerwijs in aanraking met de Friese poëzie en dat opent dan blijkbaar een luikje dat anders dicht was blijven zitten.’23 Freark Dam, die in 1944 in verband met de ‘Arbeitseinsatz’ was opgepakt en in verscheidene Duitse kampen opgesloten was geweest, woonde na de bevrijding enige maanden in het Mienskipshûs bij Sjouk en Fokke Sierksma. In die tijd werkte hij als assistent van de Fryske Akademy te Leeuwarden. Het gedicht van Freark Dam dat in dit nummer van Podium gepubliceerd werd, was getiteld ‘In memoriam Patris’ (Ter herinnering aan Vader):
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
175 Wer trijentweintich Maert. De spegel is bihongen. De Maitiidsgeur hat him mei deade-lucht formongen. En wer Jou haed, det dea op 't kjessen leit. Jou mûle, dy't de leste wirden yetris seit: ‘Ik moat hjirwei’. Saun jier binn' sûnt forgongen. It is noch lyk as do, ik bin noch mar in jonge. Wol wûnder, dat gjinien fen beide wy forstiene De stielen wet, dy't oaren for ús hiene: It: ‘Al to goed is bûrmans gek’. Jou ûndergong wirdt aenst ek myn échec. It giet net oan, fen eigen earmoed noch to lienen. Unnoazlen, wy, dy't jild en tiid fordiene Mei 't stil-ynmoedich harkjen nei de dichterstael. Lear my to glimkjen, lykas Jo det diene, Ek by 't mislearjen fen in moai, mar koart forhael.24
Een door Anne Wadman vervaardigde vertaling hiervan luidt: Weer drieëntwintig Maart. De spiegel zwart behangen. De voorjaarsgeur door dodenlucht vervangen, en weer Uw hoofd, dood op het kussensloop. Nogmaals die laatste zin die uit Uw lippen kroop: ‘Ik moet hier nu vandaan.’ Sindsdien vergleed het leven. Het is nog net als toen, ik ben een knaap gebleven. Merkwaardig wel, dat geen van beiden wij verstonden de stalen wet, die anderen voor ons vonden, het: ‘Al te goed is buurmans gek’ Uw ondergang wordt straks ook mijn échec. Het geeft geen pas, van eigen armoe nog te geven. Onnozelen, wij, die geld en tijd verdreven met stil en peinzend luisteren naar der dichters taal. Leer mij glimlachen, als Gij deed bij leven, ook bij 't mislukken van een mooi, maar kort verhaal.25
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
176 De andere dichter van wie in dit nummer een Fries gedicht gepubliceerd werd, J.J. van Weringh, was een theoloog; hij maakte deel uit van de vriendenkring waartoe ook Fokke Sierksma en Pieter Miedema behoorden. In de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ haalde Sierksma vervolgens onder het kopje ‘“Papierkrieg”’ een herinnering op aan een bijeenkomst die kort daarvoor in de hoofdstad had plaatsgevonden: ‘Amsterdam. Enkele weken na de bevrijding. Een kamer in old finish. Pratende jongemannen, die volgens authentieke opgave behoren tot de jonge dichtergeneratie van Nederland. Zij spreken over poëzie. Waarover zouden zij anders spreken? Het is reeds spoedig duidelijk, dat men in dit gezelschap slechts dan kan meepraten, wanneer men niet alleen gedichten, die hoogstens enkele weken oud mogen zijn, maar ook de fabrikanten van deze poëmen persoonlijk kent. Met hartstocht wordt elk détail gewogen, zowel van dicht als dichter. De waardeschaal loopt van verdomd goed naar onsympathiek. Een beschaafd gesprek heeft echter enkele lichte contrasten nodig. En plotseling is er het onderwerp: illegale werkers. En met het dédain, waarvan ik tot op dat ogenblik meende, dat het een monopolie van een bepaalde soort Hollandse schoolmeesters was, valt luchtig het oordeel: och, niets dan avonturiers. Herhaling en hoofdgeknik volgen. Geest van Slauerhoff, koersend op de wateren der eeuwigheid, vergeef mij, dat ik U toen in Uw rust heb gestoord. ‘Dat deze bloem der natie niet de lef had om de cultuur, waarop zij parasiteerde, te verdedigen, dat is hun eigen zaak. Maar ik meende, dat poëzie nog altijd iets van een avontuur had en dat poëten nog altijd een geheime verwantschap voelden met den avonturier. Dichtkunst is avontuur. Dichters zijn avonturiers. Zij waren het. Nu zijn zij schoolmeesters, die het proefwerk der beginnelingen corrigeren en hemel en aarde bewegen over de vraag, of het een 6 dan wel een 6 - kan halen. ‘Verontwaardiging zou hier slecht passen. Dat zou den Hollandsen dominee tegenover den Hollandsen schoolmeester brengen. ‘Het grote gevaar, als daarvan nog sprake is, is een papieren gevaar geworden. Hier is slechts één wapen effectief: de proppenschieter, waarvan de papieren projectielen even ongevaarlijk zijn als hun doelwit. Alleen de knal bewijst nog, dat het ernst is - ook op papier.’26 De eerste aflevering bevatte verder poëzie van Peter van den Burch (Peter Verhoeff), Th. van der Swet (Pieter Kalma), Willem Hijmans en Elfred van der Vliet en een symbolisch verhaal, getiteld ‘Fijnaert en de gouden vogel’, van Th. van der Swet. Op 29 september - dezelfde dag waarop het Podium-nummer verscheen - schreef Fokke Sierksma aan Simon Vestdijk: ‘Met vreugde ontvingen wij
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
177 Uw inzending voor “Podium”. Wij stellen het zeer op prijs, dat U ons de gelegenheid geeft op deze wijze de hand te kunnen reiken aan de enige generatie uit de moderne Nederlandse literatuur, die voor ons betekenis heeft: Forum. Podium is niet in een enthousiaste roes ontstaan. In eerlijke of geveinsde bescheidenheid voelden wij ons literaire kwajongens. Toen ons echter bleek, dat wij minstens evenveel presteerden als de overige jongeren, terwijl wij bovendien meenden ook nog iets eigens te zeggen te hebben, hebben wij het plan doorgezet. Maar toen stond ook voor ons vast, dat we wilden aansluiten bij Forum. Wanneer het zou blijken dat wij geen formaat hebben, zal men altijd van ons moeten zeggen, dat we in ieder geval oog voor formaat hebben gehad. En zelfs dat ontbreekt voor ons besef bij vele jongeren.’ Sierksma merkte verder op: ‘Het deed ons genoegen dat U via “Podium” de banden met Uw geboorte-provincie iets nauwer wilt aanhalen. Hoewel wij ons in de eerste plaats Europeanen voelen, is er toch een sterke band met het kleine land, waar wij zijn geboren. ‘Het zou prachtig zijn, als wij Uw vervolg op “Terug tot Ina Damman” konden publiceren. Het enige bezwaar zal de papierschaarste zijn. Wij zullen echter trachten uitgever en officiele [officiële] instanties te bewegen tot een grotere papiertoewijzing.’ Sierksma schreef verder: ‘Staat U mij nog een persoonlijke vraag toe. Uw figuur is voor mij nimmer inspirerend geweest, zoals Ter Braak, Marsman en Roland Holst. Veeleer was U de verre en strenge criticus, voor wiens werk - vooral de essays en romans - ik een diep ontzag had. Maar wel had ik dikwijls de gedachte: als ik ooit mijn werk naar een crack stuur, zal het naar Vestdijk gaan. Een Friese trots (met de daaraan verbonden schroom?) gaf mij een afkeer van wat ik meestal niet anders dan als indringerigheid van vele jongeren kan zien: het opsturen van hun werk naar ieder die op de een of andere wijze een “naam” heeft. Nu er zakelijk een contact is ontstaan, zeg ik U gaarne, dat ik het zeer op prijs zal stellen, wanneer U Uw oordeel eens zou willen geven over Podium in het algemeen en mijn werk speciaal. Wanneer U daartoe lust en tijd hebt, zal ik U dankbaar zijn. Essays onderteken ik met eigen naam. Verzen met Frank Wilders.’ En verder: ‘Nogmaals dank ik U voor Uw medewerking. Hoewel het dwaas zou zijn, als de jongeren zelf hun blad niet vulden en ik ook niet om Uw geregelde medewerking durf vragen, zouden wij het ten zeerste appreciëren, als U zo nu en dan eens aan Podium wilde denken. Mogen wij U dat verzoeken?’27 Dezelfde dag, 29 september, schreef Sierksma ook een brief aan Albert Jan Govers, die in het laatste oorlogsjaar aan Parade der Profeten had mee-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
178 gewerkt. In deze brief, waaruit in het eerste hoofdstuk al enkele gedeelten werden geciteerd, ging Sierksma uitvoerig in op de verschillen tussen de Podium- en de Columbus -groep - vooral naar aanleiding van de mislukte fusie tussen beide bladen -: ‘Wij wilden, in alle bescheidenheid - voor ons besef ontbrak die hier en daar bij de Columbianen te veel, omdat ze figuren van formaat te klein en zichzelf te groot zagen [...] -, een meer totale poëzie en een meer totale mens achter de poëzie. Vooropgesteld is natuurlijk, dat deze eis de schoonheid niet mag aantasten. Poëzie is in laatste instantie een der facetten van de menselijke geest en alszodanig [als zodanig] mag zij niet voorbijgaan aan de stroom, die die geest momenteel beheerst. Marsmans Tempel en Kruis is voor mij een magistraal voorbeeld van poëzie mèt geest. Poëzie die denkt. Dit denken behoeft allerminst abstract te zijn, mag dat in de poëzie zelfs niet zijn. Filosofie denkt met begrippen, poëzie met sentimenten en symbolen. Maar beide denken en beide hebben, als ze tenminste belangrijk zijn, een plaats in de geschiedenis van West-Europa. Poëzie bezingt of de eeuwige simpelheden van bloemen, zon en liefde (hoewel de laatste een “filosofischer” kant kan hebben), of zij vecht om een nieuw bewustzijn. Voor de rest kan ze mij gestolen worden. Feitelijk weet ik geen beter definitie dan die van A. Roland Holst: schoonheid is de waarheid der ziel. Deze omschrijving houdt alles in, zowel de eeuwigheid der eenvoudigste dingen als de worsteling om een nieuw bewustzijnsniveau. Wij wilden rede en ziel beide recht doen. Forum is een evenement in Nederland geweest. A. Roland een dichter voor meer dan 25 jaar. Beide eindjes wilden wij vasthouden. Nu wij ons losgemaakt hadden van Columbus, konden wij weer ons zelf zijn.’ En verder: ‘Eerst wilden wij Podium maar stopzetten. Door omstandigheden zijn wij doorgegaan. En nu het eerste nummer vandaag verschenen is, hebben wij er geen spijt van.’28 Bijna twee weken later, op 10 oktober, schreef Fokke Sierksma aan Anne Wadman: ‘Det wy bisykje om Forum to forfolgjen, scil Jo nei 't sin wêze. Faeks ek de wize hwerop wy det dogge. Oer dit foarste nûmer bin ik net foldien, mar wol tofreden. Dit lêste yn forbân mei hwet der oars forskynt. My tinkt, det wy sa wol in plakje skjin hâlde kinne yn de Nederlanske literatuer. Nei Jo miening bin ik tige binijd. Hawwe Jo it oan tiid, skriuw den ris in brief mei Jo oardiel.’29 (‘Dat wij proberen Forum voort te zetten, zal U bevallen. Waarschijnlijk ook de manier waarop wij dat doen. Over dit eerste nummer ben ik niet voldaan, maar wel tevreden. Dit laatste in verband met wat er daarnaast verschijnt. Mij dunkt, dat wij zo wel een plaatsje in de Nederlandse literatuur kunnen innemen. Naar Uw mening ben ik erg benieuwd. Als U tijd hebt, schrijf dan eens een brief met Uw oordeel.’) Dat Sierksma's kritische opmerkingen over de houding van de jonge
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
179 dichters tegenover de illegaliteit in het eerste nummer sommige van hen geïrriteerd hadden, kan worden opgemaakt uit een brief die de Columbus-medewerker Hans van Straten op 31 oktober aan de redactie van Podium stuurde. Van Straten, die vijf dagen eerder enige gedichten voor dit tijdschrift had ingezonden, schreef in deze brief ‘mede namens vele mijner “broeders in Columbus”’: ‘De bijdragen die ik dezer dagen aan het oude redactie-secretariaat deed toekomen, trek ik onder de huidige omstandigheden liever terug, tenzij de Heer Sierksma bereid blijkt de onaangename sfeer, door zijn stukje teweeggebracht, teniet te doen. Ik ben namelijk van mening dat ondanks de principiële verschillen tussen Columbus en Podium (die trouwens in werkelijkheid lang zo groot niet zijn als wel lijkt) de strijd met de “great big smile” verre de voorkeur verdient boven het smijten met vuil. En ik geloof eerlijk gezegd dat de redacteurs van “Podium” daar stuk voor stuk net zo over denken, óók de Heer Sierksma. Aan hem nu te verklaren dat zijn stukje een vergissing was. ‘De hele kwestie Columbus-Podium, zo het een kwestie is, is in het Westen steeds met humor opgenomen, en ik meende dat dit in Friesland ook het geval was. Mocht dit zo zijn, dan hoop ik dat Noord en West elkaar spoedig weer in de “Papierkrieg” zullen treffen, maar met open vizier!’30 Bijna vier weken later, op 26 november, noteerde Anne Wadman in zijn dagboek: ‘Hjoed [...] myn stik oer Huizinga ôfmakke. Ik wit noch net, sil ik it oan Fokke Sierksma stjûre of oan de Waarheid? De earste sil it wol net ha wolle, omdat it to lang is en net goed genôch.’31 (‘Vandaag [...] mijn stuk over Huizinga afgemaakt. Ik weet nog niet of ik het aan Fokke Sierksma zal sturen of aan de Waarheid. De eerste zal het wel niet willen hebben, omdat het te lang is en niet goed genoeg.’) Het ‘stik oer Huizinga’ was het essay ‘Avontuur met de twijfel’, waarin Wadman bij het laatste boek van prof.dr. J. Huizinga, Geschonden wereld (1945), een aantal kritische kanttekeningen plaatste. Aan de Friese editie van het dagblad De Waarheid werkte Wadman vanaf 1945 tot maart 1948 mee. Nadat hij vervolgens zijn essay over Huizinga toch aan Sierksma had opgestuurd, kon Wadman op 30 november in zijn dagboek schrijven: ‘Juster ûnforhoeds in brief fan Fokke S., dêr't er heech yn opjowt oer myn Avontuur met de twijfel, dat er fuortdaliks yn Podium opnimme wol. Hwàt ik forwachte hie, dit net. Ik ha by soksoarte wurk altyd it gefoel: Skriuw ik nou wierheden of kolder? Miskien is it itselde. Lykwols, ik wie sa bliid as in protter oer dit birjocht, it jowt jin sa'n moed en selsbitrouwen.’32 (‘Gisteren onverwachts een brief van Fokke S., waarin hij grote waardering uitspreekt voor mijn Avontuur met de twijfel, dat hij direct in Podium wil opnemen. Wàt ik ook verwacht had, dit niet. Ik heb bij dit soort werk altijd het gevoel:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
180 Schrijf ik nu waarheden of kolder? Misschien is dat hetzelfde. Niettemin, ik was bijzonder blij met dit bericht, het geeft je zo'n moed en zelfvertrouwen.’)
De eerste aanval op Koos Schuur Kort hierna, in december, verscheen de tweede aflevering van Podium . Dit nummer, gedateerd november 1945, bevatte - naast de beschouwing van Wadman over Huizinga - een essay van S. Vestdijk, getiteld ‘De gulden middenweg’. Dit essay, dat Vestdijk in september aan de redactie van Podium toegestuurd had, zou later ook in zijn bundel Essays in duodecimo (1952) gepubliceerd worden. In deze filosofische beschouwing verdiepte hij zich in de vraag in hoeverre het ideaal van ‘de gulden middenweg’ paste in de levensbeschouwing van de klassieke oudheid. Daarnaast publiceerde Vestdijk in dit nummer het sonnet ‘Phaëton’, dat in 1949 zou worden opgenomen in zijn bundel Gestelsche liederen : Zóo streng had hij de tijdsduur ingeperkt, De vader, die zijn zoon de zonnewagen Voor éen dag overliet, dat bij het dagen Geen vogel het verschil had opgemerkt Met anders. Aan de verre einder zagen De boeren hem omhoogklimmen in 't zwerk; Men molk de koe op tijd; en 't akkerwerk Begon en eindigde als op and're dagen. Er was geen onderscheid: de paarden draafden Alsof de vader zelf de teugels hield; De wagen sproeide vuur, door hém bezield. Toen wist de zoon: ik ben een onbegaafde, Een werktuig, zonder eenig aanbelang, En stortte neer, vlak voor zonsondergang.33
Een andere dichter die aan deze aflevering meewerkte, was Cola Debrot, die van 1940 tot '42 deel had uitgemaakt van de redactie van Criterium. Van hem werd het sonnet ‘Einde van het lied’ opgenomen: Ik gaf geen blijken van gezond verstand door liefdesbanden met U aan te knoopen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
181 Soldaten kan men niet tot trouw-zijn nopen; die niet sterft, keert toch naar zijn vaderland. Waar gij mij hebt gekust, daar bloeit nu open een wonde plek met vleezig rode rand en met een holte, die steeds ettert, want ik had U lief zonder te mogen hopen. Al blijft mijn lijf aan de barak gebonden, al blijf ik in mijn diepste ziel geschonden, ik lach soms om de waanzin van ùw lot. Zingt gij nu lied'ren tusschen and're vrouwen of vindt de zon U bij het ochtendgrauwen tusschen de distels eveneens verrot? 34
Een opvallende bijdrage aan het tweede nummer was een beschouwing over de dichter J.W.F. Werumeus Buning, die geschreven was door de Podium-redacteur P.P. Miedema. Zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, had Werumeus Buning - vooral omdat hij zich tijdens de oorlog bij de Nederlandsche Kultuurkamer aangemeld had - een publikatieverbod opgelegd gekregen. In zijn essay, dat voorzien was van de aan de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche ontleende ondertitel ‘eine unzeitgemäsze Betrachtung’, beschreef Miedema de door hem bewonderde dichter als ‘een profeet, spreekbuis van een oordelenden God’.35 Over de dichter in het algemeen merkte hij op: ‘Hij legt de zweep er over en hij geselt U het land binnen, dat overvloeit van melk en honig. Hij jaagt en hij terroriseert. Van kruiperige halfheid, van zanikend gevlei weet hij niet. Hij is onafhankelijk, onafhankelijker dan de zelfmoord-commando's, onafhankelijker dan de absolute nihilist. Hij mag het wagen, tegen de ganse beschaafde wereld in, het barbarendom der Nazi's vriendelijk te bejegenen.’ Miedema voegde hieraan toe: ‘Had dit iets met Werumeus Buning te maken? Dit te beoordelen is aan U en aan God.’36 Het is de vraag of Werumeus Buning met deze verdediging erg blij was - van een vriendelijke houding tegenover de Nazi's was trouwens geen sprake geweest -, maar het lijkt nauwelijks aan twijfel onderhevig dat Sierksma er allerminst gelukkig mee was. Wat Miedema hier schreef, ging immers lijnrecht in tegen zijn eigen standpunt over de plaats van de dichter in de maatschappij. Hoe hij precies op dit essay gereageerd heeft, heb ik niet kunnen nagaan: in brieven die ik onder ogen heb gekregen, wordt er niet op gezin-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
182 speeld en ook Miedema doet er in zijn autobiografie het zwijgen toe. Niet ondenkbaar is dat er tussen beide vrienden een hartig woordje over gewisseld zal zijn. Overigens had Miedema, die in het begin van de oorlog lid geweest was van de fascistische Fryske Folkspartij, een wat tegendraads karakter en had hij in principe een grote bewondering voor onafhankelijke persoonlijkheden. Veelzeggend is wel dat hij verder geen bijdragen in Podium gepubliceerd heeft. Ook in het tweede nummer werden weer enkele Friese gedichten opgenomen, waaronder dit sonnet van Anne Wadman: Wêz eigenwiis en dwers en bliuw stiifkoppich de Souverein oer eigen gek bistean, hâld fêst oan ljeafde en haet, ear'[,] stoflik lean, mar wêz net nei in oarmans' slij en roppich. Wêz fen dyn saekjes wis en lit net sloppich en sleau frjemd eachweid oer dyn witnis gean: bliuw Hear, en baes oer eigen gean en stean, leau yn dyn oppermacht, strak, Frysk, stiifkoppich. Bâlt net mei moralisten en profeten en âlde of nijbakken anachoreten of oare hoerrebazen fen de Geast, mar set dyn libbensskoech op 'e eigen least, leau sûnder lef en geastlike pretinsjes: It libben hat fiif, seis, acht, tsien diminsjes.37
De Nederlandse vertaling hiervan luidt: Wees eigenwijs en dwars en blijf stijfkoppig de Soeverein over eigen dwaas bestaan, houd vast aan liefde en haat, eer, stoflijk loon, maar wees niet gulzig naar die van een ander. Wees van je zaakjes zeker en laat niet slap en sloom vreemd toezicht over je weten gaan: blijf heer en meester over eigen gaan en staan, geloof in je oppermacht, strak, Fries, stijfkoppig.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
183 Brul niet met moralisten en profeten en oude of nieuwbakken kluizenaars of andere hoerenbazen van de Geest, maar zet je levensschoen op de eigen leest, geloof zonder lef en geestelijke pretenties: Het leven heeft vijf, zes, acht, tien dimensies.
Ook verder, naast de bijdrage van Miedema, ontbrak de polemiek in deze aflevering niet De dichters rond het tijdschrift Columbus werden op de korrel genomen in het gedicht ‘Klein geluk’ van Frank Wilders (Fokke Sierksma). Het vers had als motto: ‘Techniek voor Columbus / Sentiment voor haar / Afrekening voor mijzelf’: mijn wachten voor het raam in nacht na nacht op een geluk, dat eens een droom mij bracht, werd eindelijk vervuld. achter het zwart grimas van een berooide boom scheen groot en rood een ster. o, droom laat loon voor droef geduld. loom met de wind kwam oud geluk, dat zwaar woog van herinn'ring aan je mond, je haar en een ijle berkentak. een droom, ach de waan van een lichte nacht, paradijselijke vogel, in dit klimaat verdwaald en omgebracht. 'k stond op en hoger rees de ster boven een dak gloeiend er onder stond: tabak.38
Was dit gedicht, waarin een reclame voor Ster-tabak zo'n verrassende rol bleek te spelen, de enige toespeling in dit nummer op Columbus, veel feller kritiek leverde Sierksma op de redacteur van Het Woord , Koos Schuur. De aanleiding hiervoor was een korte beschouwing van Schuur, getiteld ‘Poëtisch pamflettisme en de paddestoelen’, die in Het Woord gepubliceerd was. Daarin had Schuur zich beklaagd over het lage gehalte van de recente poëzie en als een van de oorzaken daarvan de verzetspoëzie uit de oorlogsjaren genoemd. Om een breed publiek te bereiken - een werkelijke volksgemeenschap was er immers niet - zouden de dichters van deze verzen vaak
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
184 hun toevlucht hebben gezocht in straatwoorden of hun gedicht toegankelijker hebben gemaakt ‘door een verschuiving in de richting van het sentiment en dikwijls zelfs van het sentimenteele’.39 In zijn kritiek merkte Sierksma hierover op: ‘Het kan misschien geen kwaad er aan te herinneren, dat ook in de Spaanse tijd, toen de Geuzenliederen werden geschreven, waarvoor Koos Schuur natuurlijk een kleine beleefdheidsbuiging maakt, omdat deze volkomen ongevaarlijk is, het verzet door een kleine groep werd gedragen. Ook in de grootste periode van ons volk is er dus geen volk geweest. Maar verder nemen wij er gaarne nota van, dat een vers niet in de richting van het sentiment mag verschuiven, zodat we de poëzie dan maar in haar geheel zullen opdoeken en ons heil zoeken bij de prachtige reeksen formules in chemische handboeken; die zijn voor den man in de straat stellig niet verstaanbaar. ‘Zo'n man van de straat schreef eens in zijn cel een vers: Den strijd gewijd - in oorlogstijd! Val vreemde heersers nooit ten knie. Wees onbekwaam tot compromis. Geef geen respijt - zolang gij zijt. Schuw felle pijn, noch wrang verdriet. Bezie de dingen in het groot: Zovelen boetten met de dood. Waarom zij wèl - waarom gij niet? Vraag niet hoelang men leeft, doch hoe. Wat men presteert, wat men volbrengt, Wat men bewust de mensheid schenkt, Het tijdsbestek doet er niet toe. Wanneer het eindsignaal weerklinkt, 't Zij vroeg - 't zij laat: ontplooi de vaan. Maak dat gij fier van hier kunt gaan: Present! Ik heb mijn plicht gedaan!’
Sierksma vervolgde: ‘Ik weet helemaal niet, of deze dichter straatwoorden heeft gebruikt, of dat hij het woord heeft laten verschuiven in de richting van het sentimentele. Het kan mij niet schelen ook. Misschien had hij wel, voor hij werd gefusilleerd, een briefje achter moeten laten, dat dit vers pas na toestemming van een erkend dichter-criticus gepubliceerd mocht wor-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
185 den. Ik weet alleen, dat deze man iets heeft gezegd, dat de moeite waard is, en dat hij het zo heeft gezegd, dat ik het nooit vergeet. Mocht dit gedicht dan geen poëzie, maar iets als poëtisch pamflettisme zijn, dan heb ik de eer lak te hebben aan de poëzie. Zei Ter Braak niet: je m'en fiche de vos poètes? Niettemin beweert Het Woord fleurig, dat het een voortzetting van Forum wil zijn. Maar over het verschil tussen een woord en een vent zullen wij maar niet spreken. Het zou te pijnlijk zijn.’40 Verder bevatte het tweede nummer onder meer het gedicht ‘X-day’ van Fokke Sierksma, waarin de gruwelen van een oorlog met ‘atoomsplitsende bommen’ beschreven werden. Het nummer werd besloten met de mededeling dat een tweede redactiesecretariaat te Amsterdam gevestigd was, bestemd voor de ‘Hollandse medewerkers’. Dit secretariaat zou beheerd worden door Peter Verhoeff, die in het najaar in de hoofdstad was gaan wonen. Kort nadat de tweede aflevering van Podium verschenen was, op zondag 30 december, schreef Anne Wadman in zijn dagboek: ‘Lang mei Fokke S. praet, Freedojoun. Wy komme elkoar neijer, - en dochs haw ik him noch net troch. Ter Braakje boartet er? Of is it him tinken? Dit cinisme leit my dochs net, it is my to guodkeap.’41 (‘Lang met Fokke S. gepraat, vrijdagavond. Wij komen dichter bij elkaar, - en toch heb ik hem nog niet door. Speelt hij een spelletje-Ter Braak? Of is het hem ernst? Dit cynisme ligt mij toch niet, het is mij te goedkoop.’) Kort hierna verscheen het derde nummer van Podium , gedateerd januari 1946. Bij deze aflevering was een reclamefolder gevoegd, waarin geschreven werd: ‘Een ieder die de culturele uitingen in Nederland-na-de-bevrijding volgt, is het opgevallen hoeveel periodieken van min of meer literaire aard verrezen of in het licht getreden zijn. Lichtelijk verbijsterd heeft menigeen menige spotternij geuit, bestaansrechten ernstig betwijfeld of wantrouwen uitgesproken in de mogelijkheden van voortbestaan bij een dergelijke veelheid. Nuchtere waarneming van de feiten doet inderdaad een kortstondig leven van meer dan een, met veel gerucht aangekondigde literaire of culturele ambitie, verwachten.’ En verder: ‘Over gerucht kan ten aanzien van “PODIUM” niet gesproken worden. Het werd opgericht in alle stilte en gedrukt en verspreid onder vele voorzorgen. Het was een kind van de illegaliteit. Na de bevrijding, in nieuwe gedaante in de openbaarheid getreden, ondervond het een niet onbevredigende belangstelling. En met recht; Podium heeft zonder twijfel als een der weinige thans verschijnende periodieken, een uitgesproken eigen karakter. Na de halve jaargang die met het juist verschenen nummer voltooid is, kan dit ondubbelzinnig worden vastgesteld.’42
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
186
‘Schoonheid als eigenbelang’ Ook in de belangrijkste bijdrage aan het derde nummer, het uitvoerige essay ‘Schoonheid als eigenbelang’ van Fokke Sierksma, kwamen de opvattingen over de poëzie die door Koos Schuur naar voren waren gebracht, ter sprake. In deze sterk programmatische beschouwing - Sierksma zou in 1948 aan zijn eerste essaybundel eveneens de titel Schoonheid als eigenbelang geven - merkte hij op dat Menno ter Braak in zijn boek Démasqué der schoonheid (1932) het uitgangspunt van de estheten terecht had afgewezen: een gedicht mag niet in de eerste plaats op fraaie vormkenmerken worden beoordeeld. Maar over de vraag door welk gedicht iemand al of niet getroffen wordt, kan verder weinig worden gezegd; dat is volgens Sierksma een uiterst persoonlijke zaak waarbij het eigenbelang een doorslaggevende rol speelt. Hij schreef: ‘Of schoonheid nu bevrijdt dan wel bindt, naar het verloren paradijs terugvoert of in het inferno stort, of zij mij dwingt tot zelfverlies of mij overreedt tot zelfbehoud, vervoert tot heiligheid of verleidt tot les fleurs du mal, tot erotiek of tot kuisheid, of zij inzicht brengt of verwarring, of zij mij aan het denken zet of doet zwijmelen in sferen, waar denken vloeken is, of dat zij mij eenvoudig met mijzelf confronteert, steeds is het mijn schoonheid, mijn eigen belang. Ik word er beter van.’43 Juist omwille van deze persoonlijke beleving van de schoonheid, dit eigenbelang, was het volgens Sierksma onmogelijk dwingende regels aan de poëzie op te leggen: ‘Want wanneer het de schoonheid belieft, ontbrandt zij wit en verblindend in een hard, hoekig geuzenlied, dat van alle raffinement is gespeend. Voor de velen, die het niet kunnen verdragen, dat de schoonheid heerst waar zij dat wil, is dat steeds aanleiding geweest om te protesteren. Dat is de simpele verklaring van het ogenschijnlijk wonderlijke feit, dat uitgerekend dichters tegen de schoonheid protesteren en haar als poëtisch pamflettisme bijv. in een hoekje trachten te dringen. Maar geen dichter en geen criticus kan verhinderen dat de vlam brandt met een witte gloed, die hun aestheticistische woordschotjes eenvoudig verzengt. De schoonheid laat hen rustig spelen met hun fraaiheden: onbrandbaar, want onwaar, want zielloos; zij laat hen rustig doodlopen op hun boulevard van literaire vondsten om op te vlammen in een buitenwijk zonder enige fraaiheid, om zo de dichters weer te leren, dat fraaiheid haar niet overbodige dienstbode is, die gekleed in de mode van deze of gene tijd geen andere taak heeft dan haar meesteres de deuren te openen.’44 Met de passage over het ‘poëtisch pamflettisme’ werd natuurlijk gedoeld op de opmerkingen die Schuur hierover in Het Woord gemaakt had. Behalve een tweetal verzen van S. Vestdijk en een essay van Max Nord - sinds 1945 kunstredacteur bij Het Parool - over het proza van J.J. Slauerhoff
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
187 bevatte de derde aflevering van Podium een polemische bijdrage van Peter van den Burch (Peter Verhoeff) over de Indonesische kwestie. Van den Burch schreef: ‘[...] het christelijke weekblad “De Spiegel” komt met een foto van een stoer soldaat die op een locomotief schrijft “wij gaan Soekarno halen” en geeft daarbij als commentaar dat de geest in het corps prima is! Enige tijd geleden moet in een even “positief” dagblad een artikel gestaan hebben over het thema “Hebt uw vijanden lief”, met op dezelfde bladzijde, even verder, de regels: “Van Mook praat maar onze jongens vechten”. Deze oudtestamentische sla-er-op-mentaliteit is zeer bevreemdend bij een volksdeel dat toch zegt in Christus haar leidsman te willen zien. Christus die een nieuw gebod gaf “Hebt God lief boven alles en uw naaste als uzelve”. Wij voeren hier geen propaganda voor de toch ondanks alles meest logische consequentie: anti-militarisme, maar willen er alleen op wijzen dat deze mensen, die zich een positief Christendom toemeten niet willen zien dat dit gebod in ieder geval gebiedt het uiterste te doen om een oorlog te voorkomen; niet wìllen zien dat er een verschil is tussen een politionele actie - die nodig is - en een militaire actie - die tot elke prijs voorkomen mòet worden. Is het zo eigenaardig dat de Indonesiër - al of niet intellectueel - van ons vervreemd is; dat hij denkt aan 300 jaar “wingewest” en niet overstroomt van dankbaarheid voor het sedert 40 jaar leveren van verbandstoffen, onderwijzers en baggermachines? De rust in Indonesië moet hersteld worden, - de taak van een politiemacht -, het recht om het gezag te herstellen hebben wij, door onze “kruidenierspolitiek” van vóór 1940 grondig verspeeld. Wij hebben altijd gedacht dat de Christenen de eersten zouden zijn om dit te erkennen; wij meenden er zeker van te mogen zijn dat alle vertoon van krijgshaftigheid achterwege zou blijven. Maar: “de geest in het corps is prima”. “Denn wir fahren...”.’45 Over zijn eigen houding tegenover de Indonesische kwestie vertelde Peter Verhoeff in 1986: ‘Na de oorlog - wij waren zo lang opgesloten geweest en waren allemaal zo kwaad, Japan was nog in de oorlog - heb ik me (met mijn zotte kop) samen met mijn twee broers onmiddellijk gemeld als oorlogsvrijwilliger, om tegen Japan mee te doen. Maar Japan ging vrij snel voor de bijl. Nu was het hele land gedesorganiseerd, het werkte allemaal niet zo snel en de oproep om dienst te nemen kwam pas, toen Japan al gecapituleerd had. Toen heb ik gezegd: “Ik doe niet meer mee. Tegen Japan wel maar tegen Indonesië zeker niet, want dit is een koloniale oorlog en daar maak ik mijn vingers niet aan vuil.”’46 Op 1 februari 1946 - kort nadat de derde aflevering van Podium verschenen was - noteerde Anne Wadman in zijn dagboek: ‘Fornuverje my noch oer de sympathy fan Fokke. Syn yntellektualisme hat hwat krampeftichs, -
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
188 as is it fuortkommen út eangst. It religieus forline? Foar him is de journalistyk miskien in gaedlik tsjinwicht [...].’47 (‘Verbaas me nog over de sympathie van Fokke. Zijn intellectualisme heeft iets krampachtigs, - alsof het voortkomt uit angst. Het religieuze verleden? Voor hem is de journalistiek misschien een geschikt tegenwicht [...].’)
Gerrit Borgers Intussen had Wadman kort daarvoor Gerrit Borgers, met wie hij - zoals eerder vermeld werd - sinds 1939 bevriend was, aangespoord aan Podium mee te gaan werken. Borgers, die in Bussum woonde, voelde hier wel voor en zond zijn gedicht ‘Habakuk’ ter plaatsing in. Gerrit Borgers (1917-'87), die een belangrijke rol in de geschiedenis van Podium zou spelen, was afkomstig uit Brummen (aan de IJssel). Zijn vader, een commies bij de belastingen, maakte jarenlang deel uit van het hoofdbestuur van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Omdat hij als ambtenaar steeds werd overgeplaatst, verhuisde het gezin geregeld, totdat hij zich als zelfstandig belastingconsulent te Bussum vestigde. Omdat het gezin het financieel niet breed had, kreeg Gerrit Borgers later de kans een kosteloze opleiding HBS-b aan het - tussen Huizen en Naarden gelegen - Theosofisch Lyceum te volgen. Omstreeks 1930 bezocht Borgers enige malen het Sterkamp te Ommen, waar hij lezingen van Jiddu Krishnamurti bijwoonde. Deze Indiase filosoof, die in die tijd de theosofie vaarwel zegde, maakte een diepe indruk op hem. Borgers vertelde in 1986 over Krishnamurti: ‘Dat was voor ons het grote voorbeeld. Hij was tegen iedere vastgestelde metafysica, ideologie zelfs. Hij vond dat deze eigenlijk van moment tot moment bepaald moest worden door je “awareness” zo maximaal mogelijk te maken en dus te reageren zonder aan de toekomst of het verleden te denken. Dus geen angsten hebben en vooral ook niet vastroesten in welk systeem dan ook.’48 Daarnaast was Borgers lid van de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden (NBAS), waarvan hij de jaarlijkse Pinksterkampen in Oldebroek bezocht. In deze kring ontmoette hij in 1934 Annie van Poelgeest, die uit Hilversum afkomstig was en op wie hij verliefd werd. In dezelfde tijd sloot hij vriendschap met een andere NBAS'er, Bert Honselaar, die in Naarden woonde. In het najaar van 1934 - Borgers was toen zeventien jaar - richtte hij samen met Honselaar het gestencilde tijdschrift Oorsprong op. Aan dit tijdschrift - met als ondertitel: ‘Individueel-litteraire bladen’ - werkte Borgers mee onder de schuilnaam Julius v.d. Heide. Zijn eerste gedicht in het eerste nummer van Oorsprong was getiteld ‘Bloemengelaat’:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
189 Donkere violen, purper zwaar, diep-roode rozen -. Ze zijn als broze gedachten aan haar. Haar oogen de bloemen; haar haren een krans; de handen als witte landen bij neveldans. Donkere violen, purper zwaar, zacht roode mond -. Haar beeld, vond ik het ooit zóó klaar? 49
Aan Oorsprong werkte - zoals in Het ondergronds verwachten vermeld werd - ook de jonge Utrechtse dichteres Gertrude Pape mee, die in 1941 samen met Theo van Baaren het tijdschrift De Schone Zakdoek zou oprichten. In januari 1935 verscheen het vierde en laatste nummer van Oorsprong. In een begeleidende brief aan de abonnees deelde de redactie mee: ‘Verder menen wij in het algemeen niet meer achter het uitgeven van ons werk te kunnen staan, zolang ons eigen oordeel over het àl of niet gaaf zijn van dit werk zich nog zo vaak en zo snel wijzigt [...].’50 Intussen was Borgers tijdens een van de Sterkampen in contact gekomen met Henri W. Methorst jr., die in 1933 samen met enige vrienden de uitgeverij De Driehoek had opgericht. In het tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur , dat door De Driehoek werd uitgegeven, publiceerde Borgers in 1938 een aantal vertalingen van verzen van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin. Na het behalen van het HBS- en vervolgens van het gymnasium-diploma ging Borgers in 1939 Nederlands studeren aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Borgers, die bij zijn ouders in Bussum bleef wonen, werd voorzitter van de vereniging van studenten geschiedenis en Nederlands: Historie en Letterkunde is ons Studievak (HELIOS). Zijn literaire favorieten waren in die tijd H. Marsman, wiens dichtbundel Tempel en kruis hij prachtig vond, Menno ter Braak en E. du Perron. In het voorjaar van 1943 legde Borgers het kandidaatsexamen af, waar-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
190 na hij in verband met de eis om een ‘loyaliteitsverklaring’ te tekenen, zijn studie aan de universiteit staakte. Hierna ging hij lesgeven aan het Goois Lyceum te Bussum. In de bezettingstijd bezocht hij geregeld clandestiene culturele bijeenkomsten in Amsterdam, vaak in het huis van de pianist Kees Stokvis aan de Leliegracht. Tijdens een van deze bijeenkomsten hield de econoom J.J. (‘Joop’) Klant, een vriend van Stokvis, een lezing over Paul van Ostaijen, die een grote indruk op Borgers maakte. Hij kende het werk van deze Vlaamse dichter toen nauwelijks. Door Van Ostaijen, die in 1926 een onvervalst surrealistisch gedicht gepubliceerd had in het tijdschrift Marie, waaraan onder meer René Magritte meewerkte, ontdekte Borgers tijdens de oorlog ook het surrealisme. Na de bevrijding besloot hij zijn studie Nederlands in Amsterdam voort te zetten. Tegelijkertijd bleef hij lesgeven aan het Goois Lyceum. Joop Klant, met wie Borgers intussen bevriend geraakt was, introduceerde hem in die tijd in een clubje, oorspronkelijk van economen, dat één keer per maand in café Scheltema aan de hoofdstedelijke Nieuwezijds Voorburgwal bijeenkwam. Daar ontmoette Borgers de econoom Derk (‘Dick’) Vriesman (geb. 1913), die later aan Podium zou meewerken. In de zomer van 1945 ontstond bij Borgers en enkele van zijn vrienden het plan een eigen tijdschrift op te richten. Op 2 augustus 1945 schreef hij hierover aan Anne Wadman: ‘De bedoeling van dit tijdschrift is moeilijk te verklaren, juist omdat er weinig “bedoeling” achter zit: het moet een maandblad worden waarin tot een zekere verstandhouding tussen “politici zonder partij” gekomen wordt op politiek en cultureel gebied. [...] Enfin, als je eenmaal hier bent kan ik je er wel meer van vertellen, er is minstens een heel gesprek voor nodig - het enige is nog dat de laatste naam voor dat tijdschrift (al staat-ie ook nog steeds niet vast) de “Wachtkamer” is, omdat wij van te voren juist niet “weten wat wij willen” en ons program niet in het eerste, maar in het laatste nummer hopen te formuleren.’51 Na een paar bijeenkomsten bleek overigens dat er onvoldoende kopij was om de plannen door te zetten.
In de wachtkamer van de redactie Toen Borgers zijn gedicht ‘Habakuk’ aan Podium aanbood, stond het er met dit tijdschrift allerminst rooskleurig voor. Het aantal abonnees groeide nauwelijks en de belangrijkste redacteur, Fokke Sierksma, had bovendien het gevoel dat het leeuwedeel van het redactiewerk op hem neerkwam. Peter Verhoeff en de redactiesecretaris Wim Hijmans waren immers nog
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
191 wel erg jong, terwijl Pieter Kalma duidelijk minder dan Sierksma in het literaire wereldje geïnteresseerd was. Pieter Miedema had tot dusver alleen zijn artikel over Werumeus Buning geschreven, wat Sierksma niet zal hebben gestimuleerd om bij Miedema op nog meer bijdragen aan te dringen. Op 10 februari 1946 berichtte Anne Wadman aan Gerrit Borgers: ‘Je Habakuk komt in Podium. Sierksma wist niet of H. mank was en het intereseerde hem niet. Ik laat deze zaak nu verder aan jouw voortvarendheid over. Hoe is dat eigenlijk met dat tijdschriftplan van jullie gegaan? Zou je niet kunnen proberen om je in Podium te nestelen? Onder de huidige redactie wordt het toch niets, alleen Sierksma kan wat. Hij is bovendien jullie zaak toegedaan, - terwijl hij van Podium weinig verwachtingen heeft. Met de K.P.-traditie zal het toch wel afgelopen zijn. Ze hebben mij er ook ingehaald en ik ben nu niet bepaald een K.P.-er. Ook over deze dingen hoor ik je mening nog wel eens.’52 Met ‘jullie zaak’ doelde Wadman op de literatuuropvatting in de lijn van de Forum-traditie, die Borgers en zijn Amsterdamse vrienden toen hadden. Op 21 februari antwoordde Borgers hem: ‘Over Podium schrijf ik je ook nog meer, maar voorlopig dit: als jìj in de redactie komt voel ik er ook heel veel voor (ik ben zelfs al naar een boekhandel geweest en heb daar enigszins gegeneerd een abb. op Podium genomen) - en de definitieve lezing van Habakuk gaat hierbij [...] - misschien stuur ik je binnenkort nog wat voor een volgend nummer - ook zal ik mijn uiterste best doen om, àls ik bij Podium kom, enigszins voorzien te zijn van copy.’53 Bijna twee weken later, op 6 maart, deelde Borgers aan Wadman mee dat hij het gedicht ‘Habakuk’ onder de schuilnaam Jaap Mulder wilde publiceren. Dit pseudoniem was een samenvoeging van de voornaam van Borgers' vader en de achternaam van zijn moeder. Verder schreef hij: ‘[...] ben je nu eigenlijk redacteur? uit het laatste nummer bleek dat niet of komt dat nog? Zelf bereid ik me werkelijk voor om het maar te aanvaarden [...].’54 Op 19 maart antwoordde Wadman: ‘Even een kort berichtje betreffende die Podiumzaak. Verleden week was ik bij Sierksma, hij had iets met mij te bespreken, maar omdat wij te weinig tijd hadden, was daar geen gelegenheid voor. Vandaag vernam ik van een vriend van mij, die ook weer met S. bevriend is, dat het er met Podium niet zeer gunstig voorstaat. Het aantal abonné's is te klein (een 250 meen ik). S. had tegen hem zich uitgelaten dat het zo wel niet door zou kunnen gaan. Ik vermoed dat dit hetzelfde is, waar hij mij toen over had willen spreken. Ik heb S. beloofd, dat ik deze week nog weer in Leeuwarden zou komen, maar wegens tijdgebrek gaat dat niet. Ik weet, dat hij weinig vertrouwen heeft in zijn huidige mederedakteuren, en vermoed dat hij mij in de redaktie wil hebben, terwijl ik tevens het idee
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
192 heb dat hij tegen het mederedakteurschap van één of twee “Hollanders” geen bezwaar zou hebben. Mijn vraag aan jou (voorlopig in vertrouwen) is deze: zou jij zitting willen nemen in een redactie van Podium tesamen met Sierksma, mij en event. nóg een door jou uit te zoeken vierde? Het tschr. zou dan moeten zijn (wat het alreeds probeert te zijn) een van de Forumrichting, dus tegen het romantisch geleuter van Aafjes en de gemeenschapspoëten.’ Wadman vervolgde: ‘Ik heb zelf de volgende voorwaarde: dat het blad open blijft staan voor Friese bijdragen in poëzie en, indien van belang, ook van proza. In ieder geval dat de Friese litt. er uitvoeriger in wordt behandeld dan in de andere Holl. tijdschriften, terwijl er tevens plaats moet zijn voor Friese problemen van politiek en cultuur. Een soort springplank Friesland-Holland en omgekeerd. Daar Sierksma ook van plan is naar Amsterdam te gaan, zou het tschr. gemakkelijk van Holland uit geredigeerd kunnen worden. ‘Denk hier eens over na en bepaal je houding. Ik kan de volgende week moeilijk bij Sierksma komen met voorstellen van jou, de zaak zou dan wat van een conspiratie krijgen, maar ik moet weten hoe je er over denkt. Ik kan hem dan voorstellen om er eens met jou over te praten. Tevens wil ik graag dat je uit je litt. vriendenkring alvast een event. medewerker zoekt, - praat er echter met hem niet - en met niemand over. Jullie hàdden tijdschriftplannen. Hier is een tijdschrift met een zekere basis, met een illegaal verleden en met goede medewerkers [...]. Schrijf zo spoedig mogelijk terug of je er belang bij hebt om deze kans te grijpen.’55 Dezelfde dag, 19 maart, schreef Borgers een brief aan Wadman, waarin hij vertelde dat de tijdschriftplannen van hemzelf en zijn Amsterdamse vrienden door gebrek aan kopij tot dusver op niets waren uitgelopen. Hij merkte daarbij op: ‘Er was eigenlijk maar éen kerel bij die behoorlijk wat in portefeuille had - Joop Klant - een vriend van Kees Stokvis - waar ik de laatste tijd nogal eens bomen over “nieuwe lijnen” in de letterkunde mee heb - dit ook naar aanleiding van een roman die hij heeft geschreven: Jan Klaassen, die hij gaat “melken” d.w.z. binnenkort komen er een paar hoofdstukken van in Criterium en andere bladen - pas daarna wordt-ie uitgegeven vooral het begin vind ik voortreffelijk.’ Borgers schreef verder over zijn gesprekken met Klant: ‘Onze gesprekken komen (behalve dan over “filosofische” aangelegenheden, waarbij we de stelling hebben: ook denken is een vorm van voelen) hierop neer: wat wij willen is het “barok-surrealisme”. Barok-surrealisme wil zeggen: surrealisme (overigens zonder een onderbewustzijn: alles is gevoel) in een realistische vorm - dus geen “surrealisme-pure” met een surrealistische vorm (als
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
193 Dada en Bezette Stad van Ostayen [van Ostaijen]: alle “pure” vormen lijken ons trouwens “overgangsverschijnselen” - belangrijk zijn vooral de “kruisingen”, het “barok” - zoals ook de “Barok” van Constant, Stendhal etc. (kruising: romantiek v. inhoud, rationalisme naar vorm) - Als voorlopers van deze barokke surrealisten gelden (voorlopig - de theorie is in wording!) E.Th. Hofmann [Hoffmann] en vooral: Kafka. Verwant in de filosofie is de Existenz-filosofie van Jaspers en Heidegger ik merk trouwens net uit de bladen dat in Parijs de “Existentialisten” en de “Surrealisten” slaags zijn - wat er achter die groepen zit weet ik niet recht, maar we schijnen toch ook hier, als altijd, prompt even achter Frankrijk aan te komen. Heb je Criterium en Centaur gelezen? De artikelen van S. Dresden zijn in onze lijn: vooral zijn artikel over het Absurde n.a.v. de fransman Camus.’56 Twee dagen later, 21 maart, antwoordde Borgers op de brief die Wadman hem op 19 maart geschreven had: ‘Inderdaad voel ik er voor om als redacteur mee te doen om Podium op te stuwen in de vaart der tijdschriften, mits, zoals jij ook al wil, het Fri.-Holl. en Holl.-Fri.-karakter en zijn anti-Criterium [...] houding gehandhaafd blijven - dit zijn zo zijn [mijn] “special remarks”. Bij die 4e medewerker denk ik aan Joop Klant - ter zijner tijd (nadat dus deze plannen gedeblokkeerd worden) zal ik er met hem eens over praten.’ Borgers schreef verder: ‘Een 2e punt - eigenlijk voor een groot deel ook jouw risico - is de vraag wat jullie aan mij hebben: naast de onbekende naam (dit zou dus ook voor Joop gelden - hoewel iets minder: binnenkort publiceert hij) is er nog het avontuur van mijn productiviteit èn zelfs van mijn kunnen - daar tegenover staat alleen dat ik het serieus proberen wil en me wèl in staat acht buiten het schrijven zelf om een litterair tijdschr. mee te “leiden”. Trouwens, feitelijk staat nu S. er alleen voor, terwijl hij dan toch in ieder geval jouw steun krijgt. ‘Je ziet dus - al dit geschrijf bedoelt te zeggen: ik heb er veel zin in, wil het doen, geloof ook al half dat het wel kan... maar - en dan volgen alle misselijke minderwaardigheidsgevoelens in litteraribus - dus: Goed, ik doe het!’57 Vijf dagen later, op 26 maart, noteerde Anne Wadman, die intussen mede op aanraden van Borgers besloten had zijn studie Nederlands in Amsterdam voort te zetten, in zijn dagboek: ‘Brief fan Fokke, - hy skriuwt oer in nij tiidskrift - tsjin de “slappe-vaatdoeken”-geast, dêr't er myn meiwurking foar ha wol. Ik fiel der net folle foar, in tydskrift mear, nou't Podium al sa swak stiet. Earder fiel ik der foar om in redaksjeforoaring troch to fieren yn Podium sels; ik ha der mei Gerrit al oer skreaun. P. Kalma en P. Miedema der út en Gerrit en ik der yn; en leafst ek noch in freon fan Gerrit. Myn bitingst is dat it foar in diel Frysk karakter net forlern gean mei.’58 (‘Brief
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
194 van Fokke, - hij schrijft over een nieuw tijdschrift, - tegen de “slappe-vaatdoeken”-geest, waarvoor hij mijn medewerking wil hebben. Ik zie er niet veel in, nog een tijdschrift erbij, nu Podium al zo zwak staat. Eerder zou ik ervoor voelen om in Podium zelf een redactiewijziging door te voeren; ik heb daar met Gerrit al over gecorrespondeerd. P. Kalma en P. Miedema eruit en Gerrit en ik erin; en liefst ook nog een vriend van Gerrit. Mijn voorwaarde is dat het voor een deel Fries karakter niet verloren mag gaan.’) Uit deze notitie kan worden opgemaakt dat Wadman er geen bezwaar tegen had dat Peter Verhoeff in de redactie zou blijven. De volgende dag, 27 maart, schreef Gerrit Borgers aan Wadman: ‘Mijn plan om Joop Klant eventueel als “vierde man” voor onze klaverjas-club op het Podium te vragen, kan niet doorgaan: hij vertrekt 15 April naar Zuid-Afrika. Jammer, want ik zou direct niet een ander voor hem weten (Zijn boek Jan Klaassen wordt uitgegeven bij De Bezige Bij - 't contract is juist gister gesloten).’59 Twee dagen later, 29 maart, antwoordde Wadman aan Borgers, dat hij de vorige dag bij Sierksma geweest was, maar dat ze niet over redactiezaken gesproken hadden. Wadman: ‘Het schijnt met het blad momenteel iets beter te gaan, maar 't blijft de vraag of ze jg. 2 halen. Wij doen dus verstandig met nog wat geduld te doen alvorens in te grijpen. S. ziet wel in dat zijn huidige medewerkers niet veel waard zijn, maar hij is door zekere vriendschapsbanden uit de illegaliteit aan hen gebonden, en, enfin, je kent dat.’ Met ‘jg. 2’ zal Wadman de derde jaargang hebben bedoeld. Hij schreef verder: ‘Hij had het ook over wéér een nieuw blad, tegen de “slappe vaatdoeken”, waar Paul Rodenko hem over geschreven had, maar we zijn daar niet over uitgesproken geraakt.’60 Intussen was het maart-nummer nog niet verschenen en ook in april zou dit nummer nog op zich laten wachten. Op 8 mei berichtte Wadman aan Borgers en diens vriendin Annie van Poelgeest: ‘Podium is nog niet terziele [ter ziele], voor zover ik weet, het nieuwe nr. is onderweg, doch schijnt door de verkiezingsdrukwerken enigszins achterop te zijn geraakt. Met ingang van de tweede jaargang verlaten enige lieden de radactie [redactie] en de heer Sierksma heeft mij tijdens een telefoongesprek dat ik van de week met hem had, verzocht in de redactie te treden, hetgeen ik nog niet heb toegezegd, omdat ik eerst wil proberen jou er in te behalen, ik zal daartoe eerst met S. moeten spreken.’61 De opmerking over ‘de verkiezingsdrukwerken’ had te maken met de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die op 17 mei gehouden zouden worden. Op 15 mei - een week nadat Wadman deze brief geschreven had - verscheen eindelijk het vierde nummer van Podium, gedateerd maart 1946.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
195 Hierin werd van Gerrit Borgers onder de schuilnaam Jaap Mulder het al eerder genoemde gedicht ‘Habakuk’ opgenomen, dat opgedragen was aan ‘het kreupel gedrocht te B.’, een - afgezien van de toespeling op Habakuks lichamelijk ongemak - fictief personage: De huizen deinzen bij mijn eerste pas maar dreigen dan, met heel hun laf gewicht, mij te verpletteren onder steen en glas zodra ik weer een voet heb opgelicht. Zo strompel ik met mijn wanstaltigheid voorbij het schokken van de gevelrijen totdat, uit 't donker van de gracht, een meid zich over mij ontfermt en ‘wel met mij wil vrijen’. Dan vloeken in het gore bed haar frisse dijen en haar volle borsten met de verweerdheid van mijn schraal skelet, bedekt slechts door wat huid, wat haar en korsten. Terwijl ik zelf van deze paring huiver speelt nog een warme glimlach om haar lippen haar wellust is zò diep, zò dekadent, zò zuiver dat zij en ik aan Habakuk ontglippen.62
Het vierde nummer bevatte verder een essay, getiteld ‘Fragmentarisch’, dat Fokke Sierksma geschreven had naar aanleiding van de bundel In het atrium der Vestalinnen en andere fragmenten (1945) van Bertus Aafjes. Over Aafjes' dichterschap merkte Sierksma hierin op: ‘Men moet wel een olifantshuid hebben om door vele van Aafjes' gedichten niet te worden bekoord. Vasalis heeft indertijd in Criterium geschreven, dat zijn werk niet een hernieuwd interesse wekte voor het leven, maar voor de poëzie. Het partiële eigen leven, dat poëzie kan bezitten, pulseert bij Aafjes fel. Zijn verzen zijn bijna altijd charmant. Veelal hebben zij de gedistingueerde elegance der goede smaak. Maar charme is wel hun grootste deugd. Aafjes is een super-banketbakker, die nog van louter “lucht” een fraaie taart weet te fabriceren. Ook wanneer hij serieus is, blijft hij spelend. Maar zijn spel is niet de “detachment” van den man, die alle spalten en tragieken achter zich heeft, maar het is de speelsheid van den optimist, die een surplus aan licht bezit, groot genoeg om daarmee storende schaduwen nog als contrasteren-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
196 de effecten te benutten.’63 Verder kwam Sierksma tot de conclusie dat Aafjes in het poëtische fragment ‘In het atrium der Vestalinnen’ de historische waarheid geweld had aangedaan. Evenals in het derde nummer kwam ook in de vierde aflevering de kwestie-Indonesië ter sprake. In een bespreking van de Indonesische overpeinzingen, die Sjahrazad - de nationalistische voorman Sutan Sjahrir - tussen 1934 en '38 in gevangenschap te Boven-Digoel en Banda-Neira genoteerd had en die in 1945 in de vorm van een dagboek waren gepubliceerd, schreef Anne Wadman over de auteur: ‘Hij is van het westen doordrenkt, maar er niet in verdronken. Hij staat fris en onafhankelijk tegenover Huizinga, de Tachtigers, van Gogh-Kaulbach en de hele Nederlandse burgerlijke inboedel. Zijn karakterisering van Nederland en de Nederlandse verhoudingen is treffend juist. Ook bekijkt hij de koloniale verhoudingen met een zeldzame objectiviteit. Misschien daarom zijn de laatste hoofdstukken voor een progressief Nederlander ietwat teleurstellend. Nederland en Indonesië hebben elkaar nodig om zich te handhaven in het grote conflict dat in het Oosten op uitbreken staat. Van een overtuigd nationalist verwacht men toch minstens de vraag waaraan Nederland het recht ontleent zich in het Oosten te handhaven. Overigens, de geschiedenis heeft hem ongelijk gegeven: Indonesië is nu, mèt Nederland, evenzeer het slachtoffer geworden van het Japanse geweld, als wanneer het zich tijdig van Nederland had losgemaakt. Nederlands rol als koloniale mogendheid is uitgespeeld, eerder dan Sjahrazad had kunnen verwachten toen hij zijn dagboek schreef. Resten alleen de formele consequenties, - en het redden van onze “handelsbetrekkingen”. Waarschijnlijk zou Sjahrazad zijn slothoofdstukken nu wel iets anders geschreven hebben. Daarvoor is dan ook de Sjahrazad van Boven-Digoel en Banda-Neira de Sjahrir van 1946 geworden...’64 In de rubriek ‘Critieken’ schreef Fokke Sierksma over de kort daarvoor verschenen dichtbundel van Max Schuchart, Verboden nadruk (1945): ‘Formaat bezit “Verboden nadruk” bijna nergens. Ook cynisme en meligheid zijn er in alle kwaliteiten en soorten, van Schuharts [Schucharts] landerigheid tot Slauerhoffs superbe nonchalance. En vergeleken met Wadman komt Schuchart niet toe aan diens beste verzen, waarin de meligheid wordt toegepast op “grootheden” als Geest, Bach, Kunst en “Petrus' bioscoop” en die ook grif met den dichter zelf een loopje nemen.’65 Vrij negatief was ook Sierksma's oordeel over de dichtbundel Herfst in Holland (1946) van de Columbus -medewerker Hans van Straten. Sierksma merkte op: ‘Deze hele bundel is het zoveelste symptoom van de vlucht in de romantiek, waarin wij na de oorlog onze bleke introvertie laten uitzieken. Vlucht in de romantiek is nog een te mooie formule; wij zijn bezig te vluch-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
197 ten in de lamlendigheid. Wij missen de moed tot de trotse minachting van Roland Holst èn wij missen de moed tot het gevecht op leven en dood van Marsman. Wij zijn zwak, ziek en misselijk. Dat heeft met poëzie niets en het heeft er alles mee te maken. Accepteer het leven met zijn duizend breuklijnen of accepteer het niet Speel op het veld of sta met koele ogen aan de lijn. Maar hang niet drenzend rond als een kind.’ En verder: ‘Eén ding waardeer ik in deze verzen: afgezien van het feit, dat van Straten in “Venster” van achter een raam het parfum van een vrouw meent te kunnen ruiken, zijn zijn gedichten eerlijk en zuiver. Doordat hij niet meegedaan heeft in de rage van poëtische (beter: taalkundige) stunts, waarmee vele modernen hun groezelige onbelangrijkheid camoufleren, is deze bundel, hoe onbetekenend en zwak ook, toch vrij gaaf geworden.’66 Verder bevatte het vierde nummer poëzie van Anne Wadman, Willem Hijmans en Elfred van der Vliet, terwijl van S. Vestdijk drie sonnetten - behorend tot de verzencyclus ‘Madonna met de valken’ - werden opgenomen. Ook werd een polemische bijdrage van Sierksma gepubliceerd, opnieuw gericht tegen de poëzie-opvattingen van Koos Schuur.
Anne Wadman in de redactie Op 15 mei - dezelfde dag waarop de vierde aflevering verschenen was - schreef Fokke Sierksma aan Anne Wadman: ‘Hast al ris prakkeseare oer dyn redactoraet fen Podium? De saek sit sa. Van Gorcum wol it fierder útjaen. Mar ik bin net sa hjit as de útjower. Sa't it oant nou ta gien is, kin it net wer en wol ik net wer. De ploech moat greater wirde. Faeks kin det. Van den Burch is dwaende mei in stikmennich ljue, dy't yn Podium passe. Hijmans scil ek sjen hwet er dwaen kin. [...] Faeks kinstou via Jaap Mulder in pear anti-slappe-vaatdoekers op 'e kop tikke. En den in redaksje fen dy, Peter van den Burch en ik, mei Hijmans as secretaris sûnder stim - den koe 't wol aerdich wêze. Komst noch ris om deroer to praten?’67 (‘Heb je al eens nagedacht over je redacteurschap van Podium? De zaak zit zo. Van Gorcum wil het verder uitgeven. Maar ik ben daar niet zo op gebrand als de uitgever. Zoals het tot nu toe gegaan is, kan het niet opnieuw en wil ik niet opnieuw. De groep moet groter worden. Dat kan wellicht. Van den Burch is bezig met een stuk of wat lui, die in Podium passen. Hijmans zal ook zien wat hij doen kan. [...] Wellicht kun jij via Jaap Mulder een paar anti-slappe-vaatdoekers op de kop tikken. En dan een redactie van jou, Peter van den Burch en mij, met Hijmans als secretaris zonder stem - dan kon het wel aardig zijn. Kom je nog eens langs om erover te praten?’) Kennelijk in antwoord op een vraag van Wadman, wat zijn mening over
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
198 het werk van Gerrit Borgers was, schreef Sierksma hem op 18 mei: ‘Dou fregest my, hwet my fen Borger syn wirk tocht. [...] Hy moat in eigen styl fen tinken en skriuwen hawwe, scoe ik sizze. Fiterje dou him noch ris oan, ast wolste. De fersen mei ik oer it ginnerael graech lije. Dyn maet is in dichter, det stiet wol fêst, tinkt my. Hy hat in bulte feeling for meldije en is Gott sei Dank to fornaem om him dertroch nei de proleteromantyk fen tsjinwirdich slepe to litten. [...] Sokke mannen moatte wy hawwe. Dichters, dy't it fordomme om hjar harsens op to jaen ten bate van de dichterlikens. Ik hoopje noch in soad fen Jaap Mulder yn Podium to sjen.’ (‘Je vraagt me, hoe ik over het werk van Borger denk. [...] Hij moet een eigen stijl van denken en schrijven hebben, zou ik zeggen. Spoor jij hem nog eens aan, als je wilt. De verzen bevallen me over het algemeen erg goed. Je vriend is een dichter, dat staat wel vast, dunkt me. Hij heeft veel gevoel voor melodie en is God zij dank te voornaam om zich daardoor naar de proletenromantiek van tegenwoordig te laten meeslepen. [...] Zulke mannen moeten we hebben. Dichters, die het verdommen om hun hersens op te geven ten bate van de dichterlijkheid. Ik hoop nog veel van Jaap Mulder in Podium te zien.’) De schrijfwijze ‘Borger’ voor de achternaam van Gerrit Borgers - zij zou tot half juli van dat jaar in Sierksma's brieven voorkomen -, wijst erop dat Sierksma tot zijn eerste ontmoeting met Borgers (waarschijnlijk eind juli 1946) in de veronderstelling verkeerde dat diens achternaam ‘Borger’ was. Sierksma vervolgde: ‘Koart en goed: ik woe det wy in stik as fiif fen sokken as Borger by Podium krigen. Den wier der in select ploechje en koene wy it dichtergrom yn Amsterdam, det C.P.N. stimt en fersen skriuwt, dy't to min binne for it praedicaat bourgeois, weiblaze. Det Ter Braak ek dea wêze moat. (‘Kort en goed: ik wou dat wij een stuk of vijf lui als Borger bij Podium kregen. Dan ontstond er een select ploegje en konden wij het dichtersgepeupel in Amsterdam, dat C.P.N. stemt en verzen schrijft, die te min zijn voor het predikaat bourgeois, wegblazen. Dat Ter Braak ook dood moet zijn.’) En verder: ‘Hawar der scil ek wol net folle tiid mear oer bliuwe om gewoan in fetsoenlik minske to wêzen. Hy is faeks noch net sa min ût [út] det 'er mar dea is.’68 (‘Enfin, er zal ook wel niet veel tijd meer overblijven om gewoon een fatsoenlijk mens te zijn. Hij is wellicht nog niet zo slecht af dat hij dood is.’) Ruim een week later, op 27 mei, berichtte Wadman aan Borgers en diens vriendin Annie van Poelgeest: ‘Ik heb Fokke geschreven dat ik het redacteurschap voor podium [Podium] aannam, wij zullen nu wel verder zien, hoe het zich ontwikkelt.’69 Op dezelfde dag schreef Sierksma een brief aan Wadman, waarin hij terugkwam op de sombere opmerkingen in zijn vorige brief en deze in ver-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
199 band bracht met de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die een dag eerder gehouden waren: ‘Bliid mei dyn brief. It stiet my wol oan detst yn de redaksje komst, 'k Haw der wol aerdichheit oan om mei dy staalpillen to draeijen. Myn spleen hie gjin forbân mei Podium. De oarsaek wier tige reëel oars: de forkiezings.’ (‘Blij met je brief. Het lijkt me een goede zaak dat je in de redactie komt. Ik heb er wel zin in om samen met jou staalpillen te draaien. Mijn spleen hield geen verband met Podium. De oorzaak was overigens zeer reëel: de verkiezingen.’) Sierksma schreef verder: ‘Dyn bitingsten binne oannomd fensels. Det Borger ek meidwaen wol en syn relaesjes oan scil, is in bêst ding. Sels haw ik ek sa'n gefoel det hy net de earste de bêste is.’ (‘Je voorwaarden zijn natuurlijk aangenomen. Dat Borger ook wil meedoen en zijn relaties zal benaderen, is een goede zaak. Zelf heb ik ook zo'n gevoel dat hij niet de eerste de beste is.’) In deze brief merkte Sierksma ook op: ‘Podium koe my in fordomd lyts bytsje skele langer. De hele literatuer foun 'k sa'n flaue kul. Noustou derby komst, krij'k der wer aerdichheit oan.’70 (‘Podium kon mij nog maar een verdomd klein beetje schelen. De hele literatuur vond ik zo'n flauwekul. Nu jij erbij komt, krijg ik er weer zin in.’) Kort hierna, in juni, verscheen het vijfde nummer van Podium, gedateerd mei 1946. In deze aflevering publiceerde Willem Hijmans een tweetal gedichten bij wijze van reactie op Jan G. Elburg, die in Het Woord de woordspeling ‘Podium-Odium’71 gelanceerd had. Hijmans' gedichten waren getiteld ‘2 Kwatrijnen voor “het woord”’: 1 Wij hebben wel hartgrondig afgeleerd om net te doen als de gewone mensen; want wie, bij God, is zo naïef te wensen, dat een poëet zich zó encanailleert? 2 Breng aan Uw liefste eens een Serenade men is dat, hier in Holland, niet gewoon... Maar wil daarbij Uw verzen niet verraden: verlang dus méér, dan slechts een roos tot loon.72
De opmerking in het tweede kwatrijn over de serenade die aan de liefste gebracht zou moeten worden, was een toespeling op Elburgs dichtbundel Serenade voor Lena .
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
200 In de rubriek ‘Critieken’ besteedde Fokke Sierksma vervolgens aandacht aan de publikatie ‘Het nieuwe geuzenlied’, een symposion over de verzetspoëzie door Garmt Stuiveling, dat - zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd - in januari 1946 als een cahier van De Vrije Bladen verschenen was. In dit cahier passeerden verschillende meningen over de verzetspoëzie de revue. Sierksma schreef: ‘Er staan zinnen in dit boekje, die een Podium-man uit het hart gegrepen zijn. Dat ook Stuiveling Marsmans Tempel en Kruis in een gesprek over verzetspoëzie betrekt, is mij een vreugde. En in zijn geheel wil ik de volgende passage citeren: “Hoe is het Ter Braak vergaan, en Du Perron? Is er in deze maanden na de bevrijding één ding onwaarachtiger dan het algemene geweeklaag rondom hun naam? Nu zij zich niet meer verweren kunnen, worden zij ingelijfd bij de schrijvende horde, die zij veracht hebben tot hun laatste ademtocht. Ik heb over Ter Braaks leven beschouwingen gelezen, die slechts denkbaar zijn bij de gratie van zijn dood”. Goddank worden hier eindelijk eens de puntjes op de i gezet. Men wordt geen groot man door zich met een groot man samen te laten fotograferen. Niets bewijst zozeer onze na-oorlogse incompetentie als het gesol met Ter Braak.’ Sierksma vervolgde: ‘Dat de man die het bovenstaande citaat schreef, het echter bestaat om met een beroep op Vondel een wissel op de toekomst te trekken en te concluderen: “Ons mooiste Geuzenlied is nog ongeschreven” is me een raadsel. De dwaze literaire neiging om koste wat het kost alleen voor de eeuwigheid te willen leven en schrijven en zichzelf vooral tegen een achtergrond en in een groot verband te zien - ook al begrijpt men van die achtergrond en van dat verband uiteraard niets - heeft Stuiveling belet om voor zijn eigen korte leventje en voor onze eigen kortstondige tijd partij te kiezen: vóór of tegen de verzetspoëzie. Niet de vraag wat de lateren van onze poëzie zullen zeggen, maar die, of wij in staat zullen zijn onze eigen schoonheid te maken, is van belang. En dan is de verzetspoëzie met al haar gebreken een aanklacht tegen onze taartenbakkerij.’73 In de rubriek ‘Critieken’ wijdde Peter van den Burch (Peter Verhoeff) een recensie aan de bundel Stof (1946) van Gerrit Achterberg, waarin hij over deze dichter schreef: ‘Voor mij is Achterberg het enige genie dat de Criteriumgeneratie heeft opgeleverd. Den Brabander, Vasalis, en, misschien, Aafjes, zijn grote talenten die hun capaciteiten uitbuiten, maar Achterberg is de schepper die hemel en aarde vermag te bewegen, die de stilte kapot slaat, het sereen geloof ontwortelt, en U de angsten der hel injaagt.’74 In dezelfde rubriek werd ook een recensie opgenomen die Van den Burch geschreven had over de dichtbundel In exilio (In ballingschap, 1946) van Guillaume van der Graft. Over deze dichter merkte hij op: ‘[...] hij is
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
201 niet de grootste poëtische dwaas uit het Columbus-kamp. Sterker nog, wanneer verzen als “De droom”, “De ontdekking” en “Het ontwaken” [...] niet een volkomen bedriegelijk beeld van zijn kunnen leveren, is hij een man met een eigen karakter die beschikt over een volkomen persoonlijke en frisse plastiek. Zijn conflicten zijn zo oud als Rome en afschrikwekkend literair; zijn, voor de lezer, quasi-bezinning bijna ridicuul, maar waar van der Graft-zelf met een koel hoofd en nuchter als brood over de Helicon dwaalt, “ruikt” men de poëzie [...].’75 Over de bundel In exilio had Gerrit Borgers overigens ook een recensie geschreven - zijn eerste kritische bijdrage voor Podium ! -, maar toen deze recensie (via Wadman) bij Sierksma arriveerde, was het stuk van Van den Burch al ter perse. Verder bevatte dit nummer het korte verhaal ‘Conversation for two’ van Willem Hijmans en een dagboekfragment van Max Nord. Van S. Vestdijk werd een beschouwing onder de titel ‘Drukkende idealen’ gepubliceerd; deze beschouwing zou later worden opgenomen in de bundel Essays in duodecimo (1952). Op 25 juni - kort nadat de vijfde aflevering verschenen was - schreef Gerrit Borgers, teleurgesteld dat zijn stuk over In exilio niet geplaatst was, aan Anne Wadman: ‘Over die kritiek van Exilio was ik eerst wat onthutst: eerst dacht ik (toen ik Podium kreeg) dat ik literair-politiek me niet voldoende aan de partij-discipline had gehouden (ik had totaal vergeten Het Woord en Columbus aan te vallen), maar later bedacht ik voor mezelf een dergelijk verhaal als jij me nu schreef - je brief stelde me dan ook weer volkomen gerust.’76 In die periode verhuisde Fokke Sierksma van Huizum naar Groningen, waar hij per 1 juli 1946 benoemd was tot wetenschappelijk ambtenaar aan de Universiteitsbibliotheek. Daar werd hij kort daarna opgebeld door de dichter en essayist A. Marja, die hem suggereerde dat het - in verband met de onzekere toekomst van Podium - goed zou zijn een fusie tot stand te brengen tussen dit blad en Proloog . Als redacteuren van het tijdschrift dat uit deze fusie voort zou moeten komen, stelde Marja voor: Gerrit Achterberg, Fokke Sierksma, Anne Wadman en natuurlijk Marja zelf. Sierksma, die in die tijd een stevig onbehagen ontwikkeld had over de situatie van Podium, wees tijdens dit telefoongesprek een dergelijke fusie niet onmiddellijk van de hand en beloofde er met Wadman over te zullen praten. Het voorstel van Marja, die geen deel uitmaakte van de redactie van Proloog, was overigens nauwelijks serieus te nemen en tot een fusie met Proloog zou het in deze fase dan ook niet komen. Sierksma's onbehagen kwam duidelijk naar voren in een brief die hij op
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
202 15 juli aan Wadman schreef: ‘Dou hiest my ûnthjitten, detst foar de 1ste July yn Ljouwert komme scoest, wierskynlik mei Borger. Mar fensels! Fen Peter haw ik ek neat heard. Det ik hie net sa'n bêst sin oer it blêdtsje - dêr't ik wrychtich net in mythe fen meitsje, ho komst der eigenlik by; men kin ek to binaud wêze en sjuch nei wirden as in man mei forfolgingswaen. Podium is for my in standpunt, dêr't ik noch forskate kanten [mei] út kin, mar bipaelde kanten perfoarst net - en ik fordom it om my dea to bealgjen. Den is it gjin aerdichheit mear.’ (‘Je had me beloofd, dat je voor de 1ste juli in Leeuwarden langs zou komen, waarschijnlijk met Borger. Maar goed! Van Peter heb ik ook niets gehoord, zodat ik erg slecht te spreken was over het blaadje waarvan ik waarachtig geen mythe maak, hoe kom je er eigenlijk bij; je kunt ook te bang zijn door naar woorden te kijken als een man met vervolgingswaan. Podium is voor mij een standpunt, waar ik nog verschillende kanten mee uit kan, maar bepaalde kanten per se niet - en ik verdom het om me dood te ploeteren. Dan is het niet leuk meer.’) Sierksma schreef verder: ‘Der komt noch in ding by: Prakke hat by my west mei in proefding for de nije jiergong. Selde rotpompier, selde giele en rare omslach, 32 siden wer en in letter noch banaler as de Partij van de Vrijheid. Heechstens acht nûmers it jier. Dos det is allegearre niks.’77 (‘Daar komt nog iets bij: Prakke is bij me geweest met een dummy voor de nieuwe jaargang. Hetzelfde rotpapier, hetzelfde gele en rare omslag, weer 32 bladzijden en een letter nog banaler dan de Partij van de Vrijheid. Hoogstens acht nummers per jaar. Dus dat is allemaal niets.’) De ‘Partij van de Vrijheid’ was een politieke groepering van liberale snit, die bij de kamerverkiezingen in mei 1946 zes - van de honderd - zetels kreeg. Een probleem voor de redactie van Podium was dat ze tegenover de uitgever niet erg sterk stond. Zoals eerder werd vermeld, had Prakke beloofd dat Van Gorcum de publikatie van Podium zou voortzetten, als er minstens vierhonderd abonnees zouden zijn. Welnu, dat aantal werd niet gehaald: verder dan ongeveer driehonderd abonnees kwam het blad niet.
Gerrit Borgers ook in de redactie Uit de bewaard gebleven correspondentie kan worden opgemaakt dat Anne Wadman en Gerrit Borgers hierna op maandag 29 juli gezamenlijk een bezoek aan Sjouk en Fokke Sierksma in Groningen brachten. Ze werden daarbij vergezeld door een collega van Borgers aan het Goois Lyceum, met wie deze laatste een vakantiereis door Nederland maakte. Het was voor het eerst dat Sierksma en Borgers elkaar ontmoetten. Tijdens dit bezoek werd besloten dat Borgers voortaan deel zou gaan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
203 uitmaken van de Podium-redactie. Daardoor zou een groep sterk uiteenlopende persoonlijkheden samen gaan werken: de hartstochtelijke, rechtlijnige en goed van de tongriem gesneden Sierksma, de niet minder gedreven, maar onzekere en zwijgzame Wadman en de gemoedelijke, relativerende en geestige Borgers. Besloten werd ook dat Wim Hijmans niet langer redactiesecretaris zou blijven: hij was in dat opzicht te weinig actief geweest. Verder werd afgesproken dat Sierksma contact zou opnemen met Cola Debrot in Amsterdam. Als dit contact goed zou verlopen, zou hij Debrot, van wie al eerder een gedicht in Podium gepubliceerd was, vragen om redacteur of vast medewerker te worden. Zoals in het eerste hoofdstuk al werd vermeld, vond hierna op zaterdag 3 augustus een ontmoeting in Amsterdam plaats tussen de Podium-redacteuren Fokke Sierksma en Peter Verhoeff en enkele afgevaardigden van Columbus , onder wie Jan Praas en Jan Vermeulen. Columbus stelde daarbij een fusie met Podium voor. De Podium-redacteuren reageerden hierop tamelijk afwijzend, maar hielden niet definitief de boot af. Zij deelden mee dat zij in eigen kring nader over het fusievoorstel zouden praten, maar dat zij al vaste afspraken hadden gemaakt met nieuwe redacteuren Anne Wadman en Gerrit Borgers - en met hun uitgever. Tijdens dit weekend in Amsterdam bracht Fokke Sierksma ook een bezoek aan Cola Debrot, om hem over een eventueel redacteurschap te polsen. Sierksma vond hem een ‘prachtvent’ - zoals hij op 9 augustus aan Borgers schreef -,78 maar Debrot voelde zichzelf iets te oud om in de redactie van Podium te stappen en bovendien bestond er een kans dat hij kort daarna naar de Nederlandse Antillen zou gaan. Hij zou er nog over nadenken, maar meewerken wilde hij in ieder geval. Hij gaf een fragment mee uit zijn nog niet gepubliceerde roman Bewolkt bestaan ; als de redactie ervoor voelde, kon dit fragment in Podium geplaatst worden. Bijna een week later, op 9 augustus, schreef Sierksma vanuit Groningen aan Wadman: ‘Ik bin bliid detst my mei [...] Gerrit Borgers yn de kinde brocht hast. Wy hawwe in toffe redaksje scoe'k sizze. As ik my net forsin is dit krekt in ploechje, sa't ik it my altiten tocht hie. 'k Hoopje det dyn pessimisme oer dyn eigen redaktoraet hwet to swiersettich is. As it in bytsje kin, moasten wy meiinoar in denderjende jiergong yninoardraeije.’79 (‘Ik ben blij dat je mij met [...] Gerrit Borgers in contact gebracht hebt. Wij hebben een toffe redactie, zou ik zeggen. Als ik mij niet vergis, is dit precies een ploegje, zoals ik het mij altijd gedacht had. Ik hoop dat je pessimisme over je eigen redacteurschap iets te zwaarmoedig is. Als het een beetje kan, moesten wij met elkaar een denderende jaargang in elkaar draaien.’) Dezelfde dag schreef Sierksma ook aan Borgers: ‘Ik had je willen schrij-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
204 ven, dat het me veel plezier gedaan heeft je te ontmoeten. Het worde vele malen gerepeteerd tot wederzijds genoegen!’ En verder: ‘Met Podium is er weer een en ander voorgevallen. Van Van den Burch zul je gehoord hebben, dat Columbus ons een fusie-aanbod heeft gedaan van 3 man P. tegen 2 man C. Op zichzelf een overwinning, als je bedenkt, dat zij ons als regionaal blaadje wilden dulden na de bevrijding, maar wij voelden er niet veel voor, omdat het ons onmogelijk leek dat deze halfzachten een dergelijke zwaai genomen zouden hebben anders dan uit tactische abonnementsoverwegingen. We konden veilig aannemen, dat jullie voor een dergelijke fusie ook niets zouden voelen, om het zacht uit te drukken. Theoretisch hebben Peter en ik dan ook de zaak aan de lijn gehouden, maar practisch hebben we met deze mogelijkheid afgerekend. Mochten jullie er nog voor voelen, dan hoor ik het wel!’ Opvallend is dat dit fusie-voorstel van Columbus, waarin de nieuwe redactie zou bestaan uit drie Podium - en twee Columbus-redacteuren, afwijkt van wat op een bijeenkomst van de Columbus-redactie met de beide toekomstige redacteuren Jan Vermeulen en Hans van Straten op 27 juli te Utrecht was afgesproken. Zoals in het eerste hoofdstuk werd vermeld, werd op deze vergadering besloten een fusievoorstel aan Podium te doen, waarbij ervan werd uitgegaan dat zowel Podium als Columbus met twee redacteuren in de nieuwe redactie vertegenwoordigd zouden zijn. Het ligt voor de hand dat de Columbus-afgevaardigden tijdens de bespreking met Sierksma en Van den Burch hun voorstel hebben aangepast, om hun gesprekspartners iets gemakkelijker over de streep te kunnen trekken. Sierksma schreef verder aan Borgers: ‘Maar - nu moeten we wel op onze tellen passen. De Columbusredactie heeft kennelijk van zijn uitgever op den donder gehad en moet koers wijzigen. Dat bleek uit alles. Zij hebben nu een lijst met namen van medewerkers, die ze zullen vragen. Daarop komen vele voor, die wij ook graag zouden hebben, kerels met pit zoals Tas en Hermans (de eerste namen die me tebinnen [te binnen] schieten). Zij blijven dan redactie maar maken van Columbus een schaduw-Podium, wat anders niet zo erg zou zijn, als wij niet zo weinig abonné's hadden. Ik ben bang, dat zij van onze koers gebruik maken om de veilige haven te vinden.’ Sierksma vervolgde: ‘Ergo, wij moeten als de bliksem zien, dat we de medewerkers, die wij willen hebben, krijgen. Daarvoor heb ik mijn hoop op jou gevestigd. Ik zit te Noordelijk en heb geen relaties, Anne heeft examenkoorts en Peter is te jong om presentabel te zijn bij verschillende lieden, die wij moeten hebben. Doe je best dus, liefst zo spoedig mogelijk, allerliefst onmiddellijk. Mag ik gauw iets van je horen hierover? Ik ben in een zeer strijdlustige stemming, vooral nu we een concurrent krijgen, die iets van een on-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
205 derkruiper heeft. Jij hebt de geschiedenis niet meegemaakt, maar als je wist wat wij moesten horen, toen we een tijdschrift propageerden, dat wist wat het wilde... Wij waren bekrompen en zo meer. Nu gaan goddorie diezelfde lui ons imiteren. Eigenlijk is het wat belachelijk, dat ik me er zo druk over maak; aan de andere kant is wat fighting spirit wel effectief, nu we de zaak toch voortzetten. Hopelijk heb jij ook een beetje push voor deze gelegenheid opgespaard en ben je niet zo bang als Anne om je eigen Indiaantje-enthousiasme eens te moeten uitlachen. Als we de humor maar bewaren, zal het met die mythe van Podium wel meevallen. Zolang er nog port is, zeker.’80
J. B. Charles In deze periode probeerde een van Sierksma's kennissen, mr. W.H. Nagel, om Bert Bakker, directeur van de Haagse uitgeverij Daamen, ertoe te brengen Podium uit te geven. Nagel, door de zeven jaar jongere Sierksma in zijn zojuist genoemde brief aan Borgers omschreven als ‘min of meer literaat in niet al te beroerde zin’, zou als schrijver bekend worden onder het pseudoniem J.B. Charles. In de geschiedenis van Podium zou hij een belangrijke rol spelen. Willem Hendrik (‘Wim’) Nagel (1910-'83), die te Zwolle geboren was, had een groot deel van zijn jeugd in Groningen doorgebracht, waar zijn vader een groothandel in koffie en thee had. Hij groeide op in een gereformeerd gezin met tien kinderen, maar voelde zich niet door het geloof van zijn ouders aangetrokken, wat vooral met zijn vader spanningen opleverde. Nadat Nagel het einddiploma aan de Christelijke HBS in zijn woonplaats had behaald, schreef hij zich - mede op aanraden van zijn oudste broer, met wie hij zich sterk verbonden voelde - in 1930 in als student rechten aan de Universiteit van Groningen. In 1934 en daarop volgende jaren maakte hij in verband met de opvallende criminaliteit in Oss en omgeving, die in die tijd tot grootscheepse processen leidde - een speciale studie van de maatschappelijke situatie in deze Noordbrabantse gemeente. Hij ging daartoe in Oss wonen en later in Den Bosch, waar de processen gevoerd werden. In zijn studententijd schreef hij zijn eerste gedichten en ontmoette hij Bert Bakker, die indertijd ook verzen schreef en tot de jonge protestantse dichters behoorde. In 1938 werd Nagel - nadat hij het doctoraal examen in de rechten had afgelegd - benoemd tot waarnemend ambtenaar bij het Openbaar Ministerie te Groningen. Intussen werkte hij aan zijn dissertatie, die de criminaliteit van Oss als onderwerp had. Nadat de oorlog uitgebroken was, sloot Nagel zich in 1941 aan bij de Nederlands-Hervormde Kerk. In hetzelfde jaar werd hij aangesteld als amb-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
206 tenaar bij het Openbaar Ministerie te Middelburg, maar deze benoeming werd door de Duitsers ongedaan gemaakt, waarna Nagel tot 1944 ging werken bij de tuchtrechtspraak van het ministerie van Landbouw en Visserij te Groningen, Leeuwarden en Assen. Intussen was hij betrokken geraakt bij het verzet: hij deed mee aan het stelen van persoonsbewijzen en het vervalsen van distributiebonnen en verzamelde inlichtingen die voor de geallieerden bestemd waren. Ook gaf hij joden een schuilplaats en werkte hij mee aan illegale bladen. In ondergrondse kringen stond hij bekend onder de naam Charles. Zijn huis werd door de Duitsers in beslag genomen en Nagel, zijn vrouw en kinderen moesten onderduiken. Zijn oudste broer, die ook verzetswerk deed, werd gearresteerd en doodgeschoten. Samen met de Groningse drukker H.N. Werkman, de dichter A. Marja en een ambtenaar bij het Openbaar Ministerie te Groningen, W.H. Overbeek, richtte Nagel in deze periode een illegale uitgeverij, In Agris Occupatis (Op Bezette Akkers), op, die - grotendeels ten behoeve van het ondergrondse werk - de Volière-reeks uitgaf. In deze reeks verscheen in 1944 Nagels eerste dichtbundel, getiteld Een suite van de zee en gedrukt en geillustreerd door Werkman. De eerste twee delen van deze tiendelige suite luiden: Dank, Here Jezus, voor de Zee. Ik droom er in en vecht er mee en zij stroomt goedig door mijn wezen. Dank, Here Jezus, voor de Zee. De groene zee is mijn vriendin, Ik rust bij haar en speel er in, en voor mijn onbevreesde voeten, geplant op de verste vaste rand, het brosse gele suikerzand van 't strand, spoelt zij mij spelend lieflijke geschenken waarvan de zilte geur aan haar doet denken, aan haar, en aan zoveel in haar besloten dingen; het wier, een spaanse fles, en schelpen waarin de meermin en de eeuwigheid tweestemmig zingen.81
Behalve Een suite van de zee verscheen in 1944 een tweede illegale poëziebundel van Nagel, Terzinen van de Mei .
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
207 Na de bevrijding werd Nagel in 1946 benoemd tot raadsheer bij het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden. In hetzelfde jaar verscheen onder het pseudoniem J.B. Charles, waarbij hij zich door zijn verzetsnaam liet inspireren, zijn novelle Ontmoeting in den vreemde . Dit verhaal, dat Nagel in 1943 en '44 geschreven had, werd aan A. Marja opgedragen.
Podium blijft bij Van Gorcum Op 14 augustus 1946 - vijf dagen nadat Fokke Sierksma Gerrit Borgers had aangespoord met spoed nieuwe medewerkers voor Podium te vinden - schreef Borgers hierover aan Anne Wadman: ‘[...] hij porde me op om vooral alle namen die we in Groningen genoemd hadden als eventuele medewerkers zo spoedig mogelijk te bewerken, omdat ook Columbus nu een soort Podium worden wil en daarvoor ook het oog heeft op verschillende mensen die we graag voor P. hadden gewonnen. Met niets ontziende ijver ben ik toen meteen op pad gegaan, maar ben niet verder gekomen dan een kennismaking met Peter v.d. Burch. Op zichzelf wel belangrijk dus (contact wordt voortgezet, vanavond komt hij bij me in Bussum - we moeten wat langzaam aan elkaar wennen, vermoed ik, maar het lijkt me een geschikte, nog erg jonge kerel, die in hoofdzaak poëet is) maar ik was nu eenmaal op een hele reeks “zware conferenties” voorbereid en voelde me dan ook - toen uit de verhalen van Peter bleek dat het contact met de meesten al rollende was en het gevaar van de onderkruipende Columbus niet zo groot was - lichtelijk genomen en opgelucht. Ook wat de inhoud van het 1ste nummer in de nieuwe jaargang betreft waren Fokke en Peter niet bepaald overeenstemmend: Fokke schreef me dat we niet voor dat eerste nummer op kopij van anderen kunnen rekenen en Peter vertelde me dat er al heel wat was. Enfin, als de redactievergaderingen er eenmaal regelmatig zijn zullen al deze vaag - en onduidelijkheden wel opklaren, denk ik: nu krijg ik van verschillende zaken nog geen hoogte [...].’82 Intussen had Bert Bakker aan Wim Nagel laten weten dat bij de firma Daamen zoveel publikaties op stapel stonden, dat hij geen kans zag ook Podium uit te geven. Verder was een poging van Sierksma om het blad bij uitgeverij J. Niemeijer te Groningen onder te brengen, op niets uitgelopen. Hoe ontevreden Sierksma over Van Gorcum ook was, het zag er dus naar uit dat de redactie van Podium geen andere keus had dan bij deze uitgeverij te blijven. Op 21 augustus schreef Sierksma aan Borgers: ‘Vanmiddag kreeg ik bezoek van den heer Prakke, onze uitgever, die van zijn reis naar Engeland teruggekeerd was en met wie we tenslotte toch maar weer in zee moeten
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
208 gaan. Gelukkig heb ik een en ander van hem gedaan gekregen. Tien nummers, groter formaat. Mijn voorstel om hetzelfde formaat te houden en er meer papier in te drukken, wilde hij in overweging nemen. Lettertype zal ter keuze worden gezonden. Omslag zal waarschijnlijk worden veranderd. Redactie blijft voorlopig ongesalarieerd, maar zodra het aantal abonnementen niet meer hopeloos is, wil hij die kwestie weer bespreken. Veel is het niet, maar bij de vorige jaargang is het in ieder geval een vooruitgang. En wij zitten nu eenmaal in een verkeerde hoek, in elk opzicht. We roeien tegen de literaire stroom in, hebben weinig medewerkers en zitten aan een niet bepaald royale uitgever vast. De heer Prakke deelde mij - waarschijnlijk ter aanmoediging èn om een aanval te pareren - mee, dat zijn collega en hij besloten hadden Podium voort te zetten, omdat zij anders een literairhistorische daad gedaan zouden hebben, die door het nageslacht betreurd zou worden! Gerrit Borgers, weet welke zware taak op Uw schouders is gelegd! Rijen van nageslachten wachten op U!’ In een naschrift voegde Sierksma hieraan toe: ‘Jullie hartversterkend oordeel over die eerste dertig bladzijden van Close up heeft tonisch gewerkt. Ik heb het nu af. Heb jij relaties onder uitgevers. Dan wou ik het wel laten drukken. En om je de waarheid te zeggen - ik verdom het om er mee te leuren. Dan is het net of ik een collega van Marja c.s. geworden ben. Stols (d.w.z. Jan Vermeulen) heb ik geschreven, maar die heeft niet gereageerd.’83 Met ‘Close up’ bedoelde Sierksma de korte roman die in 1948 onder de titel Grensconflict zou worden gepubliceerd en waarbij hij geïnspireerd werd door zijn ervaringen bij de illegale luisterpost in Leeuwarden aan het eind van de oorlog. Jan Vermeulen, die bij het tijdschrift Columbus betrokken was, werkte in die tijd bij uitgeverij Stols te Den Haag. Ruim twee weken later, op 6 september, noteerde Anne Wadman, die intussen bezig was in verband met zijn studie Nederlands zijn verhuizing naar Amsterdam voor te bereiden, in zijn dagboek: ‘Weromkaem fan Amsterdam, ryklich wurch fan it gesjou en gekonferear oer Podium. Sa, sittend foar myn skriuwbureau hwat greatsk op lytse essayistyske fynsten, - mar de ôfroune dagen neat net bliid mei myn redakteurskip fan Podium en myn “namme”. Nêst Fokke en Gerrit fiel ik my dea-ienfâldich in hopeleaze boerelul. Hja moatte it witte en hawwe der frede mei. It petear giet meast bûten my om en ik bin al bliid as ik ekris in yntelliginte opmerking pleatse kin. Mar by my binne dy dingen sa incidenteel, sydlings mear, by Gerrit floeije se oan ien wei en nonchalant, by Fokke by skoksgewiis ûntladingen. Dochs leau ik wol dat ik goed wurk dwaen kin foar it tydskrift, sûnder dat ik it gefoel kwytreitsje kin dat ik eins ûnder de mjitte bin en net by harren thúshear.’84 (‘Teruggekeerd uit Amsterdam, nogal moe van het gesjouw en ge-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
209 confereer over Podium. Zo, zittend voor mijn schrijfbureau een beetje trots op kleine essayistische vondsten, - maar de afgelopen dagen niet erg blij met mijn redacteurschap van Podium en mijn ‘naam’. Naast Fokke en Gerrit voel ik mij doodeenvoudig een hopeloze boerelul. Zij moeten het weten en hebben er vrede mee. Het gesprek gaat meestal langs mij heen en ik ben al blij als ik ook eens een intelligente opmerking kan plaatsen. Maar bij mij zijn die dingen zo incidenteel, meer zijdelings, bij Gerrit vloeien ze aan één stuk door en nonchalant, bij Fokke als schoksgewijze ontladingen. Toch geloof ik wel dat ik nuttig werk kan doen voor het tijdschrift, zonder dat ik het gevoel kwijtraak, dat ik eigenlijk onder de maat ben en niet bij hen thuishoor.‘) Zes dagen later, op 12 september, schreef Gerrit Borgers, die intussen druk bezig was met de voorbereiding van het eerste nummer van de derde jaargang - de zesde aflevering van de tweede jaargang was overigens nog niet verschenen! -, aan Anne Wadman: ‘Nu heeft [...] Wim Hijmans bij wijze van afscheid voor een laatste verrassing gezorgd: je weet dat de kopij van Debrot voor dat 1e nummer ± 12 blz. en dus min of meer de hoofdschotel was - die kopij is weg!’ Deze kopij was het fragment uit de nog niet gepubliceerde roman Bewolkt bestaan dat Debrot begin augustus aan Sierksma gegeven had. Borgers schreef verder: ‘De enige oplossing die Fok en ik konden vinden was: vanmiddag gaan we samen naar Debrot, vertellen hem de toedracht (we nemen de excuusbrief van Wim mee) en vragen opnieuw de kopij - hoe vin-je deze super-lulligheid! Mocht om de een of andere reden er geen kopij van hem te krijgen zijn, dan zetten we op die 12 bladzijden fragmenten uit Close Up van Fokke accoord?’ Borgers vervolgde: ‘De Zaterdag na je vertrek is Peter v.d. Burch 's middags bij me geweest, terwijl Fok er ook nog was - met hem hebben we dus ook de restanten van de redactie-vergadering af kunnen handelen - Hij blijft, o nee: wordt redactie-secr., terwijl het adres bij mij komt - zodra hij verschijnselen à la Wim vertoont gaat het redactie-secretariaat op ons tweeen over, een “voorwaardelijke” benoeming dus.’85 Intussen was Anne Wadman vanuit Friesland naar Amsterdam verhuisd, waar hij op de Heerengracht een kamer gevonden had. Op 15 september antwoordde hij aan Borgers: ‘Het spijt me eigenlijk dat die Peter v.d. Burch nu toch nog secretaris is geworden. Ik vrees datwe [dat we] daar weer moeilijkheden mee krijgen. Die Hijmans is een vent om op te schieten. Gezellig om zulke medewerkers te krijgen. Enfin, we zijn nu meteen van hem af.’86 Waarschijnlijk in diezelfde week schreef de nieuwe redactiesecretaris Peter van den Burch een ongedateerde brief aan de Columbus-redacteur Jan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
210 Vermeulen, waarin hij bevestigde dat van een fusie tussen Podium en Columbus op dat moment nog geen sprake kon zijn. Van den Burch: ‘Later dan verwacht, dank zij een uitgestelde redactievergadering, meer officieel bericht omtrent de voorgestelde samenwerking, event. fusie. ‘Om te beginnen dit: Wij hebben verdomd veel respect voor jullie openhartigheid en sportiviteit. Het was een prettig gesprek dat onze zwijgzaamheid niet sympathieker maakte. De reden waarom de fusie niet doorging is dan ook voor een belangrijk gedeelte een questie van overmacht. Wij hadden nieuwe mensen gevraagd en de uitgever beloften gedaan. Wij hadden veel vertrouwen in de nieuwe redactie en zijn ervan overtuigd dat we van “PODIUM” een goed tijdschrift kunnen maken. Prompt daarop dus de vrees voor de invloed van goeddeels onbekenden, van wien [wie] tot nu toe alleen een literair “niet-serieus” verleden bekend was. Ikzelf heb in Columbus geen overtuigend essay kunnen vinden, hoewel ik bezield was met goede wil en vreemd van vooroordeel [...]. Daar jullie ook recht hebben op openhartigheid van onze kant, worde tevens onthuld dat de heren Wadman en Borgers het “eigenlijk onmogelijk” van Sierksma en mij, overtroffen met hun “niet raadzaam”. We wisten wat we aan elkaar hadden en tastten wat de redactie van Columbus betreft in het duister.’ Van den Burch vervolgde: ‘Daarom dit voorstel: Wacht af wat er deze jaargang van Podium wordt, dan kunnen jullie je standpunt beter bepalen; en wij wachten jullie resultaten af. Aan het eind van de komende jaargang spreken we elkaar weer. Wat mij betreft, ik vind het idee van een fusie zeer aantrekkelijk. Tot dan kunnen we een vruchtbare samenwerking beproeven.’87 Had Fokke Sierksma op 21 augustus aan Gerrit Borgers kunnen berichten dat hij met uitgever Prakke nieuwe afspraken gemaakt had, waardoor de toekomst van Podium iets rooskleuriger leek te zijn geworden, een maand later wachtte hem een teleurstelling. Op 24 september schreef hij aan Anne Wadman: ‘Mei Podium is it wer gedonder. Prakke wol ek for de tsien nûmers fen de nije jiergong 500 goune biskikber stelle: det is krekt de helte to min. Ik haw myn congé naem en sein det ik allinne weromkaem as der 3 goune de side bitelje woe. Det gemier makke my wol efkes sa divels, moatst tinke. Ik hie yn it sin om jimme to skriuwen en to freegjen de saek ek del to smiten (stake komt yn alle kreaze húshâldings foar jintwirdich), mar ik prakkesear der net mear oer. Podium moat yn elts gefal noch in jier it úts-jonge, tinkt my. Faeks hat it den syn missie dien en kin der in greater blêd komme troch fusy met [mei] Criterium ef soksahwet. Nou is der noch hwet op to rêdden.’ (‘Met Podium is er weer gedonder. Prakke wil ook voor de tien nummers van de nieuwe jaargang 500 gulden beschikbaar stellen: dat is
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
211 precies de helft te weinig. Ik heb mijn ontslag genomen en gezegd, dat ik alleen zou terugkomen, als hij drie gulden per bladzijde betalen wilde. Dat gemier maakte mij wel eventjes zo duivels, moet je denken. Ik was van plan om jullie te schrijven en te vragen de zaak er ook bij neer te gooien (staken komt in alle keurige huishoudens voor tegenwoordig), maar ik denk er niet meer over. Podium moet het in elk geval nog een jaar uitzingen, dunkt me. Vermoedelijk heeft het dan zijn opdracht vervuld en kan er een groter blad komen door fusie met Criterium of zoiets. Nu valt er nog iets op te ruimen.’) Als we uitgaan van een jaargang van tien nummers met telkens tweeendertig pagina's, hield het standpunt van Sierksma dus in dat Prakke in totaal 960 gulden voor auteurshonoraria beschikbaar zou moeten stellen. Hoe deze kwestie is opgelost, valt uit de brieven die mij onder ogen zijn gekomen, niet op te maken. Ik denk dat een oplossing is gevonden door het aantal nummers tot zes te reduceren - evenveel dus als in de tweede jaargang -, waardoor minder geld nodig was, maar dat zal voor Sierksma ongetwijfeld een forse tegenvaller zijn geweest. Sierksma schreef verder aan Wadman: ‘It had bliken dien, det Van den Burch en Hijmans, dy't soargje scoene det it 6e nûmer fetsoenlik for it ljocht kaem omt ik mei forfarren ensfh. wol hwet oars to dwaen hie, it op in sacht sin set hawwe en deryn treaun hwet deryn koe.’88 (‘Het is gebleken dat Van den Burch en Hijmans, die ervoor zouden zorgen dat het 6e nummer fatsoenlijk voor de dag zou komen, omdat ik met mijn verhuizing enz. wel wat anders te doen had, er met de pet naar gegooid hebben en in het nummer gestopt hebben wat erin kon.’)
‘Ik voel me ronduit een beetje bestolen’ Fokke Sierksma verkeerde in die tijd in een neerslachtige stemming, zoals uit verscheidene brieven blijkt. Zelfs over de medewerking van Simon Vestdijk aan Podium was hij niet erg enthousiast. Op 13 oktober schreef hij hierover aan Borgers: ‘Vestdijk krijgt [...] drie piek per blad. Gedichten maar vijf. Dan krijgen we misschien nog eens een primeur. Al te veel spul, dat ook over andere vodjes wordt gespuid, moeten we niet van hem hebben.’ En verder: ‘Bekijk de situatie na de bevrijding. Columbus neemt alles op, als het maar mooi is; Het Woord idem idem met wat flauwe kul over de toekomst; Podium is militant en wil via Ter Braak een paar stappen verder. De situatie nu: Columbus heeft het militnate [militante] overgenomen, Het Woord het halfgare-idealisme-met-een-harde-kern en wij zitten met, ik durf het getal niet neerschrijven, abonné's. Ik voel me ronduit een beetje bestolen. De rest geeft niet, want het zijn kletskouden [kletskousen] behalve
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
212 Redeker, die een behoorlijke kletskous is, en misschien Schierbeek. Maar dat gevoel van bestolen te zijn, terwijl je je rot gewerkt hebt - daarvoor heb ik een week min een Zondag nodig om het te vergeten.’89 Zes dagen later, op 19 oktober, kwam het tijdschrift Het Woord ter sprake in een brief van Sierksma aan Borgers. Sierksma schreef: ‘Den heer Mr. W.H. Nagel had ik [...] ervan overtuigd, dat Het meergenoemde Woord een mensonwaardig blad was. Hij beloofde daarom niet meer kopij naar dit blad te zullen sturen. Laat deze man om in een andere, even slechte stijl te vervallen - nou [...] van dit woord een vers terugkrijgen, met de mededeling, dat het heel goed is, maar niet geplaatst kan worden, omdat er o.a. het woord kont in staat. Dat is dus het onderscheid tussen ons en de rest: wij nemen een goed gedicht op, ook als er dit woord kont in staat, zij nemen een slecht gedicht op, ook wanneer er van geen kont sprake is.’90 Het gedicht van Nagel dat Sierksma hier bedoelde, was getiteld ‘Man en paard’ en zou onder het pseudoniem J.B. Charles in november 1946 in Podium geplaatst worden. Intussen bleef de redactie van dit blad naar nieuwe medewerkers zoeken. Anne Wadman, die in het najaar van 1946 een reis naar Parijs maakte, vertelde in 1986: ‘Ik heb opdracht gekregen - toen ik in oktober 1946 een dag of zes in Parijs was om Gomperts, die toen Frans correspondent was, in zijn hotel op te zoeken en hem te vragen of hij mee wilde werken. Ik ben twee keer bij het hotel geweest en beide keren was “monsieur pas chez lui” was onbereikbaar. Er was dus kennelijk belangstelling voor zijn medewerking.’ In dezelfde periode, omstreeks 20 oktober, verscheen het zesde nummer van Podium, gedateerd september 1946. Deze aflevering opende met een door Jeanne van Schaik-Willing geschreven fragment uit De overnachting, een roman in brieven van haar en S. Vestdijk, die in 1947 in boekvorm zou worden gepubliceerd. Het nummer bevatte verder poëzie van Jaap Mulder (Gerrit Borgers), Peter van den Burch en S. Vestdijk. Een opvallende bijdrage was een sonnet van Willem Ensinck, de schuilnaam van de zesentwintigjarige A. Wensink, die tijdens de bezettingstijd - onder weer een andere schuilnaam! - aan het nationaal-socialistische tijdschrift De Schouw had meegewerkt, iets wat aan de redactie van Podium waarschijnlijk niet bekend was. Het sonnet van Ensinck was getiteld ‘Oude boerenmeid’: Onder de fletse hoofddoek en de dorre haren Is haar gelaat een uitgeteerde kalabas, Waaruit de ogekassen zich nadruklijk sparen Als kuilen met wat troebel waterglas.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
213 Vroeger was zij een dikke boerenmeid van ras En in haar driehoek kwam geen vrijer tot bedaren Die niet opnieuw verlangde naar dat broeis gewas; Toch wou men niet voor 't leven met haar paren. Zo werd zij ouder in een dienst aan heer en knecht (Met de jaren steeds toegeeflijker verwisseld) Die elkeen prijst: zij is toch zo aan ons gehecht... Nu ook haar boezem tot de ribben is geslecht, Is zij nog maar een pieteit die wordt bedisseld, Waar straks de hongerigste made niet voor vecht.91
Verder schreef de essayist en dichter Freek van Leeuwen in de rubriek ‘De proppenschieter’ een polemische bijdrage over het gedicht Dieuwertje Diekema van Kees Stip, dat onder de titel ‘Diewertje Diekema’ in de eerste, illegale jaargang van Podium gepubliceerd was. Van Leeuwen schreef: ‘De Heer Luc. v.d. Land, een medewerker van het Vrije Volk heeft een onderhoud gehad met den heer Kees Stip, de dichter van “De zweefgrieten”, meer bekend als de vader van Dieuwertje Diekema. ‘We vernemen uit dit onderhoud dat de dichter een jongeman is, met blozende wangen, geboren en getogen in Veenendaal, student in de klassieke letteren, en dat hij er “allerminst als een humorist uitziet”. ‘Voor mij ligt een exemplaar van de na-oorlogsche Dieuwertje, uitgegeven bij de firma Boucher, te 's Gravenhage. Ik blader er in rond en verwonder mij: Dit is dus een van de meest populaire gedichten uit de bezettingstijd, dat in ontelbare exemplaren gedrukt en gestencild, onder het Nederlandsche volk zijn triomfen vierde. ‘En nu vraag ik mij af, wat het geheim van dit succes geweest kan zijn. Tallooze jonge menschen hebben concentratiekamp en erger geriskeerd om aan de verspreiding van dit gedicht mee te werken. Waarom? - Waartoe? Door bemiddeling van Luc. v.d. Land laat de dichter ons weten dat hij zich verder niet meer op dit genre denkt toe te leggen. Het is niet meer dan een grapje geweest. “Toèn was het leuk, omdat het niet mocht...” ‘Maar voor dit grapje hebben tientallen jonge menschen hun bestaan in den waagschaal gesteld.’92 Op de laatste bladzijde van dit nummer werd nog een redactionele mededeling opgenomen: ‘De derde jaargang van Podium zal een verandering in de redactie te zien geven. P.P. Miedema en P. Kalma zagen zich door uitbreiding hunner werkzaamheden op belangrijker terrein dan de litteratuur,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
214 genoodzaakt hun activiteit tot medewerkerschap te beperken. De nieuwe redactie die nu gevormd wordt door Jaap Mulder, Fokke Sierksma, Anne Wadman en Peter van den Burch, neemt zich voor het front belangrijk te versterken. Jaap Mulder en Anne Wadman belasten zich tevens niet de zorg voor het redactie-secretariaat, tot nu toe de zwakke stee in de Podiumgroep. Adres der redactie: Singel 16a, Bussum. De medewerkers wordt verzocht hun adres ook op de copy zelf te willen vermelden. ‘En tenslotte: een tijdschrift kan niet bestaan zonder een behoorlijk aantal abonné's; De [de] lezer geve door een hernieuwde belangstelling blijk van zijn vertrouwen in de nieuwe redactie.’93 Zoals we gezien hebben, heeft Pieter Miedema in de tweede jaargang slechts één bijdrage gepubliceerd: het essay over Werumeus Buning waarvan aangenomen mag worden dat Sierksma er niet gelukkig mee was. Miedema's interesse in het blad was niet groot - in zijn autobiografie van bijna zevenhonderd pagina's, Wrakseling om frijheit , zou hij Podium geen enkele keer vermelden - en zijn activiteiten gingen niet in de eerste plaats in literaire richting. Als motief voor Miedema om de redactie van Podium te verlaten, vermeldde zijn vrouw in 1986 namens hem - Miedema, die sinds vele jaren in Canada woont, is ernstig verlamd en daardoor niet in staat te schrijven -: ‘Drukke werkzaamheden in de gemeente [...].’94 Pieter Kalma, die vanaf het begin van de eerste, illegale jaargang bij Podium betrokken was geweest, werd in het najaar van 1946 tot programmaredacteur van de Regionale Omroep Noord (RON) benoemd. Hij was de eerste die op deze zender een speciaal Fries programma bracht, dat wekelijks werd uitgezonden. Dat nam hem zo sterk in beslag, dat hij aan redactiewerk voor Podium niet meer toekwam. Bovendien had hij er ook geen zin meer in. Hij vertelde in 1985: ‘Het was een beetje uit Spielerei begonnen in het laatste bezettingsjaar en toen het een officieel Podium werd, toen wist ik eigenlijk niet hoe gauw ik het weer aan de professionals zou overlaten.’95 Opvallend is dat over het aftreden van de redactiesecretaris Wim Hijmans - nog wel een van de oprichters van Podium! - met geen woord werd gerept. De reden hiervoor was dat de redactie uiterst ontevreden over hem was. In de correspondentie uit die tijd is meermalen sprake van kopij die zoek geraakt was, of brieven die niet beantwoord waren: zaken waarvoor Hijmans verantwoordelijk gesteld werd. Deze ontevredenheid kwam in de redactionele mededeling tot uiting, waar gesteld werd dat het redactiesecretariaat ‘tot nu toe de zwakke stee in de Podiumgroep’ was. Te bedenken valt hierbij dat volgens Sierksma in zijn brief van 24 september aan Anne Wadman het zesde nummer, waarin dit werd opgemerkt, vooral door Hijmans en Van den Burch was samengesteld. Waarschijnlijk zijn ook bij het samen-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
215 stellen van deze aflevering de werkzaamheden van Hijmans zeer beperkt gebleven. Dat Hijmans de manier waarop aan zijn functie van redactiesecretaris een einde kwam, niet gelaten over zich heen heeft laten gaan, blijkt uit een brief die Sierksma op 29 oktober aan Borgers schreef. Sierksma merkte hierin op: ‘Van Hijmans kreeg ik een boze brief over de wijze waarop hij uit Podium op straat was gezet. 'k Heb hem naar jou verwezen om een oordeel van een buitenstaander over zijn red. secr.’96 Opvallend in de redactionele mededeling is ook dat vermeld werd dat Jaap Mulder (Gerrit Borgers) en Anne Wadman zich met het redactiesecretariaat zouden belasten. De gedachte om Peter van den Burch als redactiesecretaris te laten optreden - iets waarover Borgers op 12 september aan Wadman geschreven had - was intussen niet losgelaten, zoals uit correspondentie in die tijd blijkt. De reden waarom werd meegedeeld dat Borgers en Wadman het redactiesecretariaat zouden beheren, was wellicht dat de bedachte constructie - het adres van het secretariaat kwam in Bussum, terwijl de redactiesecretaris Van den Burch zelf in Amsterdam woonde - nogal ingewikkeld was, waardoor verwarring zou kunnen ontstaan. Daarbij kwam dat Van den Burch een tijdlang niet op brieven gereageerd had, waardoor onduidelijk was wat zijn plannen in verband met Podium waren. Alles bij elkaar was het natuurlijk een onmogelijke constructie, die dan ook niet lang stand gehouden heeft. Op 26 oktober - kort nadat het zesde nummer verschenen was - schreef de bibliothecaresse van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Leeuwarden aan de redactie van Podium een brief, waarin zij opmerkte: ‘Het spijt mij dat de inhoud van het in deze week uitgekomen Sept.-no van uw blad van dien aard is, dat ik dit no niet een plaats op onze leestafel kan geven. Ik moet u dan ook verzoeken, indien het peil van “Podium” niet omhoog gaat, de O.L.B. Leeuwarden niet langer als abonnent te beschouwen.’97 Ruim een week later, op 4 november, schreef zij - kennelijk in antwoord op een brief van de Podium -redactie -: ‘Ook zonder dat ik het uitdrukkelijk vermeldde zult u wel begrepen hebben, dat mijn opmerking over het peil van “Podium” niet het literaire, maar het zedelijke peil betrof. Met name had ik op het oog het gedicht “Oude boerenmeid” van W. Ensinck. (blz. 180) Dit vers is m.i. dermate cru, dat het niet op de leeszaal van een O.L.B. thuishoort.’98 Ook de polemische opmerkingen van Freek van Leeuwen over Dieuwertje Diekema van Kees Stip vielen niet bij iedereen in de smaak, tenminste niet bij Gerrit Borgers. Dat kan worden opgemaakt uit een brief die Sierksma op 24 oktober aan hem schreef. Hij merkte hierin op: ‘Die prop over Diekema vond ik wat pathetisch, maar woedend heb ik me niet gemaakt di-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
216 rect. Jij bent toch niet ook overspannen? Wat mij betreft schiet je tien proppen. Maar liever op ander wild.’99
Terugblik Met het zesde nummer van Podium eindigde de tweede jaargang, waarin zich vooral in de personele bezetting enkele opvallende veranderingen hadden voorgedaan. Aan het eind van deze jaargang was immers de helft van de redactie verdwenen en vervangen door andere krachten. Vooral de komst van Gerrit Borgers - tot enkele maanden daarvoor nog een grotendeels onbekende voor Sierksma - leidde een belangrijke wijziging in: hij was niet alleen de eerste niet-Fries in een tot dusver hecht Fries bolwerk, maar hij was ook gevoeliger dan Sierksma voor niet-rationele elementen in de kunst en stond daardoor eerder open voor modernistische experimenten. De tweede en derde jaargang zouden later bekend worden als het ‘gele tijdperk van Podium’: een periode waarin het blad, gestoken in een hoofdzakelijk geel omslag, bij uitgeverij Van Gorcum verscheen en waarin het een wat stugge en ongenaakbare indruk op de buitenwereld maakte. De liaison tussen Podium en Van Gorcum was vanuit de uitgeverij met groter enthousiasme aangegaan dan vanuit de redactie van het tijdschrift. Tussen beide bestond al snel een geprikkelde sfeer, bij de redactie vooral gevoed door ontevredenheid over de financiën. Bepalen we ons nu tot de tweede jaargang van Podium. Deze telde zes nummers van tweeëndertig pagina's, dus samen honderdtweeënnegentig pagina's. Dat was aanzienlijk minder dan de driehonderdzestig bladzijden die Columbus in dezelfde periode telde of de meer dan vijfhonderd bladzijden van Proloog . Daarbij kwam nog dat ook de paginagrootte van Podium kleiner was, maar dat alles zegt natuurlijk weinig over het belang of de uitstraling van het blad. Podium was in deze jaargang wel een heel ander tijdschrift geworden dan in de eerste, illegale periode. Dat blijkt het duidelijkst als we kijken naar het aandeel van de poëzie. Deze besloeg in deze jaargang achtenvijftig pagina's: ruim dertig procent van de omvang, terwijl dat in de eerste jaargang nog ongeveer negentig procent was geweest. Daarnaast waren in de tweede jaargang zeventien bladzijden - bijna negen procent - met verhalend proza gevuld. Het aandeel van het beschouwend proza was daarentegen in de tweede jaargang bijzonder groot: honderdzeventien pagina's of bijna eenenzestig procent! Dit in tegenstelling tot de situatie bij Columbus en Proloog, waar pas een jaar later, vanaf de herfst van 1946, het aandeel van het beschouwend proza sterk zou toenemen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
217 Het ligt voor de hand hier verband te leggen met het feit dat Podium zich al in de tweede jaargang als een duidelijk programmatisch tijdschrift manifesteerde, terwijl de redacties van Columbus en Proloog in deze fase nog in de eerste plaats naar de uitgave van een anthologisch tijdschrift streefden, dus een tijdschrift waarin een bloemlezing geboden wordt van werk van schrijvers uit alle richtingen. Een programma veronderstelt immers theoretische verantwoording en polemiek, waardoor de kans groot is dat het aandeel van het beschouwend proza stijgt. Wat de poëzie betreft: aan de tweede jaargang werkten drieëntwintig dichters mee - onder wie vijf dichters van Friese poëzie -, waarvan poëtische topscorers waren: Frank Wilders (Fokke Sierksma) met negen verzen, S. Vestdijk met zeven verzen en Peter van den Burch (Peter Verhoeff) en Jaap Mulder (Gerrit Borgers) met ieder zes verzen. Zoals we gezien hebben, hechtte de redactie bijzonder veel waarde aan het Friese element. Sierksma merkte zelfs op dat het blad mede tegen de Hollandse suprematie gericht was. Dit streven vertaalde zich in deze jaargang in de publikatie van elf Friese gedichten; Fries proza bleef daarbij overigens achterwege. Bij de Friese dichters namen Freark Dam en J.J. van Weringh de meeste verzen voor hun rekening. De poëzie in deze periode werd vooral gekenmerkt door een toon van strijdbaarheid, van woede om wat de oorlog had aangericht en van verzet tegen traditionele, als ‘burgerlijk’ beschouwde waarden. Dit polemisch accent viel sterk op in de gedichten van Frank Wilders (Fokke Sierksma) en Anne Wadman, waarin deze strijdbaarheid vaak rechtstreeks tot uiting kwam: in versregels die bijna programmatisch aandeden. Uitgangspunt voor Sierksma was daarbij dat er na alle ellende van de tweede wereldoorlog geen plaats meer was voor het vertrouwde schoonheidsideaal. In zijn gedicht ‘In memoriam Johan J. Erich’ in het eerste nummer schreef hij: ‘Schoonheid verzengt in deze hel’. Deze woorden waren een aankondiging van wat Lucebert in het begin van de jaren vijftig in zijn gedicht ‘Ik tracht op poëtische wijze’ zou schrijven: ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’.100 Vooral de liefde, door zoveel vroegere dichters verheerlijkt, moest het ontgelden, zoals in het vers ‘Habakuk’ van Jaap Mulder (Gerrit Borgers), die in zijn gedichten graag de omweg koos van de spot en de ironie. Ook de schoonheid van de vrouw werd in sommige verzen op een manier beschreven die nauwelijks uitnodigde tot het zoeken van erotisch avontuur; een voorbeeld hiervan is het vers ‘Oude boerenmeid’ van Willem Ensinck. Tegelijkertijd valt in enkele gedichten in Podium een totaal andere sfeer op. Vooral Willem Hijmans en Peter van den Burch (Peter Verhoeff) bleken in hun poëzie graag hun toe-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
218 vlucht te zoeken in een gedroomde, meer ideale wereld. Hoe verschillend de poëtische uitgangspunten ook waren, de gedichten in deze tweede jaargang van Podium sloten in het algemeen nog sterk aan bij wat in de periode daarvoor in de Nederlandse poëzie gebruikelijk was. Invloeden van Marsman - het vitalisme -, van Slauerhoff en Greshoff - de sarcastische visie op allerlei maatschappelijke opvattingen - en van Bloem en Nijhoff - de romantische kijk op de werkelijkheid - kunnen duidelijk worden aangewezen. De vormgeving van de verzen was hiermee in overeenstemming, waarbij zowel het dichterlijk taalgebruik van Marsman als de parlando-toon van Greshoff en andere Forum-dichters inspirerend bleken te werken. Zoals al eerder werd opgemerkt, was het aandeel van het verhalend proza in de tweede jaargang klein. Slechts vier auteurs, onder wie Willem Hijmans, Theophiel van der Swet (Pieter Kalma) en Jeanne van Schaik-Willing, publiceerden verhalen of een romanfragment. Van een verrassende aanpak of thematiek was daarbij geen sprake. Tot de essayisten in deze jaargang behoorden Peter van den Burch, S. Vestdijk, Anne Wadman en vooral Fokke Sierksma. We hebben al gewezen op de belangrijke plaats die het beschouwend proza in Podium innam. Dat was niet alleen letterlijk zo, maar de essays en kritieken waren ook van groot belang voor de vraag welk standpunt het blad innam, welke mentaliteit het vertegenwoordigde. Zoals we gezien hebben, stelde de redactie zich aan het begin van deze jaargang - en feitelijk al in het vierde nummer van de vorige jaargang - uitdrukkelijk op een programmatisch standpunt. Geheel in de lijn van wat het tijdschrift Forum in de jaren dertig verkondigd had, wilde zij de - volgens haar kunstmatige en steriele - scheiding tussen kunst en leven opheffen, zodat de schrijver zich betrokken zou voelen bij wat er in de maatschappij en met name in de politiek gebeurde. Daarbij nam Podium stelling tegen Het Woord, waarin een meer esthetische visie op poëzie verdedigd werd dan in Podium het geval was. Dat bleek vooral uit de polemiek rond de verzetspoëzie, waarin de beide tijdschriften lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Terwijl de illegale poëzie uit de tweede wereldoorlog volgens de redacteur van Het Woord Koos Schuur meer als tijdsdocument van belang was dan als artistiek product - onder meer door de verstechnische tekortkomingen erin -, vormde deze poëzie voor de redactie van Podium juist een voorbeeld van haar stelling dat kunst, ontstaan vanuit maatschappelijke noodzaak, een intensiteit kan krijgen die in meer vrijblijvende kunst ontbreekt. De vraag of aan de verzetspoëzie soms in verstechnisch opzicht gebreken kleefden, was in dit verband van minder belang.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
219 Een klein voorbehoud moet hierbij worden gemaakt voor het essay over de dichter Werumeus Buning van de Podium-redacteur P.P. Miedema. In dit essay werd de dichter op een zo hoog voetstuk geplaatst, dat hij volgens Miedema het recht heeft zich aan de regels van de maatschappelijke omgang te onttrekken. We hebben al gezien dat Miedema met deze mening waarschijnlijk alleen in de redactie stond. Ook al stelde Podium zich dus op een geëngageerd standpunt, veel heilige huisjes werden er nog niet onder vuur genomen. Dat kwam misschien ook wel doordat de redactie over te weinig munitie - lees: bladzijden - beschikte om de gewenste stootkracht te kunnen ontwikkelen. Wat de actuele politieke stellingname betreft kan gewezen worden op enkele bijdragen van Peter van den Burch (Peter Verhoeff) en Anne Wadman waaruit blijkt dat de schrijvers sympathie voelden voor de Indonesische nationalisten. Dat was opvallend in een tijd waarin verreweg het grootste deel van Nederland nog maar met moeite begon te wennen aan de gedachte dat de ontwikkelingen in de Oost misschien niet helemaal ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ zouden verlopen. Tellen we hoeveel schrijvers aan deze jaargang van Podium hebben meegewerkt, dan komen we op een aantal van achtentwintig. Onder hen namen de verschillende redacteuren honderdzes pagina's - ofwel ruim vijfenvijftig procent van de omvang voor hun rekening. Sierksma alleen al vulde maar liefst negenenvijftig bladzijden (bijna eenendertig procent) met zijn bijdragen: dus bijna een derde van de hele jaargang! Daaruit wordt al duidelijk welk belangrijk stempel hij op het tijdschrift zette. Daar tegenover namen de andere redacteuren een bescheiden plaats in. Kalma en Miedema, oude vrienden van Sierksma, waren er trouwens niet op uit de eerste viool te spelen. Zij gunden Sierksma graag zijn engagement en waren intussen druk bezig met andere zaken. Hijmans was nog wel erg jong, zo om en nabij de twintig, en had allerlei schoolse besognes, zodat zijn inzet voor het blad niet erg groot kon zijn. Ook was hij slordig, wat tot veel ergernis bij de andere redacteuren leidde. Van den Burch, ongeveer even jong, probeerde wel zijn best te doen, maar mede door zijn verhuizing naar Amsterdam kwam hij er niet toe zich geregeld en intens voor Podium in te zetten. Door dit alles stond Fokke Sierksma er als redacteur grotendeels alleen voor. Hij zal daarom de komst van Anne Wadman en Gerrit Borgers in de redactie met vreugde hebben begroet. Hoe het Podium in de derde jaargang onder leiding van dit drietal - Van den Burch zou grotendeels aan de zijlijn blijven - verging, zal in het volgende hoofdstuk beschreven worden.
Eindnoten: 1 2 3 4 5
Doorslag van brief in archief-NLMD. Id. Id. Id. Gerrit Meinsma in een brief d.d. 31 augustus 1992.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63
Archief-Erven Jan Kooistra. H.J. Prakke, februari 1986. Archief-NLMD. Gerrit Meinsma, juni 1982. G.R. Zondergeld, De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen, pag. 325. (z.p.), 1978. Pieter Wijbenga, mei 1985. Archief-Erven Jan Kooistra. Archief-NLMD. Archief-Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum (verder: Archief-FLMD). Anne Wadman, februari 1986. Anne Wadman, 16 - Deiboek 1936 (16 - Dagboek 1936), pag. 59. Snits (Sneek), 1985. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Podium, jg. 4, pag. 368. Archief-Erven Jan Kooistra. Podium jg. 2, pag. 1-3. Id., jg. 2, pag. 4. Freark Dam, mei 1985. Podium, jg. 2, pag. 24. Anne Wadman, Frieslands dichters, pag. 335. Leiden, 1949. Podium, jg. 2, pag. 29. Archief-NLMD. Archief-Albert Jan Govers. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Archief-Anne Wadman. Ibid. Podium, jg. 2, pag. 48. Id., jg. 2, pag. 47. Id., jg. 2, pag. 52. Id., jg. 2, pag. 50. Id., jg. 2, pag. 39. Id., jg. 2, pag. 54. Het Woord, jg. 1, nr. 1, pag. 26. Podium, jg. 2, pag. 63. Archief-Anne Wadman. Archief-Erven Jan Kooistra. Podium, jg. 2, pag. 70. Id., jg. 2, pag. 72. Id., jg. 2, pag. 95-96. Peter Verhoeff, februari 1986. Archief-Anne Wadman. Gerrit Borgers, februari 1986. Oorsprong, nr. 1, pag. 10. Archief-NLMD. Archief-Anne Wadman. Archief-NLMD. Archief-Anne Wadman. Ibid. Archief-NLMD. Archief-Anne Wadman. Ibid. Ibid. Ibid. Archief-NLMD. Ibid. Podium, jg. 2, pag. 102. Id., jg. 2, pag. 104.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100
Id., jg. 2, pag. 115. Id., jg. 2, pag. 120. Id., jg. 2, pag. 121-122. Archief-FLMD. Ibid. Archief-NLMD. Archief-FLMD. Odium = Haat, afkeer. Podium, jg. 2, pag. 156. Id., jg. 2, pag. 158-159. Id., jg. 2, pag. 160. Id., jg. 2, pag. 159. Archief-Anne Wadman. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Anoniem [W.H. Nagel], Een suite van de zee, zonder pagina-aanduiding. (z.p.), 1944. Archief-Anne Wadman. Archief-NLMD. Archief-Anne Wadman. Ibid. Archief-NLMD. Ibid. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Ibid. Podium, jg. 2, pag. 180. Id., jg. 2, pag. 190. Id., jg. 2, pag. 192. Mevrouw J. Miedema-Zijlstra in een brief d.d. 8 maart 1986. Pieter Kalma, juni 1985. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Ibid. Lucebert, Apocrief (3de druk), pag. 46. Amsterdam, 1957.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
220
Hoofdstuk 4 Podium (3) of het stratego-spel der fusies De drastische seizoenopruiming in de Podium -gelederen in de zomer van 1946 Kalma en Miedema verlieten de redactie en Hijmans was geen redactiesecretaris meer - leek in de herfst van dat jaar nog een vervolg te krijgen. De redacteur Peter Verhoeff, die in Amsterdam woonde, liet sinds enige tijd nauwelijks meer van zich horen. Vooral Fokke Sierksma maakte zich er kwaad over, dat hij op allerlei brieven geen antwoord kreeg. Daarbij kwam dat er tussen hen beiden ook op het persoonlijke vlak irritaties waren ontstaan. Gerrit Borgers en Anne Wadman stelden daarom voor Verhoeff uit de redactie te zetten. Afgesproken werd dat deze kwestie tijdens een redactievergadering besproken zou worden. Met het oog hierop schreef Sierksma op 5 november aan Borgers: ‘[...] alleen wanneer jullie er nog iets in zien en hem voor 100% weer kunnen accepteren, nemen jullie hem weer in genade aan. En anders onder geen voorwaarde. Doe het niet omdat hij een oude redacteur is, of omdat het voor mij een ietwat vervelende figuur zou zijn. Dat zijn geen argumenten méér [...].’1 Kort hierna, waarschijnlijk in het weekend van 9 op 10 november, vond het gesprek met Peter Verhoeff plaats. Anne Wadman was er niet bij. Nadat er enige tijd heen en weer gepraat was, neigde Borgers ertoe om water in de wijn te doen. Hij vond de situatie voor Verhoeff erg vervelend en wilde hem nog een kans geven. Sierksma daarentegen wilde de bespreking zakelijk houden en drong erop aan dat Verhoeff zijn plaats in de redactie zou opgeven. Een definitief besluit hierover werd niet genomen - Peter Verhoeff zou tot aan het eind van de derde jaargang als redacteur op het omslag van Podium vermeld blijven -, maar de verhouding tussen hem en de andere redacteuren was grondig verstoord. Intussen werd wel besloten dat Borgers en Wadman nu ook feitelijk het redactiesecretariaat zouden overnemen. Wadman zou daarbij vooral de contacten met Friesland onderhouden. Sierksma hield aan het gesprek met Verhoeff een katterig gevoel over. Borgers en Wadman hadden immers voorgesteld hem uit de redactie te zetten, maar aan het slot van het gesprek leek Sierksma wel de gebeten hond! Verhoeff was zo boos op hem geworden dat hij had meegedeeld op verder contact met hem geen prijs meer te stellen, iets wat de redactionele werkzaamheden niet zou vergemakkelijken.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
221 Op zondag 17 november - Borgers was diezelfde ochtend na een logeerpartij bij Sjouk en Fokke Sierksma uit Groningen vertrokken - schreef de laatste aan Borgers: ‘In een toestand van lucidité, zoals die mij helaas te zelden wordt geschonken, ben ik vanmorgen om 11 uit mijn bed gestapt. En met deze lucidité du cognac zag ik klaar, dat we een genoegelijk weekend hebben gehad. Maar even scherp is het mij nu bewust, dat er één minder positieve kant is geweest. Zonder in een eerlijkheidsdogmatisme te vervallen, wil ik toch zo veel eerlijkheid betrachten als tussen vrienden nuttig en nodig is. Het moet mij van het hart, dat ik mij de gang van zaken ten aanzien van Podium anders had voorgesteld. Jij hebt het juiste vermoeden uitgesproken, dunkt mij, toen je de oorzaak van dit alles in het redactiesecretariaat zocht. Niet dat dit alles “dekt”, maar de verschillende kanten van deze teleurstelling snijden elkaar daar wel. En redactiesecretariaat betekent Peter. Daarom moet het mij van het hart, dat jullie toch te weinig onderscheid hebben gemaakt tussen de zakelijke en de persoonlijke zijden van Podium.’ Sierksma schreef verder over de vergadering met Verhoeff: ‘En nu blijf ik er hardnekkig bij, dat niet ik jou, maar jij mij hebt laten stikken bij dat gesprek. Jij had ogenblikkelijk solidair moeten zijn en moeten beletten, dat hij een wig in de redactie kon drijven. Of jij had openlijk de zaak een persoonlijk accent, een menselijk accent moeten geven, zodat wij in het menselijke solidair waren geweest. Daar ligt de fout: de weifeling tussen persoonlijk en zakelijk, terwijl [we] op één van de twee fronten samen hadden moeten staan. Jij had dat moeten doen. Want van jullie was het royeringsvoorstel uitgegaan en ik had Peter al te lang verdedigd om dat nog verder te kunnen doen - nu het niet anders kon schijnen dan dat jullie de persoonlijke kant niet wilden zien. En ik vind het onplezierig om in de ongelukkigste positie ook nog de schuld te krijgen.’ En verder: ‘Wat het zwaarst weegt zijn de vriendschappelijke verhoudingen. Het moet altijd even opgelost worden, wanneer twee vrienden zich door elkaar bedonderd voelen. Ik meen gelijk te hebben. Verkeer jij in hetzelfde geval, dan zand erover. Na deze brief heb ik tenminste voor mijzelf verantwoord dat ik jou niet heb laten stikken toen. Onnodig nog te zeggen, dat ik met deze brief de vriendschap niet heb willen schaden, maar veeleer bevestigen.’2 Nadat Borgers in een brief aan Sierksma, die ik niet heb kunnen vinden, zijn kijk op de zaak weergegeven had, antwoordde de laatste op 25 november: ‘De kwestie Peter - ik had al gedacht en geschreven, dat die al meer aandacht gekregen had dan nodig was. Na jouw brief ben ik daar meer dan ooit van overtuigd. Wanneer ik zo kiele-kiele zou zijn om nog eens jouw argu-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
222 menten onder het vergrootglas te nemen, zou de zaak zonder twijfel dermate gecompliceerd worde [worden], dat alleen vier flessen cognac er enige helderheid in konden brengen; maar dat zou zonde zijn van dit elixir. Der halve [Derhalve] kan ik en kun jij er rustig een punt achter zetten.’3 Dezelfde dag, 25 november, schreef Sierksma aan D.H. (‘Dik’) Landwehr, medewerker van uitgever Prakke: ‘U zult intussen al wel gemerkt hebben, dat het nieuwe redactie-secretariaat de zaken ietwat anders aanpakt dan het oude. Ik weet tenminste niet wat mij overkomt. En niet alleen, dat de beide heren hun correspondentie snel afwikkelen, steeds bezig zijn contacten te leggen, maar zij zijn bovendien ijverige propagandisten. Wanneer het nu niet goed komt met Podium, dan komt het nooit goed.’4
‘Literaire reinigingsdiensten’ In dezelfde periode kwam het eerste nummer van de derde jaargang van Podium uit. Deze aflevering, die november 1946 gedateerd was, telde tweeendertig pagina's en was gestoken in een soortgelijk geel omslag als de nummers van de vorige jaargang. Alleen werd nu als tweede kleur op het omslag niet langer paars gebruikt, maar blauw. Zoals dit ook in de tweede jaargang het geval was, werd op het omslag als ondertitel vermeld: ‘Onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken’. Als redacteuren werden vermeld: Jaap Mulder, Fokke Sierksma, Anne Wadman en Peter van den Burch. Bij de eerste aflevering was een reclamefolder gevoegd, waarin geschreven werd: ‘Wat Podium [...] wil? Het bezit geen toverformule die in staat zal zijn om met één forse ruk onze letterkunde uit de na-oorlogse impasse te halen en evenmin het alleenvertoningsrecht van de enkele goede schrijvers die Nederland nog over heeft. Maar wel durft het de erkenning aan dat de jonge Nederlandse letterkunde nog danig in het moeras zit en het weigert pertinent te geloven in de mogelijkheid om zich aan de eigen haren hieruit op te trekken door een of ander vaag, op de wolken geprojecteerd ideaal na te streven. En nog minder ziet het een mogelijkheid om zich in ditzelfde moeras een particulier modderbad aan te leggen, waarin het verblijf aangenaam te maken zou zijn, de mogelijkheid om zich met genoegen te isoleren van wat we “deze tijd” en “Westeuropese cultuur” hebben leren noemen. Willen wij uit deze precaire positie raken, dan zal het nodig zijn vaste grond onder de voeten te zoeken en geen geloof te hechten aan zalvende vermaningen of briesende opwekkingen om een voetsteun te proberen die een verrotte plank of een hallucinatie blijkt te zijn.’ En verder: ‘Het antwoord, tenslotte, op de boven gestelde vraag: wat Po-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
223 dium nu eigenlijk wil, kan voorlopig het best als volgt worden geformuleerd: Podium wil een tijdschrift zijn voor de groepering van jonge schrijvers die, in het volle besef van hun feilbaarheid, partij kiezen voor die vorm van leven, welke de literatuur in zich opgezogen heeft zonder een literaire spons te worden, en voor die vorm van literatuur, welke, zonder zich er aan te overeten, toch hard en onmiddellijk reageert op de toegediende rantsoenen leven.’5 Het eerste nummer opende met een korte verklaring, getiteld ‘Bij de derde jaargang’, die door S. - Fokke Sierksma - ondertekend was. Hij schreef: ‘Er zou geen speciale reden zijn om bij de derde jaargang van Podium stil te staan, wanneer er niet enkele misverstanden ten aanzien van dit blad waren gerezen dan wel gelanceerd. Podium zou namelijk een regionaal karakter hebben en een tijdschrift van “jongeren” zijn. ‘Het begrip regionaal heeft voor velen, die zich met literatuur bezig houden, een inferieure klank. Vanuit dit gezichtspunt stelt de redactie er prijs op te verklaren, dat zij nimmer het gevoel gehad heeft een regionaal blad te redigeren. Redactie en medewerkers wonen in Nederland, schrijven Nederlands en richten zich tot (een niet regionaal bepaald deel van) Nederland. Dat in elk nummer van Podium twee Friese gedichten werden opgenomen was een plicht van hoffelijkheid jegens de in Nederland woonachtige Friese dichters, die soms minstens even knappe verzen schrijven als hun Hollandse confraters en dikwijls meer te zeggen hebben. Overigens stellen wij de geuzennaam regionaal op prijs, wanneer deze de boerennuchterheid aanduidt, die zich niet laat imponeren door literaire grote monden. ‘Verder zullen wij ons door de ouderen - een Vestdijk, een Debrot - graag jong laten noemen, maar wanneer een poëet van 31 jaar du haut de son grandeur Podium als een blad van jongeren gelieft te karakteriseren, dan is het misschien dienstig mede te delen, dat drie der redacteuren de dertig dicht genaderd zijn. Dit neemt niet weg, dat wij, in tegenstelling met de literatoren, die hun literatuur en zichzelf reeds voor de eeuwigheid hebben ingeblikt, met genoegen “jong” zullen zijn en blijven. Ook de redacteuren en medewerkers van Podium schreven beneden en boven de twintig hun versjes, maar zij publiceerden ze met minder haast dan de jonge ouden.’ Sierksma bedoelde met ‘een poëet van 31 jaar’ een van de redacteuren van Het Woord , Koos Schuur. Hij schreef verder: ‘Tenslotte - Podium zal verder gaan zoals het tot nu toe deed. Zo nodig zullen wij gaarne onze literaire reinigingsdiensten aanbieden en uitvoeren. ‘Dat er nog idealen zijn, die dieper liggen dan polemiek is iets, waaraan men beter kan werken dan er over spreken in een tijd, die ieder ideaal - ook het bescheidenste - als een vloek laat klinken. Wij hopen, dat er in proza en
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
224 poëzie iets van dit werk te speuren zal zijn. ‘Blijkbaar is dit een tijd van verzwegen idealen. Dat is geen ramp voor dichters en prozaïsten, die steeds te veel praten. Voor den essayist zal voorlopig hoofdzaak zijn de desinfectie van het denken en het smeden van de geest tot een eerlijk en eenvoudig wapen in de strijd om het bestaan.’6 In dit eerste nummer van de nieuwe jaargang viel vooral het essay ‘Toch gebiedsuitbreiding?’ op waarin Jaap Mulder (Gerrit Borgers) aandacht besteedde aan nieuwe mogelijkheden voor het proza. Hij ging daarbij uit van romans en verhalen waarin de schrijver zijn ervaringen en gevoelens tijdens de tweede wereldoorlog wilde weergeven om er daardoor mee af te rekenen. Mulder vroeg zich af waarom het beeld van die oorlog in veel modern proza niet overtuigend was. Beperkten de auteurs ervan zich niet te veel tot alleen een weergave van de realiteit, terwijl irreële elementen misschien een vollediger beeld zouden kunnen scheppen? In dat geval was het van belang niet slechts op te gaan in een irreële wereld - zoals sommige surrealisten gedaan hadden -, maar evenals Franz Kafka juist ook de band met de werkelijkheid te behouden. Als recent voorbeeld Van dergelijk proza noemde Mulder een fragment uit de roman De geboorte van Jan Klaassen van J.J. Klant, dat in het tijdschrift Criterium gepubliceerd was. Hij schreef over dit fragment: ‘Met zijn volkomen wegvallen van de scheiding tussen het reële en surreële “pakt” dit door de indruk van volledigheid en het opheffen van alle restricties. Zo lijkt mij het binnenkort verschijnen van deze roman, na de voorlopige kennismaking met de fragmenten, een gebeurtenis in de Nederlandse litteratuur van na de oorlog die ons een ogenblik het eenstemmig gezang van onze poëten in de even eenstemmige periodieken totaal doet vergeten. Merkwaardig ook dat toch nog het zorgenkind “proza” het eerst blijkt te leren lopen! Ter voorkoming van het verwijt van contemporaine overschatting moet misschien nog gezegd, dat in de eerste plaats dit fragment van Klant zo belangrijk is om de mogelijkheden die het demonstreert.’7 Mulder schreef verder: ‘Staat Klant in deze laatste groepering van bezettingsproductie (een term hiervoor is moeilijk te vinden: naast realisme en surrealisme nu soms “panrealisme”?) voorlopig alleen? Zeker niet, lijkt me. Hoewel we door ons uitgangspunt, de literatuur die de bezetting te verwerken kreeg, bij hem wel het duidelijkste voorbeeld vonden, geven Johan Daisne in zijn Trap van Steen en Wolken en W.F. Hermans in zijn fragmenten uit Conserve ons toch duidelijk dezelfde smaak (opmerkelijk dat bij deze laatste zijn poëzie weer ver onder dit proza blijft!). En met deze voorbeelden raken we alweer losser van de oorlog, hoewel toch alleen in de strikte zin van het woord: immers niet los van deze oorlogstijd.’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
225 Mulder pleitte dus voor een opheffing van de scheiding tussen het reëele en surreële, waarbij hij niet alleen het proza van Klant noemde, maar ook dat van Daisne en Hermans. Hij suggereerde in dit verband - weliswaar met een vraagteken - de term ‘panrealisme’. Zoals in het vorige hoofdstuk vermeld werd, had Borgers al in maart van dat jaar aan Wadman geschreven over zijn gesprekken met Klant, waarin zij beiden een voorkeur bleken te hebben voor het zogenaamde ‘barok-surrealisme’. Hieronder verstond Borgers: ‘surrealisme (overigens zonder een onderbewustzijn: alles is gevoel) in een realistische vorm’. Als voorloper van dit ‘barok-surrealisme’ had hij in deze brief vooral Kafka genoemd: een schrijver die ook in zijn essay met nadruk vermeld werd. In deze aflevering van Podium werd verder het gedicht ‘Man en paard’ van J.B. Charles (Wim Nagel) opgenomen. Dit gedicht, dat - zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben - volgens Sierksma door de redactie van Het Woord geweigerd zou zijn, omdat het woord ‘kont’ erin stond, was opgedragen aan ‘den schrijver van Aktaion’. Hiermee werd Simon Vestdijk bedoeld, van wie in 1941 de roman Aktaion onder de sterren gepubliceerd was. In dit gedicht - de eerste bijdrage van Charles aan Podium - worden de vierde, vijfde en zesde strofe uitgesproken door Cheiron, de bekende centaur (half mens, half paard) uit de Griekse mythologie, die Aktaion opvoedde en om zijn sprankelende geest en gevoel voor rechtvaardigheid legendarisch is geworden: Prijst Vestdijk, die ons den kentaur hergaf, het edelst dier van deze wereldstallen; het kreeg zijn adem van den hemel, en het bloed is van de aarde. Daarmee is voorgoed zijn afstamming het luisterrijkst van alle. Aanziet en hoort den paedagogos; als zich soms ontvouwt het edel rijpen van de geest dan jaagt een driftig rillen vliegen van de flank; en waait muziek het hoge klanken van zijn feest: terstond valt in van paardenmest de warme stank. Terwijl een vuurwerk van esprit ontstoken wordt door deze mond de menigte ziet met ontzetten de vonken dit vernuft ontspatten zwiep[t] zijn staart een horzel van de kont.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
226 ‘Getweeën één, blijf ongescheiden, want gij zijt man en gij zijt paard. Wanneer ontroering U vervoert een ogenblik, den [de] tempeldienaar met stoffer en blik die kènt dat, en schouwt vorsend naar Uw staart. ‘Eens zullen, als Uw laatste woord weerklonk, Uw handen - schoon, symmetrisch dierenpaar, uit romig been gesneden, elk gebaar gedanst gracielijk samenspel gevouwen rusten op het ruige paardenvel. ‘En schraapt Uw hoef van ongeduld de rotsweg, omdat ook gij dit leven wilt beginnen, stuif dan de wagen voor in 't perk, dek merries, maar droom bij godinnen; zo zij Uw werk.’ Cheiron, Prins van twee Vaderlanden, bedenk: de hengst hoort onder en de man moet mennen. Gij gaat eraan, maar zijt tenminste echt, en vals zijn, die het dier niet willen kennen, of die in paardenstaarten rozen vlechten.8
Dit gedicht zou later in gewijzigde vorm ook opgenomen worden in Charles' verzamelbundel Gedichten (1955).9 Het eerste nummer van Podium bevatte verder een nieuw essay van Sierksma over de verzetspoëzie, polemische opmerkingen van dezelfde auteur aan het adres van Het Woord en een beschouwing van S. Vestdijk onder de titel ‘Historische contingentie’. Ook een fragment uit de roman Bewolkt bestaan van Cola Debrot het fragment dat (zie het vorige hoofdstuk) eerder zoek geraakt was - werd in deze aflevering gepubliceerd. In 1948 zou Debrots roman in boekvorm verschijnen.
‘Baarlijke nonsens’ Kort nadat dit nummer van Podium uitgekomen was, verscheen in de rubriek ‘Op het spoor der tijdschriften’ in het weekblad De Vrije Katheder van 29 november een recensie door Annie Romein-Verschoor. Hierin schreef zij: ‘Podium is een van de vele, al te vele bladen van “jongeren”, die we na de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
227 oorlog rijk zijn geworden, maar zeker niet dat met de minste reden van bestaan. Het verraadt niet alleen in het opnemen van een enkel Fries gedicht zijn afkomst uit de provincie. Ik zeg niet: zijn provinciale afkomst, want dat zou een onredelijk verwijt inhouden, terwijl wij ons èn om het verschijnsel alleen èn om de uitkomst er alleen maar over mogen verheugen, dat dit blad nu eens niet uit Amsterdam komt. Niet provinciaal, zowel in de toon, die zeer zelfbewust is (daar zijn het “jongeren” voor), als in de kwaliteit van de bijdragen in het algemeen. Het zelfbewustzijn van Podium is niet zonder zelfkritiek en een gezonde afkeer van blab[la] en holle woorden. ‘Van de bijdragen lijkt me de poëzie in het algemeen zwak, en schaars is wat men tegenwoordig “creatief proza” noemt. Ik zeg maar liever verhaal, omdat ik daarbij aan vooroorlogse taartjes kan denken en niet aan surrogaat lekkers met aesthetische vitamines. Opmerkelijk goed in het algemeen zijn de critische beschouwingen en kanttekeningen van Anne Wadman en Fokke Sierksma.’ En verder: ‘De enige provinciale trek, die te onderkennen valt, verraadt zich misschien in het streven ook af en toe eens iets uit de Amsterdamse grote wereld voor Podium te verwerven. En zoals het meer gaat, daar is men dan niet gelukkig in. Vestdijk heeft diepzinniger en deskundiger artikelen geschreven dan deze paar bladzijden over “Historische contingentie” en een fragment uit “De Overnachting”, roman in brieven van Jeanne van Schaik-Willing en S. Vestdijk laat ons in volslagen onzekerheid of mevr. Van Schaik de schrijfster van haar brief serieus neemt of niet. Wij hopen het laatste.’10 Een kritischer geluid over Podium klonk een dag later, 30 november, in een ‘Letterkundige kroniek’ die in de Heerenveense Koerier verscheen. De schrijver ervan was de dichter en essayist Fedde Schurer, die met Anne Wadman deel uitmaakte van de redactie van het Friese tijdschrift De Tsjerne . In zijn kroniek vroeg Schurer zich onder de titel ‘De stijl der negatie’ af, welke waarde Podium in de Nederlandse literatuur vertegenwoordigde. Hij schreef: ‘Deze waarde ligt vooral in het essayistische, het beschouwende en polemische, in de gebieden waar literatuur en filosofie elkander raken.’ Schurer vervolgde: ‘Fokke Sierksma moet hier ongetwijfeld genoemd worden als de eerste onder zijns gelijken: diepborend en scherp denker, hard en brillant formuleerder, slagvaardig en gevaarlijk polemist, heeft hij dit tijdschrift met zijn naam gestempeld. Anne Wadman weet ook van dit Nederlandse podium met zijn vlijmende pijlen de roos te raken. En het feit, dat schrijvers als S. Vestdijk, Cola Debrot en Max Nord hier bij tijd en wijle hospiteren, draagt in niet geringe mate bij tot de belangwekkendheid van deze periodiek.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
228 ‘In het overwegend essayistische karakter van Podium ligt zowel zijn kracht als zijn zwakheid. Kracht, omdat de schrijvers hier gelegenheid hebben ons te overtuigen van hun onmiskenbaar talent; zwakheid, omdat deze beschouwingen buiten hun stylistische en aesthetische betekenis weinig positiefs bevatten. Ik bekijk de zaak literair en spreek als zodanig mijn oprechte bewondering uit voor hun vermogen tot vormgeving. Ik weet intussen dat zij op deze bewondering zullen spuwen. Het komt er niet zoveel op aan, zo menen de Podium-mannen, hoe een dichter het zegt, maar wat hij te zeggen heeft, dat is belangrijk. En als ik dan beweer dat ze niet tevreden zijn met hun dichterschap en profeet willen zijn, dan snauwt men mij bij voorbaat toe: Profeten zijn er niet meer. Goed, maar ik besta het toch vol te houden dat er nog wel dominees zijn. ‘Dominees, die hun homiletiek bij Menno ter Braak hebben geleerd, en hun vormscheppend talent benutten ter stylering van de negatie. ‘Het is geen wonder, dat onder deze essayistische, filosofische en theologische dril het dichterschap veroordeeld is tot een schrale en kwijnende bloei. Hier worden geen nieuwe wegen gezocht, althans niet gewezen, maar de oude wegen worden met wrange wellust afgezet of opgeblazen door deze vakkundige dynamiteros. ‘Als het dan zo belangrijk is wat de dichter te zeggen heeft; waarin bestaat deze boodschap? Waar is het constructieve deel der scherpzinnige oratie? Dit proza schijnt strijdbaar, maar het mist het doel, dat alleen een strijd rechtvaardigt. Het sist en blaast naar links en rechts, maar doet het iets meer dan een vechtinstinct uitleven op het spoor van een verouderd en eenzijdig vitalisme? ‘Greshoff en Marsman, en zelfs Ter Braak en Du Perron, ze bewogen zich nog tegen de achtergrond der christelijke en humanistische idealen. Deze generatie is bezig deze laatste wand af te breken. Nog teert ze bij haar aesthetische vormgeving op de reserves van een vorig geslacht; maar wat, wanneer het tot haar begint door te dringen dat dit schrijven en profeteren zelf baarlijke nonsens is, omdat het zowel achtergrond als ideaal ontbeert? ‘Luister eens naar de dichters op dit Podium, en merk op hoe ze het schone leven aanranden en ontluisteren. Zeker, ze kennen het vak en de ritus der schoonheid nog, ze schrijven “een knap vers”. Maar in de vormen der aanbidding vervloeken, op de wijze der verering honen en op de melodie der liefde haten ze.’ Schurer schreef verder: ‘Laat hier geen misverstand bestaan: ik heb geen bezwaar tegen erotische vrijmoedigheid en onomwondenheid, maar ik verdraag dit gekanker op het koninklijke leven, deze vervloekte en in waarheid helse vreugdeloosheid niet. Een dichter heeft beter dingen te doen dan te
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
229 wroeten in de modder van een problematiek, die hem niet aangaat. Neen, geen protesten; die gaan hem niet aan. Zijn taak is het te zingen en de dingen der wereld in schoonheid op te heffen. Niet voor niets zijn deze mannen zo gebeten op Bertus Aafjes, den onproblematischen dichter, die de vreugde en de heerlijkheid van het leven waagt te zingen. O, ze zullen nog wel enkele jaargangen op de vreugdereserves van hun voorgangers blijven teren, maar dan, als geloof en hoop en liefde grondig verwoest zijn, zullen ze in hun laatste godslastering smoren, en zwijgen.’ Schurer besloot zijn betoog: ‘Dit zou ik allemaal menen, wanneer ik de Podiumgarde zo ernstig nam als ze zelf doet. Maar waarachtig, dat kan ik niet. Daarvoor zijn het au fond veel te fidele kerels. Ze moesten alleen niet zo nijdig doen tegen het leven en niet zo geprikkeld tegen hun minder begaafde medeschepselen. Wanneer ze zich eens wijdden aan hun eigen goddelijk beroep, de dichtkunst, dan kwam het met de culturele en politieke zaken evengoed of even slecht in orde, en de dichter die toch slechts een broeder van den troubadoer is werd bewaard voor geestelijke zelfoverschatting. Daarom eindig ik met de Podiumdichters een lang en productief leven te wensen: in de grond der zaak ben ik overtuigd, dat ze met hun gevloek en gevuilbek niets anders bedoelen dan wat alle dichters hebben bedoeld te zeggen: Ik ben een kind Van God bemind En tot geluk geschapen!’11
Een parodie op Paul Rodenko In december - dus slechts één maand na het verschijnen van het eerste nummer: de redactie ging er kennelijk van uit dat de derde jaargang niet zes, maar tien nummers zou tellen - kwam de tweede aflevering van Podium uit. Dit nummer, gedateerd december 1946, bevatte een uitvoerig essay van Fokke Sierksma over het boek Grey eminence (1941) van Aldous Huxley en opnieuw een fragment uit de roman Bewolkt bestaan van Cola Debrot. In de polemische rubriek ‘Proppenschieter’ verscheen verder een parodie op het vers ‘De dichter’, dat Paul Rodenko in september 1946 in Criterium gepubliceerd had Aan deze parodie, die door Gerrit Borgers geschreven was, ging een korte inleiding vooraf onder de titel ‘De beslissende nuance’: ‘Naar aanleiding van enige recente publicaties over beinvloeding [beïnvloeding], plagiaat en epigonisme in de poëzie, menen wij met het onderstaande vers een bescheiden, maar wellicht welkome bijdrage te kunnen leveren voor de studie van dit interessante vraagstuk, speciaal in de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
230 Nieuwe Nederlandse Verskunst. Het betreft hier een ons toegezonden gedicht, dat na kritische analyse o.i. wel een zeer hoge graad van verwantschap met een ongeveer gelijktijdig in Criterium geopenbaard vers vertoont, waardoor er ernstige moeilijkheden bij de vaststelling van de objectieve kunstwaarde van deze dubbelster rijzen. Niet dat het ons toegezonden vers in klankenrijkdom en treffende woordkeus voor het laatstgenoemde onder doet, maar de gelijkenis is zo obsederend dat hier de datum van ontstaan het doorslaggevend criterium ter bepaling van de kunstwaarde moet zijn. Daar de juiste datering van beide verzen ons echter niet bekend is, moet deze uiterst belangrijke beslissing helaas aan latere, gelukkiger onderzoekers worden overgelaten.’12 Het slot van het vers van Rodenko en van de parodie luidt: Ik was uw koorts. De kotter van uw slaap heeft een verborgen rif Geramd: Ik was uw lek. Zo hebt gij mij herkend. Zo ben ik in uw bloed geënt: Uw koorts Uw lek Uw wonde Ik Uw dichter. Paul Rodenko. Ik was uw griep. 't Gesnotter van een aap heeft uw verzorgd make-up Verknoeid: Ik was uw vlek. Zo hebt ge me bewerkt. Zo ben ik op uw hoed geplant: Uw griep Uw vlek Uw pook. Ik Uw dienstwillige dienaar, Michaël Rozwetso.13
Zoals in het eerste hoofdstuk vermeld werd, maakte Paul Rodenko, die later het vers ‘De dichter’ in zijn eerste bundel, Gedichten (1951), zou opnemen, sinds oktober 1946 deel uit van de redactie van Columbus . Fokke Sierksma, die de afgelopen jaren veel tijd aan Podium besteed had, vroeg zich in deze periode sterk af of hij in de literatuur verder zou gaan of zich vooral moest gaan bezighouden met zijn theologische studie. Nadat Gerrit Borgers en zijn vriendin Annie van Poelgeest tijdens de kerstdagen van 1946 bij Sjouk en Fokke
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Sierksma gelogeerd hadden, schreef de laatste aan Borgers een brief, die 1 januari 1947 gedateerd werd, maar die blijkens de inhoud eerder geschreven was. Na enkele opmerkingen te heb-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
231 ben gemaakt over de prettige dagen die ze samen hadden doorgebracht, merkte Sierksma op: ‘Een en ander heeft ten gevolge, dat ik ook met genoegen schrijf over dit blad Podium, dat langzaam - maar als ik me niet vergis: zeker - uit mijn gezicht gaat verdwijnen. Met genoegen, omdat het klaarblijkelijk niet alleen Podiumrelaties zijn, die onze verhouding bepalen. Podium kan derhalve rustig de weg van alle tijdschriften gaan. Dat wil niet zeggen, dat het voortbestaan me alszodanig koud zou laten. Natuurlijk had ik ook liever gezien, dat het zakelijk en mentaal gedijde. Het heeft nog steeds zijn nut. Maar ikzelf ben yoeng poe tsjoe, of hoe heet die bundel van Slauerhoff anders: van geen nut.’ En verder: ‘Natuurlijk blijf ik voor Podium werken. Anne en jou blijf ik trouw als de zwarte vrouw van het straatlied. Maar hoe ik die trouw in een essay of vers moet omzetten, is me een raadsel.’14 Op nieuwjaarsdag 1947 - de dag waarop de vorige brief gedateerd werd - schreef Sierksma overigens twee kwatrijnen, die hij dezelfde dag nog aan Borgers stuurde. Hierbij schreef hij hem: ‘Ik ben mij bewust, na mijn vorige brief en al de vaste plannen om er mee op te houden, een figuur als modder te slaan. Maar de oplossing zal wel zijn, dat een onderbewust schuldgevoel tegenover Podium en zijn redactie de katalysator van deze dingen is geweest!’ En in een naschrift verzekerde hij: ‘De “plannen” zijn door deze kwatrijnen niet veranderd!’15
Het ‘podium building’ Kort hierna, halverwege januari, slaagden Gerrit Borgers en Anne Wadman erin een onbewoonbaar verklaarde woning in de Amsterdamse Jordaan te huren. In dit vroegere winkelhuis - 1e Looiersdwarsstraat 21-huis -, dat gemeubileerd verhuurd werd, gingen Borgers en Annie van Poelgeest samen met Wadman en zijn drie jaar jongere zuster Martha wonen. Deze laatste volgde in die tijd een tekenopleiding aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs te Amsterdam. Over dit huis, dat al spoedig het ‘Podium Building’ genoemd werd en in de kring van jonge schrijvers een zekere vermaardheid kreeg, vertelde Gerrit Borgers in 1986: ‘Als je de voordeur opendeed, dan stond je meteen in de voorkamer, die heel hoog was. Het leek wel een expressionistisch toneelstuk, want je zag een klein trapje naar boven en daar was weer een kamer - dat was de kamer van Annie en mij - en een trapje naar beneden. Als je dat afliep, kwam je in een soort souterrain en daar was onze gemeenschappelijke eetkamer. Daar zaten we ook koffie te drinken en daar was een kachel. De enige deur in het hele huis was naar de WC. Verder waren er nergens
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
232 deuren. Dus je kon, als je binnenkwam, én in de bovenkamer én in de benedenkamer kijken.’16 Verder was er een kleine binnenplaats. Anne Wadman vertelde in 1986: ‘Dat noemde de eigenaar “de patio”: een ruimte van anderhalf bij anderhalve meter, waar een beeld van een juffrouw stond, een soort Venus van Milo.’17 In het huis woonde Anne Wadman gelijkvloers, terwijl het souterrain voor zijn zus bestemd was. Gerrit Borgers vertelde: ‘Als er bezoek kwam, dan ging dat gewoon langs Anne's bed en dan klaagde hij: “Wat is het weer druk aan de rijweg.”’ Anne Wadman deelde op zijn beurt over Gerrit Borgers mee: ‘Typerend voor hem was de spreuk die een beetje de huisspreuk van het Looiersdwarshuis was: “Er gaat niets boven het Hoogste.” Ik denk dat dat Gerrits reactie was op zijn theosofische tijd. Dat was zijn bijdrage. Mijn bijdrage was: “Er wordt veel stil leed geleden.”’ Op 20 januari schreef Fokke Sierksma aan Anne Wadman: ‘Oan Gerrit haw ik ek al in Franciskaenske segen stjûrd mei it nije hûs, mar ik wol binammen oan dyn adres it pax huic domui18 meijaen; Friezen hawwe in bult lêst fen de mankelike sykte en den is pax noch net sa'n bot literaire winsk, woe'k hawwe. Yn elts gefal det er in soad wille en as it sa útkomt in cataract fen drank streame mei yn dit hûs. Neffens Gerrit syn berjuchten is de entourage op libben en poëzij oanlein dêrre. Allinne dy iepen-doar-polityk, dêr't it hûs ta twingt, scil dy en my wol net tafalle. Mar den skoust der mar in fers foar.’19 (‘Aan Gerrit heb ik ook al een franciscaanse zegen gestuurd met het nieuwe huis, maar ik wil in het bijzonder aan jouw adres het pax huic domui meegeven; Friezen hebben veel last van de ziekte der melancholie en dan is pax nog niet zo'n zwaar literaire wens volgens mij. In elk geval dat er veel plezier en als het zo uitkomt een cataract van drank mogen stromen in dit huis. Volgens de berichten van Gerrit is de entourage op leven en poëzie ingesteld daar. Alleen die open-deur-politiek, waar het huis toe dwingt, zal jou en mij wel niet meevallen. Maar dan schuif je er maar een vers voor.’)
‘Wij worden ziek van dit picturale gespeel’ Intussen was in januari, dus opnieuw één maand na de vorige aflevering, het derde nummer van Podium verschenen. Dit nummer - gedateerd januari 1946, maar het jaartal was kennelijk een vergissing - opende met een uitgebreid essay van W.H. Nagel, getiteld ‘Critisch dubbelportret’. In deze beschouwing maakte Nagel naar aanleiding van het werk van Ferdinand Langen en Ab Visser een aantal kanttekeningen bij het moderne Neder-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
233 landse proza. Volgens hem schoot dit proza vaak tekort, omdat de schrijvers ervan zich te veel in beschrijvingskunst uitleefden. Nagel merkte op: ‘Het is merkwaardig, hoe de aesthetiek van het fin de siècle zich, zij het met moderner hulpmiddelen, in de kunst kan handhaven over twee oorlogen heen. Zo neemt, evenals 40 en 50 jaar geleden, de jeugdige romancier het palet, dat de veelheid van zijn woorden en beelden draagt, en schildert hij, schildert hij.’ Nagel vervolgde: ‘Als wij raffinement in lyrisme en het vinden van steeds oorspronkelijker beelden het beginsel van vertelkunst zouden achten, zouden de romanschrijvers van thans aanspraak maken op meesterschap. Maar zo is het niet. Integendeel, wij worden ziek van dit picturale gespeel, wij hebben er meer dan genoeg van de geluids- en de optische verbeelding van het wegrijden van een auto, regel na regel, te moeten volgen. Hoe de banden door de modder sliffen, het achterlicht als een rode komeet verdwijnt (ik kan het niet mooier) enz., enz.’ Hij constateerde dan ook: ‘Er is ten onzent een ontstellende wanverhouding in het scenische en het picturale van de roman, schildersvolk, dat wij zijn [...].’20 Nagel maakte ook een kanttekening over de erotiek. Hij schreef: ‘Ik geraak hier op een ander punt, waar mijns inziens veel der jongere letterkundigen te kort schieten: hun verhouding tot de kuisheid. ‘In het algemeen stellen wij gemakkelijk twee dingen vast: ten eerste, dat men meent dat er in de poëzie meer op door kan dan in het proza en ten tweede, dat men in Nederland neigingen vertoont om in dezen in uitersten te vervallen. ‘De helft van de onderwerpen, die de jongere dichtergeneraties bezig houden, betreffen [betreft], uiteraard, erotiek. Hetgeen van avontuur naar avontuur, van bed naar bed, ervaren is, wordt vlot in sonnetten beleden en zonder schaamte. Deze schaamteloosheid gaat hinderen, als men na het 50-ste vleugje amour ontdekt, dat vrouwen in deze poëzie veelal slechts existeren beneden de kin. ‘Het proza daarentegen vertoont groter terughoudendheid, dan enige decennia geleden. Men zou kunnen zeggen, dat de jonge romanciers kuis zijn. ‘Is het, dat de vrijwillige, en meestal conscientieuse [consciëntieuze], binding aan maat en rijm de dichters, naar hun mening, aanspraak gaf op groter, openhartiger losheid van gevoel en gedachte? ‘De prozaïsten missen het betrekkelijke voordeel van dichterlijke vrijheid (in de zin die ik bedoel) en blijven over het algemeen verdacht netjes. Zij tonen eerder een a-sexualiteit (in het werk dan) die hun jeugd bijzonder
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
234 misstaat. Dit mede, doet de rijkdom hunner fantasie er een lijken zonder weelde; een droog technisch vermogen. ‘Zeker, zij zinspelen op “geruchtmakende zaken” en “schandalen”. Langen vertelt in een vrij leesbaar (zij het ± 2500 woorden te lang) verhaal in Het Woord van Mei-Juni j.l. over een episode in het leven van een toneelspeelster: “Daar werden feesten gevierd, en wat men daarvan hoorde, overtrof de orgieën uit de oudheid”. Dit is met het bekende gemak neergeschreven, maar de lezer, die daarvan nu juist wel eens wat meer zou willen horen, wordt teleurgesteld. ‘Het is geenszins mijn bedoeling, om bijvoorbeeld het verhaal van Lady Chatterley en haar minnaar als exempel aan te prijzen. Ten eerste maakte Lawrence zelf genoeg reclame voor zijn boek (Skirmish with jolly Roger) en verder bederft hij veel, door op zijn beurt van de weelde weer beslist ernst te willen maken, waarmee hij een Van der [de] Velde der liefdesgeschiedenissen gaat lijken. ‘Het subtiel balancement, om een beeld van ter Braak te variëren, tussen heilgymnastiek en apostolaat, in de erotiek van de romankunst nu, ligt ons niet. Wij worden schichtig als het plezierige ons als “zuiver” wordt aanbevolen. ‘Kuisheid is wat anders dan onrijpheid en steriliteit. Kuisheid heeft een spanning van het overeind blijven uit innerlijke noodzaak, of die van verworven, bevochten beheersing. Het a-sexuele in de roman is spanningloos, maakt van elk verhaal een neutraal vertelsel en ontmenselijkt de kunst evenzeer als de pornografie, het andere uiterste.’21 Uit dit essay blijkt verder dat Nagel de voorkeur gaf aan het werk van Ab Visser boven dat van Ferdinand Langen, wiens roman Hélène in het heelal (1946) door hem scherp op de korrel genomen werd. Hij vond dat het proza van Visser bij alle tekortkomingen ervan een grotere betrokkenheid van de auteur toonde dan de roman van Langen met zijn ‘lyrische, naturalistische en mythische woordenlucht’.22 In de polemische rubriek ‘Proppenschieter’ reageerde Fokke Sierksma vervolgens op een essay dat Willem Frederik Hermans in oktober 1946 in Criterium gepubliceerd had. Hierin had deze Bertus Aafjes verdedigd tegen Sierksma's verwijt in Podium (maart 1946), dat Aafjes in zijn poëtische fragment ‘In het atrium der Vestalinnen’ de historische waarheid verdraaid had weergegeven. Sierksma ging in zijn bijdrage in op de opmerkingen van Hermans, maar vond dat de kern van de kwestie toch ergens anders lag - met name in de grote bewondering die Aafjes' poëzie in brede kring genoot - en dat Hermans ook daarover had moeten schrijven. Sierksma merkte over Hermans op: ‘Hij zou er goed aan hebben gedaan te laten weten, of
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
235 deze Aafjes-cultus ook voor hem een symptoom van literaire laag-conjunctuur is.’23 Over ‘In het atrium der Vestalinnen’ schreef hij verder: ‘Aafjes wil de minnaar uit zich weren en afscheid nemen van het lichaam, maar laat zijn dagen lustig open en dicht gaan naar de luim van het seizoen en zoekt onverstoord naar Eros. Hij weent, omdat hij de Muzen nooit meer zal zien en laat de Muze even later uit zichzelf buikspreken, zoals hij Venus vaarwel roept en Eros binnenhaalt. Hij haspelt kortom, zoals ik zwart op wit schreef, twee motieven à la Marsman en à la Holst dooreen. Het zij verre den dichter hier op “logische” tegenspraak te willen betrappen. Men moet alleen constateren, dat hij nu niet bepaald helder is in zijn bedoelingen en dat deze troebelheid geen meesterwerk maakt. Al zijn charmes verhinderen niet, dat hij onverbeterlijk wazig is en daarom vlucht in algemeenheden en grote woorden. En algemeenheden en grote woorden zijn de kenmerken van den journalist. Naast hem staat Marsman, hard, concreet, een kerel, die voelde, dacht en dichtte. Daarom ging het en daarover zwijgt Hermans, die om de keus tussen schoonschrijver en dichter te vermijden, mij verwijt dat ik onvoorwaardelijk in de historie geloof. Dat is niet geheel juist. Tot mijn spijt kan ik mijn relatie tot wetenschap en historie niet zo kort en simplistisch formuleren als hij. Wel weet ik, dat de geschiedenis een nuttig middel is om zich poëtische journalisten en hun tros, die van een mug een olifant maken, van het lijf te houden[.] Wij hebben geen behoefte meer aan algemeenheden en grote woorden, ook niet als deze grote woorden mooie woorden zijn. De Nederlandse letterkunde heeft niet taart en crême nodig, maar kinine. Omdat we anders gaan voméren, zo we daar niet reeds mee bezig zijn.’24 Willem Frederik Hermans merkte in 1987 over dit meningsverschil tussen Sierksma en hemzelf op: ‘Sierksma viel Aafjes aan en dat vond ik zo' n erg schoolmeesterachtige, Ter Braakiaanse aanval dat ik daar tegen in geschreven heb.’ En verder: ‘In de houding van Podium tegenover Aafjes vind je het steile calvinisme terug. Dat Aafjes naar Rome was gegaan, dat was verschrikkelijk. Dat was Satan, dat kon helemaal niet. Ik voelde dat dit er bij Podium achter zat. Aafjes ging met een gitaar op weg naar Rome, allemaal flauwekul! En dan was Aafjes ook nog seminarist geweest! Zeer verdacht voor die lui van Podium.’25 Het derde nummer bevatte verder een reeks gedichten van Max Nord, een fragment uit Sierksma's kort daarvoor voltooide roman Grensconflict - de nieuwe titel voor het boek Close up - en het essay ‘Het troosteloos gelijk’ van Anne Wadman. Hierin beschreef deze met veel sarcasme hoe allerlei idealistische verwachtingen uit de bezettingstijd in het naoorlogse Nederland gefrustreerd werden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
236 Dat dit nummer niet bij iedereen in goede aarde viel, kan worden opgemaakt uit een ongedateerde briefkaart die een lezer uit Almen (Gelderland) tot de ‘Heeren Uitgevers en Critici’ van Podium richtte. De briefkaart bevatte een kort gedicht, getiteld ‘Podium no 3...’: Als critiek alleen maar kraken kan... ook allerschoonste zaken dan is critiek stellig ziek of haar santé is... critiek: cri zij van critiek 't begin en - als 't wezen moet - de zin maar als 't schreeuwen wordt... eruit met critiek, dit wangeluid!
Dat dit gedicht vooral ontstaan was uit verontwaardiging over opmerkingen van W.H. Nagel over de romanschrijver Aart van der Leeuw - zoals ‘de roze bril, waarmee een schrijver als Aart van der Leeuw zich zijn faam verwierf, omdat de mensen de wereld nu eenmaal graag zien als frambozenpudding’26 - en van Fokke Sierksma over Bertus Aafjes, blijkt uit een tekst op dezelfde briefkaart: ‘Aart v/d. Leeuw en Aafjes †! foei.’27
Twee fusievoorstellen tegelijkertijd! Op donderdag 30 januari, kort nadat het derde nummer uitgekomen was, schreef Fokke Sierksma een briefkaart aan Gerrit Borgers en Anne Wadman, die door hem (het was in de ijzig koude winter van 1946 op '47) als ‘Broeders in de kou’ werden toegesproken. In zijn briefkaart verwees Sierksma naar een redactievergadering van Podium , die op de daaropvolgende zaterdag in Amsterdam gehouden zou worden. Sierksma schreef: ‘Veel zin heb ik niet om met dit weer te reizen. Maar het wordt anders te lang uitgesteld. Bovendien kreeg ik een brief van Columbus, waarover behoorlijk gepraat moet worden. Het is een fusievoorstel en zal meteen aanleiding zijn om onze partij-politiek überhaupt los of vast te stellen.’28 De ‘brief van Columbus’ die Sierksma ontvangen had, was geschreven door de redactiesecretaris van dit tijdschrift, Hans van Straten. Een nieuw fusievoorstel van de redactie van Columbus! En dat nadat de vroegere gesprekken over een mogelijke fusie tussen de Podium- en de Columbus-groep eerst in de zomer van 1945 en later nogmaals in augustus 1946 - op niets waren uitgelopen. Maar de kansen op samenwerking leken duidelijk verbeterd, doordat Columbus met ingang van de tweede jaargang
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
237 onder een vernieuwde redactie - bestaande uit Jan Praas, Paul Rodenko, Hans van Straten en Jan Vermeulen - een andere, meer programmatische koers had ingeslagen: een koers die sterk overeenkwam met die van Podium . Daarbij kwam dat de Podium-redactie nog steeds ontevreden was over uitgeverij Van Gorcum. Ze vond dat de geringe hoeveelheid abonnees - tussen de twee- en driehonderd - vooral te wijten was aan de manier waarop Podium gepresenteerd werd: omslag, papiersoort en lettertype waren volgens de redactie niet aantrekkelijk genoeg. Bovendien zag het er in die tijd naar uit dat Van Gorcum de derde jaargang van Podium niet uit tien nummers zou laten bestaan, zoals de redactie gehoopt had, maar slechts uit zes: evenveel dus als in de vorige jaargang. In een ongedateerde brief die Fokke Sierksma wellicht in januari 1947 aan Gerrit Borgers stuurde, schreef hij: ‘Op 10 nummers behoef je niet te rekenen, zou 'k zeggen.’29 Mede hierdoor zal de neiging van Sierksma om het fusievoorstel van Columbus serieus aan de orde te stellen, zijn versterkt. De vergadering van de Podium-redactie op zaterdag 1 februari te Amsterdam ging overigens niet door: via een telegram liet Sierksma weten dat hij zich ziek voelde en daarom niet kon komen. Wel schreef hij die zaterdag een brief aan Gerrit Borgers, waarin hij meedeelde van plan te zijn de daaropvolgende zaterdag, 8 februari, naar de hoofdstad te komen. Over hun beider mederedacteur Peter Verhoeff schreef Sierksma in deze brief: ‘Peter, die met mij absoluut, maar dan ook absoluut gebroken had, was zo inconsequent om mij dezer dagen maar weer eens een brief te sturen, waarin hij er zich over verwondert dat hij geen bericht over een redactie-vergadering ontvangen heeft en mij - dit onder ons - een vervloekt weerbarstige persoonlijkheid noemt, wat ik maar als compliment zal incasseren. Hebben jullie hem vergeten of is het opzet geweest om geen “bebloede koppen” te krijgen!? Overigens had hij toch niet kunnen komen, schrijft hij verder, want hij heeft last van oorontsteking, 'k Heb met hem te doen, zij het niet in de eerste plaats vanwege die oorontsteking.’30 Intussen deed zich - voordat de vergadering op 8 februari gehouden zou worden - nog een nieuwe ontwikkeling voor. In de eerste week van februari ontving Sierksma een brief van Kees Lekkerkerker, die - zoals in het tweede hoofdstuk vermeld werd - niet alleen redactiesecretaris van Proloog was, maar ook literair adviseur bij de Amsterdamse uitgeverij Contact. In zijn - vertrouwelijke! - brief opperde Lekkerkerker de mogelijkheid van een fusie tussen Proloog en Podium, waarbij uitgeverij Contact betrokken zou worden. Lekkerkerker deelde hierover in 1986 mee: ‘Als adviseur van Contact had ik in de eerste plaats het belang van de uitgeverij op het oog, die gebaat was met een sterk tijdschrift. Ze konden dan voor hun fonds de beste schrij-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
238 vers binnenhalen. In de tweede plaats zag ik in fusie de enige oplossing om een einde te maken aan die ongewenste versnippering van krachten: drie tijdschriften wilden immers nagenoeg hetzelfde, en alle drie waren ze om zo te zeggen noodlijdend.’31 Lekkerkerker bedoelde met deze ‘drie tijdschriften’ Proloog, Podium en Columbus. Lekkerkerker had overigens zijn brief aan Sierksma geschreven, zonder dat een van de andere Proloog-redacteuren van zijn initiatief op de hoogte was! Op de achtergrond hiervan speelde het meningsverschil dat in oktober 1946 ontstaan was tussen Lekkerkerker en zijn mederedacteuren Max Schuchart, H.J. Scheepmaker en Bert Voeten over de door Schuchart geschreven inleiding voor de tweede jaargang. Tegen deze inleiding, getiteld ‘Nieuw beleid’, had Lekkerkerker grote bezwaren gehad. Bovendien was hij boos geworden over twee gedichten van Schuchart die deze in Proloog wilde plaatsen en die volgens Lekkerkerker nauwelijks meer waren dan Marsman-pastiches. Weliswaar was de inleiding hierna gedeeltelijk herschreven, waarbij aan Lekkerkerkers bezwaren tegemoet gekomen was, maar Schucharts verzen waren wel in het december-nummer van Proloog gepubliceerd. De ergernis hierover heeft ongetwijfeld een rol gespeeld bij Lekkerkerkers besluit om - buiten de andere redacteuren om - contact met Sierksma op te nemen. Overigens merkte Lekkerkerker in 1986 op: ‘Het is moeilijk aan te nemen dat ik mijn fusievoorstel geheel buiten medeweten en zonder de goedkeuring van De Neve zou hebben gedaan. In een vroeger stadium zal er zeker over gesproken zijn.’32 Gilles Pieter de Neve was - zoals de lezer zich zal herinneren - een van de directeuren van Contact. Ondanks de kou ging de vergadering van de Podium-redactie op zaterdag 8 februari in het ‘Podium Building’ te Amsterdam door. Tijdens deze vergadering besloten Fokke Sierksma, Gerrit Borgers en Anne Wadman - Peter Verhoeff was niet uitgenodigd -, om met de Columbus-groep onderhandelingen over een fusie te beginnen. Ook werd afgesproken, dat Sierksma aan Lekkerkerker een brief zou sturen met het verzoek zijn voorstel verder toe te lichten. Sierksma, die van plan was geweest de Columbus-redacteur Jan Vermeulen in hetzelfde weekend in Den Haag op te zoeken, moest hiervan afzien, omdat Vermeulen in die tijd in Parijs op vakantie was. Enkele dagen later, op 12 februari, schreef Gerrit Borgers aan Hans van Straten, die hij tot dan toe nog nooit ontmoet had, een brief, waarin hij nader op het fusievoorstel van Columbus inging. Van Straten dacht in die tijd kennelijk dat Borgers en Wadman liever geen fusie hadden; hij zal op die gedachte gekomen zijn doordat Peter van den Burch (Peter Verhoeff) enkele maanden eerder aan de Columbus-redacteur Jan Vermeulen geschre-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
239 ven had dat Wadman en Borgers nog minder voor een fusie voelden dan Sierksma en hijzelf. Borgers, die in deze brief meedeelde dat hij de eerste jaargang van Columbus nog niet onder ogen had gekregen, schreef: ‘Tenslotte het belangrijkste: het fusievoorstel. Om te beginnen moet ik zeggen dat noch Wadman, noch ik “er niet erg aan willen” en ook hebben we geen verkeerde voorstelling van Columbus, aangezien we er helemaal geen hadden tot het laatste nummer. In principe voelt de hele redactie (behalve V.d. Burch, die afwezig was) dan ook wèl voor fusie. Hierover kan echter beter gepraat dan geschreven worden. Het enige dat ons er van weerhoudt direct een afspraak te maken is een ander fusievoorstel, dat voor ons in de eerste plaats moet worden uitgezocht en waarover we noodgedwongen nog niet openlijk met U kunnen praten. Toch lijkt het me wel gewenst dat we elkaar eens spreken, ook al valt er niet direct een beslissing te nemen (het beste moment om te fuseren is o.i. toch September pas), want ook al zou de eerste fusie doorgaan blijven we in principe ook voor die met Columbus voelen. Alleen kunnen we voorlopig moeilijk een afspraak maken hoe de redactie er dan uit moet komen te zien.’33 Drie dagen later, op 15 februari, schreef Fokke Sierksma aan Gerrit Borgers over een brief die hij aan D.H. Landwehr van uitgeverij Van Gorcum gestuurd had. Sierksma: ‘Verder heb ik Landwehr geschreven, dat wij wel eens wilden weten, hoe zij over het voortbestaan van Podium dachten, dat wij er slecht over dachten enz. allemaal in nette woorden natuurlijk. Benieuwd wat ze zeggen.’34 Dezelfde dag schreef Sierksma aan de Columbus-redacteur Jan Vermeulen: ‘Op onze redactievergadering is Columbus’ voorstel tot fusie besproken. Van den Burch was niet aanwezig, maar de rest was er wel voor te vinden. We zitten alleen met een ander fusievoorstel, waarvan we de Urheber nog niet bekend mogen maken. Ik zal hem vanmiddag een brief schrijven en zodra het antwoord er is, krijgen jullie bericht. Het is onze bedoeling om zo mogelijk een groep uit een ander blad er ook bij te betrekken. Mocht dat lukken dan ben ik er vrijwel zeker van, dat jullie ook deze groep graag als mede-onderhandelaar zullen verwelkomen. Gelukt het niet, dan vinden jullie ons principiëel [principieel] altijd bereid. D.w.z. Mulder en Wadman. Ik schei er maar mee uit. 'k Geloof, dat dat beter voor mij is.’ Sierksma vervolgde: ‘Er zijn bij een fusie natuurlijk verschillende kwesties uit te knobelen. O.a. de uitgever en de naam. Voorop sta, dat die dingen nooit en te nimmer een struikelblok mogen zijn. Onze uitgever laten wij graag schieten. Dat Podium niet meer abonnementen heeft, is - zo voelen wij het allemaal - zijn schuld voornamelijk. Wat de naam betreft, daarover moet maar eens gepraat worden. Het spijt me, dat ik je niet kon treffen in
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
240 Den Haag. Wadman en Mulder zullen nu de mondelinge besprekingen met jullie opnemen, d.w.z. Mulder, want Wadman heeft de meestal sympathieke, maar soms lastige eigenschap van zwijgzaamheid. Ik hoor wel van de besprekingen. Mulder en Wadman staan maagdelijk tegenover de naam- en uitgeverskwesties, want wij hebben daar niet over gepraat of geschreven.’35
Sierksma blijft toch redacteur De naam van de ‘Urheber’ van een verbintenis tussen Podium en Proloog zou overigens niet lang geheim blijven! Op 16 februari schreef Hans van Straten aan Gerrit Borgers een brief waarin onder meer het fusievoorstel Columbus -Podium in de afgelopen zomer dat op niets was uitgelopen, ter sprake kwam. Hij schreef verder: ‘Wel hoorden wij dat Proloog avances in jullie richting maakte, een zekere meneer Lekkerkerker, redacteur van Proloog, bazuinde nl. al maanden geleden rond dat zijn blad met Podium zou samengaan. Toen Jan naar een en ander bij Sierksma informeerde kreeg hij ten antwoord dat het idee van een fusie Podium-Proloog “eenvoudig belachelijk” was. Begrijpt U mij goed, Podium is natuurlijk vrij om te doen wat het wil, ik verwonder mij alleen over de gretigheid waarmee jullie op een aanbod van een salontijdschrift als Proloog ingaan, en ondertussen de onderhandelingen met Columbus laten voor wat ze zijn. Overigens lijkt het idee van een drievoudige fusie Proloog-Podium-Columbus mij helemaal niet zo gek, alleen, wat voor voorwaarden stellen die Contact-mensen?’ De opmerking dat ‘al maanden geleden’ over een fusie tussen Podium en Proloog gesproken werd, had misschien te maken met de poging die A. Marja in de zomer van 1946 had ondernomen om tot een fusie van beide bladen te komen. Van Straten schreef verder over zijn mederedacteur Paul Rodenko, die in die tijd in Parijs woonde: ‘[...] hij sympathiseert in vele opzichten met Podium, ik geloof echter niet dat hij de “existentiële hartstocht” van Bert Voeten en H.J. Scheepmaker erg hoog aanslaat. Het lijkt mij echter beter al deze pourparlers en quiproquo's te bewaren tot onze kennismaking, dat maakt de zaak een beetje spannender.’36 Op 18 februari antwoordde Borgers hierop dat het inderdaad beter was het fusievoorstel verder mondeling te bespreken: ‘[...] anders hebben we een aparte bijeenkomst nodig om misverstanden op te ruimen, zoals b.v. jullie idee dat we met Proloog in zee zouden willen - nog altijd is dit “eenvoudig belachelijk” en voelen we bijster weinig voor deze zeveraars met hun “nieuw beleid”.’37 Ook Sierksma bleek weinig enthousiast over Proloog, waarvan hij overi-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
241 gens alleen het Slauerhoff-nummer onder ogen had gekregen. Op 24 februari schreef hij aan Borgers: ‘Afgezien van het feit, dat dit tijdschrift nu eens het maandblad van dé jonge generatie is (wij zijn de lullen-rozewater...), wordt het verleid door Lampo (doet me aan hazen denken), Lekkerkerker (doet me nergens aan denken), Scheepmaker (herinnert vagelijk aan moderne poëzij), Schuchart (sprekend iedereen; hele goeie van Hans van Straten) en Voeten (the girl with the dreamy eyes [...]). Kén jij die lui? Ik niet.’ Sierksma schreef verder: ‘Ik stap er liever uit. Natuurlijk zijn er vele dingen, die mij blijven trekken in het literaire carnaval. Voor mezélf was opstappen beter. Jij zet mij met je “dus Peter Podiumredactuer [Podiumredacteur] in de gefuseerde redactie” klem. Mijn eerste reactie was; [:] dan geen fusie en Podium een eerzame dood. Mijn twede [tweede]: Anne, Gerrit, Rodenko, Van Straten en ik de nieuwe redactie, here we go!! [...] Proppen zal ik ook in het vervolg wel kunnen schrijven. Wil jij perse redactie-secretaris met stem worden, mij best.’ Over een fusie met Columbus merkte Sierksma op: ‘Ik voel [...] er wel voor met Van Straten en Rodenko. De eerste is een mooie gek en heeft fighting spirit. De laatste heeft veel in zijn mars, laat dat iets te veel en te overbodig blijken, maar is verduiveld scherpzinnig. Benieuwd wat voor kerel het is. En misschien is het het begin van een concentratie die zeer gezond kan zijn.’ Ook de positie van de Podium-redacteur Peter van den Burch kwam in deze brief ter sprake. Sierksma schreef over hem: ‘Het lijkt me [...] het beste, dat jullie hem schrijven, hoe de zaken staan en hem vragen, of hij er zich mee kan verenigen (hij is de enige geweest, die een jaar geleden een fusie met Columbus in de minderwaardige vorm nog niet zo gek vond), tevens hem meedelende, dat hij zal begrijpen, gezien zijn redactorale activiteit en kwaliteiten, dat Peter van den Burch niet bij de gefuseerde redactie zal zijn. Ongetwijfeld zal hij het begrijpen en vergis ik mij niet, zelfs niet een redacteursplaats ambiëren. Zijn houding tegen mij is ietwat lullig. Misschien had hij gehoopt, dat ik hem ondanks het verbod toch een brief geschreven had. Enfin. Het enige, wat ik ervan kan zeggen is, dat zelfs een opgedrongen ruzie vervelend en overbodig is. Jullie houden hem wel als vaste medewerker en Gerrits goedertieren ogen houden hem wel in de gaten.’ Sierksma vervolgde: ‘Van Straten en Vermeulen had ik al geschreven, dat ik na deze jaargang niet weer in een redactie wilde zitten. Een dezer dagen zal ik ze vertellen, dat Podium gesloten optrekt en dat het mij een genoegen zal zijn etcetera. ‘[...] Hoe dan ook: de zaak staat voor mij nu zo: alle drie er in of alle drie er niet in. Dus: alle drie erin, voorlopig voor een jaar.’38
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
242 Intussen had Gerrit Borgers in het koude en vochtige ‘Podium Building’ een zware verkoudheid opgelopen, waarna hij bij de ouders van Annie van Poelgeest in Hilversum was gaan logeren. De geplande vergadering met de redactie van Columbus over een eventuele fusie zou daarom moeten worden uitgesteld. Vanuit Hilversum stuurde Borgers een ongedateerde brief aan Anne Wadman, waarin hij opmerkte: ‘Ik heb Fokke [...] geschreven dat de fusiebespreking waarschijnlijk pas op Zaterdag 8 Maart zal plaats vinden en dat we zijn voorstel voor de nieuwe redactie overnemen. Over de naam van het “nieuwe tijdschrift” heb ik voorgesteld: Podium - we hebben, essayistisch, waarachtig meer betekent [betekend] dan Columbus over de hele linie. En voor een nieuwe naam voel ik niets: dan komt er alweer een nieuw tijdschrift al sterven er ook twee af.’39 Kort daarvoor had Jaap Mulder (Gerrit Borgers) een ‘prop’ geschreven, die in het vierde nummer van Podium afgeschoten zou worden en waarin hij op spottende toon gewezen had op de treffende overeenkomst tussen enkele recente uitspraken in Columbus en Proloog en opvattingen die een jaar eerder in Podium verkondigd waren. Op 27 februari stuurde Fokke Sierksma de drukproeven van deze ‘prop’ aan Hans van Straten toe. Daarbij schreef hij dat de door Mulder gesignaleerde overeenkomst voor een klein deel verldaard zou kunnen worden, doordat zowel Columbus als Podium door het vroegere tijdschrift Forum beïnvloed waren, maar verder wilde hij niet gaan. Over Mulders ‘prop’ merkte Sierksma op: ‘Ik hoef er niets aan toe te voegen. Waarschijnlijk ben je het roerend met Mulder (en mij) eens. Dat wij gemeenschappelijk stoelen op Forum verklaart hier alleen het kleinste stuk van de overeenkomst. Jij kent Forum goed genoeg om te weten, dat onze doelstelling, door jullie overgenomen, 1o verder gaat dan Forum 2o Forum-fremde elementen heeft; laat ik het zo uitdrukken: ik heb de synthese gewild maar niet op de lullige manier van Criterium. [...] De ziel bijv. trap ik er niet uit. Forum wel. Religie idem idem. (Van den Burch is orthodox!).’ En verder: ‘Het spreekt wel vanzelf, dat de toezending van de prop en deze brief niet de bedoeling hebben om ons contact te verzwakken, maar om het te versterken. Ik hoop gauw gelegenheid te hebben de zaken met jullie te bepraten.’40 Een slimme zet van Sierksma, want het is duidelijk dat de ‘prop’ en de brief misschien niet het contact tussen Van Straten en hemzelf, maar wel de onderhandelingspositie van de Columbus-redactie - vooral over de vraag welke naam het nieuwe tijdschrift zou krijgen - danig zouden verzwakken. Sierksma zal daarbij met genoegen ook (de in die tijd vooral afwezige) Van den Burch hebben laten opdraven ter ondersteuning van zijn betoog!
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
243
Een geheime brief De volgende dag, vrijdag 28 februari, schreef Sierksma aan Gerrit Borgers een brief, die volgens romantische traditie voorzien was van het opschrift in rode letters ‘STRIKT GEHEIM’. Hierin deelde hij mee: ‘Krijg ik me daar een brief van Lekkerkerker, die me even buiten adem heeft gebracht. Hij stelt niets meer of minder voor dan een paleisrevolutie in Proloog, de uitgave van een nieuw blad bij Contact onder de naam PODIUM, dat zal worden geredigeerd door drie redacteuren van het huidige Podium en twee anderen, in overleg te benoemen. De tegenwoordige redactie is volgens de heer Lekkerkerker “niets”, een constatering, waarvan het jou na mijn vorige brief niet zal verwonderen, dat ik haar niet tegenspreek. Lampo is een naam, Schuchart ten enemale onbetekenend en incompetent, hij zelf een vergissing, dit alles volgens gemelde brief. ‘Hoe dan ook, na een dergelijk voorstel kun je niet doen of je neus bloedt. Ik zal hem antwoorden, dat ik zeer binnekort [binnenkort] in A8dam [A'dam] kom en wil hem meteen maar zeggen, dat wij er alles voor voelen, mits het een fusie van drie kan worden onder de naam PODIUM. Mijn God, wat heb jij me chauvinistisch gemaakt met je Podium-gezemel! ‘Als het even kan, moeten we er een klaverblad-van-drie van zien te maken. Ik weet niet of de pap bij Proloog zo warm zal worden gegeten als zij hier wordt opgediend, maar het openlijk eigen incompetentie erkennen en daarbij zonder blikken of blozen het woord paleisrevolutie laten vallen - dat is toch geen voorzichtige diplomatie meer. En anders ben ik te naïef voor deze wereld.’ Sierksma schreef verder: ‘Wanneer wij er aan mee kunnen werken, dat Nederland van drie literaire periodieken kan worden verlost en dat het voortreffelijke blad Podium (zonder hoofdletters) in vele gezinnen komt - dan mogen wij dat niet naleten [nalaten]. Ik stel dus voor: fusie van Columbus, Proloog en Podium onder de naam Podium met Anne, jij en ik, Rodenko, een Proloogman (eventueel zeven, dan kunnen er nog een Columbusman en Debrot bij).’ Sierksma zorgde er dus voor dat de Podium-groep steeds de meerderheid in de redactie zou krijgen: drie van de vijf of anders vier van de zeven redacteuren! Hij mocht immers aannemen dat Debrot het meest voor het Podium-standpunt zou voelen. Sierksma drukte Borgers verder geheimhouding op het hart: ‘Vergeet niet, dat van deze brief alleen Lekkerkerker en ik weten, en dat de overige heren van Proloog onbewust van deze atoomsplitsing rustig ruziën over... vrouwen.’41 Ook de eerste elf woorden van deze alinea waren met rode letters getypt! Intussen was inderdaad afgesproken dat op zaterdag 8 maart een fusie-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
244 bespreking met enkele redacteuren van Columbus zou plaatsvinden. Enkele dagen daarvoor, op 5 maart, schreef Anne Wadman, die korte tijd in Friesland had doorgebracht en zojuist in Amsterdam was teruggekeerd, aan Gerrit Borgers in Hilversum: ‘Thuis laghier [lag hier] een briefkaart van Fokke, aan jou, waar in staat dat hij Vrijdagavond om 6.26 komt en godstamebij tot Dinsdag of Woensdag wil blijven, en offie hier kan slapen, al die tijd. Staat niet bij of we weer een veelacter te aanschouwen krijgen, maar dat zal wel.’42 Dezelfde dag, 5 maart, schreef Fokke Sierksma aan Hans van Straten: ‘Het surrealistische heb ik niet (Het spijt me min of meer dat ik genoodzaakt ben “ik” en “Podium” te identificeren, maar dat was meestal zo). Door Mulder is dit element er in gekomen. Hij dweept met dit genre. Ik verzet me ertegen, omdat ik het erg appreciëer [apprecieer], maar wat overbodig vind momenteel.’ Sierksma schreef verder naar aanleiding van de geruchten over een fusie tussen Proloog en Podium : ‘Jij kunt niet zeker weten, dat wij iets met Proloog te maken hebben gehad. Jullie kletsen te veel in Holland. Zaterdag zul je alle kaarten open krijgen. Ik moet nog één gesprek hebben. Maar met Proloog hadden wij niets te schaffen.’43 Bij de vergadering op zaterdag 8 maart zou ook Van Straten aanwezig zijn. Het gesprek waarop Sierksma doelde, was wellicht het gesprek dat hij - zoals hij intussen aan Kees Lekkerkerker had voorgesteld - op dezelfde dag met hem zou hebben.
Zaterdag 8 maart Het gesprek tussen Sierksma en Lekkerkerker vond inderdaad op 8 maart in Amsterdam plaats. De laatste deelde in 1986 mee: ‘Sierksma en ik zouden elkaar in Américain ontmoeten. Daar hebben we de fusieplannen nader besproken. Op de vergadering zou ik wat later in de middag verschijnen.’44 Bij de bijeenkomst die op die zaterdagmiddag in het ‘Podium Building’ gehouden werd, waren behalve Gerrit Borgers en Anne Wadman ook Fokke Sierksma, Kees Lekkerkerker en de Columbus-redacteuren Hans van Straten en Jan Vermeulen aanwezig. De beide laatsten waren die dag uit Leiden gekomen. Van Straten schreef in 1986: ‘Op zaterdag 8 maart 1947 zijn Jan Vermeulen en ik naar Amsterdam getogen voor een gesprek met de Podium-redactie. Hoewel het voorjaar naderde, duurde de winter met onverminderde hevigheid voort. Over de bevroren sneeuwbergen strompelden Jan en ik naar een adres in de Jordaan, 1e Looiersdwarsstraat 21 hs, een bouwval die door Borgers “het Podium Building” werd geheten. Wij troffen daar Gerrit en Anne Wadman, twee gevorderde Neerlandici, die
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
245 het pand bewoonden samen met Gerrits verloofde Annie en Annes zusje Martha.’ Van Straten schreef verder: ‘Het interieur bestond uit een voorkamertje op straatniveau met daarachter een souterrain en daar weer boven een soort opkamer. De tussenwanden waren in de hongerwinter opgestookt, het was nu één doorlopende ruimte. Na enige tijd arriveerde ook Fokke Sierksma in een dikke witte coltrui. Hij was de meest sportieve van ons allemaal, hij zag er uit of hij op de schaats uit Groningen was komen aanzetten.’ En verder: ‘Na een uur of zo verscheen Lekkerkerker, die de fusie met Proloog kwam aanbieden. Daar keken wij nauwelijks van op, want het was al een week of wat eerder uitgelekt dat hij met deze plannen rondliep. Hij zou er met iemand (Max de Jong? Ik weet het niet meer) over hebben gepraat en ik had het weer aan Podium geschreven. Doordat wij er geen geheim van maakten dat wij al op de hoogte waren, kreeg het gesprek een wat gedwongen verloop. Iets concreets werd er niet afgesproken. Achteraf bezien is het een wonder dat uit dit aanvankelijk zo stroeve, weinig of niets belovende contact toch het nieuwe Podium is voortgekomen.’45 Jan Vermeulen vertelde in 1984: ‘Fokke Sierksma was een enorme drammer, die hield niet op, een soort terriër. Anne Wadman was een zachtaardige jongen, die niet veel zei en van die andere jongens herinner ik me niet zoveel.’ Ook al kwam het die middag niet tot concrete besluiten - er was immers nog zoveel onzeker -, voorlopige afspraken werden er wel gemaakt. Proloog, Columbus en Podium zouden fuseren tot een nieuw blad, dat bij uitgeverij Contact zou verschijnen, nadat de drie bij deze bladen betrokken uitgevers zakelijk tot overeenstemming zouden zijn gekomen. Deze drie uitgevers waren: Contact (Proloog), Stols (Columbus) en Van Gorcum (Podium). Over de naam van het nieuwe tijdschrift werd nog niets beslist. Verder werd afgesproken dat - als er niets tussen zou komen - de nieuwe redactie zou bestaan uit de Podium-redacteuren Jaap Mulder (Gerrit Borgers), Fokke Sierksma en Anne Wadman en de Columbus-redacteuren Paul Rodenko en Hans van Straten, terwijl Fokke Sierksma aan Cola Debrot zou vragen eveneens tot de redactie toe te treden. De Proloog-redacteur Kees Lekkerkerker zou voorlopig - hij was van plan in het voorjaar naar Zuid-Afrika te vertrekken - redactiesecretaris zonder stem worden. Dat ook de Proloog-medewerker Eldert Willems in aanmerking zou kunnen komen voor een plaats in de redactie, kan worden opgemaakt uit een velletje met aantekeningen van Lekkerkerker, dat bewaard gebleven is. Hierop staat: ‘Indien Debrot niet wil, dan Willems. Indien Willems niet wil, dan Van Straten schrappen.’ Op hetzelfde velletje staat geschreven: ‘Aange-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
246 zien van alle 3 bladen het Februari-nummer gezet is, zouden wij het nieuwe blad met het Maart-nummer kunnen beginnen.’46 Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat het aanvankelijk de bedoeling was de fusie al in maart 1947 te doen plaatsvinden: in feite zou het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift pas in oktober van dat jaar verschijnen. Over het verdere verloop van die zaterdag vertelde Hans van Straten in 1986: ‘'s Avonds - Lekkerkerker was intussen vertrokken - gingen wij met z'n zevenen (de vier bewoners van het Podiumbuilding, Fokke, Jan en ik) naar de Paradiso Bar in de Leidse Kruisstraat, waar op dat moment het bedienend personeel al uitbundig dronken was. De portier zong met klankvolle stem Italiaanse operaliederen. ‘De Podiumredaktie kon heel wat drank aan, ze dronken de man zeker tien borrels (ik voelde bij de vierde al dat ik niet verder moest gaan). Fokke raakte in gesprek met een paar opzienbarende dames en vertelde dat hij dichter was. ‘“Wij schrijven ook gedichten” zeiden ze. ‘“Zeker puntdichten?” vroeg Fokke. ‘Uitgeleide gedaan door Podium begaven wij ons naar de tramhalte op het Leidseplein, waar curieus genoeg ook Adriaan Morriën en zijn Guusje stonden te wachten. Wij reden met zijn vieren naar het Centraal Station, waar de laatste trein al klaar stond. Tot onze schrik kwamen Jan en ik onderweg tot de ontdekking dat deze trein niet naar Leiden reed, maar naar IJmuiden. In Haarlem stapten wij uit en legden ons te ruste op de radiatoren van de verwarming in de wachtkamer, want het was kervend koud. Na een uur kwam er weer een trein, die ons terugbracht naar Amsterdam.’47 Daar vonden Van Straten en Vermeulen in het ‘Podium Building’ een gastvrij onderdak. De samenstelling van de nieuwe redactie, zoals op zaterdagmiddag afgesproken, kwam dus grotendeels overeen met het voorstel dat Sierksma op 28 februari aan Borgers gedaan had. Daarbij valt op dat Lekkerkerker het redactiesecretariaat zou waarnemen en dat geen van de andere Proloog-redacteuren in de nieuwe redactie een plaats zou krijgen. Lekkerkerker stemde met deze voorlopige afspraak in, zonder dat hij hierover met de rest van de Proloog-redactie contact had opgenomen. Dat een van deze redacteuren, Bert Voeten, begin maart nog van niets wist, kan worden opgemaakt uit een briefje dat hij op de 5e van die maand aan Lekkerkerker stuurde. Voeten, die op doorreis was naar Zuid-Frankrijk, vanwaar hij naar Algiers hoopte over te steken, schreef vanuit Antwerpen aan Lekkerkerker: ‘Je krijgt spoedig een hoop copie. Ik ga daar hard aan den arbeid. Houd me aanbevolen voor toezending van recensies, polemieken etc. Ik wil graag bij-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
247 blijven. Hoop mijn roman geheel gereed mee terug te brengen, benevens een groot gedicht. Houd Proloog in het spoor! Ik doe altijd mee.’48 Met een verwijzing naar de - enkele maanden daarvoor door hem afgekeurde verzen van Max Schuchart en de daaruit ontstane tegenstelling in de Proloog-redactie schreef Lekkerkerker in 1986 over zijn motieven om de vergadering in het ‘Podium Building’ bij te wonen: ‘Ik verkeerde in een moeilijke positie, na wat er gebeurd was met die verzen van Schuchart. Het was drie tegen één geworden, men vergaderde zonder mij, en in zo'n situatie zag ik een toekomstige samenwerking niet meer zo zitten. Alleen een fusie zou een oplossing brengen om het tijdschrift, al was het onder andere naam, voor Contact te behouden. Die zaterdagmiddag heb ik nog getracht Scheepmaker te bereiken om hem ervan op de hoogte te stellen dat ik die fusievergadering zou bijwonen, maar ik kreeg geen gehoor. Scheepmaker heeft het me erg kwalijk genomen dat ik hem niet eerder op de hoogte had gebracht. Ik van mijn kant nam hem kwalijk dat hij zijn vriend Schuchart had gepousseerd voor een redactiezetel met het argument dat hij zulke sterke verzen in portefeuille had.’49
De fusieplannen lekken uit Eén dag na de vergadering in het ‘Podium Building’, op zondagavond 9 maart, vertelde Kees Lekkerkerker over de door hem genomen stappen aan directeur De Neve van Contact. Deze laatste, die erover teleurgesteld was dat Proloog nog geen vierhonderd abonnees telde,50 voelde in principe wel voor een fusie. Bovendien hoopte hij nieuwe auteurs te winnen voor de door Contact uitgegeven ‘Proloog-reeks’. In deze reeks waren intussen de korte roman Het dierbaar landschap van Jan Spierdijk, het oorlogsdagboek Doortocht van Bert Voeten en de poëziebundel Het gedenken van H.J. Scheepmaker uitgekomen. Van Het gedenken waren maar liefst tweeduizend exemplaren gedrukt. De Neve had er toen natuurlijk nog geen vermoeden van wat het lot zou zijn van een boek dat in de zomer van 1947 zou verschijnen en op zijn voorstel in de ‘Proloog-reeks’ zou worden opgenomen: Het achterhuis van Anne Frank. Dit dagboek, waarvan de eerste druk vijftienhonderd exemplaren telde, zou daarna in tal van vertalingen in meer dan vijftien miljoen exemplaren over de hele wereld worden gepubliceerd. Er zit een zekere humor in het feit dat een boek - uitgegeven toen Proloog al was opgeheven - het hele tijdschrift en de ernaar genoemde reeks heeft overvleugeld. Zoals we gezien hebben, was tijdens de vergadering in het ‘Podium Building’ Kees Lekkerkerker als redactiesecretaris geaccepteerd, maar dat
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
248 was vooral gebeurd om daardoor een gemakkelijker entree tot uitgeverij Contact te krijgen. Lekkerkerker, die een stuk ouder was dan de anderen en bovendien zelf geen schrijver, werd niet als ‘one of the boys’ beschouwd. Bovendien was Gerrit Borgers in de afgelopen maanden met genoegen redactiesecretaris van Podium geweest en had hij zijn speciale talenten in dit opzicht ontdekt. Hij zou dit werk met spijt aan Lekkerkerker overlaten. Dat deze laatste niet van harte als redactiesecretaris verwelkomd werd, blijkt uit een brief die Borgers op 12 maart aan Hans van Straten schreef; ‘We zullen, Anne en ik, Lek inderdaad op zijn vingers blijven kijken en alle uiteindelijke touwtjes zelf in handen houden.’ En verder: ‘Trouwens al blijkt Lek ons “genomen” te hebben: de fusie met Podium is toch ook voor jullie beklonken en we spelen het dan wel verder zonder hem klaar.’ Borgers, die het nieuwe tijdschrift het liefst Podium wilde noemen en daarom - in tegenstelling tot Van Straten - weinig voelde voor een nieuwe naam, schreef verder: ‘Maar nu nog die verrekte naam. Die “bezorgdheid” van mij over het publiek dat zich opnieuw moet oriënteren lijkt me nog steeds niet ongegrond - ik blijf er heus geen nachten wakker van, maar ik zie evenmin in waarom we de continuiteit [continuïteit] moeten verbreken en dus helemaal opnieuw een bepaalde groep lezers moeten bereiken, die we al bereikt hadden - vooral in het Noorden verliezen we gegarandeerd een hele troep lezers als de naam Podium verdwijnt, aangezien daar weinig contact is met “Holland” en zelfs een behoorlijke gereserveerdheid tegen alle “import”.’ Borgers vervolgde: ‘En ook dat literair-historische argument blijft aan me vasthangen [...]: steeds een nieuwe naam maakt op mij (en niet alleen op mij, daar zit hem de kneep van de “lezers” weer) nu eenmaal de indruk van wegkwijnen, terwijl ik beslist geloof dat door onze fusie die arme drommel, de nederlandse letterkunde, juist weer wat aan 't aansterken is.’51 Intussen zouden de plannen voor de fusie van de drie tijdschriften niet lang geheim blijven. Nog dezelfde week verscheen het nummer van 15 maart van het weekblad Vrij Nederland , dat in de rubriek ‘Kris Kras’ het volgende bericht bevatte: ‘NAAR WIJ VERNEMEN bestaan er plannen om te komen tot een fusie van de drie letterkundige maandbladen “Podium” “Proloog” en “Columbus”. Het nieuwe blad, dat de naam “Podium” zal dragen en door zeven schrijvers, onder wie de bekwame essayisten Paul Rodenko en Fokke Sierksma[,] zal worden geredigeerd, wordt uitgegeven door “Contact”. Het tijdschrift “Het Woord” zal niet, zoals aanvankelijk in de bedoeling lag, worden opgeheven, maar als driemaandelijks periodiek bij “De Bezige Bij” verschijnen.’52 Het nieuws over de fusie was al kort na de vergadering in het ‘Podium
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
249 Building’ uitgelekt. Jan Vermeulen en Hans van Straten, die na hun bezoek aan de Paradiso Bar in een vrolijke stemming verkeerden, hadden er in de nacht van 8 op 9 maart - reizend van het Leidseplein naar Haarlem - tegenover Guusje en Adriaan Morriën hun mond niet over kunnen houden. Korte tijd later had het bericht ook Ed. Hoornik, redacteur van Vrij Nederland, bereikt, die het vervolgens in zijn krant gepubliceerd had. Naar aanleiding hiervan schreef Borgers op 15 maart aan Van Straten: ‘We horen zojuist dat in Vrij Nederland staat aangekondigd dat er een fusie van Columbus-Proloog-Podium tot stand is gekomen onder redactie van de essayisten Fokke Sierksma en Paul Rodenko - dat zijn zo de gevolgen van spontane dronkenschap op Amsterdamse tramwagens vermoed ik, hoewel het ook natuurlijk een lek via Lek kan zijn. Dit alles vooraf omdat je soms mocht denken dat we je weer wat glad af zijn geweest: de nieuwe naam is volgens V.N. n.l. Podium!’53 In deze brief stelde Borgers voor op zaterdag 12 april een vergadering van de voltallige redactie van het nieuwe tijdschrift te houden. Duidelijk is dat het bericht in Vrij Nederland voor de uitgevers van Podium en Columbus, Van Gorcum en Stols, als een donderslag bij - inderdaad - niet meer heldere hemel zal hebben geklonken. Hierover zou Fokke Sierksma op 25 maart aan Kees Lekkerkerker schrijven: ‘Misschien heeft het VN-stuk ook U in moeilijkheden gebracht. Ik kan U verzekeren, dat het mij en Vermeulen in een zeer onaangename situatie tegenover de resp. uitgevers heeft geplaatst.’54 Intussen had Van Straten zijn mederedacteur Paul Rodenko, die in Parijs woonde, een brief geschreven, waarin hij zich kennelijk positief over de fusieplannen had uitgelaten, maar wel bezwaar had gemaakt tegen de naam Podium voor het nieuwe tijdschrift. Op 18 maart antwoordde Rodenko hem: ‘Ontving zoëven je brief (ben een paar dagen de stad uit geweest): het spreekt vanzelf dat ik 100% vóór de fusie ben. Dat Proloog ook meedoet is best, dat geeft een hele opruiming en schept een hoop klaarheid in de troebele atmosfeer van het nederlandse tijdschriftwezen. (plus de practische kant van het overnemen van de Proloog-abonnées). Wat de uitgever betreft: vermoedelijk zijn jullie in deze materie meer thuis dan ik, zodat ik hier moeilijk een raad kan geven. De argumenten die je aanvoert lijken mij wel voor Contact te pleiten; maar wat bedoel je met dat hij alleen een tijdschrift zal pousseren dat reclame maakt voor zijn uitgeverij? Dat wij alle boekjes die hij uitgeeft een 10 moeten geven? Dat zou natuurlijk minder plezierig zijn.’ Met een verwijzing naar de drukproeven van de eerder genoemde ‘prop’ van Jaap Mulder (Gerrit Borgers), die Sierksma aan Van Straten gezonden
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
250 had en die deze kennelijk aan hem had doorgestuurd, schreef Rodenko verder: ‘Na lezing van de drukproeven die je mij stuurde lijkt het mij inderdaad dat de naam “Podium” voor het nieuwe tijdschrift de indruk van een Anschluss als indertijd die van Oostenrijk bij Duitsland zou maken, ik bedoel meer een usurpatie of althans een zich-gewonnen-geven dan een fusie. Ik ben dus in principe voor het handhaven van de naam Columbus (ik ben het met de Podiummers eens dat het beter is, een van de oude namen te handhaven), maar vind aan de andere kant het Podium-standpunt ook heel begrijpelijk. Tenslotte is Podium inderdaad het eerste tijdschrift geweest dat de richting heeft voorgestaan, die wij pas sedert kort ook in grote trekken opwillen; ten tweede heeft Podium in de litteraire wereld een betere klank (al schijnt het nieuwe Columbus dan een goede indruk gemaakt te hebben, het oude zit ons nog steeds dwars). Voor Columbus valt alleen te zeggen dat het uit een grotere groep en uit de concentratie van een groter aantal tijdschriften is ontstaan - hetgeen, zo men er al de “continuïteit van de litteratuurhistorie” bijhaalt, wel een belangrijk argument zou kunnen zijn. Kortom: ik zou liever de naam Columbus gehandhaafd zien; mochten de Podiummers er evenwel een pricipe-kwestie [principe-kwestie] van maken, dan zou ik toegeven - of anders dan toch maar een nieuwe naam.’55 Dat Hans van Straten het allerminst eens was met de naam Podium voor het nieuwe tijdschrift, bleek opnieuw uit een briefkaart die hij aan Gerrit Borgers stuurde: hierin stelde hij de naam Cordon voor. Vrijwel tegelijkertijd maakte de Columbus-redacteur Jan Praas, die het afgelopen jaar enige malen met Van Straten over het beleid van de Columbus-redactie de degens gekruist had, in een brief aan Fokke Sierksma bezwaar tegen het opnemen van Van Straten in de nieuwe redactie. Naar aanleiding hiervan schreef Sierksma op 20 maart een brief aan Jan Vermeulen, die deels ook voor Van Straten bestemd was. Sierksma merkte hierin op: ‘Van Gerrit kreeg ik een briefkaart van Hans, die min of meer dictatoriaal begon. Dat kwam in-zoverre slecht uit, omdat ik net een brief van Praas had gekregen, die jullie van ondemocratische methodes betichtte en alleen Paul Rodenko als redacteur voor Columbus in het nieuwe Podium wenste. (Tussen haakjes: voor de naam Cordon voel ik niets, maar dan ook helemaal niets, alleen reeds omdat het een oud stokpaardje van Columbus was bij de mislukte fusie van '44 en als zodanig dus een slecht omen is. Bovendien is het een rotnaam naar mijn smaak. Van de baan is de zaak dus niet, ook als we een nieuwe naam zouden willen).’ Met ‘de mislukte fusie van '44’ zal Sierksma gedoeld hebben op de fusiebesprekingen in de zomer van 1945. Nadat hij vervolgens uiteengezet had, dat hij ondanks Praas' bezwaren een voorstander bleef van een redacteurschap van Van Straten, schreef
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
251 Sierksma verder over de naam van het nieuwe tijdschrift: ‘Het spijt me, dat ik vervelend moet zijn volgens Hans. Ik heb de uiterste objectiviteit betracht, en blijf objectief met het volgende voorstel, dat ik als mijn laatste beschouw: een nieuw blad (kenmerk: nieuwe redactie) met een program, dat gelijk is aan dat van Columbus en Podium, met de naam Podium omdat deze naam voor dat program karakteristiek is geworden niet alleen in het hoofd van de Podiumlui, maar ook in de vele hoofden van hetgeen men letterkundig Nederland noemt [...]. Het feit, dat Podium direct en continu dit program heeft verdedigd en in praktijk gebracht, geeft de morele doorslag voor mij. Dat recht heeft het oude Podium. Dat aan deze rechten niet meer dan alleen de naam wordt ontleend, daarvoor is de veranderde redactie en de mentaliteit der Podiumredactie een waarborg.’ Sierksma besloot: ‘Het spijt me waarachtig, maar ik ben niet van plan van dit standpunt af te stappen. Laat dan liever verstek gaan op de redactievergadering en op de redactie-lijst. Of Gerrit en Anne dan nog contact willen opnemen met jullie of anderen moeten zij weten. Mijn contact zal dan alleen maar persoonlijk zijn - met jullie goedvinden.’56 Dat was duidelijke taal: het blad moest de naam Podium krijgen of Sierksma zou niet meer meedoen en het was nog maar de vraag of de fusie in dat geval zou doorgaan!
Bij Proloog barst een bom(metje) Was in de Columbus-gelederen dus niet alles pais en vree (vooral niet tussen Praas en Van Straten), ook in de Proloog-redactie betrok de lucht, toen bekend werd welke activiteiten Kees Lekkerkerker buiten medeweten van de anderen ondernomen had. Zoals we gezien hebben, had Lekkerkerker op zondag 9 maart uitgever De Neve van de fusieplannen op de hoogte gebracht. Op vrijdagmiddag 14 maart zou er een vergadering van de Proloog-redactie met De Neve plaatsvinden, waarin Lekkerkerker de fusie ter sprake zou brengen, maar deze bijeenkomst ging wegens ziekte van Scheepmaker niet door. Wel ontmoette Lekkerkerker die dag Gerrit Borgers, aan wie hij meedeelde dat Contact met de fusie akkoord ging. Bij thuiskomst vond Lekkerkerker het zojuist verschenen nummer van Vrij Nederland met daarin het bericht over de fusie. Hij belde Ed. Hoornik op, om nadere uitleg te vragen, maar deze bleek naar Brussel vertrokken te zijn. Maandag daarop probeerde Lekkerkerker een bespreking te organiseren met De Neve en ook met Scheepmaker, die sinds begin september 1946 als literair adviseur en tekstverzorger bij Contact werkte, maar De Neve was afwezig en Scheepmaker nog steeds ziek. De volgende dag vond er een telefoongesprek plaats
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
252 tussen Lekkerkerker en Max Schuchart, waarin onderling felle verwijten werden gemaakt. Schuchart, die sinds 1945 als verslaggever bij het Algemeen Handelsblad werkte, schreef hierover in 1985: ‘Ik meen mij te herinneren dat ik op het Handelsblad door iemand, vermoedelijk Hoornik, ben opgebeld om te vragen of ik iets afwist van een fusie met Podium. Dit was mij volkomen onbekend. Ik heb toen heet van de naald Lekkerkerker opgebeld die mij het nieuws waarschijnlijk heeft bevestigd. Ik herinner mij achteraf inderdaad dat toen de kwestie van de gedichten die hij plagiarisch vond ter sprake is gekomen, hetgeen er waarschijnlijk niet bepaald toe heeft bijgedragen het gesprek minder verhit te maken. Afgezien daarvan heeft het mijn enthousiasme om met Proloog door te gaan zeker bekoeld [...].’57 Enkele dagen later raakte ook Bert Voeten, die in die tijd in het Zuidfranse schildersdorp Collioure verbleef, van een mogelijke fusie op de hoogte, doordat hem het bericht uit Vrij Nederland werd toegestuurd. Op 21 maart schreef hij aan Lekkerkerker: ‘Mag ik ook weten wat er aan het handje is met Proloog? Ik kreeg een knipsel uit V.N. toegezonden over een fusie met de Benjamins en de betonnen Friezen. Wordt het in den vreemde vertoevende redactielid ook in deze reorganisatie gekend? Gaarne uitvoerige inlichtingen.’ En verder: ‘Groeten aan mijn redactiegenoten. Sans rancune!’58 Intussen had Kees Lekkerkerker op zijn beurt Bert Voeten een brief geschreven, waarin hij de fusieplannen had toegelicht. Voeten antwoordde hem op 25 maart - nu uit Banyuls-sur-Mer -: ‘Je vraagt het in den eersten zin van je brief, ik zal het je dus maar meteen vertellen: ik vind je géén schoft. Waarom zou ik? Je zult inmiddels míjn briefje ook ontvangen hebben. Inderdaad heeft het berichtje in V.N. [...] bij mij ettelijke vraagteekens verwekt. Ik kan ze nu door punten vervangen. Ik leg me er volkomen bij neer. Wat kan ik doen, hier, duizend en meer kilometers van het Leidscheplein? Was ik nog in A'dam geweest, ik had wellicht een contra-revolutionnaire actie (centrum Eylders) in het leven getrokken... Maar nu? Je schrijft zelf, dat ik “toch naar Marokko ga”. Ik gá niet naar Marokko, doch naar Algiers en niet voor een jaar! Ik vraag mij trouwens af, of het een bezwaar is als een redacteur van een literair blad voor zijn werk eenigen tijd in het buitenland vertoeft? Kan hij dan geen redacteur meer zijn? Enfin - zooals ik reeds schreef: ik leg er me maar bij neer. Je krijgt van mij geen booze telefoontjes, zelfs geen booze brief. Ik zou alleen graag eens van je hooren, hoe de redactie definitief is samengesteld. Wie is “Dekrst” - ik kan het werkelijk niet lezen. Waarom in godsnaam de heele Podium-redactie? Zijn Mulder en Wadman zóó belangrijk? Sierksma: accoord. Rodenko: accoord. Maar Van Straten... Mon Dieu! Wacht n's ['ns], nu ga ik tóch nog een polemischen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
253 toon aanslaan.’ Met de naam die door Voeten als ‘Dekrst’ was ontcijferd, had Lekkerkerker uiteraard Debrot bedoeld. En verder - na te hebben verteld over zijn verblijf in Zuid-Frankrijk - met een ondertoon van teleurstelling: ‘Laat nog n's iets van je hooren. Misschien kan het nieuwe tijdschrift ooit nog n's een versje van ondergeteekende gebruiken...’59 Intussen had op vrijdagmiddag 21 maart een gesprek plaatsgevonden tussen Lekkerkerker, Scheepmaker en De Neve, waarbij de fusieplannen ter sprake waren gekomen. Tijdens deze bijeenkomst deelde Lekkerkerker mee dat hij - als consequentie van de ontstane meningsverschillen - zijn functie als redactiesecretaris van Proloog zou neerleggen. Drie dagen later, op maandag 24 maart, had De Neve in Den Haag een ontmoeting met de Columbus-redacteur Jan Vermeulen, waarbij hem duidelijk werd dat de inbreng van de Proloog-groep in het nieuwe tijdschrift uiterst gering, zo niet nul procent zou zijn. De volgende dag schreef hij aan Lekkerkerker: ‘Gisteren sprak ik in den Haag den Heer J. Vermeulen, die mij te kennen gaf, dat zoowel de Columbusgroep als de Podiumgroep zulke overwegende bezwaren hebben tegen Max Schuchart, Bert Voeten en Scheepmaker, benevens vrijwel alle andere medewerkers van Proloog, dat ik thans Uw meening deel, dat het bijeen roepen van de gezamenlijke redacties van de drie tijdschriften niet de minste zin heeft.’ De Neve vervolgde: ‘Op grond van het gesprek dat wij vrijdagmiddag met Scheepmaker hadden, neem ik aan dat U vrijwillig uit de redactie van Proloog bent getreden. Geheel afgezien van de verdere ontwikkeling der fusieplannen, waar ik uiteraard met belangstelling tegenover blijf staan, is het thans noodzakelijk dat de huidige redactie van Proloog de beschikking krijgt over de copie, die u nog in bezit heeft. Wilt U zoo vriendelijk zijn deze copie met het geheele Proloog-archief in den loop van dezen week hetzij aan mij, hetzij aan Scheepmaker te overhandigen.’ De Neve merkte over de fusieplannen verder op: ‘Met U ben ik van meening, dat het hier niet om persoonlijke belangen gaat, maar om het belang van de jonge Nederlandsche letterkunde.’60 Lekkerkerker antwoordde hierop de volgende dag, woensdag 26 maart: ‘Formeel is het juist dat een redactie-secretaris bij uittreden zijn portefeuille overdraagt aan de redactie. In het onderhavige geval is er echter niet alleen sprake van uittreden, maar ook van een eventueele overheveling naar een ander tijdschrift, dat dan nog door denzelfden redactie-secretaris zou worden geredigeerd. Het wil mij daarom voorkomen dat een portefeuille-overdracht in dit geval beter kan wachten tot zekerheid is gekregen dat een fusie van de drie tijdschriften geen doorgang vindt, te meer daar Scheepmaker
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
254 ons Vrijdag meedeelde Proloog niet door te zetten. Wanneer het in de bedoeling ligt Proloog toch te laten verschijnen onder de huidige redactie, dan dient deze redactie zich te wapenen tegen de argumenten die het Columbus-Podium-front tegen haar inbrengt. Maar laat zij wel bedenken dat zij geen wapens heeft.’ Na vervolgens te hebben beschreven, hoe hij er door de ziekte van Scheepmaker niet in was geslaagd de Proloog -redactie eerder van de fusieplannen op de hoogte te brengen, schreef Lekkerkerker: ‘Ik betreur het ten zeerste dat een en ander zoo geloopen is, maar aan den anderen kant vind ik het wel wat eigenaardig dat de redactie van Proloog nu doet alsof zij niet weet dat er zoo'n oppositie tegen haar bestaat. Zooals ik de verzen van Schuchart ontleed heb, zou ik het ook met de poëzie van Scheepmaker kunnen doen. Speciaal de invloed van Roland Holst is in zijn latere verzen zoo slecht verwerkt, dat men ze bijna pastiches van Roland Holst zou kunnen noemen.’ Lekkerkerker voegde hier met een verwijzing naar het bericht in Vrij Nederland aan toe: ‘Nogmaals, ik zou het zeer betreuren wanneer ten gevolge van een ongelukkig krantenbericht deze voor onze literatuur belangrijke fusie niet doorging, een fusie die door iedereen van harte zou worden toegejuicht, onder anderen door Vestdijk die ons, dat wil zeggen Podium, een nieuwen roman afstond.’61 Deze roman was De andere school , die Vestdijk al in het najaar van 1945 min of meer aan de Podium-redactie beloofd had.
Wel of niet met Contact? Had overvloedig alcoholgebruik geleid tot het voortijdig uitlekken van de fusieplannen, het speelde ook Paul Rodenko parten, toen hij op 31 maart in Parijs een brief aan Jan Vermeulen typte. Rodenko: ‘Ik ben ongetwijfeld wat laat met antwoorden, maar ik heb het de laatste tihd zo druk gehad dat ik er werkelijk niet eerder tijd voor gehad heb; ook dit briefje zal trouwens tot mijn spijt maar kort kunnen zijn (maar ik hoop tegen de twaalfde - redactievergadering van het nieuwe Podium - toch even voor een paar dagen naar Holland te komen, bij welke gelegenheid ik je uitgebreider hoop te spreken). In de eerste plaats dus bedabkt voor brief en toezending tijdschriften, waar ik erg blij mee geweesu ben; ik har werkelijk nies meer gehoord wav wat er aan de gans was en ben nu tenminste weer eeb beetje aan de hoogte. Financieel: vn de direduizend franc heb ik niet ve el gemerkt, maar inderdaad, het zal wel niet zo gemakmelijk zijn. Wat het staande hinorarium betreft: ik meen dat mijn moeeer al opgebeld heeft om het aan haar uit te betalen; qe hebben nu inderdaad zelf een weg gevonden,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
255 dus laat die vergunning maar stikken en betaal gewoon aan mijn moe er uit. ‘Het is hier heerlujk weer op hetogebblik; jammer dat je er nu niet kunst zijn springtime in Paris is werkelijk ney prahtigese dat je je kunt vor tellen. Verder rtowusen niet veel nietsa: het us vastentijd en sdus erg stil hier na al de bals e.d. die we met carnaval gehadhe benn. Ook littera r is er nu viel te mellden, hoogstens la route au tabac op het toneel, maar die hen ik nog niet gesien wegens geldgebriek; ja verd r nieuwe gedichten van Rimbaud ontdekrt (maar door Pia Pascal, dus niet al te zeker). ‘Nou, het beste verder, much amour en veel gezondheid en ik hoop dat op zixlt kaneppen van he week vancangtie (nee, een maand zei je, niet?) Jam neem me niey kwlijk, maar ik zie dat er, ik be doel ik zie bij het overlezen van de brief dat er nogal wat drukfietsen in zitgen, mar ik heb wigekleijk geen tijd ok het n i eeens na te kijken; de kwesietie is dat ik een groten fles rum naast mij heb staat. Maar ik, oet nog een; aar meer meer brieven ss hrijven, du ik maat eeen maaar een eingr eean; nogmaals bedanjt voor alles en hopelijk tot spoeffod sot snot wwerrziens. Van het gonorarium ks dis begereppen, hè?’62 Dit is de mooiste, door alcohol geïnspireerde brief die ik ken. De toenemende werking van de ‘groten fles rum’ kan nauwkeurig gevolgd worden, doordat de vingers van Rodenko steeds verder over de toetsen van zijn schrijfmachine afdwaalden. Hij deelde Vermeulen mee dat hij hierna nog een paar brieven moest schrijven. Helaas ben ik die niet tegengekomen. Op 3 april - enkele dagen nadat Rodenko zijn brief geschreven had - bleek het zeer de vraag te zijn of De Neve, teleurgesteld over de manier waarop de Proloog -redactie afgedankt werd, het nieuwe tijdschrift nog wel zou willen uitgeven. Die dag berichtte Lekkerkerker met gevoel voor alliteratie aan Van Straten: ‘De zaken zijn scheefgeloopen, ten gevolge van dat V.N.-bericht, waardoor alle uitgevers, maar vooral Scheepmaker en Schuchart schichtig zijn geworden.’ Hij vervolgde: ‘Contact is bezig een nieuwe Proloog-redactie te vormen zonder mij (ik ben uitgetreden). Indien dit lukt, zal Proloog blijven verschijnen en gaat de fusie niet door. Lukt het niet, dan gaat de fusie wèl door. De uitslag weten we eerst na Paschen [...].’63 Zo lang wilde de Podium-redactie niet meer wachten. De volgende dag, 4 april, schreef Gerrit Borgers aan Hans van Straten: ‘Gisteravond heb ik Lek opgebeld om te informeren hoe de zaken er nu voorstaan. Hij vertelde dat De Neeve [Neve] wel erg geschokken was van Jan, die hem gezegd had dat we niet alleen de prol.-redacteuren, maar ook deszelfs medewerkers niet “lusten”. Daarom doet De Neeve nog steeds pogingen om het oude Proloog door te zetten met wat nieuwe redacteurs er bij, o.a. is hij bezig met Sjoerd Leiker. Een beslissing had dit heerschap dan ook nog niet genomen en hij
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
256 wist pas Woensdag a.s. iets definitiefs. Aangezien èn wij èn Fokke - en naar ik aanneem ook jij - dat gelazer met Contact, Lek en Proloog allang zat zijn, heb ik toen direct maar geantwoord dat wij deze hele zaak als afgedaan beschouwen en liever zonder Proloog verder gaan. Zo zijn we dus van Contact en Lek verlost. God zij achteraf dank!’64 Borgers vroeg Van Straten hierna of Jan Vermeulen Stols zou willen benaderen met het verzoek de uitgave van het nieuwe tijdschrift op zich te nemen. Zou Stols daar niet voor voelen, dan zou de Podium-redactie hetzelfde vragen aan haar eigen uitgever, Van Gorcum. Ook deelde Borgers mee dat Sierksma intussen Cola Debrot verzocht had redacteur te worden, maar dat deze daarover nog wilde nadenken. De Haagse uitgever Stols werd hierna snel benaderd. Op donderdag 10 april schreef Gerrit Borgers aan Anne Wadman, die korte tijd in Friesland logeerde, over Hans van Straten: ‘Hans kwam hierheen gisteren om te vertellen dat Stols wel het nieuwe Podium [...] uit wil geven, maar dan alleen zoals hij tot nu toe Columbus uitgaf, d.w.z. 48 blz. per no., en zonder dat hij er veel reclame voor wilde maken enz. enz. Kortom: we moesten maar een andere uitgever zoeken, al wil hij het desnoods, als we nergens onder dak kunnen, ook wel op bescheiden wijze voor ons doen.’65 Zoals we gezien hebben, zou er op 12 april een vergadering van de redactie van het nieuwe tijdschrift gehouden worden. Kort daarvoor kwam Paul Rodenko, die uit Parijs was overgekomen, bij het ‘Podium Building’ langs om voor het eerst Gerrit Borgers te ontmoeten. Deze vertelde hierover in 1986: ‘We hadden bericht gekregen van Fokke Sierksma, dat Paul op een bepaalde avond bij ons langs zou komen om zich voor te stellen. Maar er kwam niemand, en toen was het praktisch gesproken nacht, en toen werd er gebeld. Er stond iemand voor de deur, die st-st-st-stotterde dat ie P-P-P-Paul Rodenko was. Hij had een heel bebloed gezicht en hij vertelde dat hij “geslingerd” was - dat was de term die je toen gebruikte: overvallen - en daarbij was zijn tas gestolen. Omdat hij bloedde als een rund en wij vlakbij het politiebureau woonden, hebben we hem daarheen gebracht en daar is hij verbonden. Dus dat was een heel bewogen nacht.’ Bij gelegenheid van de redactievergadering die op 12 april bij Fokke Sierksma thuis in Groningen gehouden werd, ontmoette Paul Rodenko voor het eerst ook Sierksma. Doordat onduidelijk was wie de toekomstige uitgever van het nieuwe tijdschrift zou worden, konden definitieve afspraken over de samenstelling van de redactie en de inhoud van het blad nog niet gemaakt worden. Wel werd tenslotte beslist dat het blad Podium zou heten. In dezelfde periode verscheen het vierde nummer van - het oude! - Podium, gedateerd maart 1947. Deze aflevering bevatte een tweetal gedichten
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
257 van A. Marja - zijn debuut in het blad -, waarvan het eerste getiteld was ‘Daarom...’ en opgedragen was aan W.H. Nagel: De lust mijzelf aan woorden te bedwelmen geeft ergens mij het vage schuldgevoel dat ik het anders doe dan ik bedoel: met woorden goochelden de grootste schelmen. Versta daarom, dat ik niet mee kan doen aan rijmen om des rijms wil, aan fatale pogingen om van dichters nachtegalen te maken, want tezeer wringt mij de schoen van 't menselijk tekort: de vuile boel, gaskamers, liquidaties, pantserhelmen, de third degree, de knuppel in de smoel, heel 't lieflijk arsenaal van nu en toen maakt mij wat schuw om met het woord te pralen of bij dit alles 's dichters neus zou bloên.66
Verder verscheen in dit nummer een essay van Fokke Sierksma, getiteld ‘Notities bij Cola Debrot’, waarin hij diens novelle Bid voor Camille Willocq (1946) analyseerde. In deze beschouwing ging Sierksma ook in op het essay ‘Het einde van de psychologische roman’ van Paul Rodenko, dat in Columbus (oktober 1946) gepubliceerd was. Sierksma schreef: ‘Paul Rodenko heeft in Columbus II, 1 de reeds vaker verdedigde theorie, dat de psychologie zichzelf opheft en overleeft, op interessante en belangwekkende wijze in het literaire toegepast. Hij zet echter de psychologie wat al te vlot overboord. De eenheid van handeling, die de psychologie volgens hem suggereert, bestaat, eveneens volgens hem, niet in de werkelijkheid. Een liefdesgeschiedenis zit vast aan een indigestie-historie en een geldaffaire. Dat wetenschap en kunst slechts een net, hun net over de feiten spannen, is bekend. Maar dat is geen reden om het psychologische net af te schaffen. Wanneer bijv. een psychoanalytisch romancier erin slaagt om indigestie en effecten hun psychologische plaats te geven (durf te zeggen: psychologisch te verklaren), is de zaak gezond. Maar ook wanneer hem dat niet gelukte, is het myopie om de stamtak der psychologie, waarop men zit, te verwisselen voor het breekbare twijgje van een indigestie, uit ergernis over het feit, dat vervloekte bladeren ons beletten de stam van het leven zelf te zien. Wij schrijven om het leven te
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
258 beheersen en wij moeten in dit imperialisme eerlijk zijn, d.w.z. wanneer we Enge(l)land niet kunnen krijgen, is de vesting Europa nog altijd de moeite waard. Wij hebben alleen nog maar de psychologie. Nog sterker (nog erger): alles wat wij aanraken, verandert in psychologie. En Rodenko's uitbreekpogingen naar een nieuw land brengen hem alleen maar in een ander terrein van de psychologie, dat nog niet zo sterk is afgegraasd als het gedeelte, dat tegenwoordig algemeen in gebruik is. Wie zal ethiek (Rodenko's hoop) anders dan psychologisch, in laatste instantie dus op een cirkelredenering, kunnen funderen, tenzij... als gebod van een nieuwe god. En zelfs deze god riekt naar... de psychologie van C.G. Jung. Laten wij daarom onze krukken niet weggooien voor onze benen genezen zijn.’67 In de rubriek ‘Critieken’ besprak Anne Wadman de dichtbundel Sprekend mijzelf (1945) van de Proloog -redacteur Max Schuchart. Zijn oordeel was niet mals: ‘Max Schuchart is een zwak talent, en waar hij zich dientengevolge ook niet kan redden door de knapheid en virtuositeit waarmee de kunstbroeders van zijn generatie hun onmacht camoufleren en van een gedicht, of het historisch noodzakelijk is of niet, toch nog een aardig decoratief industrieproduct maken, vervalt hij in zijn machteloosheid tot een soort eenvoudigheidsrhetoriek die ons nog minder kan doen watertanden dan de befaamde houten kazen in sommige étalagekasten. Eenvoud is geen gebrek, als ze maar òf spontaan en onbedacht is, òf gewonnen, veroverd in een harde strijd. Hier is het slechts een uiting van onmacht.’68 Iets gunstiger was het oordeel van Fokke Sierksma over de poëziebundel Vergeefse herfst (1946) van de Columbus-redacteur Jan Vermeulen. Sierksma schreef: ‘Jan Vermeulen heeft de eenvoud gekozen. Dat is een voordeel temidden van een dichtergeneratie, die niet weet, hoe mooi ze haar onbelangrijke sentimenten wel zal opdoffen. Men poseert als de pauwen, die geen stem hebben. En de onverbiddelijke wet, dat verandering van spijs eten doet, noodzaakt deze dichters om tenslotte te belanden bij het “hoe gekker, hoe mooier”.’ Sierksma vervolgde: ‘In dit opzicht is Vergeefse herfst een goede uitzondering op de regel. Ook al zijn deze verzen niet belangrijk, de lezer zal zich niet ergeren aan de gebruikelijke opgeblazen snoetjes. Maar daarmee is dan ook alles gezegd. Deze gedichten hebben aan zuiverheid gewonnen, wat zij aan contour en persoonlijkheid verloren. Dit laatste is echter juist dat, wat wij niet willen missen. Er is in Vermeulens bundel een liefde, natuurlijk een ongelukkige liefde; er is troost in de natuur en een heleboel weemoed en nog veel meer eenzaamheid; dit alles in een eeuwigdurende herfst. Alle katten zijn in deze herfstschemering grauw.’69 Het vierde nummer bevatte verder een uitvoerig essay over filmkunst
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
259 door Bert Honselaar, de jeugdvriend van Gerrit Borgers, en een reeks notities over Jean-Paul Sartre door Max Nord naar aanleiding van een lezing die de Franse filosoof kort daarvoor in Utrecht gehouden had. Daarnaast werd in deze aflevering de polemische bijdrage van Jaap Mulder (Gerrit Borgers) gepubliceerd, waarvan Sierksma de drukproeven eind februari aan Hans van Straten gestuurd had en waarin gewezen werd op de grote overeenkomst tussen recente verklaringen in Columbus en Proloog en wat vroeger in Podium verdedigd was. Vermelding verdient dat in dit nummer twee boekbesprekingen van Peter van den Burch (Peter Verhoeff) - de redacteur aan de zijlijn - werden opgenomen. Het was de laatste keer dat Verhoeff aan Podium meewerkte.
‘De tijdschriftsituatie wordt als maar gekker’ Intussen waren de contacten tussen directeur De Neve van Contact en de redactie van Podium nog niet helemaal verbroken. Ook al had de Proloog-redactie nog plannen om de uitgave van haar blad voort te zetten, toch besloot De Neve een lijn naar Podium open te houden. Op 17 april schreef hij Kees Lekkerkerker: ‘Met dhr Borgers had ik dezer dagen een onderhoud betreffende de fusie van Podium en Columbus en het t.z.t. eventueel inschakelen van Contact als uitgeefster. Vóór 1 Juli zal ik nader door de redactie op de hoogte worden gesteld van de gang van zaken.’70 Dat het openhouden van de mogelijkheid haar blad bij Contact te laten verschijnen voor de Podium-redactie van belang was, blijkt uit een brief die Fokke Sierksma op 21 april aan Jan Vermeulen schreef: ‘De tijdschriftsituatie wordt als maar gekker. Ik snap er niet veel meer van. Van Gorcum heeft ons opgezegd, hoorde ik vanmiddag. Als Stols jullie nu ook opzegt, dan zitten we “zonder”. De zaak wordt grappig. Geen uitgever, terwijl alle mogelijke uitgevers en bladen om fusie vragen, die wij weer niet lusten. Het zal me verwonderen, wanneer het nog wat wordt.’ En verder: ‘Heb laatst met Paul Rodenko kennis gemaakt. Heel plezierig. Kreeg een raar verhaal uit Amsterdam over zijn nachtelijk bezoek aan het Podium Building in de Looiersdwarsstraat met bebloed gezicht en fantastische mythologemen over agenten, achtervolgingen en misdadige individuen. Misschien wordt het een novelle.’71 Kort hierna, op 25 april, schreef Hans van Straten aan zijn vriend Max de Jong, die hij tijdens de oorlog in Leiden had leren kennen en die sindsdien naar Amsterdam verhuisd was: ‘De fusie Columbus-Podium gaat in elk geval door, maar we weten nog niet bij wie en wanneer. We zijn nu toch weer met De Neve bezig, maar die wil pas in Sept.’72
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
260 Twee dagen later, 27 april, deelde Fokke Sierksma aan Gerrit Borgers mee dat Cola Debrot van het redacteurschap van Podium afzag: ‘Het speet hem geweldig en ik ben er zeker van dat hij het inderdaad spijtig vindt om te moeten bedanken.’ Over de uitgeverskwestie merkte Sierksma in deze brief op: ‘We moeten een uitgever hebben, die ons onze gang laat gaan en ondertussen zijn eigen gang gaat: abonnê's [abonnees] maken. En die daarbij zegt: zaken zijn zaken. Als ik mijn mening moet zeggen, dan deze: probeer listiglijk het contact met De Neeve [Neve] te herstellen.’73 Zoals we gezien hebben, had Borgers dat intussen al op eigen houtje gedaan. Kort hierna verscheen het vijfde nummer van Podium, gedateerd april 1947. Deze aflevering opende met een beschouwing van Fokke Sierksma over het oorlogsdagboek Doortocht (1946) van Bert Voeten. In zijn essay, getiteld ‘Journaal van een journalist’, verbaasde Sierksma zich erover dat vrijwel alle critici - met uitzondering van Willem Frederik Hermans en Hans van Straten - dit oorlogsdagboek zo gunstig besproken hadden. Sierksma merkte hierover op: ‘Men heeft Doortocht algemeen toegejuicht als een prachtig boek, als een werk op hoog peil, als een meesterwerk zelfs. De ouderen zijn blijkbaar op zoek naar meesters. Misschien willen zij, bij de nadering van de oude dag, er in voorzien, dat Nederland niet zonder meesters blijft zitten. Hoe dan ook, Aafjes was hun eerste ontdekking. Nu is Voeten ook bij de meesters gesleept. Misschien moet men, waar het Aafjes betreft, toegeven dat er reden was tot enig enthousiasme, al werd er schromelijk overdreven. Er zijn mensen, die liever een profeet bij het haardvuur beluisteren dan een echte profeet in de woestijn. De gustibus non est disputandum.74 Maar over Voeten wel, want zij die hun stoomfluit bij Doortocht meer of minder hebben opengedraaid, hebben geen smaak; of zij hebben een smaak, die van slechte likeur al dronken wordt. Dit klinkt ongetwijfeld onbeleefd; het zij zo. Voeten is even wijs uit de oorlog gekomen als hij er in verzeild raakte. Dat is in laatste instantie zijn zaak. Maar de Hollandse critiek is ook niets veranderd. Dat is de zaak van ieder, die hart heeft voor de literatuur. Als er op het ogenblik dan geen meesterwerken worden geschreven, dan kan men stijl en standing tenminste bewaren in de critiek. Maar wanneer Voeten vanwege dit boek wordt geprezen, dan kunnen we wel naar Courts-Mahler [Courths-Mahler] gaan. Dat geldt voor alle critici, die liggen tussen Anton Donker en Anthonie van Duinkerken, deze beide inbegrepen.’ En verder: ‘Om de puntjes op de i te zetten: De geboorte van Jan Klaassen vond ik een héél plezierig boek. Na het gehik over Doortocht ben ik bereid Klants debuut als een onsterfelijk meesterwerk te verdedigen.’75
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
261 In dit nummer werd ook een tweetal gedichten van A.G. Christiaens opgenomen, vader van de dichter Dirk Christiaens en de eerste Vlaming die aan Podium meewerkte. Het contact met Vlaanderen werd in die tijd gelegd door Gerrit Borgers, die het plan had opgevat een dissertatie over Paul van Ostaijen te schrijven - in 1971 zou deze onder de titel Paul van Ostaijen, een documentatie in twee delen verschijnen - en daartoe expedities naar Vlaanderen ondernam. Via de dichter Gaston Burssens, met wie Van Ostaijen bevriend was geweest, kwam Borgers in contact met verscheidene Vlaamse jongeren, onder wie Hugo Claus en Gust Gils. Ook ontmoette hij Louis Paul Boon en andere schrijvers uit Aalst. Borgers vertelde in 1986: ‘Daar bestond al een kring, want toen wij bij Boon kwamen - Gaston had natuurlijk opgebeld: “We komen eraan met Gerrit Borgers” -, toen zaten daar Marcel Wauters en Ben Cami. Dus wat we de Aalster kring zouden kunnen noemen.’ Het eerste van de twee gedichten van A.G. Christiaens die in Podium gepubliceerd werden, was getiteld ‘De laatste kans’: De sprake niet, maar eigen stem heb ik verloren... Mijn woorden zijn gestamel uit een vreemd domein. Toen ik vereenzaamd liep voelde ik mij uitverkoren. Nu moet ik me onder mensen mengen om te zijn. In het begin was de angst: met kennis en de jaren Besluipt mij slijmrig walg, waarbij mij 't harte keert Om de evennaaste, in wie 'k mij langer niet kan sparen, Daar hij mij in zijn daad en zich in mij onteert. En zo verzink ik onnaspeurbaar in het duister Der wanhoop, stadium waarna de vrijheid wenkt. Maar ze is geborgen in des doods fosforen luister, En enkel hij ontsnapt die met zijn handen denkt...76
Verder bevatte deze aflevering het verhaal ‘De kluizenaar en de duivel’ van S. Vestdijk, een door D. Opsomer - pseudoniem van Borgers' vriend Dick Vriesman geschreven brief over Vestdijk en Ter Braak en een aanta polemische opmerkingen over de criticus Anthonie Donker door Sierksma. Het nummer eindigde met een door de redacties van Columbus en Podium ondertekende mededeling: ‘Een voorbarig bericht in “Vrij Nederland” omtrent op handen zijnde fusie tussen de literaire tijdschriften “Proloog”, “Columbus” en “Podium” heeft, wellicht ook onder onze lezers, enige
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
262 verwarring veroorzaakt. Wij kunnen thans mededelen, dat de fusie tussen “Columbus” en “Podium” in principe een feit is, maar dat om technische en formele redenen deze beide bladen tot 1 September afzonderlijk zullen blijven verschijnen. Met ingang van die datum zal het nieuwe gefuseerde blad onder de naam “Podium” de door het oude “Podium” en de nieuwe jaargang van “Columbus” getrokken lijn voortzetten. Zowel de overeenkomst in doelstelling als de overzichtelijkheid van het Nederlandse tijdschriftleven wettigen dit samengaan in één programmatisch en door een homogene redactie geleid blad. ‘Nadere mededelingen volgen te zijner tijd.’77 Dat Fokke Sierksma zich intussen zorgen maakte over de toekomst van Podium, bleek uit een brief die hij op 11 mei aan Anne Wadman schreef. Het zag er toen naar uit dat het verblijf van Borgers en Wadman in het ‘Podium Building’ te Amsterdam spoedig tot het verleden zou behoren. Borgers en zijn vriendin Annie van Poelgeest zouden eind mei trouwen, terwijl Wadman erover dacht na de beëindiging van zijn studie een baan als leraar in de omgeving van Heerenveen te zoeken. Over Borgers en zijn vriendin schreef Sierksma: ‘Dy beiden sette nou ek mar útein. It moeit my ynsafier, det ik bang bin, det de Looiersdwersbunker mei koarten in stik skiednis is; soks docht my eangjen, det it Podiumforbân net hechter wirde scil. Dou as skoalmaster op it Fean, Gerrit idem idem en boppedet mei in húshâlding, ikke hjir yn Grins; den krije wy it spil noait wer sa maklik byinoar as oant nou ta. Spitich.’78 (‘Die twee maken nu ook een nieuwe start. Het spijt mij in zoverre, dat ik bang ben, dat de Looiersdwarsbunker binnenkort een stuk geschiedenis is; zulks doet mij vrezen, dat het Podiumverband niet hechter zal worden. Jij als schoolmeester op het Veen, Gerrit idem idem en bovendien met een huishouden, ik hier in Groningen; dan krijgen wij het spul nooit weer zo gemakkelijk bij elkaar als tot nu toe. Jammer.’) De volgende dag, 12 mei, schreef uitgever De Neve aan Kees Lekkerkerker: ‘De onderhandelingen betreffende eventuele fusies van jongeren-tijdschriften zijn thans in een eind-stadium gekomen. Ik verzoek U mij mede te deelen, of U bij continueering van Proloog er nog prijs op stelt deel uit te maken van de redactie, of wel dat U van oordeel bent, dat continueering geen zin meer heeft. Van Uw antwoord zal mede afhangen, wat er nog gebeuren moet met de zich in Uw bezit bevindende copie en recensie-exemplaren.’79 Uit deze brief blijkt dat De Neve toen nog steeds rekening hield met de mogelijkheid dat Proloog in de toekomst zou blijven verschijnen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
263
De kogel door de kerk Vier dagen later, 16 mei, had Gerrit Borgers een bespreking met De Neve over de voorwaarden waaronder Contact Podium zou willen uitgeven. Op 18 mei schreef hij hierover aan Hans van Straten: ‘Vrijdag heb ik voor de tweede maal met De Neve een bespreking gehad over het nieuwe Podium. In principe heeft hij per Sept. de uitgave van het gefuseerde Podium op zich genomen. Podium zal volkomen autonoom zijn - het zal twaalf maal per jaar verschijnen in een omvang van 48 of 64 blz. Dit laatste als de roman van Vestdijk wordt opgenomen [...].’ Vooral het maandelijks verschijnen zal de redactie als muziek in de oren geklonken hebben. Borgers vervolgde: ‘Tot zover waren de resultaten van mijn gesprek volkomen in overeenstemming met wat wij zelf ook hadden gedacht. Nu de - enige - afwijking: Hij raadt ons aan (en stelde het uitdrukkelijk niet als voorwaarde) om een zo sterk mogelijke redactie te maken, d.w.z. van de meest “representatieve” figuren die we hebben, zodat hij voorstelde: Hans van Straten en Jaap Mulder niet in de redactie, gezien het feit dat dit nog geen figuren “van formaat” zijn. Dus alleen Fokke, Paul en Anne. Zelf ben ik het hiermee volkomen eens, hoewel het voor mij wel even anders komt te liggen dan voor jou: van mij wilde hij n.l. de redactie-secr. met stem in de redactie maken.’80 Zonder twijfel betekende dit voorstel een grote teleurstelling voor Hans van Straten: de man, die in de winter nota bene het initiatief tot de fusie tussen Columbus en Podium genomen had! Dezelfde dag schreef Borgers aan H.J. Prakke van uitgeverij Van Gorcum over de vijfde aflevering van Podium: ‘Inmiddels kwam ook het 5e nummer. Jammer dat de Mededeling van de Redactie niet voor in het nummer is opgenomen; we zullen de redactie van Columbus, waarmee dit was afgesproken en die dit eveneens voorin op zullen nemen, onze excuses aanbieden.’ Borgers merkte verder op: ‘Tenslotte, zoals afgesproken, de laatste stand van de fusiebesprekingen: In principe heeft Uitgeverij Contact besloten tot de uitgave van het nieuwe Podium, dat onder redactie van Paul Rodenko, Fokke Sierksma, Anne Wadman en een nog niet definitief benoemde vierde, met ondergetekende als red.secr. twaalf maal per jaar met een nummer van 64 blz. zal uitkomen. Het tijdschrift Proloog van Contact zal worden opgeheven, zodat het nieuwe Podium voor drie oude tijdschriften in de plaats zal komen. Zowel wat plaatsruimte als concentratie van tijdschriften betreft dus een oplossing waarover we tevreden kunnen zijn. De redactie van Podium heeft voorgesteld U uit erkentelijkheid voor de prettige samenwerking gedurende de twee afgelopen jaargangen tot “ere-abonnee” te benoemen en dus een gratis abonnement op het nieuwe tijdschrift aan te bieden. ‘Binnenkort zal uitgeverij Contact zich met U in verbinding stellen in
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
264 verband met de overname van de abonnementenlijst.’81 Proloog, waarvan na de publikatie van het februari-nummer geen aflevering meer was verschenen, zou dus worden opgeheven. Er waren inderdaad niet voldoende perspectieven meer voor het blad. Bert Voeten, die eind april uit Frankrijk teruggekeerd was, voelde zich meer verwant met Het Woord dan met Proloog. Over dit laatste tijdschrift merkte hij in 1983 op: ‘Ik was daar helemaal niet mee verweven, omdat ik ook niet van het begin af aan bij dat tijdschrift betrokken was geweest. Ik was wel van het begin af aan bij Het Woord betrokken. Ik had ook mijn vrienden bij Het Woord.’82 Weldra - bij het verschijnen van het eerste driemaandelijkse nummer van Het Woord in de zomer van 1947 - zou Voeten dan ook in de redactie van dit tijdschrift worden opgenomen. Max Schuchart, die als verslaggever bij het Algemeen Handelsblad werkte, had in het voorjaar van 1947 een scholarship van de UNESCO gekregen om in Engeland de journalistiek te gaan bestuderen. Hij vertrok in augustus van dat jaar naar Liverpool, waar hij acht maanden lang bij de Liverpool Daily Post & Echo zou werken en bovendien als toehoorder aan de universiteit colleges zou volgen. Hubert Lampo woonde in Vlaanderen en was bij het redactiewerk voor Proloog niet of nauwelijks betrokken geweest. Kees Lekkerkerker, wiens vertrek naar Zuid-Afrika overigens niet doorging, voelde niets meer voor het blad, waarbij kwam dat de verhouding tussen hem en de rest van de redactie er door de fusiebesprekingen niet zonniger op was geworden. Ook de animo van Henk Scheepmaker om de uitgave van Proloog voort te zetten, was sterk verminderd. Hij vertelde in 1983: ‘Ik had er niet zo'n zin meer in. Ik schreef niet meer ook trouwens. Ik geloofde het wel en er begonnen zich toen ook allerlei ruzies en vervelende dingen in dat literaire wereldje af te spelen en daar had ik helemaal geen zin in. Het was toen al niet meer zo de goede sfeer van in de oorlog, hoe gek dat ook klinkt.’83 Voor De Neve kon hierna de beslissing om de uitgave van het blad te staken, niet moeilijk meer zijn. Bovendien bestond er het vooruitzicht dat hij in het najaar van 1947 een tijdschrift zou uitgeven, waarop zich - wie weet? - veel vroegere lezers van Columbus, Podium en Proloog zouden abonneren, waardoor de exploitatie van het blad misschien redelijk rendabel zou zijn. De voorstellen die De Neve aan Borgers gedaan had, werden in de hiernavolgende weken in de kring van de Columbus- en Podium-redactie besproken. Sierksma was ronduit enthousiast. In een ongedateerde brief schreef hij aan Borgers: ‘[...] de klap op de vuurpijl was jullie mededeling, dat “Contact” Podium gaat uitgeven. Als het doorgaat zullen we hard moeten werken, ook literair, 'k Reken er op, dat jullie er mee een steengoed tijdschrift van maken.’84
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
265 Paul Rodenko was minder gelukkig met de voorstellen. Op 22 mei schreef hij vanuit Parijs aan Gerrit Borgers, die hem over de nieuwe situatie had ingelicht, een brief waarin hij ook inging op De Neve's voorstel Hans van Straten niet in de redactie op te nemen. Rodenko: ‘Prachtig, dat is dus in orde met Contact; ik heb wel hoop dat we er nu iets werkelijk goeds van zullen kunnen maken. Wat de raadgevingen van De Nve [Neve] betreft: om de waarheid te zeggen ben ik het met zijn idee over een zo sterk mogelijke redactie ook wel eens - terwijl het bovendien voor de éénheid van de redactie en, uit practisch oogpunt, voor het vlotte circuleren van de copy wèl zo gunstig is, als de redactie niet al te uitgebreid is. Wat Hans betreft: ja, het is natuurlijk waar dat hij niet zo'n erg sterke figuur is; ik verwacht op de duur wel wat van hem (hoewel niet zo vreselijk veel) en mag hem ook wel graag om zijn jongensachtig-eigenzinnig temperament en zijn hevige enthousiasmes en afkeren, maar ja, inderdaad, als ik eerlijk moet zijn: een sterke figuur vind ik hem ook niet. Je merkt intussen wel aan mijn stijl dat ik er eigenlijk een beetje omheen zit te draaien. De kwestie is dat als je de vraag objectief stelt, ik niet anders kan zeggen dan: inderdaad, een redactie van Fokke, Anne en mij met jou als redactiesecretaris zou beter zijn (Hans is trouwens nog erg jong). Maar subjectief heb ik zo'n beetje het idee of ik Hans in de steek laat en dat vind ik vervelend. En een tweede punt: dan zitten er (met jou meegerekend) 3 Podium-mensen in de nieuwe redactie en maar één Columbiaan - terwijl het blad bovendien Podium heet; zou dat op het publiek niet wat erg de indruk van een opslokken van Columbus door Podium maken? Ik persoonlijk vind dat eigenlijk allemaal niet zo erg: het belangrijkste is dat er een goed blad komt. Maar ik ben Columbus niet en voor de Columbus-redactie als geheel is het misschien toch een beetje onaangenaam; zou dat niet te compenseren zijn door dan tòch maar de naam Columbus voor het nieuwe blad te aanvaarden? Ik sta er niet op, maar het is maar een voorstel. Enfin, om kort te gaan: al zitten er voor mij wat onplezierige kantjes aan, het belang van het blad gaat tenslotte vóór en als ik eerlijk wil zijn, moet ik toegeven dat De Neve wel gelijk heeft. Maar we moeten toch zien, op de een of andere manier het “opslok-idee” te voorkomen. En overigens heb ik hierin van Col.-kant niet alleen te beslissen, je zult dus de mening van Hans en Jan Vermeulen ook moeten horen en als zij er bezwaar tegen hebben, zal ik eerst met hen onderling overleg moeten plegen.’ Voor het idee het nieuwe blad Columbus te noemen, zou de Podium-redactie uiteraard niets voelen. Rodenko schreef verder: ‘Ik ben de laatste tijd weer wat aan het dichten en hoop jullie gauw weer eens met nieuwe gedichten aan het schrikken te maken (de versjes die er van mij in het volgend Criterium-nummer staan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
266 zijn nog van '44 en '45 en verschrikkelijk slecht - maar ik had geld nodig en Criterium wilde ze graag hebben...).’85 De volgende dag, 23 mei, schreef D.H. Landwehr namens de directie van uitgeverij Van Gorcum aan Gerrit Borgers: ‘Vriendelijk dank voor Uw brief van 18 Mei. Van Contact wachten wij nader bericht inzake de overname van de abonnementenlijsten. ‘Wij wensen U en Uw redactie geluk met de grote plannen, en hopen, dat het tijdschrift wel moge varen. Dat de naam Podium gehandhaafd blijft, doet ons veel genoegen. ‘Onze dank voor de attentie. Ons “ere-lidmaatschap” stellen wij zeer op prijs!’86 Uitgever H.J. Prakke deelde in 1986 over het feit dat Podium door een andere uitgeverij werd overgenomen, mee: ‘Ik kan wel zeggen dat - toen het tijdschrift helaas verdween - dat voor mij toch wel ondanks het feit dat het alleen maar geld kostte, een verlies was. Ik vond dat inderdaad wel een blad waar ik verwantschap mee voelde, al heeft mijn verwantschap een wijd spreidingsgebied.’87 Op 25 mei, twee dagen na de brief van Landwehr, schreef Paul Rodenko aan Hans van Straten: ‘Van Gerrit Borgers hoorde ik dat Contact doorgaat, benevens de voorstellen om een redactie van drie (voorlopig) te maken. Ik heb G. geschreven dat ik het daar in principe wel mee eens ben, ik geloof ook dat het blad daardoor wel sterker komt te staan (een kleine redactie is ook in zoverre gunstig dat de copy vlotter circuleert). Evenwel, op die manier wordt wel erg de indruk gewekt van een opslokken van Col. door Podium. Zo vreselijk erg is dat wel niet, maar het is toch onaangenaam; ik stelde voor om dan toch b.v. de naam Columbus te handhaven, maar het kan misschien ook wel anders opgelost worden. Maar hoe denken jij en Jan er over? Misschien vind je het niet prettig om uit de redactie te gaan? Of anders gezegd: heb je misschien toch redenen om te denken dat een grotere redactie beter is? Enfin, intussen heb je Gerrit je standpunt waarschijnlijk al uiteen gezet; ik hoop in elk geval dat we een oplossing vinden, waar ieder het mee eens is.’88 Dezelfde dag, 25 mei, schreef Paul Rodenko ook aan Gerrit Borgers, waarbij hij inging op zijn medewerking aan Criterium , waartegen Borgers kennelijk bezwaar gemaakt had: ‘Ik vermoed dat ik hier toch een beetje te ver van de tijdschriftenpolitiek afzit; daardoor voel ik dat waarschijnlijk niet zo scherp als jullie. D.w.z. ik had het voor mijzelf zó uitgemaakt dat ik alle belangrijke stukken, ik bedoel alle stukken waarin ik iets te beweren had, waarin ik een bepaalde positie innam, vanzelfsprekend alleen in Columbus (Podium) zou plaatsen - maar als ik een paar gedichtjes of een
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
267 nietszeggend stukje heb, waarom zou ik dan ook niet eens in een ander blad publiceren? (zolang het niet in Het Woord is natuurlijk). Het leek mij eigenlijk zo iets doodgewoons - hier in Frankrijk b.v. schrijven de meeste auteurs behalve in hun eigen blad zo nu en dan ook in andere - dat ik er niet eens verder over gedacht heb. Wij hebben in Columbus trouwens nooit boze dingen tegen Criterium gezegd en zijn het er ook altijd over eens geweest dat naast principiële bladen, zoals wij willen zijn, een goed anthologisch tijdschrift óók reden van bestaan heeft. Maar door de afstand ben ik in mijn gedachtengang waarschijnlijk wat achterop geraakt: want in de eerste plaats is Crit. inderdaad geen goed blad meer en in de tweede plaats blijkt uit wat je schrijft ook steeds duidelijker dat het tussen ons en Criterium in de toekomst om een concurrentiestrijd zal gaan. Kortom - ik zie, na je brief, die mij eerst lichtelijk verbaasde, nog eens overdacht te hebben, in dat je gelijk hebt.’ Rodenko voegde hieraan toe: ‘Overigens ben ik persoonlijk nogal bevriend met Hermans (met Morriën ook trouwens), zodat ik ook daardoor de dingen nooit zo scherp gezien heb. Misschien ben ik ook wat naïef in al die dingen en heb ik de kuiperijen, die blijkbaar overal achter zitten, niet zo door. Een andere en voor mij erg belangrijke kwestie is: ik ben gedwongen in de toekomst meer te publiceren dan alleen in Podium - ik moet er nl. van leven.’ Rodenko en Hermans waren beiden in oktober 1945 bij het Columbus-weekend op de Assumburg geweest. Laatstgenoemde vertelde in 1987 dat hij Rodenko daarna in het voorjaar van 1947 in Parijs had opgezocht. Zowel Hermans als Rodenko hadden bewondering voor het surrealisme en waren geïnteresseerd in de ideeën van Sartre en Camus. Hierna schreef Rodenko - na te hebben uiteengezet dat hij driekwart van zijn bestaan als student in Parijs zelf moest bekostigen -: ‘Het zal mij daarom erg welkom zijn als het prsentiegeld [presentiegeld] van Podium op f. 20.- gebracht wordt, maar ik moet toch zien nog elders ook te publiceren; Criterium was daarom wel prettig, omdat ik daar alle overschotjes aan kwijt kon maar nu... ja, ik zal het dan maar met weekbladen moeten proberen; ik heb trouwens nu een verzoek om medewerking van Vrij Nederland gehad, maar ja, hard schiet je daar natuurlijk ook niet mee op. Enfin, ik zal wel zien hoe ik het dan organiseer, ik ben in elk geval tot de conclusie gekomen dat het inderdaad wel juist is wat je schrijft.’89 Volgens een voorstel dat De Neve half mei aan Borgers gedaan had, zou elke redacteur maandelijks tien gulden presentiegeld ontvangen. Dat Hans van Straten teleurgesteld was over het feit dat hij niet in de redactie zou komen, bleek uit een brief die hij op 27 mei aan zijn vriend Max de Jong stuurde. Hierin schreef hij niet zonder zelfspot: ‘De fusie gaat door.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
268 Proloog is opgeheven, Bert Voeten is redacteur van Het Woord geworden De Neeve [Neve] is zacht als boenwas, maar hij wipt mij toch even als redacteur naar het schijnt (wat heeft die vent in godsnaam tegen me? ik heb hem nog nooit gezien). [...] Maar ik weet nog niet wat Paul en Fokke hiervan vinden. Als het inderdaad zo gaat ga ik een tijdschrift oprichten, het lijfblad van de gewipte, genepte, rancuneuze genieën. Doe je mee?’ En verder: ‘Het fusietijdschrift komt in Sept. bij Contact, dit is vast. De rest is roddel. Inderdaad, jij bent de man die ons naar De Neeve gedreven heeft, alle lof.’90 De laatste opmerking sloeg wellicht op een suggestie die Max de Jong tijdens een gesprek met Van Straten gedaan had. We hebben overigens gezien dat het contact tussen De Neve en de redactie van Podium vooral door Lekkerkerker tot stand was gebracht.
Morriën en Hermans bij Sierksma op bezoek Intussen waren de afgelopen maanden ook enkele voelhorens vanuit het tijdschrift Criterium naar Podium uitgestoken: in brieven van uitgever John Meulenhoff en redacteur Adriaan Morriën aan Fokke Sierksma was over nauwe samenwerking en zelfs over een fusie geschreven. Op de avond van 27 mei kwamen nu ook de Criterium-redacteuren Adriaan Morriën en Willem Frederik Hermans bij Sierksma in Groningen op bezoek om over een fusie tussen beide tijdschriften te praten. Dit bezoek werd de daaropvolgende avond herhaald. Hermans vertelde in 1987: ‘Sierksma had iets onverwoestbaar provinciaals over zich. Hij was in zijn jeugd erg onder de indruk geraakt van Menno ter Braak en hij had eigenlijk, geloof ik, het idee: “Ja, als ik Ter Braak laat schieten, dan ben ik geen fatsoenlijk man, geen honnête homme meer.” Dat wou hij dus niet.’ En verder over de discussies in mei 1947: ‘Podium had toen moeilijkheden en Criterium ook, en toen wilden wij Podium in Criterium opnemen, maar toen zei Sierksma: “Nee, wij kunnen beter Criterium in Podium opnemen.” Nou, daar bleef het bij.’ Op 28 mei schreef Sierksma over deze gesprekken aan Gerrit Borgers: ‘Summier deze twee feiten: nadat 1o er op gewezen was dat Podium = FS was en dat ik bovendien geen algemene maar critische essays schreef, zodat de enige oplossing een overgang naar Criterium zou zijn, deden ze 2o hun best - 1o mislukt zijnde - mij een vaste rubriek in Criterium in de maag te drukken.’ Sierksma vervolgde: ‘Tien minuten geleden “dropen ze met bebloede koppen af”, om Morriën te citeren. Wij moeten nu verduiveld oppassen dat we niet onder onze duiven laten schieten. Ze hebben gebrek aan kopij. Dus onmiddellijk de nieuwe jaargang organiseren. Zij zullen ongetwijfeld
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
269 alles doen, wat maar mogelijk is om hun blad te redden.’ En verder over de ontmoeting met Hermans en Morriën: ‘Afscheid in de beste verstandhouding. Morriën als mens sympathiek voor mij. Hermans weet ik niet; in ieder geval diplomaat van Criterium.’91 In zijn Mandarijnen op zwavelzuur (2de druk, 1967) schreef Willem Frederik Hermans over deze poging tot fusie met Podium: ‘Hermans en Morriën gingen naar Sierksma en vroegen hem Podium II te laten opgaan in Criterium, maar Sierksma zei: nee, Podium heeft een programma. Waarom laten jullie Criterium niet verdwijnen en opgaan in Podium? Dit was onpraktisch, want Criterium had een uitgever en Podium op dat ogenblik niet.’92 Hermans verstond onder Podium II het blad Podium, zoals dit na de eerste illegale jaargang verschenen was. Over zijn eerste ontmoeting met Hermans zou Sierksma in 1971 schrijven: ‘De eerste keer, dat ik Hermans zag, ontving ik hem in het pand Verlengde Visserstraat 11 te Groningen als lid van een delegatie van het tijdschrift Criterium. Dat was in 1947. Ze wilden met ons van Podium fuseren. Wat er besproken is, weet ik niet meer. Het enige, dat ik me herinner, is dat ik hem graag mocht en dat hij op een onhandige manier aardig was tegen ons kind.’93 Zoals zo vaak had ook hier de tijd zijn weldadige werk gedaan! Op zaterdag 31 mei - enige dagen na de beide gesprekken tussen Sierksma en de Criterium-delegatie - trouwden Annie van Poelgeest en Gerrit Borgers in het stadhuis van Hilversum. De volgende dag vond in Amsterdam een bespreking plaats van Sierksma, Wadman en Borgers met De Neve, waarbij definitief afgesproken werd dat Contact het nieuwe Podium met ingang van september zou uitgeven. Om aan de bezwaren van de afwezige Paul Rodenko over de samenstelling van de redactie tegemoet te komen - drie voormalige Podium-redacteuren tegenover slechts één Columbiaan -, werd besloten dat Borgers geen stemrecht in de redactie zou hebben en dus alleen secretaris zou zijn. In feite was dit natuurlijk een wassen neus, omdat alle kopij bij Borgers zou belanden en hij niet over het gebrek aan persoonlijkheid beschikte dat hem ertoe zou brengen zijn mening niet te geven. Verder zouden de redacteuren maandelijks twintig gulden presentiegeld ontvangen, de redactiesecretaris vijftig gulden. Het enige probleem dat nog overbleef, was de prijs die Contact aan de uitgevers Stols en Van Gorcum zou moeten betalen voor de lijsten met abonnees, maar aangenomen werd dat dit geen struikelblok zou opleveren. Over het resultaat van deze bespreking merkte Sierksma op 3 juni in een brief aan Hans van Straten op: ‘Gerrit heeft jou uitvoeriger geschreven dan mij. Hij is inderdaad ook uit de redactie getreden en blijft zeer nadrukkelijk slechts secretaris. We houden nu 3 man over. Mijn enige bezwaar tegen de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
270 gang van zaken ten aanzien van jou is dus opgeheven.’94 Twee dagen later, op 5 juni, berichtte Gerrit Borgers aan Hans van Straten: ‘In mijn vorige brief schreef ik je dat ik het voorstel van De Neve ook aan Fokke en Paul zou doorgeven: beiden hebben geantwoord, wat wij, Anne en ik, ook al vonden: al is het subjectief bekeken beroerd om je toch niet in de redactie op te nemen, aangezien het toch enigszins een bedonderd gevoel geeft, heeft De Neve met zijn “sterke” redactie wel gelijk.’ Borgers voegde hieraan toe: ‘Toen we dan ook Zondag een bespreking tussen Fokke, Anne, De Neve en mij hadden, waar de fusie en de uitgave bij Contact definitief zijn geworden, hebben we dit voorstel aanvaard.’95 Ruim een week later, op 14 juni, schreef Paul Rodenko aan Gerrit Borgers over het nieuwe tijdschrift en over de redactionele inleiding waarmee het eerste nummer zou openen: ‘Ik heb Sierksma geschreven over de Inleiding en heb tevens een paar voorstellen gedaan, zoals het van tijd tot tijd uitgeven van een speciaal nummer, gewijd aan een actueel onderwerp (b.v. een aantal essayisten postie [positie] laten kiezen t.a.v. de atoombom af [of] zoiets, in elk geval: geen afzijdigheid, littérature engagée); het houden van een enquête over een bepaald probleem bij vooraanstaande schrijvers; een buitenlandse kroniek (waarbij ik de parijse zou kunnen verzorgen, maar waarbij het wenselijk zou zijn als we ook een londense of new-yokse [new yorkse], roomse of in ieder geval toch een vlaamse kroniek hadden); een maandelijks critisch overzicht van de tijdschriften; en tenslotte elke maand een litteraire caricatuur, ik bedoel een satirieke tekening, op een actuele litteraire gebeurtenis betrekking hebbend (we hebben daarvoor alleen een goed tekenaar nodig, de ideeën kunnen wij misschien wel geven) - zoeiets [zoiets] geeft ten minste wat leven aan een blad, denk je niet?’ Rodenko schreef verder: ‘A propos, hoor je nog wel eens wat van Hans van Straten en Jan Vermeulen? Ik heb nl. voor mijn vertrek naar Parijs, eind april, de copy voor het volgend Columbusnummer gereed gemaakt en bericht gezonden of ze het bij mijn ouders in Den Haag wilden afhalen; daarna heb ik nog een keer of drie geschreven - maar tot nu toe nog steeds geen antwoord gehad, terwijl aan de andere kant mijn moeder mij schrijft dat het pakket nog steeds niet is afgehaald. Weet jij soms hoe dat zit? Ik begrijp er niets van, vooral omdat ik noch van Jan noch van Hans ook maar iets hoor.’96 Zoals in het eerste hoofdstuk werd vermeld, zou dit ‘volgend Columbusnummer’ niet meer verschijnen. Aangenomen mag worden dat Stols, die in die tijd in financiële moeilijkheden verkeerde, er niets voor voelde nog een nummer te bekostigen en bovendien dat Vermeulen en Van Straten even geen zin hadden in verder contact, nu de laatste geen redacteur meer was.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
271 Ruim twee weken later, op 2 juli, schreef Gerrit Borgers aan Hans van Straten: ‘Hoe staat het toch met Columbus? Komt het nog uit of komt het niet meer en hebben jullie er genoeg van? Op deze vraag kreeg ik van Paul het antwoord dat hij er zelf ook geen bal van snapte, aangezien de kopij voor een nummer al weken lang bij zijn moeder ligt en niet door jullie wordt afgehaald. Zijn jullie soms bezig aan een wereldreis of zo?’ Verder merkte Borgers op: ‘Binnenkort komt het laatste pest-Podiumpje uit. Anne en ik, die er een Fokke-loos nummer van hebben willen maken, hebben er ons in de hitte de pokken aan gewerkt op het laatste moment.’97 Hierop reageerde Hans van Straten kennelijk wel, want op 13 juli schreef Borgers hem: ‘Met Van Gorcum is de overdracht nu geregeld. Dat dubbelnummer van Columbus: natuurlijk, laat Stols het maar niet meer doen als hem dat nog meer geld kost - zo kan het ook wel’98
J.J. Klant en Louis Paul Boon werken aan Podium mee In dezelfde periode verscheen het zesde nummer van Podium , gedateerd juli 1947. Deze aflevering opende met de eerste bijdrage van J.J. Klant aan Podium: het verhaal ‘Zo dacht Ramafoedin’. Het begin hiervan luidt: ‘Als een orkaanwind jaagt de fluistering van de filmster door de zaal en verleidelijk zwaait zij met haar driemaal vergrote been. Wat is zij slecht geweest en gevaarlijk voor de mannen, maar de liefde van deze raadselachtige bokser maakt haar weer goed. Zij trekt haar kousen uit en wat er volgt staat ons vrij te vermoeden. ‘De serenen denken dat zij nu haar voeten wassen gaat, maar zij vergeten dat een vrouw, die tussen zoveel sofa's leeft en op delicate wijze ingewikkeld ontbijt aan een volgestapeld tafeltje, geen vuil kan hebben tussen haar tenen. De H.B.S.ers weten beter. Zij horen het kraken van het ontzaggelijk bed in hun verhitte verbeelding en het heeft zijn zin, als de raadselachtige bokser zich even later te scheren staat. ‘Millioenen mannen scheren zich des ochtends, geeuwend en ontevreden, in een klam, koud licht, maar deze man scheert zich fluitend aan het einde van een donkere tunnel waar we ingekropen zijn, omdat het buiten zo vervelend was. Alle vrouwen hebben benen, maar geen vrouw heeft zo glanzende, verwonderlijk gebogen kuiten, waar geen enkel haartje groeit, als die welke nu worden tentoongesteld in de holen der wereldsteden en provinciestadjes, waar het heel stil is op Zondag. ‘Maar Ramafoedin ziet het anders. Heimelijk noemt hij haar “Geelbeen” en aan de binnenkant van haar dij weet hij een groen puistje met een witte punt. “Geelbeen” mompelt hij als hij haar ziet, “Geelbeen” als hij denkt aan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
272 de wereldsteden en provinciestadjes en “Geelbeen” als hij zijn pijp rookt en filosofeert over de dingen die hij zag. De bokser zou hij “Stomp” noemen, als hij ooit aan hem dacht, zo stom en lomp, zo ingenomen met zijn kleren is deze dichtgestampte patser, maar hij doet het niet. Ramafoedin denkt alleen aan de gladde dij van Geelbeen.’99 Het is verleidelijk te fantaseren over de vraag of dit verhaal van Klant de Vlaamse schrijver Louis Paul Boon, van wie in hetzelfde nummer van Podium een verhaalfragment verscheen, op het idee heeft gebracht voor zijn roman De paradijsvogel . Dit boek zou overigens pas tien jaar later, in 1957, uitkomen. Ook De paradijsvogel handelt immers over een filmster, die met haar voluptueuze curven menig mannenhart op hol weet te brengen, terwijl ook in haar omgeving een bokser kan worden aangetroffen. Bovendien lijkt de naam van Boons personage Ramadhoe wel erg veel op Ramafoedin. En als klap op de vuurpijl komt ook nog de naam Wadman in Boons roman voor: in dit geval de naam van een lustmoordenaar, waarmee natuurlijk niets gesuggereerd wordt over de erotische preoccupaties van de gelijknamige Podium-redacteur! Het verhaalfragment van Louis Paul Boon, die in dit nummer eveneens voor de eerste keer aan Podium meewerkte, was getiteld ‘Kleine dagmuziek’ Het begin ervan luidt: ‘Madame Odile schreef een brief naar Manon en Manon, boulevard Monterlant soisante quinze, steenkappers, om te weten hoeveel haar man nu juist verdiende, want zij verdacht hem een deel van zijn weekloon voor zich te houden, zij deed er een hele namiddag over, zij beschreef haar hele leven en was gelukkig. Zij kreeg een brief terug dat Oscar 4 frank verdiende, maar dat hij de volgende week een halve frank opslag ging krijgen volgens de wet van ci en la. 4 Frank, dat was juist. Hij gaf dus zijn loon af gelijk hij het kreeg. Een heel klein loon, want hij was vaneigens beginnen werken zonder te vragen hoeveel hij ging verdienen, en zonder ooit opslag te vragen. En nu was zij benieuwd hoe of op welke manier hij haar te naaste week ging aankondigen dat hij 4,50 frank had, misschien zonder iets te zeggen, zijn geld afgevend en haar er latend naar rieken dat er opslag bij was. En zij vreesde, neen, zij hoopte, zij verlangde precies, dat hij die 50 centiemen houden zou, enkel en alleen om hem te kunnen betrappen op diefstal, op achterhouding van zijn loon, terwijl zijn arme lieve kindertjes... en terwijl zijn lieve, arme maar lieve, vrouw... Doch ook Oscar had van die opslag gehoord, het had in Recht en Vrijheid gestaan, “overwinning van de arbeiders”, en het was in het begin onverschillig langs hem heen gegaan. 50 Centiemen meer of minder bij het hoopje geld dat hij in Odile's handen legde, daar merkte niemand iets van. Was hij een beeldhouwer die niets verdiende, dan was er armoede daar bij hem
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
273 thuis, en was hij tijdens de oorlog een band-agent die de mensen hun pakjes afnam, of was hij grondwerker bij de aanlegging van het park die 2 frank per dag verdiende, of was hij steenkapper in Brussel die 4 frank per uur verdiende, het bleef daar bij hem thuis allemaal hetzelfde, vuile en gescheurde tassen, kinderen met luizenkoppen, een kapotte zetel en een bed dat een nest was. Een vuil onopgemaakt nest waar men inkroop, terwijl hier een laken ineengerold lag en dààr een deken. En met Recht en Vrijheid in zijn handen, kwam de gedachte in hem op dat halffrankske voor zich te houden. Voor Odile ging het maar een druppeltje water mèèr zijn dat door haar vingeren stroomde, en voor hem ging het... neen, hij kon het niet dadelijk overzien wat het voor hem ging zijn; hij moest het eerst uitrekenen, tien maal een halffrankske was 5 frank per dag, was 30 frank in de week. Het overweldigde hem, zo een hoop geld, het scheen hem zelfs wat tè veel. Doch, hield hij er bijvoorbeeld maar de helft van, dan zou zij het bemerkt hebben. Hij was verplicht het allemaal te houden, en met de tram naar zijn werk te rijden in plaats van te voet te lopen, en zich hesp en eieren als toespijs te kopen in plaats van een ajuin of een stinkkaas. En tabak. En een pint. En de warmte doorstraalde hem van binnen naar buiten, de warmte van de wereld, van het heelal, mengde zich met zijn warmte. Hij zat stil en was gelukkig, 0,50 cent. zong het in hem. En hij kwam tot de conclusie dat een mens niet meer moet hebben in het leven. Hij vaagde in Brussel bij Manon en Manon de kuisseling op van wat een ander beitelde, en hij sliep naast Odile... met zijn rug naar haar omwille van zijn adem die stonk van de ajuin... in plaats van naast Jeannine, en dit en dat, en toch was hij gelukkig. En nu, hij kwam naar huis en Odile keek naar zijn geld en zei: waar is uw 0,50 fr. opslag? Het was of hij een klap in het gelaat kreeg.’100 Later zou Boon het in Podium gepubliceerde fragment opnemen in zijn roman Zomer te Ter-Muren (1956)101 - het vervolg van de roman De Kapellekensbaan (1953) -, waarbij de tekst hier en daar gewijzigd werd. Een van deze wijzigingen was dat de naam van de vrouwelijke hoofdpersoon Odile veranderd werd in ondine (Boon schreef in beide romans de namen van de personages zonder hoofdletters). Vermeldenswaard is dat in het fragment in Podium al de naam van de straat waarnaar de roman De Kapellekensbaan genoemd zou worden, terloops vermeld werd. Over Oscar werd in dit fragment verteld: ‘Hij ging een straat of twee alom, naar het huis waar Mavine woonde, maar hij stapte er voorbij, hij stapte overal voorbij, en tenslotte, waarlijk, trok hij naar de kapellekesbaan waar zijn moeder in een van die 4 villa's woonde.’102 Verder bevatte deze aflevering een essay over de poëzie van Gerrit Achterberg, dat geschreven was door Jaap Mulder (Gerrit Borgers). In dit essay,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
274 getiteld ‘Moderne magie’, ging Mulder in op de ontwikkeling die Achterbergs poëzie sinds het verschijnen van de eerste bundel, Afvaart (1931), doorgemaakt had: ‘De taal, in de eerste bundel nog instrument, wordt door de enorme druk waaronder zij wordt gezet langzamerhand van middel tot doel, het woord wordt zo intensief - en elementair tevens - geladen, dat het weer nadert tot zijn primitieve functie: niet langer het verbeelden van het object, maar het volkomen samenvallen daarmee. Langzamerhand, naarmate de eigen toon van Achterberg vaster wordt, wijkt hij juist op dit punt steeds verder af van de gangbare, in de grond nog steeds symbolistische poëzie van onze tijd.’103 Mulder constateerde dan ook: ‘Zo blijkt [...] Achterberg, die men om zijn thema toch moeilijk in de eerste plaats “van deze tijd” zou noemen, om zijn methode van groot actueel belang: de afstand tussen kunstwerk en daad, tussen droom en daad om deze gevaarlijke term hier toch te gebruiken, wordt bij hem verkleind tot een minimum, waarbij noch het een noch het ander dupe is. Deze drang tot synthese, die al was ingezet voor de oorlog - het allereerst misschien al bij Gorter - maar later op andere wijze, in de z.g. “anecdotische” poëzie, waar het alleen bij zijn beste vertegenwoordigers niet ten koste van de droom ging, heeft nog nooit een dergelijke hoogte bereikt als in deze verzen.’104 De speciale belangstelling die in de kring van Podium voor de poëzie van Gerrit Achterberg bestond, leidde er in die tijd toe dat op initiatief van Fokke Sierksma een essaybundel werd samengesteld, getiteld Commentaar op Achterberg . In deze bundel, die in mei 1948 bij D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V. te 's-Gravenhage verschijnen zou, werden opstellen opgenomen van Gerrit Borgers, J.B. Charles, Jan Emmens, A. Marja, Paul Rodenko, Fokke Sierksma, G. Sötemann, Jan Vermeulen en Anne Wadman. De zesde en laatste aflevering van de derde jaargang bevatte verder het essay ‘Poëzie in technicolor’ van Anne Wadman, het korte verhaal ‘Bor’ van D. Opsomer (pseudoniem van Dick Vriesman), twee gedichten van de vroegere Podium-redacteur P. Kalma en een aantal polemische opmerkingen door Jaap Mulder (Gerrit Borgers) over de toekenning van de Van der Hoogt-prijs aan Bert Voeten. Vermeldenswaard is dat in dit nummer - voor het eerst na de oorlog - geen bijdrage van Fokke Sierksma was opgenomen. Deze aflevering was daardoor inderdaad (naar de eerder vermelde uitdrukking van Gerrit Borgers) ‘een Fokke-loos nummer’ geworden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
275
Terugblik Een gevoel van malaise en ook van nieuwe hoop: met deze woorden kan de geschiedenis van Podium in de derde jaargang goed worden samengevat. Dat gevoel van malaise was er vooral omdat het maar niet wilde lukken meer abonnees te winnen. Dat leidde er weer toe dat de uitgever er geen zin in had in deze jaargang tien nummers uit te brengen, waarop door de redactie min of meer gerekend was, maar het bij zes liet. Uit de datering van de verschillende afleveringen - november en december 1946, januari, maart, april en juli 1947 - kan worden afgeleid dat ongeveer in februari duidelijk werd dat er in deze jaargang slechts zes afleveringen zouden uitkomen. Nummers bovendien van tweeëndertig pagina's, zodat de totale omvang van Podium in deze periode honderdtweeënnegentig pagina's bedroeg. Dus niet meer dan in de tweede jaargang. Nieuwe hoop kwam er door de fusie met Columbus en het verdwijnen van Proloog. Daardoor werd tenminste één concurrent uitgeschakeld, terwijl ook de samenwerking met uitgeverij Contact veel goeds beloofde. Kijken we naar het aandeel van de verschillende genres in Podium, dan blijkt dat de poëzie in de derde jaargang eenentwintig pagina's besloeg ofwel bijna elf procent. Dat was een duidelijke vermindering vergeleken met de vorige jaargang, toen de dichters nog ruim dertig procent voor hun rekening namen. Heel anders was de situatie bij het verhalend proza. In de derde jaargang werden achtenvijftig bladzijden (ruim dertig procent) met verhalen en romanfragmenten gevuld: heel wat meer dan in de vorige jaargang (bijna negen procent). Poëzie en verhalend proza verhielden zich dus tot elkaar als communicerende vaten. Groot bleef verder het aandeel van het beschouwend proza: honderddertien pagina's of bijna negenenvijftig procent. Podium was in deze periode in de eerste plaats een kritisch tijdschrift. Aan de derde jaargang werkten slechts negen dichters mee, van wie J.B. Charles (Wim Nagel) met vier verzen de kroon spande. Zijn vers ‘Man en paard’ is typerend voor de thematiek die hem in die tijd bezighield: het ongedaan willen maken van de scheiding tussen geest en lichaam. De weinige gedichten die verder in deze jaargang werden opgenomen, weken qua vormgeving en mentaliteit nauwelijks af van wat eerder in Podium was gepubliceerd. Ook in deze periode is de toon vaak hard, lijkt de dichter illusieloos. In het eerder geciteerde vers ‘De laatste kans’ van de Vlaming A.G. Christiaens krijgt de lezer een kijk op het leven voorgeschoteld die sterk doet denken aan wat Sartre in die tijd in zijn romans verbeeldde: het bestaan wordt beheerst door walging en een gevoel van zinloosheid, waardoor volgens de existentialisten de weg naar de menselijke
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
276 vrijheid geopend zou worden. Ook de schoonheid werd allerminst op een hoog voetstuk geplaatst. In het vers ‘Daarom...’ van A. Marja werden alle dichterlijke pretenties honend afgewezen. Karakteristiek voor de scepsis in Podium-kring ten opzichte van de vernieuwing in de poëzie is de parodie op het vers ‘De dichter’ van Paul Rodenko in het nummer van december 1946. De ondertekening van die parodie met de naam Michaël Rozwetso spreekt boekdelen. Gerrit Borgers, die de parodie schreef, zal niet vermoed hebben dat Rodenko nog geen half jaar later redacteur van Podium zou worden! Zoals we gezien hebben, had Fokke Sierksma in het eerste nummer uitdrukkelijk het publiceren van Friese poëzie in Podium verdedigd. Toch liep het Friese aandeel daarna fors terug: nog slechts twee dichters - G.N. Visser en Anne Wadman, die ook al aan de vorige jaargang hadden meegewerkt - publiceerden in deze periode Friese poëzie, en wel zegge en schrijve vier gedichten. Podium had dus nog hooguit een Fries randje! Overigens was het Friese element ook in de redactie kleiner geworden. Was deze in de tweede jaargang nog helemaal uit het ‘heitelân’ afkomstig, tijdens de derde jaargang bestond zij voor driekwart uit Friezen: Gerrit Borgers, die als redactiesecretaris een belangrijke rol speelde, was geen Fries, hoewel hij wel Friese poëzie in het Nederlands vertaalde. In de derde jaargang publiceerden verder acht auteurs verhalend proza. Daartoe behoorde de al oudere schrijver Cola Debrot, uit wiens roman Bewolkt bestaan twee fragmenten in Podium verschenen. Deze bijdragen kunnen vooral tot het psychologische proza gerekend worden: een genre dat door Fokke Sierksma in een artikel over het essay ‘Het einde van de psychologische roman’ van Paul Rodenko met verve verdedigd werd. Een duidelijke aanwijzing dat in de Podium-redactie ook naar nieuwe mogelijkheden voor het proza gezocht werd, was de beschouwing onder de veelzeggende titel ‘Toch gebiedsuitbreiding?’ van Jaap Mulder (Gerrit Borgers) in het eerste nummer (november 1946). Hierin bepleitte Mulder een opheffing van de scheiding tussen het reële en surreële, waardoor de mogelijkheden van de auteur vergroot zouden worden. In dit verband wees hij op het prozawerk van J.J. Klant, Willem Frederik Hermans en Johan Daisne. Zoals we gezien hebben, had Gerrit Borgers vroeger al voor een surrealistische opvatting van de werkelijkheid - weliswaar ‘in een realistische vorm’105 - gepleit. Hij had het surrealisme via het werk van Paul van Ostaijen leren kennen. Fokke Sierksma - samen met Borgers de belangrijkste essayist in deze jaargang stond daar anders tegenover. In maart 1947 schreef hij immers aan Hans van Straten: ‘Het surrealistische heb ik niet [...]. Door Mulder is
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
277 dit element er in gekomen. Hij dweept met dit genre. Ik verzet me ertegen, omdat ik het erg appreciëer [apprecieer], maar wat overbodig vind momenteel.’106 Uit deze passage blijkt dat Sierksma het surrealisme niet van actueel belang vond. Hierbij heeft wellicht het standpunt van Forum, waarvan een van de oprichters, E. du Perron, weinig goede woorden voor het surrealisme over had, invloed op hem uitgeoefend. In juli 1947 kwam Podium tenslotte met een nummer, waarin het meest verrassende proza van deze jaargang gepubliceerd werd. Allereerst werd in deze aflevering het verhaal ‘Zo dacht Ramafoedin’ van J.J. Klant opgenomen: hierin werden allerlei fantasieën en de alledaagse werkelijkheid met elkaar vermengd. Dit was een duidelijke poging om los te komen van het Hollandse realisme en wat avontuurlijker wegen te volgen. Verder verscheen in dit nummer het prozafragment ‘Kleine dagmuziek’ van Louis Paul Boon, waarin deze schrijver in een tot dan toe ongekend directe stijl weergaf wat de gedachten en gevoelens zijn van de steenkapper Oscar, die van een beter leven droomt. Mede beïnvloed door de ‘stream of consciousness’-techniek in het werk van James Joyce, bleek Boon hier in staat de gedachtengang van een mens op overtuigende en ontroerende wijze in te bouwen in het geheel van de door hem beschreven gebeurtenissen. Zoals dit ook in Proloog het geval was, werkten aan Podium verscheidene Vlaamse schrijvers mee. Ook dit was een gevolg van de contacten van Borgers in verband met zijn studie over Paul van Ostaijen. In de derde jaargang van Podium publiceerden in totaal zeventien schrijvers. De creatieve achterban van het blad was dus sinds de tweede jaargang, toen bijdragen van achtentwintig auteurs opgenomen werden, een stuk kleiner geworden. De redacteuren zelf namen daarbij achtentachtig pagina's (bijna zesenveertig procent) van deze jaargang voor hun rekening: dus minder dan in het jaar ervoor, toen hun aandeel ruim vijfenvijftig procent bedroeg. Deze keer vulde Fokke Sierksma in z'n eentje achtenveertig bladzijden: een kwart van het totaal! Het kleiner worden van de creatieve achterban en het ruime aandeel van Sierksma aan het blad, wat - gezien sommige uitlatingen in zijn brieven - met het slaken van vele zuchten gepaard ging, maakten duidelijk dat Podium haar horizon verbreden moest. Bovendien hoopte de redactie een andere uitgever te vinden. Dat alles leidde ertoe dat zij in de eerste maanden van 1947 niet bij voorbaat afkerig was van een mogelijke liaison met een ander tijdschrift. Nadat Columbus met ingang van oktober 1946 een meer programmatisch karakter gekregen had, waren de perspectieven voor een fusie tussen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
278 dit blad en Podium duidelijk beter geworden. Daartoe droeg bij dat beide tijdschriften in deze periode worstelden met een tekort aan abonnees. Toen via de redactiesecretaris van Proloog, Kees Lekkerkerker, de mogelijkheid ontstond dat een gefuseerd blad bij uitgeverij Contact onderdak zou kunnen vinden, werden de fusiebesprekingen na eerdere pogingen in voorgaande jaren - hervat en kwamen zij al snel in een beslissend stadium. Vanaf het begin van deze besprekingen was duidelijk dat Proloog niet bij deze fusie zou worden betrokken, hoewel er een tijdlang wel van werd uitgegaan dat Lekkerkerker de redactiesecretaris van het nieuwe tijdschrift zou worden. Uit brieven in die tijd blijkt dat de redacteuren van Podium en Columbus weinig bewondering koesterden voor de literaire kwaliteiten van hun Proloog-collega's en dat dit de voornaamste reden was om hen niet bij een fusie te betrekken. Bovendien was in de Proloog-redactie onenigheid ontstaan, waardoor deze tegenover de beide andere redacties geen krachtig standpunt kon innemen. De fusie, die tenslotte na langdurige onderhandelingen tussen Columbus en Podium tot stand kwam, bracht met zich mee dat met ingang van de vierde jaargang Paul Rodenko redacteur van Podium zou worden. Daarmee kwam een jonge schrijver in de redactie, die in sommige opzichten heel andere opvattingen had dan de belangrijkste redacteur tot op dat moment, Fokke Sierksma. Dat zou tot levendige discussies leiden, waarvan in het volgende hoofdstuk verslag zal worden gedaan
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Archief-Erven Jan Kooistra. Ibid. Podium, jg. 3, pag. 1. Id., jg. 3, pag. 9-10. Id., jg. 3, pag. 20-21. J.B. Charles, Gedichten, pag. 10. Amsterdam, 1955. De Vrije Katheder, 29 november 1946. Heerenveense Koerier, 30 november 1946. Podium, jg. 3, pag. 63. Id., jg. 3, pag. 64. Archief-NLMD. Ibid. Gerrit Borgers, februari 1986. Anne Wadman, februari 1986. Vrede aan dit huis. Archief-FLMD. Podium, jg. 3, pag. 67. Id., jg. 3, pag. 70-71. Id., jg. 3, pag. 70. Id., jg. 3, pag. 95. Id., jg. 3, pag. 95-96.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83
Willem Frederik Hermans, mei 1987. Podium, jg. 3, pag. 65. Archief-Erven Jan Kooistra. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Ibid. K. Lekkerkerker in een notitie d.d. 1 oktober 1986. Ibid. Archief-NLMD. Ibid. Archief-Erven Jan Vermeulen. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Archief-Anne Wadman. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Ibid. K. Lekkerkerker in een notitie d.d. 1 oktober 1986. Hans van Straten in een notitie d.d. 24 oktober 1986. Archief-K. Lekkerkerker. Hans van Straten in een notitie d.d. 24 oktober 1986. Archief-K. Lekkerkerker. K. Lekkerkerker in een notitie d.d. 1 oktober 1986. Chris Blom, mei 1986 (telefoongesprek). Archief-NLMD. Vrij Nederland, 15 maart 1947. Archief-NLMD. Archief-K. Lekkerkerker. Archief-NLMD. Archief-Erven Jan Vermeulen. Max Schuchart in een brief d.d. 10 februari 1985. Archief-K. Lekkerkerker. Ibid. Ibid. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-Erven Jan Vermeulen. Archief-NLMD. Ibid. Archief-Anne Wadman. Podium, jg. 3, pag. 112. Id., jg. 3, pag. 119. Id., jg. 3, pag. 124. Id., jg. 3, pag. 125-126. Archief-K. Lekkerkerker. Archief-Erven Jan Vermeulen. Archief-NLMD. Ibid. Over smaak valt niet te twisten. Podium, jg. 3, pag. 132-133. Id., jg. 3, pag. 142. Id., jg. 3, pag. 160. Archief-FLMD. Archief-K. Lekkerkerker. Archief-NLMD. Archief-Erven Jan Kooistra. Bert Voeten, april 1983. H.J. Scheepmaker, mei 1983.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106
Archief-NLMD. Ibid. Doorslag van brief in archief-Erven Jan Kooistra. H.J. Prakke, februari 1986. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Ibid. Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (2de druk), pag. 78. Amsterdam, 1967. Fokke Sierksma, ‘Met sympathie en respect’, in Raster, jg. 5, nr. 2 (Willem Frederik Hermans-nummer), pag. 170-171. Amsterdam, 1971. Archief NLMD. Ibid. Ibid. Ibid. Ibid. Podium, jg. 3, pag. 161. Id., jg. 3, pag. 175-176. Louis Paul Boon, Zomer te Ter-Muren (3de druk), pag. 306-307. Amsterdam, 1966. Podium, jg. 3, pag. 177. Id., jg. 3, pag. 167. Id., jg. 3, pag. 169. Gerrit Borgers in een brief van 19 maart 1946 aan Anne Wadman (Archief-Anne Wadman). Archief-NLMD.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
279
Hoofdstuk 5 Podium (4): ‘hinkend slaags’ De zomer van 1947 zal de redactie van Podium met warme gevoelens hebben vervuld. Niet alleen omdat de temperatuur uitzonderlijk hoog was, maar ook omdat de vooruitzichten voor het blad nog nooit zo goed waren geweest als toen. Podium zou bij een gerenommeerde literaire uitgeverij gaan verschijnen en wel twaalf keer per jaar: een lang gekoesterde wens ging daarmee in vervulling. De redactie bestond uit jonge, ambitieuze schrijvers die getoond hadden iets te kunnen presteren. Drie van de vier redacteuren - Fokke Sierksma, Anne Wadman en secretaris Gerrit Borgers wisten wat ze aan elkaar hadden; hoe de samenwerking met de vierde redacteur, Paul Rodenko, zou verlopen, was de vraag, maar de eerste contacten waren goed geweest. Kortom: er bestond alle reden de handen stevig uit de mouwen te steken. Zo er ooit grote kansen voor Podium waren, dan toen. De redactie besefte dat - nu het blad maandelijks ging verschijnen - er meer medewerkers gezocht moesten worden dan in voorgaande jaren. Of haar dat gemakkelijk zou afgaan, was niet zeker. Zij was in dat opzicht altijd uiterst selectief geweest. Een van de schrijvers aan wie Gerrit Borgers in die zomer vroeg mee te werken, was de bioloog en dichter Leo Vroman, die in mei 1940 uit Nederland gevlucht was en sinds enige tijd in New Brunswick in de Verenigde Staten woonde. Op 27 juli 1947 antwoordde Vroman hem: ‘Het is jammer dat U zo snel antwoord wilt hebben, want voor ik ja zeg op Uw uitnodiging zou ik wel graag eens een nummer van Podium of Columbus zien. U moet namelijk niet vergeten dat ik sinds Mei '40 niet in Holland geweest ben en op het ogenblik, bedolven door het lab-werk, niet veel tijd heb om op de hoogte te blijven van wat er in Holland gebeurt.’ Vroman schreef verder: ‘Zo moet ik ook bekennen dat alle door U genoemde redactieleden, Uzelf inbegrepen, mij volkomen onbekend zijn. Naar de klank hunner namen te oordelen houd ik Paul Rodenko voor een korte athleet met zwart gemillimeterd haar, die enigszins pornografische detective-romans schrijft; Fokke Sierksma is neem ik aan voor de culturele zaken en schrijft zo nu en dan een woordje over zoetemelks pluimvee, terwijl Anne Wadman, een vrouw van onbeschrijflijke leeftijd en onophoude-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
280 lijk gekleed in bruin colbertjasje, groene broek met opgerolde pijpen, en klompen met open tenen, haar gevechten met de straatjeugd omzet in zware epische rijmen. Ik hoop dat U mij uit deze droom wilt helpen, indien zulks tenminste een verbetering zou zijn [...].’1 Paul Rodenko zou later zijn steentje aan de juistheid van dit signalement bijdragen, toen hij zijn bewerkingen uit Duizend-en-één-nacht publiceerde! Nadat Borgers vervolgens een aantal afleveringen van Podium aan Vroman toegestuurd had, antwoordde deze hem op 28 augustus: ‘Met veel plezier heb ik de nummers van Podium ontvangen en geheel doorgesnuffeld (ik ben daar speciaal op gebouwd). Gaarne wil ik aan het blad medewerken, hoewel U daar, vrees ik, wel niet al te veel van zal kunnen bemerken. ‘De laatste maand heb ik namelijk, wel geteld, geen enkel gedicht of wat dan ook geschreven en, hoewel ik wellicht nog nieuwsgieriger ben dan U is naar mijn eerstvolgende product, er is niet de minste aanduiding van zijn komst. ‘Ik heb er niet het minste bezwaar tegen dat U mijn vorige brief publiceert als, zoals U het noemt, de gelegenheid zich voordoet, maar ik voel me momenteel uitstekend. Ik heb overigens nog wel een paar oude rekeningen en visitekaartjes waar mijn naam op voorkomt en die daardoor wellicht gepubliceerd kunnen worden.’2
Hermans' medewerking afgewezen Intussen had Willem Frederik Hermans aan zijn vriend Paul Rodenko, die enkele weken lang op vakantie in Nederland was, een kort verhaal gegeven ter publikatie in Podium. Hermans, die toen deel uitmaakte van de redactie van Criterium , was ervan overtuigd dat zijn mederedacteur Adriaan Morriën tot samenwerking probeerde te komen met de essayist Hans Gomperts, iets waartegen hij grote bezwaren had. Het aanbieden van een verhaal aan Podium was een stap van Hermans in de richting van dit blad. Hermans had zijn verhaal, dat oorspronkelijk ‘De lichtautomaat’ heette, maar dat later onder de titel ‘Het lek in de eeuwigheid’ in de bundel Moedwil en misverstand (1948) gepubliceerd zou worden, kort daarvoor - blijkens het onderschrift in Moedwil en misverstand : op zondag 13 juli 19473 - geschreven. De hoofdpersoon van ‘De lichtautomaat’ is een vrouw, die ieder moment verwacht dat haar man haar zal verlaten. Op een avond gaat ze in het kantoorcomplex waar ze wonen, naar de wc, na van haar man een kop koffie gekregen te hebben. Labiel als ze is, wordt ze op de wc door duizeligheid bevangen en valt in slaap. Ver na middernacht treft de man de wc gesloten aan, waarna hij wanhopig probeert de knip los te schroeven.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
281
Paul Rodenko en Willem Frederik Hermans hadden beiden veel belangstelling voor het surrealisme. Een speelse uiting hiervan is deze collage die Hermans in 1954 als ansichtkaart aan Rodenko stuurde.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
282
Willem Frederik Hermans.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
283 Intussen gaat het licht in de gang om de paar minuten uit. De laatste zin van het verhaal luidt: ‘Zo liep hij ontelbare malen op en neer om het licht weer aan te doen en telkens dacht hij: Nu is het voor het laatst, ik kan het niet meer uithouden.’4 Op 28 juli stuurde Paul Rodenko dit verhaal aan Gerrit Borgers en schreef hem in een begeleidende brief: ‘Hierbij het verhaal van Hermans. Het is niet “geniaal” maar m.i. toch wel heel goed en erg suggestief geschreven. Het troosteloze van dit vrouwenleven, het gore niet-eens-tragische van die Kleinbürgertragödie lijkt mij bijzonder goed getroffen; om het hele geval te laten culmineren (het is allemaal zo grauw dat je eigenlijk helemaal niet van culmineren kunt spreken) in een w.c. vind ik werkelijk een geniale vondst. Ook de truc om deze grauwe tragedie steeds weer te laten “scanderen” door de onverbiddelijke zes of drie minuten van een automaat, is een goede vondst (jammer alleen dat hij zelf te veel de aandacht op die truc vestigt door het verhaal De Lichtautomaat te noemen). Het slot lijkt mij niet helemaal uit de verf te komen; het had hallucinerend kunnen zijn, dat werken op die schroeven en het om de drie minuten uitgaan van het licht (gecombineerd met het feit dat de vrouw hem eigenlijk onverschillig laat, maar dat hij alleen maar “zo nodig moet”) maar het lijkt me dat je meer de Bedoeling dan het werkelijke effect voelt. Toch is de slotzin op zichzelf uitstekend. Het is een wreed verhaal, maar ik vind die op een W.C. doodlopende tragedie van deze oudwordende vrouw, die nooit “iemands leven heeft kunnen opvrolijken” toch wel bijzonder raak van atmosfeer. Het hele drama “loopt” inderdaad op de W.C. “dood”; eerst denk je een ogenblik dat de man vergif in haar koffie gedaan heeft, maar nee, dat zou te romantisch geweest zijn; daarom gaat zij niet dood in de W.C. - in dat geval zou het drama “opgelost” zijn en zou zij toch nog een soort heroïsch einde gevonden hebben. Nee, zij is alleen maar overspannen en oververmoeid geweest en valt gewoon in slaap en daarmee loopt het geval eenvoudig dood. In plaats van een romantisch culminatiepunt krijgen we aan het slot alleen maar de man, die nodig naar de W.C. moet en in 't zweet des aanschijns probeert de schroefjes los te krijgen, steeds onderbroken door het uitgaande licht.’ In 1986 zou in het boek Vormen van literatuurwetenschap (Moderne richtingen en hun mogelijkheden voor tekstinterpretatie) , dat onder redactie van R.T. Segers verscheen, het verhaal ‘Het lek in de eeuwigheid’ vanuit maar liefst negen verschillende literair-theoretische standpunten worden geïnterpreteerd! Rodenko schreef verder aan Borgers: ‘Enfin, ik ben benieuwd wat jij er van vindt. De lengte zal wel een elf à twaalf Proloog-pagina's zijn.’5 Uit Rodenko's uitvoerige beschouwing over ‘De lichtautomaat’ kan worden op-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
284 gemaakt dat hij dit verhaal graag in Podium zou zien opgenomen. Kennelijk reageerde Gerrit Borgers hierop door te vragen of Hermans van plan was uit de redactie van Criterium te stappen, want op 31 juli schreef Paul Rodenko hem terug: ‘Ik heb Hermans geschreven en om een spoedig antwoord gevraagd omtrent zijn al dan niet aanblijven bij Criterium. Dat moeten we natuurlijk vast weten voor we iets van hem plaatsen [...].’6 Kort hierna bleek dat Hermans op dat ogenblik nog niet van plan was Criterium vaarwel te zeggen. Dat bracht Fokke Sierksma ertoe zich fel tegen publikatie van diens verhaal in Podium te keren. In een ongedateerde brief schreef hij aan Gerrit Borgers: ‘Als Hermans in Criterium blijft zitten, dan wil ik dat ding er niet in hebben. Is hij bedonderd! Het lijkt verdacht veel op een manoeuvre. Bericht: ik ga eruit. Komt niet in Podium. Bericht: ik blijf in Criterium. Intussen is dit niet interessant. Wel dat die novelle dan maar in Criterium moet. Later kunnen we nog wel eens zien of we het een of ander van hem opnemen. Maar in geen geval in een van de eerste nummers. De Neve zou zich terecht beroerd schrikken.’7 Uit de laatste zin kan worden opgemaakt dat Sierksma in die tijd geen hoge dunk had van Hermans' reputatie in literair Nederland. Ongetwijfeld teleurgesteld dat Hermans' verhaal niet geplaatst zou worden, schreef Paul Rodenko hierna in een ongedateerde brief aan Gerrit Borgers: ‘Stuur hem [...] de novelle maar terug (schrijf maar dat je van mij hoorde dat hij, als we hem niet in het eerste no plaatsten de novelle terug wilde hebben; dat wij intussen op verdere medewerking hopen, etc.).’8 Rodenko suggereerde Borgers dus bewoordingen te kiezen die Hermans' weg naar Podium zoveel mogelijk zouden openhouden. Intussen was er in de afgelopen maanden in het ‘Podium Building’ een onaangename sfeer ontstaan. Dat kwam - een klassieke situatie! - doordat de verdeling van het huishoudelijk werk tot allerlei irritaties (vooral tussen Martha en Anne Wadman aan de ene kant en het echtpaar Borgers aan de andere kant) had geleid. Annie en Gerrit Borgers waren in die tijd druk bezig een ander huis te zoeken. Op 12 augustus schreef Fokke Sierksma hierover aan Gerrit Borgers: ‘Dat Anne en jullie zo uit elkaar gaan, spijt me erg. Hij is onhandelbaar, maar jij hebt ook schuld. Jij was de man, die aan een zéér openhartig gesprek had moeten beginnen. Zo'n samenwoning lijkt me toch ook min of meer een last. Enfin, ik heb makkelijk praten.’9 De ‘samenwoning’ in het ‘Podium Building’ zou overigens nog tot ver in de herfst van dat jaar duren, toen Anne Wadman naar Langweer in Friesland vertrok en het echtpaar Borgers naar Bussum verhuisde.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
285
Drie inleidingen! Intussen had Paul Rodenko voor het eerste nummer van de nieuwe jaargang een programmatische inleiding geschreven. Op 1 augustus schreef Fokke Sierksma hierover vanuit Vlieland, waar hij zijn vakantie doorbracht, aan Borgers: ‘Wat Pauls “program” betreft - och ja, ik had het vast anders gedaan en ik zou het ook liever zelf gedaan hebben. Maar God man, hier merk ik pas hoe verdomd moe ik ben van de laatste maanden.’10 Al snel bleek dat de andere redacteuren met Rodenko's tekst niet gelukkig waren: ze vonden deze te zwaar op de hand. Fokke Sierksma, die ook al in de vorige jaargangen met dit bijltje gehakt had, schreef hierna een nieuwe inleiding, waarover hij op 12 augustus aan Gerrit Borgers opmerkte: ‘Die doelstelling van mij heb ik nog eens over gelezen. Goed is anders. De enige winst die er behaald is, ligt voor mijn gevoel in de droge toon. Licht is het niet geworden, geestig nog minder. Wil jij dat er ook in hebben, doe het dan zelf. Ik verdom het om er weer aan te beginnen. Zonder klaagzangen kan ik slechts constateren dat mijn algemene toestand dat nog niet toestaat.’ Gerrit Borgers had Sierksma kort daarvoor een citaat uit het werk van Paul van Ostaijen gestuurd dat Sierksma misschien als motto voor zijn inleiding zou kunnen gebruiken. Dat citaat luidde: ‘Vóór alles een verklaring, of, zoals men ook nog zegt, een geloofsbelijdenis. Gelijk een koe een kalf, zo draagt het literaire credo het tijdschrift. Althans zo meent men. En het menen van “men” is een gevaarlijke wet.’11 Sierksma schreef hierover in zijn brief van 12 augustus: ‘Je wordt zwaar bedankt voor het citaat van Van Ostayen [Ostaijen]. Die brengt het lichte element er ongetwijfeld in en met dit citaat is veel stugheid plezierig genuanceerd. ‘Nooit meer doelstellingen!’12 Omdat Gerrit Borgers ook over de inleiding van Sierksma niet enthousiast was, was het hierna zijn beurt de derde inleiding te vervaardigen! Op 3 september schreef Sierksma hem hierover: ‘Jouw program zal wel in orde zijn. Ik hoop alleen dat er nog een PROGRAM overgebleven is; anders krijgen we een zeer geslaagde Jordaanruzie.’ En verder - naar aanleiding van een voorstel van Borgers om onder de titel ‘Hinkend slaags’ een aparte rubriek te starten, waarin de redacteuren hun onderlinge meningsverschillen zouden kunnen uitvechten -: ‘Hinkend slaags niet als aparte rubriek voorlopig, daarvoor ben ik te gestoord. Die Paul is een prachtkerel en onverwoestbaar ook nog. Maar ik niet iedere maand hinkend slaags!!’13 Ruim twee weken later, op 20 september, schreef Fokke Sierksma over de samenwerking met Paul Rodenko aan Gerrit Borgers: ‘Paul heb ik een brief geschreven: indruk, dat hij zich niet helemaal thuis voelt. Moet zich niet als
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
286 1 + 3 voelen, maar als 1 + 1 + 1 + 1. Hoop dat dit meewerkt om een team te maken. En anders, soit.’14
Loge en engelenbak Het was de bedoeling de eerste aflevering van de vierde jaargang op 1 oktober te laten verschijnen, maar op het laatste moment ontstonden er problemen rond de papiertoewijzing. Na enig heen en weer geschrijf werd tenslotte door de verantwoordelijke instantie in Den Haag bepaald dat het blad vierenzestig pagina's zou mogen tellen, maar dat was ‘inclusief omslag’, terwijl door de uitgeverij ‘exclusief omslag’ was aangevraagd. Ook de officiële vergunning liet nog op zich wachten. Door deze strubbelingen verscheen de eerste aflevering pas omstreeks 20 oktober met een omvang van zesenvijftig pagina's. Dit nummer, gedateerd oktober 1947, was gedrukt bij Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem, de vaste drukkerij van Contact, en had als ondertitel ‘Literair maandblad’. Het omslag, ontworpen door Helmut Salden, was in bruin en wit uitgevoerd (in latere afleveringen van deze jaargang zouden telkens andere kleuren worden gebruikt). Op de binnenzijde van het omslag werd meegedeeld: ‘Ontstaan door fusie van de tijdschriften Podium en Columbus. De abonnementsprijs - in de tweede en derde jaargang f 7,50 - was tot f 10,- verhoogd. De eerste aflevering opende met de door Gerrit Borgers geschreven redactionele inleiding. Hieruit kan worden afgeleid dat Borgers intussen niet alleen als redactiesecretaris werd beschouwd, maar ook als volwaardig redacteur: een afwijking dus van wat begin juni - na bezwaren vanuit de Columbus-hoek tegen het overwicht van de vroegere Podium-redactie - was afgesproken. De inleiding, getiteld ‘Op zoek naar een programma’, werd voorafgegaan door het al eerder vermelde, in cursieve letters gedrukte motto uit het werk van Paul van Ostaijen. Hierna verklaarde de redactie: ‘Gelijk met het verschijnen van dit eerste nummer van het gefuseerde Podium, doet zich weer de noodzaak voor een “programma” te formuleren. Temeer, daar bij de diverse fusie-besprekingen die gevoerd zijn om tot een kleiner aantal en beter gehalte van literaire tijdschriften te komen, steeds het beslissende punt voor ons geweest is: programmatisch of niet? Op programmatische basis bleken alleen Columbus en Podium elkaar te kunnen vinden, terwijl Proloog terwille van de tijdschriftenconcentratie zijn uitgave staakte, zodat de twee eerstgenoemde tijdschriften thans door één worden vervangen. De naam Podium werd voor dit tijdschrift behouden, omdat aan deze naam de sterkste programmatische associaties verbonden waren.’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
287 De redactie vervolgde: ‘Maar ondanks deze programmatische hardnekkigheid, geloven wij toch met slechts enkele aanduidingen te kunnen volstaan. Het is immers voor de lezers van Columbus en Podium voldoende als wij zeggen dat de lijn van deze bladen in het nieuwe Podium zal worden doorgetrokken en bovendien blijkt ook uit de bijdragen in dit nummer duidelijk genoeg, voor hen die deze tijdschriften niet lazen, welke richting wij zijn ingeslagen, zij het dan ook “hinkend”. ‘Het feit trouwens dat wij een richting gekozen hebben in plaats van met louter aesthetische normen in ons tijdschrift bloemen te lezen uit de hof der Nederlandse schone letteren is misschien wel het belangrijkste programmapunt. Het lijkt ons, nu meer dan ooit, onmogelijk alleen op deze normen te leven zonder onszelf zodanig te amputeren dat we lopen noch slaan kunnen. En alleen met de volledige inzet van onze persoonlijkheid is het ons mogelijk een aanvaardbare weg uit de huidige impasse in en buiten de zogenaamde literatuur te vinden, waar het ons tenslotte om gaat. Dat wij hierbij een aantal problemen zullen ontmoeten, die voor ons de essentiële problemen van deze tijd zijn, ligt voor de hand: ons programma ligt dan ook in de keus van onze problematiek. ‘Onder deze essentiële problemen neemt het conflict tussen geest en daad een eerste plaats in. Als mens hebben wij nu eenmaal een dubbele verantwoordelijkheid: niet alleen die van de toeschouwer, die zich - hetzij vanuit een loge, hetzij vanuit de engelenbak - zo oprecht mogelijk rekenschap tracht te geven van het schouwspel dat wij geschiedenis noemen, maar óók die van de acteur die dit schouwspel helpt opvoeren. Zo zoeken wij ook als schrijver een naar twee kanten verantwoorde plaats in de maatschappij. ‘Wij zijn er ons van bewust dat op deze weg het risico groot is om de grens tussen leven en kunst uit te wissen, als het ware roofbouw te plegen op het per slot van rekening toch autonome terrein van de kunst. Maar zonder die roofbouw zal het moeilijk gaan en er zit dus niets anders op dan dat Apollo zich hiertoe voor zolang verkleedt.’ De redactie besloot: ‘Wij willen dus programmatisch zijn - maar met een program dat principieel open blijft. Een aantal vaste punten waar we met feilloos succes op af kunnen koersen is ons tot nu toe niet geopenbaard, veeleer zijn we vanuit de situatie waarin we ons bevinden een bepaalde richting ingeslagen op zoek naar vaste punten, op zoek dus naar een programma. De formulering hiervan moet dus wachten tot het laatste Podium-nummer of tot onze oude dag en we bepalen ons nu met opluchting tot het werk, dat over onze verwachtingen zal beslissen.’15 Geen klaroenstoot, deze verantwoording van de redactie, maar een uiterst voorzichtige verklaring, waarin een grote hoeveelheid geiten en kolen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
288
Paul Rodenko
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
289 gespaard werd. Na een inleiding waarin nauwelijks iets nieuws over de voorgeschiedenis van de fusie tussen Columbus en Podium werd onthuld, werden over het programma van het nieuwe blad weinig stellige uitspraken gedaan. Het meest concreet was nog de keuze voor het maatschappelijk engagement van de schrijver, waarbij de autonomie van de kunst wel werd erkend, maar tegelijkertijd niet werd uitgesloten dat die autonomie van tijd tot tijd zou worden aangetast. De opmerking dat de formulering van het program zou moeten wachten ‘tot het laatste Podium-nummer of tot onze oude dag’, doet denken aan een opmerking die Gerrit Borgers, de schrijver van deze inleiding, ruim twee jaar eerder gemaakt had. Over het tijdschrift dat hij in die tijd met een aantal vrienden in Amsterdam wilde oprichten, had Borgers begin augustus 1945 aan Anne Wadman geschreven: ‘[...] het enige is nog dat de laatste naam voor dat tijdschrift (al staat-ie ook nog steeds niet vast) de “Wachtkamer” is, omdat wij van te voren juist niet “weten wat wij willen” en ons program niet in het eerste, maar in het laatste nummer hopen te formuleren.’16 De super-relativeerder Gerrit Borgers was zichzelf in die jaren trouw gebleven!
Het rendez-vous met de muze Hierna verscheen de eerste bijdrage van de nieuwe redacteur Paul Rodenko: het essay ‘Verzoening met de Soldaat’, dat in de volgende maanden heel wat stof in de Podium-gelederen zou doen opwaaien. Rodenko stelde zich in dit essay allereerst de vraag hoe het kwam dat de jonge generatie van dichters en prozaschrijvers zo'n weinig strijdbare, zo'n ‘conservatieve’ indruk maakte. Hij zocht de oorzaak hiervan in het feit dat deze generatie het gevoel had in een impasse te verkeren, met de neus tegen de muur te staan. Zich afvragend wat voor een muur het dan was die de ontwikkeling van de jongere schrijvers belemmerde, merkte Rodenko vervolgens op: ‘Ik geloof dat het antwoord op de vraag naar de aard van de muur, waarvoor wij staan, reeds in de laatste werken van Du Perron kan worden gevonden, die zijn In deze grootse tijd schreef, niet omdat hij zich bij voorkeur met de politiek bemoeide, maar omdat de politiek zich nadrukkelijk met hèm ging bemoeien. Het is het spook van de politiek, dat steeds opnieuw zijn hoofd om de deur steekt, juist wanneer het tête-à-tête met de Muze perspectief begint te krijgen; en in de kille presentie van deze ongenode gast kan men nu eenmaal moeilijk intiem worden. Maar waar komt die politiek plotseling vandaan, of liever gezegd - want zij is er natuurlijk altijd al geweest
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
290 en in het practische leven ontkennen wij haar souvereiniteit ook niet - hoe komt zij ineens zo opdringerig? Kunnen wij dan werkelijk niet meer, nadat wij overdag als Burger de krant gelezen, op de Russen of Amerikanen gescholden en in staking gegaan zijn, 's avonds tenminste als Dichter de deur op het nachtslot doen en ongestoord met onze Muze alleen zijn?’17 Nadat Rodenko hierna het begrippenpaar Burger-Dichter, dat Menno ter Braak tot zijn essay Het carnaval der burgers (1930) geïnspireerd had, van een aantal kritische kanttekeningen had voorzien, besteedde hij aandacht aan ontwikkelingen in de maatschappij zelf. Eerst schetste hij hoe daarin eeuwen geleden een tegenstelling was ontstaan tussen de Burger die de cultuur schiep en ervan kon genieten, en de Soldaat die deze cultuur vaak met gewelddadige middelen aan de grenzen moest verdedigen. Later was het politieke geweld ook in de maatschappij zelf doorgedrongen, waardoor een nieuwe tegenstelling ontstond: die tussen de Burger, die zich in de politieke strijd stortte, en de Dichter, die zich zoveel mogelijk alleen met zijn kunst wilde bezighouden. Rodenko besloot zijn betoog: ‘En hiermee ben ik dan weer op mijn uitgangspunt terug: de vraag waarom de jonge schrijversgeneratie zo “conservatief” is, waarom zij zo weinig durf, zo weinig initiatief heeft en over het geheel zulk een amechtige en armetierige indruk maakt. Het is het spook van de politiek, zei ik - het is het spook van de Soldaat, die wij aan de duivel verkocht hebben, die ons in een hoek drukt. De crisis, waar wij ons door zullen moeten worstelen, is de crisis van de individualistisch-humanistische moraal, die op de mythe van de Schone en Edele Mens berust. Er wordt op het ogenblik veel gepraat over de “Verdediging van Europa”. In werkelijkheid valt er niets te verdedigen; wij zullen doodgewoon opnieuw moeten beginnen. Dat wil natuurlijk niet zeggen “met een schone lei”: schone leien bestaan er in werkelijkheid niet, die komen alleen bij het Leger des Heils voor; wij kunnen een erfenis van zoveel eeuwen niet pardoes ongedaan maken, maar wij zijn al een heel eind, wanneer wij eenmaal het archimedische punt gevonden hebben, van waaruit wij een herwaardering kunnen aanpakken; dan moeten wij echter nog de instrumenten smeden, waarmee wij deze onderneming tot een goed einde kunnen brengen. De westerse cultuur berust op de wegcijfering van de Soldaat, op de ontkenning van het feit dat de Cultuur slechts bestaat bij de gratie van de Macht; door de Macht te negeren en aan haar lot over te laten, plaatst men de Macht echter buiten de moraal, met het logisch gevolg dat de door niets gebonden Macht op hol slaat. Slechts door de organische eenheid van Soldaat en Burger (van Burger en Dichter als men wil) te erkennen, zal men een moraal kunnen scheppen, die - gezien het anthropologisch primaat van de Macht - zeer zeker niet
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
291 ideaal zal zijn en die ongetwijfeld geen “eeuwige vrede” zal brengen, maar die althans de Macht binnen zekere grenzen van Waardigheid en redelijk fatsoen zal kunnen houden.’18 De titel die Paul Rodenko aan zijn essay gaf - ‘Verzoening met de Soldaat’ -, werd tegen de achtergrond van dit betoog duidelijk: het was volgens hem vanuit cultuur-historisch perspectief voor de kunstenaar noodzakelijk zich zo volledig mogelijk met de maatschappij te engageren en dus afstand te nemen van het artistieke ideaal van ‘l'art pour l'art’. Alleen op deze wijze zou het mogelijk zijn een fatale uitbarsting van ongecontroleerd geweld te voorkomen. Het is aardig hierbij op te merken dat de latere samensteller van de befaamde bloemlezing uit de poëzie der avant-garde Nieuwe griffels schone leien (1954) in deze beschouwing schreef: ‘[...] schone leien bestaan er in werkelijkheid niet, die komen alleen bij het Leger des Heils voor [...].’ Rodenko zelf was in die tijd overigens maar matig tevreden over zijn essay. Enkele weken vóór het verschijnen ervan had hij in een ongedateerde brief aan Borgers geschreven: ‘Ik ben benieuwd wat je van de “Verzoening met de Soldaat” denkt. Toen ik het schreef dacht ik dat het wel aardig werd, maar achteraf heb ik het gevoel dat het geheel niets dan een gegoochel met woorden is. Ook heb ik Ter Braak misschien niet helemaal recht doen wedervaren. Wat ik stel heeft hij tenslotte ook allemaal gezien; en tòch, toen ik hem gisteravond nog eens doorbladerde, had ik toch het gevoel dat hij, al duidt hij zichzelf nog zo graag als “burger” aan en al neemt hij nog zozeer het air van Real politiker aan, toch nooit uit de romantische en christelijke verachting voor “het wereldse” los is kunnen komen. Enfin...’19 In dit nummer van Podium werden ook drie gedichten van Gerrit Achterberg gepubliceerd. Het eerste hiervan was getiteld ‘Veewagen 1945’ en gaf een treffend tijdsbeeld: Hoe kwam ik weer in mijn dijen te staan? Ik stond vastgeschroefd op mijn tenen. Er drong een juffrouw tegen mij aan. Het heeft bijna liefde geschenen. Ik was er misschien nog op in gegaan, doch mijn buik brak boven mijn benen. Een heer zei tot een vreemde mijnheer: mag ik u eventjes plagen. En hij nam twee centimeter meer, ten koste van de hele wagen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
292 Dat duurde drie dagen. De geest hing neer in rafels, die rafels kregen. Ik ging middendoor, maar het deed geen zeer, want de anderen hielden het tegen. Ik keek tussen kragen en achter in ogen en zag het leven aan vel en vernis. Wij voelden ons in elkander bedrogen tot op het canvas, geen vlees en geen vis, maar borende botten en ellebogen, een massa, waarin de mens een logen en stuk voor stuk ongelukkig is. En de wielen joegen over de rails...20
Een andere dichter van wie in deze aflevering poëzie gepubliceerd werd, was de Vlaming Ben Cami (geb. 1920), die evenals Louis Paul Boon tot de zogenaamde Aalster kring behoorde. Van Cami werd het gedicht ‘De blinde knaap’ opgenomen: De blinde knaap Is als op veel te hoge stengel Een bloem wit en giftig. Aan de bocht botst hij aan Tegen zijn moeder. Zij zegt niet: Pas op, wij zijn aan de hoek, Omdat ze zoveel verdraagt Dat ze ook dat botsen verdraagt Uit gewoonte Aan elke hoek. Aan zijn mond En aan haar mond Hangt dezelfde bitterheid, Gelijk vergif.21
‘Brillantine, rokcostuums en pin-up-girls’ Verder verscheen in deze aflevering een novelle van J.B. Charles (ps. van Wim Nagel), getiteld ‘De menseneter van Nowawes’. De ik-figuur in dit
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
293 verhaal is een rechercheur, die bij zijn speurtocht naar een geval van blankeslavinnenhandel een gruwelijke waarheid ontdekt. Het verhaal speelt zich voor een deel af in Nowawes, een voorstad van Berlijn. De aankomst van de ik-figuur in deze stad wordt als volgt beschreven: ‘Ik nam een taxi, een trein en toen nog een tram, waar ik uitstapte, toen ik bij enige open bouwterreinen op de rand van Nowawes kwam. Na enige honderden meters was ik in de stad. Eerst moest ik aan Arnhem denken; men dringt door een aangename periferie, die, op wat scheef hellende straten na veel open licht behouden heeft en, verspreid in donker parkgroen, hier en daar lichte officiële gebouwen. Soms waren de wegen van gladharde lichtkleurige natuursteen en dan weer dreef het strekzwart van asfaltwegen dwars door het parijsgroen der perken. In die buurt zag ik filmfabrieken met moderne gebouwen en grote hangars. Betere merken auto's gleden daar af en aan; de sfeer wekte associaties aan brillantine, rokcostuums en pin-up-girls bij mij op. Maar over een zeer brede straat, met de moorddadig snelle trams van Potsdam, dichter naar de Havel, was het geen Arnhem meer. Het licht plensde niet wit en open neer op parken en pleinen, maar zweefde langs morsige gevels. Spinnerijen zag ik, en tapijtfabrieken. De erfenis van de wevers uit Bohemen, die Frederik de Grote hier neergeplant had. Waarom zouden zij niet in hun eigen land hebben kunnen blijven? Het was hier langs de Havel glooiend weiland geweest en enig bos; waarom moest de Koning van Pruisen hier voor zijn Tsjechen een nieuwe stad bouwen? Nowawes, noemden zij dit Nieuw Tehuis in hun eigen taal.’22 Een andere novelle van J.B. Charles, Ontmoeting in den vreemde (1946), kwam in dit nummer ter sprake in een essay van Fokke Sierksma, getiteld ‘Hinkend onderweg’. In deze beschouwing ging Sierksma in op het verschijnsel dat sommige boeken wat vormgeving betreft te kort schieten, maar dat de problematiek die erin verwerkt is, boeit. Volgens hem was dit het geval met Charles' novelle Ontmoeting in den vreemde en ook met de nog niet gepubliceerde roman De angst bedankt van D. Opsomer (ps. van Dick Vriesman). Sierksma schreef: ‘Omdat een ideaal tenslotte ideaal is, moet nadrukkelijk worden vastgesteld, dat werken als “Ontmoeting in den vreemde...” en “De angst bedankt...” ernstig hinken. Eén been wil krachtig voorwaarts. Het andere is te kort. En het kunstwerk maakt zware slagzij. Maar al lopen zij dan ook zo kreupel als een overjarig karrepaard, zij zijn hinkend onderweg. Laat men op de vraag: waarheen? niet met te grote idealen goochelen, maar zich beperken tot een psychologische terminologie. Er zijn mensen, die zich op weg begeven hebben naar een toekomst, die voorzover het van hen afhangt, althans minder barsten vertoont dan deze rotwereld. Dat is voorlopig het belangrijkste. Het is althans belangrijker
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
294 dan de trage en zelfgenoegzame pas op de plaats der ambachtslieden.’23 De roman De angst bedankt van D. Opsomer zou in 1948 verschijnen. De eerste aflevering bevatte verder een kort verhaal van Paul Rodenko's jongere zuster Olga Rodenko, die al eerder aan het clandestiene Haagse blad Maecenas en aan Columbus had meegewerkt; haar verhaal, getiteld ‘Lijn Oe’, zou later gepubliceerd worden in de bundel Antichambreren (1979). Aan het slot van de eerste aflevering werd meegedeeld: ‘Met ingang van het 2e nummer publiceren wij in deze jaargang de complete roman “ De Andere School ” van S. VESTDIJK , het vierde deel van de Anton Wachterserie[.]’ Eén exemplaar van de eerste aflevering werd naar uitgeverij Van Gorcum gestuurd. Op de omslag hiervan had G.P. de Neve geschreven: ‘Met erkentelijkheid van de nieuwe uitgever voor de eerste uitgever, die dit belangrijke tijdschrift ten doop hield.’ En F. Sierksma: ‘Met respect van oude en nieuwe redactie voor de Uitgever, die de durf tot een begin had.’24 Over het eerste nummer schreef Fokke Sierksma op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt: 23 oktober 1947 - aan Gerrit Borgers: ‘Het ziet er goed, dus Proloog-achtig uit. De aesthetische bijdrage komt natuurlijk van de overleden firmanten. Voor de inhoud behoeven we ons niet te schamen, geloof ik, al staat er in mijn stuk maar één goed woord: rotwereld. Maar dat is dan tenminste raak.’25 Met de ‘overleden firmanten’ zal hij de typograaf Helmut Salden en andere ontwerpers van het intussen ‘overleden’ tijdschrift Proloog bedoeld hebben. Sierksma, die met teleurstelling kennis genomen had van Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’, schreef daartegen een beschouwing onder de titel ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’. Op 26 oktober merkte hij hierover aan Borgers op: ‘'k Had beloofd zo nu en dan nog een prop te schrijven. En nu Pauls essay mij erg tegengevallen is (een paar goede dingen, maar hol en au fond een krantenartikel) en ik me weer goed voelde (Morgen weer aan het werk) heb ik bijgaand geval maar geschreven. Het lijkt een heel ding, maar omdat ik nu weer goed in Ter Braak zit, ging het me uiteraard vlot af. 'k Hoop dat jullie het kunnen waarderen. Paul zal ik een doorslag sturen voor zijn antwoord.’26 In dezelfde periode schreef Sierksma in een ongedateerde brief aan Borgers: ‘Hans van Straten gaf zijn reactie op Podium. Mijn stuk min of meer plagiaat van Du Perron. (Ken jij een dergelijk stuk van EdP? 't Moet in Cahiers staan). Nagel goed voor Astra en meer niet. Paul OK. Ik zeg maar: schoonheid als eigenbelang. Dat mist nou nooit, hè?’27 Met ‘Astra’ werd het gelijknamige damesblad bedoeld. Op 6 november antwoordde Borgers hierop: ‘Die mening van Hans
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
295 v. Straten. 1o Hij heeft vast La Peste in 2o heeft ie wat tegen ons? [...] Ja, schoonheid eigenbelang - voor zover ik gehoord heb is, kort samengevat, iedere bijdrage in no. 1 een verdomd goed rotstuk. Het leukste is dat ik nog weinig zo-zo gehoord heb: wit of zwart, leve Podium (ik word langzaam al schrijvende “gestoord”).’28 De opmerking over ‘La Peste’ sloeg op een bespreking van de roman La peste (1947) van de Franse schrijver Albert Camus, die Hans van Straten geschreven had en die in het derde nummer van deze jaargang van Podium verschijnen zou. Fokke Sierksma merkte over de eerste aflevering in een ongedateerde brief aan Hans van Straten op, dat hij hierover ‘in ieder opzicht’ met hem van mening verschilde. Sierksma's oordeel was: ‘Paul ver beneden zijn stand, Nowawes real stuff etc.’ En verder: ‘Het Du Perron-stukje heb ik doorgelezen. Zoals je weet, ken ik EduP als incidenteel schrijver slechts incidenteel. Het viel me tegen, want ik had graag verwantschap gehad met een forse atheologische schrijver. Intussen lijk jij hier op de theologen die alles in hun bijbel terugvinden.’29 Intussen had ook Paul Rodenko in Parijs de eerste aflevering van Podium ontvangen. Op 26 oktober schreef hij hierover aan Gerrit Borgers: ‘Ontvang zojuist “Podium”. Hm... vind het er niet zo bijzonder uitzien. Omslag laat gemakkelijk los. Bovendien: ik dacht dat we dik papier kregen, ik heb een hekel aan dat slappe papier. Overigens is het wel goed verzorgd.’ Rodenko voegde hieraan toe: ‘(Persoonlijk hindert mij ook altijd de spelling “Literair” - zoals op het omslag - met één t. Het doet mij zo Duits aan. Maar misschien is dat een vooroordeel).’30 Bijna veertien dagen later, op 8 november, kwam Rodenko in een brief aan Borgers op het eerste nummer terug: ‘Ik schreef je al dat ik over 1 niet erg enthousiast was; ook de Inleiding vond ik in deze vorm wel erg slapjes en nietszeggend, en allesbehalve helder trouwens. Die van mij was inderdaad wat zwaar op de hand, maar zei tenminste waar het op aankwam. Deze zegt twee bladzijden lang niets (waarom het niet bij het citaat van Ostayen [Van Ostaijen] gelaten? - dat was nog een beetje origineel geweest). A propos, een parafrase van Jan Trapman - een hollands architect uit Parijs - op de Inleiding: “De redactie stelt zich ten doel het zich ten doel stellen van een doelstelling”.’ In het vervolg van zijn brief schreef Rodenko over Sierksma's essay ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’: ‘[...] ik had liever gehad dat Fokke's Nieuwe Stenen... pas in no. 4 kwam. Ofschoon ik het met zijn aanmerkingen voor een goed deel eens ben, heb ik er toch nog het een en ander op te antwoorden en aangezien no. 4 blijkbaar binnen enkele dagen de deur uitgaat, zal ik noch in hetzelfde noch in het volgende no. kunnen antwoorden
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
296 - wat mij niet fair lijkt, omdat ik daardoor de indruk wek geheel verslagen te zijn en niets meer te zeggen te hebben. Maar het nummer is blijkbaar al bij de drukker, het zal er dus wel niet meer uit te halen zijn. Hoe moet dat nu? Vooral omdat het stuk van Fokke vanwege het programmatische in grote letter gedrukt wordt, lijkt het mij van belang dat ik ook tijdig reageer.’31
‘Dit machteloze rukken aan de kosmos’ Intussen had de Friese dichter en essayist Fedde Schurer, die - zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben - in het najaar van 1946 al kritische opmerkingen over Podium gemaakt had, in de Heerenveense Koerier van 31 oktober over het eerste nummer van de vierde jaargang een uitgebreide recensie gepubliceerd onder de titel ‘Programmisten zonder program’. Na op een aantal bijdragen te zijn ingegaan, merkte Schurer in zijn bespreking op: ‘En tenslotte - eigenlijk moesten we daarmee beginnen - het programma door de vier redacteuren ondertekend, dat het beeld oproept van de literaire poes, die om de politieke brij heendraait. “Onder de essentiële problemen neemt het conflict tussen geest en daad een eerste plaats in”. Welke daad, dat blijft voorlopig een open vraag. “Een aantal vaste punten waar we met feilloos succes op af kunnen koersen is ons tot nu toe niet geopenbaard”.’ Schurer vervolgde: ‘We zullen dus omtrent het karakter van de daad in het duister blijven tasten. Dat is jammer. Want dat eindeloos gedreig van “hou me vast of ik ga in de politiek” mist allang de bekoring van het nieuwe. Er is niets op tegen dat tenslotte een aantal jonge mannen meer voor politiek dan voor de verachtelijke literatuur voelt, en op dit terrein een daad wil plegen. De bestaande partijen zullen wel stuk voor stuk te burgerlijk zijn, maar ze kunnen een nieuwe stichten, de partij van de “honnête homme” b.v. Wij geloven echter zeer beslist, dat ze zich vergissen in het karakter van de daad. Er is maar een daad die met recht van deze schrijvers verwacht mag worden, en dat is een literaire daad. Hun roeping is, goed te schrijven, mooi te schrijven, de schrijfkunst of literatuur te beoefenen. Ze kunnen dat. En voor dit alleszins verantwoord bedrijf is het niet strikt noodzakelijk minder begaafde vakgenoten voor “kwijlgeesten” te schelden, noch voor te geven dat men aan iets anders bezig is. ‘De eenvoudige verklaring “wij zijn schrijvers, en we willen trachten zo goed mogelijk te schrijven” ware duidelijker geweest dan dit machteloze rukken aan de kosmos.’32 Kort hierna verscheen het tweede nummer van Podium, gedateerd november 1947 en met een omvang van - eindelijk! - vierenzestig bladzijden.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
297 Deze aflevering opende met het lange gedicht ‘Zee’ van de Vlaamse dichter Gaston Burssens, die in 1896 te Dendermonde geboren was en in de jaren twintig bevriend was geweest met Paul van Ostaijen. Het begin van dit gedicht luidt: De zee hier is de zee Zij werd geboren in 't jaar Onzes Heren Plus minus nul en nul is zij gebleven De Grote Nul die zij gebleven is Door alle eeuwen van belijdenis Van nul is nul en één plus één is twee De zee hier is de zee Die nul geboren is en nul gebleven Maar dwaas is en gedwee Want zij is niets van wat men heeft geschreven Het niets waarvan men zegt dat het oneindig is En niets oneindig dat niet eindig is Hier is de zee en zij is hier Zij is alleen van water zout en wier Van krabben kwallen schollen en garnalen Maar niet van zeemeerminnen en koralen Misschien - maar het is niet bewezen - van sardijnen En zeker niet van haaien en dolfijnen En honden paarden koeien leeuwen en sirenen Jawel sirenen zegt men met één oog In al de kleuren van de regenboog En zwijnen - met rozige schubben bovendien En katten - heb-je van je leven Zeg Kees heb-jij ooit katten in de zee gezien Jawel jawel maar in de bioscoop Maar daar eilaas is alles zoveel fraaier Men ziet er geel- en blauwgelakte papegaaien Die ons doen twijfelen aan geloof en hoop Waarvan de beelden om en ommedraaien In 't kleurenprisma van een telescoop
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
298 Ach laten wij het houden hij de deining Bij deze deining die niet eeuwig is Maar eeuwig schijnt als een verschijning Van eind' en van begin 'lijk d'ergernis En herbegint en weder eindigt als de waan Die eind' krijgt en begin bij komen en bij gaan En als wij gaan begint het - als wij komen Dan eindigt alles nog in wonderdromen Er zijn eilaas geen papegaaien in de zee Laat ons alleen maar spelevaren Al op de baren Van zilver of verguld op snee 33
‘Ontzaglijke herrie’ Het tweede nummer bevatte verder een uitvoerig essay van Paul Rodenko over de poëzie van Gerrit Achterberg, getiteld ‘Don Quichot in het schimmenrijk’ Nadat Rodenko in deze beschouwing een analyse gegeven had van de mythe van de gestorven geliefde in Achterbergs poëzie, merkte hij op: ‘Bladeren wij de diverse bundels van Achterberg door dan valt het ons op dat op de voorpagina van elke bundel - afgezien van de eerste bundel Afvaart , die aan niemand, en Morendo dat aan “de zuivere” is opgedragen - een “Voor-die-en-die” prijkt: voor Roel Houwink, voor Ed. Hoornik, voor Gerrit Kamphuis, voor Dr. A.L.C. Palies, voor Aafjes, voor Vestdijk, voor Mr Jan Thomassen, voor Jan Vermeulen, voor A. Roland Holst, enz. enz. Valt ons op, zei ik: want waar het in de verzen van Achterberg om niets dan zijn relatie tot de geliefde gaat, waar elk vers een nieuw rendez-vous met de geliefde wil zijn, vraagt men zich met enige verwondering af, wat al die pottenkijkers, als [al] die Dr Paliesen, Hoornikken en Mr Jan Thomassen daarbij eigenlijk komen doen. Het is toch alleen maar een affaire tussen hem en haar, zou men zo zeggen; vanwaar al die gasten op het rendez-vous van “bruid” en “bruidegom”?’34 Nadat Rodenko vervolgens had betoogd dat de aanwezigheid van bruiloftsgasten onder meer dient om het huwelijk uit de sfeer van het mysterie in de sfeer van de realiteit te brengen, schreef hij verder: ‘Wanneer Achterberg dus een hele reeks gasten op zijn bruiloft nodigt, dan kunnen we aannemen dat het om dezelfde reden geschiedt: om realiteit aan de gebeurtenis te geven, om het “voltooide lot” wáár te maken. En hij heeft deze gasten, deze getuigen des te dringender nodig, naarmate het feit - het winnen van
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
299 de geliefde in duel met “het Niet” - onmogelijker schijnt. Het is alleen hun commentaar dat het feit van de vereniging van de dichter met de geliefde werkelijk kan maken; de plaats, die in de eerste fase van Achterbergs dichterschap door de dood werd ingenomen (immers, het was de dood, waarvan hij de verwerkelijking van de ideale verhouding tot de geliefde verwachtte), wordt thans, nu de dood naar het andere kamp verhuisd is, ingenomen door Jan Vermeulen, Dr A.L.C. Palies en A. Roland Holst. Telkens opnieuw brengt de dichter het schouwspel van zijn duel met het Niet, de vernietiging van het Niet, en het redden van de geliefde, voor het voetlicht (“ik sta met u in scène”, zegt hij in een van zijn verzen), om in het applaus van zijn gehoor de zekerheid te vinden dat het allemaal werkelijk is geweest.’35 Gerrit Achterberg zou met verontwaardiging op Rodenko's essay reageren. Hij vond dat deze zich bij zijn verklaring voor de opdrachten in zijn bundels op psychologisch te glad ijs had gewaagd en daardoor onverantwoord aan het speculeren was geslagen. Op de achtergrond hiervan speelde dat Achterberg doodsbenauwd was voor publikaties over het feit dat hij ongeveer tien jaar eerder - in december 1937 zijn hospita had doodgeschoten. Achterbergs boosheid zou ook gevolgen kunnen hebben voor de bundel Commentaar op Achterberg , die in die tijd in voorbereiding was en die door Bert Bakker gepubliceerd zou worden. Het was immers de bedoeling dat Rodenko's essay in deze bundel zou verschijnen; ook zouden er foto's van Emmy Andriesse in worden geplaatst. In zijn Gerrit Achterberg. Een biografie (1988) schreef Wim Hazeu over Achterbergs reactie: ‘Achterberg raakte door Rodenko's essay in Podium volledig overstuur. In plaats van blij te zijn dat de min of meer negatieve kritiek op de laatste bundels werd opgevolgd door positieve aandacht van zo'n jong essayist, dreigde hij via Bert Bakker met advocaten en wilde hij de fotoreportage, die nota bene binnen het katern van Rodenko's artikel geplaatst zou worden, doen verwijderen uit de bundel.’36 In een brief van 9 december 1947 schreef Fokke Sierksma aan Gerrit Borgers: ‘Groot gedonder, A. is volkomen van streek door Pauls essay en protesteert tegen het hele boek!’37 Kort daarna kwam het tot een gesprek tussen Achterberg en Rodenko. Hazeu schreef hierover: ‘Rodenko hield voet bij stuk, maar gaf in de boekuitgave van zijn essay wel een nawoord “om eventuele misverstanden, waarvoor het nederlands-litteraire klimaat bijzonder gunstig schijnt te zijn, uit de weg te ruimen”.’38 In dit nawoord ging Rodenko in op de constatering in zijn essay dat de opdrachten aan allerlei personen in Achterbergs bundels mede dienden om aan diens mythe meer realiteit te geven: ‘In een persoonlijk gesprek wees
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
300
Wim Nagel met zijn dochter Froukje.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
301 Achterberg mij er op dat de “opdrachten” van zijn bundels, waar ik zo vergaande conclusies uit getrokken had, stuk voor stuk psychologisch zònder een beroep op de publiek-theorie te verklaren zijn. Dat is heel goed mogelijk, maar de psychologie is een gecompliceerde zaak en het resultaat - het enige waar ik als criticus mee te maken heb! - is in ieder geval, dat wij in elke bundel een mijnheer op de voorste rij instemmend zien zitten knikken (een mijnheer, die daar zit als symbool voor het feit, waar het hier om gaat: de gevoeligheid voor andermans oordeel, de behoefte aan “medestanders”). Ik heb het recht, dit bij een zo uitgesproken “absolutistisch” dichter als Achterberg vreemd te vinden.’39 Op 22 april 1948, enkele maanden na de publikatie van zijn essay in Podium , schreef Rodenko over de strekking ervan aan A. Marja: ‘[...] tot dusver schijnt niemand het met mij eens te zijn, ofschoon iedereen het stuk wel goed vindt. Met Achterberg zelf heb ik er, zoals je waarschijnlijk weet, aanvankelijk ontzaglijke herrie over gehad, maar we zijn nu goede vrienden.’40 Behalve Rodenko's beschouwing over Achterberg werd in het tweede nummer ook een ‘prop’ opgenomen, waarin Rodenko in discussie ging met Fokke Sierksma over zijn essay ‘Het einde van de psychologische roman’ dat in oktober 1946 in Columbus gepubliceerd was. Zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, had Sierksma hierover in maart 1947 in Podium een aantal kritische opmerkingen gemaakt. In antwoord op Sierksma's verwijt dat Rodenko ‘de psychologie wat al te vlot overboord’41 had gezet, wees deze laatste opnieuw de psychologie als een al te rationele verklaring van allerlei - volgens hem - absurde levensverschijnselen van de hand en sprak hij zijn voorkeur uit voor een type roman waarin de verwarrende diversiteit van het leven niet wordt verdonkeremaand, maar juist zichtbaar gemaakt. Onmiddellijk na deze ‘prop’ van Rodenko werd het antwoord hierop van Sierksma geplaatst, waarin deze het nog altijd actuele belang van de psychologie verdedigde. Hij besloot: ‘Tot mijn spijt moest ik beknopter zijn dan ik wilde. Mijn antwoord is zo al lang genoeg. Intussen, het staat wel vast, dat wij hetzelfde bedoelen en dat er hier slechts van nuances sprake was. Wat het nut van deze gedachtenwisseling dan ook moge zijn of niet zijn, het is in ieder geval aangenaam, dat Rodenko bewezen heeft, hoe men in een literaire groep de gebruikelijke schouderklopjes achterwege kan laten en beter hinkend slaags kan zijn. Dat stimuleert meer.’42 Het tweede nummer bevatte verder poëzie van J.B. Charles en Fokke Sierksma en het openingsfragment van Vestdijks roman De andere school . Deze roman met als ondertitel: ‘De geschiedenis van een verraad’ zou in de loop van de vierde jaargang volledig gepubliceerd worden. Kort na het verschijnen van de tweede aflevering, op 12 november,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
302 schreef Paul Rodenko vanuit Parijs aan Gerrit Borgers: ‘No. 2 intussen ontvangen. Tussen haakjes: mijn ontevredenheid over 1 gold niet zozeer de inhoud (afgezien van de Inleiding dan en ofschoon Nowawes mij bij herlezing toch weer tegenviel), dan wel het uiterlijk, het slappe, gladde papier en het direct-uit-het-kaft-vallen; maar enfin, daar zal wel niets aan te doen zijn, men moet nu eenmaal roeien met de riemen die men heeft. Heb de beide nummers hier aan enkele Hollanders laten lezen, die er wel mee ingenomen waren (helaas zijn ze hier geen van allen rijk genoeg om een abonnement te nemen).’43 Intussen bleek dat niet alleen Fokke Sierksma bezwaren had tegen Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’, maar ook Wim Nagel. Deze schreef een ‘Open brief’, die Sierksma op 14 november aan Borgers stuurde. Sierksma schreef erbij: ‘Hierbij een aardig briefje van Nagel, dat wel niet meer in 3 zal kunnen. Jammer, maar Paul moet ook werk houden.’ Sierksma vervolgde: ‘Van Hermans kreeg ik een merkwaardige brief, waarin hij Podium en speciaal mij “vriendjespolitiek” verwijt, om zijn uitgebreide beschouwingen tot hun kern terug te brengen. Het is aardig te zien, hoe Hermans en Paul in bijna ieder opzicht gelijk denken over de literatuur, de literatoren en Podium. Bovendien verwijt hij mij een gebrek aan waardering voor Pauls werk. Paul is een crack en Charles is een kitschkakker. Podium heeft ook nog wel belangrijke bijdragen, voegt hij er verzoenend aan toe: Verzoening met de Soldaat en Don Quichote [Quichot] in het Schimmenrijk.’ Twee bijdragen van Rodenko dus! Sierksma schreef verder: ‘Ik ben van plan Paul openhartig over deze zaken te schrijven, al verveelt het me bij voorbaat al. 'k Heb het gevoel een socialist te zijn, die door communisten als heuler met de kapitalisten wordt gedoodverfd. Soit. ‘Eén punt wordt hier acuut en is ietwat belangrijker. We zouden de redactie tegen het nieuwe jaar uitbreiden. Wat denk jij en wat denkt Anne van een uitbreiding met Nagel èn Hermans? Het is een griezelige stunt, maar deze zal ongetwijfeld klaarheid brengen in de situatie, ook als de zaak over een jaar met een knal ploft. Men weet dan tenminste waar de breukwanden precies liggen - scherven kunnen leerzaam zijn.’ En verder: ‘Hermans zal Podium 1 in Criterium afkraken, beloofde hij. Vooral Hinkend onderweg, dat reclame zou zijn. 'k Ben benieuwd hoe hard ik terug zal moeten slaan.’44 In ‘Hinkend onderweg’ had Sierksma prijzend geschreven over Charles’ novelle Ontmoeting in den vreemde . Gerrit Borgers vroeg zich na ontvangst van deze brief en de ‘Open brief’ van Wim Nagel af of een tweede stuk tegen Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’, na Sierksma's ‘prop’, niet iets te veel van het goede zou zijn.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
303 Op 24 november antwoordde Sierksma hem dat hijzelf voor plaatsing was: ‘Wat Nagels brief betreft: vóór. Omdat hij geestig is en een totaal ander punt de zaak raakt dan mijn “Nieuwe stenen”. Hij is een militante anti-militarist. Het lijkt me dus niet helemaal onbelangrijk. Omdat het geestig is, zal het de lezers niet vervelen, Gerrit. Gelukkig dat je erbij zet - dat is Contact zijn zaak. Laat die lezers barsten.’ Kennelijk had Borgers aan Sierksma ook geschreven dat hij niet zoveel zag in diens voorstel zowel Nagel als Hermans in de redactie op te nemen. Sierksma merkte hierover in zijn brief op: ‘Dat voorstel Hermans-Nagel was zuiver informatorisch. Dat snap je. Er zit een lollig kantje aan. Maar zelf weifel ik sterk over deze poging tot grappigheid van mij. Serieus zat er dit achter: H. hoort als schrijver bij ons. Laat ie er bij komen. Barst het dan, dan weten we waarom het barst en waarom hij tòch niet bij ons hoort. You see.’45 Intussen was in het najaar van 1947 de - met de Reina Prinsen Geerligsprijs bekroonde - roman De avonden van Simon van het Reve uitgekomen. In Het Parool van vrijdag 28 november werd dit boek besproken door S. Vestdijk, die in zijn recensie schreef: ‘Twee elementen zijn het, die Van het Reve glansrijk hebben behoed voor een afglijden in grauwe alledaagsheid: zijn bevrijdende humor, die, van een zeer persoonlijk cachet, vooral op de lange baan werkzaam is (de eindeloos herhaalde gesprekken over kaalhoofdigheid b.v., maar er zouden fijnere voorbeelden te geven zijn), en de religieuze apotheose aan het slot, waar Frits van Egters, als niets dan meer helpen wil, God uitnodigt om met een zeker zakelijk en ironisch doorlicht erbarmen op zijn ouders neer te zien.’ En verder: ‘Van dit zeldzaam navrante slot, dat de gehele roman draagt, is geen denkbeeld te geven, men moet het gelezen hebben. Het behoort tot het aangrijpendste wat ik ooit onder de ogen kreeg.’46 Dezelfde dag of de dag erna schreef Fokke Sierksma over De avonden op een ongedateerde briefkaart - het poststempel vermeldt 29 november 1947 - aan Gerrit Borgers: ‘Eerst wilde ik de zaak maar laten lopen, maar nu ik Vestdijk over dit boek in Het Parool net gelezen heb, moeten er toch een paar puntjes op de i's gezet worden - tegen Vestdijk.’47 Enkele dagen hierna verscheen de derde aflevering van Podium . In dit nummer, gedateerd december 1947, waren twee gedichten van Leo Vroman opgenomen, van wie Gerrit Borgers in de afgelopen zomer zulke aardige brieven ontvangen had. Het eerste van deze gedichten was getiteld ‘Uitgestreeld’:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
304 Brood of honingraat wil mij tot leven niet meer verwarmen. Enkel de zachte binnenzij in de witte knik van je armen. Jouw glimlachen deden het zachte van de vacht van een wezentje, vaag, maar niet weg te vagen en trippelend als je lachte. Bij de oogleden, wier dichte zoemen onder de muizen van mijn handen tranen tot sterren deden verbranden waren de rozen haast niet meer bloemen. Ach hoe wilden wij verwelken, hoe droevig waren wij beiden. Alsof de dood reeds ‘tik’ zeide tegen de bladerval der kelken. Wat moesten zij ooit zo levend? Onze rompen, elk het eigen sterven toegestevend verkregen iets varends, maar mist had het water uitgewist. Mistig was mij te meer deze kruisvaart van lijven door de roep van boot naar boot: eenmaal - dan niet weer.48
Later zou Vroman dit gedicht onder de titel ‘In tederheid’ en in een licht gewijzigde versie - zo werd ‘tot leven’ in de tweede regel vervangen door ‘de slapen’ - opnemen in zijn bundel Gedichten vroegere en latere (1949).49 Een andere dichter die aan dit nummer van Podium meewerkte, was Gerrit Achterberg, van wie vijf gedichten over zijn verblijf in een psychiatrische inrichting werden gepubliceerd. Deze verzen had Achterberg al ingestuurd, voordat Rodenko's beschouwing over zijn poëzie verschenen was. Een van deze gedichten was getiteld ‘Riool’:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
305 In welk riool ben ik terecht gekomen. Samengelegen in afzichtelijke verzwering, vormen wij met elkander één legering ziektebezinksel en vergiftigingsfantomen. Afval van vorig leven, nimmer weggenomen, dat zich heenvreet door de grondwaterkering, veroorzaakt in de ziel een doffe fermentering. Modder en vuilnis staan in onze ogen.50
Zoals in een voetnoot bij deze gedichten werd meegedeeld, was het de bedoeling dat deze vijf verzen ‘binnenkort’ zouden worden opgenomen in de bundel Asyl, maar deze bundel is nooit verschenen. De verzen werden pas na Achterbergs dood in 1962 gebundeld in Blauwzuur (1969). De reden hiervoor was dat de bittere toon van deze gedichten moeilijkheden zou kunnen opleveren met de juridische autoriteiten, die Achterberg in die tijd in observatie hielden.
Sierksma contra Rodenko In de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ schoot Fokke Sierksma hierna zijn wel erg omvangrijke ‘prop’, getiteld ‘Nieuwe stenen of een kwastje verf’, af op Paul Rodenko's essay ‘Verzoening met de Soldaat’. Sierksma maakte daarin vooral bezwaar tegen de manier waarop Rodenko de opvattingen van Menno ter Braak over de tegenstelling Burger-Dichter weergegeven had. Ook Rodenko's slotbeschouwing, waarin hij een pleidooi gehouden had voor het erkennen van de ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’, beviel hem niet. Sierksma: ‘Mijn spanning steeg tot een ondragelijke hoogte, toen ik merkte dat nu tenslotte Rodenko zijn bouwsteentjes voor een nieuwe samenleving op de nieuwe basis van een nieuwe moraal ging aandragen. Maar ik werd gedwongen toe te zien, hoe hij met lege handen moest boeten voor de glibberige paden, die hij tussen stof en ruïnes voor Ter Braak had gemaakt om hem te laten uitglijden, toen hij zelf uitgleed en over de volgende zeep-gladde woordenmassa wegrutschte naar het onzichtbaar verschiet van domineesland: “Slechts door de organische eenheid van Soldaat en Burger (van Burger en Dichter als men wil) te erkennen, zal men een moraal kunnen scheppen, die gezien het anthropologisch primaat van de Macht, zeer zeker niet ideaal zal zijn en die ongetwijfeld geen “eeuwige vrede” zal brengen, maar die althans de Macht binnen zekere grenzen van Waardigheid en redelijk fatsoen (waarom niet Redelijk
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
306 Fatsoen?) zal kunnen houden.” Toen heb ik het hoofd gebogen.’ Sierksma merkte verder op: ‘Deze cocktail Nietzsche-Vorrink smaakt niet. De menselijke hoogspanning liquideert men niet door de draad aan de kant van geest en norm door te snijden, of bijna door te snijden. Als het geval dan knapt heeft Rodenko op de vraag: hoe knoop ik de eindjes weer aan elkaar? het afdoende antwoord klaar: door ze aan elkaar te knopen. “Organische eenheid”, maar natuurlijk. In de S.S. elite waren waardigheid en macht ontegenzeggelijk organisch verbonden. Diese herrliche Kerle...’51 De derde aflevering bevatte verder een viertal kwatrijnen van A. Marja, een beschouwing van Sierksma over de poëzie van J.C. Bloem en een recensie van Camus' roman La peste door Hans van Straten. Kort hierna, op 9 december, stuurde Fokke Sierksma aan Gerrit Borgers zijn al eerder aangekondigde essay over De avonden van Simon van het Reve. Hij schreef: ‘Hierbij mijn critiek op De avonden. Sjoerd Leiker, Nagel en Rodenko zijn ook met De avonden bezig. Dan kunnen we alle vier mooi in no. 5 plaatsen, 'k Vind het een aardig idee. Sjoerd Leikers bericht dat hij erover zou schrijven was voor mij reden om Wim en Paul op te poken.’52 Het zesde nummer van Podium, dat in maart zou verschijnen, zou grotendeels aan Van het Reve's boek gewijd zijn. Eind november was intussen aan het samenwonen in het ‘Podium Building’ een eind gekomen. Op 15 december schreef Gerrit Borgers aan Hans van Straten: ‘Verder weinig nieuws dan dat ik razend druk ben en we de kelder met een bloedend hart vaarwel hebben moeten zeggen [...].’53 Borgers' vrouw, die een kind verwachtte, en hij hadden in die tijd van woningnood nog steeds geen eigen huis gevonden en waren daarom maar bij zijn ouders in Bussum ingetrokken. Anne Wadman, die begin 1948 leraar Nederlands aan het Heerenveens Lyceum zou worden, was naar het Friese dorp Langweer verhuisd. Dat de huiselijke irritaties in het ‘Podium Building’, waarvan eerder sprake was, aan hun vriendschap geen einde hadden gemaakt, blijkt uit het feit dat Annie en Gerrit Borgers hun zoon, die eind december 1947 geboren werd, de naam Eise Anne zouden geven. Kort daarna kwam het vierde nummer (januari 1948) van Podium uit. In de rubriek ‘De proppenschieter’ van deze aflevering werd een ballade van S. Vestdijk opgenomen, waarin deze zich keerde tegen de gewoonte van allerlei critici om hem in navolging van Menno ter Braak een ‘duivelskunstenaar’ te noemen. Het gedicht van Vestdijk was getiteld ‘Ballade van de oorspronkelijkheid’: Hoe zou het toch de laatste jaren komen Dat in elk daag'lijksch en elk maand'lijksch blad
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
307 't Woord ‘duivelskunstenaar’ is opgenomen, Dat toch voordien niet zooveel aftrek had? Naar 't schijnt wordt de oorsprong iemand toegeschreven Die aan oorspronk'lijkheid zijn oordeel mat. Tsa aapjes, fiks de kop maar opgeheven. Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat. Er zijn toch waarlijk nog wel and're woorden, Ook voor 't geval gij Koenen niet bezat. Gij zijt toch geen Urbanus van de Voorde? Gij gaat op eigen been toch op pad? O spaar mij deze Kelk met zijn aankleve Van 't zuurzoet woord verzuurd in 't holste vat. Oorspronk'lijkheid werd ook u meegegeven... ‘Och stik, hij's dood, en doet dus niemand wat.’ Hoe zou het wezen wanneer in den lijve Menno ter Braak eens bij u binnentrad, Terwijl gij aan uw opstel zat te schrijven, Het hem ontleende woord reeds ferm in 't klad? Gij zoudt toch wel heel even voor hem beven, Als 't kleine muisje voor de groote kat... Tsa diertjes, fiks de kop maar opgeheven. Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat. Envoi O Muze, wil geen dag- en maandloon geven Aan wie uw hoogste regel overtrad. Ter Braak was in uw zuiv'rend spel bedreven, Maar hij is dood, en doet dus niemand wat.54
Ook J.B. Charles tegen Paul Rodenko De rubriek ‘De proppenschieter’ bevatte ook de ‘Open brief’ van J.B. Charles tegen Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’. In zijn bijdrage, die met de aanhef ‘Beste Rodenko’ begon, schreef Charles: ‘Als de Proppenschieterrubriek niet noodzakelijk een schietschool behoeft te zijn, wil ik jou er een open briefje in schrijven, dat strikt onpolemisch is. Het dient alleen maar om je hierbij mee te delen, hoe weinig jouw soldateske opstel in het eerste nummer van dit blad mij inspireert de Soldaat nu óók maar te omhelzen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
308 Vergeef dan maar, dat ik vanavond niet zal proberen brillant te zijn, of diep, of spits, of zeer belezen en dat ik Ter Braak graag Ter Braak laat, want wat ik van hem ken, is maar een schijntje en ik las het alleen voor een onnadenkend genoegen om, als dat plezier er niet meer was, onmiddellijk met lezen op te houden. Laat mij mijn proppenschieter mogen laden en in het wilde weg afvuren, zij het in de richting van de 14 bladzijden druks van jouw Verzoening. ‘1. Over je slotzin: redelijk fatsoen bestaat niet, zomin als gele autonomie of een tabellarische schildpad. Fatsoen is souverein en alleen maar fatsoen of het is wat anders. ‘2. De waarborgen van “betrekkelijke Waardigheid” en “redelijk fatsoen” die jouw moraal ons kan brengen zijn even interessant als het zogenaamde Volkenrecht dat gecodificeerd onrecht, oorlogsrecht dat de spelregelcode van infaamheid is. ‘3. “Schone leien bestaan er in werkelijkheid niet,” zeg je, “die komen alleen bij het Leger des Heils voor.” Het Leger des Heils is zo reëel als de hel en als daar schone leien voorkomen, bestaan ze beslist. Maar ze kómen niet voor: Het Christendom heeft de waarheid ontdekt van elke seconde die een gericht over zichzelf is. De zogenaamde bekering is niet méér dan één van deze ogenblikken, die zichzelf oordelen.’ Charles merkte verder op: ‘Democratie, Macht, Waardigheid en alle andere begrippen die jij een hoofdletter aandoet interesseren mij niet. Wat mij uitsluitend belang inboezemt ben ikzelf in deze eigen seconde waarin ik mijzelf ben en de eventuele bepaalde naaste waarmee ik in dat ogenblik te maken heb. Dus geen naaste met een grote N en vast en zeker niet iets als mensheid met of zonder kapitale letter. De Soldaat die jij met mij verzoenen wilt, moet ik toevoegen: “Maak mij niet aan het lachen, want gij bestaat niet, voordat gij mij Uw kleur, Uw vlag, Uw onderdeel en Uw regimentsnummer noemt. Zodra gij mij deze kleine bizonderheden hebt willen toevertrouwen treedt gij met enigermate duidelijke contouren uit het papieren “schimmenrijk” van Rodenko's essay naar voren en kan ik U gaan lastig vallen met mijn vragen. En dan zal ik U verwijten, dat gij U bereidt tot gewelddadigheid ten gerieve van Uw vlag, wèlke kleur die ook moge hebben.”’ En verder: ‘Om niet even doctrinair de zachtmoedige uit te hangen als jij de nuchtere geweldenaar pour besoin d'une cause doet te willen zijn, reserveer ik mij hier de vrijheid van inconsequentie; namelijk van affectieve gewelddadige reactie als het ogenblik daartoe uitnodigt. Echter, zodra vooraf een bestek van doel en redelijkheid voor dit reageren gemaakt moet worden, zal ik al niet meer kunnen meedoen.’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
309 Charles merkte in het vervolg van zijn brief nog op: ‘Maar misschien heb je je alleen maar willen oefenen in het schrijven van een essay. Dan heb ik niets gezegd.’55 Van Paul Rodenko, aan wiens studie in Parijs juist in die tijd een einde was gekomen - hij was weer in Den Haag gaan wonen -, werd hierna de volgende mededeling opgenomen: ‘Het zal de lezer, na enige nummers van het nieuwe Podium, wel reeds duidelijk geworden zijn dat “hinkend-onderweg” en “hinkend-slaags” zijn voor ons practisch gesproken samenvallen, anders gezegd: dat het slaags zijn voor ons een onontbeerlijke voorwaarde tot het onderweg zijn vormt. In verband met andere werkzaamheden, die mij weinig tijd lieten, heb ik mij een ogenblik uit het strijdperk moeten terugtrekken; in het volgend nummer hoop ik evenwel uitvoerig zowel op Sierksma's als Charles' beschuldigingen in zake mijn essay Verzoening met de Soldaat in te gaan.’56 Het vierde nummer bevatte verder een beschouwing van Fokke Sierksma over Dirk Coster, een fragment uit de roman Wandeling door Walein door J.J. Klant, zes fabels van Gaston Burssens, een beschouwing over S. Vestdijk door D. Opsomer en een kritische bijdrage van Sierksma over het lange gedicht ‘De keuze’ van A. Marja. Over deze aflevering schreef het rooms-katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw van 14 februari 1948: ‘In het Januari-nummer onderneemt Fokke Sierksma nog eens een aanval op Dirk Coster, waarvan de opportuniteit ons geheel ontgaat. “Warmte leidt tot transpiratie en dan kan een criticus niet steriel werken” zegt deze geestelijke eskimo die elk enthousiasme wantrouwt. Met deze mentaliteit hangt ongetwijfeld ook samen de Vestdijk-cultus die herhaaldelijk in deze jongeren-kring blijkt.’ En verder over Vestdijk: ‘In deze aflevering is weer veel aandacht aan deze, ongetwijfeld knappe maar toch vaak dodelijk-kille auteur besteed.’57
W.F. Hermans in de aanval Intussen was het nummer van december 1947 van Criterium verschenen, waarin een brief was opgenomen van een zekere G. van Grijnen, die hierna door Willem Frederik Hermans beantwoord werd. In feite was er in dit geval sprake van een innerlijke dialoog, want achter Van Grijnen verborg zich ook Hermans! De correspondentie tussen beiden werd gepubliceerd onder de titel ‘De lachspiegel op het podium’. In zijn ingezonden brief verbaasde Van Grijnen zich over het programma van het nieuwe Podium , dat naar zijn mening helemaal geen programma was, over de lijst van medewerkers van dit blad en over het feit
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
310 dat de redactie van Podium het verhaal ‘De menseneter van Nowawes’ van J.B. Charles opgenomen had. Een groot deel van Van Grijnens brief was hierna gevuld met een gedetailleerde beschrijving van Charles' verhaal: volgens hem speelde dit zich af in een geromantiseerde wereld, waardoor het als mislukt kon worden beschouwd. Met een verwijzing naar het essay ‘Hinkend onderweg’, dat Sierksma aan Charles' novelle Ontmoeting in den vreemde gewijd had, merkte Van Grijnen verder op: ‘Erger vind ik dat de heer Fokke Sierksma in 't zelfde nummer over deze Charles schrijft “dat hij kan schrijven”, dat “zijn artistieke visie zo subtiel en verrassend is dat hij de meeste van onze moderne schrijvers en stellig de jongeren onder hen... gemakkelijk achter zich laat”.’ Van Grijnen vervolgde: ‘Als ik mij dan nog uit de inleiding herinner dat de naam PODIUM werd behouden, “omdat aan deze naam de sterkste programmatische associaties verbonden waren,” dan wekt die naam ook bij mij associaties aan een podium. ‘Ik was zeventien en liep op de kermis te Brugge. Er was een geweldige tent waarvóór een man, brullend door een microfoon[,] een unieke vertoning stond aan te prijzen. Les vices de Sodome et Gomorrhe!! Binnen gekomen moest men echter langs een nauw trapje een podium bestijgen en het enige wat men daar op vond, was een lachspiegel.’58 Hermans antwoordde op de brief van Van Grijnen onder meer: ‘Zeer Geachte Heer Van Grijnen, Ik geloof dat u het PODIUM wat al te lastig maakt. U vergeet een plus als het uitstekende essay van Rodenko, en u vergeet ook dat in het essay waarover u het heeft, ten slotte heel juiste dingen worden gezegd over het belang van literaire mislukkingen. Als u mij vraagt, ik vermoed dat u er wéér ingelopen bent, net als toen op de kermis te Brugge. Eén van tweeën, òf de heer Sierksma heeft helemaal geen gevoel voor humor, òf honderdmaal meer dan u. Ik hel over tot de laatste opvatting. Immers, hij bespreekt een àndere novelle van Charles benevens een ongepubliceerde roman van zekere Opsomer als specimina van goed proza. Men heeft dus helemaal geen contrôlemateriaal voor Sierksma's enthousiasme. Weet u wat ìk nu denk? Dat nòch die novelle, nòch die roman werkelijk bestaan, of dat ze in elk geval niet zo zijn als Sierksma ze beschrijft. 't Gaat hem niet om een werkelijk bestaande Charles of Opsomer! 't Zijn wensdromen van Sierksma, anders niet. Over Charles zegt hij namelijk ook: “dat hij de Nederlandse taal zo goed beheerst”; hij roemt zijn “ijzeren intelligentie” en “psychologische handigheid”. Dat kan op die menseneter onmogelijk slaan. Die heeft het over “het strekzwart van asfaltwegen”, “de security die in deze affaires in acht genomen wordt”, “de politie die een onderzoek start”, “de normale interesse” enz. Dat is niet zo èrg, maar het
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
311 is seen “goed Nederlands” en Sierksma kan deze materie nog wel beter beoordelen dan ik. 't Is dus overduidelijk, zou ik haast zeggen, dat Sierksma die zo frequent foetert op Voeten, niet de Charles van de “Menseneter” kan bedoelen, want de auteur van dit verhaal is met z'n mengsel van journalistiek, derderangs poëzie en filmkitsch nog veel erger en hij evenaart wat het laatste betreft de door PODIUM eveneens veelvuldig (o.a. bij monde van de heer W.H. Nagel) gegispte Ferdinand Langen. ‘Nee, nee, u heeft één ding vergeten: de lachspiegel lacht zelf mee, mijnheer Van Grijnen, ik geloof het vast en zeker.’59 Vermeldenswaard hierbij is dat in Van Grijnens brief voor de goede verstaanders gesuggereerd werd dat zich achter de schrijver J.B. Charles W.H. Nagel verborg, maar dat dit niet rechtstreeks vermeld werd. Later zou Hermans ‘De lachspiegel op het podium’ opnemen in zijn Mandarijnen op zwavelzuur .60 Direct na het verschijnen van het nummer van Criterium waarin de bijdragen van Van Grijnen en Hermans gepubliceerd waren, stuurde Gerrit Borgers het aan Paul Rodenko, waarbij hij hem kennelijk vroeg er in Podium op te reageren. Op 3 januari 1948 schreef Rodenko hem terug: ‘Criterium-no. ontvangen. Eigenlijk lijkt het mij aan Fokke te zijn, hierop te antwoorden (vanwege de aanval op zijn “Hinkend Onderweg”), maar ik zal zien, wat ik er aan kan doen.’61 Bijna veertien dagen later, op 15 januari,62 merkte Hans van Straten in een brief aan Gerrit Borgers op: ‘Podium valt mij een beetje tegen, jullie ook wschl. Maar misschien brengt “Libertinage” wat meer leven. Jullie krijgen er een waardiger hakblok aan dan Het Woord.’ En in een postscriptum: ‘Van Grijnen is Hermans zelf.’63 Het literaire tijdschrift Libertinage , dat door H.A. Gomperts en W.F. van Leeuwen was opgericht, was in januari 1948 voor het eerst verschenen. Kort nadat het vierde nummer van Podium uitgekomen was, besloot de redactiesecretaris Gerrit Borgers voortaan wekelijks een getypt mededelingenblad samen te stellen, dat hij ‘Podium-nieuws’ noemde en dat uitsluitend voor de redacteuren bestemd zou zijn. Zo'n blad zou uren correspondentie schelen! Op 19 januari schreef Borgers hierover aan Sierksma: ‘Dan mijn nieuwe uitvinding om niet gek te worden van het redactie-secretariaat: het Podium-nieuws iedere week. Misschien hou ik zo nog tijd over om te studeren.’64 Hij werd in die periode nog erg in beslag genomen door zijn studie voor het doctoraal examen Nederlands. Het mededelingenblad dat Borgers bij zijn brief gevoegd had, was voorzien van het opschrift ‘ PODIUM-NIEUWS zijnde een voortaan wekelijks verschijnend mededelingenblad ten behoeve van de Heren Redacteuren.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
312 Geheel uit het hoofd gezet en met de hand geslagen. Oplaag 4 exx. op onderschept type-papier.’ Het begin van dit eerste ‘Podium-nieuws’ luidt: ‘De drukproeven voor het Febr.nummer (no. 5) zijn gecorrigeerd ingestuurd. Paul's dupliek zijn ze aan 't zetten, zodra hiervan ook de correctie weg is kan worden afgedrukt. Naar alle waarschijnlijkheid verschijnt dit nummer door dit oponthoud iets later dan de eerste. ‘De kopij voor het Maart.nummer (no. 6) is ingestuurd op een essay van Paul voor het Avondblad na. Dit nummer zit propvol en bevat alleen de essays over de Avonden (naam Avondblad komt buitenop in rood), plus Vestdijk op School en een prop van Fokke tegen Grijnmans (opmerking: volgens Marja is Grijnen waarschijnlijk Morriën, volgens Hans van Straten is het zeker Hermans zelf).’65 In deze aflevering van ‘Podium-nieuws’ werd ook vermeld dat de jonge dichter Hans Andreus verzen voor Podium had ingestuurd. Overigens zou van deze dichter, die later een belangrijke rol in de ‘Beweging van Vijftig’ zou spelen, geen poëzie in de vierde jaargang gepubliceerd worden.
‘Podiumkater: aanwezig’ Hoewel het tot dusver heel goed met Podium leek te gaan - er waren al vier nummers redelijk op tijd verschenen en er stonden interessante bijdragen in -, ging het Fokke Sierksma niet naar de zin. Op 25 januari schreef hij aan Anne Wadman dat aan het eind van de jaargang ernstig bekeken moest worden of Podium kon blijven bestaan. Was dat wel het geval, dan moest er in ieder geval een goede planning gemaakt worden: ‘Oars is it for vrije-tijdschrijvers lyk as wy net to dwaen. En det Podium stadichoan fortuteazgje (skriuw ik det wol goed?) scil, det fordom ik. En it bárt, as der neat foroaret. Paul is op syn stik prima, mar hy fortsjinwirdiget Podium mar for in part. Sa koart mogelik sein: hy is to dogmatysk, net earnstich genôch omt er sa folle earnst hat. Hy hat wol hertstocht, mar dy is noch net oan it kookpunt ta west, wylst effektieve hertstocht oer it kookpunt hinne west hawwe moat. Det sadwaende.’66 (‘Anders is het voor vrije-tijd-schrijvers zoals wij niet te doen. En dat Podium langzamerhand zal gaan verloederen (schrijf ik dat wel goed?), dat verdom ik. En het gebéurt, als er niets verandert. Paul is op zijn terrein prima, maar hij vertegenwoordigt Podium maar voor een deel. Zo kort mogelijk gezegd: hij is te dogmatisch, niet ernstig genoeg omdat hij zoveel ernst heeft. Hij heeft wel hartstocht, maar die is nog niet aan het kookpunt toe geweest, terwijl effectieve hartstocht over het kookpunt heen moet zijn geweest. Vandaar dus.’)
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
313 Drie dagen later, op 28 januari, schreef Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma: ‘Over Podiumkater: aanwezig. Maar geen gebrek aan enthousiasme, alleen aan tijd, zelfde geldt, geloof ik, voor Anne. Maar ja, opheffen is ook wel leuk, maar dan heb ik éen voorwaarde: dat we in het laatste nummer zetten: “Podium wordt opgeheven, want de redactie heeft geen zin meer” of zoiets. Maar ja, tijd of geen tijd, het moet met élan, daar hang je recht in - dus inderdaad: criterium: durven wij een Podium-reeks aan? En Nagel in de redactie - goed. Alles zullen we bespreken Zaterdag de 14e. O.K.? Voorlopig denk ik er zo over: doorgaan, plan de campagne, redacteuren pin op de neus, en wat mij zelf betreft: tot mijn doctoraal kunnen jullie kiezen: Gerrit redactie-secr. zonder verplichtingen t.o.v. kopij òf Gerrit redacteur met kopij en een andere red. secr. Dat laatste is mij het liefste, maar ik zie niet wie. Na mijn doctoraal zal ik me rot secretariëren en redacteuren tot ze zeggen: gut, gut, die Sierksma is er ook lelijk uitgewerkt al schrijft-ie zo nu en dan nog een stukkie.’67 Op een redactievergadering, die op zaterdag 14 februari te Bussum gehouden zou worden, zou een voorstel van uitgever De Neve in bespreking komen om bij Contact (in navolging van de intussen gesneuvelde ‘Proloog-reeks’) een ‘Podium-reeks’ te laten verschijnen, terwijl er ook plannen bestonden om Wim Nagel redacteur te maken. Deze bereidde in die tijd een speciaal Podium-nummer voor, gewijd aan de drukker-typograaf H.N. Werkman, met wie hij tijdens de oorlog samengewerkt had en die kort vóór de bevrijding door de Duitsers geëxecuteerd was. De volgende dag, 29 januari, schreef Anne Wadman vanuit Langweer aan Gerrit Borgers: ‘“Geestelijk” voel ik me veel beter sinds ik uit Amsterdam weg ben. Niet omdat ik vrede gesloten zou hebben met de prolurken hier, maar omdat ik beslist niet kon werken in die Looiersdwarsstraatdrukte met iedere avond visite of een Friesebewegingsboer aan je bel te hangen.’ En verder: ‘Je weet dat ik uiteraard niet veel voor Podium kan doen, noem het een fictie, een minderwaardigheidscomplex of een gebrek aan talent, zoals je wilt, dat neemt niet weg dat ik, al ben ik dan momenteel buiten dienst voor nog laat ons zeggen een week of vier, daarna toch wel weer met enthousiasme mee wil doen, voorzover enthousiasme mogelijk is in tijdschriftzaken. Ook jij bent als schrijver voorlopig op non-actief. Dat is ook een tijdelijke kwestie. Met Fokke “gaapt het altijd wijder als het bijt[”] [...], dat weten we nu zo langzamerhand wel. Fokke slaat altijd groot alarm, als er niks aan de hand is. En Paul, nu ja, het is en blijft een onzekere factor, zoals ook Podium een onzekere factor blijft.’68 Over de aanval van Willem Frederik Hermans op Podium schreef Fokke Sierksma op 2 februari aan Anne Wadman: ‘Hermans hat yn Criterium hwet op Podium flibe. Paul wier fen doel der tsjin yn to skriuwen, mar dêr
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
314 scil ik my tsjin forsette sa lang as ik yn de redaksje sit. W.F.H. is sa stjonkend, den [det] men der allinnich mar omhinne rinne kin.’ (‘Hermans heeft in Criterium wat op Podium gespuwd. Paul was van plan er tegen in te schrijven, maar daar zal ik mij tegen verzetten, zolang ik in de redactie zit. W.F.H. is zo stinkend, dat men er alleen maar in een boog omheen kan lopen.’) Zoals we gezien hebben, was Rodenko eerst helemaal niet van plan iets tegen Hermans' bijdrage te schrijven, zoals Borgers kennelijk had gesuggereerd; later is hij misschien van mening veranderd. Overigens had Sierksma intussen zelf al een polemisch stuk tegen Hermans, gedateerd ‘4-I-1948’, vervaardigd. Het is daarom nogal onduidelijk waarom hij aan Wadman schrijft dat er op Hermans beter niet gereageerd kan worden. Misschien heeft Sierksma zijn stuk later geschreven en geantedateerd? Een andere mogelijkheid is dat hij erg geaarzeld heeft of hij op Hermans' aanval moest reageren, zodat hij er in februari anders over dacht dan een maand eerder. Sierksma vervolgde: ‘Der is in oare manier om him ôf to straffen. In great part fen syn oanfal bislacht in “bispek” [“bisprek”] fen De menseneter fen Nowawes. Nou haw ik Gerrit dit útstel dien. As de Accacia's [Acacia's] útkomme nimt Podium twa kritiken op: ien gewoane en ien neffens de literaire prinsipes en methoades dy't H. syn bisprek fen Charles drage. Dit lêste moatstou dwaen, tinkt my[.] Doch my in lol en siz: ja.’69 (‘Er is een andere manier om hem af te straffen. Een groot deel van zijn aanval is een “bespreking” van De menseneter van Nowawes. Nu heb ik Gerrit dit voorstel gedaan. Als de Acacia's uitkomen, neemt Podium twee kritieken op: één gewone en één volgens de literaire principes en methodes die de basis vormen van H.'s bespreking van Charles. Dit laatste moet jij doen, volgens mij. Doe me een lol en zeg: ja.’) Hermans' roman De tranen der acacia's zou in 1949 uitkomen. Wim Nagel reageerde ook op Hermans' aanval. In februari schreef hij een brief aan de redactie van Criterium , waarin hij de naam ‘Van Grijnen’ spottend als ‘Van Grienen’ weergaf: ‘[...] de redactie-secretaris van PODIUM zond mij een Decembernummer 1947 van Uw blad toe, onder het aanbod van enige plaatsruimte, voor het geval ik publiekelijk zou willen reageren op hetgeen de siamese tweeling Van Grienen-Hermans in mijn richting beliefde te fluimen. Ik meen van die gelegenheid geen gebruik te moeten maken, maar liever U, redactie, de volgende, niet voor publicatie bestemde, regelen toe te voegen.’ Nagel merkte hierna op dat hij zeer verrast was door de aanval omdat de Criterium-redacteur Adriaan Morriën hem in de afgelopen zomer nog had uitgenodigd aan het blad mee te werken. Nagel had gewacht met daarop te
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
315 reageren en nam nu, na Hermans' kritiek, aan dat er waarschijnlijk ook niet meer op een antwoord gerekend werd. Tenslotte schreef hij: ‘Mijn voornaamste grief tegen Uw redactie is niet in de eerste plaats, dat zij een van haar leden toestaat mij in het donker (van de schuilnaam) een trapje in de rug te geven. Wat ik U in de eerste plaats verwijt is, dat Uw blad de onkiesheid heeft gehad, mijn pseudoniem te verraden. Een pseudoniem, dat ik overigens niet hanteer in kritieken. Dat H. alle kritische integriteit mist, is in elke alinea van zijn twee stukjes aan te tonen; dat U die ook blijkt te missen, bewijst mij het feit van de opname in Uw blad van deze, deels schuilgaande, lafhartigheid.’70 Nagel, die bij de rechterlijke macht werkte, wilde geheim houden wie achter zijn pseudoniem J.B. Charles schuilging: hij wilde voor zichzelf enige ruimte scheppen om te publiceren wat hij wilde, en bovendien was hij waarschijnlijk bang dat de antimilitaristische uitlatingen in Charles' ‘Open brief’ aan het adres van Paul Rodenko in juridische kring geen groot enthousiasme zouden wekken. In dezelfde periode waarin Nagel dit schreef, verscheen het tweede nummer van de zesde jaargang van Criterium, gedateerd februari 1948. Hierin was een ingezonden brief van de redacteur van Het Parool en Podium-medewerker Max Nord opgenomen, waarin deze schreef: ‘Het is misschien geoorloofd terug te komen op een ingezonden schrijven in het December-nummer van Criterium van den heer G. van Grijnen [...]. De verregaande onbillijkheid van dat schrijven is namelijk zozeer in het oog lopend, dat zij niet aan de redactie ontgaan kan zijn, waaruit geconcludeerd moet worden dat deze het met instemming heeft opgenomen. Een conclusie die overigens versterkt en bevestigd wordt door het onverdienstelijk natrappen dat de heer W.F.H(ermans) zich veroorlooft in den vorm van een soort antwoord aan den inzender, hoewel diens schrijven geenszins aan hem speciaal gericht was, noch ook om een antwoord of naschrift vroeg, - tenzij dan ter correctie.’ Nord schreef verder: ‘Wat de inzender over J.B. Charles' novelle “De Menseneter van Nowawes” meent te moeten laten afdrukken, lijkt mij niet eens zozeer onwelwillend, dan wel grenzenloos kinderachtig en nietszeggend. Men zou het procedé dat hij op dit proza toepast met minstens hetzelfde succes op 's heren Hermans mysterieuze acacia's kunnen toepassen [...].’71 In een reactie hierop schreef de Criterium-redactie: ‘De heer Nord is het niet eens met de critiek van de heer Van Grijnen op De Menseneter van Nowawes. Hij zegt echter niet wat hij er zelf van vindt. Wij willen gaarne verklaren, dat wij deze Menseneter een slechte en banaal geschreven novelle achten. Zonder als redactie de critiek van de heer Van Grijnen geheel voor
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
316 onze rekening te nemen, geloven wij dat deze er nogal aardig in geslaagd is een indruk te geven van de banale schriftuur van dit prozawerk, dat zich maar uiterst weinig verheft boven stijl en peil van de doorsnee detectiveroman. Het becritiseren van elk slecht stuk dat ergens verschijnt zou zeker een zinloos bedrijf zijn. Wanneer echter een nieuw opgericht tijdschrift met redacteuren als Sierksma en Rodenko, die zeker niet de eersten de besten zijn, in zijn openingsnummer bijna de helft van de ruimte voor dergelijk proza beschikbaar stelt, wanneer in hetzelfde nummer de kwaliteiten van de schrijver nog eens afzonderlijk worden bezongen, wanneer bovendien ook elders voor dit geschrijf waardering blijkt te bestaan, dan achten wij het zeker van belang om een andersluidende stem te laten horen.’72 In dezelfde periode waarin deze discussie in Criterium gevoerd werd, verscheen het vijfde nummer van Podium, gedateerd februari 1948. Deze aflevering opende met twee gedichten van Paul Rodenko, waaronder ‘Dichterschap’: Wanneer de slangen van het brein zich volgevreten hebben aan de dingen elke klank zich tot een drein verlangzaamd heeft, - herinneringen drijven stijf als dode beesten in een gracht; de spiegel is gedoofd; de lamp laat zijn gezwollen hoofd zwaar op de tafel rusten neemt de dichter, als een kil lancet, met tegenzin de pen ter hand: het blad staart hem venijnig met geleigesteelde ogen aan. Nog weert hij zich, maar 't licht vervet tot dikke traan; de stilte staat pal op zijn borst gericht. Dan krast hij stom de woorden neer (één woord per uur) waarin de dingen als een zweer moeizaam etterend opengaan.73
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
317 In de polemische rubriek ‘De proppenschieter’ reageerde Paul Rodenko hierna op de kritiek die Fokke Sierksma op zijn ‘Verzoening met de Soldaat’ geleverd had. In zijn antwoord, getiteld ‘Soldaten, dichters en paradoxen’ schreef hii dat de opvattingen van Menno ter Braak over ‘honnêteté’, die door Sierksma verdedigd waren, in het werkelijke leven geen stand kunnen houden. Rodenko bleek hierbij de Franse existentie-filosofen niet zonder vrucht gelezen te hebben: ‘Wie handelt, en a fortiori wie politiek handelt, kan niet anders dan “zondig” handelen, dat wil zeggen: zich bezoedelen, zijn vrijheid - zijn “zuiverheid”, zijn intellectuele en morele honnetêté, om de terbraakse term te gebruiken - door het slijk halen. Vrijheid is geen eeuwige waarde, maar een constante mogelijkheid, die zich voortdurend realiseert en in de realisatie zelf zichzelf voortdurend verraadt; de Mens is niet vrij, alleen de-mens-in-situatie is vrij, hetgeen wil zeggen: vrij om zijn vrijheid te verraden. Ter Braak echter, die de traditionele “eeuwige warden” van de westerse cultuur tot op de grond had afgebroken, was toch nog te vast in deze cultuur geworteld om het geheel zónder eeuwige waarden te kunnen stellen; daarom verhief hij de vrijheid [...] tot zijn “eeuwige waarde”.’ Hierna merkte Rodenko ter verklaring van de formule ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’, die bij Sierksma en Charles zoveel woede gewekt had, nog op: ‘[...] wie actief in de maatschappij wil ingrijpen, moet zijn handen vuil maken, moet intellectuele en morele schuld op zich laden, moet zijn honnêteté verraden; deze fataliteit te erkennen, maar tevens tot een persoonlijk bezit te maken, zich onvoorwaardelijk met zijn verraden te identificeren en er de totale verantwoordelijkheid voor op zich te nemen - dat is wat ik met het begrip “organische eenheid” heb willen aanduiden.’74 Verder bevatte deze aflevering drie gedichten van Hans van Straten, het verhaal ‘Journaal’ van Sjoerd Leiker, een essay van Paul Rodenko's vriend Jan Molitor over Dostojewski en het verhaal ‘De souffleur’ van Olga Rodenko. Op 9 februari - kort nadat het vijfde nummer verschenen was - schreef Anne Wadman aan Gerrit Borgers: ‘Fokke achtervolgt me briefkaart na briefkaart met smeekbeden om toch asjeblieft een stuk voor het Aprilnummer te schrijven. Ik zou wel graag willen en HOOP ook iets te doen, het is, zoals alle belastingbetalers-in-gebreke zeggen, geen onwil, maar ik heb geen “schrijfdrift” meer. Ik heb niet de minste behoefte om te schrijven, heel anders dan bv. verleden jaar. Ik kan dat niet helpen, waar het aan ligt weet ik niet. Jullie kunnen daar makkelijk kwaad over worden, ik ben het zelf ook, maar wat geeft het? [...] Als een koe geen melk heeft kan je wel aan de uiers gaan trekken en er gaatjes in prikken, maar dat geeft geen bliksem.’75
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
318 In het aprilnummer zouden vooral parodieën en andere grappen gepubliceerd worden. Omstreeks dezelfde tijd schreef Paul Rodenko aan Gerrit Borgers een ongedateerde brief, waarin hij over het al genoemde polemische stuk van Sierksma tegen Van Grijnen en Hermans opmerkte: ‘De prop van Fokke tegen “Van Grijnmans” vind ik wel wat lang, een niet erg elegant gebaar. Overigens niet tegen, alleen heb ik bezwaar tegen pag. 5 onderaan, waar Hermans als een soort “collaborateur” wordt voorgesteld, wat ik een onwaardige insinuatie vind; die alinea kan er beter uit.’76 Tijdens de redactievergadering op 14 februari in Bussum werd besloten dat Wim Nagel na een periode waarin hij zich zou ‘inwerken’, deel zou gaan uitmaken van de Podium-redactie. Verder legde Fokke Sierksma er opnieuw de nadruk op dat een goede planning voor Podium van groot belang was. Ook vertelde hij - naar aanleiding van Borgers' brief van eind januari waarin deze geschreven had dat hij liever het redactiesecretariaat aan iemand anders zou afstaan -, dat hij een van zijn vrienden, de Podium-medewerker Sjoerd Leiker, gepolst had en dat die er wel voor voelde het redactiesecretariaat van Borgers over te nemen. Leiker was in die tijd overigens ook redactiesecretaris van het politiek-culturele tijdschrift De Nieuwe Stem. Kort na de redactievergadering veranderde Borgers op dit punt van gedachten. Op 21 februari schreef hij aan Fokke Sierksma: ‘Even een verslag van mijn laatste bedenkingen over het redactie-secretariaat: Nu de zaak zo reëel werd en Sjoerd bereid was het van me over te nemen, heb ik voor het eerst de zaak ook “reëel” bekeken (wat laat, ja) en... ben tot de conclusie gekomen dat ik liever in functie blijf. De komende maanden met tentamens zullen me toch - ook al ben ik van de administratieve drukte af - niet de rust geven om werkelijk iets behoorlijks te presteren met pen en inkt: ik ben nu eenmaal zo dat ik voor zoiets rust - d.w.z. geen duizend-en-een dingen aan je kop - moet hebben en dat krijg ik toch niet, ook niet zonder het red. secr. Dus: om in de running te blijven liever red. secr. dan helemaal niks. In de tweede plaats: nu we eindelijk dan een huis dreigen te krijgen [...] komen we weer eens in geldnood en kan ik eigenlijk die 50 gulden niet missen - dit is een belangrijke factor. In de derde plaats: Sjoerd zou het wel over kunnen nemen, maar moet zich dan eerst elegant van de NS77 afmaken en heeft daar minstens drie maanden voor nodig [...] - al met al: we krijgen pas goed wat aan hem over een maand of wat - maar dan is voor mij juist ook de drukte voorbij en kan ik de zaak plus schrijverij wel weer aan [...]. Ergo: eigenlijk is het beter dat ik aanblijf. Schrijf me direct terug of je het hiermee eens bent, want ik wil dan hiervan Sjoerd zo gauw mogelijk op de hoogte brengen [...].’78
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
319
Het avondblad Hierna verscheen begin maart het zesde nummer van Podium , dat grotendeels gewijd was aan De avonden van Simon van het Reve. Deze roman, waarvan tussen mei en november 1947 fragmenten gepubliceerd waren in Criterium en Het Woord , was in de herfst van hetzelfde jaar bij uitgeverij De Bezige Bij verschenen. De zesde aflevering van Podium, gedateerd maart 1948 en getiteld ‘Avondblad’, werd ingeleid met een redactionele mededeling: ‘Dat we bijna een geheel nummer aan Simon van het Reve's roman “De Avonden” wijden gebeurt niet zozeer om het boek als zodanig - een zo uitvoerige behandeling zou ongetwijfeld “overdone” zijn - dan wel omdat wij het noodzakelijk achten onze positie ten opzichte van een literair klimaat te bepalen, waarvan deze roman een der kenmerkendste exponenten vormt.’79 De zesde aflevering opende hierna met een essay van Sjoerd Leiker, getiteld ‘Aantekeningen bij gemengd nieuws’, waarin de verbinding tussen De avonden en een avondblad gelegd werd. Leiker merkte op: ‘Er zit in de tien hoofdstukken van “De Avonden” veel dat onmiddellijk herinnert aan de krant. Ieder hoofdstuk weerspiegelt de inhoud van een avondeditie.’ En verder: ‘Vriend Maurits vertegenwoordigt in deze krant de rubriek kleine misdaad. Zaterdag, de 28e, heeft een rubriek Kunst, een stevige borrelavond op de Kring, die opgaat onder de titel “een gedenkwaardige avond”. De radio komt er - overigens terecht - bekaaid af. De rubriek film is goed. De rubriek sport is verwaarloosd. De moeder maakt er nog eens een opmerking over. Het gemis van deze rubriek is wel gevoeld en door het weglaten ervan - de krant moet vol - wordt de rubriek gemengde berichten overladen met verhalen, die aan de zenuwen gaan.’80 In 1983 vertelde Sjoerd Leiker: ‘Volgens mij zit er in dat boek van Van het Reve een sterk journalistiek element. Daarom heb ikzelf mijn beschouwing genoemd: “Aantekeningen bij gemengd nieuws”. En toen heeft de redactie van Podium besloten om dat nummer dan maar “Avondblad” te noemen en dat stuk van mij voorop te laten gaan.’81 Na Leikers bijdrage werd een essay van Fokke Sierksma gepubliceerd onder de titel ‘Absolutie van een konijn’. Het begin hiervan luidt: ‘Dit boek is een verrassing. Bij de enkele figuren die in de revue der jongeren na de bevrijding opvielen, kan nu - na Klant, Hermans en Charles - Simon van het Reve worden gevoegd. Om de eenvoudige reden, dat hij evenals de genoemden wat kán.’82 Na een beknopte beschrijving van De avonden te hebben gegeven, merkte Sierksma verder op: ‘Het kan wel niet anders of dit boek is een grote of kleine zelfbevrijding geweest in de letterlijke zin van het woord; het is een
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
320 notulen-biecht van vele geweten en ongeweten zonden, angsten en tekortkomingen. Alles wat op de hoofdpersoon afkomt, wordt geobjectiveerd en met de grootst mogelijke nauwkeurigheid geregistreerd. Zoals reeds gezegd: de achtergrond van dit alles wordt practisch buiten beschouwing gelaten. De schrijver graaft niet door naar een oerangst, een nausée of iets dergelijks - wat verduiveld goed mogelijk geweest zou zijn -, maar hij fotografeert, fotografeert doorlopend. Juist hier is het, dat mijn respect onvoorwaardelijk tot uiting komt, respect voor dit boek als een verrassing. Want deze fotografie, waarbij toestel en fotograaf één zijn, is niet mogelijk zonder een zeer gedifferentieerde gevoeligheid en een grote intelligentie. De laatste is vooral van betekenis, omdat bij deze oppervlakte-fotografie niet, zoals bij de röntgen-methode, de structuren in de diepte, maar de structuur aan en net onder de oppervlakte zichtbaar wordt gemaakt. Wil daarbij het beeld niet in grove, losse korrels uiteenvallen, dan is er niet weinig sensibiliteit en intelligentie vereist. Van het Reve bezit beide. En het is overbodig te zeggen van hoe grote betekenis deze eigenschappen zijn voor een romancier. Daarom kan men verheugd zijn over dit debuut.’83 In het vervolg van zijn essay formuleerde Sierksma ook een belangrijk bezwaar tegen de roman van Van het Reve. Na te hebben opgemerkt: ‘Kunst is per definitionem houding, verzet’84 schreef hij: ‘In “De Avonden” ontbreekt deze conditio sine qua non der kunst vrijwel, is er hoogstens afgebrokkeld in aanwezig. Wat er aan houding en protest in te bespeuren valt, is het ontbreken van een houding en een protest. Wanneer men het boek gelezen heeft, kan men bij herhaling zonder bezwaar enkele hoofdstukken overslaan. Vraagt men zich dan later af, wat men eigenlijk gemist heeft, dan zijn dat enkele plezierig wrange grappen. De humor van deze grappen ze zijn zo wrang dat men zijn wangen soms voelt samentrekken - is het, die nog enige ruimte om dit boek schept. Maar hun effect is onvoldoende: ze sluiten zich machteloos bij de rommelzooi, genaamd wereld, aan en kunnen als intermezzi onmogelijk de rest van de roman doen vergeten.’85 Een andere bijdrage aan dit ‘Avondblad’ was een beschouwing van Paul Rodenko onder de titel ‘Twee debuten’, waarin hij de volgens hem ‘twee belangrijkste prozadebuten’86 van 1947 - Conserve van W.F. Hermans en De avonden - met elkaar vergeleek. Na te hebben opgemerkt dat bijna alle motieven die hij in De avonden gevonden had - ‘verveling, absurditeit, sadisme, rhetoriek, preoccupatie met de tijd en krankzinnigheid’87 -, ook in Conserve voorkwamen, schreef hij aan het slot van zijn beschouwing: ‘Ik heb Hermans’ roman in vergelijking tot die van Van het Reve wat kort behandeld. Het ging mij er echter slechts om, een aantal parallellen aan te wijzen, die ik als fundamentele themata van de jongste schrijversgeneratie
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
321 wil beschouwen; De Avonden kwam mij daarbij geschikter als uitgangspunt voor dan Conserve, omdat wij in het eerste boek met een directe getuigenis te doen hebben, in het tweede met een romantische verdichting. Bij een afzonderlijke bespreking van Conserve zou ik het over de structuur van het boek, over het voor Hermans typische spel van ironie en geobsedeerdheid, over de onderlinge relaties der personnages [personages] enz. moeten hebben: om dit alles is het mij hier echter niet te doen geweest. Wel wil ik tot slot nog het volgende opmerken. Ik ben in bovenstaande analyse zo objectief mogelijk te werk gegaan; zou men mij echter vragen, welk van de twee boeken ik belangrijker vind, dan zou ik antwoorden: het boek van Van het Reve is in zijn genre beter geslaagd, volmaakter als men wil, dan dat van Hermans in het zijne. Maar desondanks beschouw ik Hermans als een belangrijker figuur dan Van het Reve: omdat ik in de intelligent-romantische doorbraak van Hermans toekomst zie, in het werk van Van het Reve echter slechts het doodvonnis (o, een heel scherp en beklemmend doodvonnis!) van het egotisme, zoals het hiertelande bij Du Perron zijn hoogtepunt heeft beleefd.’88
Fokke Sierksma tegen W.F. Hermans Behalve het gedeelte over De avonden, waartoe ook twee brieven van P.A. Neeteson en een essay van W.H. Nagel behoorden, bevatte het zesde nummer de ‘prop’ van Fokke Sierksma, die tegen Van Grijnen en Hermans gericht was. Deze ‘prop’, getiteld ‘De landwachter met de dubbelloop’, was in briefvorm geschreven: zij was gedateerd: ‘Groningen, 4-I-1948’ en van het opschrift ‘Beste Piet’ voorzien. Dit sloeg op de Podium-medewerker P.A. (‘Piet’) Neeteson, een econoom die Gerrit Borgers in het ‘economen-clubje’ bij café Scheltema te Amsterdam ontmoet had en die vervolgens ook met Sierksma in contact gekomen was. Het begin van Sierksma's bijdrage luidt: ‘Daar jij mij laatst even als nachtspiegel voor jouw gal hebt gebruikt, ben ik maar zo vrij om nu eens wat wrevel op jou af te reageren. Je zult mij dat niet kwalijk nemen, hoop ik. De kwestie is deze. Misschien heb jij ook kennis genomen van het schot hagel, dat het duo Van Grynmans in Criterium, 1947, 12, blz. 764-768 heeft afgevuurd. Een groot aantal korrels waren voor mij bedoeld. Intussen, toen ik het gelezen had, kwam mijn reactie vrijwel overeen met het mengsel van minachting en boosheid, dat mijn zielsrust verstoorde, toen op een kwade dag in de oorlogsjaren de miezerige ventjes in het zwart, luisterend naar de naam landwachter, zich voor het eerst in het openbaar durfden vertonen. Dat ook de felste vijand er niet tegenop zag om met een jachtgeweer + hagel
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
322 niet op de konijnen- maar op de mensenjacht te gaan en zich dusdoende onsterfelijk te blameren, was iets dat de grenzen van mijn bevattingsvermogen te buiten ging. Met vele anderen besloot ik in een eerste opwelling om deze even ridicule als abjecte individuen straal te negéren.’ Sierksma vervolgde: ‘Het was dan ook mijn bedoeling om het duo Van Grynmans op dezelfde wijze te negéren. Niettemin is het enkele malen voorgekomen, dat men uit lijfsbehoud genoodzaakt was om de zwartjes als heuse vijanden te beschouwen en te behandelen. Nu is er tegenover Van Grynmans allerminst sprake van lijfsbehoud. Vandaar dan ook die eerste opwelling om hem te negéren. Het leek mij het beste om in Podium alleen even te verklaren: “Om ieder misverstand te voorkomen deelt ondergetekende mee, dat hij de opmerkingen van Van Grijnen-W.F.H. gelezen heeft.” Je zult mij vragen, wat mijn motieven daarvoor waren. Deze. Twee polemisten mogen in alles verschillen, maar zij moeten één gemeenschappelijke conditio sine qua non hebben: polemisch fatsoen, sportiviteit. Dat laatste is bij Van Grynmans zoek, zoals ik je - voor jou stellig ten overvloede - zal aantonen straks. ‘Het is overigens aardig, om te constateren hoe onder de invloed van affecten woorden, die mèt je jeugd in het niet verdwenen zijn, plotseling weer opduiken. Jarenlang bestaan zulke woorden niet voor je, alsof ze tot het Tibetaans behoorden, en dan opeens, dan zijn ze er weer. Zo ging het mij, toen ik de opmerkingen van Van Grynmans las. Mijn vocabulaire werd prompt verrijkt met de beeldende term lamstraal. ‘Maar dit laatste natúúrlijk tussen haakjes. Nog steeds moet ik motiveren, waarom ik nu toch maar wel tegen Van Grynmans inga. Het is eenvoudig genoeg. Iemand, op wiens bemoeiingen - positief dan wel negatief - men geen prijs stelt, kan men in het persoonlijke leven negéren. Dat is simpel en effectief. Maar zodra iets dergelijks een publieke kwestie wordt, wanneer 's mans opmerkingen worden gedrukt, zoals die opmerkingen van deze Van Grynmans in Criterium, mist de negérende reactie ieder effect. Er blijven immers altijd lezers, die niet weten of het uitblijven van een antwoord een teken van onmacht of van onwil is. Dergelijke lezers zou men natuurlijk duidelijk kunnen maken, dat er psychische toestanden zijn, waarbij men de onderscheiding tussen onmacht en onwil niet meer of nog niet kan maken, zoals de nausée bijvoorbeeld, om ook eens up to date te doen. Maar dan nóg hebben ze het recht om aan een uitvlucht te denken. Daarom: zodra hij maar iets kan laten drukken, heeft iedereen de macht om iemand tot spreken te bewegen. Het is een bizonder onaangenaam, maar niet minder feitelijk feit. ‘Jij zult mijn brief al wel begrepen hebben. Daar ik er prijs op stel om
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
323 Van Grijnen-W.F. H(ermans) niet persoonlijk te antwoorden, richt ik mij tot jou. Jij bent de bliksemafleider, die mij in de gelegenheid moet stellen om het directe contact met Van Grynmans te vermijden. Je wordt bedankt!!’ Na deze inleidende manoeuvres maakte Sierksma allereerst enkele opmerkingen over Criterium: ‘[...] het tijdschrift Criterium is zeer vrijzinnig. Het wil ietwat gehaast deze aarde (zei Pearl Buck niet, dat het een good earth was?!) verlaten en liefst onmiddellijk het tijdelijke en het eeuwige verwisselen: het ideaal van deze periodiek is namelijk te zijn als het huis des Vaders met de vele woningen. Criterium is groot genoeg om zelfs Podium te omvatten!! ‘Hoewel dit laatste tijdschrift er zeer weinig voor voelt om de Podium-producten geplaatst te zien naast de bijdragen van de Criteriummedewerkers Aafjes, Franquinet, Hoornik en Stuiveling - om er een paar te noemen - wil het met genoegen de mogelijkheid van een algemeen tijdschrift erkennen: verzamelbakken zijn mogelijk en zelfs nuttig. En daar optellen een algemeen verspreide bezigheid is, verklaart Podium zakelijk dat het liever niet optelt, maar laat Criterium rustig voor wat het is en gaat zijn eigen gang. Je zult in al de jaargangen van Podium niet één aanval op Criterium qua tale vinden. ‘Maar Podium gáát zijn gang. En hier komt de aap uit de mouw, de onverdraagzaamheid sist uit de mond der principieel verdraagzamen. Wij hebben toch gezegd - aldus Criterium - dat er voor ieder bij ons plaats is en als dat Podium dan weigert een woning in ons vaderhuis te betrekken, dan zullen wij het dwingen om in te gaan, dwingen met alle ons ten dienste staande middelen. Ter Braak zocht altijd naar de belangen van een theorie en derzelve[r] aanhangers. Laten we dat echter niet doen en slechts constateren dat het onverdraagzame Podium Criterium gaarne erkent, terwijl het zo liberale Criterium Podium niet wenst te zien. Tableau. Dat stoute Podium mag niet apart bestaan.’ Na vervolgens te zijn ingegaan op enkele opmerkingen van Van Grijnen over de medewerkerslijst en het programma van Podium , vervolgde Sierksma: ‘Het bewuste schot hagel bestaat verder voor een groot gedeelte uit iets dat een literaire critiek lijkt te zijn. Van Grynmans geeft namelijk een bespreking van de novelle van Charles “De menseneter van Nowawes”. Nadat hij eerst geaccentueerd heeft, dat hij niet de minste idee heeft van wat een polemiek behoort te zijn, bewijst hij nu eens ten overvloede, dat hij evenmin het flauwste benul heeft van wat een literaire critiek moet zijn. Blijkbaar heeft deze man helemaal geen verstand van literatuur, want hij praat over genoemde novelle als een schoenlapper over een electrische
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
324 centrale en een theoloog over kristallografie. Intussen - deze uitvinding van een nieuwe critische methode kan zijn nut hebben, ook al zal een eventuele navolger met deze methode niet strikt literaire bedoelingen willen hebben. Wat opvalt in deze bespreking is ‘1e. dat Van Grynmans meer verstand heeft van misdaad etc. dan een crimi noloog [criminoloog]. Soit. Zijn broer Hermans was altijd al een pracht van een betweter. ‘2e. dat Van Grynmans in Charles' novelle kennelijk gehinderd en geïrriteerd wordt door dezelfde eigenschappen, die het werk van de broer Hermans, W.F. zo typeren: dédain, snobisme, high-browism, interessanterigheid en pose. Met dit verschil, dat Charles in deze zaken de juiste maat en de juiste afstand weet te bewaren van the man of the world, terwijl Hermans, W.F. niet eens de afstand van the man in the street weet te bewaren. ‘3e. dat Van Grynmans genoemde novelle met trillende verveling gelezen heeft, ongetwijfeld een roerend bewijs van 's mans eerlijkheid. Als Podium niet bestond, zou men zeggen, dat van Grynmans niet wist, wat verveling is, omdat hij zich nooit verveeld heeft. Maar als Marleentje Dietrich “Je m'ennuie” zingt, klinkt zelfs haar accent echter.’ Vrijwel aan het eind van zijn betoog schreef Sierksma nog: ‘Aan het slot plaatst hij mij nog voor een niet moeilijke keuze. In de laatste alinea's van bovenvermelde Criteriumpaginae doet hij namelijk alsof hij het niet meent. Maar wanneer Van Grynmans zich als een landwachter gedraagt en dan achteraf het nodig vindt te doen alsof hij het niet meent, dàn is er maar één mogelijkheid: te doen alsof men het wél meent. Redenen van zelfrespect echter weerhouden mij gemakkelijk van die methode. Immers, ik zou dan min of meer gedwongen zijn om voort te borduren op dat woord - je weet wel - waarmee Van Grynmans' stukje mijn vocabulaire heeft verrijkt...’89 Willem Frederik Hermans reageerde in 1987 op deze ‘prop’ van Sierksma: ‘Dat stuk heeft mij, geloof ik, zeer veel kwaad gedaan. Toen heb ik de reputatie gekregen: “Ja, Hermans is een fascist en waarschijnlijk heeft hij in de oorlog ook niet gedeugd.”’90
Het vijf-jarenplan van Paul Rodenko Intussen wilde Paul Rodenko - naar aanleiding van Sierksma's opmerkingen daarover op de vorige redactievergadering - een uitgewerkt voorstel doen over de toekomst van Podium . Op 5 maart schreef hij hierover aan Gerrit Borgers: ‘Red. verg. op zondag 14 is goed, zal zien voor die tijd “plan” op te stellen.’91 Het ‘Vijf-jarenplan Podium’, dat Rodenko hierna - ongetwijfeld met een
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
325 knipoog naar soortgelijke plannen in de Sovjetunie - schreef, telde vijf getypte pagina's. Hij pleitte hierin vooral voor een meer internationale oriëntatie van Podium. Er zou contact gezocht moeten worden met jonge, gelijkgerichte auteurs en groepen in het buitenland en ook zou het goed zijn met de redacties van buitenlandse bladen afspraken te maken over eventuele uitwisseling van artikelen. Bovendien zou geprobeerd moeten worden één of twee maal per jaar een Franse of Engelse uitgave van Podium te laten verschijnen, waarin de beste verhalen, gedichten en essays uit het tijdschrift zouden worden gepubliceerd. In verband hiermee schreef Rodenko: ‘[...] wat zal De Neve van die plannen zeggen? Dat moet natuurlijk afgewacht worden, maar mocht hij er niets voor voelen en het blad alleen in de ongeïnspireerde vorm van thans willen voortzetten, dan kunnen wij twee dingen doen: we kunnen voorstellen dat hij de uitgave gecombineerd met een andere uitgeverij (b.v. Daamen) voortzet, op die manier dus het risico verdelend. Of, als hij daar ook niet voor te vinden is, hem doodgewoon laten stikken en een andere uitgeverij zoeken, die meer ondernemingsgeest heeft, b.v. Meulenhoff. Ik zou zelfs willen voorstellen dat wij dan maar alle vooroordelen en conflicten terzijde stellen en een fusie met Criterium aangaan. Meulenhoff zou niets liever zien dan zo'n fusie, zodat wij ongetwijfeld in staat zullen zijn, daarbij ònze voorwaarden te stellen. Aan de andere kant kunnen wij misschien, door De Neve deze mogelijkheid voor ogen te stellen, deze tot meer toeschietelijkheid dwingen. Het voordeel voor de uitgever ligt hierin dat wij in het buitenland reclame maken voor goede nederlandse litteratuur en daardoor, en door onze relaties, de door hem uitgegeven boeken - gesteld dat hij goede boeken uitgeeft - vertaald krijgen.’ Rodenko stelde hierna voor zijn vriend, de essayist Jan Molitor (ps. van Aimé van Santen, 1917-'88), die al aan Columbus meegewerkt had, redacteur te maken. Zoals eerder vermeld werd, was Molitor in die tijd docent Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van de Tsjechoslowaakse stad Olomouc. Rodenko schreef over hem: ‘Hij heeft goede relaties in Oosteuropa en kan veel doen ter bevordering van het contact (en Oosteuropa lijkt mij een van de belangrijkste contacten vanwege dat vervloekte “ijzeren gordijn”: het bevorderen van wederzijds begrip aan weerskanten van dat gordijn lijkt mij een van onze allereerste taken).’ Rodenko, wiens vader uit Rusland afkomstig was, werd door het uitbreken van de koude oorlog zeer teleurgesteld. Bovendien wilde hij Molitor in de redactie halen, omdat hij daardoor zijn eigen positie hoopte te versterken. Hij ging ervan uit dat hij met de aanstaande komst van Wim Nagel als redacteur wel enig tegenwicht kon gebruiken.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
326 Verder stelde Rodenko voor een vaste rubriek in te stellen waarin buitenlandse boeken en tijdschriften zouden worden gerecenseerd, en meer aandacht te besteden aan politiek-sociologische kwesties. Ook pleitte hij ervoor geregeld bijeenkomsten van redactie en vaste medewerkers te houden, ‘waarin nieuwe voorstellen besproken kunnen worden, nieuwe ideeën en plannen ter tafel gebracht, de inhoud van de verschenen nummers becritiseerd en ook het ideële gehalte, de Podium-geest, in discussies gepreciseerd kan worden.’ Hierna merkte Rodenko op: ‘Tenslotte over de “politiek” van Podium nog het volgende. De redactie bevat lieden van verschillende politieke opvattingen, maar, als ik het wel heb, toch binnen het raam van wat men met “progressief” aanduidt. Ik zou de term progressief willen omschrijven als: openheid (geen a priori gesloten opvattingen) en bereidheid tot dialoog; een dialoog, die niet volgens de conversatieregelen van een theevisite hoeft te verlopen en waarin men gerust slaags kan raken, maar waarin toch grondslag blijft het gezamenlijk zoeken naar een oplossing van de vraag: wat moeten wij doen? ‘Een nauwkeuriger omschreven politiek beginsel kunnen wij niet aannemen, alleen al omdat wij ons daarmee a priori zouden afsluiten; ons doel kan alleen zijn, progressieve krachten van alle schakeringen op ons podium te noden en al discussiërend het wederzijds begrip en daarmee het begrip voor de complete mens, die tenslotte slechts voor een deel door politieke leuzen gedekt wordt, te bevorderen.’92 Intussen had Fokke Sierksma kennelijk aan Gerrit Borgers gevraagd of het niet beter was dat deze toch het redactiesecretariaat zou opgeven. Op 7 maart antwoordde Borgers hem: ‘De hoofdzaak is: ik blijf prijs stellen op het red.secretariaat (een vlucht in het redactie-secretariaat - ja - ik durf niet te gaan schrijven zolang ik mijn doctoraal nog niet heb: of het een of het ander moet dan mislukken en dat mag geen van beide: de een voor de buiten- de ander voor de binnenkant) en stel voor het op de komende redactievergadering te bespreken. [...] Maar als het toch ondanks alle waardering voor mijn goede bedoelingen als een rem wordt gezien voor de “opvlucht” die Podium moet nemen dat ik red.secr. blijf, dan moet dat openlijk gezegd en verdwijn ik natuurlijk.’93 De redactievergadering waarover Borgers in zijn brief schreef, zou niet op 14 maart, maar pas op zondag 21 maart te Bussum gehouden worden. Tijdens deze vergadering werd afgesproken dat Borgers redactiesecretaris zou blijven. Verder werd besloten een brief die Willem Frederik Hermans als reactie op Sierksma's ‘prop’ ingestuurd had, niet in Podium te publiceren. De reden hiervoor was dat het pseudoniem J.B. Charles en degene
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
327 die er zich achter verborg, na de toespeling hierop in ‘De lachspiegel op het podium’ ook in deze brief ter sprake gekomen waren.
Een aprilgrap Niet op 1 april - zoals de redactie in verband met het karakter van deze aflevering graag gezien had -, maar pas op 3 april verscheen het zevende nummer van Podium , dat als een aprilgrap bedoeld was en voor een groot deel uit parodieën bestond. Eén daarvan was een korte prozaschets, getiteld ‘De natte broeken der fuchsia's’, waarmee uiteraard een toespeling gemaakt werd op De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans, waarvan sinds november 1946 een aantal fragmenten in Criterium waren gepubliceerd. De schets was ondertekend door Frederik Hendrik Willempje, waarachter zich J.J. Klant verschool, en begint als volgt: ‘Andreas zat in de W.C. te p. Nu zou er wel niets meer komen, dacht hij, terwijl hij vergeefs naar de closetrol tastte. O ja, dacht hij, papier is er al lang niet meer. Trouwens tabak had hij ook al in geen dagen gehad. Als Viola nu eens binnenkwam? Maar dat zou wel niet gebeuren. Daarom had hij niet eens het haakje er op gedaan. Hij verkeerde in twijfel of hij nu zou gaan of niet. Tenslotte besloot hij tot het laatste. Het beste is maar om de oorlog hier uit te zitten, dacht hij. Maar als er eens een bom viel, juist op het huis? Dan zou er van hem niet veel overblijven en van Viola ook niet, als ze tenminste ook in het huis was, maar dat kon hem niet veel meer schelen. In eens wist hij dat hij niets meer om haar gaf. Of misschien toch wel? Of deed hij het alleen maar om Otto te pesten? In ieder geval had hij lekker gep.’94 Dat sommige woorden waren afgekort, zal te maken hebben gehad met het feit dat in een - in Criterium gepubliceerd - fragment uit De tranen der acacia's enkele zinnen geschrapt waren. Dit om de veronderstelde gemoedsrust van de lezers te sparen. Een andere parodie in dit nummer was het gedicht ‘Het dormitorium der ezelinne’ van Dorus Roosjes, een persiflage op Aafjes' ‘In het atrium der Vestalinnen’. Dit gedicht, waarschijnlijk ook door Klant geschreven, luidt: Jouw ogen gaan als grote bruine rozen Open en dicht, op 't stampen van mijn schoen En waar je wangen warmgrauw blozen Geef ik een goddelijk kuise zoen. Schenk mij, Venus, mingodinne, Een geilheid die niet van gisteren is, Als een dikke grijze roos is deze ezelinne, Angeliek en ontuchtig als een vette vis.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
328 Goden moeten op de geilbaard teren Willen zij dronken als de dichters zijn. Ik wil zo lang met haar verkeren Tot wij twee verlepte rozen zijn. Ik zeg maar: ‘Bibissima, nieuwe tijden, - Gouden bruiloften - van vrolijkheid breken aan, Wij zullen ons met het dier kastijden In groengestreepte alkoven van een nieuw bestaan.’ En klonk mijn taal als een te zinneloze, Het kan mij niet schelen, want bij mijn kuise zoen: Jouw ogen gaan als grote bruine rozen Open en dicht, op 't stampen van mijn schoen.95
Een schrijver, die in dit nummer voor het eerst aan Podium meewerkte, was Simon Carmiggelt, van wie onder de schuilnaam Karel Bralleput het gedicht ‘De vader-abt’ gepubliceerd werd: De vader-abt zit rustig in de trein, omringd door geur, die niemand kan bewijzen. Hoe kan men in zo'n heilig ambt vergrijzen en toch zo duidelijk aanwezig zijn? Hij mompelt zacht en goedig met de broeder: ‘Ja, in dat klooster bakt men lekker brood’ ‘En 't knapt bij 't eten’ antwoordt die zeloot. Hij ziet al net zo wit, maar d' abt is vroeder. De broeder trekt ‘De Linie’ uit zijn citybag en leest het antwoord op zijn bange vragen. Mijn deemoed jegens hen, die deze tabberd dragen wordt opgehangen aan 's mans kale, bleke nek. De abt grijpt naar zijn lunch. Heel zacht en mild pakt hij het brood en vindt het fruit en schilt en glimlacht, vollen monds, tot ieder die 't wil weten: ‘Hier zit een vader-abt, heel stil zijn peer te eten.’ 96
Van S.V. (Simon Vestdijk) werden verder twee kolderieke verzen opgenomen, waaronder ‘Marche funèbre’:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
329 Bolstoltie kan robortie boere Sanbardjo koestie loesti toere Doeroere blafka pafka pee! (Loekie is dood) Dondoerje kama peelstie viere O poteblaf kon janka spiere O dondrojaga herejee! (Hector is dood) Condoma perja verja leeste Omdoerma parja blaffebeeste Verberme in de tormaslut! (Dingo is dood) Tintsjintra faliekluif lekkage Tontoeri belstja persifflage Tomoremal connecticut! (Bullie is dood) 97
Verder werden in het zevende nummer parodieën gepubliceerd op werk van Ed. Hoornik, Anton van Duinkerken en Theun de Vries. Enkele dagen na het verschijnen van dit nummer, op 7 april, stelde Gerrit Borgers een aflevering van ‘Podium-nieuws’ samen, waarin hij over de laatste redactievergadering meedeelde: ‘Besloten Brief van Hermans niet te publiceren en terug te sturen (inmiddels gebeurd, afschrift te bezichtigen op de red.verg.).’98 Verder deelde Borgers mee dat tijdens de volgende redactievergadering op 10 april bij Fokke Sierksma thuis in Groningen het ‘Vijf-jarenplan Podium’ van Paul Rodenko ter sprake zou komen. De volgende dag, 8 april, schreef Borgers aan Sierksma met een verwijzing naar deze redactievergadering en een toespeling op Paul Rodenko (Paulus): ‘Ik slaap dus bij jullie - prachtig! zie ik Sjouk weer eens van dichtbij en kunnen we eens praten over [...] de brieven van Paulus. Ik begin ook bang te worden n.l. voor een diplomaat, een eerlijk bedoelend diplomaat overigens, maar in ieder geval een half mens, dus geen Podium-man. Maar ik zal dit gesprek met jou serieus opvatten, en ga nog eens die dingen van hem overlezen om precies de punten te ontdekken waar het hem op hangt. Met Dick had ik ook gesprekken over Paul - hij twijfelt er niet aan dat P. een verdienstelijke denkmachine heeft, maar “niet bij ons hoort”. In zo'n gesprek moest ik toch steeds nog zeggen: ik weet het nog niet, ik ver-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
330 moed hoogstens dat-ie gelijk heeft. Dus - in Groningen bomen we er over 's avonds en ik weet dan meer, hoop ik.’99 Met ‘Dick’ werd Borgers' vriend Dick Vriesman bedoeld, die onder het pseudoniem D. Opsomer aan Podium meewerkte. Op 10 april vond inderdaad de aangekondigde redactievergadering bij Fokke Sierksma thuis plaats. Het was de eerste redactievergadering waarbij Wim Nagel aanwezig was. Tijdens deze bijeenkomst werd het ‘Vijf-jarenplan Podium’ van Paul Rodenko besproken, waarbij de redactie tot de slotsom kwam dat veel daarvan voorlopig nog de status van luchtkasteel zou houden. Wel werd besloten meer aandacht aan internationale ontwikkelingen te besteden. Over Rodenko's voorstel zijn vriend Jan Molitor redacteur te maken, werd nog niet beslist. De rest van de redactie voelde er niet veel voor, maar daar werd tegenover Rodenko nog niet openlijk over gepraat. De redactievergadering werd 's avonds gevolgd door een discussie tussen Sierksma en Borgers over de vraag of Paul Rodenko wel als een ‘Podium-man’ beschouwd kon worden. Tot een definitieve conclusie kwamen ze nog niet! De volgende dag, tijdens zijn terugreis in de trein, las Borgers een uitgebreid essay, getiteld ‘Erfelijk Christendom’, dat Sierksma voor Podium geschreven had. De lectuur viel hem niet mee: in tegenstelling tot Sierksma was hij niet kerkelijk opgevoed, zodat hij veel moeite had met de gebruikte terminologie. Een week later, op 18 april, schreef hij hierover aan Sierksma: ‘Dan jouw stuk: uitstekend, maar te zwaar om in een trein zó te lezen dat je het niet nog eens moet doen - tenminste, te zwaar, nee, te lang en op het eind voor mij pas zwaar, want hier moet ik weer aan het “vertalen” ik geloof dat ik het zin voor zin op het eind met je eens ben, maar die christelijke termen moeten bij mij allemaal vertaald - ik snap niet hoe die terminologie nog zo levend is bij “jullie” (Wim, jij) - ergo: ik moet het nog eens zonder treinschudden overlezen, met iets van wantrouwen (achteraf merk ik dat jouw flirt met Oxford mij teleurstelde[)].’ Dit ‘wantrouwen’ had te maken met een motto boven Sierksma's beschouwing, dat ontleend was aan de geschriften van de Amerikaanse protestantse theoloog Frank Buchman. Deze had in 1921 de zogenaamde ‘Oxford-groep’ gesticht en daarna in 1938 het initiatief genomen tot oprichting van de Beweging van Morele Herbewapening. Deze beweging hield haar aanhangers vier gedragsnormen voor ogen: absolute eerlijkheid, absolute reinheid, absolute onzelfzuchtigheid en absolute liefde. De door Sierksma aangehaalde tekst luidt: ‘There is nothing more futile than a concern for change in the world on the part of people who do not mean to change themselves.’100
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
331 Borgers voelde niets voor de Beweging van Morele Herbewapening, waarvan hij de pretenties wantrouwde. Over Sierksma, die later nog eens een reis zou maken naar het Zwitserse bergplaatsje Caux, waar het hoofdkwartier van de beweging gevestigd was, merkte hij in 1986 op: ‘Letterlijk genomen, dus afgezien van de beweging, was Fokke natuurlijk een morele herbewapenaar. Hij zocht naar nieuwe normen met haar op de tanden. Wel humanistische normen, maar toch normen die herijkt moesten worden. Dus als je het begrip “morele herbewapening” letterlijk neemt, dan hoorde Fokke daarbij, maar hij had natuurlijk niets te maken met de praktijk van deze heren.’101 Over ‘Erfelijk Christendom’ schreef Borgers verder in zijn brief: ‘Ook moet ik het overlezen op mogelijkheid tot bekorten - stel je even voor: een Podium-nummer met niets anders. Nee, dan veel beter: bekort (alleen als dat kan) opnemen en een uitgave in de onverkorte vorm (je merkt natuurlijk door je hoofdpijn niet dat dit jouw Demasque [Demasqué] der Schoonheid is, ik bedoel jouw begin van essayistisch werk dat rijp is als “boek” te verschijnen - Denk hier eens serieus over - dit moet als boek verkrijgbaar zijn volgens mij)[.] Met de mening van Nagel - voorlopig ben je hiermee uitgeschreven - ben ik het niet eens - dit is je inventaris van het laatste jaar, goed, maar in een schoon huis werkt het prettig. Merkwaardig dat Grensconflict je zo bezig houdt de laatste tijd - wor-je soms weer “creatief”?’ Sierksma voelde zich in die tijd erg gedeprimeerd, wat met langdurige hoofdpijn gepaard ging. Borgers voegde hieraan toe: ‘Deze brief is zo op papier gegooid, niet overdacht. Waardevol zijn de “eerste indrukken”, maar niet definitief. Bovendien is je essay alleen nog maar in de trein gelezen [...].’102 Zoals we gezien hebben, had de redactie van Podium geweigerd een ingezonden brief van Willem Frederik Hermans te publiceren, omdat deze daarin een verband had gelegd tussen de namen Wim Nagel en J.B. Charles. Hermans schreef daarop een nieuwe brief, die Paul Rodenko op 22 april aan Gerrit Borgers stuurde. Hij merkte erbij op: ‘Hierbij ingesloten vind je een nieuwe brief van Hermans, die hij mij stuurde met de opmerking dat het “tenslotte niet zijn bedoeling was om Nagel te pesten” en dat hij daarom nu de naam Nagel er uit gelaten heeft. Ik ontmoette Fokke dinsdag in Amsterdam en heb hem de brief laten lezen; we kwamen tot de conclusie dat we hem in deze vorm maar moeten plaatsen, omdat er nu geen argument meer is om hem te weigeren en wàt Hermans precies zegt, moet hij verder zelf weten. Als jij geen speciale bezwaren hebt, zet hem dan in het juninummer, het zal net één blz. zijn.’103 Kennelijk antwoordde Borgers hierop dat er nog steeds redenen waren
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
332 om Hermans' brief niet te plaatsen: die brief zou beneden peil zijn en bovendien leek het beter als Hermans in zijn eigen tijdschrift - Criterium - zou reageren in plaats van in Podium. Rodenko was het daar volstrekt niet mee eens. Op 29 april schreef hij Borgers terug: ‘Wat de nieuwe Hermans-brief betreft: het zou volgens mij nu werkelijk een elementair gebrek aan journalistiek fatsoen zijn, wanneer wij die weigerden. Hij noemt nu geen namen meer, dus Wim's inderdaad acceptabele argument bij de vorige brief gaat nu niet op; dat hij het in het algemeen over die ps.-kwestie heeft, is zijn goed recht, aangezien die kwestie eenmaal door Fokke ter sprake is gebracht. Met het “peil” van het stuk hebben wij niets te maken, het gaat er alleen om, of wij een tegenstander een antwoord gunnen. En aangezien Criterium wèl de scherpe aanval van Max Nord op Hermans heeft opgenomen, zie ik niet in, hoe wij dit verweer met goed fatsoen kunnen weigeren. (Ze hadden bij Max Nord, als medewerker van Podium, evengoed kunnen zeggen, dat hij zijn brief maar in P. moest plaatsen).’104 De door Rodenko vermelde ‘ps.-kwestie’ - pseudoniem-kwestie - had te maken met een opmerking van Sierksma in zijn ‘prop’ tegen Van Grijnen en Hermans - door hem ‘Van Grynmans’ genoemd -: ‘Hij schept er [...] een walgelijk pueriel behagen in om andermans pseudoniem te verraden.’105 Het pleidooi van Rodenko had geen succes. Op 10 mei schreef Borgers hem over de brief van Hermans: ‘Hij circuleert. Nog altijd ben ik tegen opnemen. Van Grijnen-Hermans viel Podium aan in Criterium, Fokke antwoordt in Podium, dus Hermans zijn beurt is weer in Criterium, waarmee dan tegelijkertijd hùn en niet ònze polemische rubriek een deuk krijgt. Dat Criterium Nords stukje opnam is voor ons geen reden om Hermans stukje op te nemen: wìj hebben geen kwaad geweten en bovendien wat is er tegen de normale gang dat het in Criterium komt? Maar is de redactie er wel voor ondanks mijn protest dan kan het in het Aug.nummer [...].’106 Spoedig bleek dat de redactie niet voor publikatie voelde. Hermans' brief werd niet in Podium geplaatst en ook in Criterium zou hij niet gepubliceerd worden.
‘Geestelijk provincialisme’ Kort hierna verscheen het achtste nummer van Podium, gedateerd mei 1948. In dit nummer werd poëzie van Paul Rodenko gepubliceerd, waaronder het gedicht ‘Gesprek in de middag’, waarvan het begin luidt: Waarvoor de rechthoek van het raam de steile wanden van de kamer dit vreemde zijn-in-stoelen? Waarvoor
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
333 mijn ogen die als uitgebloeide staken kaal in de ruimte staan? Geen rank gebaar geen plotse cursivering van licht geen huidmeeuw zet zich op hun takken. De slakken van ons tweezijn hebben stil hun slijmspoor om de tafelrand gewonden. Je vingers zijn als honden de kamer uitgeslopen. Je borsten lopen als een grammofoonplaat af.107
Verder bevatte deze aflevering het antwoord van Paul Rodenko op de ‘Open brief’, die J.B. Charles hem naar aanleiding van zijn ‘Verzoening met de Soldaat’ geschreven had. In zijn antwoord, getiteld ‘De tabellarische schildpad belicht’, schreef Rodenko dat hij in zijn essay had willen ingaan tegen een statische opvatting van de moraal, die volgens hem anno 1948 niet meer dan een geestelijk provincialisme vertegenwoordigde. Hij merkte tegenover Charles verder op: ‘Je schrijft: “Wat mij uitsluitend belang inboezemt ben ikzelf in deze eigen seconde waarin ik mijzelf ben en de eventuele bepaalde naaste waarmee ik in dat ogenblik te maken heb”. Vergeef mij de onvriendelijke term, maar ook hier ruik ik weer datzelfde geestelijke provincialisme. Dat de Mensheid, de Democratie en andere hoofdletterbegrippen je niet interesseren is je goed recht; het zijn tenslotte maar begrippen, d.w.z. dat ze pas een zin krijgen, wanneer een persoonlijkheid of een volk de vitaliteit bezit om ze tot in hun verste uithoeken te vullen. Maar dat de realiteit van de twee milliard elkaar geregeld in de haren zittende tweevoeters je niets zegt, is erger: want daaruit blijkt dat je geestelijk nog steeds leeft in de eeuw van de trekschuit en de liberale neutraliteitspolitiek. Je vergeet dat er sindsdien enkele uitvindingen zijn gedaan, zoals die van de trein, het vliegtuig, de radio en de atoombom en dat tengevolge daarvan de structuur van de wereld zodanig veranderd is dat het verloop van een burgeroorlog in China of een presidentsverkiezing in de U.S.A. een directe invloed heeft op je eigen bestaan en dat dus een chinees soldaat of een amerikaanse kiezer je presies [precies] even na staat als de slager op de hoek. Wat er sedert die honderd jaar gebeurd is, is dit: dat de Mensheid, die oorspronkelijk niet meer dan een vage Träumerei van halfzachte idealisten was, een concrete gestalte heeft gekregen gestalte in de zin, die de Gestaltpsychologen er aan hechten, “De Mensheid” is niet meer de platonische idee waarmee men vergeefs een disparate veelheid van tweevoeters trachtte te dekken, maar een levend
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
334 organisme, waarin de kleinste verandering van één der samenstellende delen onmiddellijk een verandering van alle andere delen teweegbrengt. De Mensheid is tegenwoordig even reëel als de stoel waarop ik zit en door die realiteit te ontkennen, breng je jezelf in een positie van passief afwachten, wat er met je gebeuren zal; ja, en dan, als je de klappen krijgt, sla je natuurlijk in een “affectieve gewelddadige reactie” terug. Jouw mentaliteit is de mentaliteit, die de tweede wereldoorlog heeft mogelijk gemaakt; het is hetzelfde geestelijk provincialisme dat de westerse democratieën bij de overweldiging van Tsjechoslowakije in 1938 deed vlaggen om twee jaar later, toen de klappen in Westeuropa zelf vielen, in een “affectieve gewelddadige reactie” terug te slaan. Maar het feit dat het daarbij slechts om een affectieve reactie ging en niet om een helder besef, waarvoor en waartegen men streed, heeft zich na de oorlog maar al te zeer gewroken; en daarbij verwondert men zich nog dat de eenheid van de illegaliteit, die zo hecht scheen, zo spoedig weer uiteen is gevallen...’108 De achtste aflevering eindigde met een ingezonden brief naar aanleiding van het 1 april-nummer. De schrijver ervan, een doctorandus in de chemie uit Den Haag, merkte op: ‘Reeds enige tijd ben ik op uw blad “Podium” geabonneerd in de verwachting op de hoogte te blijven van modern proza en moderne poëzie, doch steeds ben ik na lezing gedesillusioneerd. Van al het gepubliceerde is er bijna niets dat enige “indruk” op mij maakt of dat mij ontroert. ‘Wel word ik getroffen door pseudoscherpzinnige kritieken en gewilde originaliteit, die het gemis aan scheppingsvermogen van kunstwerken moet camoufleren. Overal een cynisme, ziekelijke erotiek en gebrek aan diepe levenswijsheid en geloof. Nergens levende mensen met hun deugden en hun fouten, die ons zó voorgeschilderd worden, dat wij met hen kunnen medeleven en medevoelen. ‘Na het lezen van no. 7 moet ik echter voor Uw maandblad bedanken en is het mij een raadsel dat er nog papier voor een dergelijk geschrijf wordt beschikbaar gesteld. ‘Mag ik, om mijn bedanken te motiveren, verwijzen naar blz. 379? Zou er iemand onder de redactieleden zijn die het niet met mij eens is, dat ik dit stuk als: onwaardig, banaal en geestloos kwalificeer? Wat zouden mensen met een kunstenaarsziel van dit stuk zeggen?’ Op pagina 379 was de prozaschets ‘De natte broeken der fuchsia's’ van Frederik Hendrik Willempje afgedrukt. Aan de ingezonden brief was als postscriptum toegevoegd: ‘U moogt deze brief natuurlijk publiceren, maar ik vermoed niet dat u dit wenst.’109 De schrijver vergiste zich: de redactie vond het - geheel in overeenstem-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
335 ming met de gebruikelijke avantgardistische strategie - juist prachtig deze brief integraal op te nemen. Ook een andere lezer had zich aan het april-nummer geërgerd. In het ‘Podium-nieuws’ van 1 mei berichtte Borgers: ‘We ontvingen een tweede reactie op het April-nummer: een teruggestuurd nummer, met op het maagdelijk wit van de voorkant met forse vrouwenhand: “Geweigerd - Zo'n vies vuil no. wil ik niet bij mijn boeken hebben. Is dit de literatuur van de jongere?” [...] De blz. van De Andere School zijn uit het nummer gescheurd.’110 De roman van Vestdijk was kennelijk wel de moeite waard! Intussen had Anne Wadman niet veel zin meer om redacteur te blijven. Hij woonde nu weer in Friesland en had een meisje ontmoet met wie hij binnenkort wilde trouwen. De afgelopen jaren had hij trouwens meer dan eens tegen heug en meug aan het redactiewerk meegedaan. Hij schreef hierover een brief aan Fokke Sierksma, die hem op 5 mei terugschreef: ‘Lit it kalm gewirde in moanne ef seis. Docht it den bliken detst der út rekkest, detst dyn literaire rite hawn hast ef alteast detst net Hollânsk en Frysk literator tagelyk wêze kinst, nou hwet scoe der slim oan wêze. Den stapst út de redaksje en wijst dysels oan dyn frou + ef - Tsjerne. Dy't dyn frjeonen binne, bliuwe det wol.’ (‘Laat het een maand of zes rustig betijen. Mocht het dan blijken dat je eruit raakt, dat je literaire bui overgedreven is of althans dat je geen Hollands en Fries literator tegelijk kunt zijn, nou, wat zou daar erg aan wezen. Dan stap je uit de redactie en wijd jezelf aan je vrouw + of - Tsjerne. Wie je vrienden zijn, blijven dat wel.’) Zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, was het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne in 1946 opgericht. Sierksma voegde hieraan toe: ‘Mar salang astou noch redakteur bist moatst it gewoane routinewirk - en it minste derfen is dochs wol de ôfdieling kritieken - op dyn noed nimme. Safolle hastou net foar Podium dien, heite. Oars krij ik it gefoel, det jimme mij stikke litte. Sels bin ik út Podium; det dûrret in moanne ef seis tink. As it yn dy tiid in rotblêd wirdt, et in blêd det stjûrleas is, den nim ik det jimme - en dy - persoanlik kwea ôf.’111 (‘Maar zolang je nog redacteur bent, moet je het gewone routinewerk - en het minste daarvan is toch wel de afdeling kritieken - op je schouders nemen. Zoveel heb je niet voor Podium gedaan, vader. Anders krijg ik het gevoel, dat jullie mij laten stikken. Zelf ben ik uit Podium; dat duurt een maand of zes, denk ik. Als het in die tijd een rotblad wordt, of een blad dat stuurloos is, dan neem ik dat jullie - en jou - persoonlijk kwalijk.’) In verband met zijn depressie was Sierksma van plan ongeveer een half jaar ‘vakantie’ van het redactionele werk te nemen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
336
Wim Nagel in de redactie Intussen was nog altijd niet beslist of Rodenko's vriend Jan Molitor in de redactie zou komen. Rodenko, die daarover ongeduldig werd, schreef op 7 mei aan Gerrit Borgers: ‘Trouwens, we moeten nu [...] beslissen over Molitor: redacteur of niet als hij redacteur is, kan hij gelijk beginnen met contacten te leggen in Tsjechoslowakije.’112 Drie dagen later antwoordde Borgers hierop: ‘Over Molitor moeten we eens praten. Jij vindt hem heel goed, ik vind hem heel matig [...].’113 Hierna schreef Rodenko op 12 mei aan Borgers over het komende juli-nummer, dat voor een groot deel gevuld zou worden met Sierksma's essay ‘Erfelijk Christendom’: ‘Het stuk van Fokke is inderdaad verrweg [verreweg] het beste dat wij hebben, al kan ik mij met de conclusie: dat wij eerst maar weer eens goede “christenen” moeten worden, helemaal niet verenigen en vind ik het zelfs een min of meer pueriele oplossing; je kunt wat dood is nu eenmaal geen nieuw leven gaan inblazen en de “religieuse [religieuze] rest” zal op een andere manier terecht moeten zien te komen. Dat slot viel mij hard van Fokke tegen - maar enfin, dat is natuurlijk geen reden om het stuk niet op te nemen. Het is werkelijk voortreffelijk geschreven. Als we maar [...] niet te veel de do mineeskant uitgaan...’ Rodenko vervolgde: ‘Wat Molitor betreft: je schreef in je vorige brief dat je geen tijd had gehad om zijn stukken te lezen en ze meteen had doorgestuurd, terwijl je nu zegt dat je hem maar matig vind[t]. Heb je hem nu gelezen of niet? Ik kan zijn “Russische Mythe” niet anders dan een goed stuk vinden, al blijft hij dan in alles wat hij schrijft wat ongelijk: maar ik wou dat we in Holland wat meer mensen hadden, die op zó'n manier hinkten!!’114 Ondanks dit pleidooi werd tijdens een redactievergadering op 30 mei in Bussum tot spijt van Rodenko afgesproken Jan Molitor geen redacteur te maken. Dit in tegenstelling tot Wim Nagel, die nu ook officieel in de redactie werd opgenomen. Tot dit laatste werd mede besloten, omdat Anne Wadman voorlopig wat rust zou nemen, hoewel hij wel deel van de redactie zou blijven uitmaken. Het negende nummer, gedateerd juni 1948, waarin Nagels naam voor het eerst als redacteur op het omslag vermeld werd, bevatte poëzie van Finus M.P. Oosterhof, die enkele jaren eerder ook aan Proloog had meegewerkt. Een van zijn gedichten was getiteld ‘Resultante’: Nikkel vallen vogels Door de glinsterdraden Van de telefoon
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
337 Vallen dood Vallen door. Zoemend vallen kogels Doelloos uitgelopen Is hun parabool. Alles over 't toppunt Van zijn vaart valt door. Vogels dood en kogels dood Fluiten 't lied u voor.115
Verder werd in deze aflevering een uitvoerige ‘prop’ gepubliceerd die Simon Vestdijk op het laatste moment ingestuurd had. Deze ‘prop’ was gericht tegen een tweetal artikelen die prof. dr. H. de Vos in Het Parool gewijd had aan Vestdijks boek De toekomst der religie (1947). Hierin had De Vos scherpe kritiek geleverd op Vestdijks opvatting van het christendom en de conclusies waartoe hij gekomen was. In zijn ‘prop’ ging Vestdijk hier gedetailleerd op in, waarna hij opmerkte: ‘Al deze slordigheden, grofheden, insinuaties en stommiteiten vind ik van minder belang dan enkele onthullende zinsneden over de door Z.H.G. geloochende onverdraagzaamheid van het Christendom (zelfs hier staat nog een fout, zij het alleen maar taalkundig: “Dat het Christendom zo in aantal vermindert”), mitsgaders over het feit, dat mijn boek geen “felle afkeer” bij de lezer zou opwekken, doch alleen een “lichte ergernis”. Maar hoe komt het dan, vraag ik mij af, dat dit stukje in Het Parool zo bijster intolerant en laatdunkend is uitgevallen, en - wat de afkeer betreft - zoveel meer een aequivalent lijkt van braken dan van denken?’116 Fokke Sierksma en J.B. Charles zetten hierna hun polemiek met Paul Rodenko naar aanleiding van diens ‘Verzoening met de Soldaat’ voort. In zijn bijdrage, getiteld ‘Amok’, schreef Sierksma over de spanning die er bestaat tussen de verlangens, opgewekt door het driftleven, en de normen die ons door het geweten gesteld worden. Hij merkte op: ‘Nu het christendom aanzienlijk terrein verloren heeft, wordt deze spanning niet gemakkelijk om te dragen, omdat de mens het alleen op moet knappen; er zijn geen projecties meer, die een gedeelte van de last kunnen overnemen en zo de spanning verkleinen. Dit verdwijnen van het christelijk geloof is echter niet alleen een aangelegenheid van het individu, maar misschien zelfs in sterkere mate van de gemeenschap. Het is bekend, dat een gemeenschap, of
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
338 beter: een collectiviteit, de remmen der norm minder kent dan het individu met zijn geweten, zodat de drift bij collectieve zaken veel grotere kansen krijgt. Men kan zelfs poneren dat de norm in een ongelovige maatschappij zich slechts via het geweten van het individu kan laten gelden, reden voor dit individu om met overleg deze norm te propageren, d.w.z. over de collectiviteit te verspreiden. Dit alles verandert echter niets aan het feit, dat de West-Europaeër, die zijn geloof verloren heeft, niets meer bezit dan zijn geweten + zijn geest om met dit geweten te onderhandelen. Maar dit onderhandelen - Vestdijk geeft hier brillante hints en lessen - gaat uit van de spanning, erként het geweten.’ Sierksma voegde hieraan toe: ‘Niet alzo Paul Rodenko. Hij wil niet onderhandelen, maar korte metten maken. Zo ondragelijk is de spanning voor hem geworden, dat hij zich in een werveling stort, waarvan men niet meer weet of de spanning erin tot het uiterste opgevoerd dan wel opgeheven is.’117 Tenslotte schreef hij: ‘Kwesties als de boven aangesnedene kan men in een polemiek uiteraard slechts stuntelig behandelen. Een andere kwestie kan men duidelijker én korter afhandelen. Aan het slot van zijn repliek fulmineert Rodenko tegen het Ter Braakianisme (ronduit tegenstander zijn van Ter Braak wil hij blijkbaar liever niet). Aangezien zijn artikel tegen mij zeer speciaal gericht is, is er maar een conclusie: in ruil voor de muts en het toetertje biedt Rodenko mij de naam Ter Braakiaan aan. Ik meen dit aanbod te mogen afwijzen. Als Rodenko er nu héél veel prijs op stelt om wat te ianen, dan wil ik desnoods wel verklaren, dat ik - mij tot Nederland beperkende! - in de probleemstelling Ter Braakiaan en in de uitwerking Vestdijkiaan meen te zijn. Er is echter een definitiever reden om het iaanspel maar na te laten en elkaar maar gewoon bij de achternaam te noemen: Merleau-Pontyaan klinkt in het Nederlands zo slecht.’118 J.B. Charles van zijn kant stelde in zijn bijdrage ‘Verzoening met de galg’ tegenover de opvattingen van Paul Rodenko: ‘Die zich met de soldaat verzoent, zal ook de sergeant, dit symbool van de superioriteit der inferieuren, moeten omhelzen. Je moet niet zeggen, dat dat nu juist is, wat je niet wilde, omdat je de restauratie verlangde van de eenheid dichter-soldaat. Maar is je soldaat dan ook geen echte soldaat, leg je nader uit, maar “het symbool van de drager van de bewuste politieke handeling”, je stelt terecht, dat dit alleen kan met aanvaarding van alle consequenties. Deze consequenties zijn o.a. vervolmaking en specialisatie tot doeltreffendheid. Die de sergeant omhelst moet zich ook verzoenen met generale staven; de atoombom is in principe geen ander wapen dan de brisantgranaat; die de bajonet prijst maar lamenteert over gas-oorlogen is een onintelligente huichelaar. Ik
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
339 ben niet onredelijk als ik je maar aan je soldaat houd, aan Macht, geweld, de afd. bloed en tranen. De dichter, die zich met de soldaat verzoent, zal zich ook met militaire politie hebben te verzoenen, met het cachot, met het concentratiekamp, met de SD en met de galg.’119 De negende aflevering van Podium bevatte verder een ‘prop’ van Paul Rodenko tegen het onlangs opgerichte blad Libertinage , gedichten van Gaston Burssens en een beschouwing van W.A. Braasem120 over Batakse gezangen, waarbij ook vier van deze gezangen in vertaling gepubliceerd werden. De bijdrage van Braasem was opgenomen in een nieuwe rubriek, getiteld ‘Wereldpodium’: het eerste resultaat van Rodenko's pleidooi voor meer oriëntatie op het buitenland. Intussen was het plan opgekomen binnenkort een speciaal nummer van Podium te wijden aan het werk van Simon Vestdijk, die op 17 oktober 1948 vijftig jaar zou worden. Op 10 mei schreef Borgers hierover aan Rodenko: ‘[...] in October wordt Vestdijk 50 jaar, what about een start met een Vestdijk-nummer - we beginnen dan (en kunnen daar de nadruk op leggen) met een Europese figuur, al woont hij toevallig in Doorn [...]’.121 Nadat gebleken was dat de redactie het met dit plan eens was, nam Borgers met verscheidene schrijvers contact op, onder wie A. Roland Holst, die hij met diens zestigste verjaardag op 23 mei feliciteerde. In het ‘Podium-nieuws’ van 10 juni schreef Borgers over de voorbereiding van dit nummer: ‘Antwoord Roland Holst: dank voor onze felicitatie en is in principe bereid mee te doen “en hoopt ons voor 1 September een quatrijn of iets dergelijks te sturen”. Van Achterberg nog geen antwoord, verwacht eigenlijk binnenkort een gedicht als antwoord. Ds Henkels schrijft dus anecdotisch over V. Dick Vriesman schrijft in ieder geval over poëzie van V. en heeft vrijblijvend aangeboden een poging te wagen over de hele Vestdijk te schrijven, zodat dit het Podium-hoofdartikel kan worden - zeker is het echter niet. Verder zijn aangeschreven Den Uyl en Prof. van Groningen. Paul geeft zijn critiek op de Toekomst der Religie en ik op de Muiterij. Fokke heeft tenslotte Cola gevraagd om een bijdrage. Dit kan dus goed worden als de wind mee is.’ In hetzelfde ‘Podium-nieuws’ berichtte Borgers verder: ‘Half Juni heb ik een conferentie met De Neve over de toekomst van Podium. Er is me nu niets verder bekend dan op de vorige vergadering. Bericht hierover volgt nog voor 10 Juli. Met hem zal ik ook spreken over onze “internationale” plannen en zijn volle medewerking vragen. Inmiddels voor de veiligheid al tentakels uitgestrekt naar Daamen en Querido (via Dick - alles sub rosa en zeer voorlopig).’122 De verwijzing naar ‘10 Juli’ had te maken met de volgende redactievergadering, die op 10 en 11 juli in Groningen gehouden zou worden. ‘Dick’ sloeg op Dick Vriesman, die relaties had bij uitgeverij Querido.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
340
‘Impotente humbug’ Ruim een week nadat Borgers dit ‘Podium-nieuws’ samengesteld had, verscheen in het nummer van 19 juni van Elseviers Weekblad een artikel van mr. Floris B. Bakels, dat geschreven was naar aanleiding van het vers ‘Marche funèbre’ van S.V. (Simon Vestdijk) in de - als een aprilgrap bedoelde - zevende aflevering van Podium. Floris Bakels was tijdens de bezettingstijd als verzetsstrijder gearresteerd en als ‘Nacht und Nebel’-gevangene opgesloten geweest in Natzweiler en Dachau. Zijn artikel was voorzien van de koppen ‘Het is genoeg, mijne heren’, ‘Gooi ons niet met vuil!’ en ‘Het verschil tussen “cultuur” en beschaving’ en opende met het vers ‘Marche funèbre’, waarin - zoals de lezer zich zal herinneren - vier honden op kolderieke manier beschreven worden. Over dit gedicht merkte Bakels op: ‘Dat het geschreven werd - het zij zo. Doch het werd gepubliceerd, en wel in het literaire maandblad “Podium”. Het werd gezet, gecorrigeerd, gereviseerd, gedrukt door kostelijke machines op kostelijke vellen papier, gebrocheerd samen met andere gedichten, verzonden, van wikkels voorzien, weer verzonden en besteld door geheel Nederland. Tientallen, misschien honderden broodverdieners gaven er hun kostbare werkkracht aan, hun tijd, hun moeite. ‘Vervolgens werd het gedicht gelezen. ‘Ontroerend is de belangstelling van ons goede volk voor de kunst. De boekhandel beleeft nog altijd goede tijden, het tentoonstellingsbezoek boekt recordcijfers, het Concertgebouw is meestal uitverkocht. Blijkbaar is ons volk hongerig. Het hongert naar de grote troost der schoonheid in de ellende des armoedigen levens. Het volk vraagt brood en vis. ‘Het volk krijgt steen en slang. ‘Het is langzamerhand genoeg, mijne heren. ‘Genoeg van de cynische, geperverteerde, impotente humbug. ‘Genoeg van de critici, die hierin altijd maar weer veel meer weten te zien dan een gewoon mens. ‘Genoeg van de gewone mensen, die zich laten imponeren door humbug en critiek beide. ‘Genoeg van de cultuur.’ Bakels vervolgde: ‘Vijf jaren lang hebben wij onderscheid gemaakt tussen cultuur en Kultur, die elkaar aartsvijandig bleken te zijn. Thans wordt het tijd onderscheid te maken tussen cultuur en beschaving. ‘Cultuur is een zaak apart. Een zaak van ambtsketenen, prijsvragen, subsidies en “uitwisseling” enerzijds, van een groep alcoholici, maniakken, vreemdsoortig gekleden en sexueel geperverteerden anderzijds. ‘Het zij zo. Doch daarnevens is nog een derde groep: ons hongerig volk,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
341 dat hiermede genoegen moet nemen. Voor deze groep nemen wij het op. Een als zodanig herkenbaar vijand is minder gevaarlijk dan een wolf in schaapsvacht. De duivel zelf is minder gevaarlijk dan de duivel, als dienaar Gods verkleed. Het lelijke zonder meer is onschadelijker dan het lelijke, gehuld in het artistieke kleed. Een pornografisch pamflet is ons liever dan een “gedicht” op geschept papier, gezet uit de Perpetua, exemplaar numero 1.’ Bakels besloot: ‘Ons volk verlangt niet naar u, het ziet niet verlangend naar uw creaties uit. Liever had het, dat Gij helpt dijken bouwen, kolen delven, textiel produceren. Daar heeft het meer aan. Doet het dus[.] Gij voelt immers sociaal? Zo werkt ten bate der gemeenschap, niet te harer schade. Bovendien zult Gij dan tevens uw dagelijks brood verdienen, echt zelf verdienen, als grote mannen. ‘In Uw vrije tijd kunt Gij U dan uitleven, op papier, in klei, op doek en notenbalk - ziet daarna wat Gij gedaan hebt, schaamt U en legt het stilletjes weg.’123 In het ‘Podium-nieuws’ van 20 juni merkte Gerrit Borgers hierover op: ‘Er schijnt in Elsevier (de laatste) een artikel te staan over het April-nummer van Podium, waar [...] niet begrepen is dat het een April-nummer was! (informatie Marja, zelf heb ik het nog niet gezien). Misschien zit daar een prop in.’ Paul Rodenko zou hierover kort daarna in een ongedateerde brief aan Borgers schrijven: ‘Stuk in Elzevier [Elsevier] heb ik gelezen, niet de moeite waard voor een prop, het gaat niet speciáál tegen Podium, alleen haalt hij het Bullie-is-dood-gedicht van V. aan.’124 In hetzelfde ‘Podium-nieuws’ schreef Borgers over de bespreking die hij halverwege juni met de uitgever van Contact, De Neve, zou hebben: ‘Deze bespreking is een week uitgesteld en grijpt plaats op Vrijdag-middag 25 Juni. Een bespreking niet alleen over het Werkman-nummer, zoals hij me nog nadrukkelijk door de telefoon zei, maar over de “algemene toestand” van Podium. Er is dus iets hangende.’125 Omdat in het nummer, gewijd aan de drukker en graficus H.N. Werkman, illustraties zouden worden opgenomen en omdat er plannen bestonden het als een apart boek uit te geven, moest hierover met De Neve gesproken worden.
Irritaties tussen Sierksma en Wadman Zoals we gezien hebben, zou Anne Wadman voorlopig wat rust nemen van het Podium-werk, maar na korte tijd besloot hij zich verder van het blad los te maken. In een brief aan Gerrit Borgers merkte hij op dat Podium hem nog maar weinig interesseerde en dat hij als redacteur ontslag wilde vragen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
342 Wel was hij van plan aan het blad te blijven meewerken. Voor Fokke Sierksma betekende dit een diepe teleurstelling. Hij gaf hieraan uiting in een ongedateerde brief die hij waarschijnlijk op 20 juni aan Wadman schreef. Hierin stelde hij vast: ‘It feit is mar det it foar my mar lullich is. As Podium my noch hwet skele koe, scoe 'k dy wol útflokke wolle. Hawar, Nagel is for dy yn 't plak komd en ik hoopje datstou dyn fetsoen as meiwurker hâlde scilst. Oars wit ik it net mear.’ (‘Feit is dat het voor mij maar lullig is. Als Podium mij nog wat schelen kon, zou ik je wel willen uit-vloeken. Enfin, Nagel is voor jou in de plaats gekomen en ik hoop dat je je fatsoen als medewerker zult houden. Anders weet ik het niet meer.’) Verder merkte Sierksma op: ‘Men hat fen dat kwasi-artyste-folk det mei de âlde ljue efter de han [hân] yn Amsterdam hwet poète maudieterich dogge en den yn in sêft learaersbaentsje to lânne komme, bêst bitelle (ja heite, dy scil ik peste!) en men hat ambtenarefolk det op it lean fan [fen] een [in] poète (maudite somtiden as tajefte) sabeare libje moatte.’ (‘Je hebt van dat quasi-artiesten-volk dat met de oude lui achter de hand in Amsterdam een beetje poète mauditerig doet en dan in een zacht leraarsbaantje terechtkomt, goed betaald (ja vader,jou zal ik pesten!) en men heeft ambtenaren-volk dat op het loon van een poète (maudite soms als toegift) als het ware moet leven.’) En verder: ‘De forhâlding twisken Gerrit en dy skynt fryhwet hastich ôf-koelk to wêzen. Spitich om oan to sjen.’126 (‘De verhouding tussen Gerrit en jou schijnt tamelijk snel te zijn verkoeld. Spijtig om aan te zien.’) Sierksma's boze brief arriveerde bij Wadman op 21 juni. Dat kwam slecht uit, want juist op die dag trouwde deze, iets wat Sierksma niet geweten had. Wadman beklaagde zich hierna over dit ongewone huwelijksgeschenk, waarna Sierksma op 23 juni terugschreef: ‘Ja, as men “stommetje speelt” moat men ek de kâns nimme, dat [det] in earlik en irritearre maet yen op yens troudei hwet in brimstich brief stjûrt’ (‘Ja, als men “stommetje speelt” moet men ook de mogelijkheid aanvaarden, dat een eerlijke en geïrriteerde vriend hem op zijn trouwdag een nogal knorrige brief stuurt.’) ‘Hwet dy troudei oanbilanget, de deadske stiltme deromhinne kin ik net oars opfetsje as det jimme soks strikt particulier hâlde wolle? Oare Deutungen forswij ik mar. Waarvan acte.’ (‘Wat die trouwdag betreft, de doodse stilte daaromheen kan ik niet anders opvatten dan dat jullie dit strikt privé wilden houden? Andere verklaringen verzwijg ik maar. Waarvan acte.’) En verder: ‘Myn stikeltsje oer kwasi-artysten en leararen wierne psychologysk bidoeld en den mien ik net mis to wêzen: dyn hâlding tsjinoer Amsterdam èn tsjinoer Fryslân is sûnder in foarm fen kwea gewisse net to beskriuwen en to begripen. Yn it twade plak siet efter dy stikels eigen arge-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
343 waesje oer it feit det myn húshâlding net troch de tiid komme kin mei it rotsalaris det ik fortsjinje. Mar dêrmei hastou neat to meitsjen en hoechstou dy net ôf to jaen - excuses.’127 (‘Mijn stekelige opmerking over quasi-artiesten en leraren was psychologisch bedoeld en dan meen ik me niet te vergissen: je houding tegenover Amsterdam èn tegenover Friesland is zonder een vorm van kwaad geweten niet te beschrijven en te begrijpen. In de tweede plaats zit achter die stekelige opmerking eigen ergernis over het feit dat mijn gezin het hoofd niet boven water kan houden met het rotsalaris dat ik verdien. Maar daarmee heb jij niets te maken en hoef jij je niet af te geven - excuses.’)
Een levendige telegrammenwisseling Op de dag waarop Sierksma deze brief aan Wadman schreef, steeg in Podium-kring de spanning over wat de bespreking tussen Borgers en De Neve, die twee dagen later gehouden zou worden, zou opleveren. Op die dag, woensdag 23 juni, stuurde Borgers een briefkaart aan Sierksma in Groningen, waarop hij schreef: ‘Vrijdag na De Neve-bespreking stuur ik je een telegram (opbellen is niet automatisch, duurt dus ± 2 uur) of de zaak doorgaat.’128 Paul Rodenko schreef die week in een ongedateerde brief aan Borgers: ‘Laat je a.s. Vrijdag door de Neve niet in een hoek drukken en maak geen definitieve afspraken. Ik heb dezer dagen een lang gesprek met Bert Bakker (Daamen) gehad, dat allerlei perspectieven opent. Voor werkelijk grote plannen is hij te vinden - we spreken daarover op de redactievergadering.’ En verder: ‘Dus: houd je met de bespreking met de Neve op de vlakte - als hij van ons afwil, is misschien tant mieux.’129 Op vrijdag 25 juni had inderdaad de bespreking met De Neve plaats. Deze laatste begon Borgers uiteen te zetten hoe de stand van zaken met Podium was. Zoals Borgers twee dagen later in een aflevering van ‘Podium-nieuws’ zou beschrijven,130 vertelde De Neve hem dat de inkomsten van het blad nog niet de helft van de kosten dekten. Het aantal abonnementen op Podium was zevenhonderd, waarvan er ruim tweehonderdvijftig genomen waren door de NIWIN, de welzijnsorganisatie voor Nederlandse militairen in Oost-Indië. Er waren dus ongeveer vierhonderdvijftig ‘gewone’ abonnees, waaronder vierhonderd nieuwe. De vijftig oude abonnees kwamen voornamelijk uit de Podium-hoek; slechts zeer weinig voormalige Columbus- en Proloog-lezers hadden zich op het tijdschrift geabonneerd. Veel vroegere lezers van Proloog hadden bovendien hun abonnement opgezegd, omdat ze zich ergerden aan de ‘vieze’ inhoud van het blad.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
344
Telegram van Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma.
Onder: vignet van Oey Tjeng Sit in het Vestdijk-nummer van Podium.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
345 De Neve merkte hierna op dat het nadelig saldo zo groot was - ongeveer vijfduizend gulden -, dat Podium niet op dezelfde voet bij Contact kon blijven verschijnen. Hij stelde de redactie daarom voor de omvang van het blad terug te brengen tot achtenveertig bladzijden per maand of zesennegentig bladzijden per twee maanden óf bij Contact te vertrekken. Een derde mogelijkheid was met een ander blad te fuseren en het nieuwe tijdschrift voor risico van de twee uitgevers tezamen uit te geven. De Neve suggereerde hierbij een fusie met Criterium, waarbij Meulenhoff en Contact de uitgave zouden verzorgen. Hij stak niet onder stoelen of banken dat hij voor die derde mogelijkheid het meest voelde. Gerrit Borgers van zijn kant, sprekend namens de redactie, bleek vooral over de onderlinge samenwerking weinig enthousiast te zijn. Hij vond dat de administratie bij de uitgeverij slordig gevoerd werd, waardoor er minder abonnees geworven waren dan anders mogelijk zou zijn geweest, en bovendien had hij zich nogal eens geërgerd aan allerlei formeel gedoe bij de uitgeverij en ook bij de drukker Joh. Enschedé. Borgers en De Neve spraken hierna af dat de door de uitgever gesuggereerde alternatieven op de redactievergadering van 10 en 11 juli besproken zouden worden, waarna Borgers in de daarop volgende week weer met De Neve zou praten over een definitieve beslissing. De Neve liet weten er geen bezwaar tegen te hebben als de redactie alvast een andere uitgever zou polsen! Wel drong hij erop aan dit vertrouwelijk te doen, omdat anders allerlei geruchten de onderhandelingen zouden kunnen bemoeilijken. Het zou niet eenvoudig zijn deze voorstellen in een telegram aan Sierksma samen te vatten. Borgers piekerde erover en kwam tenslotte tot een formulering waarmee hij de ingewikkelde situatie het best omschreven dacht te hebben. Hij telegrafeerde: ‘Contact krabbelt terug toch doorgaan bericht volgt of kom langs - Gerrit’.131 Nu had Fokke Sierksma kort daarvoor met de schrijver Abel Herzberg te Amsterdam een afspraak gemaakt om in het weekend van 26 op 27 juni bij hem langs te komen. Het was zijn bedoeling met hem over een speciaal Israël-nummer te praten dat de redactie van Podium van plan was uit te brengen. Maar op het laatste moment bleek Sierksma verhinderd. Sierksma ontving Borgers' telegram en concludeerde eruit dat Contact zich als uitgever terugtrok. Hij stuurde Borgers op zijn beurt een telegram waarin hij berichtte dat hij niet naar Amsterdam zou komen en dus ook Borgers niet zou bezoeken. Na ontvangst van dat telegram meende de laatste dat Sierksma niet naar Herzberg ging, omdat hij uit zijn eigen telegram de voorbarige conclusie getrokken had dat aan de samenwerking tussen Contact en Podium een eind gekomen was en dat Podium misschien zou
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
346 verdwijnen. Daarom stuurde Borgers Sierksma op zaterdagmiddag 26 juni opnieuw een telegram: ‘Podium gaat wel door stop praat niet met anderen voor goed ingelicht stop reis herzberg niet aflassen [afgelasten] maar kom ook beslist hier langs - Gerrit’.132 Hierna antwoordde Sierksma hem, opnieuw per telegram, dat hij al om andere redenen verhinderd was naar de hoofdstad te komen, waarna Borgers Herzberg afbelde. Een fraaie reeks misverstanden dus, de pen van een Noel Coward waardig. Op dezelfde zaterdag ontmoette Wim Nagel in Langweer Anne Wadman. De laatste vertelde hierover in 1986: ‘Wim N. was eigenlijk op bezoek bij mijn vader, voor het een of andere onderzoek. Ik meen dat hij iets meer wou weten over de sociale achtergrond van verzetsmensen en NSB-ers, of een criminologisch onderzoek naar de achtergrond van NSB-ers. Terloops kwam hij ook even bij mij.’133 Vanuit Langweer schreef Nagel die dag aan ‘Fokke, Gerrit en Paul’: ‘voor ik vanmorgen voor zaken naar Doniawerstal afreisde belde Fokke mij op om mij te vertellen, dat Contact ons, blijkens een telegram van Gerrit, de huur had opgezegd. Ik zit nu bij Anne en vanuit de verte bekijken wij de ruïne zo'n beetje.’ En verder: ‘Anne denkt dat er een zeer klein kansje in kan zitten Vestdijk in de redactie te sleuren, waarna Contact het misschien nog weer een jaar wil proberen.’134 Intussen was er het voorstel van De Neve dat Podium zou fuseren met een ander tijdschrift, waarbij vooral Criterium in aanmerking zou komen. De redactie van dat blad bestond in die tijd uit Willem Frederik Hermans, Adriaan Morriën, Arthur van Rantwijk, Adriaan van der Veen en voor Vlaanderen Maurice Gilliams. Twee dagen na zijn bespreking met De Neve, zondag 27 juni, vroeg Gerrit Borgers in zijn ‘Podium-nieuws’, hoe de rest van de redactie over dit voorstel van de uitgever dacht: ‘Schrijf me dat gauw, want als jullie er wat in zien, zal ik beginnen te onderhandelen met Meulenhoff. Schrijf het bovendien concreet: b.v. fusie onder naam Podium of niet? Wie in de redactie? (zelf zie ik wel een mogelijkheid: naam Podium, red. Morriën, Hermans (? toch - deze man is dunkt me wel bruikbaar met een stel behoorlijke kerels om hem heen. Het bezwaar dat de Crit.-redacteuren wat lullig zijn is tegelijk een voordeel - voor onze internationale plannen is de combinatie Contact-Meulenhoff zeker een vooruitgang, voor de “relaties” geldt hetzelfde.) en Van Rantwijk (? weet ik niets van) en van ons Paul, Fokke en Wim. Zelf red.secr. Dus we aanvaarden Anne's gevraagd ontslag als redacteur maar pertinent niet als medewerker!) Maar ja, haken zitten er ook aan - in ieder geval: graag gauw jullie mening: 1. doen 2. niet eerder beslissen dan op 10 Juli en nog geen contact zoeken 3. niet doen, zodat ik binnen de week weet of ik me wel, nog niet of beslist niet met Meulenhoff
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
347 in verbinding moet stellen (en via hem met de redactie van Criterium).’ Borgers merkte ook op dat Rodenko, Nagel of Sierksma alvast besprekingen zouden kunnen beginnen met Bert Bakker en dat hij Dick Vriesman zou vragen hem in contact te brengen met Querido. Borgers voegde hieraan toe dat hij er niets voor voelde met Podium te stoppen: ‘Ophouden ben ik tegen, aangezien ik me dat altijd anders had voorgesteld, n.l. omdat wij het verdommen verder en niet een uitgever. Trouwens ook omdat we moeten ophouden na een steengoede jaargang en niet als een stel lullen. Dat zou me last met mezelf geven.’135 In een brief aan Sierksma persoonlijk, die bij het ‘Podium-nieuws’ gevoegd was, merkte Borgers nog op: ‘O ja, [...] mocht het tot fusiebesprekingen komen, zeg dan niet: ik was toch al van plan er uit te gaan, dus ik sta mijn plaats af. Afgezien van Uw geëerde medewerking is je naam nu eenmaal een duidelijk teken - wees zo goed en bedank dus pas als alles goed gaat, in die tussentijd zal ik je beschermengel spelen door te zorgen dat je niets hoeft te doen.’136 Kort nadat Gerrit Borgers dit verslag van zijn bespreking met De Neve samengesteld had, verscheen het tiende nummer van Podium - gedateerd juli 1948 -, waarvan het leeuwedeel (drieënveertig van de vierenzestig pagina's) ingenomen werd door Sierksma's essay ‘Erfelijk Christendom’. Hierin besteedde Sierksma vooral aandacht aan de roman The last enemy (1942) van de Engelse piloot Richard Hillary, die in 1943 gesneuveld was. Hillary, die zichzelf tijdens zijn studententijd in Oxford als een nihilist was gaan beschouwen, was onder de invloed van zijn oorlogservaringen christen geworden. In dit verband ging Sierksma ook in op de betekenis die het christendom naar zijn mening in onze tijd heeft: ‘Europa is christelijk. Steeds meer wordt het er zich van bewust, dat dit een erfelijk christendom is, een discipline. Misschien zou het niet geheel zonder effect zijn, wanneer deze religie als religie werd beschouwd en beleefd. Een panacée is dit allerminst. Er is dan bijvoorbeeld veel te doen en nòg meer te denken dan op het ogenblik. Men zal zich bijvoorbeeld de verhouding tussen anthropologisch en theologisch christendom duidelijk moeten maken. Vestdijk heeft daarmee een respectabel begin gemaakt in zijn “De toekomst der religie”, spijts de rancuneuze commentaar van theologen, die het christendom op papier waar willen maken. Men zal nieuwe paradoxen moeten smeden om daaruit nieuwe voorstellen voor een verbeterde maatschappij te destilleren, voorstellen ter uitvoering. Men zal... alles pace volente.137 Maar dat verandert niets aan het feit, dat wij een religie hebben geërfd om haar waar te maken. Wij kunnen niet een stuk van onze weg overslaan [...]. Wat er op het christendom mocht volgen, is niet onze zaak zo lang als wij dit
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
348 christendom eerst niet tot onze zaak gemaakt hebben. Voor wij aan een nieuwe toe zijn, moeten wij de oude mens volledig gerealiseerd hebben. En dat zal nog heel veel tijd vragen.’138 Het tiende nummer bevatte verder twee gedichten van J.B. Charles, vijf sonnetten van Gerrit Achterberg en het gebruikelijke fragment uit Vestdijks De andere school . De polemische rubriek ‘De proppenschieter’ ontbrak dit keer.
Een tournee langs uitgevers Op 3 juli - kort nadat deze aflevering verschenen was - schreef Gerrit Borgers een brief aan H.J. Prakke, een van de directeuren van uitgeverij Van Gorcum, die de tweede en derde jaargang van Podium uitgegeven had: ‘Uitgeverij Contact heeft ons voor de komende jaargang van Podium voor de keus gesteld òf met een beperkter omvang van ons tijdschrift genoegen te nemen òf ons in verbinding te stellen met een andere uitgever ter overname van Podium. Hierbij verklaarde hij zich bereid om, indien wij aan dit tweede de voorkeur gaven, de abonnees aan de eventuele nieuwe uitgever over te doen op de basis waarop hij ze destijds van U had overgenomen. ‘Aangezien de redactie naar alle waarschijnlijkheid besluiten zal Podium aan een andere uitgever toe te vertrouwen en hiertoe dan ook reeds met toestemming van uitgeverij Contact onderhandelingen heeft aangeknoopt, zouden wij het zeer op prijs stellen indien U bereid was ons mee te delen welke de voorwaarden waren waarop destijds de abonnees van Podium zijn overgedaan, aangezien dit voor een calculatie der kosten voor een nieuwe uitgever van het grootste belang is. ‘U kunt er van verzekerd zijn dat deze informatie als strikt vertrouwelijk zal worden beschouwd en uitsluitend zal worden meegedeeld aan een uitgever die zich in principe reeds geheel bereid heeft verklaard de uitgave van Podium over te nemen. ‘Het spreekt tenslotte voor ons vanzelf, dat, ook indien Podium door een andere uitgever mocht worden overgenomen, Uw gratis abonnement uit erkentelijkheid voor wat U voor ons tijdschrift gedaan heeft gecontinueerd zal worden.’139 Dezelfde dag, 3 juli, schreef Paul Rodenko vanuit Den Haag aan Gerrit Borgers: ‘Contact opnemen met Meulenhoff lijkt mij geen enkel bezwaar tegen; we kunnen altijd nog zien wat betere vooruitzichten biedt: Meulenhoff of Bakker (Daamen).’ Rodenko merkte verder op: ‘Gesteld dat wij bij Meulenhoff terechtkomen, dan stel ik als redactie voor: Morriën, Hermans, Adriaan vd. Veen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
349 (dit is toch wel een belangrijke figuur en afgezien van zijn creatieve werk hebben we wat aan hem voor onze internationale plannen: de amerikaanse sector! Bovendien hebben we dan een voet aan de grond in de N.R.C. Ook belangrijk! Trouwens - dit is mij in strikt geheim verteld, maar in dit geval mag ik het in onze redactiekring wel verraden - v. Rantwijk gaat er uit [...]) en van onze kant zoals jij voorstelde.’ Adriaan van der Veen, die tijdens de oorlog in de Verenigde Staten gewoond had, was sinds 1946 redacteur letteren van de NRC . Over Bert Bakker, de directeur van de Haagse uitgeverij Daamen, merkte Rodenko in deze brief op: ‘Bert Bakker heb ik nog niet weer te pakken kunnen krijgen, maar ik zal een briefje bij Daamen achterlaten en bovendien een paar dagen op de loer gaan liggen in de Posthoorn (het haagse Eylders). Wat mijn vorige gesprek met hem betreft: weet je nog dat ik, toen wij pas fuseerden, alsmaar ijverde voor meer levendigheid, voor caricaturen, min of meer anecdotische kronieken (Carmiggelt zou dat doen), het plaatsen van interviews, enz.? Wel, toen ik het daar met B.B. over had, was hij vuur en vlam: dat was nu juist altijd wat hij gewild had en hij was verbaasd, bij ons “high-brows” óók zulke ideeën te vinden, enz. [...] Hij wilde dus graag met ons praten en ik geloof wel dat we in hem een uitgever zouden hebben met hart voor het blad.’ In die tijd bestonden er ook plannen voor een tijdschrift onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, dat met ingang van januari 1949 bij Bert Bakker en misschien ook bij twee andere uitgevers - Nijhoff en Stols - verschijnen zou. In een verslag van de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij op 16 juni 1948 te Amsterdam - tijdens die vergadering werd Fokke Sierksma tot lid benoemd - werd meegedeeld dat er een reeks biografieën bij Bert Bakker zou uitkomen, waarna werd opgemerkt: ‘Ook nog op ander gebied zijn met deze uitgever besprekingen gaande, waarvan een nadere omschrijving thans nog enigszins praematuur zou zijn. Zij vormen echter een punt op het werkprogramma van het volgende jaar, dat met alle energie aangepakt zal worden.’140 Zonder twijfel sloeg deze opmerking op de plannen voor het tijdschrift. In zijn brief aan Borgers schreef Rodenko hierover en over zijn gesprek met Bert Bakker: ‘Ik weet nog niet hoe dat allemaal samen te rijmen is, omdat we het gesprek toen moesten afbreken, maar in ieder geval is B.B. iemand, waar beslist mee gepraat moet worden.’ In een postscriptum voegde hij hieraan toe: ‘Ik sprak Hermans nog en heb hem gepolst over wat de red. van Criterium over een ev. fusie op door jou voorgestelde basis zou voelen. Hij dacht dat het wel gaan zou, alleen zei hij dat de redactie unaniem bezwaar had tegen de heer Charles (maar
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
350 dat “unanieme”...? Enfin...). Ik kon er hem veilig over spreken, daar ik hem vlak voor zijn vertrek naar Labrador (Canada) sprak, waar hij voor 4 maanden heengaat. Als we hem per se niet in de redactie wilden hebben, kon het hem ook niet veel schelen.’141 Afgezien van een reis door de Verenigde Staten zou Hermans ruim vijf maanden - van begin juli tot kort vóór Kerstmis 1948 - in Canada blijven. Vanuit dit land schreef hij op 19 juli aan Morriën over een mogelijke fusie Podium-Criterium: ‘Ik heb er nog eens over nagedacht, maar er kan toch geen sprake van zijn dat die Nagel in de redactie komt.’142 Voelde Rodenko wel voor een fusie met Criterium, Anne Wadman was duidelijk minder enthousiast. Op 4 juli merkte hij in een brief aan Gerrit Borgers ‘en aanhang’ op: ‘Wat de Podium-kwestie betreft, ik zie er weinig licht meer in. Maar natuurlijk moet er toch getracht worden de zaak op de een of andere manier te redden. Minder bladzijden geven is altijd min of meer een capitulatie, maar fusie met een ander blad eveneens. Bovendien: met welk blad. Criterium lijkt mij toch eigenlijk niet ideaal, gesteld dat er een overeenkomst tussen De Neve en Meulenhoff mogelijk was. De figuur van Hermans ook lijkt mij onaanvaardbaar.’ Wadman schreef verder over zijn ontmoeting met Wim Nagel: ‘Met Wim, die hier verleden week was, heb ik de zaak besproken. Ook hij wilde ten koste van alles doorgaan [...]. Ikzelf heb de suggestie gemaakt om nog te trachten de zaak bij de Neve te handhaven door Vestdijk in de redactie te krijgen, maar het lijkt mij achteraf toch ook niet goed mogelijk. Enfin, we bespreken dit wel op de redactie-vergadering volgende Zondag. Ik neem gaarne mijn ontslag - hoop dat het nog een klein praedicaat “eervol” kan hebben, maar ben me bewust dat ik mij tegenover het tijdschrift en tegenover de solidariteit weinig “eervol” gedragen heb. Natuurlijk ben ik de eerste man die bij een eventuële [eventuele] fusie zou moeten vallen. Toch zou ik je willen aanraden ook te proberen Paul er bij een eventuele fusie uit te werken. Dat zal erg moeilijk worden, vooral als je met Hermans in zee moet. Die twee zullen elkaar à tort et à travers steunen, natuurlijk. ‘Enfin, mijn Podium-tijd is geëindigd. Het spijt me en het spijt me tegelijk niet. Het neemt een vervelende last van mijn schouders en zeter [zet er] een andere, misschien even zware weer op. Maar ik zal toch moeten kiezen, en dan is deze oplossing, die bovendien strookt met de belangen van het tijdschrift inzake fusie e.d. de beste.’143 Die ‘andere’ last was Wadmans nieuwe leraarsbaan aan het Stedelijk Gymnasium te Sneek, waar hij vanaf augustus zesentwintig lesuren per week zou gaan geven. Over zijn vertrek uit de Podium-redactie deelde Anne Wadman in 1986 mee: ‘Het is gewoon zo dat mijn retireren uit Podium een kwestie van angst
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
351 was (dat heeft Fokke goed gezien), angst voor het “niveau” of voor wat ik aanzag voor niveau. Ik had die minderwaardigheidsgevoelens minder in het Friese letterkundige kringetje van De Tsjerne, waar ik me niet zo de mindere voelde van mijn collega's (Schurer, Tamminga, Piebenga). Mijn gevoelens t.o.v. Podium waren erg ambivalent: enerzijds trots om “er bij te horen” en bewondering voor de intellectuele hoogstandjes van de Podium-jongens, met name Fokke en Paul, anderzijds het moeilijk te onderdrukken gevoel, dat ook zij een beetje boven hun stand opereerden, dat ze een spel speelden [...].’144 Drie dagen na Wadmans brief, op 7 juli, vervaardigde Gerrit Borgers een nieuw ‘Podium-nieuws’, waarin hij vertelde over de onderhandelingen die Dick Vriesman intussen met uitgeverij Querido aangeknoopt had: ‘Dick heeft onderhandeld met Querido, die in principe er voor voelt Podium uit te geven als we Vestdijk in de redactie nemen (krijgen bedoel ik). Hij is toen naar Vestdijk gestapt en deze is hiertoe bereid (met enkele begrijpelijke restricties, die alleen hierop neerkomen dat we er rekening mee moeten houden dat ie niet veel tijd heeft). Wel werd verzocht dit nog binnen Podium-muren te houden, aangezien het niet onmogelijk is dat Contact, als hij dit hoort, ook met ons graag door wil gaan en we toch beter na al dit gezeur en die slordige administratie naar Querido kunnen. Aangezien Van [Von] Eugen (Querido) echter op 't ogenblik in Engeland zit en pas over een week terug is, konden we verder nog niets definitief voor elkaar spijkeren. Maar dit is De Kans en Dick verdient onze Ere-diplomaat te worden!’ Met ‘Van Eugen’ werd Alice von Eugen-Van Nahuys, de directrice van Querido bedoeld. Hierna schreef Borgers ook over andere contacten, waaronder met de uitgever van Criterium, John Meulenhoff: ‘Verder ben ik bij Meulenhoff geweest, die wel iets voor een fusie voelt maar zijn hoofd breekt over het feit dat het nieuwe blad ook Podium moet heten en die ook niet weet of de beide redacties tezamen tot een vergelijk kunnen komen. Afslaan deed ie echter niets, integendeel. We spraken af: hij zou er van de week met de redactie van C. over spreken en - als die er iets in zagen - ze Zondagmiddag naar Groningen sturen, waar de beide redacties dan met elkaar zouden kunnen overleggen. Dick schreef me nu die tocht maar af te schrijven. Het leek me beter, zolang het met Querido nog niet definitief is, dit niet te doen: we kunnen toch allicht horen tot hoever ze gaan willen - maar natuurlijk heeft Querido - o zo voorrang. Trouwens ik heb nog niets gehoord van Meulenhoff - het is nog best mogelijk dat het van hun kant niet doorgaat.’ Die ‘Zondagmiddag’ zou in Groningen een redactievergadering van Podium plaatsvinden. De toevoeging ‘o zo’ bij Querido was een lichte toespeling op
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
352 ‘De ballade der zielige makkers’, die J. Greshoff in zijn bundel Bij feestelijke gelegenheden (1928) gepubliceerd had en die gericht was tegen Querido - overigens niet Querido's uitgeverij, maar de schrijver Is. Querido! De eerste strofe van dit gedicht luidt: Ze zijn zoo kwaad niet, Heer, de boekenschrijvers, De parelduikers en de bovendrijvers, De helden van de toekomst en 't verleden; Ze blaffen wel maar bijten zonder tanden En met een blaadje lof zijn ze tevreden. Maar Querido, o zoo, moet branden.145
Borgers schreef verder in zijn ‘Podium-nieuws’: ‘Details van al deze zaken volgen op de redactievergadering. Eén ding is echter wel duidelijk: Podium kan wat uitgeverij betreft doordraaien, het belangrijkste is nu wat wij van de komende jaargang maken.’146 De volgende dag, 8 juli, schreef Wim Nagel aan Gerrit Borgers: ‘Bert Bakker wordt niets: wil met Stols en Nijhoff een tijdschr. uitgeven onder ausp. van de Ned. Mij. v.L.’147
Het voorstel van Paul Rodenko Wellicht op of omstreeks dezelfde dag, dus waarschijnlijk nog vóór de redactievergadering in Groningen, slaagde Paul Rodenko erin Bert Bakker te polsen over een eventuele uitgave van Podium. In een uitgebreide, ongedateerde notitie, bestemd voor de andere redacteuren, schreef Rodenko hierover: ‘Om te beginnen een algemene opmerking. Fokke en ik hebben het er meerdere malen over gehad dat je met alleen-maar stukjes-schrijverij niet veel opschiet. Ik zou daaraan toe willen voegen: voor wie schrijven we eigenlijk. Zoals de situatie op het ogenblik is, lijkt het er veel op, of we alleen maar voor de redacteuren van andere bladen plus het publiek van Eylders schrijven. We moeten onze “positie” voor een groter publiek acceptabel zien te maken. Wat daarvoor nodig is [...]: de litteratuur aantrekkelijk maken, het publiek langs een zoet lijntje in onze problematiek binnenvoeren. Voor een levendiger blad met anecdotes, interviews, illustraties, foto's, caricaturen enz. heb ik al van het begin af aan gepleit; Bert Bakker blijkt er nu gelijke opvattingen op na te houden [...].’ Rodenko schreef verder over Bakker: ‘Momenteel loopt hij met plannen rond voor een groot blad, dat onder auspiciën van de Mij. voor Letterkunde moet verschijnen en dat gemeenschappelijk door drie uitgevers zou worden
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
353 uitgegeven; dat zou dus oorspronkelijk een blad van de oudere generatie worden. Nu, na ons gesprek, voelt hij er wel voor om het accent enigszins naar de jongeren te verleggen en wel als volgt: de kern van het blad wordt gevormd door de fusie van Criterium en Podium, waarbij Podium op zijn beurt weer de eigenlijke kern vormt. Als redactie stelt B.B. voorlopig voor: Fokke, Wim en ik plus Nijhoff en Bordewijk en als red. secretaris F.P. Huygens. Daar het blad onder auspiciën van de M.v.L. verschijnt, zou er echter ook nog een katholiek in moeten: daarvoor hebben wij echter nog geen acceptabele figuur gevonden, misschien Anton van Duynkerken [Duinkerken]? Overigens, dit vormt natuurlijk een teer punt.’ Rodenko vervolgde: ‘Nijhoff zou er beslist in moeten [... ] en ook Huygens. Deze laatste is secretaris van de Mij. v.L., schijnt veel relaties te hebben en buitengewoon ijverig en conscientieus te zijn: hij is neerlandicus, promoveert binnekort [binnenkort] op Jac. van Looy en schrijft in het Handelsblad over schilderkunst. Dit zou Gerrit dan dus zijn secretaris-baantje kosten.’ Rodenko merkte hierna op dat er in het blad ruimte zou zijn voor foto's, literaire varia en interviews, en schreef verder: ‘De uitgave zou Bakker dan samen met Meulenhoff ter hand willen nemen en misschien ook nog met Nijhoff samen. Er zou veel reclame gemaakt worden (o.a. grote affiches) en het blad zou met ingang van 1 januari moeten verschijnen. Het “hoofdkwartier” zou dan in Den Haag gevestigd zijn, waar Nijhoff en ik in samenwerking met Huygens en Bakker de lopende zaken zouden behartigen. Er wordt bij Daamen een archief aangelegd van foto's en andere gegevens, we hebben via B.B. steeds de laatste nieuwtjes uit de litteraire en de uitgeverswereld, weten dus steeds direct, wie er aan zijn jasje getrokken moet worden enz. ‘Het ongelukkige bij De Neve is, dat hij zich in de grond van de zaak helemaal niet voor Podium interesseert. Dat is met B.B. niet het geval: deze is zelf litterator, ofschoon geen groot, en gaat volkomen in het uitgeven van een tijdschrift op, dat voor hem het belangrijkst van zijn hele uitgeverij is. ‘Het zou natuurlijk een grote onderneming zijn en er zou nog heel wat onderhandeld moeten worden voor een en ander naar ieders tevredenheid geregeld zou zijn. De belangrijkste kwestie lijkt mij: kunnen we in dit milieu en met deze “verlevendiging”, die natuurlijk voor een deel op popularisering neer komt, toch het karakter en de doelstellingen van Podium handhaven? Ik persoonlijk geloof van wel, al zullen we hier en daar wel een klein beetje water in de wijn moeten doen, maar het voordeel van meer mensen voor de litteratuur te interesseren lijkt mij daar toch wel tegen op te wegen.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
354
S. Vestdijk en A. Roland Holst in de tuin van Vestdijks huis te Doorn.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
355 Een combinatie van Podium en het oude Gulden Winckel, dat - dat zullen jullie toch met mij eens zijn - een erg aantrekkelijk blad was: mij lijkt dit zeer wel uitvoerbaar.’ En verder: ‘[...] misschien zal iemand zeggen: we kunnen ons toch niet als jong, strijdvaardig blad onder auspiciën van de Mij.v.L. stellen? (ofschoon Fokke lid en Wim bijna-lid is). Maar aan de andere kant zou ik menen dat omgekeerd juist wij misschien een frissere geest in deze instelling zouden kunnen brengen.’ Rodenko besloot: ‘Een gevaar is natuurlijk dat wij met dit auspiciënschap misschien te veel de kant van litteraire politiek en concessies zouden worden uitgedrongen; een voorbeeld hiervan is al de katholiek, die er als zodanig (en niet in de eerste plaats als figuur) in zou moeten. Misschien loopt dat nog niet zo'n vaart, maar deze kanten van de zaak moeten toch even goed bekeken worden. Mij dunkt overigens dat de vraag of wij ons qua geest kunnen handhaven aan ons zelf ligt: als wij maar doortastend en actief genoeg zijn, gaat [gaan] de toon en de sfeer vanzelf van ons uit.’148 Waarschijnlijk werd Rodenko's voorstel al tijdens de redactievergadering op 10 en 11 juli in Groningen besproken. In ieder geval bleek al snel dat de andere redacteuren er niets - maar dan ook helemaal niets - voor voelden hun blad te laten opgaan in het tijdschrift van Bert Bakker. Hoe Fokke Sierksma erover dacht, kan wellicht worden afgeleid uit wat Kees Lekkerkerker op 14 september 1948 aan de Podium-medewerker Sjoerd Leiker zou schrijven - Lekkerkerker had kort daarvoor met Sierksma gecorrespondeerd -: ‘Sierksma heeft voor het plan niet de minste sympathie en is er van overtuigd dat het tijdschrift onze literatuur in een diepvries-toestand zal brengen.’149 De Podium-redacteuren besloten daarom de onderhandelingen met de andere uitgevers voort te zetten, terwijl Rodenko alsnog zou proberen Bert Bakker over te halen tot het afzonderlijk uitgeven van Podium (wellicht in plaats van het door Bakker uitgegeven tijdschrift Critisch Bulletin , dat in die periode in moeilijkheden verkeerde). Bijna veertien dagen later, op 24 juli, schreef Gerrit Borgers in verband met de samenstelling van het speciale Vestdijk-nummer aan Fokke Sierksma: ‘Van A. Roland Holst (die nog lens is van zijn jubileum) een verdomd sympathiek briefje en het volgende onbetaalbare kwatrijn voor Vestdijk: Wat mag het raadsel van uw arbeid wezen? Muur van den Geest, waar die van de Chineezen te kort bij schiet - O, Tegenpool van Bloem! O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen!’ 150
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
356
Drie ijzers in het vuur! In deze periode vlotten de onderhandelingen met de uitgevers niet zoals Gerrit Borgers gehoopt had. Op donderdagmiddag 29 juli had hij een gesprek met Alice von Eugen-Van Nahuys van Querido. Dat gesprek begon veelbelovend - mevrouw Von Eugen had veel sympathie voor de plannen van Podium -, maar tenslotte bleek ze toch tegen de kosten op te zien en informeerde ze of er niet ergens een mogelijkheid voor subsidie was. Dat zou worden uitgezocht, maar veel kansen leken er niet te zijn. Enigszins mismoedig verliet Borgers de uitgeverij. Dezelfde dag sprak hij ook met Reinold Kuipers, die sinds twee jaar hoofd van de uitgeverij van De Arbeiderspers (A.P.) was. Kuipers, die ook zelf gedichten schreef - zoals in het inleidend hoofdstuk vermeld werd, werkte hij onder meer mee aan het Drentse literaire tijdschrift Erica - reageerde met enthousiasme, maar besefte tegelijkertijd dat het uitgeven van een literair tijdschrift niet direct op zijn weg lag.151 Wel zegde hij toe de kosten te zullen doorrekenen en snel een beslissing te zullen nemen. Tenslotte legde Borgers de plannen van Podium ook nog aan De Neve voor met de vraag of deze niet alsnog wilde intekenen. Daarbij vroeg Borgers, die zich zorgen begon te maken of Podium uiteindelijk niet zonder uitgever zou komen te zitten, De Neve ook of hij nog steeds achter zijn voorstel van eind juni stond: Contact zou Podium blijven uitgeven, maar met een omvang van slechts achtenveertig pagina's. Dit laatste werd door Borgers het ‘kleine plan’ genoemd. Op 1 augustus schreef hij in een nieuwe aflevering van ‘Podium-nieuws’ over de door hem benaderde uitgevers: ‘Theoretisch is natuurlijk mogelijk dat ze allemaal nee zeggen. Dan zijn er nog twee mogelijkheden (de derde: ophouden, tel ik niet mee, we waren het er over eens dat we geen pleefiguur moesten slaan): fuseren met Criterium (nog altijd “hangt” het eventuele onderhoud en via zijpaden hoor ik dat Meulenhoff al denkt dat het voor elkaar is), waar ik hoe langer hoe meer tegen ben (of trap ik hier een open deur in? waren we er niet allemaal tegen [...]? Zo niet, men schrijve!) òf het “kleine plan” bij Contact (of een ander dan, dat maakt niet veel uit) aanvaarden mèt Vestdijk - alleen stel ik dan voor: geen maandelijks blad met 48, maar een tweemaandelijks met 96 blz. (rustiger werken en minder schriel voorkomen).’ Borgers merkte verder op: ‘(Nog even een waarschuwing: schrijf niet aan bovenstaande uitgevers, als je aandrang voelt, rechtstreeks, maar via mij, aangezien ik ze allemaal een pietsie tegen elkaar heb uitgespeeld.’152 Bij dit ‘Podium-nieuws’ voegde Borgers een speciale brief voor Fokke Sierksma, waarin hij schreef: ‘Ik hoop op de A.P., met die Kuipers is het prettig omgaan.’153
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
357 Twee dagen later, op dinsdag 3 augustus, deelde Het Parool onder de kop ‘Letterkundige maandbladen houden op te bestaan’ mee: ‘Wij vernemen dat twee letterkundige tijdschriften, “Ad Interim” en “Podium”, geen lang leven meer zullen leiden. Het eerste zou de lopende jaargang nog volmaken, doch in Januari ophouden te bestaan. Van “Podium” staat het niet vast met hoeveel nummers het nog zal uitkomen.’ En verder: ‘Tegelijkertijd wordt getracht tot de oprichting te komen van een groot Nederlands litterair tijdschrift met een tiental redacteuren, die de verschillende schrijversgeneraties en -groeperingen vertegenwoordigen.’154 Tien redacteuren, het kon niet op! Borgers schreef dezelfde dag nog aan Het Parool: ‘Naar aanleiding van Uw bericht LITERAIRE BLADEN HOUDEN OP TE BESTAAN in de stadseditie van Dinsdagavond j.l., deel ik U hierbij mede dat het de redactie en de uitgever van Podium tot heden niet bekend was dat Podium zijn uitgave zou staken. Integendeel, er bestaan plannen om in de komende jaargang met een versterkte redactie en medewerkerskring tot een uitbreiding, verlevendiging en verbetering van ons tijdschrift te komen. Naar alle waarschijnlijkheid zijn onze pogingen om de mogelijkheden tot realisering van deze plannen te onderzoeken aanleiding geweest tot het gerucht waar U melding van maakte. Ook kan de uitnodiging aan de redactie van Podium om zitting te nemen in de redactie van een groot literair tijdschrift dat onder auspiciën van de Mij voor Letterkunde mogelijk bij uitgeverij Daamen zou gaan verschijnen (welke uitnodiging de redactie bij nadere bespreking niet kon aanvaarden) de oorzaak van dit onjuist bericht geweest zijn.’ Borgers vervolgde: ‘Wij zouden het dan ook zeer op prijs stellen indien U een rectificatie van dit bericht zo spoedig mogelijk zoudt willen publiceren en zullen U, desgewenst, gaarne nader inlichten zodra onze plannen voor de komende jaargang definitief hun beslag hebben gekregen.’155 Dezelfde dag, 3 augustus, verscheen ook in het Haagsch Dagblad onder de kop ‘Nieuw groot litterair tijdschrift’ een bericht over het spoedige heengaan van Podium: ‘Naar wij vernemen zal het litteraire tijdschrift “Podium” binnenkort worden opgeheven, nadat nog één, dubbel, nummer zal zijn verschenen. Ook het blad “Ad Interim” heeft de langste tijd bestaan en zal eveneens worden opgeheven. ‘Er zijn plannen tot oprichting van een groot litterair tijdschrift in Nederland, waarin een aantal periodieken is opgenomen en dat door verschillende uitgevers zal worden geëxploiteerd. ‘Het ligt in de bedoeling dat dit nieuwe tijdschrift het blad zal zijn van de Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde, die daarin haar mededelingen zal doen. In de redactie van dit blad, die uit ongeveer twaalf personen
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
358 zal bestaan, zullen vertegenwoordigers van, wat men noemt, de verschillende generaties worden opgenomen.’156 Twaalf personen: de groei van de redactie van het nieuwe blad leek niet te stuiten! Vier dagen later, 7 augustus, schreef Paul Rodenko aan Gerrit Borgers: ‘Ingesloten een stukje uit het Haagsch Dagblad van l.l. dinsdag (red. letteren: Max Nord).’ En: ‘Verder ben ik vol spanning naar nieuws (die Arbeiderspers zou ook niet gek zijn als contrast met de Libertinage-slaolie!)’157 De laatste opmerking had te maken met een mededeling van Borgers in het ‘Podium-nieuws’ van 1 augustus: daarin had deze geschreven dat de vader van de Libertinage-redacteur W.F. van Leeuwen directeur van de Calvé-fabrieken te Delft was en dat hij Libertinage financierde. In werkelijkheid was deze vader directeur van de Gist- en Spiritusfabrieken in dezelfde stad en was er van een dergelijke financiering geen sprake. Intussen was nog altijd niet duidelijk wie Podium tijdens de komende jaargang zou uitgeven. Reinold Kuipers van De Arbeiderspers, op wie Borgers zijn grootste hoop gesteld had, kon helaas nog geen beslissing nemen, omdat de directeur van de A.P. ziek geworden was. Op zondag 15 augustus deelde Borgers dit in een nieuwe editie van ‘Podium-nieuws’ mee. Ook vertelde hij dat De Neve hem geschreven had over het ‘kleine plan’ (Podium met een beperkte omvang) verder te willen praten als de onderhandelingen met de andere uitgevers op niets waren uitgelopen. Borgers schreef verder over De Neve: ‘Tenslotte polste hij of we voor Bakker's Maatschappij-tijdschrift voelden, welke “concentratie hij toe zou juichen”. Ook weer in afwachting van de A.P. heb ik hem laten juichen en nog niet teruggeschreven. Temeer omdat ik hoop - als de A.P. ons uit gaat geven - hem meteen een vuile brief terug te schrijven, want de publicatie van Nord in Het Parool en de Haagsche Courant [het Haagsch Dagblad] dat Podium ophield werd niet gerectificeerd op mijn verzoek, omdat hij - na opbellen - van De Neve tot antwoord kreeg dat het bericht wel voorbarig maar niet geheel onjuist was! Als ik goed begrijp voelt De Neve er voor samen met Daamen dat Maatschappij-blad uit te geven. Ook had ik Nord een hartige brief willen schrijven als het o.k. was met de A.P. Zolang dat niet zo is, doe ik het niet, want stel je voor dat-ie gelijk krijgt. Enfin, dat uitstel is jammer op alle fronten, maar 't is niet anders zou Marja zeggen.’158 Vier dagen later, op 19 augustus, moest een teleurgestelde Borgers in ‘Podium-nieuws’ berichten dat de uitgave van het blad - in de door de redactie voorgestelde opzet - voor De Arbeiderspers te duur was. Hij kondigde verder aan nog met De Neve te zullen praten over de uitgave van Podium in afgeslankte vorm. Zonder veel illusies voegde hij eraan toe: ‘Maar zelfs hierop is niet veel te verwachten, ik kreeg tenminste van de afdeling
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
359 Productie vandaag een briefje of ik er wel aan dacht in het laatste nummer de mededeling op te nemen dat Contact met Podium ophield (men had daar uit de uitlatingen van De Neve opgemaakt dat er al definitief was besloten de zaak stop te zetten - dat zal trouwens ook wel, gezien De Neve's antwoord aan Max Nord).’ Borgers schreef verder: ‘Mòchten jullie nog wat zien in onderhandelen met Criterium, goed, dan loop ik nog effe - maar schrijf me dan s.v.p. zo concreet mogelijk wat je er van denkt (wie redacteur, naam, enz.). Als we dat doen kunnen we ze het hele Vestdijk-nummer aanbieden om te beginnen, want ik geloof dat ze knappies krap in de kopij zitten.’ En verder: ‘Voor het Vestdijk-nummer kopij gekregen van Sjoerd Leiker en Dr. O. Noordenbos en een hele zeel gedichten van V. zelf uit St. Miechels Gestel [Michielsgestel] van Ds. Henkels. Stuur het op zodra het weer zin lijkt te krijgen. Op zichzelf een mooi thema voor een novelle: een aantal mensen die verwoed artikelen schrijven voor een blad dat vroeger bestaan heeft.’159 Ruim een week later, op zaterdag 28 augustus, schreef Wim Nagel aan Gerrit Borgers over een gesprek dat hij die middag met Bert Bakker had gehad: ‘Bakker gesproken. Met Paul, Rein Blijstra, Nijhoff, Bloem en Huygens hebben ze nog op me gewacht, Donderdagavond 11.30, maar ik was toen in Amsterdam nog [...]. Ze bleken het nieuwe blad al helemaal in elkaar te hebben, dat hoorde ik allemaal vanmiddag van Bakker: MENSA heet het, er is een redacteur voor muziek en een voor schilderkunst, en verder een alg. red. raad van 15 mensen. Namen? Bordewijk, Nijhoff, Engelman en... Rodenko. Paul heeft het nog niet geweten toen wij met hem spraken; dat hij zou worden uitgenodigd. Of hij aanvaard heeft is mij ook niet bekend. Ik heb als Brugmans [Brugman] gepraat om Bakker bij te brengen wat het belang is van een jonge, eruptieve, dwarse groep als die van Podium; hij is echter te gefascineerd door grotere reputaties dan de onze.’160 Aan de onzekerheid of Paul Rodenko aan het nieuwe tijdschrift zou meedoen, leek enkele dagen later een einde te komen, toen deze op een ongedateerde briefkaart het poststempel vermeldt als datum: 30 augustus 1948 - aan Gerrit Borgers schreef: ‘Bert Bakker gesproken - is niets mee te bereiken. Het maatschappijblad staat al helemaal op poten en Critisch Bulletin wil hij als zodanig handhaven [...]. ‘In deze hoek zitten dus verder voor ons geen mogelijkheden. ‘Hoe is het met Criterium? Volgens Bert Bakker wil Meulenhoff Criterium ook opdoeken... Enfin, ik zie de toestand somber in.’161
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
360
Toch een fusie met criterium? Een van degenen die het bericht in Het Parool over de oprichting van een nieuw tijdschrift gelezen hadden, was de vroegere redactiesecretaris van Proloog en tekstverzorger bij Contact, Kees Lekkerkerker. Deze was intussen gaan werken voor uitgeverij De Driehoek te 's-Graveland, waarvan Henri W. Methorst jr. de directeur was. Op 3 september 1948 schreef Lekkerkerker aan Victor E. van Vriesland te Amsterdam dat De Driehoek van plan was om ‘haar litterair fonds uit te breiden met een aantal goede Nederlandsche schrijvers’, waarna hij opmerkte: ‘Voorts zou De Driehoek er zeer veel voor voelen het nieuwe litteraire tijdschrift, waar de bladen over schreven, te exploiteeren, en zij weet niet tot wien zich beter te wenden dan tot U. Staat de naam reeds vast, is de redactie al gevormd, de omvang bepaald? Zoo het tijdschrift bij De Driehoek kwam, zou ik mij gaarne persoonlijk willen belasten met de kopijverzorging, correctie, opmaak etc.’162 Intussen had de redactie van Podium besloten - nu de besprekingen met De Arbeiderspers op niets waren uitgelopen - opnieuw de mogelijkheid te onderzoeken van een fusie met Criterium . Ook was het plan opgekomen om Podium eventueel in de vorm van een jaarboek uit te geven of als een quarterly naar het voorbeeld van Het Woord , dat vanaf de zomer van 1947 ook als driemaandelijks tijdschrift uitkwam. In een ongedateerde brief schreef Paul Rodenko hierover aan Gerrit Borgers: ‘Spreek je deze week met Morriën of de volgende pas? Deze week kan ik nl. niet, maar als je de volgende week met hem confereert, zou ik er ook bij kunnen zijn. Het zal wel niet strikt noodzakelijk zijn, maar enfin, ik ken Morriën vrij goed.’ Rodenko vervolgde: ‘Wim schreef je over het quarterly-idee, niet? Wel dat lijkt me in ieder geval een punt om in overweging te nemen. Als er werkelijk geen andere mogelijkheden zijn, blijft in ieder geval nog de mogelijkheid van een jaarboek of een “op ongeregelde tijden verschijnende” periodiek. Voorbeelden in Frankrijk.’163 Over een eventuele fusie met Criterium berichtte Gerrit Borgers op donderdag 9 september per briefkaart aan Fokke Sierksma: ‘Met de Criterium-redactie heb ik een gemeenschappelijke redactievergadering over een fusie (voorstel: Vestdijk, Paul, jij, Morriën en Adr. v.d. Veen - redactie, ik red secr.) afgesproken op a.s. Zondag 's middags 3 uur in De Koepel. Nu de uitgevers ons (oòk Criterium) aan het bestoken zijn met dat nieuwe blad Mensa moeten we minstens een jaar doorgaan en àls we doorgaan moeten we het Vestdijknummer uitgeven en àls we dat willen uitgeven moeten we binnen een week gefuseerd zijn of een ander plan hebben.’ ‘De Koepel’ was een bekende hoofdstedelijke kunstenaarssociëteit, gevestigd in Bellevue aan de Marnixstraat.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
361 Borgers vervolgde: ‘Voordat we de Criterium-lieden ontmoeten is een bespreking tussen ons nodig over de “voorwaarden”. Ik stel voor: ±1 uur Zondag komen we bij elkaar in Café Scheltema (N.Z. Voorburgwal, naast het Handelsblad). Wil je echter Zaterdag al komen in Bussum, in ons nieuwe huis, dan moet je dat vooral doen! Sprak je al zo lang niet.’164 Na lang zoeken hadden Annie en Gerrit Borgers kort daarvoor een eigen huis gevonden aan de Huizerweg te Bussum. Intussen had Victor van Vriesland aan Kees Lekkerkerker bericht dat deze voor informatie over het nieuwe tijdschrift het best terecht kon bij Fokke Sierksma, waarna Lekkerkerker op vrijdag 10 september aan Sierksma schreef: ‘Het Parool kwam onlangs met een bericht dat er een nieuw letterkundig maandblad zou verschijnen onder redactie van een tiental letterkundigen. Ik dacht aan iets als het NVT165 met als redacteurs menschen als Greshoff, Van Vriesland, Binnendijk, Vestdijk, Nijhoff of Roland Holst Vasalis, Stuiveling, Hoornik, Bloem, Hendrik de Vries en van de jongsten allereerst Uzelf. Nu schreef ik Van Vriesland dat De Driehoek interesse had zoo'n tijdschrift uit te geven en vroeg hem hoever het met de plannen stond. Van Vriesland antwoordt echter dat hij als redacteur van De Nieuwe Stem niets met het nieuwe tijdschrift te maken heeft en dat ik mij het beste tot U kan wenden.’ Lekkerkerker vervolgde: ‘Graag zou ik willen weten of De Driehoek eenige kans heeft om dit tijdschrift uit te geven. Zoo ja, hoever het dan staat met de fusie-plannen en of de redactie al gevormd is. Wil het tijdschrift 1 Januari kunnen verschijnen, dan moet nu toch begonnen worden aan de voorbereidingen, vooral de administratieve. Het spreekt vanzelf dat de verzorging van de typographie prima zal zijn, indien het blad door De Driehoek geëxploiteerd wordt.’166 Dezelfde dag of de dag erna liet Sierksma aan Borgers weten dat hij niet op de gemeenschappelijke redactievergadering van Podium en Criterium aanwezig zou zijn. Borgers vond dat Sierksma daar zeker niet mocht ontbreken. Op zaterdagavond 11 september stuurde hij hem een telegram dat er niet om loog: ‘Kom nondeju moeten alle plannen ook jouwe besproken en beslist solidariteit svp Gerrit’.167 Sierksma besloot toen alsnog te gaan. Hij nam naar Amsterdam de brief mee die hij zojuist van Kees Lekkerkerker gekregen had, om hem aan Gerrit Borgers te geven. Die zondagmiddag werd tijdens de gemeenschappelijke redactievergadering na veel vijven en zessen vastgesteld dat er inderdaad perspectieven waren voor een fusie van de beide bladen. De redactie zou in dat geval bestaan uit de Criterium-redacteuren Adriaan Morriën, Adriaan van der Veen en Arthur van Rantwijk - Rodenko's bericht dat deze zou vertrekken,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
362 klopte dus niet - en de Podium-redacteuren Fokke Sierksma, Paul Rodenko en Wim Nagel, terwijl Gerrit Borgers redactiesecretaris zou worden. Anders dan wat Borgers drie dagen eerder aan Sierksma voorgesteld had, zou Simon Vestdijk dus niet in de redactie komen - hij was daartoe vooral bereid geweest om Podium voor een uitgever aantrekkelijker te maken, maar de situatie was nu veranderd - en zouden Wim Nagel en Arthur van Rantwijk wel deel uitmaken van de nieuwe redactie. Een opvallende afwezige was Willem Frederik Hermans: des te meer opvallend omdat Nagel, niet direct zijn vriend, wèl redacteur zou worden. Zoals eerder werd vermeld, verbleef Hermans in die tijd in Canada. Eén kwestie - het zal de lezer niet verbazen - bleef die middag onopgelost: welke naam zou het nieuwe tijdschrift krijgen? Fokke Sierksma drong erop aan dat het blad Podium zou heten: het belangrijkste argument daarbij was dat de lijn van het oude Podium in het nieuwe blad zou worden doorgetrokken. De Criterium-redactie voelde hier weinig voor: zij stelde voor een nieuwe naam te kiezen. Besloten werd deze kwestie nog maar even in de ijskast te laten, totdat de beide uitgevers, Contact en Meulenhoff, tot overeenstemming gekomen zouden zijn. Tijdens deze bijeenkomst werd ook afgesproken dat het Vestdijk-nummer, dat de redactie van Podium voorbereid had, in het oktober-nummer van Criterium zou worden opgenomen en dat de nieuwe jaargang van het gefuseerde tijdschrift in januari 1949 zou beginnen: de jaargangen van Criterium waren vanaf 1947 met het kalenderjaar samengevallen. Om te voorkomen dat het hiaat voor de Podium-abonnees daardoor te groot zou worden, zou het Vestdijk-nummer ook aan deze abonnees worden toegestuurd. De dag na de gemeenschappelijke redactievergadering, op 13 september,168 schreef Wim Nagel aan Gerrit Borgers: ‘van Fokke kreeg ik een summier verslag van jullie gestriche [gestrige] Besprechungen. Veel wijs kon ik er niet uit worden. Ik begreep dat het gesprek lang heen en weer gegaan is, dat men eindelijk zover was dat men een soort accoord had van drie + drie redacteuren + een secretaris (F, P, ik, Mo, Ve, Ra + Ge) maar dat daarna het genök herbegon over de naam. Dat het nog niet eens zeker is, dat Meul e.e.a. goed vindt. Dat in elk geval het Vestdijk-nummer ondergebracht is. Maar wáár dan?!’ Intussen maakte de redactie van Podium er zich zorgen over dat uitgeverij Contact van plan was Podium te doen opgaan in het nieuwe, overkoepelende tijdschrift Mensa . Het feit dat Paul Rodenko gevraagd was tot de redactie van Mensa toe te treden, en het gerucht dat Anne Wadman verzocht zou worden ‘buitenredacteur’ van hetzelfde blad te worden, versterkten deze bezorgdheid nog. Toen uitgever De Neve het verschijnen van
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
363 Mensa in het komende dubbelnummer 11-12 van Podium wilde aankondigen, voelde Gerrit Borgers daar dan ook niets voor. In zijn brief van 13 september aan Borgers schreef Wim Nagel hierover: ‘Ik hoorde iets van jouw twist met de Neef. Vast staat, dat hij geen enkel recht heeft op een publiecatie [publicatie] over Mensa in ons blad, ook niet als advertentie. Misschien doe je goed hem mee te delen, schriftelijk en effen, dat Anne per 1 Juni uit de redactie van Podium is getreden, hoewel vergeten is zijn naam uit het omslag te verwijderen. Als dat omslag nog niet gedrukt is, kunnen ze die naam misschien nog weglaten. F. vertelde mij namelijk dat de N. meent (zègt te menen) met P. en A.169 Podium naar Mensa te kunnen overdoen. Dat is natuurlijk nonsens. Houd het been stijf. Mocht de N. ons nieuwe nummer blijven vasthoeden [vasthouden], schrijf mij, of liever telefoneer mij dan direct, op etensuren bv., wanneer ik zeker thuis ben, dan zal ik hem even qq aan zijn verstand brengen hoezeer hij er naast is. Dan moet Paul hem even schrijven, dat uit het feit, dat hij gevraagd is voor de redactie van MENSA, geenszins geconcludeerd mag worden dat hij geacht kan worden als vertegenwoordiger van PODIUM dit blad over te doen aan wie dan ook. Ik zal Paul jou een afschrift laten sturen voor het archief.’ In zijn brief schreef Nagel verder: ‘Wat dacht jij van een fusie óók met Het Woord? Natuurlijk een reuze gepalaver weer voor jou. Wat toch hinderlijk, dat wij zover weg zitten. Maar zeg toch eens hoe je erover denkt. [...] Hans Redeker voelt ervoor. Ik ben van mening dat we dit alleen moeten doen als de Cr-fusie nog zou afspringen.’170 De volgende dag, 14 september, berichtte Gerrit Borgers aan Kees Lekkerkerker, die in die tijd aan de hoofdstedelijke Oranje-Nassaulaan woonde: ‘Van Sierksma ontving ik je brief met de informaties naar een nieuw litterair tijdschrift dat in Het Parool was aangekondigd en het aanbod om te bespreken of dit iets voor De Driehoek zou zijn. Nu staan de zaken enigszins anders dan jij je voorstelt, maar we zouden dit alles beter even mondeling af kunnen handelen. Kan ik je a.s. Donderdag om 6 uur spreken op de Oranje-Nassaulaan?’171 Dezelfde dag schreef Borgers aan Fokke Sierksma: ‘Ik heb medelijden met je dat ik je naar Amsterdam heb gevloekt, maar geen spijt. Stel je voor dat ik alleen met die lui had moeten kletsen met de hulp van P-p-p-paul (die immers niets zei; mijn geheugen stenografeerde: Fokke: (ongeveer, 't kan ook heel wat anders geweest zijn) “Het gaat ons om een nieuw litterair bewustzijn” - Paul (aanvullend): “Al-al-al-althans een stre-stre-stre-streven daarnaar”) en dan nog bovendien een duidelijk verslag van deze onduidelijkheden had moeten uitbrengen. Nee, uit de grond van mijn hart: merci. Laat dit je een troost zijn.’
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
364 Verder schreef Borgers: ‘Aan Wim stuurde ik ook nog een verslag - voor aanvullingen heb ik hem naar jou gestuurd. Lees die brief, dan weet je meteen hoe ik er over denk. Enfin, dat hoeft niet: ditmaal ben ik met jòu solidair: de naam Podium, en niet alleen om de naam, of we verdommen het. En zelfs dan moeten we als team onze plannen rechtuit doorzetten, anders wordt het slappe thee en dat doen we Podium niet aan.’ En verder: ‘Je briefje van Lekkerkerker stuur ik je pas over twee dagen terug: hier zit misschien nog wat in - ik heb voor morgenochtend een onderhoud met de man van De Driehoek aangevraagd (die ik heel goed ken uit mijn krishnamurti-tijd en die een heel geschikte kerel is - alleen wist ik niet dat deze uitgeverij met zulke stoute dromen rondliep om méé te doen, anders had ik ze al eerder aangeboord) en Donderdag ga ik naar Lekkertje. Stel je voor dat dit lukt. Ik heb vandaag ook Vestdijk geschreven - dat we met Criterium kunnen fuseren, dat we begrijpen dat hij dan zijn aanbod intrekt, dat wij het ook haast doen, dat we dus veel meer zin hebben in De Driehoek met redactie: Wim, jij, Paul, Vestdijk en ik - dus dat-ie, zodra dit iets lijkt te worden alsnog wordt uitgenodigd Podium te redden (uit de brief van Lekkertje las je natuurlijk al dat ze daar van groooote mannen houden) en, als het niets wordt en we al of niet fuseren daar ook natuurlijk bericht van krijgt. Het leek me prettig hem geheel op de hoogte te houden hoe de zaken er voor ons gevoel voor staan. Aldus gedaan.’172 Met ‘de man van De Driehoek’ bedoelde Borgers de directeur van deze uitgeverij, Henri W. Methorst jr., die Borgers - zoals in het derde hoofdstuk vermeld werd - in de jaren dertig tijdens een Sterkamp te Ommen had leren kennen. Paul Rodenko was na de gemeenschappelijke redactievergadering samen met Adriaan van der Veen naar Den Haag teruggereisd. Drie dagen later, op 15 september, schreef hij aan Borgers: ‘Met vd. Veen verder niets van (Podium-)belang besproken, maar ik had van onze vergadering toch de indruk overgehouden dat we er de naam Podium wel door zouden krijgen, als het alleen van de redactie afhing. Rest Meulenhoff. (“Odium” is prachtig overigens, het zou origineel zijn, de titel zo te laten: ODIUM
(ze kunnen de P krijgen) onafhankelijk litterair tijdschrift. Mocht Podium toch nog getorpedeerd worden, dan noem ik mijn moppen-blaadje zo.[)]’173 Twee dagen later, 17 september, schreef Wim Nagel, die intussen begonnen was aan het schrijven van zijn oorlogsherinneringen, aan Gerrit Bor-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
365 gers: ‘Ik vermoed dat ik, na de (eventuele) opneming van mijn feuilleton “Dagboek der Herinneringen”, oorlogsmemoires gekatalyseerd door het ochtendblad in de Herfst van 1948, in Podium 1949 of 1950, mij een lange tijd terugtrek naar andere zaken: poëzie en essay.’174 Een eerste gedeelte van deze ‘oorlogsmemoires’, die in 1953 onder de titel Volg het spoor terug in boekvorm zouden verschijnen, zou in februari 1949 in Podium gepubliceerd worden. Intussen verscheen half september de laatste aflevering van Podium in deze jaargang: het dubbelnummer 11-12. Dit nummer, gedateerd augustus-september 1948, bevatte het slotfragment van Vestdijks boek De andere school . Deze roman, bestaande uit drie delen van telkens vijf hoofdstukken, was hiermee volledig in de vierde jaargang gepubliceerd. In 1949 zou De andere school in boekvorm worden uitgegeven, waarbij in de tekst een groot aantal stilistische wijzigingen zou worden aangebracht. Verder bevatte deze aflevering een polemische bijdrage van de redactie, gewijd aan het artikel dat mr. Floris B. Bakels over Vestdijks koldervers ‘Marche funèbre’ in Elseviers Weekblad gepubliceerd had. In haar bijdrage, getiteld ‘Floris, balk es!’, merkte de redactie op: ‘Uit de diepte van het absolute culturele nulpunt, in het weekblad van de radicaal-onverschillige middenstanders “Elsevier”, klonk een luid “ia!” tegen Podium. Tegen een versje van S.V. in het Aprilnummer. ‘Meester Floris Bakels, die altijd heeft gemokt, dat de muze hèm voorbijging, die van de moderne poëzie nimmer een zier heeft mogen vatten, is wel op een ongelukkig ogenblik opgesprongen om te bewijzen, dat zij niet eens bestaat, de muze. Hij heeft zijn inferioriteitssentiment in een dapper stukje getracht te overschreeuwen, maar hij heeft de ongelooflijke domheid gehad, het verkeerde nummer, en daaruit het minder geschikte versje te kiezen. Wij sliepen je uit, Floris! Eén April. Domme jongen toch. De initialen hadden je moeten waarschuwen: de fabrikant van het grapje is van een intellectuele begaafdheid, waarmee slechts die van een heel enkele nobelprijswinnaar kan worden vergeleken en waarbij jij alleen maar een kleine p. in de broek bent; er móést toch wel wat bijzonders aan de hand wezen met dat nummer! ‘Wij zullen ons verder niet met jou en het weekblad van het belastingschichtige middenstandsbloc (mag in geen stationswachtkamer ontbreken) meten, Floris, hoewel je zulke bijzonder infame geluidjes gelaten hebt, dat je eigenlijk bij je oor voor de strafrechter geleid moest worden: de partijen zijn àl te ongelijk. Jullie hebt honderdduizend lezers en geen verstand, wij hebben het verstand maar geen lezers. Zo is er voor ons dus niks aan, Floris, wij “houden ons alcoholisme” en jij die lege plek onder je coiffure.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
366 ‘Balk nog maar gerust es. Je ferme geluid horen ze graag in de nationale biljartvereniging.’175 Dit dubbelnummer bevatte verder het verhaal ‘De savannah’ van Sjoerd Leiker, een kort verhaal en een essay van Rodenko's vriend Jan Molitor en poëzie van Gerrit Achterberg, Paul Rodenko, J. Meulenbelt, Willem Diemer en de Vlaming Ben Cami.
‘Weer een dak boven het hoofd’ Zoals Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma geschreven had, koesterde hij nog enige hoop uitgeverij De Driehoek voor Podium te kunnen interesseren. Borgers' intuïtie bleek juist te zijn. Op maandag 20 september berichtte hij aan Sierksma: ‘Donderdag en Vrijdag met Uitgeverij De Driehoek geconfereerd (Lekkerkerker èn Methorst) zij voelen er veel voor Podium uit te geven, terwille van hun fonds. Voorwaarden en plannen heb ik hun voorgelegd: het leek hun aannemelijk, maar ik krijg de definitieve toezegging Woensdag a.s.’ Borgers schreef verder: ‘Als ze ons uit gaan geven, willen ze ook het Vestdijk-nummer. Aan Criterium nog niets gezegd voorlopig: mocht het doorgaan met De Driehoek, dan haal ik de kopij terug - zo niet, dan kunnen ze gaan zetten. ‘De Driehoek heeft een drukker waar ze voorrang hebben, en [ze] zullen het Vestdijk-nummer d.v.176 op 15 October klaar hebben.’177 De volgende dag, 21 september, schreef Wim Nagel aan het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, dat hem kort daarvoor had uitgenodigd lid van deze vereniging te worden: ‘In antwoord op Uw mededeling van mijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heb ik allereerst de eer U te antwoorden dat ik deze benoeming een onderscheiding acht; ik ben U daarvoor zeer erkentelijk.’ Nagel vervolgde: ‘Of ik de benoeming kan aanvaarden is helaas niet geheel zeker. Geruchten doen gedurende de laatste maanden de ronde, dat Uw maatschappij voornemens is een letterkundig, althans tevens letterkundig, tijdschrift uit te geven, althans toe te staan, dat een bepaald op te richten zodanig tijdschrift onder haar auspiciën zal worden gesticht. Dit nu lijkt mij, in deze tijd, waarin enige groepen jongere letterkundigen hun periodieken met moeite staande houden, het tegendeel van wat van Uw maatschappij had kunnen worden verwacht. De groepen van “jongere” letterkundigen die bv. Het Woord en Podium stichtten en zullen blijven uitgeven verdienen naar mijn mening eerder de steun van Uw maatschappij dan haar concurrentie; hun arbeid in dienst van de hedendaagse nederlandse
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
367 letterkunde, hoe bescheiden voor een deel nog, kan niet zonder schade worden vervangen door anderen, voorzover ik thans zien kan. ‘Ik verzoek U wel het bovenstaande niet te willen lezen als critiek op het werk van al degenen die als stichters en redacteuren van “het maatschappijblad”, zoals dit in de geruchten genoemd wordt, optreden en nog zullen fungeren. Van de mij genoemden acht ik bv. Nijhoff de grootste levende nederlandse dichter en Bordewijk een der belangrijkste europese prozaïsten dezer dagen. Ook zal ik natuurlijk geen enkel bezwaar kunnen inbrengen tegen het op eigen gezag stichten van een nieuw letterkundig tijdschrift door Uw bestuursleden en leden individueel. ‘Indien echter de bovengenoemde geruchten op waarheid zouden berusten wil ik gaarne geacht worden voor mijn benoeming te hebben bedankt. Misschien wilt U mij hierover nog wel berichten.’178 Zoals J.J.M. van Gent, bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, mij in 1992 meedeelde, komt Nagels naam vanaf 1948 tot in de jaren zestig op de ledenlijst voor.179 Het feit dat het tijdschrift Mensa uiteindelijk niet verschijnen zou - de belangstelling van de kant van de schrijvers bleek te gering -, zal Nagel ertoe gebracht hebben over zijn bezwaren heen te stappen. Op vrijdag 24 september - drie dagen nadat Nagel zijn brief geschreven had stelde Gerrit Borgers een nieuwe aflevering van ‘Podium-nieuws’ samen, waarin hij tot zijn grote opluchting kon meedelen: ‘Uitgeverij de Driehoek heeft besloten Podium uit te geven. We hebben dus weer een dak boven het hoofd en kunnen ophouden wanneer wij willen. De gemaakte afspraak is: Redactie Nagel, Rodenko, Sierksma, Vestdijk en Borgers (secr.). Omvang 64 blz., maandelijks verschijnend. Honoraria: f. 5.- per blz., redactie-honorarium f. 35.- per maand, hon. “buitenlands” red.secr. (Paul) f. 50.- per maand, hon. “binnenlandse en algemene zaken” f. 75.- per maand. Reisgeld Fokke en Wim f. 15.- per maand, Paul en “Simon” f. 5.- en zelf f. 2.(redactievergaderingen in Amsterdam). Zij zijn op de hoogte van onze plannen op de vorige redactie-verg. in Groningen gemaakt om er HET tijdschrift van te maken en zullen van hun kant alles op alles zetten dat we goed bekend worden (veel reclame) en een goede administratie krijgen (daarvoor wordt een aparte juffrouw gehuurd die de hele dag niet anders doet). Drukker wordt wsl. Mouton, Den Haag.’ Deze drukkerij - de directie ervan was in de publikaties van De Driehoek geïnteresseerd, maar beschikte zelf niet over een uitgeverserkenning - zou de uitgave van Podium mede financieren.180 Borgers schreef verder: ‘Deze definitieve beslissing moet nog niet wereldkundig gemaakt voor Methorst een bespreking heeft gehad met De Neve
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
368 over het overnemen van de abonnementen. Hij moet daar kunnen zeggen: ik denk er serieus over om het te doen, maar het is zeer hachelijk (u zelf had f. 5000.- strop), dus ik geef niet veel voor dat ab.-lijstje. Intussen, houdt De Neve de poot stijf, en vraagt hij teveel, dan gaat het tòch door, want dan gaat hij adverteren in de pers dat Podium verhuisd is en men zich bij hem moet abonneren [...].’ Borgers deelde hierna mee dat via het Vestdijk-nummer reclame zou worden gemaakt en dat het de bedoeling was de nieuwe jaargang per 1 januari te laten beginnen: ‘[...] het 1 Jan.nummer moet steengoed en een tableau de la troupe worden en komt al begin December uit - ook hiermee wordt dan een maand lang oorverdovend gewerkt, nèt even voor Mensa als dat doorgaat.’ En verder: ‘Methorst zou het erg op prijs stellen een gedeelte van de komende redactievergadering bij te wonen (het is een man met veel belangstelling, hij is van de hedendaagse binnenlandse litteraire markt echter niet op de hoogte [...] en wil zijn licht opsteken, ook speciaal over ònze plannen. Lastig als bijzitter is hij zeer zeker niet).’ Hierna merkte Borgers op: ‘[...] o ja, ik vergat (O.a. vrees ik) dat ik aan Morriën natuurlijk al meegedeeld heb dat we toch maar tot onze opluchting getrennt marschieren - wat-ie eigenlijk, geschikt als hij is, ook maar beter vond; of Criterium het zou overleven, betwijfelde hij [...].’ Aan het slot schreef Borgers nog: ‘Uit een oud nummer van Podium: “En in haar Driehoek kwam geen vrijer tot bedaren.”’181 Dit was een toespeling op een regel uit het gedicht ‘Oude boerenmeid’ van Willem Ensinck, dat in het zesde nummer van de tweede jaargang gepubliceerd was. Het is bij dit alles aardig te bedenken dat het contact tussen de redactie van Podium en De Driehoek waarschijnlijk niet tot stand gekomen zou zijn zonder het artikeltje in Het Parool waarover Gerrit Borgers zo boos geworden was! De ironie van de geschiedenis toonde zich hier weer eens van een fraaie kant.
‘Min of meer een commune’ Uitgeverij De Driehoek, die op deze wijze het estafettestokje van Contact overnam, werd dus geleid door Henri W. Methorst jr. Deze uitgever, die in 1909 te Den Haag geboren was en die voluit Hendricus Wilhelmus Methorst heet, was na het behalen van het gymnasium-diploma in Leiden rechten gaan studeren. Omstreeks zijn twintigste jaar leerde hij het werk van Anton Constandse kennen en werd hij geboeid door het geweldloos anarchisme. Een andere ontdekking voor hem was de Indiase filosoof Jiddu
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
369 Krishnamurti, die hij omstreeks 1930 tijdens een Sterkamp te Ommen beluisterde. Methorst vertelde daarover in 1986: ‘Ik had al het een en ander van Krishnamurti gelezen, ik wist dat ik dat erg goed vond, ik en mijn vrienden dachten: ja, dat is het wel. Ik heb toen aangeboden om werk van hem te gaan vertalen en later zijn we het gaan uitgeven, om het in de gewone boekhandel te brengen.’182 Intussen was Methorst in contact gekomen met de accountant Marius Bouwman en diens vrouw Ans Kuiper. Samen met hen richtte hij in 1933 de uitgeverij De Driehoek op, die gevestigd werd in Bosch en Duin (bij Den Dolder). Het embleem van de uitgeverij bestond uit een driehoek, waarin een ganzeveer gestoken was en waarvan de hoekpunten voorzien waren van de initialen van de oprichters: B, K en M. Henri Methorst vertelde hierover: ‘Mijn compagnons waren tien en elf jaar ouder dan ik. Het was min of meer een commune: samen met de medewerkers.’ In 1934 begon De Driehoek met de uitgave van het tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur , dat handelde over een grote verscheidenheid van onderwerpen zoals psychologie, filosofie, huwelijk, seksualiteit en moderne kunst en zich vooral tot progressieve jongeren uit de ‘niet-geleide’ jeugdbeweging richtte. In Bosch en Duin werden ook discussie-weekends gehouden. Tot de jongeren die deze weekends bezochten, behoorden Gerrit Borgers en zijn vriendin Annie van Poelgeest. In 1939 verhuisde de uitgeverij naar de Wilgenhof te 's-Graveland, waar tijdens de oorlog veel onderduikers een schuilplaats zouden vinden. De uitgave van Perspectieven van Wordende Cultuur werd gestaakt. Marius Bouwman trok zich in het begin van de bezettingstijd uit de uitgeverij terug. Later trouwde Ans Kuiper met Henri Methorst. Na de oorlog besloot Methorst meer literaire uitgaven in zijn fonds op te nemen. Methorst: ‘Toen heb ik me georiënteerd op Amerika, op Engeland, en toen heb ik Henry Miller ontdekt.’ Behalve Miller gaf De Driehoek ook werk van D.H. Lawrence, André Gide, Anaïs Nin en Alberto Moravia uit. Ook ontstond het plan naar Engels voorbeeld goedkope pocketboeken op de markt te brengen. Deze pocketboeken, waarvoor de naam ‘Pyramide zakromans’ bedacht was, zouden ook werk van bekende Nederlandse schrijvers bevatten. Met het oog op de opbouw van deze serie werd in de zomer van 1948 Kees Lekkerkerker als adviseur bij de uitgeverij betrokken. Dat De Driehoek Podium zou gaan uitgeven, werd door Anne Wadman met een zekere scepsis verwelkomd. Op 2 oktober 1948 schreef hij aan Gerrit Borgers: ‘Ik ben blij dat het zo gelopen is, al heb ik nu niet direct het allermeeste vertrouwen in 183 U.M. De Driehoek en evenmin in de vlekkeloze bedoelingen van de heer Lequerquer. Maar dat kan aan mij liggen. In ieder
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
370 geval zal je nu Gide wel als medewerker kunnen krijgen. Het doet me nog steeds oprecht goed dat de “heer Vestdijk bereid is gevonden mijn taak over te nemen.” En verder hoop ik t.z.t. (maar dat duurt soms heel lang) weer eens iets mee te werken. Voor buitenredacteur van Bert Bakker z'n onderneming (ik weet van niets, heb van hem geen teken daarover vernomen) ga ik natuurlijk erg resoluut bedanken. Als ik iets schrijf, is het voor Podium, daarop kun je natuurlijk rekenen.’184
Een voortvarende aanpak De volgende dag, 3 oktober, stuurde Gerrit Borgers aan Fokke Sierksma de tekst voor een circulaire die hij intussen opgesteld had. Daarin had hij geschreven: ‘ PODIUM , het “rijpste, oorspronkelijkste en moedigste” literaire tijdschrift, zoals Greshoff het in een interview voor Vrij Nederland genoemd heeft, zal binnenkort zijn vijfde jaargang beginnen. De redactie van PODIUM - die van oordeel is dat het nog heel wat rijper en oorspronkelijker kan - heeft tot haar grote vreugde uitgeverij DE DRIEHOEK bereid gevonden haar voor de komende jaargang ontworpen plannen ten uitvoer te brengen. Want al vormen de toenemende belangstelling en waardering, en de gestadige groei in een tijd die toch allerminst gunstig voor letterkundige periodieken genoemd kan worden, een duidelijk bewijs dat PODIUM met zijn strijdbaar en progressief karakter zich een eigen plaats in de na-oorlogse letterkunde heeft veroverd, dit is geen reden voor de redactie om het bij de bereikte resultaten te laten! Integendeel zij weet dat er veel meer gedaan kan worden en mòet worden, wil het tijdschrift een podium zijn voor een in alle opzichten levende letterkunde waar de mens en de wereld van nu hun belang bij hebben. ‘Wat dan de opzet is voor de komende jaargang? ‘PODIUM, door intensievere en uitgebreidere medewerking, door verlevendiging van inhoud en uiterlijk, door verhoging van de informatieve waarde, door versterking van de redactie en door het verlenen van aandacht aan belangrijke en actuele verschijnselen en figuren in speciale nummers tot hèt leidinggevende literaire tijdschrift in Nederland te maken.’ Borgers deelde verder mee dat S. Vestdijk, ‘die reeds vanaf de eerste jaargangen een warme belangstelling voor Podium getoond heeft’, de redactie zou versterken en dat Podium veel aandacht zou besteden aan de literatuur buiten onze grenzen. Hij merkte hierover op: ‘De organisatie van dit werk en het onderhouden van contact met buitenlandse tijdschriften, centra en schrijvers achtte de redactie van dusdanig belang, dat zij een speciaal redactie-secretariaat voor het buitenland instelde, waarvan Paul Rodenko de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
371 verzorging op zich zal nemen.’ Borgers schreef verder dat ‘door de groei van ons abonnementenaantal’ de abonnementsprijs verlaagd kon worden van f 10,- tot f 7,50 per jaar.185 Intussen werd er hard gewerkt aan het Vestdijk-nummer. Op 5 oktober stelde Borgers een nieuwe aflevering van ‘Podium-nieuws’ samen, waarin hij berichtte: ‘Er is de laatste week op volle toeren gewerkt door Methorst, Lekkerkerker en mij om alles te laten marcheren. Mouton in Den Haag wordt onze drukker en is bereid in record-tempo het V.-nummer te drukken. Het nieuwe Podium zal er ongeveer uitzien als het oude, met dit verschil dat we steviger papier krijgen. De kopij voor het Vestdijk-nummer zijn ze al aan het zetten. Een circulaire, die uitvoerig handelt over onze plannen, heb ik in elkaar gezet en wordt ook gedrukt. Vestdijk heeft inmiddels per brief zijn redactiezetel aanvaard.’186 Dezelfde dag, 5 oktober, schreef Kees Lekkerkerker aan Alice von Eugen-Van Nahuys, de directrice van Querido: ‘Het ligt in de bedoeling van De Driehoek, Podium zoodanig te exploiteeren, dat het nagenoeg geen verlies oplevert, nl. door advertenties van groote Nederlandsche bedrijven en instellingen op te nemen, iets wat gemakkelijker is bij een oplaag van 10 000 dan bij 1000. Natuurlijk is het abonnementenaantal nog gering, maar door den prijs te verlagen tot f 7.50 per 12 nummers, door opdikkend papier te gebruiken, door de redactie uit te breiden, maar vooral door een intensieve reclamecampagne, zal dit getal zeker opgevoerd kunnen worden. De overblijvende nummers zullen als proefnummers worden verspreid. Juist nu het waarschijnlijk is dat het zoogenaamde overkoepelende tijdschrift Mensa wegens gebrek aan belangstelling van de zijde der litteratoren niet zal verschijnen, heeft Podium alle kans hèt letterkundige maandblad van Nederland te worden. Tenminste zoo zie ìk het.’187 Intussen was Borgers druk bezig de nieuwe jaargang voor te bereiden. Hij bezocht de essayist F.W. van Heerikhuizen, die - evenals hijzelf - in Bussum woonde, en wist hem tot medewerking over te halen. Ook aan Abel Herzberg in Amsterdam bracht hij een bezoek. Op 10 oktober schreef hij Sierksma hierover: ‘Tenslotte ben ik bij Abel Herzberg op de thee met sigaren geweest - een pracht van een joodse humanist met een conversatie waar je de trein bij mist.’ Borgers kon Sierksma berichten dat Herzberg het ‘vaderschap’ over het Israël-nummer van Podium aanvaard had. Naar aanleiding van het essay ‘Democratie en religie’, dat Paul Rodenko voor het Vestdijk-nummer geschreven had, merkte Borgers in het vervolg van zijn brief op: ‘Pauls essay gaat wel over Rodenko, maar moeten we zetten, natuurlijk - merkwaardig dat deze kerel als hij warm loopt mentaal gaat goochelen, zijn voorvaders moeten jongleur geweest zijn. Maar ook
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
372 dit is een “stand van zaken” die ergens klopt en ergens rammelt en dus geplaatst moet - maar zijn “passie” is koel en inhumaan en verrekt gevaarlijk, d.w.z. door louter “verantwoordelijkheid” (waar haalt-ie die vandaan? uit zijn toon blijkt dat nergens, ergo het is een surrogaat - waarvoor?) wordt hij onverantwoordelijk, on-solidair. Of is hij goddome van een generatie nà ons - hier schrik ik - ik bedoel: wij liggen overhoop met de absurditeit die we tegen zijn gekomen, terwijl we nog ergens haken in de traditie der vaderen en daarom nog altijd een notie van vaste grond hebben, zou hij werkelijk van de absurditeit uit moeten gaan? 'k Wait het nait.’188 Drie dagen later, op 13 oktober, berichtte Het Parool onder de kop ‘Vestdijk in redactie Podium’: ‘De literaire tijdschriften, nog steeds vele in getal, voeren een harde strijd om het bestaan. Wij hebben melding gemaakt van de opheffing van twee maandbladen, Podium en Ad Interim, beide [Beide] berichten nu, dat zij voortgezet zullen worden. Ad Interim niet meer als uitgave van Bruna te Utrecht, maar van de redacteur, J. Romijn. De redactie wordt uitgebreid. ‘Podium zal na het speciale Vestdijk-nummer, dat dezer dagen verschijnt, uitkomen als uitgave van De Driehoek te 's-Graveland, en S. Vestdijk, die reeds lang meewerkte, zal dan tot de redactie toetreden. Het blad zal verder verlevendigd worden met vignetten en anecdotische rubrieken, en gaat een nieuwe roman in afleveringen publiceren van J.J. Klant, de Van der Hoogt-prijswinnaar, “Wandelingen [Wandeling] door Walein” Er zal nog een speciaal nummer gewijd worden aan de in de oorlog gefusilleerde meester-drukker en schilder H.N. Werkman. Ook is een Israël-nummer in voorbereiding, waaraan Abel Herzberg meewerkt, en dat een essay van Fokke Sierksma zal bevatten.’189 Intussen bleek het niet mogelijk het Vestdijk-nummer uit te brengen vóór zondag 17 oktober, de dag waarop Simon Vestdijk zijn vijftigste verjaardag zou vieren. Twee dagen eerder schreef Fokke Sierksma hem: ‘Ik ben blij, U met Uw 50ste verjaardag geluk te mogen wensen. Dat een gelukwens, gericht aan een onbekende, niettemin geheel “van harte” wordt aangeboden, is mij nog niet eerder gepasseerd. Maar gelukkig mag ik mij erop verheugen, dat U zeer binnenkort geen onbekende meer voor mij zult zijn en ik maak van deze gelegenheid dan ook graag gebruik om U te zeggen, dat de Podiumredactie door het gebaar van Uw toetreding ongewoon getroffen is.’ Sierksma schreef verder: ‘Naar ik hoop, zult U het bewijs van het hartelijk karakter van deze felicitatie vinden in mijn bijdrage aan ons Vestdijk-nummer. Zoals u weet, heb ik dat artikel moeten schrijven in een toestand van depressie, maar ik vertrouw dat in de distantie van de theorie het persoonlijk karakter van deze distantie zichtbaar zal zijn.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
373 ‘Laat ik het bij deze gelegenheid tenslotte kortweg zo mogen formuleren: ik wens U geluk, omdat ik dankbaar ben dat S. Vestdijk bestáát.’190 Intussen had Sierksma zich er kennelijk bij A. Roland Holst voor verontschuldigd dat het Vestdijk-nummer met een essay van hemzelf zou openen en niet met het kwatrijn van Roland Holst over Vestdijk. Waarschijnlijk op dinsdag 19 oktober191 antwoordde Roland Holst hem: ‘Uw verontschuldiging is wel zeer vleiend voor mij, maar ik reken noch mijzelf tot de Könige, noch u tot de Kärrner,192 en bovendien laat ik altijd graag anderen voor mij uitloopen. En zeer zeker in het Vestdijknummer, dat ik niet gaarne met mijn alleen maar speels bedoeld rijmpje geopend zou hebben gezien.’193 Enige dagen later kwamen alvast tien exemplaren van het Vestdijk-nummer van de pers, waarvan Gerrit Borgers op vrijdag 22 oktober één exemplaar aan de jubilerende schrijver in diens huis te Doorn aanbood. Op 25 oktober schreef hij in het ‘Podium-nieuws’ over het Vestdijk-nummer: ‘Een dezer dagen komt het nummer uit. Inmiddels gaat hierbij een nummer van de speciale oplaag in 10 exemplaren, waarvan ik er Vrijdagmorgen j.l. een plechtig aan Vestdijk heb overhandigd met onze hartelijke felicitatie - hij heeft er met genoegen in zitten bladeren en schreef het volgende antwoord-kwatrijn aan A. Roland Holst: God leest de boeken met éen oogopslag En hoeft niet lang in een kristal te staren. En die op aarde veel of weinig baren Krijgen hun beurt wel op de Oordeelsdag.’
Over zijn ontmoeting met Vestdijk schreef Borgers verder: ‘Geschikte kerel, zoals we vaag vermoedden. Zit in de redactie als sympathie-manifestatie en om de zaak naar buiten wat ruchtbaarheid te geven met zijn naam. Vroeg ons gewoon door te gaan op onze wijze en alleen op die reeactievergaderingen [redactievergaderingen] uitgenodigd te worden waarop iets bijzonders te bespreken viel. Zou graag de kopij die wij goedkeurden en die waarover de stemmen staken [...] steeds inkijken vergadert dus bij voorkeur schriftelijk via mij. Vroeg met iets van bezorgdheid, toen ik hem de plannen voor het komende jaar vertelde, of de Proppenschieter wel bleef bestaan - hij had nog wel zin om hier wat aardigs voor te maken. Mijn uitnodiging voor de poëziekritiek sloeg hij af: naast Het Parool heeft hij voorlopig geen zin in besprekingen. Wèl heeft hij: gedichten - wat korte novellen - zonu [zo nu] en dan een essay - afgeronde romanhoofdstukken (er verschijnen er volgend jaar drie nieuwe).’194 De volgende dag, 26 oktober, schreef Paul Rodenko vanuit Den Haag aan
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
374 Gerrit Borgers: ‘Het grote pakket met o.a. boek en potlood, die ik bij jou had laten liggen in dank ontvangen. Ik herinnerde mij later dat ik die op dat ronde tafeltje had laten liggen, maar ik schreef er nog niet over, omdat - ja, er is nl. een vreselijke ramp gebeurd. Ik heb de vaste gewoonte om mijn tas in alle mogelijke treinen en bussen te laten staan: dit heb ik dus ook zondagavond weer gedaan. Maar voor de eerste keer in mijn leven heb ik hem niet terug gehad! Ik heb ruim een week gewacht met schrijven in de hoop dat ik nog iets zou horen, dat hij toch nog gevonden zou worden. Maar nee, hij blijkt definitief weg te zijn - met alle manuscripten, die er in zaten! Ik hoop in 's hemelsnaam maar dat de betrokken mensen copieën hebben. [...] Er zaten, als ik mij wel herinner, gedichten in van Zeijl, Meulenbelt en Vestdijk (! - geen prettig begin voor zijn redacteurschap), verder het grote stuk van Diemer: “Koorddanser parterre” en, naar ik meen, Stand van Zaken I en II van Fokke + het antwoord van v. Heerikhuyzen [Heerikhuizen] [...].’ Rodenko had op zondag 17 oktober bij Borgers in Bussum een redactievergadering bezocht. Hij schreef verder: ‘Ik voel me diep schuldig en ben er de hele week down van geweest, terwijl ik steeds nog op bericht bleef hopen, maar nu lijkt mij de kans langzamerhand wel verkeken en moet ik je dus schrijven. Er zal niets anders opzitten dan de mensen vragen of ze nog kopieën hebben. ‘Het speciale Vestdijkno ziet er netjes uit en het lijkt me ook wat de inhoud betreft een aardig geheel [...].’195 Omstreeks deze tijd berichtte Wim Nagel, die intussen zijn oorlogsherinneringen aan het schrijven was, in een ongedateerde brief aan Gerrit Borgers: ‘Ik schrijf als de hel aan mijn “Kroniek-Terug” of hoe dat rare ding zal komen te heten maar kan je de eerste aflevering pas Zondagavond verzenden. Dan geef ik dus liever meteen een doorslag aan Fokke en moet jij maar op eigen gezag beslissen. Laten we afspreken dat Fokke telegrafeert (Maandag) als hij tegen is. Is hij voor dan zijn dat 3 stemmen samen en moet Paul later maar even lezen.’ Kort nadat Nagel zijn oorlogsherinneringen aan Borgers toegestuurd had, vroeg hij hem op een briefkaart - het poststempel vermeldt als datum: 2 november 1948 -: ‘[...] weet je een beter titel dan: Langs dit spoor terug?’196
Het Vestdijk-nummer Begin november verscheen vervolgens het Vestdijk-nummer, gehuld in een omslag waarop een met oranje bloemen en blauw lint feestelijk versierde stoel was afgebeeld. Op de rugleuning van de stoel waren de met elkaar vervlochten initialen S en V getekend. Deze afbeelding, waarin bij de opmaak
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
375 van het nummer enkele veranderingen waren aangebracht, was vervaardigd door de schilder en tekenaar Siep van den Berg, die met Wim Nagel bevriend was. Achteraan, op de binnenzijde van het omslag, werden als redacteuren vermeld: G. Borgers (secr.), W.H. Nagel, Paul Rodenko en Fokke Sierksma. De samenstelling van de redactie week dus af van die in de vierde jaargang - toen Anne Wadman nog redacteur was - en ook van die in de rest van de vijfde jaargang, toen ook S. Vestdijk deel van de redactie uitmaakte. Dat het Vestdijk-nummer tot de vijfde jaargang behoort, werd aangegeven door de vermelding ‘Vijfde jaargang 17 October 1948’. Overigens zou de aflevering van Podium die in januari 1949 bij De Driehoek zou verschijnen, als het eerste nummer van de vijfde jaargang worden aangeduid. Hierdoor en ook door de samenstelling van de redactie neemt het Vestdijk-nummer in het geheel van de Podium-afleveringen een aparte plaats in. Het Vestdijk-nummer opende met een uitgebreid essay van Fokke Sierksma, getiteld ‘Collaboratie en verzet’. Hierin merkte hij op dat de jongeren, ‘voor wie de periode van bewustwording in hun eigen leven samenviel met een infernaal stadium in de wereldgeschiedenis’, zich uit ‘nood’ hadden geïdentificeerd met Ter Braak, Du Perron en Marsman, bij wie zij een geestelijk houvast hoopten te vinden. In tegenstelling tot deze schrijvers was Vestdijk bij de jongeren niet geliefd ‘in de strikt gevoelsmatige zin van het woord’. Sierksma schreef over deze andere houding tegenover Vestdijk: ‘Gedeeltelijk valt dit verschijnsel te verklaren uit zijn formaat. Deze schrijver is te gigantisch en te universeel, zelfs voor een Ter Braak. Men kan het bij deze huldiging gedemonstreerd zien: al de auteurs die Vestdijk huldigen, draaien een gedeelte van de feestrede af. Niemand zal het wagen om een compléte redevoering af te steken en dat getuigt van een wijze zelfbeperking. Want Vestdijk moge dan de Nederlandse literatuur in zijn zak hebben, deze zin laat zich voorlopig niet omkeren. Niettemin verklaart zijn formaat het ontbreken van gevoelsbanden onvoldoende. Als men kan constateren dat Vestdijk niet geliefd is, betekent dit, dat er van geen liefde, geen aan-hankelijkheid sprake is tussen hem en de jongeren. Er is niet dat alles desemende gevoel, dat de jongeling in staat stelt om zich - ongeacht het verschil in formaat - met de vader te identificeren. Liefde is samensmelting, vereenzelviging. Vestdijk is de verpersoonlijkte distantie. En met dit woord: distantie, is, dunkt mij, een van de centrale aspecten van dit schrijverschap omschreven. Maar het is niet alleen centraal voor de figuur Vestdijk, het is ook van de grootst mogelijke betekenis voor een generatie van schrijvers, die door de hechtste band op aarde, het gevoel, gebonden zijn aan hun “vaders”,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
376 terwijl het vanzelf spreekt dat zij, om volwassen te worden, deze band moeten losmaken. Juist omdat Vestdijk altijd en overal distantie schept, is hij de leermeester voor een lichting die naar distantie zoekt. Het is een schone en wijze gril van het leven, dat het van al de Forum-schrijvers alleen Vestdijk na 1940-'45 heeft laten doorwerken als de enige, met wie de jongeren zich niet konden identificeren, als de enige die de rol kon vervullen van de psychiater, die op een objectiverende afstand de uit nood gesmede banden kan helpen losmaken. Het is een toeval, maar een toeval waarop men acht moet slaan.’197 Sierksma toonde hierna aan hoe deze neiging tot distantie samenhing met Vestdijks behoefte om afstand te nemen van de massa, waardoor hij meer vrijheid voor zichzelf als individu kon veroveren. Hij merkte hierover op: ‘Ter Braak konden wij aan-hangen, Vestdijk niet. Door formaat en structuur zal hij nooit werkelijke volgelingen krijgen. Hij is de figuur, die demonstreert - leren doet hij niet - hoe men niét kan aanhangen, hoe men zich bevrijdt. En zelfbevrijding is de meest individuele zaak ter wereld, voor ieder anders.’198 Het Vestdijk-nummer bevatte verder een bijdrage onder de titel ‘Het spoor van de oude heer Visser’, waarin Leo Vroman herinneringen optekende, die te maken hadden met Vestdijks roman Meneer Visser's hellevaart (1936). Het begin van Vromans bijdrage luidt: ‘“... En zijn schaduw had de vorm van een leeuw, of dat dacht hij tenminste,” zei mijn broer, negen jaar geleden. Ik herinner me verder niet veel van toen; het krullen van zijn haar, wat kietelig om aan te zien, en het flikkeren van zijn bril; het groene tafelkleed, waarvan mijn vingertoppen zich het fluwele nog kunnen herroepen. Waar het licht en de warmte vandaan kwamen weet ik niet zeker meer: lamp en kachel? dan was het winter; zon? dan was het zomer. Maar nog steeds als ik aan Holland denk, met ons huis in Holland, en mijn broer in ons huis, en het vertrouwen in mijn broer, dan bekruipt mij die schaduw, die de vorm heeft van een leeuw. ‘Mijn broer ging kort daarna weg en ik heb hem niet weergezien. Hij citeerde graag uit boeken die hij pas of nog niet had gelezen. Waarom van Meneer Visser's Hellevaart alleen maar dit; een schaduw, en een meneertje, deze werpende, in zittende houding? Waarschijnlijk witte, harige benen, wellicht een puistje hier of daar, net zoals ik. Wat een houding voor een hellevaart, moest ik zo soms denken. Van het boek zag ik al die tijd alleen het kaft, in étalages. Blauw? Grijs? Voetstapvormige vlekken. Geen leeuw, geen harige benen.’199 Van Gerrit Achterberg was in dit nummer opgenomen het gedicht ‘Vestdijk’:
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
377 Toen hij het boek geschreven had: De Overnachting, moeten hem 's morgens bij 't ontwaken zijn verschenen de liefelijke ogen van het kind. Langs de limieten en door alle paradoxen heeft het hem aangezien in stijgende verwachting, of hij liever het vlees zou hebben dan de benen... Nu staat hij nog om 't heil met dominees te boksen, maar onderwijl glimlacht en knikt het kind.200
Een andere dichter van wie in deze speciale aflevering poëzie gepubliceerd werd, was A. Marja. Het slot van zijn vers ‘Aan vader Vestdijk de vijftigjarige’ luidt: Eens komt de dag waarop wij u vermoorden, niet uit een domme Kelkiaanse nijd, maar omdat gij, o tovenaar met woorden, een al te dominerend vader zijt. Dan zult gij weten, gunsteling der goden, hoe dit de grootste eer is, die een zoon aan u bewijst: met zulk een hartstocht doodde men nooit een Theun, een Victor of een Toon! 201 O vader Vestdijk, zie hier zijn uw zonen; wie hunner maakt straks 't moordende gebaar? ach zie de oprechte vreugde die zij tonen: zij wensen u nog minstens vijftig jaar! 202
Het nummer bevatte verder het kwatrijn ‘Simon Vestdijk’ van A. Roland Holst en de essays ‘Vestdijk als romancier’ van de vroegere Proloog-medewerker Victor Varangot en ‘Democratie en religie’ van Paul Rodenko. De laatste beschouwing was geschreven naar aanleiding van Vestdijks boek De toekomst der religie (1947). In het nummer waren ook vignetten opgenomen van Oey Tjeng Sit en Joop Beljon deze had al eerder essays geschreven onder de schuilnaam Bernard Majorick - alsmede een drietal foto's van Emiel van Moerkerken. Omdat uitgever Methorst van plan was voor Podium een grootscheepse reclamecampagne te voeren, werden van het Vestdijk-nummer liefst tienduizend exemplaren gedrukt. Kees Lekkerkerker vertelde in 1984: ‘Die tienduizend exemplaren kwamen in mijn kamer in de Oranje-Nassaulaan.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
378 Ik zie ze nog allemaal liggen: tienduizend! En die moesten verspreid worden!’203 Hij zal zich gevoeld hebben als de weduwe Lauwereyssen in Elsschots roman Lijmen , die honderdduizend exemplaren van Boormans tijdschrift in haar smederij zag opgestapeld. Vooral door middel van annonces werd de aandacht op Podium gevestigd. Zo verscheen in Vrij Nederland van 24 december een grote advertentie met de uitroep: ‘Podium het goedkoopste culturele maandblad van Nederland met de grootste oplaag: 10.000 EXEMPLAREN’.204 Maar ondanks alle reclame bleef de verkoop van het Vestdijk-nummer beneden de verwachtingen. In 1956 schreef Gerrit Borgers hierover in zijn inleiding tot de bloemlezing Losse planken van het tienjarig Podium : ‘Allereerst verscheen een Vestdijknummer, dat in een oplage van 10.000 exemplaren werd gedrukt en dat nu, daar de verkoop in de overige werelddelen wat tegenviel, bij De Slegte verkrijgbaar is.’205 De reacties in de kranten waren gemengd. Zo schreef O.M. in Het Parool van 18 december naar aanleiding van de verjaardag van Vestdijk: ‘Het maandblad “Podium” wijdde aan de verjaardag een speciaal Vestdijk-nummer met versierde feeststoel en al. Het geheel is een tikje mager uitgevallen. Zelfs Fokke Sierksma's opstel zakt na een uitnemend begin weg in nogal vervelende diepzinnigheid. De dichters deden het veel beter, althans niet zo loodzwaar. Marja's gedicht is daarvan een prima voorbeeld, al spant A. Roland Holst's kwatrijn de kroon.’206 En in Het Vrije Volk van 29 maart 1949 noteerde B.V.: ‘Weinig geestdrift kan ik opbrengen voor het speciale nummer, dat het letterkundig maandblad “Podium” aan de figuur van Vestdijk wijdde. De toon die er in te beluisteren valt, is - enkele uitzonderingen daargelaten - nogal serviel. En ik kan me niet voorstellen, dat Vestdijk zich gestreeld voelt door de uitingen van deze jongeren, die - na zich eerst aan Ter Braak en De [Du] Perron te hebben vastgeklampt - nu bezig zijn hem te canoniseren. Als men zich dit nummer aanschaft, doet men het vanwege het kostelijke kwatrijn dat A. Roland Holst afstond en vanwege de grillige ontboezeming van Leo Vroman.’207 Toen het Vestdijk-nummer verscheen, was de redactie al druk bezig met de voorbereidingen voor de eerste aflevering van de vijfde jaargang, die in januari 1949 het licht zou zien. Maar deze voorbereidingen gaan het - toch al uitgebreide! - kader van dit hoofdstuk te buiten.
Terugblik Dit is inderdaad een lang hoofdstuk geworden, en geen wonder. Er heeft zich in 1947-'48 in en om Podium veel afgespeeld. Het blad kwam tijdens
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
379 deze jaargang meer dan vroeger in de branding van het literaire leven te staan. Bovendien bestonden er in de redactie allerlei persoonlijke en artistieke tegenstellingen, die steeds weer voor leven in de brouwerij zorgden. Ook de omvang van het blad zelf was veel groter dan in de voorafgaande periode. Tijdens de vierde jaargang verschenen er twaalf nummers van gewoonlijk vierenzestig bladzijden; aflevering elf en twaalf vormden daarbij een dubbelnummer. Telden de tweede en derde jaargang ieder in totaal honderdtweeënnegentig pagina's, de vierde jaargang had een omvang van maar liefst zevenhonderdachtenzestig bladzijden. Dat is dus vier keer zo veel! Daarbij moet wel bedacht worden dat er in de vroegere jaargangen wat meer woorden op een pagina stonden, zodat de feitelijke inhoud van de vierde jaargang niet vier, maar ruim drie maal zo omvangrijk is. Al met al een fors verschil. Bekijken we hoeveel ruimte de poëzie in deze jaargang innam, dan komen we uit op negentig pagina's (bijna twaalf procent), wat dus nauwelijks afwijkt van het voorafgaande jaar, toen gedichten bijna elf procent van de ruimte besloegen. Tijdens de vierde jaargang werkten drieëntwintig dichters aan Podium mee. Hiervan waren de topscorers: Gerrit Achterberg met vijftien, Finus M.P. Oosterhof met elf en Gaston Burssens met negen verzen. Hoewel ook in de vierde jaargang de versbouw gewoonlijk een traditionele indruk maakte, was in een aantal gedichten een duidelijke koersverandering zichtbaar: ze sloten niet langer aan bij wat in de jaren dertig en kort daarna in de Nederlandse poëzie gebruikelijk was, maar eerder bij wat omstreeks 1920 door vernieuwers als Paul van Ostaijen en I.K. Bonset geschreven was. De beeldspraak werd in deze poëzie niet in de eerste plaats door het logisch denken bepaald, maar vanuit de associaties opgebouwd. Het eindrijm ontbrak vaak, terwijl het metrum plaats maakte voor het natuurlijke ritme van de stem. Zelfs de interpunctie werd soms weggelaten. Voorbeelden van deze vrijere versvorm zijn het gedicht ‘Resultante’ van Finus M.P. Oosterhof en de verzen ‘Dichterschap’ en ‘Gesprek in de middag’ van Paul Rodenko. Een andere dichter bij wie sprake is van een sterk associatief taalgebruik, was de al oudere Vlaming Gaston Burssens, van wie in dit hoofdstuk een fragment uit het lange gedicht ‘Zee’ werd aangehaald. Hierin waren de woorden opgenomen in een stromend ritme, waarin alles mogelijk leek. Twee andere dichters traden in deze jaargang opvallend op de voorgrond: Gerrit Achterberg en Leo Vroman. Terwijl de eerste met zijn magische opvatting van het dichterschap en zijn totaal engagement met het gedicht een diepe indruk in Podium-kring maakte - zelfs een heel boek, Commentaar op
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
380 Achterberg , werd aan zijn poëzie gewijd -, verraste Vroman zijn lezers met sterk associatieve beelden en geraffineerd gebruik van klanken. In de vierde jaargang werd nog maar van één dichter Friese poëzie in Podium gepubliceerd: in het achtste nummer verschenen er drie gedichten van Anne Wadman. Het zou zijn zwanezang worden als redacteur. Daarmee werd een trend voortgezet die al in de vorige jaargang begonnen was: het teruglopen van het Friese aandeel in Podium. Dat werd ook bevorderd door de samenstelling van de redactie, waarin het aantal Friezen steeds kleiner werd. Een en ander had tot gevolg dat van de oorspronkelijke bedoeling van Fokke Sierksma - een blad te maken dat tegen ‘de suprematy fen Hollân’ gericht was, zoals hij in september 1945 aan Wadman geschreven had208 - niet veel terecht gekomen is. Was het aandeel van de poëzie in deze jaargang nauwelijks gestegen, voor het verhalend proza werd wel veel meer ruimte vrijgemaakt: driehonderd-zeven bladzijden (bijna veertig procent). Dat kwam voor een groot deel door de publikatie, in tien afleveringen, van Vestdijks De andere school . Deze roman nam honderdzesentachtig bladzijden in beslag of ruim vierentwintig procent van de volledige jaargang. In De andere school werd een levensecht en psychologisch geraffineerd portret geschetst van de hoofdpersoon, de jonge Anton Wachter, die heen en weer geslingerd wordt door zijn liefde voor het geïdealiseerde beeld van Ina Damman en zijn verlangen naar een meer lichamelijk contact met een meisje. Dit - in het werk van Vestdijk zo vertrouwde - thema werd in deze roman gesitueerd in het milieu van een middelbare school, waarbij vooral de onderlinge verhouding tussen leraren en leerlingen scherp geobserveerd werd. In de vierde jaargang werd verder verhalend proza van in totaal tien schrijvers gepubliceerd. Daartoe behoorden Olga Rodenko, J.B. Charles, J.J. Klant, Sjoerd Leiker, Jan Molitor en Erik West. Het aandeel van het beschouwend proza was ook nu hoog: driehonderd-eenenzeventig pagina's (ruim achtenveertig procent). Relatief iets minder dan vroeger, maar nog altijd aanzienlijk. Tot de essayisten die het duidelijkst naar voren kwamen, behoorden Paul Rodenko, W.H. Nagel en - opnieuw - Fokke Sierksma. Zoals dat ook in de afgelopen jaren het geval was geweest, werd in deze jaargang meer gediscussieerd over de ideologische betekenis van de poëzie, haar plaats in de maatschappij en de houding van de kunstenaar tegenover het gedicht dan over louter verstechnische aspecten. Een schrijver die over actuele ontwikkelingen in de romankunst schreef, was Paul Rodenko, die al in zijn essay ‘Het einde van de psychologische
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
381 roman’ in Columbus (oktober 1946) een al te dwingende greep van de psychologie op de beschrijving van fictieve gebeurtenissen had afgewezen. Ook tijdens de discussie die hij hierover in de vierde jaargang van Podium met Fokke Sierksma voerde, bleef Rodenko bij zijn standpunt. Opvallend is dat Sierksma in zijn bespreking van De avonden van Simon van het Reve in het speciaal aan dit boek gewijde Podium-nummer - naast alle waardering - als bezwaar uitsprak dat deze roman te weinig geëngageerd zou zijn. Ook uit andere essays van Sierksma in deze periode blijkt dat het wel of niet geëngageerde karakter van een boek voor hem een belangrijk criterium was bij de beoordeling ervan. In dit opzicht was hij erop uit de lijn van het tijdschrift Forum , waarin immers ook zo'n grote waarde aan het engagement werd toegekend, voort te zetten. De vraag in hoeverre de opvattingen van Forum op de eigentijdse literatuur zouden moeten doorwerken, bleek trouwens in de vierde jaargang een twistappel tussen Fokke Sierksma en Paul Rodenko. Terwijl Sierksma grote bewondering koesterde voor de standpunten van Menno ter Braak, bleek Rodenko daar eerder kritisch tegenover te staan. Hij vond dat Ter Braak - met al zijn behoefte tot ontmaskering veel minder afscheid van domineesland had genomen dan hijzelf veronderstelde. Rodenko wilde uitgaan van een nieuwe moraal, waarin voor allerlei traditionele waarden uit de Westerse cultuur geen plaats meer zou zijn. Sierksma en ook Borgers zagen dit met verbazing aan. Rodenko had ook veel meer oog voor irrationele aspecten in de kunst dan Ter Braak en in diens voetspoor Sierksma. Dat blijkt uit zijn waardering voor het surrealisme, waarin het droomleven van de mens centraal staat, zonder dat hierop invloed uitgeoefend wordt door esthetische of morele opvattingen. Rodenko, die al tijdens de oorlog in het Haagse clandestiene tijdschrift Maecenas zijn verwantschap met het surrealisme uitgesproken had, voelde zich bij de beoordeling van artistieke uitingen minder door een moreel engagement gebonden dan Sierksma. Ook in politiek opzicht bleken de opvattingen van Forum tot verdeeldheid in de redactie te leiden, zoals duidelijk werd uit de polemiek die tijdens de vierde jaargang gevoerd werd naar aanleiding van Rodenko's ‘Verzoening met de Soldaat’. In deze polemiek, waarin Fokke Sierksma en J.B. Charles - die in juni 1948 ook redacteur zou worden - gezamenlijk Paul Rodenko bestookten, kwamen de opvattingen van Menno ter Braak over ‘waardigheid’ en ‘macht’ geregeld ter sprake. Ook in deze discussie bleek Rodenko meer afstand dan Sierksma te bewaren ten opzichte van de standpunten die hierover in de jaren dertig in Forum verdedigd waren. Charles, die het werk van Ter Braak nauwelijks kende, viel Rodenko vooral als anti-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
382 militarist aan en wel in uiterst militante bewoordingen! Vermelding verdient dat in het nummer van juni 1948 een nieuwe rubriek, ‘Wereldpodium’, geïntroduceerd werd, waarin aandacht besteed werd aan buitenlandse literatuur. Vooral Paul Rodenko had erop aangedrongen in Podium ruimte vrij te maken voor literatuur van buiten onze grenzen. Aan de vierde jaargang hebben achtendertig schrijvers meegewerkt. Daarvan namen de redacteuren samen tweehonderdvierenveertig pagina's (bijna tweeëndertig procent van de totale omvang) voor hun rekening. Dat percentage was dus minder groot dan in de derde jaargang (bijna zesenveertig procent) en in de tweede (ruim vijfenvijftig procent). Onder de redacteuren vulde Fokke Sierksma tijdens de vierde jaargang in z'n eentje honderdveertig bladzijden (ruim achttien procent). Hij bleef dus ondanks zijn vermoeidheid en depressies een belangrijk stempel op het tijdschrift drukken; wel was zijn aandeel sinds 1945 - relatief gezien tenminste! - wat kleiner geworden. Als tegenspeler van Sierksma trad in deze periode vooral Paul Rodenko naar voren. Het werd hem overigens bij zijn komst in de redactie niet gemakkelijk gemaakt! Het verhaal ‘De lichtautomaat’ van W.F. Hermans, door Rodenko warm aanbevolen, werd door Sierksma honend geweigerd. Daarna werd de inleiding die Rodenko voor het eerste nummer geschreven had, als te zwaar op de hand afgekeurd. Vervolgens werd zijn ‘Verzoening met de Soldaat’ - zijn eerste bijdrage aan Podium! - door Sierksma onder schot genomen en later nog eens door J.B. Charles. Hierna duurde het een opvallend lange tijd voordat Rodenko's repliek gepubliceerd werd. Tussen Gerrit Borgers en Fokke Sierksma werd intussen de vraag besproken of Rodenko wel als een echte ‘Podium-man’ beschouwd kon worden. Anne Wadman van zijn kant adviseerde Borgers om - in het geval van een fusie met Criterium Rodenko uit de redactie te werken. Ook Wim Nagel stond in die tijd met allerlei reserves tegenover hem. Het is daarom niet verbazingwekkend dat Rodenko zijn best deed zijn positie te versterken. Eerst probeerde hij dit door zijn vriend Jan Molitor in de redactie te halen, maar daar voelden de anderen niets voor. Later was hij een warm pleitbezorger van een fusie met Criterium - in de redactie daarvan zaten W.F. Hermans en Adriaan Morriën, met wie hij zich in veel opzichten verwant voelde -, maar ook hiervan kwam niets terecht. Integendeel, Rodenko's vriendschap met Hermans wekte in die tijd het diepste wantrouwen, vooral bij Fokke Sierksma en Wim Nagel. Nee, Rodenko moet zich meer dan eens een vreemde eend gevoeld hebben in een bijt waarin Sierksma nog altijd de toon bepaalde. De standpunten van Paul Rodenko leidden er overigens toe dat Podium
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
383 op den duur wat meer afstand begon te nemen van de Forum-lijn, zodat het blad een meer gevarieerd gezicht kreeg. Vooral de aandacht voor irrationele aspecten in de kunst, waartoe Jaap Mulder (Gerrit Borgers) al in het begin van de derde jaargang de aanzet gegeven had, werd door de komst van Paul Rodenko versterkt. Dit alles zou van groot belang zijn in de jaren na 1948: jaren waarin de Vijftigers of ‘experimentelen’ op geruchtmakende wijze naar voren traden.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41
Archief-NLMD. Ibid. Willem Frederik Hermans, Moedwil en misverstand (4de druk), pag. 160. Amsterdam, 1966. Ibid. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Ibid. Ibid. Ibid. Podium, jg. 4, pag. 1. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Podium, jg. 4, pag. 1-2. Archief-Anne Wadman. Podium, jg. 4, pag. 4. Id., jg. 4, pag. 14. Archief-NLMD. Podium, jg. 4, pag. 15. Id., jg. 4, pag. 40. Id., jg. 4, pag. 30-31. Id., jg. 4, pag. 51. Archief-Erven Jan Kooistra. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Heerenveense Koerier, 31 oktober 1947. Podium, jg. 4, pag. 57-58. Id., jg. 4, pag. 78. Id., jg. 4, pag. 79-80. Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie, pag. 488. Amsterdam, 1988. Archief-NLMD. Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie, pag. 489. Amsterdam, 1988. Fokke Sierksma e.a., Commentaar op Achterberg, pag. 147-148. 's-Gravenhage, 1948. Archief-NLMD. Podium, jg. 3, pag. 119.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98
Id., jg. 4, pag. 113. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Het Parool, 28 november 1947. Archief-NLMD. Podium, jg. 4, pag. 148. Leo Vroman, Gedichten vroegere en latere, pag. 41. Amsterdam, 1949. Podium, jg. 4, pag. 150. Id., jg. 4, pag. 177. Archief-NLMD. Ibid. Podium, jg. 4, pag. 246. Id., jg. 4, pag. 247-248. Id., jg. 4, pag. 248. De Nieuwe Eeuw, 14 februari 1948. Criterium, jg. 5, pag. 767-768. Id., jg. 5, pag. 768. Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (2de druk), pag. 78-82. Amsterdam, 1967. Archief-NLMD. De brief heeft als jaartal 1947, maar dit is kennelijk een vergissing. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Archief-FLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-NLMD. Archief-FLMD. Doorslag van brief in archief-NLMD. Doordat het carbonpapier was omgevouwen, toen de brief getypt werd, is de precieze datering ervan niet leesbaar. Criterium, jg. 6, pag. 123-124. Id., jg. 6, pag. 125. Podium, jg. 4, pag. 250. Id., jg. 4, pag. 307-308. Archief-NLMD. Ibid. De Nieuwe Stem. Archief-Erven Fokke Sierksma. Podium, jg. 4, pag. 313. Ibid. Sjoerd Leiker, april 1983. Podium, jg. 4, pag. 317. Id., jg. 4, pag. 319-320. Id., jg. 4, pag. 324. Id., jg. 4, pag. 324-325. Id., jg. 4, pag. 343. Id., jg. 4, pag. 351. Id., jg. 4, pag. 354-355. Id., jg. 4, pag. 372-376. Willem Frederik Hermans, mei 1987. Archief-NLMD. Ibid. Archief-Erven Fokke Sierksma. Podium, jg. 4, pag. 379. Id., jg. 4, pag. 403. Id., jg. 4, pag. 400. Id., jg. 4, pag. 386. Archief-Erven Fokke Sierksma.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156
Ibid. Podium, jg. 4, pag. 573.. Gerrit Borgers, februari 1986. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-NLMD. Ibid. Podium, jg. 4, pag. 376. Archief-NLMD. Podium, jg. 4, pag. 463. Id., jg. 4, pag. 501-502. Id., jg. 4, pag. 504. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-FLMD. Archief-NLMD. Ibid. Ibid. Podium, jg. 4, pag. 505. Id., jg. 4, pag. 548. Id., jg. 4, pag. 556-557. Id., jg. 4, pag. 559-560. Id., jg. 4, pag. 565. Zijn naam werd abusievelijk als W.A. Braames weergegeven. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Elseviers Weekblad, 19 juni 1948. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-FLMD. Ibid. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Ibid. Anne Wadman in een notitie d.d. 25 juli 1986. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Als de vrede het wil. Podium, jg. 4, pag. 613. Archief-Erven Jan Kooistra. Anoniem, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1947-1949, pag. 215. Leiden, 1950. Archief-NLMD. Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (2de druk), pag. 197. Amsterdam, 1967. Archief-NLMD. Anne Wadman in een brief d.d. 25 juli 1986. J. Greshoff, Bij feestelijke gelegenheden, pag 21. Brussel/Maastricht, 1928. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-NLMD. Ibid. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-Erven Fokke Sierksma. Reinold Kuipers, maart 1992 (telefoongesprek). Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Het Parool, 3 augustus 1948. Doorslag van brief in archief-NLMD. Haagsch Dagblad, 3 augustus 1948.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 193 194 195 196 197 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208
Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Archief-NLMD. Ibid. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Nieuw Vlaamsch Tijdschrift. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-Erven Fokke Sierksma. De brief is gedateerd: 12 september, maar dit lijkt gezien de term ‘gestriche’ in de eerste zin een vergissing. Paul Rodenko en Anne Wadman. Archief-NLMD. Archief-K. Lekkerkerker. Archief-Erven Fokke Sierksma. Archief-NLMD. Ibid. Podium, jg. 4, pag. 760. Deo volente = Als God wil. Archief-Erven Fokke Sierksma. Doorslag van brief in archief-NLMD. J.J.M. van Gent, maart 1992 (telefoongesprek). Henri W. Methorst jr. in een brief d.d. 1 september 1992. Archief-Erven Fokke Sierksma. Henri W. Methorst jr., januari 1986. Uitgevers Maatschappij. Archief-NLMD. Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Doorslag van brief in archief-K. Lekkerkerker. Archief-Erven Fokke Sierksma. Het Parool, 13 oktober 1948. Archief-NLMD. De brief is van de datering ‘18.X.'48’, maar ook van de aanduiding ‘Dinsdag’ voorzien. Kruiers. Archief-Erven Fokke Sierksma. Ibid. Archief-NLMD. Ibid. Podium, Vestdijk-nummer, pag. 1-3. Id., Vestdijk-nummer, pag. 13-14. Id., Vestdijk-nummer, pag. 18. Id., Vestdijk-nummer, pag. 26. (Noot van A. Marja) Voor de outsiders: variatie op Du Perron. Podium, Vestdijk-nummer, pag. 36-37. K. Lekkerkerker, november 1984. Vrij Nederland, 24 december 1948. G. Borgers e.a., Losse planken van het tienjarig Podium: uit hun verband gerukt en bijeengestapeld door de huidige Poduim-redactie, pag. 11. Den Haag, 1956. Het Parool, 18 december 1948. Het Vrije Volk, 29 maart 1949. Archief-FLMD.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
384
Slot Nu de geschiedenis van Columbus, Proloog en Podium in de eerste naoorlogse jaren de revue gepasseerd is, wil ik aan enkele ontwikkelingen die zich in die periode voorgedaan hebben, in het kort aandacht besteden. Daarbij gaat het vanzelfsprekend om de grote lijnen. Op de honderden feiten en feitjes die in dit boek vermeld worden, zal ik hier niet verder ingaan, hoe boeiend ze op zichzelf ook mogen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor het plan dat uitgever Bert Bakker in 1948 had om een nieuw literair blad op te richten. Vijf jaar later zou hij hieraan vorm geven door de oprichting van Maatstaf . Dat geldt ook voor ontwikkelingen rond het tijdschrift Criterium , zoals de groeiende controverse tussen Willem Frederik Hermans en Adriaan Morriën, waarvan de contouren hier al zichtbaar beginnen te worden. Criterium komt in dit boek immers slechts zijdelings ter sprake. Ook op de tegenstelling tussen Hermans en J.B. Charles, die later tot zoveel rumoer aanleiding zou geven, zal ik hier niet verder ingaan; de eerste schermutselingen tussen beide auteurs zijn overigens al uitgebreid beschreven. Duidelijk zal zijn, waarom ik in dit boek de tijdschriften Columbus, Proloog en Podium bij elkaar genomen heb. Zij waren tenslotte rivieren die gezamenlijk in één zee zijn uitgemond. Daarbij was Podium de hoofdstroom, waarin de zijrivieren Columbus en Proloog - de laatste over een zandbank heen - zijn opgegaan. Dat het tot dit samengaan in één delta - een populair beeld in die jaren - kwam, werd intussen eerder veroorzaakt door de toenmalige omstandigheden dan dat de verschillende redacties er enthousiaste voorstanders van waren. Zoals we gezien hebben, bestonden er talrijke tijdschriften die slechts met de grootst mogelijke moeite op de been gehouden konden worden. Het gevolg hiervan was dat er een felle concurrentiestrijd ontstond volgens alle regelen van de vrije-markteconomie, maar zonder het vangnet dat subsidies zouden hebben kunnen geven. Om te begrijpen waarom de dingen gelopen zijn, zoals ze liepen, is het daarom van belang de speciale positie die elk afzonderlijk tijdschrift in de literaire wereld innam, iets nader te bekijken.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
385
De drie tijdschriften afzonderlijk Daarbij valt in de eerste plaats op dat Columbus en Proloog aanvankelijk geen bepaalde richting wilden kiezen, maar daartoe pas in het najaar van 1946 overgingen. Podium daarentegen, onder de bezielende leiding van Fokke Sierksma, kende in dat opzicht geen aarzeling en koos onmiddellijk één bepaalde weg. Die weg lag duidelijk in het verlengde van wat Menno ter Braak en E. du Perron indertijd in hun tijdschrift Forum gepropageerd hadden. Dit blad was in het begin van de jaren dertig de spreekbuis geweest van een opvatting van de literatuur waarin deze niet los gezien werd van de maatschappij: een schrijver mocht zich volgens Forum geen uitstapjes naar ivoren torens veroorloven, maar moest zich engageren met de sociale en culturele strijd van zijn tijd. Dit had tot gevolg dat de persoonlijkheid van een auteur belangrijker gevonden werd dan de vormgeving van zijn werk. Vooral het woord ‘schoonheid’, dat de harten van talloze vroegere kunstenaars sneller had doen kloppen, werd in Forum-kring als een vloek beschouwd. De keuze voor de ‘vent’ bracht ook met zich mee dat het essay en de polemiek hoog werden aangeslagen. Dat de redactie van Columbus in het begin geen bepaalde richting koos, kwam voor een groot deel doordat zij zich afvroeg of zij deze erfenis van Ter Braak en Du Perron wel wilde aanvaarden. Jan Praas, die het initiatief tot uitgave van dit tijdschrift genomen had, werd door hun ideeën zeker geboeid, maar tegelijkertijd voelde hij zich hecht verbonden met zijn Utrechtse vrienden, zoals Frits Planije en Ad den Besten, die in het algemeen veel minder van de Forum-opvattingen gecharmeerd waren dan hijzelf. Bij zijn pogingen om tot een fusie met andere bladen te komen kreeg Praas in de zomer van 1945 te maken met de Podium-redacteur Fokke Sierksma. Dat contact riep bij Praas de vraag op of het wel aantrekkelijk was met de Podium -groep samen te werken. Aan de ene kant waren de - aan Forum verwante - ideeën van Sierksma hem sympathiek, aan de andere kant wilde hij zijn Utrechtse vrienden niet in de steek laten en vond hij bovendien dat de Friezen wel erg eigengereid optraden. De onderhandelingen met hen liepen dan ook kort hierna vast, ieder ging zijn eigen weg en Columbus presenteerde zich in het najaar van 1945 als een tijdschrift waarin schrijvers met onderling afwijkende standpunten over literatuur een plaats zouden kunnen vinden. In de loop van de eerste jaargang - de redactionele conflicten bij Columbus waren niet van de lucht - kwam hierin verandering: Praas' vrienden haakten één voor één af en hijzelf schoof duidelijk in Forum-richting op. In augustus 1946 bleek hij tenslotte bereid een fusie met Podium aan te gaan.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
386 In dezelfde tijd pleitte hij voor een ‘synthese tussen maatschappij en cultuur’. De situatie lag duidelijk anders voor enkele andere jongeren die bij Columbus betrokken waren. Voor Jan Vermeulen en Hans van Straten, die in veel opzichten ook door de Forum-opvattingen geboeid werden, lag de zaak in zoverre minder ingewikkeld, dat zij geen rekening hoefden te houden met vrienden die er een andere mening op na hielden. Zij beiden moeten in hun onderlinge gesprekken al vrij snel tot de conclusie gekomen zijn dat Columbus zich vooral in een richting zou moeten ontwikkelen die in het verlengde van Forum lag. Hun voorstellen tot een andere opzet van Columbus, door Van Straten eind juni 1946 gedaan, wijzen daar op. Het blad zou duidelijk één bepaald programma moeten kiezen en vooral voor essays en polemieken plaats moeten inruimen. Het zou daardoor een belangrijker rol kunnen spelen in de maatschappelijke ontwikkelingen. Dat alles zal Praas, die dit intussen zelf ook al grotendeels bedacht had, in zijn opvattingen gesterkt hebben, hoewel hij anderzijds boos was dat ‘Leiden’ tegen ‘Utrecht’ stelling genomen had. Het lag inderdaad allemaal wat ingewikkeld. Hoe het ook zij, na ‘de paleisrevolutie’ van Van Straten en Vermeulen in de zomer van 1946 ging Columbus een kant op die duidelijk in de lijn van Forum lag. Niet helemaal, want ook Paul Rodenko werd redacteur en die zal de nodige reserves tegen de opvattingen van Ter Braak en Du Perron gekoesterd hebben, voorzover hij ze in die tijd tenminste al kende! Maar echt zichtbaar werd dat allemaal nog niet, want al na korte tijd hield Columbus op te bestaan. Bij Proloog was de ontwikkeling in zoverre anders dat daar aanvankelijk sterker dan bij Columbus de opvatting leefde dat de literatuur vooral een esthetische functie heeft. Zoals we gezien hebben, werd die opvatting in het bijzonder door Henk Scheepmaker en Jan Spierdijk verdedigd. De redacteur Kees Lekkerkerker, die ouder was dan zijn beide mederedacteuren en in de jaren dertig allerlei schrijvers uit de Forum-groep gekend had, dacht daar anders over. In de loop van de eerste jaargang kon Spierdijk door zijn journalistieke werk steeds minder aandacht aan Proloog besteden, waardoor ook zijn invloed afnam, terwijl Lekkerkerker zijn vriend Victor Varangot - afkomstig uit de vroegere Forum-kring - in het tijdschrift binnenhaalde. Varangot droeg daarop talrijke essays aan Proloog bij, waardoor hij er een duidelijk stempel op kon drukken. Eind 1946 trad een gewijzigde redactie aan, waarin vooral Max Schuchart grote invloed had. Schuchart, die in Engeland onder de indruk gekomen was van de boeken van enkele moderne Angelsaksische schrijvers
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
387 die zich sterk met de maatschappij geëngageerd hadden, zoals Arthur Koestler en Ernest Hemingway, pleitte voor een sterkere betrokkenheid van de kunstenaar bij ontwikkelingen in de wereld om hem heen. Dat lag parallel met wat Forum voorgestaan had, hoewel de inspiratie in het geval van Schuchart eerder uit Amerikaanse en Engelse dan uit Nederlandse bron gekomen was. Zoals gezegd, hadden Ter Braak en Du Perron de duidelijkste invloed op Podium en dan vooral op de voornaamste redacteur van dit tijdschrift Fokke Sierksma. Dat blijkt zowel uit zijn essays als uit zijn gedichten. Wat dat laatste betreft: veel van Sierksma's verzen hebben de parlando-toon en de weerbarstige woordkeus die ook typerend zijn voor de poëzie van Du Perron of van een andere Forum-dichter, J. Greshoff. Uit Sierksma's gedichten hoe fraai van lijf en leden ook, spreekt de kennelijke behoefte om zonder make-up door het leven te gaan, niet mooi gevonden te worden, in ieder geval geen literair ‘lustobject’ te zijn. Sierksma's artistieke opvattingen in dit opzicht werden voor een belangrijk deel tijdens de Duitse bezetting gevormd. Beslissend voor hem was dat iedere scheiding tussen kunst en maatschappij radicaal moest worden afgewezen. Weg met alle salonkunst! Zoals de verzetsstrijders zich in de illegaliteit volledig hadden ingezet, moesten ook de kunstenaars dit doen in hun gevecht om een menswaardiger wereld. De ideeën die hij zich daarover eigen gemaakt had, vond hij terug in de essays van Menno ter Braak. Of misschien was het ook wel andersom. Hoewel de andere Podium-redacteuren het in het algemeen met Sierksma eens waren - wie zou er zich tegen verzetten, waar diens opvattingen met zoveel overtuigingskracht werden uitgesproken! -, bestonden er toch wel nuances. Iemand die in dit opzicht tamelijk ver van hem af stond, was de redacteur Pieter Miedema, die alleen een essay over de dichter Werumeus Buning in Podium publiceerde en er vervolgens volledig het zwijgen toe deed. Wat Miedema in zijn beschouwing over de eigen roeping van de kunstenaar schreef, kwam allerminst overeen met wat Ter Braak en Du Perron daarover beweerd hadden! Een iets ander standpunt dan Sierksma nam ook Gerrit Borgers in, die zeker bewondering voor de Forum-ideeën koesterde, maar in diezelfde tijd een intensieve studie van de poëzie van Paul van Ostaijen maakte en daarvan diep onder de indruk raakte. In ieder geval stond Borgers meer dan Sierksma open voor het surrealisme en pleitte hij als eerste in Podium voor een grotere invloed van irrationele elementen in het verhalend proza. Later, tijdens de vierde jaargang van Podium, zouden Sierksma's opvattingen botsen met die van de nieuwe redacteur Paul Rodenko. De vurige
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
388 aanhanger van Ter Braak en Du Perron - Sierksma verschilde overigens met hen wel van mening over het belang van de religie - zou daarbij tegenover een dichter en essayist komen te staan, die er heel andere ideeën over literatuur op nahield dan hijzelf en al een groot stuk van de route naar de ‘Beweging van Vijftig’ had afgelegd.
De drie tijdschriften tegenover elkaar De hier geschetste interne geschiedenis van de drie tijdschriften geeft al een aanwijzing voor de plaats die ze tegenover elkaar in het literaire krachtenveld innamen. Vooral bij de fusieverwikkelingen in de eerste maanden van 1947 tussen Proloog, Columbus en Podium zou dat duidelijk worden. Proloog nam hierbij natuurlijk de zwakste positie in. Om het dit keer in militaire termen uit te drukken: tussen de redacteuren van dat blad was op den duur zoveel onenigheid ontstaan, dat de muren rond de bedreigde veste nog maar nauwelijks verdedigd konden worden. Bovendien trad Kees Lekkerkerker op als een soort paard van Troje, dat in zijn binnenste al de hele redactie van het gefuseerde tijdschrift meevoerde. Toen die redactie eenmaal uitgestapt was, werd het paard als nuttig, maar verder overbodig vervoermiddel achtergelaten. Met Columbus was de situatie in zoverre anders dat de redactie van dat blad wèl voor een fusie voelde. Of dat haar positie versterkt heeft, is de vraag, want tenslotte kreeg van de Columbus-redacteuren alleen Paul Rodenko een plaats in de redactie van het gefuseerde tijdschrift. Hans van Straten, die zich bijzonder voor die fusie ingespannen had, kwam aan de kant te staan. Rodenko heeft nog wel moeite voor hem gedaan, maar niet zo bijster veel, en bovendien zat hij in Parijs, waardoor hij maar weinig invloed kon uitoefenen. Podium heeft kennelijk de sterkste wil gehad om te overleven. Ook al werd door Fokke Sierksma in september 1945 in een brief aan de vroegere medewerker van Parade der Profeten , Albert Jan Govers, nog gezegd, dat het de redactie van Podium er niet in de eerste plaats om te doen was een eigen tijdschrift te hebben, al snel bleek dat deze redactie bij alle fusiebesprekingen aan twee punten consequent vasthield: de naam van het gefuseerde tijdschrift moest Podium zijn en de oude Podium-redactie moest in het nieuwe blad een overwicht hebben. En zo is het ook gebeurd. Daarbij zal een rol gespeeld hebben dat er al gauw een soort Podium-gevoel ontstaan is, dat we daarna van jaargang tot jaargang sterker hebben zien worden. Dat gevoel was gebaseerd op de overtuiging: wij zijn met een kleine groep en knokken tegen een overmacht van gevestigde schrijvers, die
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
389 nauwelijks geïnteresseerd zijn in onze idealen, maar er in de eerste plaats op uit zijn hun posities te behouden. Dat Podium-gevoel leidde tot een sterk saamhorigheidsbesef, maar ook tot een houding van weinig openheid naar de buitenwereld, waartegen in de kolommen van het blad eindeloos stelling genomen werd. Ook verder maakte het tijdschrift in die jaren een stugge, soms puriteinse indruk zoals in de commentaren op de poëzie van Bertus Aafjes. Daarin werd deze dichter verweten dat hij een te geïdealiseerd beeld van de werkelijkheid schiep, dat de rozen bij hem steeds bloeiden en de meisjes - met of zonder morellenzwarte ogen - altijd maar verlangend bleven wachten op de komst van haar droomprins. Of dat beeld van Aafjes' poëzie klopt, is de vraag: in veel van zijn gedichten wordt veel minder romantisch gedweept dan de hardhandige critici in Podium wilden doen geloven. Maar - ik kom nu even buiten het kader van dit boek - niet ondenkbaar is dat de scherpe kritiek die Aafjes steeds weer te verduren kreeg, hem er tenslotte in 1953 toe gebracht heeft in drie artikelen uiterst fel tegen de experimentele dichters uit te halen. Deze dichters hadden zich immers toen rond Podium verzameld. Aafjes deed dat in Elseviers Weekblad , dat ook in dit boek al acte de présence gegeven heeft als een blad waarin de nieuwe poëzie op weinig waardering rekenen kon. Hij zou zich door die artikelen de reputatie verwerven de felste tegenstander van de experimentelen te zijn, waardoor hij nog meer dan vroeger als hun gezamenlijke gebeten hond zou gaan fungeren. Wat Aafjes het meest kwalijk genomen werd, was dat hij in een van die artikelen het optreden van de Vijftigers met dat van de S.S. vergeleken had. Hij was overigens niet de enige die van een dergelijke polemische truc gebruik maakte, alsof de nationaal-socialisten zich vooral door verwerpelijke literaire opvattingen onderscheiden zouden hebben! Zo bracht Fokke Sierksma eind 1947 de verbinding tussen waardigheid en macht, door Paul Rodenko bepleit, in verband met de S.S. en verdedigde hij zich enkele maanden later tegen Willem Frederik Hermans in een bijdrage onder de titel ‘De landwachter met de dubbelloop’. Alleen die titel al geeft aan hoe groot Sierksma's morele verontwaardiging over Hermans' opvattingen was. Het feit dat Aafjes' opmerking op een storm van kritiek werd onthaald, terwijl op Sierksma's kwalificaties nauwelijks gereageerd werd, wijst erop dat de experimentelen in 1953 al over veel meer invloed beschikten dan Rodenko en Hermans omstreeks 1948. Al met al deed Podium in die eerste naoorlogse jaren wel eens - met enige overdrijving - denken aan het orgaan van de een of andere strenge, dogmatische sekte, zich vooral richtend op het evangelie van Menno
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
390 ter Braak. Maar misschien school in dat isolement ook de kracht van het blad. Overigens is het natuurlijk wel zo dat ook Podium aan verandering onderhevig bleek te zijn. De ironie van de geschiedenis wilde dat Columbus zich geleidelijk in de richting van Podium ontwikkelde, totdat het er tenslotte helemaal in opging, maar dat het daarna de beurt aan een van de vroegere redacteuren van Columbus, Paul Rodenko, was om Podium van binnenuit te hervormen. Podium had met hem krachten binnengehaald, die de ideeën waarvoor het blad tot dusver gestaan had, geleidelijk zouden uithollen, zodat er ruimte zou komen voor iets nieuws. Maar voordat dit beschreven wordt, wil ik eerst aandacht besteden aan het verhalend proza en wat daarvan en daarover in Columbus, Proloog en Podium gepubliceerd is.
Vernieuwing van het proza Zoals we gezien hebben, kwam het verhalend proza in de drie besproken tijdschriften veel minder ter sprake dan de poëzie. Dat is in de literatuurgeschiedenis geen ongewoon verschijnsel. De ontwikkeling van het proza lijkt in het algemeen langs evenwichtiger lijnen te verlopen dan de dichtkunst. Een oorzaak hiervan kan zijn dat een gedicht, dat gewoonlijk veel korter is, zich gemakkelijker leent voor experimenten dan een roman. Een andere mogelijke oorzaak is dat verteltradities voor de meeste lezers een grotere betekenis hebben dan lyrische versvormen. Bovendien zal ook wel een rol spelen dat romans nu eenmaal een aanzienlijk groter, meer op conventies gesteld publiek bereiken dan gedichten. Hoe het ook zij, over het verhalend proza werd in de eerste naoorlogse jaren veel minder gediscussieerd dan over de poëzie, maar bijna ongemerkt lijkt het zich sneller vernieuwd te hebben. Vooral het verschijnen van de romans van Louis Paul Boon ( Mijn kleine oorlog in 1947), Simon van het Reve ( De avonden in 1947), Anna Blaman ( Eenzaam avontuur in 1948) en Willem Frederik Hermans ( De tranen der acacia's in 1949) was in dit opzicht van doorslaggevend belang. Deze boeken kwamen grotendeels in dezelfde periode uit waarin ook de derde en vierde jaargang van Podium het licht zagen. De vraag is of en in hoeverre de hier besproken tijdschriften in die vernieuwing een rol hebben gespeeld. Twee essays die Paul Rodenko eind 1946 in Columbus publiceerde, vallen daarbij in de allereerste plaats op. In zijn beschouwing ‘Het einde van de psychologische roman’ stelde hij dat de idee van vele schrijvers sinds de negentiende eeuw dat het mogelijk is mensen volledig te doorgronden en
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
391 ze daardoor in romans en verhalen op realistische manier uit te beelden en te ontleden, op een illusie berust. Volgens Rodenko, die daarbij duidelijk geïnspireerd werd door de Franse existentie-filosofen, is de mens onkenbaar en is dus het schrijven van psychologische romans een ingewikkelde vorm van zelfbedrog. De romanschrijver zou er daarom verstandig aan doen voortaan nieuwe wegen te zoeken. In een reactie hierop nam Fokke Sierksma het in de derde jaargang van Podium voor de psychologische roman op met het argument dat er geen reden is het psychologische net dat de romancier over de feiten spant, af te schaffen, zolang het niet mogelijk is de realiteit op een andere wijze te beheersen. In dezelfde periode werd trouwens van Cola Debrot psychologisch proza in Podium gepubliceerd, een jaar later gevolgd door Vestdijks psychologische roman De andere school . Van belang was ook een tweede essay van Paul Rodenko: ‘Henry Miller en het probleem van de obsceniteit’. Hierin maakte hij onderscheid tussen de pornograaf, voor wie ‘obscene’ passages doel zijn, en de schrijver die dergelijke passages als middel gebruikt om de door hem verbeelde wereld met des te groter intensiteit te kunnen oproepen. Door dit onderscheid aan te brengen, vergrootte Rodenko de ruimte voor de schrijvers om de grillige wegen van hun fantasie zonder angst voor de traditionele moraalcodes te volgen. In dezelfde periode waarin Rodenko deze bijdragen schreef, publiceerde Gerrit Borgers onder de schuilnaam Jaap Mulder in Podium zijn betoog ‘Toch gebiedsuitbreiding?’. Hierin wees hij op de mogelijkheid de dagelijkse werkelijkheid te verbinden met de wereld van de fantasie, het onderbewustzijn, het surreële. Daardoor zou de schrijver aan een al te dwingend en monotoon realisme kunnen ontsnappen en allerlei nieuwe mogelijkheden krijgen. Met name de boeken van J.J. Klant, Willem Frederik Hermans en Johan Daisne zouden in dit opzicht nieuwe perspectieven bieden. Tot zover de essayistische begeleiding van het nieuwe proza in de hier besproken tijdschriften. Daarnaast nam het verhalend proza van de vernieuwers zelf een bescheiden plaats in deze bladen in. Vooral in Columbus was de oogst gering. De belangrijkste bijdragen in dat opzicht waren enkele verhalen van Olga en Paul Rodenko waarin irrationele elementen een rol spelen. Proloog sloeg daartegenover een beter figuur: in het bijzonder met de publikatie van fragmenten uit Hermans' roman Conserve en Klants boek De geboorte van Jan Klaassen . Belangrijk voor de ontwikkeling van het proza was verder het verschijnen van het Podium-nummer van juli 1947. Hierin werd Klants verhaal ‘Zo dacht Ramafoedin’ gepubliceerd; evenals in De geboorte van Jan Klaas-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
392 sen waren hierin de grenzen tussen realiteit en verbeelding vervaagd. Klants bijdrage lag dus prachtig in de lijn van wat Borgers ruim een half jaar eerder in Podium betoogd had. Maar nog verrassender in dezelfde aflevering was het prozafragment ‘Kleine dagmuziek’ van Louis Paul Boon: zijn eerste publikatie in een Nederlands tijdschrift! In ‘Kleine dagmuziek’ werd in een schitterende - soms vrolijke, soms aangrijpende - stijl het denken en (dag)dromen van een steenkapper verbeeld, waarbij de ‘stream of consciousness’-techniek van James Joyce als inspiratiebron diende. Kort nadat deze aflevering met de bijdragen van Klant en Boon verschenen was, werd het verhaal ‘De lichtautomaat’ van Willem Frederik Hermans vooral door toedoen van Sierksma en tegen de zin van Rodenko in door Podium geweigerd. Uit de beschikbare gegevens valt moeilijk na te gaan, waarom Sierksma dit deed, maar het lijkt erop dat tijdschriftenpolitiek daarbij een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol speelde. Overigens kan uit de correspondentie ook worden opgemaakt dat Sierksma bezwaar had tegen de inhoud van Hermans' proza. Treffend is in dit verband hoe Podium ruim een half jaar later op Van het Reve's roman De avonden reageerde: het blad wijdde er in maart 1948 een speciaal nummer aan. De aanleiding daartoe was overigens een gunstige recensie van het boek door Vestdijk in Het Parool waartegen Sierksma bezwaren had. In de aflevering over De avonden sprak Paul Rodenko zijn bewondering voor het boek uit, maar schreef hij tegelijkertijd dat de roman Conserve van Hermans meer perspectieven bood. Ook Sierksma waardeerde De avonden, maar vond daarnaast dat het boek te weinig van sociaal engagement getuigde. De opvattingen van Forum over de noodzaak tot maatschappelijke betrokkenheid bij de schrijver bleven dus Sierksma's denken over de functie van kunst beheersen. Ik schreef dat de bijdrage van de vernieuwers van het naoorlogse proza aan de hier besproken bladen bescheiden was. Dat was niet het geval bij het literaire tijdschrift Criterium , waarin belangrijke verhalen en prozafragmenten van Hermans en Van het Reve gepubliceerd werden.
Naar een nieuwe poëzie Werd het verhalend proza al in de eerste jaren na de oorlog vernieuwd, de zo lang verwachte ‘ritselende revolutie’ in de poëzie - om een befaamde uitdrukking van Lucebert te gebruiken - zou eerst omstreeks 1950 plaatsvinden. Wel werd er in de jaren daarvoor, zoals we gezien hebben, veel over nagedacht en geschreven. Allerlei concrete suggesties over de richting waar-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
393 in een poëtische vernieuwing gezocht zou moeten worden, werden in de hier besproken literaire tijdschriften gedaan. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het essay ‘Muggen, olifanten en dichters’, dat Paul Rodenko - alweer Rodenko! - in december 1945 in Columbus publiceerde. Hij maakte daarin duidelijk dat een dichter bij het schrijven van een vers geen rekening hoeft te houden met de regels van de omgangstaal. Het gedicht verbeeldt een eigen werkelijkheid en onttrekt zich daarmee aan elke dwang die door het verstand kan worden uitgeoefend. Dat was geen volstrekt nieuwe gedachte, maar wel een boeiend geluid in een tijd waarin de kans groot was dat de poëzie - onder regie van Forum de rationalistische kant zou opgaan. Rodenko stelde in zijn essay duidelijk vast hoe ver de invloed van het analyserende verstand bij het schrijven van gedichten kan gaan, en dat was niet zo buitengewoon ver! Kort daarvoor had L.J. Pieters in Columbus trouwens al gewezen op de verwantschap tussen de dichter en de magiër. In dezelfde lijn lag het artikel ‘De atoombom wijst den weg’, dat Victor Varangot in december 1945 in Proloog publiceerde. Hierbij ging hij ervan uit dat het zo kort na de bevrijding een uitgelezen moment was om de literatuur in nieuwe banen te leiden. De vele experimenten die tussen de beide wereldoorlogen in het buitenland plaatsgevonden hadden en die hier maar weinig instemming hadden gevonden, zouden de schrijvers in dit opzicht kunnen inspireren. Varangot herinnerde daarbij vooral aan het manifest Revolution of the Word, dat Eugene Jolas in 1929 gepubliceerd had. Zoals het atoom gesplitst bleek te kunnen worden, zou het ook mogelijk zijn woorden te splitsen. Door de conventionele betekenis van een woord los te laten zouden de schrijvers nieuwe creatieve mogelijkheden krijgen. Varangot noemde - met een knipoog naar de filosofie van de middeleeuwer Thomas van Aquino - de door hem voorgestane richting ‘tomisme’ en gaf volgens zijn nieuwe recept een rijmproeve, getiteld ‘Otopoema’, die op verrassende wijze aan sommige latere verzen van Lucebert en Jan Hanlo doet denken. Had Varangot het vooral over de vorming van woorden gehad, enkele maanden later zou Guillaume van der Graft aan een ander aspect van de dichtkunst aandacht besteden. In februari 1946 verscheen in Columbus zijn essay ‘Uitzicht op een critische poëzie’, waarin hij het had over de veranderde functie van de beeldspraak in de moderne dichtkunst: zij ontspringt niet meer - zoals in de gedichten van H. Marsman - aan de structuur van het vers, maar staat op zichzelf. De beelden komen dus niet voort uit een thema dat in het gedicht verwoord wordt, maar ze ontstaan vanuit het spel van associaties bij de dichter en hebben een werking die van tevoren
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
394 niet kan worden overzien. Van der Graft vergeleek dit met het verschil tussen een sonatine van Maurice Ravel en een sonate van Henk Badings. Daarbij hanteerde hij - vijf jaar vóór Simon Vinkenoog - in verband met de poëzie het begrip ‘atonaal’, een term die oorspronkelijk uit de muziek afkomstig was. Een vooruitwijzing naar ‘Vijftig’ kan ook gevonden worden in de programmatische inleiding ‘Nieuw beleid’, waarmee de vernieuwde redactie van Proloog zich in december 1946 presenteerde. Daarin merkte deze redactie op dat zij de nadruk wilde leggen op het experiment - ‘een door eruditie gesteunde experimenteele literatuur’ - om daardoor een meer vitale kunst te scheppen. We hebben gezien dat het begrip ‘experimenteel’ afkomstig was uit de koker van Max Schuchart. Hoewel de latere Vijftigers dit begrip nooit aan de woorden ‘door eruditie gesteund’ gekoppeld zouden hebben - daarmee is niet gezegd dat zij afkerig van eruditie waren -, is het gebruik van deze term hier opvallend. Het is ronduit verrassend dat hij in verband met de literatuur - voor zover mij bekend: voor de eerste keer - voorkomt in een beschouwing waarvoor in de kringen rond Columbus en Podium niet anders dan de diepste minachting bestond. Een saillant detail daarbij is dat het begrip ‘experimenteele literatuur’ - omstreeks 1950 de vlag waaronder een ingrijpende vernieuwing van de Nederlandse poëzie zou plaatsvinden - in deze redactionele beschouwing in Proloog nog in de oude spelling geschreven werd. Het is daarnaast natuurlijk interessant om te kijken of ook in Podium - later immers hét blad van de experimentelen - in de loop van deze eerste naoorlogse jaren op de ‘Beweging van Vijftig’ gepreludeerd werd. Een duidelijke overeenkomst in mentaliteit met wat door Lucebert in verscheidene verzen verwoord zou worden, was al kort na de bevrijding in Podium te vinden. In zijn gedicht over een bevriende verzetsstrijder ‘In memoriam Johan J. Erich’ schreef Frank Wilders (Fokke Sierksma): ‘Schoonheid verzengt in deze hel’, waarmee Luceberts ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ al werd aangekondigd en wel in - voor pyromanen nog aantrekkelijker - bewoordingen. Voor Sierksma was na alles wat er in de tweede wereldoorlog aan gruwelijks uitgedacht was, het vroegere schoonheidsideaal voos geworden. Dat er in Podium-kring overigens een grote scepsis bestond tegenover allerlei experimenten met de poëzie blijkt uit een parodie op het - oorspronkelijk in Criterium gepubliceerde - vers ‘De dichter’ van Paul Rodenko. Die parodie verscheen in december 1946. Vooral het vrijuit associëren door Rodenko werd daarin op de korrel genomen. De onbepaalde wijs van het
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
395 werkwoord ‘denken’, die in de naam Rodenko zit, bleek - volgens de ondertekening van die parodie met de naam Michaël Rozwetso - uit te lopen op de onbepaalde wijs van het werkwoord ‘zwetsen’! Verrassend is dat die parodie geschreven werd door Gerrit Borgers, die meer dan de andere redacteuren gevoelig was voor de irrationele bronnen van de kunst. Diezelfde Paul Rodenko, wiens gedicht met zoveel spot geparodieerd werd, zou overigens nog geen half jaar later deel gaan uitmaken van de redactie van Podium. Hoewel hij als consequentie van de fusie tussen Columbus en Podium uitgenodigd was redacteur te worden, kreeg Rodenko al snel de functie die in de toneelstukken van Harold Pinter de binnendringer is toebedeeld: hij roept grote weerstanden op, maar verandert geleidelijk de omgangsvormen. Vooral Fokke Sierksma die tot dan toe de literaire etiquette in het tijdschrift bepaald had, begon zich ongemakkelijk te voelen. Een punt waarop de wegen van Rodenko en Sierksma uiteen bleken te lopen, was dat de eerste veel meer dan de laatste gevoelig was voor irrationele aspecten in de kunst. Rodenko had al in 1944 in het Haagse tijdschrift Maecenas geschreven dat hij zich verwant voelde met het surrealisme, dat zijn inspiratie vooral zocht in het onderbewustzijn. Hij stond bij de beoordeling van gedichten dan ook vrijer tegenover morele eisen - van welke signatuur dan ook - dan Sierksma. Hoewel Rodenko's invloed voorlopig beperkt bleef - hij had in die tijd met zijn opvattingen nog nauwelijks bondgenoten in de redactie -, werden wel verzen van hem opgenomen waarin iets van een koersverandering zichtbaar werd. De beeldspraak werd in die gedichten vanuit associaties opgebouwd en maakte daardoor een vrijere, meer verrassende indruk. Dikwijls waren er geen eindrijm, geen vast metrum en zelfs geen interpunctie. Ook in de poëzie van Finus M.P. Oosterhof was iets van die vrijere versvorm aanwezig.
Op weg naar ‘vijftig’ Uit dit alles blijkt dat er in de jaren voorafgaand aan de doorbraak van de experimentele poëzie geregeld in de hier besproken tijdschriften op deze poëzie gepreludeerd werd. Maar duidelijk is ook dat dit vooral in essays gebeurde. Sterker nog: wie de drie hier besproken tijdschriften bekijkt, kan niet anders dan tot de conclusie komen dat de essayisten in deze bladen de eerste viool speelden. Zij discussieerden met elkaar over het wel en wee van de wereld, zij riepen hun generatiegenoten op het ene te doen en het andere
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
396 na te laten en zij probeerden ook aan te geven in welke richting de poëzie of het verhalend proza zich zouden moeten ontwikkelen. Zij gedroegen zich daarbij als ongekroonde koningen: niet alleen in de republiek der letteren, maar ook in het rijk van moraal en wereldbeschouwing. Die houding van de essayisten sloot aan bij een ontwikkeling die sinds enkele decennia in onze literatuur kon worden opgemerkt. Omstreeks 1928 was er een voorlopig eind gekomen aan het experiment in de poëzie: in Vlaanderen stierf de belangrijkste poëtische rebel Paul van Ostaijen, terwijl in Nederland vernieuwers als Herman van den Bergh, I.K. Bonset en Antony Kok er het zwijgen toe deden en H. Marsman als dichter geleidelijk meer klassieke paden begon te betreden. Door dit alles werden de impulsen tot artistieke vernieuwing verzwakt en kwam er meer ruimte voor een opvatting van de literatuur, die in het - vanouds door theologische twisten verscheurde - Nederland altijd bijzonder geliefd geweest is: een opvatting waarin teksten gebruikt worden om vast te stellen hoe men leven moet. Het literaire werk werd daarbij gezien als pleitbezorger van een bepaalde moraal, waarmee uiteraard niet altijd de traditionele moraal bedoeld hoefde te zijn. Dat betekende natuurlijk dat het essay sterk in betekenis toenam. Voorbeelden hiervan vinden we in het begin van de jaren dertig in Forum , maar ook in de tegenhanger ervan, Dirk Costers De Stem , en verder in andere tijdschriften, zoals het katholieke De Gemeenschap en het protestantse Opwaartsche Wegen . In dit boek is duidelijk geworden hoe ook in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog deze moralistische literatuuropvatting, die vooral in essays tot uiting kwam, doorwerkte. In het bijzonder Forum genoot, zoals in het inleidend hoofdstuk al werd opgemerkt, een groot prestige. Dit leidde er toe dat de levensbeschouwelijke en artistieke ideeën die in dit tijdschrift verdedigd waren, op talloze jongeren een diepe invloed uitoefenden. Aannemelijk is dat de strengheid waarmee in het blad tegen irrationele tendensen in de politiek, maar ook in de kunst opgetreden was, juist voor de jonge dichters allerlei nieuwe mogelijkheden blokkeerde. Voor de hand nu ligt dat wie deze blokkade op wilde heffen, daartoe met de erfgenamen van Forum in discussie moest gaan. Onder de medewerkers van de hier behandelde tijdschriften was het vooral Paul Rodenko, die in dat opzicht de handschoen opnam. Hij had daarbij als bondgenoot Willem Frederik Hermans, maar deze publiceerde vooral in Criterium, waarvan Hermans in die jaren een van de redacteuren was. Rodenko had het gevoel dat hij in twee opzichten met de erfenis van Forum - en in het bijzonder van Menno ter Braak - moest afrekenen. Ener-
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
397 zijds verzette hij zich tegen Ter Braaks moralisme, waartegenover hij een levensopvatting stelde die sterk door de Franse existentie-filosofie van die tijd beïnvloed was. Dat leidde natuurlijk tot een ander moralisme, waarin Rodenko's tegenstanders - onder wie Fokke Sierksma en J.B. Charles - weliswaar nihilistische karaktertrekken opmerkten, maar dat natuurlijk niet minder een moralisme was. Anderzijds pleitte Rodenko ervoor de macht van het onderbewustzijn bij het scheppen van kunst te erkennen en daardoor de weg vrij te maken voor een radicale vernieuwing van de poëzie. Het is de vraag in hoeverre Rodenko's voor een deel niet-Nederlandse afkomst bij dit alles van invloed geweest is. Duidelijk is wel dat hij al heel vroeg kennisgemaakt had met allerlei internationale stromingen, waardoor hij verder kon kijken dan alleen de toenmalige conventies in de Nederlandse letterkunde. Hoe het ook zij, Rodenko's essays en gedichten bevatten in die tijd de duidelijkste aankondiging van de poëtische revolutie die enkele jaren later zou plaatsvinden. Met enige overdrijving kan gezegd worden dat Rodenko soms zelfs leek op te treden als de woordvoerder van iets dat er in Nederland in feite nog niet eens was! Toen de Vijftigers eenmaal hun poëzie gingen publiceren, kreeg hij dan ook het mooist denkbare illustratiemateriaal voor de revolte die hem al jarenlang voor ogen zweefde. Het werd ‘his finest hour’. Nooit eerder dan bij het schrijven van dit boek is me zo duidelijk geworden hoe groot het belang van Rodenko in die tijd geweest is. Vanaf zijn eerste optreden in het Haagse blad Maecenas tot en met zijn redacteurschap van Podium heeft hij geprobeerd de weg voor een nieuwe opvatting van poëzie vrij te maken. Hij is daarmee een van de meest fascinerende figuren uit de literatuur van die tijd. Tegelijkertijd moet gezegd worden dat dit alles zich toch voornamelijk in essays bleef afspelen. Pas na 1948 - rond Cobra - zouden de jonge dichters naar voren komen, die de daad bij het woord voegden en op een nieuwe manier begonnen te dichten. Deze dichters zouden met hun werk en optreden de poëzie haar zelfstandige rechten teruggeven en daarmee het levensbeschouwelijk essayisme dat de afgelopen decennia de Nederlandse literatuur zo sterk beheerst had, wegvagen. In die zin kan de ‘Beweging van Vijftig’ beschouwd worden als de grote opstand van de kunstenaars tegen de moralisten, filosofen en anderen die de literatuur gebruikten om een levenshouding te rechtvaardigen. De Vijftigers bleken daarbij geen essayistische begeleiding nodig te hebben. Ze wisten het te redden met alleen hun poëzie. Dat de ‘Beweging van Vijftig’ aan de lange traditie om in vooral essayistische vorm een ‘houding in de
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
398 tijd’ te zoeken en te rechtvaardigen, een einde maakte, zal door deze dichters als een ware bevrijding zijn gevoeld. Zo leverden de jaren die in dit boek beschreven worden, in poëtisch opzicht zowel hoop als teleurstelling op. Er werd inderdaad een aanloop in de richting van poëtische vernieuwing genomen. Maar gesprongen werd er nog niet.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
408
Bibliografie Achterberg, Gerrit, Cryptogamen III. Amsterdam, 1954. Achterberg, Gerrit, Hoonte. Amsterdam, 1949. Aerts, Remieg, e.a., De Gids sinds 1837. De geschiedenis van een algemeen-cultureel en literair tijdschrift. 's-Gravenhage, 1987. Anbeek, Ton, ‘Een romanschrijver zet zich af: W.F Hermans en de na-oorlogse literatuur (1945-1948)’, in Maatstaf, jg. 31 (1983), nr. 12, pag. 73-82. Anbeek, Ton, ‘Existentialisme in de Nederlandse literatuur: een absurd probleem?’, in Literatuur, jg. 1 (1984), nr. 1, pag. 4-8. Anbeek, Ton, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam, 1990. Anbeek, Ton, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam, 1986. Anbeek van der Meijden, A.G.H., ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis’ (Oratie). Amsterdam, 1982. Anbeek van der Meijden, A.G.H., ‘De tweede wereldoorlog in de Nederlandse roman’, in D. Barnouw e.a., 1940-1945: Onverwerkt verleden?, pag. 73-87. Utrecht, 1985. Anoniem, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1947-1949. Leiden, 1950. Anoniem [W.H. Nagel], Een suite van de zee. (Z.p.), 1944. Anoniem [Hans van Straten], ‘De maagdenmoord van de Assumburg’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 157-159. (Z.p.) [Utrecht], 1979. Bakker, Siem, Het literaire tijdschrift Het Woord 1945-1949. Amsterdam, 1987. Bakker, Siem, Literaire tijdschriften van 1885 tot heden. Amsterdam, 1985. Balkt, H.H. ter, e.a., Aan het werk. Amsterdam, 1981. Bastiaanse, René, De Columbus-groep (1943-1947). De klandestiene en na-oorlogse geschiedenis van de jongeren verzameld rond de literaire tijdschriften (Doctoraalscriptie). (Z.p.) [Nijmegen], z.j. [1982]. Bergsma, A. en J.M.J. Sicking, ‘Een tweede wereld achter de eerste. Surreële tendensen in het verhalend proza van de Criterium-generatie’, in De Gids, jg. 154, nr. 10 (oktober 1991), pag. 775-790. Blom, J.C.H., ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in herrijzend Nederland (1945-1950)’, in Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, dl. 96 (1981), pag. 300-333. Boltendal, R., Boekmakers. Portretten van uitgevers. Amsterdam, 1965. Boon, Louis Paul, Zomer te Ter-Muren (3de druk). Amsterdam, 1966. Borgers, G., e.a., De beweging van Vijftig. Amsterdam, 1965. Borgers, G., e.a., Losse planken van het tienjarig Podium: uit hun verband gerukt en bijeengestapeld door de huidige Podium-redactie. Den Haag, 1956. Braak, Menno ter, ‘Afscheid van domineesland’, in Verzameld werk (deel 1), pag. 161-272. Amsterdam, 1950. Braak, Menno ter, ‘Démasqué der schoonheid’, in Verzameld werk (deel 2), pag. 559-646. Amsterdam, 1950. Calis, Piet, Gesprekken met dichters. Den Haag, 1964.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
409 Calis, Piet, Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945. Amsterdam, 1989. Charles, J.B., Gedichten. Amsterdam, 1955. Constandse, A.L., e.a., De Gids over 1948, in De Gids, jg. 147, nr. 1-2 (januari-februari 1984), pag. 1-133. Dijk, C. van, Alexandre A.M. Stols 1900-1973. Uitgever / typograaf. Een documentatie. Zutphen, 1992. Doorman, Maarten, ‘Vernieuwing in de poëzie: Podium en de Beweging van Vijftig’, in De Gids, jg. 154, nr. 3 (maart 1991), pag. 171-186. Dresden, S., Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing. Amsterdam, 1946. Elburg, Jan G., Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de vijftigers. Amsterdam, 1987. Ent, Henk van der, ‘Tegen het woeden der gehele wereld’, in Maatstaf, jg. 37, nr. 8-9 (1989), pag. 26-37. Faassen, Sjoerd van, e.a., De Nieuwe Stijl 1959-1966. Den Haag, 1989. Fens, Kees, Een gedicht verveelt zich niet. Over poëzie. Amsterdam, 1987. Fokkema, R.L.K., Het komplot der Vijftigers. Een literair-historische documentaire. Amsterdam, 1979. Geerds, J.F. en J.M.J. Sicking, De Vrije Bladen. Bibliografische beschrijving, analytische inhoudsopgave, index (deel 3 van de reeks ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’). Amsterdam, 1975. Gelre, Henk van, Henry Miller. Legende en waarheid. Tielt/Den Haag, 1962. Greshoff, J., Bij feestelijke gelegenheden. Brussel/Maastricht, 1928. Hak, Durk, Fokke Sierksma. Een korte beschrijving van leven en werk, en een voorlopige waardering (Doctoraalscriptie). Groningen, 1982. Hazeu, Wim, Gerrit Achterberg. Een biografie. Amsterdam, 1988. Heerikhuizen, F.W. van, In het kielzog van de romantiek. Bussum, 1948. Helmond, Toke van, Bob Hanf 1894-1944. Amsterdam, 1982. Hermans, Willem Frederik, Mandarijnen op zwavelzuur (2de druk). Amsterdam, 1967. Hermans, Willem Frederik, Moedwil en misverstand (4de druk). Amsterdam, 1966. Heynders, Odile, ‘Een criticus en zijn poëtisch referentiepunt. Paul Rodenko en Gerrit Achterberg’, in Bzzlletin, jg. 22, nr. 199 (oktober 1992), pag. 35-45. Hijmans, P., Johan Willem Frederik Werumeus Buning. Werk en leven / met brieven en documenten. Groningen, 1969. Hilberdink, Koen, ‘Op zoek naar medestanders: Paul Rodenko 1920-1976’, in Bzzlletin, jg. 22, nr. 199 (oktober 1992), pag. 3-12. Hofland, H.J.A., Tegels lichten. Amsterdam, 1972. Hofland, H.J.A., e.a., Vastberaden maar soepel en met mate. Herinneringen aan Nederland 1938-1948. Amsterdam, 1976. Hoogerhuis, S.S., Werk & Criterium. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven, indices (deel 4 van de reeks ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’). Nieuwkoop, 1981. Janssen, Frans A., Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1979.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Jong, Dirk de, Het vrije boek in onvrije tijd. Leiden, 1958. Jong, Dr. L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog (wetenschappelijke editie, deel 10a, 10b en 12). 's-Gravenhage (2×) en Leiden, 1980, 1982 en 1988. Jong, Martien J.G. de, De dichter en zijn rechters. Een pleidooi voor eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers onder Duitse bezetting. Baarn, 1988. Klein, P.W., e.a., Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950. Den Haag, 1981. Knuvelder, Gerard, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (2de druk). 's-Hertogenbosch, 1964.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
410 Kouwenaar, Gerrit, Vijf 5-tigers. Amsterdam, z.j. [1955]. Kusters, Wiel, ‘Poëzie, wrede machine. Over de poëzie-opvattingen van Paul Rodenko’, in Bzzlletin, jg. 22, nr. 199 (oktober 1992), pag. 26-34. Lewin, Lisette, Het clandestiene boek 1940-1945. Amsterdam, 1983. Lucebert, Apocrief (3de druk). Amsterdam, 1957. McMillan, Dougald, Transition. The history of a literary era 1927-1938. Londen/Amsterdam, 1975. Meertens, P.J., ‘De poëzie der allerjongsten’, in Ad Interim, jg. 2, nr. 8 (oktober 1945), pag. 248-267. Miedema, P.P., Wrakseling om frijheit. Diel 1: Thús en om utens. Bolsward, 1978. Oudvorst, A.F. van, ‘lntellectuelen en de wereld na 1945’, in Maatstaf, jg. 37, nr. 8-9 (1989), pag. 38-51. Paape, Harry, e.a., De dagboeken van Anne Frank. 's-Gravenhage/ Amsterdam, 1986. Plas, Michel van der, Mooie vrede. Een documentaire over Nederland in de jaren 1945-1950. Utrecht, 1966. Praas, Jan, ‘Utrechtse bladspiegel’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 4-8. (Z.p.) [Utrecht], 1979. Redeker, Hans, Existentialisme. Een doortocht door philosophisch frontgebied. Amsterdam, 1956. Renders, Hans, ‘W.F. Hermans en het surrealisme’, in Het Oog in 't Zeil, jg. 4, nr. 4 (april 1987), pag. 14-19. Rodenko, Paul, Gedichten. Amsterdam, 1951. Rodenko, Paul, Nieuwe griffels schone leien. Een bloemlezing uit de poëzie der avant-garde. Den Haag/Antwerpen, 1954. Rodenko, Paul, Op het twijgje der indigestie. Amsterdam, 1976. Rodenko, Paul en Gerrit Borgers, ‘Ter Braak en de experimentelen. Briefwisseling tussen Paul Rodenko en Gerrit Borgers’, in Maatstaf, jg. 6, nr. 9-10 (1958-'59), pag. 722-741. Rodenko, Paul, Tussen de regels. Den Haag, 1956. Rodenko, Paul, Verzamelde essays en kritieken. Deel 1. Over Hans Lodeizen / Tussen de regels / De sprong van Münchhausen / Op het twijgje der indigestie. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam, 1991. Rodenko, Paul, Verzamelde essays en kritieken. Deel 2. Over Gerrit Achterberg en over de ‘experimentele poëzie’. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam, 1991. Rodenko, Paul, Verzamelde essays en kritieken. Deel 3. Literaire essays. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam, 1992. Rodenko, Paul, Verzamelde essays en kritieken. Deel 4. Verspreide kritieken. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam, 1992. Roegholt, Richter, De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972. Amsterdam, 1972. Romein, Jan en Annie, De lage landen bij de zee. Een geschiedenis van het Nederlandse volk (5de druk). Amsterdam, 1973. Rosmalen, Jo van, Goud op snee. Boek en tijdschrift in de Lage Landen 1935-1985. Utrecht/Antwerpen, 1985.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Royen, Ds. C.J. van, e.a., Homo res sacra homini. Bijdragen Prof. Dr. H.J. Prakke aangeboden bij zijn afscheid als directeur van de Koninklijke Van Gorcum & Comp. N.V. te Assen. Assen, 1970. Scheepmaker, H.J., Het gedenken. Amsterdam, 1941 [1944]. Schuchart, Max, Zwarte verzen. (Z.p.), 1943. Sicking, J.M.J., Podium 1944-1969. Bibliografische beschrijving, analytische inhoudsopgave, index (deel 6 van de reeks ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’). Nieuwkoop, 1986. Sierksma, Fokke, e.a., Commentaar op Achterberg. Opstellen van jonge schrijvers over de poëzie van Gerrit Achterberg. 's-Gravenhage, 1948. Sierksma, Fokke, Grensconflict (2de druk). Amsterdam, 1970.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
411 Sierksma, Fokke, ‘Met sympathie en respect’, in Raster, jg. 5, nr. 2 (Willem Frederik Hermans-nummer, zomer 1971), pag. 169-176. Sierksma, Fokke, Schoonheid als eigenbelang. 's-Gravenhage, 1948. Sötemann, Guus, Vijfenveertig seizoenen. Amsterdam, 1960. Spierdijk, Jan, XVI Sonnetten. (Z.p.) [Bussum], z.j. [1944]. Stokvis, Willemijn, Cobra. Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de tweede wereldoorlog. Amsterdam, 1974. Straten, Hans van, De omgevallen boekenkast. Amsterdam, 1987. Straten, Hans van, ‘Dood van Aimé’, in Het Oog in 't Zeil, jg. 5, nr. 4 (1988), pag. 62-65. Straten, Hans van, ‘Het korte uur van de Parade’, in Parade der Profeten (Reünienummer), pag. 9-14.(Z.p.) [Utrecht], 1979. Straten, Hans van, ‘Léautauds laatste maîtresse’, in Maatstaf jg. 36, nr. 6 (1988), pag. 2-7. Straten, Hans van, ‘Leven in letters’, in Jan Wolkers e.a., Leven in letters. Over Jan Vermeulen, pag. 15-99. Arnhem, 1992. Straten, Hans van, Tot nader order. (Z.p.), 1944. Venema, Adriaan, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (deel 1). Amsterdam, 1988. Verkruijsse, P.J., Critisch Bulletin I. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven (deel 1 van de reeks ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’). Amsterdam, 1975. Verkruijsse, P.J., Critisch Bulletin II. Index (deel 2 van de reeks ‘Literaire Tijdschriften in Nederland’). Amsterdam, 1975. Vermeulen, Jan, De terugtocht. (Z.p.), 1944. Vermeulen, Jan, ‘Een tuiltje Bloem’, in Jan Wolkers e.a., Leven in letters. Over Jan Vermeulen pag. 116-123. Arnhem, 1992. Vestdijk, S., De glanzende kiemcel. Beschouwingen over poëzie (3de druk). Amsterdam, 1964. Vestdijk, S., Gestalten tegenover mij. Persoonlijke herinneringen. Den Haag, 1961. Vestdijk, S., Voor en na de explosie. Opstellen over poëzie. Den Haag, 1960. Vestdijk, S., Zuiverende kroniek. Essays. Amsterdam, 1956. Vinkenoog, Simon, Atonaal. 's-Gravenhage, 1951. Visser, Hans, Simon Vestdijk. Een schrijversleven. Utrecht, 1987. Voeten, Bert, Babylon herhaald. (Z.p.), 1944. Vroman, Leo, Gedichten vroegere en latere. Amsterdam, 1949. Wadman, Anne, Frieslands dichters. Leiden, 1949. Wadman, Anne, ‘Gerrit Borgers’, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1987-1988, pag. 125-149. Leiden, 1989. Wadman, Anne, 16 - Deiboek 1936. Snits [Sneek], 1985. Walraven, W., Brieven. Aan familie en vrienden / 1919-1941. Amsterdam, 1966. Warren, Hans, ‘Brieven aan Ammy de Muynck 1945-1947’, in Maatstaf, jg. 31, nr. 3 (1983), pag. 57-69. Warren, Hans, Geheim dagboek. Tweede deel. 1945-1948. Amsterdam, 1982. Weijers, Ido, Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig. Amsterdam, 1991.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Weringh, Koos van, ‘Het spoor van J.B. Charles’, in Het Oog in 't Zeil, jg. 2, nr. 6 (augustus 1985), pag. 21-26. Wijbenga, P., Bezettingstijd in Friesland (deel 1). Drachten, 1970. Willems, Eldert, Arph: kunstfilosofische onderzoekingen. Lisse, 1978. Willems, Eldert, In middeleeuws gevecht. Amsterdam, 1965. Winkel, L.E., De ondergrondse pers 1940-1945. 's-Gravenhage, 1954. Wolkers, Jan, e.a., Leven in letters. Over Jan Vermeulen. Arnhem, 1992. Zondergeld, G.R., De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen. (Z.p.) [Groningen], 1978.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
412
Personen- en zakenregister Dit register heeft betrekking op de tekst vanaf ‘Inleiding’ tot en met ‘Slot’. Opgenomen zijn namen van personen, tijdschriften en kranten, boektitels en een aantal belangrijke onderwerpen. Aafjes, Bertus, 13, 19, 24, 40, 90, 91, 116, 128, 134, 154, 192, 195, 196, 200, 229, 234-236, 260, 298, 323, 327, 389 Aalberse, P.J.M., 10 Aarts, Loek, 22 Abelkaïn, 120 Achterberg, Gerrit, 13, 39, 40, 66, 101, 102, 104, 106, 110, 200, 201, 273, 274, 291, 298, 299, 301, 304, 305, 339, 348, 366, 376, 379, 380 Achterhuis, Het, 247 Ad Interim, 18, 19, 25, 63, 97, 109, 357, 372 Afvaart, 274, 298 Aken, Piet van, 130, 131, 156 Aktaion onder de sterren, 225 Algemeen Handelsblad, 252, 264, 353, 361 Amerongen, Frans van, 49 Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij (ABC), 28-32, 38, 44, 53, 59, 64, 65, 83, 91 Andere school, De, 169, 254, 294, 301, 335, 348, 365, 380, 391 Andreus, Hans, 155, 312 Andriesse, Emmy, 134, 299 Angst bedankt, De, 293, 294 Antichambreren, 66, 294 Apollo, 22, 25 Aquino, Thomas van, 393 Aragon, Louis, 96, 152 Aristo-, 17, 143 Aristophanes, 146 Arlott, John, 153 Armando, 69 Arondéus, Willem, 116 Arph: kunstfilosofische onderzoekingen, 136 Astra, 294 Atonaal, 73, 394 Atoombom, 12, 132-134, 145, 170, 173, 185, 333, 393 Avonden, De, 303, 306, 319-321, 381, 390, 392 Baaren, Theo van, 100, 108, 189 Babylon, Frans, 55 Babylon herhaald, 143 Bach, Johann Sebastian, 196 Badings, Henk, 73, 394 Baes, Rachel, 103 Bakels, Floris B., 340, 341, 365
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Bakker, Bert, 205, 207, 299, 343, 347, 348, 349, 352, 353, 355, 359, 370, 384 Baljeu, Joost, 49 Balkema, A.A., 116, 160 Ball, Hugo, 134 Banning, W., 19 Barbarber, 68, 69 Barnard, W.Joh., 49 Barnard, Willem, 27, 62 (zie ook: Guillaume van der Graft) Barth, Karl, 19 Baudelaire, Charles, 134 Beld, Eb van de, 52, 53, 65 Beljon, J.J., 156, 377 (zie ook: Bernard Majorick) Berg, Willy, 44 Berg, Siep van den, 375 Bergh, Herman van den, 396 Bergstra, F.J., 23 Besten, Ad den, 29, 30, 33, 34, 37, 38, 44, 48-50, 53, 57-59, 64, 65, 71, 72, 76, 77, 79, 81, 82, 85, 86, 89, 106, 107, 385 Bevrijding, 40 Bewolkt bestaan, 203, 209, 226, 229, 276 Bid voor Camille Willocq, 257 Bij feestelijke gelegenheden, 352 Bijns, Anna, 78 Binnendijk, D.A.M., 20, 22, 361 Blaman, Anna, 390 Blauwzuur, 305 Blijstra, Rein, 20, 359 Bloem, J.C., 41, 106, 116, 218, 306, 355, 359, 361 Blok, Wout, 52 Blom, Chris, 117, 118, 126, 137 Blom, Karel, 49, 63, 81, 82, 91 (zie ook: Thomas Vodijn) Bob Hanf 1894-1944, 129 Boek voor de jeugd, Het, 28 Boeken der kleine zielen, De, 141 Boerljoek, David, 134 Bomans, Godfried, 156 Bonn, David, 111 Bonset, I.K., 134, 379, 396 Boon, Louis Paul, 108, 261, 271-273, 277, 292, 390, 392 Boosten, Hubertus, 92 Bordewijk, F., 136, 353, 359, 367 Borgers, Eise Anne, 306
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
413 Borgers, Gerrit, 83, 153, 167, 168, 188, 189, 191-195, 198, 199, 201-203, 207-212, 215-217, 219-221, 224, 229-232, 236-244, 246, 248, 249, 251, 255, 256, 259-271, 273, 274, 276, 279, 280, 283-286, 289, 291, 294, 295, 299, 302, 303, 306, 311, 313, 317, 318, 321, 324, 326, 329-331, 335, 336, 339, 341, 343-348, 351, 352, 356-364, 366-371, 373, 374, 378, 381-383, 387, 391, 392, 395 (zie ook: Julius v.d. Heide en Jaap Mulder) Borgers-Van Poelgeest, Annie, 284, 361 Bot, Jac., 22 Bouwman, Marius, 369 Braak, Menno ter, 15, 16, 96, 129, 136, 167, 172, 173, 177, 185, 186, 189, 198, 200, 211, 228, 234, 261, 268, 290, 291, 294, 305-308, 317, 323, 338, 339, 375, 376, 378, 381, 385-390, 396, Braasem, W.A., 339 Braat, L.P.J., 22 Brabander, Gerard den (ps. van J.G. Jofriet), 20, 200 Bralleput, Karel, 328 Braque, Georges, 156 Bredasche Courant, De, 143 Brieven aan Ludo P., 63 Brouwer, Fop I, 23 Brouwer, Jelle, 161, 162 Brouwer, Marten, 34, 161 Bruggen, Carry van, 137 Brugman, Joannes, 359 Buchman, Frank, 330 Buck, Pearl, 323 Buddingh', C., 63, 66 Burch, Peter van den (ps. van Peter Verhoeff), 32, 33, 49, 50, 64, 83, 84, 160, 165, 169, 170, 176, 187, 197, 200, 201, 204, 207, 209-212, 214, 215, 217-219, 222, 238, 239, 241, 242, 259 Burger, J.A.W., 16 Burssens, Gaston, 261, 297, 309, 339, 379 Cahiers van een lezer, 294 Cami, Ben, 261, 292, 366 Campert, Jan, 111 Camus, Albert, 20, 193, 267, 295, 306 Carmiggelt, Simon, 328,349 Carnaval der burgers, Het, 290 Catullus, 146 Céline, Louis-Ferdinand, 94 Centaur, 20, 25, 193 Charles J.B. (ps. van W.H. Nagel), 13, 205, 207, 212, 225, 226, 274, 275, 292, 293, 301, 302, 307-310, 311, 314, 315, 319, 323, 324, 326, 331, 333, 337, 338, 348, 349, 380-382, 384, 397 Christiaens, A.G., 261, 275 Christiaens, Dirk, 261
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Cijfer, Rob, 64 Claus, Hugo, 261 Cobra, 397 Colenbrander, W.S.A., 24 Columbus, Christophorus, 90, 110 Columbus, 13, 23, 25, 27-111, 129, 151-154, 156-158, 162, 169, 172, 178, 179, 183, 201, 203, 204, 209-211, 216, 217, 230, 236-240, 242-245, 248-251, 253, 254, 257-259, 261-267, 270, 271, 275, 277-279, 286, 287, 289, 294, 301, 325, 343, 381, 384-386, 388, 390, 391, 393-395 Commentaar op Achterberg, 274, 299, 379 Condition humaine, La, 99, 152 Connolly, Cyril, 140, 153 Conserve, 137, 138, 155, 224, 320, 321, 391, 392 Constandse, Anton, 368 Constant, Benjamin, 193 Contact (maandblad), 113 Contact (uitgeverij), 117, 118, 120, 121, 125, 126, 137, 153, 237, 238, 243, 245, 247-249, 251, 254-256, 259, 263, 268, 269, 270, 275, 278, 286, 303, 313,341, 345, 348, 351, 356, 359, 360, 362 Cordan, Wolfgang (ps. van Heinz Horn), 20, 117 Coster, Dirk, 12, 309, 396 Couperus, Louis, 141 Courths-Mahler, Hedwig, 260 Coward, Noel, 346 Criterium, 15, 16, 23, 24, 25, 29, 63, 81, 90, 96, 116, 143, 180, 192, 193, 195, 200, 210, 211, 229, 230, 234, 265-269, 284, 302, 311, 313-316, 319, 321-325, 332, 346, 347, 349-351, 353, 356, 359-362, 364, 366, 368, 382, 384, 392, 394, 396 Critisch Bulletin, 20, 21, 25, 355, 359 Cryptogamen III, 102 Dadaïsme, 67, 68, 193 Dagblad voor Noord-Brabant en Zeeland, 143 Dagboek uit een kamp, 100 Daisne, Johan, 130, 224, 225, 276, 391 Dam, Freark, 166, 174, 217 Dante Alighieri, 146 Darkness at noon, 151, 152 Deak, Michaël (ps. van Simon P. Kapteijn), 128, 131, 154 Debrot, Cola, 15, 180, 203, 209, 223, 226, 227, 229, 243, 245, 253, 256, 257, 260, 276, 339, 391 Decorte, Bert, 131, 156 Degas, Edgar, 40 Dekker, Maurits, 22 Démasqué der schoonheid, 136, 186, 331 Dendermonde, Max, 113 Dichterland, 163 Diemer, Willem, 366, 374
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
414 Dierbaar landschap, Het, 112, 247 Dietrich, Marlene, 324 Dieuwertje Diekema, 213, 215 Dijksterhuis, E.J., 16 Doef, Jan van der, 22 Donker, Anthonie, 20, 260, 261 Donkersloot, N.A., 12, 116 Doolaard, A. den, 166 Doortocht, 100, 120, 247, 260 Dostojewski, Fjodor M., 317 Drees, W., 10 Dresden, S., 79, 103, 193 Driehoek, De, 189, 360, 361, 364, 366, 367-369, 372, 375 Drion, H., 24 Duchamp, Marcel, 69 Duinkerken, Anton van, 16, 116, 260, 329, 353 Duivel vaart in ons, De, 131 Duizend-en-één-nacht, 280 Eenzaam avontuur, 390 Eggink, Clara, 116 Einstein, Albert, 145, 146 Elburg, Jan G., 24, 90, 91, 112, 119, 144, 155, 199 Elf sonnetten op Friesland, 40 Elseviers Weekblad, 340, 341, 365, 389 Elsschot, Willem, 158, 378 Eluard, Paul, 9, 21 Emmens, Jan, 274 En Passant, 45 Encyclopedie van de wereld-literatuur, 66 Engelman, Jan, 22, 90, 91, 359 Engels, Jan, 108 Ensinck, Willem (ps. van A. Wensink), 212, 215, 217, 368 Erica, 23, 25, 356 Erich, Johan J., 173 Erts, 125 Essays in duodecimo, 180, 201 Être et le néant L', 103 Eugen, Fred. von, 28, 64, 65, 83 Eugen-Van Nahuys, Alice von, 351, 356, 371 Euripides, 22 Evenhuis, Eddy, 112 Existentialisme, 96, 103, 193, 275, 391, 397 Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing, 103 Experimentele poëzie, 67, 149, 155, 383, 394 Fan tsien wâllen, 167
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Faulkner, William, 99 Finnegans wake, 133 Flaubert, Gustave, 118 For whom the bell tolls, 152 Forum, 15, 24, 96, 132, 167, 169, 173, 177, 178, 185, 191, 192, 218, 242, 277, 376, 381, 383, 385, 386, 387, 392, 396 Frank, Anne, 247 Franquinet, Robert, 323 Frederik de Grote, 293 Frederik Hendrik Willempje (ps. van J.J. Klant), 327, 334 Frijda, Leo, 116 Fundament, Het, 117 Gard Sivik, 68, 69 Geboorte van Jan Klaassen, De, 139, 155, 192, 194, 224, 260, 391 Gedenken, Het, 116, 247 Gedichten (Jacques Perk), 87 Gedichten (J.B. Charles), 226 Gedichten (Paul Rodenko), 69, 230 Gedichten vroegere en latere, 304 Geheim dagboek, 74 Gelder, Dirk van, 22 Gemeenschap, De, 18, 19, 396 Gent, J.J.M. van, 367 Gerrit Achterberg. Een biografie, 299 Geschonden wereld, 179 Gestelsche liederen, 180 Gevecht met de Muze, Het, 90 Gezelle, Guido, 134 Gide, André, 369, 370 Gids, De, 16, 25, 98 Gilliams, Maurice, 25, 45, 346 Gils, Gust, 261 Gogh, Vincent van, 67 Gogh-Kaulbach, A. van, 196 Gomperts, H.A., 14, 137, 150, 212, 280, 311 Gorcum, Claas van, 162 Gorcum, H.P. van, 162 Gorcum & Comp., Van, 161-163, 165, 166, 197, 202, 207, 216, 237, 245, 249, 256, 259, 263, 266, 269, 271, 294 Gorter, Herman, 87, 134, 274 Govers, Albert Jan, 35, 44, 64, 82, 137, 177, 388 Goverts, Jan, 45 Graaf, D.A. de, 103, 104 Graft, Guillaume van der (ps. van Willem Barnard), 27, 49, 62, 64, 73, 74, 80, 106, 107, 145, 200, 201, 393, 394 Greene, Graham, 20, 140, 153 Grensconflict, 208, 235, 331 Greshoff, Jan, 98, 113, 119, 125, 131, 141, 174, 218, 228,352, 361, 370, 387
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Grey eminence, 229 Grijnen, G. van (ps. van W.F. Hermans), 309-312, 314, 315, 318, 321-323, 332 Groei en De Nieuwe Lente, 22 Groningen, B.A. van, 339 Groot Nederland, 63, 66, 143 Grootenboers, Jan N., 44 Gropius, Walter, 21 Gulden Winckel, Den, 355 Haagsch Dagblad, 357 Habakuk, 191, 195 Hak, Gerard, 162 Halcyon, 92 Hanf, Bob, 111, 129 Hanf, Brigitte, 111 Hanlo, Jan, 393 Harp, De, 22, 25 Havelaar, Just, 12 Hazeu, Wim, 299 Heerenveense Koerier, 227, 296 Heerikhuizen, F.W. van, 371, 374
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
415 Heeroma, K., 19 Heide, Julius v.d. (ps. van Gerrit Borgers), 188 Hélène in het heelal, 90, 234 Helikon, 92, 116 Helman, Albert, 22, 29, 38 Helmond, Toke van, 129 Hemingway, Ernest, 20, 96, 145, 152, 387 Henkels, A., 339, 359 Herfst, hoos en hagel, 90 Herfst in Holland, 72, 196 Hermans, Willem Frederik, 11, 14, 24, 27, 56, 57, 90, 108, 115, 137-139, 144, 153, 155, 224, 225, 234, 235, 260, 267-269, 276, 280-284, 302, 303, 309, 310, 312-315, 318-324, 326, 327, 329, 331, 332, 346, 348-350, 362, 382, 384, 389-392, 396 (zie ook: G. van Grijnen) Herzberg, Abel, 345, 346, 371, 372 Hijmans, Wim, 30, 32, 33, 78, 108, 159-161, 164-166, 169, 176, 190, 197, 199, 201, 203, 209, 211, 214, 215, 217-220 Hillary, Richard, 347 Hoekstra, Han G., 15, 111, 112, 129, 143 Hoffmann, E. Th., 193 Hölderlin, Friedrich, 189 Holk, André van, 52 Homerus, 146 Honselaar, Bert, 188, 259 Hooft, Pieter Cornelisz., 78 Hoonte, 102 Hoornik, Ed., 15, 96, 249, 251, 252, 298, 323, 329, 361 Horizon, 140, 153 Horn, Heinz, 20, 117 (zie ook: Wolfgang Cordan) Horst, Tonny van der, 115, 130, 144 Houwink, Roel, 298 Huizinga, J., 179, 180 Huxley, Aldous, 229 Huygens, Constantijn, 78 Huygens, F.P., 353, 359 Ifigeneia in Taurië, 22 Ik heb altijd gelijk, 11 In aanbouw, 125 In deze grootse tijd, 289 In en om Zelle Dreiszig, 163 In exilio, 73, 200, 201 In het atrium der Vestalinnen en andere fragmenten, 195, 196, 234, 235, 327 In memoriam Anton Marinus Pleyte (8 Juni 1921-1 October 1943), 116 In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak, 92 In middeleeuws gevecht, 136 Indonesische kwestie, 11, 76, 108, 187, 196, 219 Indonesische overpeinzingen, 196
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Jagtenberg, Anneke, 112, 114 Joekes, Theo, 108 Jolas, Eugene, 133, 393 Jong, Max de, 79, 87, 102-104, 245, 259, 267, 268 Jonge Gids, De, 117 Josselin de Jong, J.P.B. de, 12 Joyce, James, 133, 277, 392 Kafka, Franz, 136, 193, 224 Kalma, Pieter, 32, 33, 160, 163-165, 169, 170, 176, 191, 193, 194, 213, 214, 218-220, 274 (zie ook: Th. van der Swet) Kamphuis, Gerrit, 19, 298 Kapellekensbaan, De, 273 Kapteijn, Simon P., 128 (zie ook: Michaël Deak) Kelk, C.J., 19, 307 Kemp, Pierre, 152 Kierkegaard, Sören, 164 Klant, J.J., 139, 155, 190, 192-194, 224, 225, 260, 271, 272, 276, 277, 309, 319, 327, 372, 380, 391, 392 Klein geluk, Het, 62, 107, 170, 183 Kloos, Willem, 129 Knuvelder, Gerard, 143 Koestler, Arthur, 20, 145, 151, 152, 387 Kok, Antony, 134, 396 Koolhaas, Henk, 143 Koude oorlog, 12, 325 Kouwenaar, Gerrit, 12, 49, 88, 120, 144 Krimpen, Jan van, 126 Krishnamurti, Jiddu, 188, 364, 368 Kroetsjenych, Alexei, 134 Kroniek van de Week, De, 88 Kroniek van Kunst en Kultuur, 21, 22, 25 Kroonder, F.G., 112 Kuiper, Ans, 369 Kuiper, J.P., 23 Kuipers, Reinold, 23, 356, 358 Lage landen bij de zee, De, 91 Lampo, Hubert, 130, 141, 144, 157, 158, 241, 243, 264 Land van herkomst, Het, 96 Landwehr, D.H., 222, 239, 266 Langen, Ferdinand, 24, 41, 90, 91, 112, 144, 157, 162, 232, 234 Language of Night, The, 133 Langui, Emile, 22 Lantaarn, De, 46 Last, Jef, 117 Last enemy, The, 347 Lawrence, D.H., 234, 369
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Léautaud, Paul, 103 Leeuw, Aart van der, 236 Leeuw, Gerardus van der, 63 Leeuwen, Freek van, 213, 215 Leeuwen, W.F. van, 311, 358 Leeuwen, W.L.M.E. van, 98, 104, 163 Lehmann, L.Th., 100, 104, 106 Leiker, Sjoerd, 13, 22, 130, 255, 306, 317-319, 355, 359, 364, 366, 380 Lekkerkerker, K., 118, 125, 126, 130-132, 134, 136, 137, 139-142, 144-148, 151, 153,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
416 155-158, 237, 238, 240, 241, 243-249, 251-253, 255, 256, 259, 262, 264, 268, 278, 355, 360, 361, 363, 364, 366, 369, 371, 377, 386, 388 Leopold, J.H., 116, 134 Libertinage, 311, 339, 358 Lichting, 108, 117 Lichtveld, Lou, 22 Lier, R. van, 24 Lijmen, 378 Litterair paspoort, 9, 21, 25, 85 Liverpool Daily Post & Echo, 264 Loon, Willem Karel van, 14, 27, 29, 31, 45, 52, 53, 56, 65, 66, 71, 76, 82, 86 Looy, Jac., van, 353 Losse planken van het tienjarig Podium, 378 Louw, Tientje, 120, 143 Lucebert, 217, 392, 393 Lutkie, Wouter, 17 Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 349, 352, 353, 355, 357, 358, 366, 367, Maatstaf, 103, 384 Maecenas, 13, 14, 27, 29, 30, 32, 33, 43, 45, 46, 56, 68, 108, 162, 294, 381, 395, 397 Maerlant, Jacob van, 78 Magritte, René, 190 Majorick, Bernard (ps. van J.J. Beljon), 156, 377 Malraux, André, 20, 94, 99, 103, 145, 152 Mandarijnen op zwavelzuur, 269, 311 Manteau, Angèle, 125 Marie, 190 Marja, A., 153, 201, 206-208, 240, 257, 274, 276, 301, 306, 309, 312, 358, 377 Marsman, H., 15, 16, 34, 64, 66, 73, 106, 129, 141, 145, 148, 150, 172, 174, 177, 178, 189, 197, 200, 218, 228, 235, 375, 393, 396 Mathilde, 87 Mei, 87 Meinsma, Gerrit, 14, 30, 32-38, 41-43, 159-161, 163, 164, 166 Meneer Visser's hellevaart, 376 Messelaar, Gerard, 9, 45, 52, 53, 56 Methorst jr., Henri W., 189, 360, 364, 366-369, 371 Meulenbelt, J., 366, 374 Meulenhoff, John, 268, 351 Michaelis, Hanny, 136 Miedema, P.P., 164, 165, 170, 176, 181-183, 191, 193, 194, 213, 214, 219, 220, 387 Mijn kleine oorlog, 390 Militair Gezag, 18, 34, 36, 49, 121, 161 Miller, Henry, 99-100, 108, 369, 391 Minco, Marga (Sara), 120, 143
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Minderaa, P., 19 Moedwil en misverstand, 280 Moerkerken, E. van, 377 Moerkerken, P.H. van, 22 Mok, M., 22 Molen, W.J. van der, 27, 49, 56-58, 128 Molenaar, A.N., 16 Molitor, Jan (ps. van Aimé van Santen), 102-104, 317, 325, 330, 336, 366, 380, 382 Mook, H.J. van, 187 Moravia, Alberto, 369 Morendo, 40, 101, 298 Morriën, Adriaan, 21, 24, 55, 64, 85, 97, 98, 128, 130, 246, 249, 267-269, 280, 312, 314, 346, 348, 360-362, 368, 382, 384 Morriën-Oldenburg, Guusje, 246, 249 Muiterij tegen het etmaal, 339 Mulder, Jaap (ps. van Gerrit Borgers), 83, 191, 195, 197, 198, 212, 214, 215, 217, 222, 224, 239, 240, 242, 244, 245, 249, 252, 259, 263, 273, 274, 276, 383, 391 Muynck, Ammy de, 55, 56, 64, 74, 77, 78, 80 Nagel, Froukje, 300 Nagel, W.H., 205-207, 212, 225, 232-234, 236, 257, 275, 292, 300, 302, 303, 306, 311, 313, 314, 318, 321, 325, 330, 331, 336, 342, 346, 347, 350, 352, 353, 355, 359, 360, 362-364, 366, 367, 374, 375, 380, 382 (zie ook: J.B. Charles) Nationale Rotterdamsche Courant, 98 Nederlandsche Kultuurkamer, 15, 16, 63, 143, 181 Nederlandse stemmen, 87 Neeteson, P.A., 321 Neve, G.P. de, 117, 118, 120-125, 137, 140, 141, 238, 247, 251, 253, 255, 259, 260, 262-264, 267-270, 284, 294, 313, 325, 339, 341, 343, 345-347, 350, 353, 356, 358, 359, 362, 363, 367, 368 Nietzsche, Friedrich, 181, 306 Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, 19, 25, 361 Nieuwe Eeuw, De, 100, 103, 309 Nieuwe Gids, De, 129 Nieuwe griffels schone leien, 74, 291 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 349 Nieuwe Stem, De, 12, 13, 25, 318, 361 Nijhoff, Martinus, 16, 22, 41, 64, 90, 106, 218, 353, 359, 361, 367 Nijlen, Jan van, 41, 174 Nin, Anaïs, 369 Noord, Corrie van der, 30, 32, 159, 163, 164 Noordenbos, O., 12, 359 Noppen, Ad. van, 27, 33, 41 Nord, Max, 104, 186, 201, 227, 235, 259, 315, 332, 358, 359 Obers, Frans, 55 Oey Tjeng Sit, 344, 377
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Omgevallen boekenkast, De, 87
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
417 Ontmoeting, 19, 25 Ontmoeting in den vreemde, 207, 293, 302, 310 Ontoereikende, Het, 40 Oomes, Piet, 87 Oorsprong, 188, 189 Oosterhof, Finus M.P., 154, 336, 379, 395 Op koart front, 167 Opgang, 111 Opsomer, D. (ps. van Dick Vriesman), 274, 293, 294, 309, 310, 330 Opwaartsche Wegen, 18, 29, 396 Ostaijen, Paul van, 190, 19, 261, 277, 285, 286, 295, 297, 379, 387, 396 Overbeek, W.H., 206 Overnachting, De, 212, 227, 377 Overtocht, 32, 92, 108 Paap, Marcel, 58 Palies, A.L.C., 298, 299 Pape, Gertrude, 189 Parade der Profeten, 13, 14, 21, 27-37, 41-44, 46, 48, 49, 57, 62, 88, 108, 109, 137, 159, 162, 177, 388 Paradijsvogel, De, 272 Parool, Het, 104, 186, 303, 315, 337, 357, 360, 361, 363, 368, 372, 373, 378 Pastorale 1943, 20 Paul van Ostaijen, een documentatie, 261 Pennink, Eva, 114 Perk, Jacques, 87 Perron, E. du, 15, 16, 76, 96, 167, 173, 189, 200, 228, 277, 289, 294, 295, 375, 378, 385-388 Perspectieven van Wordende Cultuur, 189, 369 Peste, La, 295, 306 Petronius, 146 Pia, Pascal, 255 Piebenga, Jan, 23, 351 Pieters, L.J., 63, 66, 80, 107, 393 Pindarus, 38 Pinter, Harold, 395 Planck, Max, 145 Planije, C.A.G., 27-31, 33, 36-39, 43-46, 48-50, 53, 59, 62, 64, 71, 80-82, 86, 89, zie ook: 385 Pleyte, Jan, 116 Pleyte, Ton, 116 Podium, 13, 14, 23, 24, 25, 30, 32-39, 41-44, 49, 59, 73, 78, 79, 81-86, 91, 97, 104, 105, 108, 109, 153, 157-385, 387-391, 394, 395, 397 Poe, Edgar Allan, 118 Poelgeest, Annie van, 188, 194, 198, 230, 231, 242, 245, 262, 269, 369 (zie ook: Annie Borgers-Van Poelgeest) Poortman, Jan A., 23
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Pos, H.J., 12 Praas, Jan, 21, 27-31, 33-39, 41-46, 49, 50, 52, 53, 56, 58, 59, 62, 64, 71-73, 76-84, 86, 89, 91, 93, 106, 108-110, 129, 203, 237, 250, 251, 385, 386 Prakke, H.J., 161-163, 165, 202, 207, 208, 210, 222, 263, 266, 348 Presser, J., 20 Prins, Jan, 22 Proloog, 13, 20, 23, 25, 72, 73, 76, 79, 105, 109, 111-158, 169, 201, 216, 217, 237, 238, 240, 242-249, 251-256, 259, 261, 263, 264, 268, 275, 277, 278, 283, 294, 343, 360, 384-386, 388, 390, 393, 394 Prometheus, 137 Proust, Marcel, 94 Psychologische roman, 96, 98, 99, 108, 257, 258, 276, 301, 380, 381, 390, 391 Querido, Is., 352 Raam, 19 Randwijk, H.M. van, 12 Rantwijk, Arthur van, 25, 346, 349, 361, 362 Rattelwacht, De, 23, 167 Ravel, Maurice, 73, 394 Ready-mades, 69 Redeker, Albert, 112 Redeker, Hans, 24, 134, 144, 156, 157, 212 Reijnders, Karel, 152 Reve, Gerard (Simon van het), 63, 303, 306, 319-321, 381, 390, 392 Rijnsdorp, C., 19 Rilke, Rainer Maria, 94, 174 Rimbaud, Arthur, 134, 255 Risseeuw, P.J., 19 Robbers, Herman 166 Rodenko, Olga, 27, 66, 91, 100, 102, 106, 294, 317, 380, 391 Rodenko, Paul, 14, 27, 56, 62, 66-69, 71, 73, 78-80, 84-86, 91-100, 102-104, 106-110, 134, 194, 229, 230, 237, 240, 241, 243, 245, 248-250, 252, 254-257, 259, 263, 265-271, 274, 276, 278-281, 283-285, 288-291, 294, 295, 298, 299, 301, 302, 304-318, 320, 324, 326, 329-333, 336-339, 341, 343, 346-350, 352, 355, 358-364, 366, 367, 370, 371, 373-375, 377, 379-383, 386-397 Roelants, Maurice, 22 Roeping, 18, 19, 25, 143 Roland Holst, Adriaan, 22, 41, 92, 115, 116, 125, 172, 177, 178, 197, 235, 254, 298, 299, 339, 354, 355, 361, 373, 377, 378 Romein, Jan, 12, 91 Romein-Verschoor, Annie, 91, 226 Romijn, Jaap, 18, 130, 372 Roode Lantaarn, De, 21, 25, 46-50, 71 Roos, Elisabeth de, 167 Roosevelt, Franklin D., 147 Roosjes, Dorus, 327 Rossem, R.H. van, 63, 65
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
418 Saint-Exupéry, Antoine de, 152 Salden, Helmut, 149, 286, 294 Santen, Aimé van, 102, 325 (zie ook: Jan Molitor) Saroyan, William, 85 Sartre, Jean-Paul, 20, 103, 259, 267, 275 Schaik-Willing, Jeanne van, 212, 218, 227 Schamhardt, Frans, 76 Scheepmaker, H.J., 113, 114-116, 118, 121, 124-126, 128, 130, 134, 135, 139-141, 144-146, 148, 151, 154-157, 238, 240, 241, 247, 251, 253-255, 264, 386 Scheidler, Carla, 27, 52, 55, 57 Scheidler, Willy, 55, 57 Schendel, A. van, 22 Schierbeek, Bert, 24, 144, 212 Schone Zakdoek, De, 108, 189 Schoonheid als eigenbelang, 186 Schouw, De, 212 Schuchart, Max, 112-116, 118-124, 126, 130, 139, 140, 144-148, 150-158, 196, 238, 241, 243, 247, 252, 254, 255, 258, 264, 386, 387, 394 Schurer, Fedde, 23, 167, 227, 296, 351 Schuur, Koos, 13, 24, 41, 42, 64, 90, 91, 109, 112, 120, 128, 130, 144, 155, 157, 162, 180, 183, 184, 186, 197, 218, 223 Schwitters, Kurt, 134 Segers, R.T., 283 Serenade voor Lena, 90, 119, 199 Shakespeare, William, 146 Sierksma, Fokke, 24, 32-39, 43-45, 64, 72, 77, 79, 81-83, 109, 153, 159-166, 168-170, 172-174, 176, 178, 179, 183-188, 190-203, 207-212, 214-223, 225-227, 229-232, 234-240, 242-246, 248, 249, 251, 252, 256-259, 260-265, 268-271, 274, 276-279, 284, 285, 293-296, 299, 301-303, 305, 306, 309-314, 316-319, 321, 323, 326, 329-331, 335-338, 341-347, 349, 351-353, 355, 356, 360-363, 366, 367, 370-372, 374-376, 378, 380-382, 385, 387-389, 391, 392, 394, 395, 397 (zie ook: Frank Wilders) Sierksma-Tjepkema, Sjouk, 164, 174, 202, 221, 230, 329 Sikkema, Marten, 23 Sikkema, J., 18 Sjahrazad (ps. van Sutan Sjahrir), 196 Sjollema, Siem, 14, 33 Slauerhoff, J., 106, 125, 141, 144, 145, 153, 154, 157, 172, 174, 176, 186, 196, 218, 231, 241 Smalle mens, De, 96 Smit, Gabriël, 18 Soekarno, 187 Sophocles, 38 Sötemann, G., 274 Spaanse tragedie, De, 117 Spiegel, De, 187
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Spiegel en Stem, 22, 23, 25 Spierdijk, Jan, 111-115, 117-122, 124-126, 129, 139, 140, 143, 150, 157, 247, 386 Spitzers, Wouter G., 49 Sprekend mijzelf, 258 Spuigat, 't, 20 Steen, Eric van der (ps. van Dirk Zijlstra), 113 Stem, De (dagblad), 143 Stem, De (tijdschrift), 12, 396 Stendhal, 193 Stijl, 27, 45, 64, 65 Stip, Kees, 22, 97, 106, 213, 215 Stoep, D. van der, 19 Stof, 200 Stokvis, Kees, 190, 192 Stols, A.A.M., 33, 36, 37, 41, 91, 92, 100, 101, 103, 104, 160, 162, 208, 245, 249, 256, 259, 269-271, 349, 352 Stols, A.L.H., 92 Stols, Clemens, 92 Straat, E., 22 Straten, Hans van, 14, 27, 39, 41, 43, 45, 52, 53, 57-59, 62-64, 66, 70-73, 79-94, 96, 98, 100, 103-108, 110, 152, 153, 179, 196, 197, 204, 236-238, 240-242, 244-246, 248-252, 255, 256, 259, 260, 263, 265-271, 276, 294, 295, 306, 311, 312, 317, 386, 388 Stroman, Ben, 130 Stuiveling, Garmt, 24, 200, 323, 361 Suite van de zee, Een, 206 Surrealisme, 67, 68, 132, 192, 193, 224, 225, 244, 267, 276, 277, 281, 381, 387, 395 Sutan Sjahrir, 196 (zie ook: Sjahrazad) Swet, Th. van der (ps. van Pieter Kalma), 176, 218 Tamminga, Douwe, 23, 351 Tas, Louis, 100 Teirlinck, Herman, 20 Tempel en kruis, 34, 145, 148, 178, 189, 200 Ten Beste..., 17, 25 Terug tot Ina Damman, 169, 177 Terugtocht, De, 40 Terzinen van de Mei, 206 Tex, E. den, 136 Thienen, Fr. W.S. van, 22 Thieves in the night, 152 Thomassen, Jan, 298 Tielrooy, Johannes, 22 Tijdelijk Persbesluit, 16, 17, 18, 28, 30, 121 Tjepkema, Sjouk, 159 (zie ook: Sjouk Sierksma-Tjepkema) Toekomst der religie, De, 337, 339, 377 Tolstoj, Leo, 118
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Tot nader order, 87 Toussaint van Boelaere, F.V., 22, 104 Tranen der acacia's, De, 314, 327, 390
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
419 Trap van steen en wolken, De, 224 Trapman, Jan, 295 Tsjerne, De, 23, 25, 167, 227, 335, 351 Tuin van Eros, De, 90 Tussen de regels, 67, 68 Uren en sigaretten, 114 Uyl, J.M. den, 339 Van oude en nieuwe christenen, 136 Varangot, Victor, 130-132, 134, 136, 137, 144, 155-157, 377, 386, 393 Vasalis, 116, 195, 200, 361 Veen, Adriaan van der, 24, 346, 348, 349, 360-362, 364 Veenstra, J.H.W., 76 Veenstra, L., 28-31, 83 Veer, Paul van 't, 27, 44, 45, 49, 59, 65, 66 Velde, Th. H. van de, 234 Verboden nadruk, 196 Vergeefse herfst, 258 Verhoeff, Peter, 32, 136, 160, 161, 164, 165, 176, 185, 187, 190, 200, 202-204, 217, 219-221, 237, 238, 241, 259 (zie ook: Peter van den Burch) Verhoeven, Nico, 22 Verlaine, Paul, 94, 134 Verleden van Columbus, Het, 45 Vermeulen, Jac, 40 Vermeulen, Jan, 14, 27, 33, 34, 39-43, 49, 52, 53, 55-57, 59, 64-66, 70, 71, 73, 76, 77, 79-84, 86-91, 93, 97, 101, 153, 162, 203, 204, 208, 210, 237-239, 241, 244-246, 249, 250, 253, 254, 256, 258, 259, 265, 270, 274, 298, 299, 386 Vermeylen, August, 19, 156 Vestdijk, S., 13, 20, 22, 90,98, 99, 136, 169, 176, 177, 180, 186, 197, 201, 211, 212, 217, 218, 223, 225-227, 254, 26l, 294, 298, 303, 306, 309, 312, 328, 337, 339-341, 344, 346, 348, 354, 355, 359-362, 364-368, 370-378, 380, 391, 392 Vice versa, 113 Vijf 5-tigers, 12 Vijftigers, 66, 68, 73, 383, 388, 389, 394, 397 Vinkenoog, Simon, 73, 394 Visser, G. N., 276 Visser, Ab, 23, 112, 232, 234 Vliet, Elfred van der, 176, 197 Vodijn, Thomas (ps. van Karel Blom), 49, 52, 63, 81, 91 Voeten, Bert, 100, 120, 121, 128, 135-137, 140-146, 148, 150, 154, 155, 157, 238, 240, 241, 246, 247, 252, 260, 264, 268, 274, 311 Vogel, Loden, 100 Volg het spoor terug, 365 Volk, Het, 143 Vondel, Joost van den, 24, 200 Voorde, Urbanus van de, 307
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Vormen van literatuurwetenschap, 283 Vorrink, J.J., 306 Vos, H. de, 337 Vries, Hendrik de, 162, 361 Vries, Ph. de, 20 Vries, Theun de, 166, 329 Vriesland, Victor E. van, 113, 115, 360, 361 Vriesman, Dick, 190, 261, 274, 293, 329, 330, 339, 347, 351 (zie ook: D. Opsomer) Vrij Nederland, 98, 163, 166, 248, 249, 251, 252, 254, 261, 267, 370, 378 Vrij Nederland (Londens weekblad), 18 Vrije Bladen, De, 24, 25, 200 Vrije Katheder, De, 104, 226 Vrije Twentsche Courant, 98 Vrije Volk, Het, 213, 378 Vroman, Leo, 279, 280, 303, 304, 376, 378-380 Waarheid, De, 139, 179 Wadman, Anne, 14, 23, 83, 166-169, 175, 178-180, 182, 185, 187, 188, 190-194, 196-198, 201-205, 207-212, 214, 215, 217-220, 222, 227, 231, 232, 235, 236, 238-245, 248, 251, 252, 256, 258, 262, 263, 265, 269-272, 274, 276, 279, 284, 289, 306, 312-314, 317, 335, 336, 341-343, 346, 350, 362, 369, 380, 382 Wadman, Martha, 231, 245, 284 Wagner, Richard, 21 Waling Dijkstra, Jan, 136 Walraven, Willem, 76 Wandeling door Walein, 309, 372 Warren, Hans, 27, 52, 55, 56, 58, 64, 71, 74, 77, 78, 80, 106 Wauters, Marcel, 261 Welsloot, Maarten, 108 Wending, 19, 25 Wensink, A., 212 (zie ook: Willem Ensinck) Weringh, J.J. van, 174, 176, 217 Werk, 125 Werkman, H.N., 162, 206, 313, 341, 372 Werumeus Buning, J.W.F., 16, 181, 191, 214, 219, 387 Werven, W.H. van, 23 Wessem, Constant van, 142 West, Erik, 380 Wichmann, Erich, 151 Wiegers, Jan, 22 Wijbenga, Pieter, 164 Wilders, Frank (ps. van Fokke Sierksma), 34, 35, 160, 170, 173, 177, 183, 217, 394 Wildschut, Piet, 48, 49 Willems, Eldert, 136, 156, 245 Winkler, Johan, 28 Woensel, Pieter van, 46 Woestijne, Karel van de, 116
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
Wolkers, Jan, 39, 40 Woord, Het, 23, 24, 25, 41, 50, 72, 73, 76, 79, 85, 89, 109,
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
420 141, 144, 155, 157, 162, 183, 185, 186, 199, 201, 211, 218, 223, 225, 226, 234, 248, 264, 267, 268, 311, 319, 360, 363, 366 Woudt, Klaas, 14, 27, 29, 30, 33, 37, 44, 45, 50, 53, 59, 62, 65, 72, 108 Woudt, Mart, 14, 27, 29, 32, 33, 55 Wrakseling om frijheit, 165, 214 XVI
Sonnetten, 112
Yeats, W.B., 116 Yogi and the commissar, The, 152 Zaans Groen, 13, 14, 28-30, 32, 33, 42-44, 46, 48, 72, 108, 162 Zeijl, W.S., 374 Zestigers, 68, 69 Zijlstra, Dirk, 113 (zie ook: Eric van der Steen) Zitman, Jan, 43, 44, 52, 53 Zomer te Ter-Muren, 273 Zuiverende kroniek, 99 Zuivering, 16 Zwarte verzen, 113
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948