Ruimtelijke onderbouwing Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst NL.IMRO.0299.PV00BYPASSZWEEK-VA01 Vastgesteld 23 september 2014
Gemeente Zevenaar
Ruimtelijke onderbouwing Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Datum: 23 sept 2014 Project: BGASU1 Versie: vastgesteld IMRO-IDN: NL.IMRO.0299.PV00BYPASSZWEEK-VA01 Contactpersoon gemeente Zevenaar : mevr. J. van der Leij Contactpersoon OOSTZEE ontwerp & omgeving: dhr. W. Hijmans Tel (06) 444 15 446
Inhoudsopgave Ruimtelijke onderbouwing
3
Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Aanleiding 1.2 Projectgebied 1.3 Leeswijzer
5 5 5 6
Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving 2.1 Huidige situatie 2.2 Toekomstige situatie
7 7 7
Hoofdstuk 3 Beleidskader 3.1 Rijksbeleid 3.2 Provinciaal beleid 3.3 Gemeentelijk beleid
11 11 13 14
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten 4.1 Milieu 4.2 Ecologie 4.3 Archeologie en cultuurhistorie 4.4 Wateraspecten
19 19 24 28 30
Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid 5.1 Economische uitvoerbaarheid 5.2 Vooroverleg 5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 5.4 Handhaving 5.5 Conclusie
35 35 35 35 35 35
Hoofdstuk 6
37
Conclusies
Bijlagen bij ruimtelijke onderbouwing Bijlage 1
Kwantitatieve risicoanalyse nov. 2013
Bijlage 2
Archeologisch onderzoek dec. 2013
Bijlage 3
Natuurtoets nov. 2013
Bijlage 4
Advies Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden
Bijlage 5
Mail-advies Waterschap Rijn en IJssel
39
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
2
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Ruimtelijke onderbouwing
vaststelling
3
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
4
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Hoofdstuk 1 1.1
Inleiding
Aanleiding
Voorliggend plan betreft een afwijking van de "Beheersverordening Buitengebied Zevenaar" van de gemeente Zevenaar ten behoeve van een aanpassing in het gasnetwerk ter hoogte van het perceel Oude Steeg 14 in het buitengebied van Zevenaar. De aanpassing in het gasnetwerk is noodzakelijk om de leiding te kunnen inspecteren met een robot. Deze aanpassing in het gasnetwerk is strijdig met de regels uit de beheersverordening omdat een deel van de aanpassing buiten de grenzen van de leidingenstrook zijn geprojecteerd. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met de regels uit de beheersverordening te worden aangevraagd. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform artikel 2.12, lid 1, onder a onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hierin wordt gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling beleidsmatig, ruimtelijk en milieutechnisch, financieel en maatschappelijk haalbaar is.
1.2
Projectgebied
De projectlocatie is gelegen aan de noordkant van Zevenaar en bevindt zich aan weerszijden van de Oude Steeg ter hoogte van het perceel Oude Steeg 14 te Zevenaar. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Oud Zevenaar, sectie K, nummers 04425, 00303, 00224 en 02137. In de onderstaande figuur 1 is de topografische ligging van de projectlocatie globaal weergegeven.
Fig. 1. Ligging projectgebied ten noorden van Zevenaar (Bron: Google Earth)
vaststelling
5
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
1.3
Leeswijzer
Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer; Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente; Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd; Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving; Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.
6
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Hoofdstuk 2
Projectbeschrijving
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
2.1
Huidige situatie
Het projectgebied ligt ter hoogte van het perceel Oude Steeg 14 te Zevenaar en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Zevenaar. De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een onderdeel van het stelsel van ondergrondse gasleidingen. Dit stelsel maakt deel uit van het gasnetwerk van Nederland. Ten oosten van projectlocatie is een compressorstation gelegen. Het landschap in de omgeving van de projectlocatie bestaat momenteel uit grasland en landbouwgrond. Een langwerpige verkaveling is kenmerkend voor dit landschap. Een deel van het projectgebied raakt het agrarisch bouwperceel Oude Steeg 14 te Zevenaar In de nabije omgeving van het projectgebied zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Ten oosten van de locatie is een compressorstation Zweekhorst van de Gasunie gelegen. In de volgende figuur 2 is op een luchtfoto de globale ligging van het projectgebied in de omgeving weergegeven
Fig.2. Globale ligging projectgebied aan de Oude Steeg (Bron: Google Earth)
2.2
Toekomstige situatie
De N.V. Nederlandse Gasunie is gestart met het Gasunie Network Improvement Program (GNIP). Dit programma is gericht op het optimaal in stand houden van het gastransportnetwerk. Hiervoor worden de gastransportleidingen van binnenuit geïnspecteerd. Om de leidingen te kunnen inspecteren, dienen diverse afsluiterschema's aangepast en/of vervangen te worden.
vaststelling
7
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst De Gasunie is voornemens om tien wijzigingen aan haar leidingnetwerk uit te voeren op het tracé Angerlo-Westervoortsedijk. In het voorliggende geval gaat om het aanleggen van een bypass (leiding van ca. 70 meter lengte) voor een gasleiding (code N-559-16) ten westen van het compressorstation Zweekhorst van de Gasunie (gemeente Zevenaar). Deze geplande leiding komt op ca. 5 meter van de bestaande leiding te liggen en valt dus buiten de bestemmingenstrook die voor de leiding van toepassing is en past dus niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan. De leidingen hebben een dek van ca. 1,2 m en dat wordt ook het dek bij de nieuwe leidinggedeelten. De diameter van de leiding zelf wordt 0,3 m en de vloeistofvanger heeft een diameter van 0,8 m.
Fig.3. Bestaande situatie (binnen gele belijning) en nieuwe situatie (binnen rode belijning) met een nieuwe toegangsweg (witte lijn) Bij de inspectie van gasleidingen wordt een robot ingezet. De huidige leiding en vloeistofvanger ten oosten van de Oude Steeg bevat onoverkomelijke hindernissen voor de inzet en het gebruik van de robot in de gasleiding. De aanpassing van het gasnetwerk is daarom noodzakelijk om de leiding te kunnen inspecteren. De nieuwe bypass wordt ten westen van de Oude Steeg gesitueerd (zie bovenstaand fig.3). Tegelijkertijd zal ook een vloeistofvanger worden geplaatst. Aan de oostzijde van de Oude Steeg bij nummer 14 ligt een vloeistofvanger - als onderdeel van het gasnetwerk - van de Gasunie. De huidige capaciteit van de vloeistofvanger is onvoldoende. De capaciteit kan ter plaatste niet worden vergroot vanwege het huidige gebruik van het naastliggende terrein van het agrarisch bouwperceel Oude Steeg 14. Om de gevolgen van de te treffen maatregel zo klein mogelijk te houden en de hoeveelheid aanpassingen te beperken wordt de nieuwe vloeistofvanger geplaatst aan de westzijde van de Oude steeg, tegenover Oude Steeg 14. Voor deze wijziging wordt de bestaande vloeistofvanger via open ontgraving blootgelegd en verwijderd. Aan de westzijde van de weg wordt een deel van het akkerland open ontgraven, waarna een nieuwe vloeistofvanger geplaatst wordt. Na het afkoppelen van de oude vloeistofvanger en het aansluiten van de nieuwe vloeistofvanger worden overbodige leidingen verwijderd. Vervolgens wordt het grasperceel en het akkerland in oude staat hersteld. De bestaande vloeistofvanger kan direct vanaf de Oude Steeg worden benaderd. Om de nieuwe vloeistofvanger te kunnen plaatsen wordt een tijdelijke toegangsweg gemaakt vanaf de Oude steeg over de dam tegenover nummer 14, waarbij een watergang wordt overbrugd met draglineschotten. De watergang blijft intact; grondverzet of andere bodemingrepen bij de watergang vinden niet plaats.
8
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst 2.2.1
Ruimtelijke structuur
Het landschap in de omgeving van de projectlocatie bestaat momenteel uit grasland en landbouwgrond. Een langwerpige verkaveling van de percelen is kenmerkend voor dit landschap. Het projectgebied bestaat uit twee stroken die gelegen zijn aan weerszijden van de Oude Steeg. In het oostelijk gelegen deel van het projectgebied wordt een ondergrondse leiding verwijderd en in het westelijk deel wordt een nieuwe ondergrondse bypass aangelegd. In de gewenste situatie zal geen bebouwing en/of verharding worden opgericht. 2.2.2
Landschappelijke inpassing
De bovenzijde van de leidingen ligt op een diepte van 1,2 m minus maaiveld. Het verwijderen en het aanleggen van de leidingen gaat gepaard met grondwerkzaamheden. Het bestaande agrarisch gebruik van de gronden wordt hierdoor tijdelijk – voor een korte periode – onderbroken. Na het verwijderen van een deel van de bestaande leiding en de aanleg van de bypass wordt het maaiveld weer geëgaliseerd. Hierna kan het agrarisch grondgebruik weer worden voortgezet. De aanpassing aan de ondergrondse infrastructuur leidt niet tot aantasting van het landschap. Als er al effecten optreden dan zijn deze tijdelijk van aard door de bodemingrepen.
vaststelling
9
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
10
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Hoofdstuk 3
Beleidskader
3.1
Rijksbeleid
3.1.1
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het Rijk investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden. Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, een gebied van nationaal belang of een nadelige invloed op ontwikkelingen van nationaal belang. Hiermee dient verdere toetsing dan ook plaats te vinden aan het provinciale beleid. 3.1.2
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte (gedeeltelijk) in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft het eerdere ontwerp van de AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van het ontwerp van de AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. In het Barro wordt een aantal projecten, die van nationaal belang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het besluit bepaalt tevens: "Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit." Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, moet dat binnen drie jaar gebeuren. In het Barro zijn voorlopig zes projecten van nationaal belang beschreven: Mainport ontwikkeling Rotterdam; Kustfundament; Grote rivieren; Waddenzee en Waddengebied; Defensie; Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Binnenkort zullen nog volgen: Hoofdwegen en hoofdspoorwegen; Elektriciteitsvoorziening; Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
vaststelling
11
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Ecologische hoofdstructuur; Primaire waterkeringen buiten het kustfundament; IJsselmeergebied.
Op termijn zal ook nog volgen, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp “duurzame verstedelijking”. Volgens de toelichting van de Rijksoverheid draagt het Barro bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten. Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden; gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen. Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen. 3.1.3
Structuurvisie Buisleidingen
Op 12 oktober 2012 is de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld. Deze Structuurvisie geeft aan langs welke hoofdverbindingen in de toekomst nog nieuwe buisleidingen van nationaal belang voor gevaarlijke stoffen gelegd kunnen worden. Het Rijk wil langs deze verbindingen ruimte hiervoor vrijhouden (buisleidingen-stroken). Het nationaal ruimtelijk beleid is gericht op verbetering van de basiskwaliteit van de gehele hoofdinfrastructuur. Daarbij is het van belang, dat het bestaande buisleidingennet goed wordt onderhouden en dat voldoende ruimte open blijft voor uitbreiding van het buisleidingentransport in de toekomst. In de Structuurvisie buisleidingen van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) wordt een hoofdstructuur vastgelegd van ruimtelijke reserveringen (buisleidingstroken) voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen in Nederland voor de komende 25 á 30 jaar. Uitgangspunt daarbij is een zo beperkt mogelijke aanspraak op de ruimte. In veel leidingstroken liggen nu al één of meerdere buisleidingen. Hierin is bovendien ruimte beschikbaar voor het leggen van nieuwe buisleidingen voor aardgas, olieproducten of chemicaliën. Gemeenten zullen te zijner tijd de plicht krijgen in hun bestemmingsplannen rekening te houden met deze leidingstroken. De betreffende leiding maakt geen onderdeel uit van ruimtelijke reserveringen voor buisleidingstroken van de Structuurvisie Buisleidingen. 3.1.4
Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is. Het Bevb is van toepassing op aardgasleidingen en aardolieleidingen. Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Doorwerking Rijksbeleid in projectgebied De aanpassingen in het gasleidingennetwerk is nodig om het beheer en onderhoud van de leidingen te optimaliseren. De aanleg van de bypass ter plaatse is nodig om de inzet en het gebruik van een robot in de aanwezige gasleiding mogelijk te maken. Het is van essentieel belang met het oog op de veiligheid dat het onderhoud en beheer van gasleidingen op adequate wijze kan plaatsvinden. De voorgestane ontwikkeling is daarmee in lijn met de SVIR en is in overeenstemming met het Bevb. In de paragraaf 4.1.3 Externe veiligheid wordt hier nader op ingegaan.
12
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst Concreet geldt voor het gebied geen specifiek beleid. In algemene zin kan worden opgemerkt dat met de verlegging van de leiding niet in strijd is met het Barro. Het plan is in overeenstemming met het Bevb. 3.1.5
Conclusie
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de projecten van nationaal belang in beeld gebracht. Géén van deze nationale belangen is in het geding bij de uitvoering van het voorliggende initiatief. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De projectlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat beleidsuitgangspunten ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in Streekplan 2005 en in de Ruimtelijke Verordening van provincie Gelderland.
3.2
Provinciaal beleid
3.2.1
Structuurvisie Gelderland (voorheen Streekplan 2005)
De Structuurvisie omvat de uitgangspunten ten aanzien van het ruimtelijk beleid voor een periode van tien jaar met een doorkijk naar de langere termijn. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Om de afstemming met regionale ontwikkelingen te optimaliseren is het streekplan mede gebaseerd op regionale structuurvisies die zijn aangeleverd door de Gelderse regio’s. De provincie wil sterker inzetten op regionale afstemming in ruimtelijke ontwikkeling. Daarom vraagt de provincie de samenwerkende overheden de diverse ruimtelijke opgaven in regionale plannen en programma’s af te stemmen op de ruimtelijke structuur. In de Structuurvisie hebben Provinciale Staten de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen voor het provinciale grondgebied op hoofdlijnen vastgelegd. De hoofdlijnen van beleid zijn een resultaat van afweging van alle ruimtelijk relevante belangen zowel op rijks-, provinciaal als regionaal niveau. Het grondgebied van provincie Gelderland is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de structuurvisiekaart van provincie Gelderland, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is als 'Waardevol open gebied' wordt aangemerkt 3.2.1.1 Waardevolle open gebieden In het KAN zijn binnen de landschappen Hollanderbroek en de Ooijpolder-Rijnstrangen waardevolle open gebieden te onderscheiden. De planlocatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als waardevolle kommen, nader gekenmerkt als Duivense Broek. Hierover wordt het volgende gesteld: "Duivense Broek Kenmerken Open kom, grootschalig Fraai zicht op de stuwwal van de Veluwe Vrij uitzicht vanaf de dijk over het binnendijkse landschap Veel restanten van terpen Landschappelijke overgang naar het kleinschaliger landschap van omgeving Didam (oostelijk deel) Strook bedrijvigheid langs A12 (zichtlocatie) Stuwende krachten Waterberging en landbouw. Bedreigingen Grootschalige bedrijvigheid langs A12 Ontwikkelingsrichting landschap Strategie: ruimte voor vernieuwing.
vaststelling
13
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst In de kom is handhaving en versterking van de openheid gewenst. Dat betekent zo min mogelijk opgaande elementen. De regionale waterberging draagt daaraan bij. Het is de moeite waard om de open kom meer zichtbaar te maken door een grofmazig blauw netwerk gekoppeld aan regionale waterberging. Het contrast tussen de natte open kom en het droge kleinschalige Didams plateau wordt dan duidelijker. Te denken valt aan het verwijderen van opgaande begroeiing aan de oostkant van de kom en aan het aanleggen van plas-dras-sloten ter plekke. Voor een goede beleving van de openheid van de kom is verdere bedrijfsontwikkeling aan de noordzijde van de A12 minder gewenst. Indien daar toch nieuwe bedrijvigheid ontstaat, kan deze het beste zo worden geplaatst dat er ingekaderde uitzichten ontstaan, de kom in. Dat kan door ruime stroken van circa 200 meter breed vrij te houden, schuin of haaks op de snelweg. Aan de achterkant van de bedrijvenzone kan beplanting een afronding vormen van de zone. Dergelijke inrichtingsvoorwaarden zouden in het kader van verevening geregeld kunnen worden. Eventuele nieuwe boerderijen moeten zo geplaatst worden dat het visuele effect een versterking van de openheid is. Boerderijen op terpen passen het best in dit landschap." Het voorliggende initiatief voorziet in een aanpassing van het ondergronds gasleidingnetwerk en heeft geen gevolgen voor het waardevol open landschap. Er is geen sprake van strijdigheid met de uitgangspunten voor waardevolle open landschappen. 3.2.2
Ruimtelijke Verordening Gelderland
Op 15 december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld. Inmiddels is ook een eerste herziening vastgesteld op 27 juni 2012. De ruimtelijke verordening heeft betrekking op het beleid ten aanzien van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen de provincie Gelderland. In de 2e herziening van RVG is regeling opgenomen voor 'Waardevol open gebied en nationaal landschap' waarin ook het projectgebied is gelegen. Zoals hierboven al is vermeld volgt uit de aard van het project dat er geen bovengrondse effecten optreden, die van invloed kunnen zijn op het waardevol open landschap. Andere provinciale belangen zijn niet in het geding. 3.2.3 Conclusie Het Streekplan 2005 merkt de projectlocatie aan als waardevol open landschap, nader gespecificeerd als waardevolle kommen, en als binnentuinen KAN. Binnen deze gebieden zijn beleidsuitgangspunten van toepassing ter bevordering van de kwaliteit van het landschap en het behoud van de waardevolle openheid ervan. De voorgenomen ontwikkeling staat bevordering van de landschappelijke kwaliteit en het behoud van openheid niet in de weg en is daarmee niet in strijd met de uitgangspunten uit het Gelderse Structuurvisie, ontwerp – nieuwe Structuurvisie, Regionaal Plan 2005-2020 van de Stadsregio Arnhem - Nijmegen en Ruimtelijke Verordening Gelderland. Er is geen sprake is van strijdigheid met het provinciale en regionale beleid.
3.3
Gemeentelijk beleid
3.3.1
Structuurvisie Zevenaar
De Structuurvisie Zevenaar is het ontwikkelingskader van de gemeente Zevenaar tot 2030. De visie geeft richting aan de ruimtelijke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen van de gemeente Zevenaar tot 2030. Het geeft een samenhangend beeld van de gewenste ontwikkelingen met een ruimtelijke component voor de periode tot 2030. De Structuurvisie is het integrale kompas voor toekomstig beleid van de gemeente Zevenaar en is door de Raad vastgesteld op 20 februari 2013. Het doel van deze structuurvisie is: Het weergeven van de ambitie van Zevenaar voor de komende periode; Het weergeven van de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling in de gemeente Zevenaar; Een overzichtelijk kader te bieden voor een consistent ruimtelijk beleid; Het gemeentelijk ruimtelijk beleid af te stemmen op beleid van buurgemeenten, op de opgaven vanuit de Stadsregio Arnhem Nijmegen, de provincie Gelderland en Rijkswaterstaat; Het uitnodigen tot en stimuleren van passende, gewenste activiteiten en investeringen van bedrijven, instellingen en andere overheden die aansluiten op de hoofdkeuzen die we maken om onze ambities in het ruimtelijk beleid waar te maken; Het verwoorden van de rol en taak van de gemeente Zevenaar bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling; Input voor de uitvoeringsagenda en het bieden van een globaal financieel kader; Het kunnen verhalen van kosten die voortvloeien uit het realiseren van gewenste doelen en projecten;
14
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Het integreren van beleidsdocumenten (ook van voor de gemeentelijke herindeling in 2005) tot één beleidsstuk.
De gasleiding is ook op een kaart in de toelichting van de Structuurvisie opgenomen (zie fig. 4) en ligt in het Broek. Het Broek is het middengebied van Zevenaar is het zogenaamde komgebied binnen het rivierenlandschap. Een relatief laaggelegen stuk land dat zich kenmerkt door openheid en prachtige vergezichten, agrarische bedrijvigheid en smalle wegen. Deze smalle strook van het Zevenaars grondgebied, is onderdeel van het komgebied van de Liemers. Het komgebied van de Liemers is binnen de provincie Gelderland één van de grotere voornamelijk open landschappen. Het gebied is voornamelijk in gebruik voor agrarische doeleinden. De openheid van het gebied blijft door de ondergrondse aanpassing van de gasleiding onaangetast.
Fig. 4. Globale ligging projectgebied op de verbeelding behorende bij de Structuurvisie 3.3.2
Vigerende beheersverordening
Op de projectlocatie is het beleid uit de "Beheersverordening Buitengebied Zevenaar", vastgesteld door de gemeenteraad op 25 september 2013, onverkort van toepassing. In onderstaande afbeelding (fig. 5) is de projectlocatie aan de Oude Steeg te Zevenaar gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch gebied', de (dubbel)bestemmingen 'Leiding-Leidingstrook' en 'Waarde-Archeologie'. Tevens zijn op de projectlocatie de aanduidingen 'geluidszone' van het compressiestation, 'bouwvlak' en 'hartlijn leiding gas' van toepassing.
vaststelling
15
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Fig 5. Uitsnede verbeelding vigerend beheersverordening met leidingenstrook, agrarisch bouwperceel Oude Steeg 14 en ligging projectgebied ( blauw ovaal) Bron: Gemeente Zevenaar. In onderhavige situatie is sprake van aanpassing van het gasleidingnetwerk. Een deel van de aanpassing valt buiten de leidingenstrook die daar voor aangewezen is. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de regels van de beheersverordening (een afwijkingsbesluit). 3.3.3
Externe veiligheid
De gemeente Zevenaar wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. In die zin draagt zij een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om externe veiligheid. Om die verantwoordelijkheid in te vullen heeft de gemeente Zevenaar het externe veiligheidsbeleid geformuleerd. Bij externe veiligheid gaat het om de risico’s op de omgeving die samenhangen met het produceren, verwerken, opslaan en vervoeren van gevaarlijke stoffen. Deze risico’s doen zich zowel voor bij risicovolle inrichtingen als rondom transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving en beleidsnota’s, onder andere in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Invulling geven aan deze wettelijke verplichtingen vormt een belangrijk onderdeel van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico’s in de gemeente Zevenaar aanwezig zijn en hoe er met deze en toekomstige risico’s om dient te worden gegaan. Dit betekent dat onder meer invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichting aangaande het groepsrisico en het plaatsgebonden risico. De beleidsvisie focust op nieuwe situaties en is vastgelegd in de Beleidsvisie Externe Veiligheid (2012). Op 1 januari 2011 is het ‘besluit externe veiligheid inrichtingen buisleidingen (Bevb)’ in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De gemeente neemt het Bevb in acht. Hiertoe wordt informatie ingewonnen bij de leidingbeheerder over de berekende risico’s en een advies opgevraagd bij de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland- Midden met betrekking tot veiligheidsbevorderende maatregelen (zie verder onder paragraaf 4.1.3 Externe veiligheid). Dit houdt in dat binnen het invloedsgebied van de betreffende buisleiding de externe veiligheidsrisico’s in kaart moeten worden gebracht.
16
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst Aanleg of uitbreiding van buisleidingen met gevaarlijke stoffen door of nabij woongebieden is niet gewenst. In voorkomende gevallen trekt de gemeente in regionaal verband samen op met andere betrokken gemeenten uit de regio om de veiligheidsrisico’s (PR en GR) zo laag mogelijk te houden bij een tegelijkertijd zo optimaal mogelijke bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. VGGM wordt door de gemeente betrokken bij de vraag of een functie wel of niet zelfredzaam is. Bij het al dan niet toestaan van een object in een nader te bepalen zone rondom een risicobron, wordt rekening gehouden met het wel- of niet zelfredzaam zijn van de betreffende functie. Indien een object niet- zelfredzaam is, wordt de VGGM om advies gevraagd. Door de VGGM wordt onder meer bepaald of de aanwezige personen zich snel genoeg (zelfstandig) in veiligheid kunnen brengen en hoe het gesteld is met de bestrijdbaarheid in het betreffende gebied. Vervolgens brengt VGGM hierover advies uit. 3.3.4
Nota Ruimtelijke Kwaliteit 2012
Gemeente Zevenaar streeft naar een goede ruimtelijke kwaliteit binnen de gemeente. Een goede ruimtelijke kwaliteit levert namelijk een bijdrage aan de leefbaarheid, de duurzaamheid en de culturele betekenis van een gebied. Het versterkt de ‘eigenheid’ (of identiteit) van een plek of een gemeente. Een aantrekkelijke, goed verzorgde omgeving verhoogt bovendien de waarde van het onroerend goed en versterkt het vestigingsklimaat. Mensen zijn graag in gebieden met een goede ruimtelijke kwaliteit. Ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit heeft de gemeente een nieuwe welstandsnota opgesteld. Deze welstandsnota zal echter geen 'welstandsnota' meer heten, maar heeft de naam 'Nota Ruimtelijke Kwaliteit 2012' gekregen. De reden hiervoor is dat er een verbreding heeft plaatsgevonden van de welstandszorg, waarbij er meer een relatie is gelegd met de beleidsterreinen Ruimtelijke Ordening en Landschapsbeheer. Met de Nota Ruimtelijke Kwaliteit wordt mede beoogd inzicht te geven in de beoordelingsaspecten die de commissie bij de beoordeling van een aan haar voor advies voorgelegd plan zal hanteren. Hierbij zijn de uitgangspunten: 1. het beleid moet optimaal klantvriendelijk zijn en maatschappelijk draagvlak hebben. Het beleid moet uit te leggen zijn en de uitvoering ervan moet openbaar en controleerbaar zijn; 2. de nota moet verweven zijn met andere beleidsnota's zoals beeldkwaliteitplannen en bestemmingsplannen; 3. de regels moeten overzichtelijk zijn en er dient sprake te zijn van maatwerk per gebied, afhankelijk van het ambitieniveau. De regels moeten ten minste de ondergrens waarborgen en de planindieners in een vroeg stadium aan het denken zetten over kwaliteit; 4. het beleid moet stimulerend, ontwikkelingsgericht en dynamisch zijn. 3.3.5
Conclusie
De aanpassing van de leidingen heeft geen betekenis voor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied omdat na het uitvoeren en het afronden van de werkzaamheden geen zichtbare veranderingen zullen optreden.
vaststelling
17
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
18
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Hoofdstuk 4
Ruimtelijke- en Milieuaspecten
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
4.1
Milieu
4.1.1
Bodem
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is. Om aan te tonen dat de planlocatie inderdaad niet verontreinigd is, is een bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat ter plaatse enkele licht verhoogde waarden aan verontreinigende stoffen zijn aangetroffen. Deze waarden liggen echter onder het criterium voor nader onderzoek en vormen daarmee geen belemmeringen voor de gezondheid. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan en is aanvullend onderzoek niet noodzakelijk. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage van deze onderbouwing. Hiermee zijn ten aanzien van de bodemgesteldheid geen belemmeringen te verwachten. De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. De gronden waarop de voorgenomen aanpassing van de gasleiding plaatsvindt zijn in gebruik als grasland en landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden geen verontreinigingen bevatten, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Daarom kan worden afgezien van het verrichten van een bodemonderzoek. In de ondergrond ligt overigens al een gasleidingnetwerk. De twee aanpassingen die nu worden doorgevoerd betreffen relatief beperkte ingrepen. 4.1.2
Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen: 1. woningen; 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal); 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc. Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. De aanpassingen van de aanwezige gasleiding heeft geen effect op de verkeersbewegingen in en bij het projectgebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving. Deze ruimtelijke onderbouwing als onderdeel van de aanvraag om een omgevingsvergunning voorziet in de aanleg van een gasleiding. Een gasleiding veroorzaakt geen geluidshinder voor de omgeving en een gasleiding is ook geen gevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder. Een verdere toetsing aan de Wet geluidhinder kan
vaststelling
19
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst daarom achterwege blijven. Een verdere toetsing kan derhalve achterwege blijven. 4.1.3
Externe veiligheid
Kader Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico’s, transportrisico’s en risico’s die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden. In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden. Voor gasleidingen is het Rijksbeleid geformuleerd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Voor een uitgebreidere beschrijving van dit beleid wordt verwezen naar paragraaf 3.1.4. Onderzoek Een gasleiding is geen (beperkt) kwetsbaar object als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Een gasleiding is wel een risicobron. Bij de realisatie van een nieuwe risicobron of de verplaatsing van een risicobron dient op grond van het Bevb een verantwoording van het groepsrisico te worden gegeven. In verband hiermee is een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd. Het rapport 'Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding N-559-16' is als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen. De gasleiding heeft een diameter van 32,39 cm en een ontwerpdruk van 40 Bar. De leiding heeft een dekking van 1,2 meter. Plaatsgebonden risico N-559-16 Het plaatsgebonden risico van de N-559-16 voldoet in het beschouwde gebied aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR (plaatsgebonden risico) van de verlegging van deze leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding niet hoger is dan 10-6 per jaar. In de bestaande situatie worden de plaatsgebonden risiconiveaus van 10 -6 en 10-7 per jaar niet bereikt. De plaatsgebonden risiconiveaus liggen tussen 10-7 en 10-8 per jaar. In de toekomstige situatie wordt het plaatsgebonden risiconiveau van 10-6 per jaar ook niet bereikt. Het risico varieert grotendeels tussen 10 -6 en 10-7 per jaar en voor een klein deel tussen 10-7 en 10-8 per jaar. Conclusie plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico van de verlegging van de N-559-16 voldoet aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het plaatsgebonden risico van de verlegging van deze leiding niet hoger is dan 10 -6 per jaar. Het niveau van 10-6 per jaar wordt niet bereikt en dus wordt tevens voldaan aan de voorwaarde dat er zich geen kwetsbare objecten binnen de PR contour van 10-6 per jaar bevinden. Groepsrisico N-559-16 en conclusie Voor het groepsrisico van de gastransportleiding N-559-16 geldt zowel voor de huidige als de toekomstige situatie dat er geen scenario bestaat met 10 of meer slachtoffers; hierdoor is er geen sprake van groepsrisico, als bedoeld in het Bevb. In het invloedsgebied zijn op 2 adressen gemengde functies aanwezig. De verantwoordingsplicht De verantwoordingsplicht gaat om de vraag in hoeverre ontstane risico's, als gevolg van een omgevingsbesluit, kunnen worden geaccepteerd en indien noodzakelijk welke veiligheidsverhogende maatregelen daarmee gepaard gaan. De verantwoordingsplicht dwingt alle betrokken partijen ertoe om een goede ruimtelijke afweging te maken
20
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst waarin de veiligheid voor de maatschappij als geheel voldoende gewaarborgd is. Op deze manier wordt beoogd een situatie te creëren, waarbij zoveel mogelijk de risico's zijn afgewogen en geanticipeerd is op de mogelijke gevolgen van een incident waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De invulling van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag neemt daarmee de verantwoordelijkheid voor het zogenaamde "restrisico" dat overblijft na eventueel benodigde veiligheidsverhogende maatregelen. Het bevoegd gezag is wettelijk verplicht om de regionale brandweer in de gelegenheid te stellen om advies uit te brengen ten aanzien van de aspecten brandbestrijding en zelfredzaamheid (zie bijlage Advies Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden). De volgende aspecten - indien van toepassing - worden betrokken bij deze verantwoordingsplicht: Het aantal personen in het invloedsgebied het groepsrisico De mogelijkheden tot risicovermindering De alternatieven De mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken De mogelijkheden tot zelfredzaamheid In het invloedsgebied zijn op 2 adressen gemengde functies aanwezig. Door de verlegging van de aardgastransportleiding verschuiven de effectafstanden in zeer geringe mate. Het aantal bewoners / gebruikers in het effectgebied blijft gelijk dus ook de potentiële slachtoffers en schade. Ingeval van een fakkelbrand beperkt de inzet zich noodgedwongen tot het koelen van aangestraalde objecten in de omgeving om secundaire branden te voorkomen. Alleen de Gasunie kan de aardgastransportleiding afsluiten om de uitstroom te stoppen. Bij een incident zijn aanzienlijke hoeveelheden bluswater nodig. Langs transportassen en in het buitengebied is in de regel geen of beperkt primair bluswater (brandkranen) voorhanden. De watervoorziening moet dan over een grotere afstand opgebouwd worden of geregeld worden middels bijvoorbeeld het pendelen van tankwagens. Gezien de lage bevolkingsdichtheid in het buitengebied en langs de transportassen ligt het in de verwachting dat ingeval van een daadwerkelijk incident het aantal slachtoffers en het schadebeeld beperkt is zodat deze de mogelijkheden voor de hulpverlening niet overstijgt. De uitvoering van het project leidt niet tot een uitbreiding of vestiging van nieuwe kwetsbare groepen mensen. Bij de inzet van de best beschikbare technieken bij de aanleg van de aardgastransportleiding zijn er met het oog op het te nemen besluit verder geen aanvullende maatregelen nodig bij de deze risicobron. Zie verder ook de bijlage 'Advies van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Midden-Gelderland' en onder paragraaf 5.2 Vooroverleg. Ook wanneer er rekening wordt gehouden met de risico verhogende werking van de ter plaatse aanwezige windturbines is het groepsrisico kleiner dan de in het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen gestelde richtwaarde. De Risicokaart Gelderland, zoals weergegeven in de volgende figuur 6, geeft de ligging van de planlocatie aan binnen het gasleidingennetwerk in het buitengebied.
Fig.6. Ligging projectgebied (blauwe cirkel) op uitsnede risicokaart Gelderland
vaststelling
21
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Nabij de planlocatie zijn meerdere gasleidingen gelegen. Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt een afstand van 4 meter aan weerszijden van de leiding. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten. 4.1.4
Milieuzonering
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen: 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen); 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen. Een gasleiding wordt niet vermeld in de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' in tegenstelling tot gasdistributiebedrijven. In de nabijheid - ten oosten van het projectgebied - is overigens een gasbehandelings- en compressiestation gelegen aan de Doesburgseweg. Dat de veiligheidscontour van het gasbehandelings- en compressiestation over een deel van het gasleidingennetwerk ligt, is inherent aan het in stand houden, het beheer en onderhoud van een gasleidingennetwerk in Nederland. 4.1.5
MER-beoordelingsplichtige activiteit
In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage wordt onder D 8.2 zie hieronder uitsnede uit de bijlage' melding gemaakt van de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas. Ingeval de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 km of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied moet een mer/beoordeling plaatsvinden. In dit geval betreft het een kleine aanpassing in een leiding over een afstand van niet meer dan 70 meter en de locatie ligt niet in een gevoelig gebied, zoals EHS, natuurmonument of Natura 2000-gebied. D De aanleg, 8.2 wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas.
4.1.6
In gevallen waarin de De structuurvisie, Het besluit, bedoeld in de activiteit betrekking bedoeld in de artikelen artikelen 94, eerste lid, en 95 heeft op een buisleiding 2.1, 2.2 en 2.3 van de van het Mijnbouwbesluit, dan die over een lengte van Wet ruimtelijke wel, bij het ontbreken 5 kilometer of meer is ordening, en het plan, daarvan, het plan, bedoeld in gelegen of bedoeld in de artikelen artikel 3.6, eerste lid, geprojecteerd in een 3.1, eerste lid, of 3.6, onderdelen a en b, van de Wet gevoelig gebied als eerste lid, onderdelen a ruimtelijke ordening dan wel bedoeld onder a, b (tot 3 en b, van die wet. bij het ontbreken daarvan, het zeemijl uit de kust) of d, plan, bedoeld in artikel 3.1, van punt 1 van eerste lid, van die wet onderdeel A van deze bijlage.
Voortoets MER-beoordeling
4.1.6.1 Algemeen Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een
22
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: 1. belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten; 2. of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. 4.1.6.2 Dit plan Dit bestemmingsplan voorziet in relatief ondergeschikte aanpassing van een bestaande gasleiding.De beoordelingsplicht geldt indien het een wijziging van een leiding over een afstand van meer dan 5 km. Hiervan is geen sprake. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten. 4.1.7
Conclusie
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Vanuit het verleden zijn geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Tevens is de planlocatie in gebruik als landbouwgrond en grasland. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn. Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal niet toenemen. De geluidbelasting blijft ongewijzigd. Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven. Ten aanzien van externe veiligheid wordt in de 'Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding N-559-16' geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van het plaatsgebonden risico en van het groepsrisico. De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen. Het project is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit project mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
vaststelling
23
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst Op basis van het hierboven vermelde wordt geconcludeerd dat ten aanzien van het milieuaspect geen belemmeringen of beperkingen te verwachten zijn.
4.2
Ecologie
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. 4.2.1
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd: 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden); 2. Beschermde Natuurmonumenten; 3. Wetlands. Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden; 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden; 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is. 4.2.1.1 Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden. Vogelrichtlijngebieden De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen. Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd. Habitatrichtlijngebieden De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dieren plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten zij sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet. Het dichtstbijzijnde gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 3,5 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het onmogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. De aanpassing van de gasleidingen vindt niet plaats in of bij een Natura 2000-gebied. De geplande werkzaamheden hebben hierdoor geen negatieve invloed of effecten op de soorten en/of habitats waarvoor Natura 2000-gebieden aangewezen zijn. Een toetsing aan de Natuurbeschermingswet is derhalve niet aan de orde.
24
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Fig. 7. Ligging plangebied (rode cirkel) ten opzichte van beschermde natuurgebieden met uitzondering van EHS Beschermde gebieden als Natuurmonumenten en/of Wetlands zijn in de directe omgeving niet aanwezig (zie fig.7). De voorgenomen ontwikkeling heeft een neutraal effect op de te beschermen waarden van Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en/of Wetlands. 4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur. De EHS bestaat uit: Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen; Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden); Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee); Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken. De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd. De projectlocatie ligt niet in de EHS of in een EVZ. Op een afstand van circa 2.7 km ten noorden van het projectgebied ligt een meertje dat onderdeel uitmaakt van de EHS (zie fig. 8). De afstand tot het projectgebied is ruim én de ruimtelijke ingreep is beperkt en ondergronds zodat er geen nadelige effecten kunnen optreden. Derhalve is een voortoetsing aan de EHS niet benodigd.
vaststelling
25
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Fig. 8. Ligging projectgebied (rode cirkel) ten opzichte van de EHS 4.2.2
Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen. In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
26
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën: Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet; Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet; Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van ELI. Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen. Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van LNV staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden. Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend. Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming. Op basis van de gegevens van de bureaustudie, de aanwezige biotoop en ecologische expertise is een inschatting gemaakt met betrekking tot het (mogelijk) voorkomen van beschermde diersoorten. Er werden beschermde soorten binnen het plangebied aangetroffen en er worden tevens beschermde soorten in het plangebied verwacht. Vogels Tijdens het veldbezoek cirkelden twee buizerds over het plangebied op een afstand van 200 meter, maar zij konden niet aan het gebied verbonden worden. Verder werd een zwarte kraai waargenomen. Het is mogelijk dat zangvogels zoals de merel in de struiken en bomen tot broeden komen. Het is mogelijk dat weidevogels zoals kievit of scholekster in de graslandpercelen tot broeden komen. In de watergang worden geen soorten als wilde eend en meerkoet verwacht. Er zijn tijdens het veldbezoek geen nesten aangetroffen. Nesten van jaarrond beschermde vogels kunnen uitgesloten worden. Vleermuizen In de weilanden of de bomen in het werkgebied zelf bevinden zich geen geschikte locaties voor vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. In de ratelpopulieren zijn geen geschikte holtes aangetroffen voor boombewonende soorten. Gebouwbewonende soorten kunnen mogelijk uit één van de boerderijen in de omgeving komen en boombewonende soorten kunnen ook verblijfplaatsen hebben binnen hun vliegbereik tot de werklocatie. Vleermuizen oriënteren zich in het landschap door zich te laten leiden door lijnvormige elementen, zoals bomenrijen en houtwallen. Het is mogelijk dat de bomen en struiken langs de Oude steeg onderdeel zijn van een vliegroute van vleermuizen. In de hele omgeving van het gehele plangebied kunnen zich foerageerlocaties van vleermuizen bevinden. Overige zoogdieren Tijdens het veldbezoek werden in de omgeving van het plangebied geen zoogdieren waargenomen, maar wel sporen van ree, konijn en mol gevonden. De waterspitsmuis wordt niet verwacht in het plangebied vanwege ongeschikt habitat. De watergangen in het plangebied staan een groot deel van het jaar droog en zijn dus ongeschikt als leefgebied voor de waterspitsmuis. De steenmarter is naar verwachting aanwezig op meerdere locaties in het plangebied. Van de steenmarter werden geen vaste verblijfplaatsen aangetroffen. Gezien het open karakter wordt het habitat ook niet geschikt gevonden voor de steenmarter. Er wordt een tal van licht beschermde soorten binnen en in de nabijheid van het plangebied verwacht. Het plangebied zal vrijwel zeker gebruikt worden als foerageergebied door soorten als haas, vos en marters zoals bunzing en hermelijn. Van de muizen en spitsmuizensoorten, zoals veldmuis, aardmuis, rosse woelmuis, bosmuis, woelrat, bosspitsmuis en huisspitsmuis en ook de hermelijn en de wezel kunnen zich wel vaste verblijfplaatsen in het plangebied bevinden. Reptielen, amfibieën en vissen Er zijn uit het gehele plangebied geen waarnemingen bekend van zwaarder beschermde reptielen of amfibieën, zelfs niet de rugstreeppad. Tijdens het veldbezoek werden geen amfibieën waargenomen Het plangebied vormt
vaststelling
27
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst geen geschikt vast biotoop voor zwaarder beschermde amfibieën zoals de rugstreeppad of de poel- of heikikker. Er zijn in het plangebied geen watergangen die vis bevatten. Het voorkomen van effecten op zwaarder beschermde reptielen, amfibieën of vissen kunnen daardoor uitgesloten worden. Ongewervelden Beschermde ongewervelden worden niet binnen de invloedssfeer van het plangebied verwacht omdat op de locaties waar werkzaamheden zijn voorzien het habitat hiervoor ongeschikt is. Planten In het plangebied zijn alleen algemene en onbeschermde soorten aangetroffen. Een (incomplete) lijst: Engels raaigras, riet, fluitenkruid, boterbloem, rode klaver, paardenbloem, perzikkruid, brandnetel, paardenstaart, zuring, bottelroos, braam, en zevenblad aangetroffen. Tijdens het veldbezoek werden de boomsoorten ratelpopulier en wilg gezien en struiken van de meidoorn en blauwe bes. Er werd nergens biotoop aangetroffen dat geschikt zou kunnen zijn voor beschermde planten zoals orchideeën. Het voorkomen hiervan kan op basis van de biotoopeigenschappen worden uitgesloten. Andere zwaarder beschermde soorten worden niet verwacht. In de rapportage worden mitigerende maatregelen voorgesteld ter bescherming van vogels en vleermuizen. Voor een beschrijving van deze maatregelen wordt kortheidshalve verwezen naar de bijlage. Een kopie van de Natuurtoets is als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd. 4.2.3
Conclusie
Het projectgebied is niet gelegen in of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of EHS. Voorts blijkt dat er geen (geschikte biotopen van) zwaar beschermde dieren- en plantensoorten aanwezig waren tijdens het veldonderzoek. De voorgenomen werkzaamheden zijn tijdelijk van aard en leiden niet tot aantasting van beschermde soorten in het gebied. Het aspect ecologie vormt geen belemmeringen voor het initiatief.
4.3
Archeologie en cultuurhistorie
4.3.1
Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. De gemeente Zevenaar heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op de verbeelding van het bestemmingsplan "Archeologie". Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Ten aanzien van gebieden met een verwachtingswaarde stelt de gemeente het volgende in haar beleid: "Ter plaatse van de volgende aanduidingen geldt dat het verboden is om een bodemingreep uit te voeren of te laten uitvoeren, zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen: a. 'specifieke vorm van waarde - vastgestelde hoge archeologische waarde' voor bodemingrepen groter dan 30 m² en dieper dan 0,3m; b. 'specifieke vorm van waarde - hoge archeologische verwachting' voor bodemingrepen groter dan 200 m² en dieper dan 0,5m; c. 'specifieke vorm van waarde - middelmatige archeologische verwachting' voor bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 0,5m; d. 'specifieke vorm van waarde - lage archeologische verwachting ' voor bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,5m; e. 'specifieke vorm van waarde - onbekende archeologische verwachting' voor bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,5m;
28
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst f.
'specifieke vorm van waarde - oppervlaktewater'' voor bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,5m waarbij geldt dat gebieden waar de waterdiepte groter is dan 1,50m buiten beschouwing blijven."
In onderhavig geval is sprake van een bodemingreep deels binnen het gebied aanduid met 'specifieke vorm van waarde - vastgestelde hoge archeologische waarde' en deels aan geduid met 'specifieke vorm van waarde - lage archeologische verwachting'. Een archeologisch vooronderzoek is daarom volgens het gemeentelijk alsmede provinciaal beleid noodzakelijk. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek kan worden geconcludeerd dat: 1. de kans op de aanwezigheid van archeologische waarden binnen de bestaande locatie nihil is; deze locatie is immers al vergraven en in een eerder stadium ook al archeologisch onderzocht en 2. de kans op de aanwezigheid van archeologische resten op de geplande nieuwe locatie wordt (middel) hoog ingeschat; hier kan sprake zijn van een (deel van een) huisterp uit de (late) middeleeuwen - nieuwe tijd en in (de top van) de in de ondergrond aanwezige donk kunnen archeologische resten uit de periode vanaf het (midden) neolithicum aanwezig zijn. Aan de hand van de resultaten van het vervolgens uitgevoerde booronderzoek is geconcludeerd dat het door middel van boringen onderzochte deel van het plangebied in zijn geheel als een kansarme zone kan worden aangemerkt, en wel om de volgende redenen (die sterk samenhangen met de al dan niet aangetroffen geo(morfo)logische eenheden): 1. er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een antropogene ophogingslaag (huisterp) en de komklei zelf was niet geschikt voor bewoning, waardoor de kans op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode (late) middeleeuwen - nieuwe tijd laag kan worden ingeschat; 2. er is geen rivierduin (donk) aanwezig, waardoor de kans op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode (midden) neolithicum - Romeinse tijd laag kan worden ingeschat; 3. de aangetroffen oeverafzettingen waarschijnlijk dateren uit het Laat-Pleistoceen die toen niet werden bewoond en 4. de in de ondergrond aanwezige beddingafzettingen zijn ook geen geschikte vestigingslocatie is geweest. Overigens is er in eerste instantie van uitgegaan dat het plangebied in een zone ligt met zowel een hoge als lage verwachtingswaarde, en een grootte van circa 2000 m2. Na afloop van het veldwerk is gebleken dat het plangebied minder groot is (circa 70 bij 5,5 m), en dat het in een zone ligt dat een lage verwachtingswaarde is toegekend (zie de kaartbijlage bij het onderzoeksrapport). De grenzen tussen dergelijke verwachtingszones is vaak niet zo rigide; het is goed mogelijk dat een hooggewaardeerde eenheid in werkelijkheid een lage verwachtingszone doorsnijdt of ondersnijdt. De hierboven beschreven bodemopbouw echter bevestigt de lage verwachtingswaarde van het plangebied. Dientengevolge wordt aanbevolen om het plangebied (zowel de nieuwe als de bestaande locatie) voor wat betreft archeologie vrij te geven ten gunste van de voorgenomen ontwikkeling. Een kopie van het archeologisch onderzoek is als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd. 4.3.2
Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de gezamenlijke Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld in 2013 voor de gemeente Zevenaar en Rijnwaarden Volgens de CHW behoort het projectgebied, voor zover gelegen ten oosten van de Oude Steeg tot de Weilanden en aan de westzijde van de Oude Steeg tot Het Broek. De voorgenomen bodemingrepen zullen vanwege de beperkte omvang en diepte niet leiden tot aantasting van de cultuurhistorische waarden. 4.3.3
Aardkundige waarden
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
vaststelling
29
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast. 4.3.4
Conclusie
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is deels gelegen in een gebied met een lage en deels in een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Om zeker te stellen dat geen archeologische resten worden aangetast is een archeologisch uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de kans op het aantasten van archeologische waarden dusdanig klein is dat geen nader onderzoek noodzakelijk is. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast. Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast. Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen of beperkingen te verwachten zijn.
4.4
Wateraspecten
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de waterkwaliteit verzekerd worden. 4.4.1
Waterparagraaf
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening. In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden. 4.4.2
Waterbeleid
Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als houvast voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd. Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
30
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst Ter beoordeling voor de te doorlopen watertoetsprocedure heeft het waterschap een Watertoetstabel opgesteld. Aan de hand van beantwoording van de vragen in de tabel is op te maken welke procedure gevolgd dient te worden. De watertoetstabel ziet er als volgt uit: Thema
Toetsvraag
Relevant
Intensiteit
Veiligheid
1. Ligt in of binnen 20 m van het plangebied een waterkering? 2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?
1. Nee
2
2. Nee
2
1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur? 2. Ligt in het plangebied een persleiding van het waterschap? 3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?
1. Nee
2
2. Nee
1
3. Nee
1
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2.500 m2? 2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2? 3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 4. Bevinden zich in of nabij het plangebied natte en laaggelegen gebieden, beekdalen of overstromingsvlaktes?
1. Nee
2
2. Nee
1
3. Nee
1
4. Nee
1
Oppervlaktewater kwaliteit
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?
1. Ja
1
Grondwateroverlast
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Is in het plangebied sprake van kwel? 3. Beoogt het plan het dempen van perceelssloten of andere wateren?
1. Nee
1
2. Nee
1
3. Nee
1
Grondwaterkwaliteit
1. Ligt het plangebied in een beschermingszone van een drinkwateronttrekking?
1. Nee
1
Inrichting en beheer
1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in beheer of eigendom zijn van het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?
1. Ja
1
2. Nee
2
Riolering en afvalwaterketen
Wateroverlast (oppervlaktewater)
vaststelling
31
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Volksgezondheid
1. Bevinden zich in of nabij het plangebied overstorten uit het gemengde stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen?
1. Nee
1
2. Nee
1
1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ? 2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water? 3. Bevindt het plangebied zich in een beschermingszone voor Natte Natuur? 4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000 gebied?
1. Nee
2
2. Nee
2
3. Nee
1
Verdroging
1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied
1. Nee
1
Recreatie
1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?
1. Nee
2
Cultuurhistorie
1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?
1. Nee
1
Natte Natuur
4. Nee 1
De voorliggende waterparagraaf dient als standaard waterparagraaf. Aan de hand hiervan zal het waterschap advies uitbrengen. Het waterschap heeft bij mail van 20-6-2014 aangegeven geen inhoudelijke opmerkingen te hebben. Deze mail is in de bijlage opgenomen. 4.4.3
Referentiesituatie
Het projectgebied bevindt zich nabij het perceel Oude Steeg 14 te Zevenaar en heeft de bestemming 'Agrarisch gebied' met een dubbelbestemming ´Stroom / ontsluitingswegen´. 4.4.4
Voorgenomen activiteit
In het voorliggende geval is sprake van het verwijderen van een deel van een gasleiding en het verleggen van gasleiding. Hierbij zal geen sprake zijn van een toename van het verhard oppervlak, behoudens de aanleg van een toegangsweg/-pad ten behoeve van de bereikbaarheid en onderhoud van de leiding. De toegangsweg/-pad wordt uitgevoerd in waterdoorlatende verharding. 4.4.5
Schoon inrichten
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen wordt: zoveel mogelijk maatregelen getroffen om verontreiniging van het regenwater en grondwater te voorkomen; duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.
32
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst 4.4.6
Conclusie
De projectlocatie maakt feitelijk onderdeel uit een bestaand gasleidingennetwerk. De ondergeschikte aanpassing heeft een neutraal effect op het waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheer. Indien voor de werkzaamheden een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Waterwet of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
vaststelling
33
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
34
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Hoofdstuk 5 5.1
Uitvoerbaarheid
Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een ander belangrijk onderdeel omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Zevenaar. Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
5.2
Vooroverleg
In het kader van het vooroverleg is advies gevraagd aan de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden, Waterschap Rijn en IJssel, de Omgevingsdienst Regio Arnhem en de regioarcheoloog. Er zijn adviezen ontvangen van de de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden en van de Regioarcheoloog. De opmerkingen in deze adviezen zijn overgenomen en verwerkt in de betreffende rapportages en in de ruimtelijke onderbouwing.
5.3
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het voorliggend plan betreft een afwijking bij omgevingsvergunning van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000 Zevenaar" van gemeente Zevenaar en is opgesteld conform de wettelijke procedure conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In het kader van deze procedure is een ieder tijdens de terinzagetermijn van 25 juli 2014 tot 6 september 2014 in de gelegenheid gesteld een zienswijze op het plan in te dienen. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ontvangen.
5.4
Handhaving
Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Zevenaar vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
5.5
Conclusie
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
vaststelling
35
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst Voorliggend plan is opgesteld conform de wettelijke procedure volgens artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is een ieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht. Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Zevenaar. Hiermee kan worden gesteld dat het plan uitvoerbaar wordt geacht.
36
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Hoofdstuk 6
Conclusies
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in Streekplan 2005 en in de Ruimtelijke Verordening van provincie Gelderland. Vanuit het Streekplan 2005 is de planlocatie aangemerkt als waardevol open landschap, nader gespecificeerd als waardevolle kommen, en als binnentuinen KAN. Binnen deze gebieden zijn beleidsuitgangspunten van toepassing ter bevordering van de kwaliteit van het landschap en het behoud van de waardevolle openheid ervan. De voorgenomen ontwikkeling staat bevordering van de landschappelijke kwaliteit en het behoud van openheid niet in de weg en is daarmee niet in strijd met de uitgangspunten uit het streekplan. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de bepalingen uit het vigerende bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan. Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag van de omgevingsvergunning conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Vanuit het verleden zijn geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Tevens is de planlocatie in gebruik als landbouwgrond en grasland. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk. Uit de resultaten van de 'Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding N-559-16' blijkt dat er voor wat betreft het plaatsgebonden risico en het groepsrisico geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het project. De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen variëren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Ten aanzien van Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000-gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is op een dusdanige grote afstand van de beschermde Natura 2000-gebieden IJsseluiterwaarden en Veluwe gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed zal hebben op het betreffende projectgebied. Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden. Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is deels gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde en deels in een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Om zeker te stellen dat geen archeologische resten worden aangetast is een archeologisch uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de kans op het aantasten van archeologische waarden dusdanig klein is dat geen nader onderzoek noodzakelijk is. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
vaststelling
37
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast. Ten aanzien van water dient bekeken te worden of de planlocatie is gelegen in een gebied waar mogelijk problematiek speelt rondom water. De planlocatie is niet gelegen in een gebied waar mogelijk problemen spelen ten aanzien van water. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld. Voorliggend plan is opgesteld conform de wettelijke procedure volgens artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is een ieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht. Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Zevenaar. Er wordt geconcludeerd dat 1. er geen sprake is van strijdigheid met: a. de nationale belangen; b. het provinciale beleid; c. het gemeentelijk beleid; 2. er geen belemmeringen zijn voor a. het milieu; b. de wateraspecten; c. het aspect archeologie en cultuurhistorie; d. het aspect ecologie. zodat het plan uitvoerbaar wordt geacht.
38
vaststelling
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
Bijlagen bij ruimtelijke onderbouwing
vaststelling
39
Aanleg ondergrondse bypass bij Zweekhorst
40
vaststelling
DNV KEMA Energy & Sustainability
Rapport
Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding N-559-16
Groningen, 29 november 2013
DNV KEMA Energy & Sustainability
74102436 - GCS 13.R.53991
Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding N-559-16
Groningen, 29 november 2013 Auteur: J. Thalen
In opdracht van N.V. Nederlandse Gasunie Concourslaan 17 9727 KC Groningen
16 blz. 0 bijl.
J. Thalen
beoordeeld :
M.T. Middel
29 november 2013
JT
29 november 2013
goedgekeurd :
R. van Elteren
29 november 2013
KEMA Nederland B.V. Energieweg 17 9743 AN Groningen Postbus 2029 9704 CA Groningen Nederland T +31 50 700 9700 F +31 50 700 9858 www.dnvkema.com Handelsregister Arnhem 09080262
DNV KEMA Energy & Sustainability
Copyright © 2011, KEMA Nederland B.V., Groningen, Nederland. Alle rechten voorbehouden. Het is verboden om dit document op enige manier te wijzigen, het opsplitsen in delen daarbij inbegrepen. In geval van afwijkingen tussen een elektronische versie (bijv. een PDF bestand) en de originele door KEMA verstrekte papieren versie, prevaleert laatstgenoemde. KEMA Nederland B.V. en/of de met haar gelieerde maatschappijen zijn niet aansprakelijk voor enige directe, indirecte, bijkomstige of gevolgschade ontstaan door of bij het gebruik van de informatie of gegevens uit dit document, of door de onmogelijkheid die informatie of gegevens te gebruiken. De inhoud van dit rapport mag slechts als één geheel aan derden kenbaar worden gemaakt, voorzien van bovenge-noemde aanduidingen met betrekking tot auteursrechten, aansprakelijkheid, aanpassingen en rechtsgeldigheid.
DNV KEMA Energy & Sustainability
SAMENVATTING In dit rapport wordt een risicoanalyse gepresenteerd waarin plaatsgebonden (PR) en groepsrisicoberekeningen (GR) zijn uitgevoerd voor de gastransportleiding N-559-16 van N.V. Nederlandse Gasunie. Deze risicoanalyse is uitgevoerd in verband met een verlegging van de leiding in de buurt van Zevenaar. Hierbij wordt tevens een vloeistofvanger toegepast. De risicostudie in dit rapport is uitgevoerd conform de door de overheid gestelde richtlijnen voor het uitvoeren van risicoanalyses aan ondergronds gelegen hogedruk aardgastransportleidingen [1, 2, 3]. De analyse is uitgevoerd met het pakket CAROLA. CAROLA is een softwarepakket dat in opdracht van de Nederlandse overheid is ontwikkeld, specifiek ter bepaling van het plaatsgebonden risico en groepsrisico van ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen. Uit de berekeningen wordt het volgende geconcludeerd: Plaatsgebonden risico N-559-16 Het plaatsgebonden risico van de N-559-16 voldoet in het beschouwde gebied aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen [1] en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR van de verlegging van deze leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding niet hoger is dan 10-6 per jaar. Het niveau van 10-6 per jaar wordt niet bereikt en dus wordt tevens voldaan aan de voorwaarde dat er zich geen kwetsbare objecten binnen deze contour bevinden. Groepsrisico N-559-16 Voor het groepsrisico van de gastransportleiding N-559-16 geld zowel voor de huidige als de toekomstige situatie dat er geen scenario bestaat met 10 of meer slachtoffers; hierdoor is er conform het Bevb [1] geen sprake van groepsrisico.
74102436 - GCS 13.R.53991
-4-
DNV KEMA Energy & Sustainability
INHOUD Pagina SAMENVATTING ............................................................................................................................................... 4 INHOUD ........................................................................................................................................................... 5 1
INLEIDING ................................................................................................................................................ 6
2
UITGANGSPUNTEN................................................................................................................................... 7 2.1
3
LEIDINGGEGEVENS .......................................................................................................................................7
RESULTATEN .......................................................................................................................................... 10 3.1
PLAATSGEBONDEN RISICO ............................................................................................................................10
3.1.1
Resultaten PR-berekeningen N-559-16 huidige situatie ...................................................................10
3.1.2
Resultaten PR-berekeningen N-559-16 toekomstige situatie ...........................................................11
3.1.3
Conclusie plaatsgebonden risico ......................................................................................................11
3.2
GROEPSRISICO ..........................................................................................................................................12
3.2.1
Procedure GR-berekening .................................................................................................................12
3.2.2
Resultaten groepsrisico ....................................................................................................................13
3.2.3
Conclusies groepsrisico .....................................................................................................................13
REFERENTIES .................................................................................................................................................. 14 APPENDIX A: BEVOLKINGSGEGEVENS............................................................................................................. 15
74102436 - GCS 13.R.53991
-5-
DNV KEMA Energy & Sustainability
1
INLEIDING
In dit rapport wordt een risicoanalyse gepresenteerd waarin plaatsgebonden (PR) en groepsrisicoberekeningen (GR) zijn uitgevoerd voor de gastransportleiding N-559-16 van N.V. Nederlandse Gasunie. Deze risicoanalyse is uitgevoerd in verband met een verlegging van de leiding in de buurt van Zevenaar. Hierbij wordt tevens een vloeistofvanger toegepast. De risicostudie in dit rapport is uitgevoerd conform de door de overheid gestelde richtlijnen voor het uitvoeren van risicoanalyses aan ondergronds gelegen hogedruk aardgastransportleidingen [1, 2, 3]. De analyse is uitgevoerd met het pakket CAROLA. CAROLA is een softwarepakket dat in opdracht van de Nederlandse overheid is ontwikkeld, specifiek ter bepaling van het plaatsgebonden risico en groepsrisico van ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen. De berekeningen zijn uitgevoerd met versie 1.0.0.52 van CAROLA. Het gebruikte parameterbestand heeft versienummer 1.3. De bedrijfsspecifieke parameters van Gasunie zijn toegepast in de berekeningen.
74102436 - GCS 13.R.53991
-6-
DNV KEMA Energy & Sustainability
2
UITGANGSPUNTEN
2.1
Leidinggegevens
In deze risicostudie is de geprojecteerde gastransportleiding N-559-16 van N.V. Nederlandse Gasunie bestudeerd. De berekeningen zijn uitgevoerd op basis van de door Gasunie verschafte leidinggegevens. Deze leidinggegevens zijn aangeleverd in de vorm van een Excel bestand met de naam: "N-559-16-KR-001_tm_004.xls" op 17 oktober 2013. De leidingparameters die voor de in dit rapport gepresenteerde berekeningen van belang zijn, zijn weergegeven in Tabel 1. Tabel 1: Typische leidingparameters
Parameter
N-559-16
Gevaarlijke stof [-]
Aardgas
Diameter [mm, min/max]
323.9
Minimale wanddikte [mm]
7.1
-2
Staalsoort [N·mm ]
241
Ontwerpdruk [barg]
40
De diepteligging van gastransportleiding N-559-16 varieert over de lengte van de leiding. In de risicoberekeningen is deze variërende diepteligging ook toegepast. Typisch heeft de leiding een dekking van 1.2 meter. De ligging van de beschouwde leiding is weergegeven op een noordgerichte topografische kaart in Figuur 1. Figuur 1 bevat als schaalindicatie een raster met afmetingen van 1 km bij 1 km. De risicoberekeningen zijn uitgevoerd met de bedrijfsspecifieke parameters van Gasunie en er is gebruik gemaakt van de windroos van weerstation Deelen.
74102436 - GCS 13.R.53991
-7-
DNV KEMA Energy & Sustainability
Figuur 1 Ligging van de leiding N-559-16 op een topografische kaart. De ligging van de huidige leiding is weergegeven in het donkerblauw, de ligging van de leiding na de verlegging is weergegeven in het lichtblauw. De locatie van de verlegging is weergegeven met het rode vierkant, hierop is ook ingezoomd om de verlegging beter zichtbaar te maken.
74102436 - GCS 13.R.53991
-8-
DNV KEMA Energy & Sustainability
2.2
Bevolkingsgegevens
Voor de GR berekeningen van de gastransportleiding N-559-16 is voor bestaande bevolking gebruik gemaakt van de bevolkingsgegevens van Bridgis (www.bridgis.nl). Deze opgevraagde data dateert van 30 oktober 2013 en bevat per adres onder meer de Rijksdriehoekcoördinaten, het aantal personen en de hoofdfunctie van het adres. Deze hoofdfuncties zijn wonen, werken of gemengd. In Error! Reference source not found. zijn de verschillende adressen rond de N-559-16 weergegeven als gekleurde punten. Groen gekleurde punten zijn adressen met als hoofdfunctie wonen en oranje gekleurde punten zijn adressen met als hoofdfunctie werken of gemengd. De bevolkingsdata zoals verkregen van Bridgis is ook weergegeven in Appendix A. In de risicoberekeningen is uitgegaan van (conform de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico [3]): ·
Functie wonen: o o
aanwezigheid van 50% tijdens de dag aanwezigheid van 100% tijdens de nacht
·
Functie werken: o aanwezigheid van 100% tijdens de dag o aanwezigheid van 0% tijdens de nacht
·
Functie gemengd: o aanwezigheid van 100% tijdens de dag o aanwezigheid van 100% tijdens de nacht
De verdeling tussen dag en nacht is in CAROLA standaard ingesteld op: o Dag: 10.5 uur o Nacht: 13.5 uur
Figuur 2 Bevolkingsgegevens rondom de N-559-16 zoals aangeleverd door Bridgis. Groen gekleurde adressen zijn adressen met een gemengde functie. Het rode gebied geeft het invloedsgebied aan.
74102436 - GCS 13.R.53991
-9-
DNV KEMA Energy & Sustainability
3
RESULTATEN
In dit hoofdstuk worden de resultaten gepresenteerd van de uitgevoerde berekeningen en analyses voor het beschouwde gedeelte van de gastransportleiding N-559-16.
3.1
Plaatsgebonden risico
Voor de beschouwde leiding is een plaatsgebonden risicoberekening uitgevoerd voor zowel de huidige als toekomstige situatie. De resultaten van deze berekening worden in deze paragraaf weergegeven. 3.1.1
Resultaten PR-berekeningen N-559-16 huidige situatie
Voor de gastransportleiding N-559-16 is een plaatsgebonden risicoberekening voor de huidige situatie uitgevoerd. De resultaten van deze berekening zijn weergegeven in Figuur 3. De leiding is aangegeven in donkerblauw. In dit figuur worden indien aanwezig ook 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar PR contouren weergegeven.
Figuur 3 Ligging van gastransportleiding N-559-16 (donkerblauw). De plaatsgebonden risiconiveaus van 10-6 en 10-7 per jaar worden niet bereikt. In het blauwe gebied varieert het risico tussen 10-7 en 10-8 per jaar.
74102436 - GCS 13.R.53991
-10-
DNV KEMA Energy & Sustainability
3.1.2
Resultaten PR-berekeningen N-559-16 toekomstige situatie
Voor de gastransportleiding N-559-16 is een plaatsgebonden risicoberekening voor de huidige situatie uitgevoerd. De resultaten van deze berekening zijn weergegeven in Figuur 4. De leiding is aangegeven in donkerblauw. In dit figuur worden indien aanwezig ook 10-6, 10-7 en 10-8 per jaar PR contouren weergegeven.
Figuur 4 Ligging van gastransportleiding N-559-16 (donkerblauw) na verlegging. Het plaatsgebonden risiconiveau van 10-6 per jaar wordt hier niet bereikt. In het groene gebied varieert het risico tussen 10-6 en 10-7 per jaar, in het blauwe gebied tussen 10-7 en 10-8 per jaar.
3.1.3
Conclusie plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico van de verlegging van de N-559-16 voldoet in het beschouwde gebied aan de door de Nederlandse overheid in het Besluit externe veiligheid buisleidingen [1] en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen gestelde voorwaarde dat het PR van de verlegging van deze leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding niet hoger is dan 10-6 per jaar. Het niveau van 10-6 per jaar wordt niet bereikt en dus wordt tevens voldaan aan de voorwaarde dat er zich geen kwetsbare objecten binnen de PR contour van 10-6 per jaar bevinden.
74102436 - GCS 13.R.53991
-11-
DNV KEMA Energy & Sustainability
3.2 3.2.1
Groepsrisico Procedure GR-berekening
Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers voorkomt. Het wordt in het Bevb [1] gedefinieerd als de "cumulatieve kansen per jaar per kilometer buisleiding dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een buisleiding en een ongewoon voorval met die buisleiding". Het groepsrisico wordt berekend door rondom elk punt op de leiding een segment van een kilometer te kiezen, dat gecentreerd ligt ten opzichte van dit punt. Voor deze kilometer leiding wordt een FNcurve 1 berekend, welke wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde 2 van het groepsrisico. Uit de maximale verhouding tussen de FN-curve en de oriëntatiewaarde volgt de overschrijdingsfactor 3 . Vervolgens wordt voor alle punten op de leiding deze maximale overschrijdingsfactoren in een grafiek uiteengezet, waaruit het maximum voor de beschouwde leiding kan worden bepaald. Dit maximum wordt gerapporteerd als het groepsrisico.
1
De handreiking verantwoording groepsrisico [3] omschrijft: "Het groepsrisico wordt weergegeven als een
curve in een grafiek met twee logaritmisch geschaalde assen, de zogenaamde FN-curve. Op de y-as wordt de cumulatieve frequentie F (per jaar) uitgezet en op de x-as het aantal te verwachten slachtoffers N. De curve geeft het verband tussen de omvang van de getroffen groep (N) en de kans (F) dat in één keer een groep van ten minste die omvang komt te overlijden". 2
Met de oriëntatiewaarde wordt in het Bevb [1] bedoeld "de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar". 3
De overschrijdingsfactor is de maximale verhouding tussen de FN-curve en de oriëntatiewaarde. Daarmee is de
overschrijdingsfactor een maat die aangeeft in hoeverre de oriëntatiewaarde wordt genaderd of overschreden. Een overschrijdingsfactor kleiner dan één geeft aan dat de FN-curve onder de oriëntatiewaarde blijft. Bij een waarde van één zal de FN-curve de oriëntatiewaarde raken. Bij een waarde groter dan één wordt de oriëntatiewaarde overschreden
74102436 - GCS 13.R.53991
-12-
DNV KEMA Energy & Sustainability
3.2.2
Resultaten groepsrisico
Voor het groepsrisico geldt zowel voor de huidige als de toekomstige situatie dat er geen scenario bestaat met 10 of meer slachtoffers. Een eventuele FN-curve zou hiermee leeg zijn en wordt daarom niet getoond. 3.2.3
Conclusies groepsrisico
Voor het groepsrisico van de gastransportleiding N-559-16 geld zowel voor de huidige als de toekomstige situatie dat er geen scenario bestaat met 10 of meer slachtoffers; hierdoor is er conform het Bevb [1] geen sprake van groepsrisico.
74102436 - GCS 13.R.53991
-13-
DNV KEMA Energy & Sustainability
REFERENTIES [1]
Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen. Staatsblad 2010 nr. 686, 17 september 2010. http://wetten.overheid.nl/BWBR0028265.
[2]
Handleiding Risicoberekeningen Bevb. RIVM. Versie 1.0, 20 december 2010. http://www.rivm.nl/milieuportaal/images/Handleiding-Risicoberekeningen-Bevb-versie-10.pdf.
[3]
Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico. I&M. Versie 1.0, november 2007. http://www.groepsrisico.nl/doc/Handreiking%20verantwoordingsplicht%20groepsrisico.pdf.
74102436 - GCS 13.R.53991
-14-
DNV KEMA Energy & Sustainability
APPENDIX A: BEVOLKINGSGEGEVENS In onderstaande tabel zijn de bevolkingsgegevens, zoals verkregen van Bridgis, weergegeven. x 203021.9 202390.9 203082.6 202923.5
y 442257.1 441912.8 442105.7 441956
functie populatie Gemengd 4.3 Gemengd 5.1 Onbekend 0 Werken 0
74102436 - GCS 13.R.53991
-15-
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Colofon Titel:
Auteur(s):
Antea Group Archeologie 2014/91. Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O) d.m.v. verkennende boringen GNIP Angerlo - Westerdijk; deellocatie 1 (S9382) S-9382 te Angerlo, in het kader van GNIP Angerlo-Westerdijk P.C. Teekens
ISSN: 1570-6273 © Antea Nederland B.V. Postbus 24 8440 AA Heerenveen Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Antea Group, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt, door een derde of voor enig ander werk of doel dan waarvoor het is vervaardigd. Disclaimer Archeologisch vooronderzoek wordt in zijn algemeenheid uitgevoerd door het steekproefsgewijs bemonsteren d.m.v. boringen, proefsleuven en/of veldkartering. Hoewel Antea Group de grootste zorgvuldigheid betracht bij het uitvoeren van het archeologisch onderzoek, is het juist deze steekproefsgewijze benadering die het onmogelijk maakt garanties ten aanzien van de situatie af te geven op basis van de resultaten van een archeologisch vooronderzoek. Antea Group aanvaardt derhalve op generlei wijze aansprakelijkheid voor schade welke voortvloeit uit beslissingen genomen op basis van de resultaten van archeologisch (voor)onderzoek.
blad 2 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Inhoud
blz.
Administratieve gegevens ........................................................................................................... 4 Samenvatting............................................................................................................................... 5 1 Inleiding ....................................................................................................................................... 6 2 Bureauonderzoek ........................................................................................................................ 7 2.1 Beschrijving onderzoekslocatie ................................................................................................... 7 2.1.1 Begrenzing onderzoeks- en plangebied ...................................................................................... 7 2.1.2 Huidig en toekomstig gebruik ..................................................................................................... 7 2.1.3 Landschappelijke situatie ............................................................................................................ 8 2.1.4 Historische situatie en mogelijke verstoringen ......................................................................... 11 2.2 Bekende waarden...................................................................................................................... 11 2.2.1 Archeologische waarden ........................................................................................................... 11 2.2.2 Ondergrondse bouwhistorische waarden ................................................................................. 14 2.3 Archeologische verwachting ..................................................................................................... 14 2.3.1 Bestaande verwachtingskaarten ............................................................................................... 14 2.3.2 Gespecificeerde archeologische verwachting ........................................................................... 15 2.4 Conclusies en advies voor vervolgonderzoek............................................................................ 15 3 Veldonderzoek .......................................................................................................................... 17 3.1 Doel- en vraagstelling ................................................................................................................ 17 3.2 Onderzoeksopzet en werkwijze ................................................................................................ 17 3.3 Resultaten ................................................................................................................................. 18 3.3.1 Bodemopbouw .......................................................................................................................... 18 3.3.2 Archeologie ............................................................................................................................... 19 4 Conclusies en advies.................................................................................................................. 20 4.1 Conclusies.................................................................................................................................. 20 4.2 (Selectie)advies.......................................................................................................................... 21 Literatuur en geraadpleegde bronnen ....................................................................................................... 23
1 2 3
Bijlagen Archeologische perioden AMZ-cyclus Boorbeschrijvingen
263445-ARCHIS 263445-S1
Kaarten IKAW, AMK-terreinen en Waarnemingen uit ARCHIS Situatiekaart met locatie boringen deellocatie 1 (S-9382)
blad 3 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Administratieve gegevens OW Projectnummer OM-nummer Provincie Gemeente Plaats Toponiem
263445 58437 Gelderland Zevenaar Zevenaar Oude Steeg (S-9382)
Kaartblad 40E Centrumoördinaten 202312/442000 Kadaster N.v.t. Opdrachtgever Uitvoerder Datum uitvoering Projectteam
N.V. Nederlandse Gasunie Antea Group September 2013 J. Tolsma (KNA-archeoloog en projectleider) I. Vossen (senior KNA-archeoloog) P.C.Teekens (senior KNA-archeoloog en uitvoerder bureau- en veldonderzoek)
Bevoegd gezag Gemeente Zevenaar Beheer documentatie Antea Group Almere Vondstdepot Provinciaal Depot Bodemvondsten Gelderland (indien nodig)
Afbeelding 1. Globale locatie plangebied (in rood; nieuwe locatie. In geel: te verwijderen locatie). Bron: www.google.nl.
blad 4 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Samenvatting In oktober 2013 heeft Oranjewoud B.V. (thans Antea Group) in opdracht van N.V. Nederlandse Gasunie een archeologisch onderzoek uitgevoerd ter hoogte van modificatie 1 nabij de Oude Steeg/Zweekhorst te Zevenaar, eveneens in de gemeente Zevenaar (provincie Gelderland). Het gaat om een locatie voor een aan te leggen vloeistofvanger in een bestaand leidingtracé, nabij een bestaande vloeistofvanger met 1 nummer S-9382. De aanleiding voor het uitvoeren van het archeologisch vooronderzoek is het voornemen van de opdrachtgever om een 10-tal modificaties (aanpassingen) uit te voeren ten behoeve van de GNIP Angerlo-Westerdijk. Deze modificaties omvatten ondermeer het verwijderen of vervangen van bestaande afsluiterschema's en het vervangen van de vloeistofvanger S-9382. Voorliggende rapportage richt zich specifiek op modificatie 1, de nieuwe locatie voor vloeistofvanger S-9382. De geplande bouwput zal circa 70 meter lang worden, 5,5 meter breed en dieper dan 2,0 meter. Aangezien er in het kader van de aanleg van de nieuwe locatie bodemverstorende graafwerkzaamheden zullen plaatsvinden, is conform het gemeentelijk alsmede provinciaal beleid archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek kan worden geconcludeerd dat 1) binnen de bestaande locatie alleen de bestaande vloeistofvanger zal worden verwijderd, waarbij geen verstoring van de nog onverstoorde ondergrond zal plaatsvinden en 2) dat de kans op de aanwezigheid van archeologische resten op de geplande locatie (middel) hoog is; hier kan sprake zijn van een (deel van een) huisterp uit de (late) middeleeuwen - nieuwe tijd en in (de top van) de in de ondergrond aanwezige donk kunnen archeologische resten uit de periode vanaf het (midden) neolithicum aanwezig zijn. Aan de hand van het vervolgens uitgevoerde booronderzoek is geconcludeerd dat het door middel van boringen onderzochte deel van het plangebied in zijn geheel als een kansarme zone kan worden aangemerkt, en wel om de volgende redenen (die sterk samenhangen met de al dan niet aangetroffen geo(morfo)logische eenheden: 1) er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een antropogene ophogingslaag (huisterp) en de komklei zelf was niet geschikt voor bewoning, waardoor de kans op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode (late) middeleeuwen - nieuwe tijd laag kan worden ingeschat, 2) er is geen rivierduin (donk) aanwezig, waardoor de kans op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode (midden) neolithicum - Romeinse tijd laag kan worden ingeschat, 3) de aangetroffen oeverafzettingen waarschijnlijk dateren uit het Laat-Pleistoceen die toen niet werden bewoond en 4) de in de ondergrond aanwezige beddingafzettingen zijn ook geen geschikte vestigingslocatie is geweest. Dientengevolge wordt aanbevolen om het plangebied (nieuwe locatie) voor wat betreft archeologie vrij te geven ten gunste van de voorgenomen ontwikkeling. Binnen de bestaande locatie zullen geen bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden in nog ongeroerde bodem.
1
Een eerder versie van dit rapport is verschenen onder reeksnr. Archeologische Rapporten Oranjewoud 2013/108. blad 5 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
1
Inleiding In oktober 2013 heeft Oranjewoud B.V. (thans Antea Group) in opdracht van N.V. Nederlandse Gasunie een archeologisch onderzoek uitgevoerd ter hoogte van modificatie 1 nabij de Oude Steeg/Zweekhorst te Zevenaar, eveneens in de gemeente Zevenaar (provincie Gelderland). Het gaat om een locatie voor een aan te leggen vloeistofvanger in een bestaand leidingtracé, nabij een bestaande vloeistofvanger met 2 nummer S-9382. De aanleiding voor het uitvoeren van het archeologisch vooronderzoek is het voornemen van de opdrachtgever om een 10-tal modificaties (aanpassingen) uit te voeren ten behoeve van de GNIP Angerlo-Westerdijk. Deze modificaties omvatten ondermeer het verwijderen of vervangen van bestaande afsluiterschema's en het vervangen van de vloeistofvanger S-9382. Voorliggende rapportage richt zich specifiek op modificatie 1, de nieuwe locatie voor vloeistofvanger S-9382. De geplande bouwput zal circa 70 meter lang worden, 5,5 meter breed en dieper dan 2,0 meter. Aangezien er in het kader van de aanleg van de nieuwe locatie bodemverstorende graafwerkzaamheden zullen plaatsvinden, is conform het gemeentelijk alsmede provinciaal beleid archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. In eerste instantie is een bureauonderzoek uitgevoerd met als doel het opstellen van een gespecificeerd verwachtingsmodel, waarna deze in het veld door middel van een verkennend booronderzoek wordt onderzocht. Het doel van een dergelijk booronderzoek is het toetsen van het gespecificeerde verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek en het bepalen van kansarme en kanrijke archeologische zones. Het bureauonderzoek en veldonderzoek zijn uitgevoerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), versie 3.2.
2
Een eerder versie van dit rapport is verschenen onder reeksnr. Archeologische Rapporten Oranjewoud 2013/108. blad 6 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
2
Bureauonderzoek Het doel van het uitvoeren van een archeologisch bureauonderzoek is het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Waar kunnen we wat verwachten? Voor het opstellen van een dergelijke verwachting wordt gebruik gemaakt van reeds bekende archeologische waarnemingen, historische kaarten, bodemkundige gegevens en informatie over de landschappelijke situatie. Een gespecificeerde verwachting gaat in op de mogelijke aanwezigheid, het karakter, de omvang, datering en eventuele (mate van) verstoring van archeologische waarden binnen het plangebied.
2.1
2.1.1
Beschrijving onderzoekslocatie
Begrenzing onderzoeks- en plangebied Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het onderzoeksgebied enerzijds en het plangebied anderzijds. Het onderzoeksgebied is veelal groter dan het plangebied en omvat het gebied waarover informatie is verzameld om tot een gespecificeerd verwachtingsmodel voor het plangebied te komen. In dit geval is dat een gebied met een straal van circa 1 à 2 km vanaf het midden van het plangebied, afhankelijk van het te onderzoeken aspect. Het plangebied betreft de locatie waar de plannen daadwerkelijk betrekking op hebben, in dit geval modificatie 1 (S-9382). Deze locatie ligt ten zuidoosten van de Gieseplas en de Lathumse Plas en Giesbeek (gelegen aan de zuidoever van de IJssel). Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de bestaande locatie, waar alleen de vloeistofvanger wordt verwijderd, en de geplande nieuwbouwlocatie. De bestaande locatie ligt aan de oostzijde van de Oude Steeg, en de geplande locatie bevindt zich aan de westzijde hiervan. In eerste instantie is uitgegaan van een oppervlak van circa 2000 2 m , maar uiteindelijk is gebleken dat de geplande bouwput circa 70 meter lang en 5,5 m breed zal worden. De ontgravingsdiepte zal meer dan 2,0 m - mv zijn. Voor de ligging van het plangebied wordt verwezen naar Afbeelding 1 en kaartbijlage 263445-S1.
2.1.2
Huidig en toekomstig gebruik Huidig gebruik plangebied Het plangebied is momenteel deels bebouwd (de bestaande locatie). De plek van de nieuw locatie is momenteel in gebruik als wei- of akkerland. Voorgenomen maatregelen Men is voornemens om de vloeistofvanger ter plaatse van de bestaande locatie te vervangen en ten westen hiervan een nieuwe locatie aan te leggen. Consequenties toekomstig gebruik Het vervangen van de vloeistofvanger door een passtuk ter plaatse van de bestaande locatie zal niet leiden tot nieuwe bodemverstoringen; de ontgravingsdiepte is dus niet groter (breder of dieper) dan tijdens de aanleg van de bestaande vloeistofvanger. Ook vinden er geen verstoringen buiten de reeds verstoorde werkstrook plaats. Bij de aanleg van de nieuwe locatie echter zullen wel degelijk bodemverstorende graafwerkzaamheden plaatsvinden. De maximale diepte hiervan is op het moment blad 7 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
nog niet bekend, maar naar verwachting zullen deze tot meer dan 0,50 cm - mv reiken (mogelijk tot meer dan 2,0 m - mv).
Afbeelding 2. Luchtfoto met daarop de oude locatie aangegeven in geel en de nieuwe in rood; de toegangsweg is wit.
2.1.3
Landschappelijke situatie Geo(morfo)logie Het plan- en onderzoeksgebied ligt in het Gelderse rivierengebied, op meer dan 3,0 km vanaf de huidige loop van de Gelderse IJssel, en maakt onderdeel uit van de Holocene Rijn - Maas delta. In de ondergrond bevindt zich een preglaciaal dal, welke gevormd is door de voorlopers van de Rijn. Tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien (200.000 - 130.000 jaar geleden) zijn werden deze dalen door het landijs verder geërodeerd. Nadat het landijs zich had teruggetrokken, hervatten de voorlopers van de Rijn vaak weer hun loop door deze preglaciale dalen. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (115.000 tot 10.000 jaar geleden), heeft de Rijn grove, grindhoudende zanden afgezet, die gerekend kunnen worden to de Formatie van Kreftenheye. Tijdens het Holoceen (de laatste 10.000 jaar) steeg de temperatuur weer, waardoor de ijskappen op het noordelijk halfrond afsmolten en de zeespiegel sterk steeg. Door deze sterke zeespiegelstijging werden de Rijn (en de Maas) gedwongen grote hoeveelheden sediment af te zetten, voornamelijk in de vorm van zandige en siltige kleien afgezet, welke behoren tot de Formatie van Echteld. Over de datering van de Gelderse IJssel bestaat enige onduidelijkheid. Voorheen werd ervan uitgegaan dat er rong het begin van de jaartelling een gedeeltelijke avulsie van de Rijn plaatsvond, al dan niet samenhangend met de aanleg van de zogenaamde Drususgracht in de vroeg-Romeinse tijd. e 3 Recent onderzoek dateert deze avulsie veel later, in de 7 eeuw na Chr. Daarvoor was er mogelijk wel sprake van een rivierloop, maar dan van de benedenstroom van de Oude IJssel, in tegengestelde richting. 4
Volgens de kaart van Cohen & Stouthamer ligt het plangebied in een gebied waar sprake is van een laat pleniglaciaal terras (nr. 708; 40.000 - 20.000 BP) en vlakbij twee jongere rivierarmen uit de periode 20.000 - 12.900 BP (nr. 701) en 10.950 - 10.150 BP (nr. 703). Op basis van zowel archeologisch onderzoek in de omgeving als de geomorfologische kaart in ARCHIS (die aangeeft dat het plangebied in een rivierkomvlakte ligt; code 1M23; zie Afbeelding 3), kan worden aangenomen dat het bovenste gedeelte van het bodemprofiel bestaat uit zware klei (komklei); al in de ijzertijd was het gebied een 3 4
Makaske et al., 2008. Cohen & Stouthamer, 2012. blad 8 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
riviervlakte waarna deze door komklei is overdekt. Ten zuidoosten van het plangebied ligt een terrasrug (code 3K22). 5
Op basis van de kaart van Berendsen & Stouthamer en de aanwezigheid van bekende vindplaatsen (zie paragraaf 2.2) blijkt bovendien dat in het gebied sprake is van laat-pleistocene rivierduinen (donken). Deze donken zijn (in ieder geval) bewoonbaar geweest in de periode midden neolithicum - midden bronstijd en mogelijke ook in de vroege bronstijd, de midden ijzertijd en plaatselijk de Romeinse tijd. Daarna is het gebied tot aan de (late) middeleeuwen niet echt geschikt geweest voor bewoning door aanhoudende sedimentatie vanuit de IJssel; sedimentatie vanuit deze stroomgordel heeft plaatsgevonden tot circa 1200 na Chr., toen men begon met de bedijking van de bestaande rivieren. De meest actieve fase van sedimentatie vond plaats tijdens de beginfase van de Gelderse IJssel stroomgordel (zie boven).
Afbeelding 3. Uitsnede uit de Geomorfologische kaart in ARCHIS, met daarop aangegeven (de globale) ligging van het plangebied (in rood). Bron: Alterra/ARCHIS II.
AHN Op basis van gegevens uit het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN; versie 2), zie Afbeelding 4, blijkt dat het plangebied ligt op een hoogte van circa 9,6 m + NAP. Tevens blijkt dat het maaiveld richting het noorden afloopt tot zeker 8,8 m + NAP en richting het westen tot 9,3 m + NAP. Daarnaast is overduidelijk de eerder genoemde gastransportleiding te zien (nr. 1), is er sprake van een andere leiding ten zuiden van het plangebied (nr. 2) en is ten zuidwesten sprake van een (voormalige) sloot. Daarnaast is goed te zien dat het plangebied en de directe omgeving inderdaad hoger ligt dan de omgeving. Dit kan erop wijzen dat er hier inderdaad sprake is van een donk in de ondergrond.
5
Berendsen & Stouthamer, 2001. blad 9 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
8,8 m + NAP
1
9,6 m + NAP
10 m + NAP
9,3 m + NAP 9,6 m + NAP 2 3 9,5 m + NAP
Afbeelding 4. Uitsnede uit het Actueel Hoogtebestand Nederland, versie 2 (AHN2), met daarop aangegeven de (globale) ligging van het plangebied. In rood: nieuwe locatie. In blauw: oude locatie. 1 = gastransportleiding A663. 2 = onbekende leiding. 3 = voormalige sloot. Bron: http://ahn.geodan.nl/ahn.
Bodem en grondwater De bodem binnen het plangebied wordt volgens de bodemkaart in ARCHIS gekenmerkt door de aanwezigheid van een kalkloze poldervaaggrond in zware klei (code Rn47C; zie Afbeelding 5). Het gaat hier overduidelijk om komklei. De grondwatertrap is V, wat betekent dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG; in de winter) ligt op minder dan 0,4 m - mv en dat de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG; in de zomer) op een diepte ligt van meer dan 1,2 m - mv.
blad 10 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Afbeelding 5. Uitsnede uit de bodemkaart van Alterra in ARCHIS, met daarop aangegeven de (globale) ligging van het plangebied (in rood). Bron: Alterra/ARCHIS II.
2.1.4
Historische situatie en mogelijke verstoringen Historische kaarten Uit bestudering van diverse historische kaarten vanaf 1811 tot op heden blijkt dat het plangebied in 6 deze periode nooit is bebouwd en altijd in gebruik is geweest als weiland. Mogelijke verstoringen Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat er binnen het plangebied grootschalige bodemverstorende werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Wel zal het bovenste gedeelte van het bodemprofiel als gevolg van agrarische werkzaamheden enigszins zijn aangetast, maar naar verwachting zal dit niet dieper zijn dan 0,3 à 0,5 m - mv. In hoeverre de aanleg van de genoemde gastransportleiding de bodem binnen het plangebied (de nieuwe locatie) heeft verstoord, is echter onbekend.
2.2
2.2.1
Bekende waarden
Archeologische waarden Gegevens uit ARCHIS: AMK-terreinen (zie kaartbijlage 263445-ARCHIS) Binnen het plangebied zijn in ARCHIS geen bekend archeologische vindplaatsen of AMK-terreinen geregisterd. Echter, in de directe omgeving, een smalle zone langs de Oude Steeg vanaf het plangebied naar het zuiden, is sprake van 6 archeologische vindplaatsen. Het gaat om AMK-terreinen (huisterpjes) met een hoge archeologische waarde uit de periode middeleeuwen - nieuwe tijd. Deze huisterpjes
6
Binnen het plangebied is sprake van een poldervaaggrond; dit houdt in dat de bovenste 1,2 m van het bodemprofiel zeer waarschijnlijk bestaat uit komklei en het gebied erg nat was en vooral geschikt is (geweest) als weiland. blad 11 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
liggen alle op een hoger gelegen deel, vermoedelijk een zogenaamde donk, net als (een deel van) het plangebied. Voor een verkort overzicht van deze AMK-terreinen wordt verwezen naar Tabel 1. Monumentnummer 12688 12761 12760 12687 12690 12689
Archeologische waarde hoog hoog hoog hoog waarde hoog
Aard huisterp huisterp huisterp huisterp huisterp huisterp
Datering middeleeuwen - nieuwe tijd middeleeuwen - nieuwe tijd middeleeuwen - nieuwe tijd middeleeuwen - nieuwe tijd middeleeuwen - nieuwe tijd middeleeuwen - nieuwe tijd
Tabel 1. Overzicht van de in de omgeving aanwezige bekende archeologische vindplaatsen (AMK-terreinen).
Overigens blijken er binnen een straal van 3,0 km vanuit het centrum van het plangebied in totaal 19 AMK-terreinen aanwezig te zijn; deze dateren allen uit de periode (late) middeleeuwen - nieuwe tijd. Gegevens uit ARCHIS: archeologische waarnemingen (zie kaartbijlage 263445-ARCHIS) Voor het plangebied zelf zijn in ARCHIS geen waarnemingen geregistreerd. Wel is er binnen een straal van circa 1,5 km sprake van één waarneming (waarnemingnummer 436489; geassocieerd met AMKterrein 12760). Het gaat om resten keramiek/aardewerk uit de periode vroege middeleeuwen D - late middeleeuwen B. Als er echter gekeken wordt naar de aanwezigheid van archeologische resten in de wijdere omgeving, in dit geval een straal van 3,0 km vanuit het centrum van het plangebied, blijkt dat er in de omgeving in ieder geval 27 waarnemingen in ARCHIS staan geregistreerd. Het gaat hierbij vooral om archeologische resten uit de periode (late) middeleeuwen - nieuwe tijd, maar er zijn ook vindplaatsen bekend uit de midden ijzertijd, de Romeinse tijd en (opvallend) het midden en laat neolithicum en de midden bronstijd. Deze laatste waarnemingen zijn gedaan op locaties waar sprake is van rivieroeverwallen of donken in de ondergrond. Gegevens uit ARCHIS: eerdere onderzoeken Uit bestudering van eerdere onderzoeksgegevens in ARCHIS (zie Afbeelding 6) blijkt dat de bestaande (oostelijke) locatie onderdeel uitmaakte van het onderzoeksgebied dat in 2011 door MUG Ingenieursbureau bv door middel van een booronderzoek is onderzocht (onderzoeksmelding 44842; zie 7 Afbeelding 7). Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van een nieuw te bouwen stal op het zuidelijk deel van het toenmalige onderzoeksgebied. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, waarbij onder 8 een laag komafzettingen oeverafzettingen en meerdere archeologische indicatoren uit de middeleeuwen werden aangetroffen, is geadviseerd om bij ingrepen diepere dan 0,6 m - mv nader archeologisch onderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek uit te (laten) voeren (er werd immers een vondstenlaag aangetroffen op een diepte van 0,8 à 0,5 m - mv). Of er niet dieper is gegraven dan die 0,6 m of dat er een proefsleuvenonderzoek heeft plaatsgevonden is niet duidelijk. De betreffende stal is wel gebouwd. Daarnaast blijkt een langgerekte, oost - west lopende zone net ten noorden van het plangebied door RAAP Archeologisch Adviesbureau in 2007 middels een bureauonderzoek (onderzoeksmelding 25980) gevolgd door een (verkennend) booronderzoek (onderzoeksmelding 22876) te zijn onderzocht. Het gaat om de (geplande) gastransportleiding (nr. A663) van Angerelo naar Hernen. Op basis van de resultaten van het booronderzoek konden diverse locaties worden aangewezen waar nader archeologisch onderzoek in de vorm van proefsleuven (op de locatie van (mogelijke) donken) gewenst is. Of deze onderzoeken inmiddels zijn uitgevoerd is onbekend.
7 8
Krol, 2011.
Hoe de aanwezigheid van dergelijk afzettingen verklaard kan worden is onduidelijk; immers, volgens diverse geo(morfo)logische én archeologische gegevens is binnen het gebied sprake van komafzettingen en zijn plaatselijk (overdekte) donken (oude rivierduinen) aanwezig. Voor zover bekend is er hier geen sprake van een oeverwal. Waarschijnlijk gaat het gewoon om komafzettingen, dan wel gaat het om een ophogingslaag. blad 12 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Afbeelding 6. Onderzoeksmeldingen in de omgeving van het plangebied (onderzoeksmelding 58437). Bron: ARCHIS II.
Afbeelding 7. Onderzoeksgebied van onderzoek door MUG aan de Oude Steeg, met de bestaande (oostelijke) locatie binnen het huidige onderzoek rood omkaderd. Bron: Krol, 2011.
blad 13 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
2.2.2
Ondergrondse bouwhistorische waarden Voor zover bekend zijn er binnen het plangebied geen ondergrondse bouwhistorische waarden aanwezig.
2.3
2.3.1
Archeologische verwachting
Bestaande verwachtingskaarten IKAW De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) is een door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed opgestelde kaart waarop aan de hand van eerder gedane archeologische waarnemingen en de bodemkundige gegevens is aangegeven wat de kans is in een bepaald gebied archeologie aan te treffen: laag, middelhoog of hoog. Zoals de naam al aangeeft gaat het hier - vanwege schaal en extrapolatie slechts om een ruwe indicatie. Zoals blijkt uit kaartbijlage 263445-ARCHIS ligt het plangebied volgens de IKAW in een zone die een lage archeologische verwachtingswaarde is toegekend. Gemeentelijke verwachtingskaart Volgens het vigerende bestemmingsplan Archeologie uit 2009 alsmede de Plankaart Archeologie gemeente Zevenaar bevindt het plangebied zich in een zone die deels een lage (swr-lav), deels een middelhoge (swr-mav) en (mogelijk) deels een hoge (swr-hav) archeologische verwachtingswaarde is toegekend (zie Afbeelding 6). Het hieraan gekoppelde beleid is als volgt. Voor de laag gewaardeerde zones geldt een ondergrens van 2 1000 m en een diepte van meer dan 0,3 m - mv, voor de middelhoog gewaardeerde zone geldt een 2 ondergrens van 300 m en een diepte van meer dan 0,3 m - mv en voor de hooggewaardeerde gebieden 2 geldt een ondergrens van 30 m en een diepte van meer dan 0,3 m - mv.
Afbeelding 6. Uitsnede uit het Bestemmingsplan Archeologie (versie 2009) van de gemeente Zevenaar, met daarop aangegeven de globale ligging van het plangebied (rode cirkel).
blad 14 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Op basis van het gemeentelijk beleid kan worden geconcludeerd dat de omvang van de voorgenomen ontwikkeling op de nieuwe locatie boven de ondergrens uitkomt en dat er archeologisch vooronderzoek dient plaats te vinden. Dit bureauonderzoek is de eerste fase van een dergelijk onderzoek.
2.3.2
Gespecificeerde archeologische verwachting Datering Met name: (late) middeleeuwen en de nieuwe tijd. Indien donk: (midden) neolithicum - Romeinse tijd. Complextype Nederzettingen (neolithicum -nieuwe tijd), huisterpen ((late) middeleeuwen - nieuwe tijd), huisplaatsen (neolithicum - nieuwe tijd), grafvelden (neolithicum - nieuwe tijd), sporen van veenontginning en landbouwactiviteiten ((late) middeleeuwen - nieuwe tijd). Omvang Afhankelijk van het soort vindplaats van enkele vierkante meters in het geval van tijdelijk jachtkampjes tot vindplaatsen groter dan het plangebied. Diepteligging Vanaf maaiveld tot in de top van de onderliggende donk. Locatie Binnen het gehele plangebied kunnen archeologische resten voorkomen. Uiterlijke kenmerken Nederzettingen/huisplaatsen: paalgaten (huizen, spiekers, opstallen, schuren), greppels, waterputten met houten beschoeiingen, afvalkuilen, leemlagen, mestlagen en/of andere ophogingslagen, keramiek (tot en met de IJzertijd handgevormd, vanaf de Romeinse tijd ook gedraaid aardewerk), metaal, glas, afval etc. In de middeleeuwen/nieuwe tijd ook stenen funderingen. Daarnaast wordt (verbrand) bot en metaal verwacht. In diepe grondsporen, zoals greppels en waterputten, kan ook hout en ander organisch materiaal worden aangetroffen. Grafvelden: crematiegraven inhumatiegraven: (verbrand) bot, aardwerk, metaal. Veenontginning en landbouw: verstoringen in de bodem, erfafscheidingen, greppels, ploegsporen, sloten, etc. In het geval van een archeologische laag (zoals bij huisterpen uit de (late) middeleeuwen - nieuwe tijd) kan sprake zijn van een vermenging van voornamelijk kleine fragmenten aardewerk met het oorspronkelijke substraat, maar kan ook bestaan uit houtskool en bot. De meeste typen archeologische resten (bot, houtskool, aardwerk, metaal) zullen door de natte en zuurstofloze condities goed zijn geconserveerd. Mogelijke verstoringen Er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat er binnen het plangebied grootschalige bodemverstorende werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Wel zal het bovenste gedeelte van het bodemprofiel als gevolg van agrarische werkzaamheden enigszins zijn aangetast, maar naar verwachting zal dit niet dieper zijn dan 0,3 à 0,5 m - mv. In hoeverre de aanleg van de genoemde gastransportleiding de bodem binnen het plangebied (de nieuwe locatie) heeft verstoord, is echter onbekend.
2.4
Conclusies en advies voor vervolgonderzoek Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek kan worden geconcludeerd dat 1) binnen de bestaande locatie alleen de bestaande vloeistofvanger zal worden verwijderd, waarbij geen verstoring blad 15 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
van de nog onverstoorde ondergrond zal plaatsvinden en 2) de kans op de aanwezigheid van archeologische resten op de geplande locatie (middel)hoog is; hier kan sprake zijn van een (deel van een) huisterp uit de (late) middeleeuwen - nieuwe tijd en in (de top van) de in de ondergrond aanwezige donk kunnen archeologische resten uit de periode vanaf het (midden) neolithicum aanwezig zijn. Uit het bovenstaande volgt dan ook een tweedelig advies: x x
Aanbevolen wordt om geen nader archeologisch onderzoek uit te voeren op de bestaande locatie; hier zal immers alleen de bestaande vloeistofvanger worden verwijderd, waarbij geen verstoring van de nog onverstoorde ondergrond zal plaatsvinden. Aanbevolen wordt om de nieuwe locatie door middel van een verkennend booronderzoek bestaande uit 4 boringen nader te onderzoeken; hiermee kan snel duidelijk worden wat de bodemopbouw -en kwaliteit is en of er in de ondergrond sprake is van een donk. Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan vervolgens nader onderzoek in de vorm van karterende boringen dan wel een proefsleuvenonderzoek nodig zijn.
blad 16 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
3 3.1
Veldonderzoek Doel- en vraagstelling Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het toetsen van de archeologische verwachting, zoals deze op basis van het uitgevoerde bureauonderzoek is opgesteld. Het uitgevoerde onderzoek betreft een inventariserend veldonderzoek door middel van boringen, verkennende fase. Een verkennend onderzoek heeft als doel het in kaart brengen van eventuele verstoringen in de bodem, het verkrijgen van enig inzicht in de bodemopbouw van het gebied en aldus het in kaart brengen van kansrijke en kansarme zones wat betreft archeologie. Het onderzoek dient antwoord te geven op de volgende vragen: x Wat is de bodemopbouw en zijn er aanwijzingen voor bodemverstoringen? x Is er sprake van een intact bodemprofiel? x Is er binnen het plangebied sprake van de aanwezigheid van een donk (rivierduin)? Zo ja, wat is de diepteligging, aard en intactheid hiervan? x Is er sprake van een antropogene ophogingslaag (huisterp)? Zo ja, wat is hiervan de dikte en aard? x Zijn er binnen het plangebied archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op een archeologische vindplaats? Zo ja, wat is de diepteligging, aard en datering hiervan? x Zijn er kansrijke- en kansarme zones te onderscheiden ten aanzien van archeologische vindplaatsen? Zo ja, welke vindplaatsen worden verwacht (verfijning verwachtingsmodel bureauonderzoek)? x Stemmen de resultaten van het veldwerk overeen met de verwachtingen van het bureauonderzoek? x Wat zijn de aanbevelingen? Is verder onderzoek noodzakelijk? En zo ja, waaruit zou dat moeten bestaan? x In hoeverre en wat draagt dit onderzoek inhoudelijk bij aan de kennis van de (archeo)regio?
3.2
Onderzoeksopzet en werkwijze
9
Datum uitvoering
16-10-2013.
Veldteam
P.C.Teekens (senior KNA-archeoloog).
Weersomstandigheden
Mistig, circa 14 graden Celsius.
Boortype
7 en 10 cm Edelmanboor.
Positionering boringen (boorgrid) Aantal boringen
Gelijkmatig verspreid over het plangebied. 4 (001 - 004).
Diepte boringen
2,0 à 4,0 m - mv .
Methode conform 10 Leidraad SIKB Oriëntatie grid t.o.v. geomorfologie/paleolandschap Wijze inmeten boringen
N.v.t. (geldt alleen voor een karterend onderzoek).
9
N.v.t.
Handheld GPS (plangebied zelf is uitgezet d.m.v. een TopCon).
Boringen 002 - 004 zijn doorgezet tot maximaal 2,0 m - mv, terwijl boring 001 is doorgezet tot 6,0 m - mv (maar is beschreven tot 4,0 m - mv). 10 Tol e.a., 2006. blad 17 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Overige toegepaste methoden Wijze onderzoek / beschrijving boorkolom Verzamelwijze archeologische indicatoren Bemonstering Vondstzichtbaarheid aan oppervlak Omschrijving oppervlaktekartering
3.3
Voor de diepe boring(en) is gebruik gemaakt van een puls/zuigerboor. ASB/NEN 5104. Brokkelen, doerwoelen en visuele inspectie van de boorkernen. N.v.t. Goed (akker). Het maaiveld is binnen en net buiten het plangebied gekarteerd.
Resultaten Voor een overzicht van de boringen wordt verwezen naar de boorprofielen in bijlage 3 en de situatiekaart in de kaartenbijlage.
3.3.1
Bodemopbouw Bodemopbouw De bodemopbouw binnen het plangebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een 0,3 m dikke bouwvoor (of A-horizont) bestaande uit matig siltige, matig humeuze, bruingrijze klei. Hieronder is vervolgens tot op een diepte van 0,7 tot 0,8 m - mv sprake van een pakket matig siltige, zwak roesthoudende, bruingrijze klei. Vanaf een diepte van 0,7 tot 0,8 m - mv is daarna tot op een diepte van 1,0 tot 1,2 m - mv sprake van een pakket sterk siltige tot matig zandige, sterk tot uiterst roesthoudende, plaatselijk zwak grindhoudende, oranjegrijze tot licht (grijs)oranje klei. 11
Hieronder is tot op een diepte van tussen 1,3 tot 2,0 m - mv sprake van een 0,1 tot 0,9 m dik pakket matig tot zeer grof, zwak tot sterk grindig grijs zand dat vervolgens (vanaf 1,3 tot 2,3 m - mv) overgaat in een pakket matig grof grind met zand- en grindlagen. De waargenomen bodemverstoring is beperkt gebleven tot de bouwvoor. Interpretatie De bodem binnen het plangebied wordt dus gekenmerkt door een pakket zware klei op siltige tot zandige klei op matig grof zand en grind. Het grove zand dat in de ondergrond is aangetroffen is kan worden gerekend tot de Formatie van Kreftenheye. Het gaat hier om Pleistocene rivierafzettingen (beddingafzettingen) die door de Rijn tijdens de laatste ijstijd zijn afgezet. Hier bovenop bevindt zich een pakket zand. Aangezien dit pakket ook grindhoudend is, kan worden geconcludeerd dat het niet gaat om een zogenaamde rivierduin (donk). Immers, dergelijke duinen zijn door de wind afgezet en bestaan veelal uit fijner zand en zijn dan ook niet grindhoudend. Het is waarschijnlijker dat het hier ook gaat om Pleistocene beddingafzettingen die in een iets rustiger afzettingsmilieu zijn afgezet. De siltige of zandige klei die bovenop de hierboven beschreven beddingafzettingen is aangetroffen kan worden geïnterpreteerd als een (relatief dun) pakket oeverafzettingen. Deze oeverafzettingen kunnen niet door de IJssel zijn afgezet omdat die zeer waarschijnlijk nog niet actief was. Ook de huidige Rijn kan hier niet voor verantwoordelijk worden gehouden omdat deze geul veel te ver van het plangebied ligt. Waarschijnlijker is het dat het hier gaat om Laat-Pleistocene oeverafzettingen die tijdens een iets warmere periode door een inmiddels meanderende Rijntak zijn afgezet. De zware klei die tot op het
11
Opgemerkt dient te worden dat de dikte van dit zandpakket richting het westen afneemt. blad 18 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
maaiveld aanwezig is kan worden gerekend tot de Formatie van Echteld, en betreft een pakket Holocene komklei. In eerste instantie is ervan uitgegaan dat het plangebied in een zone ligt met zowel een hoge als lage 2 verwachtingswaarde, en een grootte van circa 2000 m . Na afloop van het veldwerk is gebleken dat het plangebied minder groot is (circa 70 bij 5,5 m), en dat het in een zone ligt dat een lage verwachtingswaarde is toegekend (zie de kaartbijlage). De grenzen tussen dergelijke verwachtingszones is vaak niet zo rigide; het is goed mogelijk dat een hooggewaardeerde eenheid in werkelijkheid een lage verwachtingszone doorsnijdt of ondersnijdt. De hierboven beschreven bodemopbouw echter bevestigt de lage verwachtingswaarde van het plangebied.
3.3.2
Archeologie Er zijn tijdens het veldwerk in zowel de boorkernen als aan het oppervlak geen archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het onderzoek verkennend van aard was en niet primair is gericht op het aantreffen van indicatoren; hiervoor is de gehanteerde boordichtheid en -diameter te gering.
blad 19 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
4 4.1
Conclusies en advies Conclusies Op basis van de resultaten van het veldwerk kunnen de onderzoeksvragen uit paragraaf 3.1. als volgt worden beantwoord: 1. Wat is de bodemopbouw en zijn er aanwijzingen voor bodemverstoringen? Binnen het plangebied is (van boven naar beneden) sprake van een pakket zware komklei (Formatie van Echteld) op (hoogstwaarschijnlijk) Laat-Pleistocene oeverafzettingen bestaande uit siltige en/of zandige klei. Hieronder is vervolgens een pakket zandige en grindige rivierafzettingen aanwezig, behorende tot de Pleistocene Formatie van Kreftenheye. De top van dit pakket is zandig, terwijl onderin sprake is van grof grind. Aangenomen kan worden dat het zand tijdens een minder energetische periode in de rivierbedding is afgezet. De waargenomen bodemverstoring is beperkt gebleven tot de bouwvoor (tot 0,3 m - mv). 2. Is er sprake van een intact bodemprofiel? Binnen het plangebied is sprake van een grotendeels intact bodemprofiel; alleen de eerste 0,3 m van het bodemprofiel is als gevolg van agrarische activiteiten verstoord. Er zijn geen aanwijzingen voor andere door mensen veroorzaakte (grootschalige) bodemverstoringen. 3.
Is er binnen het plangebied sprake van de aanwezigheid van een donk (rivierduin)? Zo ja, wat is de diepteligging, aard en intactheid hiervan? Nee. Er is weliswaar een 0,1 à 0,9 m dik pakket zand aangetroffen, maar het gaat hier om beddingafzettingen en niet om rivierduinafzettingen. Immers, dergelijke duinen zijn door de wind afgezet en bestaan veelal uit fijner zand en zijn dan ook niet grindhoudend. Het is waarschijnlijker dat het hier ook gaat om Pleistocene beddingafzettingen die in een iets rustiger milieu zijn afgezet. 4.
Is er sprake van een antropogene ophogingslaag (huisterp)? Zo ja, wat is hiervan de dikte en aard? Nee, er zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een ophogingslaag (of huisterp) aangetroffen. 5.
Zijn er binnen het plangebied archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op een archeologische vindplaats? Zo ja, wat is de diepteligging, aard en datering hiervan? Nee, er zijn tijdens het veldwerk in zowel de boorkernen als aan het oppervlak geen archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het onderzoek verkennend van aard was en niet primair is gericht op het aantreffen van indicatoren; hiervoor is de gehanteerde boordichtheid en -diameter te gering. 6.
Zijn er kansrijke- en kansarme zones te onderscheiden ten aanzien van archeologische vindplaatsen? Zo ja, welke vindplaatsen worden verwacht (verfijning verwachtingsmodel bureauonderzoek)? Geconcludeerd kan worden dat het door middel van boringen onderzochte deel van het plangebied in zijn geheel als een kansarme zone kan worden aangemerkt, en wel om de volgende redenen (die sterk samenhangen met de al dan niet aangetroffen geo(morfo)logische eenheden: 1) er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een antropogene ophogingslaag (huisterp) en de komklei zelf was niet geschikt voor bewoning, waardoor de kans op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode (late) middeleeuwen - nieuwe tijd laag kan worden ingeschat, 2) er is geen rivierduin (donk) aanwezig, waardoor de kans op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode (midden) neolithicum - Romeinse tijd laag kan worden ingeschat, 3) de aangetroffen blad 20 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
oeverafzettingen waarschijnlijk dateren uit het Laat-Pleistoceen die toen niet werden bewoond en 4) de in de ondergrond aanwezige beddingafzettingen zijn ook geen geschikte vestigingslocatie is geweest. Overigens is er in eerste instantie van uitgegaan dat het plangebied in een zone ligt met zowel een hoge 2 als lage verwachtingswaarde, en een grootte van circa 2000 m . Na afloop van het veldwerk is gebleken dat het plangebied minder groot is (circa 70 bij 5,5 m), en dat het in een zone ligt dat een lage verwachtingswaarde is toegekend (zie de kaartbijlage). De grenzen tussen dergelijke verwachtingszones is vaak niet zo rigide; het is goed mogelijk dat een hooggewaardeerde eenheid in werkelijkheid een lage verwachtingszone doorsnijdt of ondersnijdt. De hierboven beschreven bodemopbouw bevestigt echter de lage verwachtingswaarde van het plangebied. 7.
Stemmen de resultaten van het veldwerk overeen met de verwachtingen van het bureauonderzoek? Op basis van het bureauonderzoek werd verwacht dat de bodem binnen het plangebied zou bestaan uit een pakket komklei (Formatie van Echteld), met hieronder mogelijk een rivieroeverwal (donk) en in de ondergrond oude rivierafzettingen behorende tot de Formatie van Kreftenheye. Tevens werd rekening gehouden met de aanwezigheid van 1) nederzettingen dan wel huisterpen (ophogingslagen) uit de late middeleeuwen - nieuwe tijd en 2) nederzettingen uit de periode (middel) neolithicum - Romeinse tijd op een eventueel aanwezige donk. De resultaten van het veldwerk komen deels overeen met de verwachtingen uit het bureauonderzoek. Er is inderdaad sprake van een pakket komklei (Formatie van Echteld) en in de ondergrond is inderdaad sprake van grove rivierzanden behorende tot de Formatie van Kreftenheye. In tegenstelling tot de verwachtingen is er echter geen (laat-)middeleeuwse - nieuwe tijdse ophogingslaag (huisterp) dan wel rivierduin (donk) aangetroffen. Weliswaar werd er, ook tegen de verwachtingen in, een (relatief) dun pakket oeverafzettingen aangetroffen, maar deze dateren hoogstwaarschijnlijk uit het Laat-Pleistoceen en hebben daarom een lage archeologische verwachting. Geconcludeerd kan dan ook worden dat in tegenstelling tot de verwachting het plangebied een lage verwachtingswaarde kan worden toegekend. 8.
Wat zijn de aanbevelingen? Is verder onderzoek noodzakelijk? En zo ja, waaruit zou dat moeten bestaan? Zie hiervoor paragraaf 4.2. 9. In hoeverre en wat draagt dit onderzoek inhoudelijk bij aan de kennis van de (archeo)regio? Het onderhavige onderzoek heeft aangetoond dat er op deze locatie geen sprake is van de op de bestaande bodem-, geologische en archeologische verwachtings- en beleidskaarten aangegeven rivieroeverwal of rivierduin (donk).
4.2
(Selectie)advies Op basis van de resultaten van het veldonderzoek kan worden geconcludeerd dat de kans op de aanwezigheid van archeologische resten binnen het plangebied (nieuwe (westelijke) locatie) laag kan worden ingeschat, en wel om de volgende redenen: 1. 2.
Er is geen sprake van een ophogingslaag/huisterp Er is geen sprake van een rivierduin (donk) in de ondergrond
Dientengevolge wordt aanbevolen om het plangebied (nieuwe locatie) voor wat betreft archeologie vrij te geven ten gunste van de voorgenomen ontwikkeling. Binnen de bestaande locatie zullen geen bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden in nog ongeroerde bodem.
blad 21 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Ook voor vrijgegeven (delen van) plangebieden bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: ARCHISmeldpunt, telefoon 0334227682). Een vondstmelding bij de gemeentelijk of provinciaal archeoloog kan ook.
Antea Nederland B.V. Heerenveen, december 2013/juli 2014
blad 22 van 23
N.V. Nederlandse Gasunie, projectnr. 263445 Archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek nieuwe locatie vloeistofvanger S-9382 te Angerlo in het kader van GNIP Angerlo Westerdijk 8 juli 2014, revisie 01
Literatuur en geraadpleegde bronnen Barends et. al., 1986: Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. e
Berendsen, H.J.A. 2004 (4 druk): De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie. Van Gorcum, Assen. Berendsen, H.J.A. & E. Stouthamer, 2001: Paleogeographic development of the Rhine-Meuse delta, the Netherlands. Van Gorkum, Assen. Krol, T.N., 2011: Archeologisch booronderzoek Oude Steeg 14 te Zevenaar, gemeente Zevenaar (Gld.) (MUG Publicatie 2011-12). Makaske, B. et al., 2008: The age and origin of the Gelderse IJssel, Netherlands Journal of Geosciences, Geologie en Mijnbouw 87-4, 323-337. Tol, A. , P. Verhagen & M. Verbruggen. 2006: Leidraad inventariserend veldonderzoek; Deel: karterend booronderzoek. SIKB. Kaarten Bodemkaart van Nederland, 1:50000, STIBOKA, kaartblad Divers Grote Historische Atlas (1830-1855), Wolters Noordhoff, Groningen Minuutplan ca. 1830 (http://www.watwaswaar.nl) Topografische kaart 1:25000 (http://kadata.kadaster.nl) Topografisch-militaire kaarten 1879, 1900 ( www.watwaswaar.nl) Internet www.watwaswaar.nl www.archis.nl
blad 23 van 23
Bijlage 1: Archeologische perioden
Bijlage 1: Archeologische perioden Als bijlage op de resultaten en verzamelde gegevens wordt hieronder een algemene ontwikkeling van de bewonersgeschiedenis in Nederland geschetst. Gedurende het paleolithicum (300.000-8800 voor Chr.) hebben moderne mensen (homo sapiens) onze streken tijdens de warmere perioden wel bezocht, doch sporen uit deze periode zijn zeldzaam en vaak door latere omstandigheden verstoord. De mensen trokken als jager-verzamelaars rond in kleine groepen en maakten gebruik van tijdelijke kampementen. De verschillende groepen jager-verzamelaars exploiteerden kleine territoria, maar verbleven, afhankelijk van het seizoen, steeds op andere locaties. In het mesolithicum (8800-4900 voor Chr.) zette aan het begin van het Holoceen een langdurige klimaatsverbetering in. De gemiddelde temperatuur steeg, waardoor geleidelijk een bosvegetatie tot ontwikkeling kwam en de variatie in flora en fauna toenam. Ook in deze periode trokken de mensen als jager-verzamelaars rond. Voorwerpen uit deze periode bestaan voornamelijk uit voor de jacht ontworpen vuurstenen spitsjes. De hierop volgende periode, het neolithicum (5300-2000 voor Chr.), wordt gekenmerkt door een overschakeling van jager-verzamelaars naar sedentaire bewoners, met een volledig agrarische levenswijze. Deze omwenteling ging gepaard met een aantal technische en sociale vernieuwingen, zoals huizen, geslepen bijlen en het gebruik van aardewerk. Door de productie van overschot kon de bevolking gaan groeien en die bevolkingsgroei had tot gevolg dat de samenleving steeds complexer werd. Uit het neolithicum zijn verschillende grafmonumenten bekend, zoals hunebedden en grafheuvels. Het begin van de bronstijd (2000-800 voor Chr.) valt samen met het eerste gebruik van bronzen voorwerpen, zoals bijlen. Het gebruik van vuursteen was hiermee niet direct afgelopen. Vuursteenmateriaal uit de bronstijd is meestal niet goed te onderscheiden van dat uit andere perioden. Het aardewerk is over het algemeen zeldzaam. De grafheuveltraditie die tijdens het neolithicum haar intrede deed werd in eerste instantie voortgezet, maar rond 1200 voor Chr. vervangen door begravingen in urnenvelden. Het gaat hier om ingegraven urnen met crematieresten waar overheen kleine heuveltjes werden opgeworpen, eventueel omgeven door een greppel. In de ijzertijd (800-12 voor Chr.) werden de eerste ijzeren voorwerpen gemaakt. Ten opzichte van de bronstijd traden er in de aardewerktraditie en in het gebruik van vuursteen geen radicale veranderingen op. De mensen woonden in verspreid liggende hoeven of in nederzettingen van enkele huizen. Op de hogere zandgronden ontstonden uitgebreide omwalde akkercomplexen (celtic fields). In deze periode werden de kleigebieden ook in gebruik genomen door mensen afkomstig van de zandgebieden. Opvallend zijn de verschillen in materiële welstand. Er zijn zogenaamde vorstengraven bekend in Zuid-Nederland, maar de meeste begravingen vonden plaats in urnenvelden. Met de Romeinse tijd (12 voor Chr. tot 450 na Chr.) eindigt de prehistorie en begint de geschreven geschiedenis. In 47 na Chr. werd de Rijn definitief als rijksgrens van het Romeinse Rijk ingesteld. Ter controle van deze zogenaamde limes werden langs de Rijn castella (militaire forten) gebouwd. De inheems leefwijze handhaafde zich wel, ook al werd de invloed van de Romeinen steeds duidelijker in soorten aardewerk (o.a. gedraaid) en een betere infrastructuur. Onder meer ten gevolge van invallen van Germaanse stammen ontstond er instabiliteit wat uiteindelijk leidde tot het instorten van de grensverdediging langs de Rijn. Over de middeleeuwen (450-1500 na Chr.), en met name de vroege middeleeuwen (450-1000 na Chr.), zijn nog veel zaken onbekend. Archeologische overblijfselen zijn betrekkelijk schaars. De politieke macht was na het wegvallen e van de Romeinen in handen gekomen van regionale en lokale hoofdlieden. Vanaf de 10 eeuw ontstaat er weer enige stabiliteit en is een toenemende feodalisering zichtbaar. Door bevolkingsgroei en gunstige klimatologische omstandigheden werd in deze periode een begin gemaakt met het ontginnen van bos, heide en veen. Veel van onze huidige steden en dorpen dateren uit deze periode. De hierop volgende periode 1500 – heden wordt aangeduid als nieuwe tijd.
Bijlage2:ArcheologischeMonumentenzorg(AMZ)
x x
schematischoverzichtAMZ verklarendewoordenlijstAMZ
Schema Archeologische Monumentenzorg (AMZ)
Schema Archeologische Monumentenzorg (AMZ) Verklarende woordenlijst Archeologische Monumentenzorg (AMZ) Archeologische begeleiding (STAP 5c) Een archeologische begeleiding wordt uitgevoerd wanneer proefsleuven of en opgraving niet mogelijk zijn door bijvoorbeeld civieltechnische beperkingen. Archeologische indicatoren Hiermee worden aanwijzingen in de bodem bedoeld die duiden op menselijke activiteiten in het verleden, zoals aardewerkscherven, houtskool, botmateriaal, vondstlagen, etc. Archis Archeologisch informatiesysteem voor Nederland. Een digitale databank met gegevens over archeologische vindplaatsen en terreinen. Bureauonderzoek (STAP 1) Het bureauonderzoek is een rapportage waarin een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel wordt opgesteld aan de hand van geomorfologische en bodemkaarten, de Archeologische Monumentenkaart (AMK), het Archeologisch Informatiesysteem (ARCHIS), historische kaarten en archeologische publicaties. Fysiek beschermen (STAP 4c) De archeologische resten blijven in de bodem behouden door bijvoorbeeld planaanpassingen. Geofysisch onderzoek Meetapparatuur brengt archeologische verschijnselen in de bodem driedimensionaal in kaart zonder te boren of te graven. Dit kan bijvoorbeeld door radar-, weerstandsonderzoek of elektromagnetische metingen. Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel Dit model geeft op detailniveau voor het plangebied aan wat aan archeologische vindplaatsen aanwezig kan zijn. Op basis van dit verwachtingsmodel wordt bepaald of een inventariserend veldonderzoek nodig is en wat de juiste methode is om eventueel aanwezige archeologische resten aan te tonen. Inventariserend veldonderzoek (IVO) (STAP 2) Tijdens een inventariserend veldonderzoek worden archeologische waarden in het veld geïnventariseerd en gedocumenteerd. Waar is wat in de bodem aanwezig? De inventarisatie kan bestaan uit een inventariserend veldonderzoekoverig (door middel van een booronderzoek, veldkartering en/of geofysisch onderzoek) en/of een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven. Wat de beste methode is, hangt sterk af van de omstandigheden en de aard van de vindplaats. Inventariserend veldonderzoek - overig (IVO-o) (STAP 2b of 2c) Bij een Inventariserend veldonderzoek - overig door middel van boringen (IVOo) worden boringen gezet door middel van een handboor of guts. Inventariserend veldonderzoek -proefsleuven (IVO-p) (STAP 2f) Proefsleuven zijn lange sleuven van twee tot vijf meter breed die worden aangelegd in de zones waar aanwijzingen zijn voor het aantreffen van archeologische vindplaatsen. Inventariserend veldonderzoek (IVO) - Verkennende fase (STAP 2b) Wanneer bij het bureauonderzoek onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een gespecificeerd verwachtingsmodel op te stellen, wordt een inventariserend veldonderzoek - verkennende fase uitgevoerd. In deze fase wordt onderzocht of de bodem nog intact is, wat de bodemopbouw is en hoe deze invloed heeft gehad op de locatiekeuze van de mens in het verleden. Het onderzoek is bedoeld om kansarme zones om archeologische resten aan te treffen uit te sluiten en kansrijke zones te selecteren voor vervolgonderzoek. Een verkennend onderzoek kent een relatief lage onderzoeksintensiteit en wordt meestal uitgevoerd door middel van boringen. Inventariserend veldonderzoek (IVO) - Karterende fase (STAP 2c of 2f)
Tijdens een inventariserend veldonderzoek - karterende fase wordt het plangebied systematisch onderzocht op de aanwezigheid van archeologische sporen en/of vondsten. De intensiteit van onderzoek is groter dan in de verkennende fase, bijvoorbeeld door een groter aantal boringen per hectare of door het aanleggen van proefsleuven. Inventariserend veldonderzoek (IVO) - Waarderende fase (STAP 2f) Tijdens de waarderende fase wordt aangegeven of de aangetroffen archeologische vindplaatsen behoudenswaardig zijn. Dat betekent dat de aard, omvang, datering, conservering en inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats(en) wordt vastgesteld. Wanneer de waardering van de archeologische resten laag is, hoeft geen verder archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het plangebied wordt 'vrijgegeven'. Wanneer de resten behoudenswaardig zijn, wordt in eerste instantie behoud in situ (ter plekke in de bodem) nagestreefd. Wanneer dit door de voorgenomen ontwikkelingen niet mogelijk is, wordt vervolgonderzoek uitgevoerd in de vorm van een opgraving of archeologische begeleiding. Vaak wordt deze fase gecombineerd uitgevoerd met het inventariserend veldonderzoek karterende fase. Opgraving (STAP 5c) Wanneer door de toekomstige ontwikkelingen aanwezige archeologische resten in de bodem niet behouden kunnen worden, wordt een opgraving uitgevoerd. Tijdens de opgraving worden archeologische resten gedocumenteerd, gefotografeerd en bestudeerd. Hierdoor wordt informatie over het verleden zo goed mogelijk vastgelegd en behouden. Plan van Aanpak (PvA) (STAP 2a) Voor een booronderzoek is een Plan van Aanpak (PvA) noodzakelijk. Het PvA beschrijft hoe het veldwerk wordt uitgevoerd en uitgewerkt. Programma van Eisen (PvE) (STAP 2d of 5a) Voor het uitvoeren van een inventariserend veldonderzoek proefsleuven, archeologische begeleiding of opgraving is een Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk. Het PvE beschrijft het doel, vraagstelling en uitvoeringsmethode van het archeologisch onderzoek. Dit document wordt beschouwd als basisdocument voor archeologisch veldonderzoek waarmee de inhoudelijke kwaliteit gewaarborgd wordt. Het PvE wordt goedgekeurd door het bevoegd gezag (gemeente, provincie of het rijk). Quickscan In een quickscan wordt geïnventariseerd of en waar archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Selectieadvies (STAP 3) In het selectieadvies wordt op archeologisch inhoudelijke argumenten het advies gegeven welke delen van het plangebied vrijgegeven kunnen worden voor verdere ontwikkeling en welke delen behouden of opgegraven moeten worden. Selectiebesluit (STAP 4) De bevoegde overheid (gemeente, provincie of soms het rijk) geeft op basis van het selectieadvies aan welke maatregelen genomen worden. De bevoegde overheid kan van het selectieadvies afwijken indien zij dat nodig acht. Veldkartering Bij een veldkartering wordt het plangebied systematisch belopen om archeologische oppervlaktevondsten te verzamelen.
Bijlage 3: Boorprofielen
Legenda (NEN 5104 en ASB)
laaggrens (wordt bepaald voor de ondergrens van de beschreven laag)
< 0,3 cm D 0,3 - < 3 cm E > 3 cm
scherpe overgang overgang geleidelijk diffuse overgang
amorfiteit veen (veraardheid)
? zwak amorf A matig amorf @ sterk amorf
niet tot zwak veraarde resten structuur nog zichtbaar sterk veraard, structuurloos
gezeefd traject
! "
#
!
%$"
# '
(( )* $ +* $ , $ + + &, . /( $ 0. 2 $ 3 4 , * 5
&
)*
$ +, ( $ 0. 4 , * 5
&
+*
&
.6 ( + /2 $ 3
)*
$ +, ( $ 0. 4 , * 5
&
+ (+* , +, 3 0.
&'
$
:
+
#
7 $ .6 ( +, +
0 .6 ( + * , $ * , 0.
&
& '
&
.6 ( + /2 $ 3
: ' "
#
$ +, ( $ 0. 4 , * 5
&
%$((
)*
&'
$
+*
)* $ +* $ , $ + + &, . /( $ 0. 2 $ 3 4 , * 5
1 &
.6 ( + /2 $ 3
)* &
&'
:
+
)*
+
$ . .6 ( , 3 ** + * , + 0. $
0 + ,
$
0 .6 ( + * , + -
0. &
. ( (
0 .6 ( + * + ((
) 0
+ 0. , 8 5
9 .
$ *
+
;
$ +, ( $ 0. 4 , * 5
+*
)*
.
1
.6 ( + /2 $ 3
) 0
0. , 8 5
/2 $ 3
+
#
'
0 .6 ( + * * , 0.
7 $
0 .6 ( + * * , 0.
$ ,
7 $ .6 ( , +, + 3 0. 3 +; * 5
* -
9 $ .6 ( +, + * 0. ) 0 , 8 5
0 +* * , /2 $ 3
+ ) 0
&
:
$ +,
+ * ,
(
3
0.
/3 +;
* 5
#
9
*
7 $ .6 ( , + * -
+ /2 $ 3 0 .6 ( +. *
0.
$ . .6 ( , 3 ** + * , + 3 0.
#
(+*
+, (
#
3 +;
7 +
&
&
'
&
&
+*
+ (+* , +, 3 0.
7 $
#'
(
& '
%$)* $ +* $ , $ + + &, . /( $ 0. 2 $ 3 4 * 5
1
#
7 $
&
## :
)* ##
&
)* .
+
##
'
"
'
)* .
# !
((
)* $ +* $ , $ + + &, . /( $ 0. 2 $ 3 4 , * 5
1
'
&'
%$((
$ * 0. , 8 5
0 .6 ( + * + ( * ,
/ ;
0 +*
* , '
/2 $ 3 &
7 $ .6 ( + +
, 3
0 .6 ( + * * , 0.
!""#$%&'()*"+%
202300
202350
202400
442050
202250
442050
202200
001 !
004 !
441950
441950
442000
002 !
442000
003 !
! ° C0
11-12-2013
NR
DATUM
conc ept 2
(ABC) WIJZ IGING
OPD RA CHT G E VE R
Nederlandse Gasunie NV
GET.
GI S SPE CI AL IS T
P.C.T eeke ns PRO JE C TL E ID E R
SCH AA L
1:1.000 FO RM A AT
J.Tolsma/J.de Jong PRO JE C TO M S CH RIJV IN G
DA TU M
IVO GNIP Angerlo - Westerdijk; modificatie 1 (S9382)
11-12-2013
KAAR TT I T EL
263445-S1 MOD1
KAAR TN U M M E R
A4 BLA D IN BL AD E N
1 van 1 W IJZ .N R
C0
202200
202250
Bronnen: Esri Nederland, Esri, Kadaster, CBS, Min VROM, Rijkswaterstaat en gemeenten: Rotterdam, Breda, 202300 202350 202400 concept 2 Tilburg ST AT U S
441900
441900
Situatie met boorpunten. Inzet: plangebied ge projeteerd op het bestem mingsplan van de geme ente Zeve naar
\\ora nj ew oud.i ntra \use rda ta $\O W A LM \ Hom e driv e s\ d08030\De s ktop\ T e mp Ang e rlo\ GI S\ 263445-S 1 M O D 1 D E F. m xd\ 263445-S 1 M O D 1 D E F. mx d
Colofon
Opdrachtgever:
N.V. Nederlandse Gasunie Postbus 162 7400 AD DEVENTER
Datum van uitgave: 6 november 2013 Contactadres: Tolhuisweg 57 8443 DV Heerenveen Postbus 24 8440 AA Heerenveen
Copyright © 2013 Ingenieursbureau Oranjewoud Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, elektronisch of op welke wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de auteurs.
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Inhoud blz.
1
Inleiding................................................................................................................... 2
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Aanleiding............................................................................................................................2 Flora- en faunawet...............................................................................................................2 Doel van deze toetsing.........................................................................................................2 Werkwijze............................................................................................................................3 Leeswijzer ............................................................................................................................3
2
Wettelijk kader........................................................................................................ 4
2.1 2.2
Natuurbeschermingswet......................................................................................................4 Ecologische hoofdstructuur..................................................................................................4
3
Beschrijving locatie en modificatie .......................................................................... 5
3.1 3.2
Locatiebeschrijving ..............................................................................................................5 Modificatiebeschrijving........................................................................................................6
4
Resultaten Quick scan Flora- en Faunawet .............................................................. 7
4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.1.6
Beschermde soorten Flora- en Faunawet.............................................................................7 Vogels ..................................................................................................................................7 Vleermuizen.........................................................................................................................7 Overige zoogdieren..............................................................................................................7 Reptielen, amfibieën en vissen.............................................................................................7 Ongewervelden....................................................................................................................8 Planten ................................................................................................................................8
5
Effectbeschrijving .................................................................................................... 9
5.1 5.2 5.3 5.3.1 5.3.2
Overzicht beschermde soorten ............................................................................................9 Effecten op in het plangebied aanwezige flora en fauna ......................................................9 Mitigerende maatregelen ..................................................................................................10 Broedvogels .......................................................................................................................10 Vleermuizen.......................................................................................................................10
6
Conclusies.............................................................................................................. 11
6.1
Conclusie............................................................................................................................11
Geraadpleegde bronnen....................................................................................................... 12
Bijlagen 1 Wettelijk Kader
blad 1 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
1 1.1
Inleiding Aanleiding In oktober 2013 heeft Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. in opdracht van de Gasunie een ecologisch onderzoek uitgevoerd ten behoeve van geplande modificaties op tien locaties op het Gasunie tracé Angerlo-Westervoortsedijk. De Gasunie is voornemens om, in het kader van de Gasunie Netwerk Improvement Program (GNIP), tien modificaties aan haar leidingnetwerk te doen op het tracé Angerlo-Westervoortsedijk. Omdat voor één modificatie het bestemmingsplan moet worden aangepast is deze (modificatie S-9382) bij de Oude steeg 14 in Zevenaar in een aparte natuurtoets opgenomen. De modificatie ligt in het gebied de Zweekhorst Vanuit de natuurwetgeving is bij ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het plangebied, zodat hiermee rekening kan worden gehouden. De consequenties van de beoogde ruimtelijke ingreep zijn getoetst aan de bepalingen van de Flora- en faunawet.
1.2
Flora- en faunawet In de Flora- en faunawet wordt de bescherming van een groot aantal inheemse planten- en diersoorten geregeld. Deze wet is overal in Nederland van toepassing. De voorgenomen ingrepen vallen onder het begrip 'ruimtelijke ontwikkeling' uit de Flora- en faunawet. Hiervoor geldt een algehele vrijstelling van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet voor algemene beschermde soorten (zogenaamde tabel 1 soorten, voor toelichting zie bijlage 1). Als er andere strenger beschermde soorten (zogenaamde tabel 2 of 3 soorten of broedvogels) voorkomen is het noodzakelijk om te bepalen of deze schade ondervinden door de voorgenomen ingrepen. Indien dit het geval is, kan het noodzakelijk zijn om voor de betreffende soorten een ontheffing van de Flora- en faunawet aan te vragen. Daarnaast geldt voor alle soorten, ook de niet beschermde soorten, de algemene zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer redelijkerwijs maatregelen neemt, dan wel redelijkerwijs handelingen met negatieve effecten achterwege laat, om schade aan plant- en diersoorten zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
1.3
Doel van deze toetsing Het doel van de voorliggende natuurtoets is om te bepalen of eventuele strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de huidige Flora- en faunawet te verwachten zijn.
blad 2 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
1.4
Werkwijze Om eventuele strijdigheden van de plannen met de betreffende natuurwetgeving op te sporen dienen de volgende vragen te worden beantwoord: x x x x x
Welke wettelijk beschermde soorten komen in het plangebied voor? Welke status hebben deze soorten? Welke invloed hebben de geplande ingrepen in het betreffende gebied op de (strikt) beschermde soorten? Door welke maatregelen kunnen negatieve effecten op beschermde soorten worden voorkomen of verzacht? Indien de duurzame staat van instandhouding van strikt beschermde soorten in gevaar komt, welk vervolgtraject dient dan doorlopen te worden? Voor welke beschermde soorten moet een ontheffing aangevraagd worden?
Om bovenstaande vragen te beantwoorden zijn de volgende stappen doorlopen. Stap 1. Bureaustudie Op basis van literatuuronderzoek en verspreidingsatlassen is nagegaan welke wettelijk beschermde planten- of diersoorten in of nabij de planlocatie voorkomen. Stap 2. Veldbezoek Na het bureauonderzoek is op 17 oktober 2013 (een dag met afwisselend bewolking en zon, harde wind (windkracht 5) en een temperatuur van 16-19°C) een verkennend veldbezoek gebracht aan het plangebied en de directe omgeving. Hierbij is, met betrekking tot de verzamelde gegevens van de bureaustudie, beoordeeld welke soorten daadwerkelijk in of nabij de planlocatie voor (kunnen) komen. Stap 3. Effectenonderzoek Op basis van de beschrijving van de voorgenomen ingreep en de verzamelde gegevens van stap 1 en 2 zijn de (mogelijke) effecten (vernietiging, verstoring, versnippering biotoop) op de verwachte beschermde soorten en natuurtypen beschreven. Voor de verwachte negatieve effecten op de beschermde soorten worden mitigerende maatregelen voorgesteld. Stap 4. Conclusies en eventueel advies met betrekking tot de ontheffingsaanvraag Op basis van stap 1 tot en met 3 zijn conclusies getrokken met betrekking tot eventuele overtredingen van verbodsbepalingen zoals genoemd in de Flora- en faunawet art. 75 en eventueel te nemen vervolgstappen.
1.5
Leeswijzer Het eerste hoofdstuk behandelt de aanleiding, het doel en de werkwijze van deze natuurtoets. In het tweede hoofdstuk wordt een beschrijving van het wettelijk kader gegeven. In het derde hoofdstuk worden alle deellocaties en aanpassingen beschreven. In het vierde hoofdstuk wordt een inschatting gemaakt van het voorkomen van beschermde diersoorten. In het vijfde hoofdstuk worden de effecten van de voorgenomen ontwikkeling op de beschermde soorten en de EHS beschreven. Op basis hiervan worden in het zesde en laatste hoofdstuk conclusies getrokken en worden de te nemen vervolgstappen aangegeven. In bijlage 1 is een samenvatting van de Nederlandse natuurwetgeving te vinden.
blad 3 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Wettelijk kader Alle ruimtelijke ingrepen in Nederland dienen aan de ecologische wet- en regelgeving te worden getoetst. De wettelijke bescherming van natuurwaarden valt in grote lijnen uiteen in twee delen: gebiedsbescherming en soortbescherming. Gebiedsbescherming houdt in dat gebieden met belangrijke natuurwaarden wettelijk zijn beschermd. Het gaat hierbij om de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), Natura 2000-gebieden, natuurreservaten en andere in bestemmingsplannen aangeduide natuurgebieden. De soortbescherming valt onder de Flora- en faunawet (zie bijlage 1). Natura-2000 De bescherming van de Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet). Projecten of activiteiten die niet noodzakelijk zijn of verband houden met het beheer van de natuurwaarden van Natura 2000-gebieden en mogelijk negatieve effecten hebben op deze waarden, dienen getoetst te worden aan de Natuurbeschermingswet. Deze toetsing vindt enkel plaats in het geval dat de uitvoering van een project plaatsvindt binnen de invloedssfeer van een N2000-gebied en verwacht wordt dat deze uitvoering mogelijk negatieve effecten heeft op soorten of habitattypen waarvoor het N2000-gebied is/wordt aangewezen. EHS De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is onderdeel van het rijksbeleid voor het creëren en vormgeven van een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden in Nederland. Indien een ruimtelijke ingreep binnen de begrenzing van de EHS plaatsvindt moet een 'nee, tenzij' procedure worden doorlopen en zal bij doorgang van de ingreep in de regel compensatie en mitigatie noodzakelijk zijn.
1.6
Natuurbeschermingswet De modificatie uit deze natuurtoets ligt niet in de omgeving van een Natura 2000-gebied. De geplande werkzaamheden hebben hierdoor geen negatieve invloed of effecten op de soorten en/of habitats waarvoor Natura 2000-gebieden aangewezen zijn. Een toetsing aan de Natuurbeschermingswet is derhalve niet aan de orde.
1.7
Ecologische hoofdstructuur De modificatie uit deze natuurtoets ligt niet in de Ecologische Hoofdstructuur. Derhalve is een voortoetsing aan de EHS niet benodigd.
blad 4 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
2 2.1
Beschrijving locatie en modificatie Locatiebeschrijving Het plangebied bestaat uit twee deelgebieden (zie figuur 3.1.) die gescheiden worden door de Oude steeg in Zevenaar. Aan de oostzijde van de Oude steeg bij nummer 14 ligt een recent ingezaaid grasveld (zie figuur 3.2. en 3.3.) dat begrenst wordt door een haag van meidoorns, de boerderij en een grasland. Het schema ligt direct aan de weg (zie figuur 3.2.) en de vloeistofvanger ligt onder het grasveld. Aan de oostzijde staat een grote knotwilg (zie figuur 3.7.). Aan de westzijde van de Oude steeg staan ratelpopulieren (zie figuur 3.6. en 3.7.). Daartussen bevinden zich struiken van de blauwe bes en meidoorn. Vanaf de Oude steeg loopt een kort asfaltpad tot aan een bijna droogliggende watergang (zie figuur 3.5.) waarachter een omgeploegd akkerland (zie figuur 3.5.) ligt. In en rond de watergang werd, naast de algemene soorten zoals paardenbloem, boterbloem, braam, brandnetel en zuring alleen bottelroos aangetroffen. In het akkerland wordt de nieuwe vloeistofvanger geplaatst.
figuur 3.1. Luchtfoto met daarop de oude locatie aangegeven in geel, de nieuwe in rood; de toegangsweg is wit.
figuur 3.2. huidige locatie vanaf de Oude steeg
figuur 3.3. huidige locatie vanaf de meidoornhaag
blad 5 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
2.2
figuur 3.4. nieuwe locatie vanaf de weg
figuur 3.5. watergang tussen weg en nieuwe locatie
figuur 3.6. struiken aan de voet van de populieren
figuur 3.7. ratelpopulieren en struiken langs de Oude steeg
Modificatiebeschrijving Aan de oostzijde van de Oude steeg bij nummer 14 ligt een vloeistofvanger van de Gasunie. De huidige capaciteit is onvoldoende zodat deze vergroot moet worden. Dit is op dezelfde locatie niet mogelijk vanwege het gebruik van het naastliggende terrein. Om het effect van de maatregel zo klein mogelijk te houden en de hoeveelheid aanpassingen te minimaliseren staat de nieuwe vloeistofvanger gepland aan de westzijde van de Oude steeg, tegenover nummer 14. Voor deze modificatie wordt de bestaande vloeistofvanger via open ontgraving blootgelegd en verwijderd. Aan de westzijde van de weg wordt een akkerland open ontgraven, waarna een nieuwe vloeistofvanger geplaatst wordt. Na het afkoppelen van de oude vloeistofvanger en het aansluiten van de nieuwe vloeistofvanger worden overbodige leiddingen verwijderd. Vervolgens wordt het grasperceel en het akkerland in oude staat hersteld. De bestaande vloeistofvanger kan direct vanaf de Oude steeg worden benaderd. Om de nieuwe vloeistofvanger te kunnen plaatsen wordt een toegangsweg gemaakt vanaf de Oude steeg over de dam tegenover nummer 14, waarna een watergang wordt overbrugd met draglineschotten. Deze wordt verder niet aangetast.
blad 6 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
3 3.1
Resultaten Quick scan Flora- en Faunawet Beschermde soorten Flora- en Faunawet Op basis van de gegevens van de bureaustudie, de aanwezige biotoop en ecologische expertise is een inschatting gemaakt met betrekking tot het (mogelijk) voorkomen van beschermde diersoorten. Er werden beschermde soorten binnen het plangebied aangetroffen en er worden tevens beschermde soorten in het plangebied verwacht.
3.1.1
Vogels Tijdens het veldbezoek cirkelden twee buizerds over het plangebied op een afstand van 200 meter, maar zij konden niet aan het gebied verbonden worden. Verder werd een zwarte kraai waargenomen. Het is mogelijk dat zangvogels zoals de merel in de struiken en bomen tot broeden komen. Het is mogelijk dat weidevogels zoals kievit of scholekster in de graslandpercelen tot broeden komen. In de watergang worden geen soorten als wilde eend en meerkoet verwacht. Er zijn tijdens het veldbezoek geen nesten aangetroffen. Nesten van jaarrond beschermde vogels kunnen uitgesloten worden.
3.1.2
Vleermuizen In de weilanden of de bomen in het werkgebied zelf bevinden zich geen geschikte locaties voor vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. In de ratelpopulieren zijn geen geschikte holtes aangetroffen voor boombewonende soorten. Gebouwbewonende soorten kunnen mogelijk uit één van de boerderijen in de omgeving komen en boombewonende soorten kunnen ook verblijfplaatsen hebben binnen hun vliegbereik tot de werklocatie. Vleermuizen oriënteren zich in het landschap door zich te laten leiden door lijnvormige elementen, zoals bomenrijen en houtwallen. Het is mogelijk dat de bomen en struiken langs de Oude steeg onderdeel zijn van een vliegroute van vleermuizen. In de hele omgeving van het gehele plangebied kunnen zich foerageerlocaties van vleermuizen bevinden.
3.1.3
Overige zoogdieren Tijdens het veldbezoek werden in de omgeving van het plangebied geen zoogdieren waargenomen, maar wel sporen van ree, konijn en mol gevonden. De waterspitsmuis wordt niet verwacht in het plangebied vanwege ongeschikt habitat. De watergangen in het plangebied staan een groot deel van het jaar droog en zijn dus ongeschikt als leefgebied voor de waterspitsmuis. De steenmarter is naar verwachting aanwezig op meerdere locaties in het plangebied. Van de steenmarter werden geen vaste verblijfplaatsen aangetroffen. Gezien het open karakter wordt het habitat ook niet geschikt gevonden voor de steenmarter Er wordt een tal van licht beschermde soorten binnen en in de nabijheid van het plangebied verwacht. Het plangebied zal vrijwel zeker gebruikt worden als foerageergebied door soorten als haas, vos en marters zoals bunzing en hermelijn. Van de muizen en spitsmuizensoorten, zoals veldmuis, aardmuis, rosse woelmuis, bosmuis, woelrat, bosspitsmuis en huisspitsmuis en ook de hermelijn en de wezel kunnen zich wel vaste verblijfplaatsen in het plangebied bevinden.
3.1.4
Reptielen, amfibieën en vissen Er zijn uit het gehele plangebied geen waarnemingen bekend van zwaarder beschermde reptielen of amfibieën, zelfs niet de rugstreeppad. Tijdens het veldbezoek werden geen amfibieën waargenomen Het plangebied vormt geen geschikt vast biotoop voor zwaarder beschermde amfibieën zoals de rugstreeppad of de poel- of heikikker. Er zijn in het plangebied geen watergangen die vis bevatten.
blad 7 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Het voorkomen van effecten op zwaarder beschermde reptielen, amfibieën of vissen kunnen daardoor uitgesloten worden.
3.1.5
Ongewervelden Beschermde ongewervelden worden niet binnen de invloedssfeer van het plangebied verwacht omdat op de locaties waar werkzaamheden zijn voorzien het habitat hiervoor ongeschikt is.
3.1.6
Planten In het plangebied zijn alleen algemene en onbeschermde soorten aangetroffen. Een (incomplete) lijst: Engels raaigras, riet, fluitenkruid, boterbloem, rode klaver, paardenbloem, perzikkruid, brandnetel, paardenstaart, zuring, bottelroos, braam, en zevenblad aangetroffen. Tijdens het veldbezoek werden de boomsoorten ratelpopulier en wilg gezien en struiken van de meidoorn en blauwe bes. Er werd nergens biotoop aangetroffen dat geschikt zou kunnen zijn voor beschermde planten zoals orchideeën. Het voorkomen hiervan kan op basis van de biotoopeigenschappen worden uitgesloten. Andere zwaarder beschermde soorten worden niet verwacht.
blad 8 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
4 4.1
Effectbeschrijving Overzicht beschermde soorten In onderstaand overzicht worden de aangetroffen en potentieel aanwezige beschermde soorten en hun beschermingstatus (voor betekenis zie bijlage) binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden samengevat. In de Flora- en faunawet zijn vooral vaste verblijfsplaatsen (voortplantingslocaties zoals nesten, holen, kraamkolonies etc.) van belang, maar ook de functionele leefomgeving die vaste verblijfplaatsen in stand houdt. In dit overzicht zijn dan ook alleen de soorten opgenomen, waarvoor het plangebied onderdeel vormen van hun leefgebied en/of levenscyclus en de geplande ontwikkeling mogelijk van negatieve invloed is. Tabel 4.1: Overzicht van aangetroffen en potentieel voorkomende beschermde flora en fauna in het plangebied. Beschermingstatus Flora- en faunawet: T 1 = Tabel 1; Licht beschermd, T 2 = Tabel 2; Middelzwaar beschermd, T3 = Tabel 3: Zwaar beschermd Potentieel Soortgroep
Soort
Aanwezig
voorkomend
T1
T3
Nader onderzoek
Broedvogels
Alle
x
x
Nee
Vleermuizen
Alle
x
x
Nee
x
Nee
Waterspitsmuis Konijn
X
Ree
X
Veldmuis
Overige zoogdieren
Amfibieën
4.2
T2
x
x
Nee
x
Nee
x
Nee
Aardmuis
x
x
Nee
Rosse woelmuis
x
x
Nee
Bosmuis
x
x
Nee
Bosspitsmuis
x
x
Nee
Huisspitsmuis
x
x
Nee
Bunzing
x
x
Nee
Wezel
x
x
Nee
Mol
x
x
Nee
Bastaardkikker
x
x
Nee
Meerkikker
x
x
Nee
Kleine watersalamander
x
x
Nee
Bruine kikker
x
x
Nee
Gewone pad
x
x
Nee
Effecten op in het plangebied aanwezige flora en fauna Broedvogels Bij de uitvoering moet rekening worden gehouden met broedvogels. Alle broedvogels in Nederland zijn beschermd; hun nesten en legsels mogen niet worden verstoord of vernield. Hiervoor kan in principe ook geen ontheffing worden verkregen. Het broedseizoen loopt ongeveer van half maart tot half juli, maar dit is afhankelijk van het weer en de soort; de grauwe kiekendief broedt bijvoorbeeld later. De Flora- en faunawet schrijft geen datumgrenzen voor, de genoemde data zijn globaal. Ieder broedgeval is beschermd, dus indien blijkt dat er een vogel aan het broeden is, ook buiten het broedseizoen, dan moet gewacht worden totdat deze hiermee klaar is en uit eigen beweging is vertrokken. Indien men vóór het broedseizoen begonnen is met de werkzaamheden en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat door deze werkzaamheden geen vogels tot broeden zijn gekomen, dan is het toegestaan om in het broedseizoen door te werken. Als de werkzaamheden in het broedseizoen uitgevoerd worden dient men met mitigerende maatregelen het broeden van vogels op of nabij de werklocaties te voorkomen. Deze maatregelen staan omschreven in paragraaf 4.3. blad 9 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Vleermuizen Voor de werkzaamheden worden geen bomen gekapt. In de omgeving (binnen vliegbereik) zijn potentieel geschikte verblijfslocaties voor zowel gebouw- als boombewonende soorten. Er zijn in de omgeving ook voldoende foerageergebieden beschikbaar, waaronder het plangebied zelf. Vleermuizen oriënteren zich in het landschap door zich te laten leiden door lijnvormige elementen, zoals bomenrijen en houtwallen. Het is mogelijk dat de bomen en struiken langs de Oude steeg onderdeel zijn van een vliegroute van vleermuizen. Er moet tijdens de werkzaamheden rekening gehouden worden met lichtoverlast op potentiële verblijfplaatsen, foerageergebieden en vliegroutes. Deze maatregelen staan omschreven in paragraaf 4.3. Overige zoogdieren Er worden geen andere zwaar beschermde zoogdiersoorten verwacht. Nader onderzoek naar andere soorten is niet nodig. De verwachting is dat voor enkele soorten vaste woon- en verblijfplaatsen, van bijvoorbeeld mol en diverse muizensoorten, verloren zullen gaan. De werkzaamheden vormen echter geen bedreiging voor de soort of populatie. Voor deze soorten geldt wel de zorgplicht.
4.3 4.3.1
Mitigerende maatregelen Broedvogels Het werk dient uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen. Als de werkzaamheden in het broedseizoen uitgevoerd moeten worden dient men met mitigerende maatregelen het broeden van vogels op of nabij de werklocaties te voorkomen. Als er toch vogels in het plangebied broeden, kunnen de werkzaamheden ter plaatse geen doorgang vinden tot dat de jongen zijn uitgevlogen. Voor de wet is er geen verschil tussen broedvogels gemaakt. Alle broedvogels zijn beschermd gedurende de voortplantingsperiode. Het is niet mogelijk om een ontheffing te verkrijgen voor het verstoren en verjagen van broedende vogels. Wel is het toegestaan om maatregelen te nemen waarmee het gebied tijdelijk ongeschikt wordt als broedgebied voor vogels. Als er geen broedende vogels aanwezig zijn kunnen de werkzaamheden het hele jaar starten. Om verstoring zoveel mogelijk te beperken worden de volgende maatregelen voorgesteld: 1. Werken buiten het broedseizoen; of als dit vanwege de werkzaamheden onmogelijk is: 2. Het werkterrein (schema’s, leidingen en toegangswegen) voorafgaand aan het broedseizoen benodigd voor de werkzaamheden ongeschikt maken voor broedende vogels, onder ecologische begeleiding. 3. om gewenning te voorkomen; waterkanten maaien, zodat de vegetatie zeer kort is, ruim voor het broedseizoen. Daarna dient dit te worden onderhouden omdat het gebied anders weer geschikt wordt. Als toch broedgevallen optreden, dient bij het uitvoeren van de werkzaamheden zoveel afstand gehouden te worden, dat geen verstoring op treedt. Deze afstand wordt door een onafhankelijk ter zake kundige ecoloog vast gesteld.
4.3.2
Vleermuizen De bomen en struiken langs de Oude steeg kunnen in gebruik zijn als vliegroute door vleermuizen. De weilanden kunnen in gebruik zijn als foerageergebied voor vleermuizen. De bomen en struiken in het bosperceel kunnen door vleermuizen gebruikt worden als vliegroute. Om verstoring zoveel mogelijk te beperken worden de volgende maatregelen voorgesteld: 1. bomen worden niet gekapt of gesnoeid vliegroutes en foerageergebied maximaal behouden blijven 2. het verdiend aanbeveling om zoveel mogelijk struiken ongemoeid te laten zodat vliegroutes en foerageergebied maximaal behouden blijven 3. lichtoverlast in de buurt van verblijven of mogelijke foerageergebieden en vliegroutes moet worden voorkomen door het licht weg te draaien van de bomenrijen, bredere watergangen of andere geleidende structuren.
blad 10 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
5 5.1
Conclusies Conclusie De voorgenomen werkzaamheden ten behoeve van de modificatie aan het Gasunie schema S-9382 zijn tijdelijk van aard. Het karakter van de gebieden waar de werkzaamheden worden uitgevoerd wordt er niet blijvend door veranderd. Flora- en faunawet Werkzaamheden kunnen tijdens de uitvoering verstoring veroorzaken van een aantal diergroepen. Door uitvoering van de benoemde mitigerende maatregelen, een goede tijdsplanning en omgang met het gebied voor, tijdens en na de werkzaamheden, worden negatieve effecten tot een minimum beperkt. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing op de verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet is niet benodigd. Natura 2000 Het plangebied ligt niet in de omgeving van een Natura 2000-gebied. De geplande werkzaamheden hebben hierdoor geen negatieve invloed of effecten op de soorten en/of habitats waarvoor Natura 2000-gebieden aangewezen zijn. Een toetsing aan de Natuurbeschermingswet is derhalve niet aan de orde. Ecologische Hoofdstructuur Het plangebied ligt niet in de Ecologische Hoofdstructuur. Derhalve is een voortoetsing aan de EHS niet benodigd.
Heerenveen, november 2013 Ingenieursbureau Oranjewoud B.V.
blad 11 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Geraadpleegde bronnen Boeken x SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. SOVON, Naturalis, KNNV Uitgeverij & EIS-Nederland, Leiden. x Creemers, Raymond C.M. & Jeroen J.C.W. van Delft, 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. RAVON, Naturalis, KNNV Uitgeverij & EIS-Nederland, Leiden. x FLORON 2011. Nieuwe Atlas van de Nederlandse flora. Stichting FLORON, Nijmegen. x Huizenga, N., 2011. Zoogdieratlas.nl Werkatlas Zoogdieren van Gelderland. Zoogdiervereniging, Nijmegen. x Kessel, Nils van, Jan Kranenbarg 2012. Vissenatlas Gelderland. Profiel, Bedum. Websites Beschermde gebieden www.synbiosys.alterra.nl/natura2000 www.provincieGelderland.nl/beleid/natuur-en-landschap/ecologische-hoofdstructuur Verspreiding en informatie www.zoogdieratlas.nl www.rijksoverheid.nl www.telmee.nl www.waarneming.nl www.zoogdiervereniging.nl www.vleermuis.net www.vleermuizenindestad.nl www.dasenboom.nl www.hetlnvloket.nl
blad 12 van 12
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Bijlage 1:
Wettelijk kader
bijlage(n)
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
De Nederlandse natuurwetgeving Hieronder volgt een algemene beschrijving van de Natuurwetgeving, gevolgd door betreffende onderdelen van de wetgeving. De Nederlandse natuurwetgeving valt uiteen in gebiedbescherming en soortbescherming. De gebiedsbescherming is onderverdeeld in de Natuurbeschermingsweg '98 en de Ecologische Hoofdstructuur. De Natuurbeschermingswet '98 omvat de Natura 2000-gebieden. In de Natura 2000gebieden zijn de beschermde natuurmonumenten alsmede de gebieden met de status Vogel- en/of de Habitatrichtlijn-gebied (voorheen Speciale Beschermings-Zones (SBZ's) opgenomen. Globaal kan gesteld worden dat de gebiedsbescherming gericht is op de bescherming van de waarden waarvoor een gebied is aangewezen. Deze bescherming is gebiedspecifiek, maar kent voor de Natura 2000-gebieden wel de zogenaamde externe werking. Dat wil zeggen dat ook handelingen buiten het beschermde gebied niet mogen leiden tot verlies aan kwaliteit in het beschermde gebied. De soortbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze wet omvat ook de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000-gebieden welke zijn vermeld in bijlage IV. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied. Conform deze wet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Vanuit de kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid met de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.
Natuurbeschermingswet 1998 Binnen de EU worden de belangrijkste leefgebieden van de meest bedreigde en waardevolle soorten en habitattypen aangewezen als Natura 2000-gebied. Deze Natura 2000-gebieden moeten samen een Europees ecologisch netwerk vormen om de achteruitgang van de biodiversiteit te keren. De juridische basis voor dit netwerk zijn de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, welke in Nederland zijn doorvertaald in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet). Per gebied worden voor de soorten en habitattypen instandhoudingsdoelen (kortweg IHD) bepaald. Dit kunnen behoud- of uitbreidings- / verbeteringsdoelen zijn. Het is verplicht om plannen en projecten te beoordelen op de gevolgen voor deze instandhoudingsdoelen. Voor projecten geldt een vergunningplicht als het project een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben op een Natura 2000-gebied (art. 19d Nbwet). Bij vaststelling van plannen, zoals een bestemmingsplan, moet het bevoegd gezag rekening houden met de gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden (art. 19j, Nbwet). Voor Natura 2000 is een afwegingenkader opgesteld om handelingen en projecten te toetsen die schade kunnen doen aan de soorten die in de aangewezen N2000-gebieden beschermd moeten worden (zie figuur 1.1). Dit afwegingenkader is bekend als de Habitattoets. Het afwegingenkader gaat uit van het voorzorgprincipe, het zogenaamde nee-tenzij beginsel. De Habitattoets vergt van initiatiefnemers dat zij zich vooraf verzekeren dat projecten of handelingen geen significante schade kunnen toebrengen aan de instandhoudingsdoelstellingen van N2000. Dit geldt zowel voor plannen en projecten binnen de grenzen van N2000-gebieden als daarbuiten. De richtlijnbepalingen kennen dus externe werking. In de oriëntatiefase/vooroverleg moet beoordeeld worden of van een project negatieve effecten te verwachten zijn. Als met zekerheid is vast te stellen dat geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen op zullen treden, is voor de uitvoering van de plannen geen vergunning bijlage 1, blad 1 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
nodig. Indien die zekerheid op voorhand niet verkregen kan worden, zal een verslechteringstoets of passende beoordeling uitgevoerd moeten worden om de omvang van de negatieve effecten te bepalen. Zoals gezegd kent het toetsingskader van de Natuurbeschermingswet 1998 vier onderdelen: 1. Oriëntatiefase of vooroverleg 2. verslechteringstoets 3. passende beoordeling 4. toets op ADC-criteria (alternatieventoets + dwingende redenen van groot openbaar belang+ compensatie) Figuur B-1 geeft een schematische weergave van de stappen. In het vooroverleg staat de volgende vraag centraal: 'is er kans op een (significant) negatief effect a.g.v. de voorgenomen ingreep?'. Beantwoording hiervan geschiedt aan de hand van een zogenaamde Voortoets. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan kan een verslechteringstoets of passende beoordeling noodzakelijk zijn. Indien een significant effect als gevolg van een ontwikkeling niet zonder meer kan worden uitgesloten is conform het schema het doorlopen van een passende beoordeling noodzakelijk. In een passende beoordeling dient beoordeeld te worden of het project (afzonderlijk of in combinatie met andere projecten en handelingen) significant gevolgen kan hebben voor het Natura 2000 gebied. Het uitvoeren van onderzoek naar het bepalen van de kans op een significant effect en de passende beoordeling zijn vormvrij: er zijn geen formats voor het uitvoeren van het onderzoek, noch voor het beoordelen van de kwaliteit van het onderzoek (Broekmeyer et al, 2008), richtlijnen voor een effectenstudie of significantietoets zijn eveneens niet opgelegd vanuit het bevoegd gezag (Broekmeyer, 2006). Als het plan in het licht van de instandhoudingsdoelen (significant) negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, moet een Passende beoordeling gemaakt worden. Hierin wordt onderzocht of het plan of project leidt tot aantasting van natuurlijke kenmerken. Als er sprake is van aantasting, kan het plan of project geen doorgang vinden, tenzij de zogenaamde ADC-toets succesvol wordt doorlopen. In deze toets wordt achtereenvolgens bepaald: 1. 2.
of er Alternatieven zijn voor het plan of project (die geen of minder gevolgen hebben); of er Dwingende redenen van groot openbaar belang zijn voor het plan of project, denk
3.
bijvoorbeeld aan de openbare veiligheid; of er voldoende Compensatie voor de schade aan de natuur getroffen kan worden.
Significantie van effecten Centraal in een effectbeoordeling staat steeds de vraag in hoeverre plannen en handelingen tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen kunnen leiden. Om te bepalen of een effect significant is in het licht van de doelstelling van de Vogel en Habitatrichtlijn, moet gebruik gemaakt worden van het principe van de gunstige staat van instandhouding van een soort, conform Artikel 6 van de Habitatrichtlijn (EG 2000). Om een soort of habitat in gunstige staat van instandhouding te houden gelden de volgende criteria. De toetsingscriteria worden hieronder nader toegelicht.
bijlage 1, blad 2 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Figuur 1: Toetsingsschema en vergunningtraject Natuurbeschermingswet (steunpunt Natura 2000). bijlage 1, blad 3 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Gunstige staat van instandhouding In kader 2 is weergeven wat wordt verstaan onder gunstige staat van instandhouding conform de Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998 (ministerie van LNV 2005). Kader 2. Tekst en uitleg over het begrip “gunstige staat van instandhouding” uit Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998 (ministerie van LNV 2005). De ‘staat van instandhouding’ van een natuurlijke habitat wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: x het natuurlijke verspreidingsgebied van het habitat en de oppervlakte ervan binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen, en x de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en x de staat van instandhouding van de voor dat habitat typische soorten gunstig is. x x x
De ‘staat van instandhouding’ voor een soort wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van het natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en er een voldoende groot habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
Dit houdt samengevat in dat plannen of activiteiten die bijdragen aan een aantasting van de draagkracht van het gebied voor het voortbestaan van natuurlijke habitats en habitats van soorten, beschouwd moeten worden als een significante aantasting. Significantie Over het begrip ‘significantie’ is de wet- en regelgeving minder duidelijk (zie kader 3). Kader 3. Tekst en uitleg over het begrip “significantie” uit het document Beheer van Natura 2000gebieden. De bepalingen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn (EG, 2000). Wat als een „significant” gevolg moet worden aangemerkt, is geen kwestie van willekeur. Ten eerste wordt de term in de richtlijn als een objectief begrip gehanteerd (d.w.z. dat de term niet op zodanige wijze wordt gekwalificeerd dat hij op een arbitraire wijze kan worden geïnterpreteerd. Ten tweede is een consequente interpretatie van „significant” noodzakelijk om te garanderen dat „Natura 2000” als een coherent netwerk functioneert. Aan het begrip „significant” moet een objectieve inhoud worden gegeven. Tegelijk moet de significantie van effecten worden vastgesteld in het licht van de specifieke bijzonderheden en milieukenmerken van het beschermde gebied waarop een plan of project betrekking heeft, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de instandhoudingdoelstellingen voor het gebied.
Het bovenstaande impliceert dat aan het begrip significantie door de toetser op projectniveau invulling moet worden gegeven. Meer duidelijkheid over het begrip 'significante' gevolgen komt voort uit het Kokkelvisserijarrest. Het Europese Hof van Justitie heeft in dit arrest vastgesteld dat er sprake is van significante gevolgen 'als een plan of project de instandhoudingsdoelstelling van een gebied in gevaar dreigt te brengen'. Het Kokkelvisserij-arrest geeft aan dat 'significante gevolgen' zeer nauw verbonden zijn met de 'instandhoudingsdoelen' uit het ontwerpbesluit.
bijlage 1, blad 4 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Naar de geest van de wet én de interpretatie van het Kokkelvisserijarrest kan de volgende definitie voor significant effect gedefinieerd worden; "Er is sprake van een significant effect als de activiteit afbreuk doet aan de instandhoudingdoelen van een Natura 2000- gebied". De bovenbeschreven criteria zijn op de volgende wijze toegepast om te beoordelen of en in welke mate effecten significant zijn en of dit strijdig is met de instandhoudingsdoelen. De significantie wordt beoordeeld op basis van expert-judgement aan de hand van een aantal kwantitatieve en kwalitatieve beoordelingscriteria. x
Om een indruk te krijgen van de omvang van een effect is gekeken naar het (relatieve) voorkomen van de kwalificerende soorten in de omgeving van het plangebied. Om een indruk te krijgen van de ernst van een effect wordt gekeken naar de trend van de kwalificerende waarden. Daarnaast wordt ook gekeken naar de staat van instandhouding van de soort. Bij een dalende populatietrend en een ongunstige landelijke staat van instandhouding wordt een effect eerder als ernstiger beoordeeld. Ten slotte wordt bepaald in hoeverre de ontwikkeling afbreuk doet aan het instandhoudingsdoel per soort en in welke mate de algemene doelen voor behoud en herstel van het Natura 2000gebied Veluwe worden beïnvloed.
x
x
Cumulatieve effecten Bij het bepalen of de activiteit (significante) gevolgen kan hebben, moet ook rekening worden gehouden met zogenaamde cumulatieve effecten. Hiervan is sprake als naast het project of andere handeling in of rondom een Natura 2000-gebied andere projecten en handelingen plaatsvinden die in combinatie mogelijk schadelijk zijn voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Onderscheid dient gemaakt te worden tussen de verschillende uitvoeringsstadia van projecten en andere handelingen, waarmee ook tijdens de beoordeling op verschillende wijze rekening dient te worden gehouden (LNV, 2005, zie kader 4). Kader 4. Plannen waarmee rekening moet worden gehouden bij de cumulatieve effecten conform de Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998 (Ministerie van LNV 2005) x
x
x
Voltooide plannen en projecten: hoewel reeds voltooide plannen en projecten niet direct hoeven te worden meegenomen, zijn er gevallen voorstelbaar waarbij dat wel moet, met name indien zij blijvende gevolgen voor het gebied hebben en er aanwijzingen bestaan voor een patroon van geleidelijke teloorgang van de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied. Goedgekeurde maar nog niet voltooide plannen en projecten: als deze zijn goedgekeurd, maar nog niet voltooid moeten deze volledig in de beoordeling worden meegenomen. Voorbereidingshandelingen: in principe behoren ook voorbereidingshandelingen voor een plan of project in de beoordeling te worden meegenomen. Hiervan kan worden afgeweken indien er alleen nog maar sprake is van voorbereidingshandelingen, waarbij de realisatie van het betrokken plan of project een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als in een plan de mogelijkheid tot de ontwikkeling van de activiteit wordt geboden, maar dat nog niet de zekerheid bestaat dat op de vastgestelde locatie daadwerkelijk het project wordt gerealiseerd en er nog een toetsmoment volgt waarop de activiteit (inclusief cumulatie) wordt beoordeeld.
Bij het omgaan met cumulatie zijn er diverse onzekerheden wat betreft de vraag welke activiteiten meetellen bij cumulatie en hoe deze cumulatieve effecten bijdragen aan het bepalen van de kans op een significant effect. Wetenschappelijk is het optellen van niet of nauwelijks kwantificeerbare effecten van een reeks heel verschillende ingrepen vaak niet mogelijk (Broekmeyer et al, 2008). Voor de formulering van de Natura 2000 doelen op gebiedsniveau is een aantal standaardformuleringen gebruikt. Doelen zijn bijvoorbeeld geformuleerd in termen van behoud oppervlakte en behoud kwaliteit bijlage 1, blad 5 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
(voor de habitattypen) of uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van tenminste # paren. In de weergegeven tabellen zal per habitattype en doelsoort de staat van instandhouding, de relatieve bijdrage en de doelstelling met betrekking tot oppervlakte en kwaliteit worden weergegeven.
Ecologische Hoofdstructuur In het Natuurbeleidsplan van 1990 is voor het eerst het streven van de rijksoverheid beschreven om een nationale ecologische hoofdstructuur te maken. De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De verbindingszones maken onderdeel uit van de EHS. Na vertraging in de verwerving van gebieden en het bereiken van doelen is kort geleden besloten om de totstandkoming te baseren op vrijwillige deelname van andere partijen terwijl de overheden zich concentreren op het aanleggen van robuuste verbindingen. De bescherming van de EHS is niet in wetgeving vastgelegd, maar vindt plaats via het bestemmingsplan. Het beleid is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden, rekening houdend met de medebelangen die in het gebied aanwezig zijn. In 1995 heeft de rijksoverheid met een planologische kernbeslissing het Structuurschema voor de Groene Ruimte aangenomen. Hierin is een toetsingskader opgenomen, dat lijkt op het nee-tenzij dat geldt voor de Habitattoets. In de Nota Ruimte, die het beleidskader vormt voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), is dit toetsingskader wederom opgenomen. Binnen EHS-gebieden zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Als er echter geen reële alternatieven aanwezig zijn én er is sprake van groot openbaar belang kan het project doorgaan als de schade zo veel mogelijk wordt verzacht en de resterende schade wordt gecompenseerd. Belangrijk verschil met de Habitattoets is dat van het nee-tenzij kan worden afgeweken om reden van zwaarwegend openbaar belang, indien alternatieven niet voorhanden zijn. Compensatie voor de schade aan de natuur kan ook financieel plaats vinden.
Flora- en faunawet Onder de werking van de Flora- en faunawet vallen circa 1.000 dier- en plantensoorten. Alle inheemse zoogdieren (m.u.v. de huismuis en zwarte en bruine rat), vogels, amfibieën en reptielen zijn beschermd. Tevens heeft een aantal soorten planten, vissen, insecten en ongewervelden een beschermde status. Voor de in het wild voorkomende planten en dieren geldt de algemene zorgplicht (art. 2). Volgens de Flora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantensoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplanting- of vaste rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord. Beschermde planten mogen op geen enkele wijze van hun groeiplaats worden verwijderd of vernield. De verbodsbepalingen van de wet staan genoemd in onderstaand kader.
bijlage 1, blad 6 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Verboden handelingen met betrekking tot beschermde planten: Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of om een D Artikel 8: andere manier van de groeiplaats verwijderen van planten e Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van planten w eVerboden handelingen met betrekking tot beschermde dieren: Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen van dieren. Het met het oog op r Artikel 9: bovenstaande doelen opsporen van dieren. k i Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van dieren n Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen wegnemen, verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren. g Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van dieren De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. 1
In artikel 75 van de Flora- en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. Op 23 februari 2005 is de Algemene Maatregel van Bestuur m.b.t. artikel 75 van de Flora- en faunwet in werking getreden. Middels deze AMvB wordt onder bepaalde voorwaarden een algemene vrijstelling geregeld van de ontheffingsplicht van de Flora- en faunawet. Deze vrijstelling geldt voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bestendig gebruik en bestendig beheer en onderhoud en voor bepaalde (algemeen voorkomende) soorten. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de vrijstelling hangt af het de dier- of plantensoorten die voorkomen in het plangebied. In de AMvB worden hiertoe verschillende beschermingsregimes onderscheiden. • Soorten van tabel 1 – algemene soorten – lichtste beschermingsregime AMvB: Voor deze soorten geldt voor ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling van de ontheffingsplicht. Voor deze soorten is derhalve geen ontheffing nodig. Wel geldt ten aanzien van deze soorten de zorgplicht, die eveneens van de Flora- en faunawet uitgaat. Soorten die vallen onder de vrijstelling betreft onder andere algemene zoogdiersoorten, zoals algemene muizen- en spitsmuizen, de Egel, Konijn en Mol, Ree en Vos, algemene amfibieënsoorten, waaronder de Bruine kikker, Gewone pad en Kleine watersalamander en plantensoorten als Grasklokje en Gewone dotterbloem. • Soorten van tabel 2 – overige soorten – middelste beschermingsregime AMvB: Voor soorten van tabel 2 van de AMvB is bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling mogelijk van de ontheffingsplicht, indien gewerkt wordt volgens een door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode. Ontbreekt zo’n gedragscode, dan dient ontheffing aangevraagd te worden, welke wordt getoetst aan het criterium ‘doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort’(lichte toets). Daarnaast geldt ook voor soorten van tabel 2 de algemene zorgplicht. • Soorten van tabel 3 – genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en in Bijlage 1 van de AMvB – zwaarste beschermingsregime AMvB. Voor soorten van tabel 3 geldt het zwaarste beschermingsregime en is bij ruimtelijke ontwikkelingen geen vrijstelling mogelijk van de ontheffingsplicht, ook niet met een gedragscode. Voor deze soorten dient een ontheffing aangevraagd te worden, welke aan vier criteria wordt getoetst (zware toets): de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats wordt niet aangetast, er is sprake van een in of bij wet genoemd belang, er is geen alternatief en ‘doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort’. Daarnaast geldt ook voor soorten van tabel 3 de algemene zorgplicht.
1
Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijzigingen van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen. bijlage 1, blad 7 van 8
N.V. Nederlandse Gasunie Verkennende inventarisatie en beoordeling natuurwaarden in het kader van de Flora- en Faunawet ten behoeve van modificatie S9382 aan het tracé Angerlo-Westervoortsedijk Projectnr. 11191-263445 6 november 2013, revisie 00
Voor Bijlage 1 soorten uit Tabel 3 kan ontheffing worden aangevraagd op grond van alle belangen genoemd in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. In de praktijk komen bij Bijlage 1- soorten onderstaande vier belangen het meeste voor bij een ontheffing voor een ruimtelijke ingreep: 1. Bescherming van flora en fauna (b); 2. Volksgezondheid of openbare veiligheid (d); 3. Dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten (e); 4. Uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimte inrichting of ontwikkeling (j) Voor Bijlage IV-soorten van de Habitatrichtlijn uit Tabel 3 geldt voor een ruimtelijke ingreep alleen ontheffing wordt verleend op grond van een belang uit de Habitatrichtlijn: 1. Bescherming flora en fauna (b) 2. Volksgezondheid of openbare veiligheid (d); 3. Dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten (e); • Vogels Vogels zijn niet opgenomen in Tabel 1 t/m 3; alle vogels zijn in Nederland gelijk beschermd. T.a.v. vogels geldt, dat werkzaamheden of gebruik van ruimte waarbij vogels worden gedood of verontrust, of waardoor hun nesten of vaste rust- of verblijfplaatsen worden verstoord verboden zijn. Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling wanneer gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Ontbreekt zo’n gedragscode dan dient formeel een ontheffing te worden aangevraagd. Voor broedvogels wordt echter geen ontheffing verleend waarbij als voorwaarde wordt gesteld dat broedvogels niet verstoord mogen worden tijdens het kwetsbare broedseizoen; dit mede in het kader van de algemene zorgplicht die ook voor vogels geldt. Bescherming van vogelnesten Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Hiervoor is geen standaardperiode, het gaat erom of er een broedgeval is. Verblijfplaatsen van vogels die hun verblijfplaats het hele jaar gebruiken, zijn jaarrond beschermd. Slechts een beperkt aantal soorten bewoont het nest permanent of keer elk jaar terug naar hetzelfde nest. Deze soorten staan vermeld in categorie 1 t/m 4 van de 'Aangepaste lijst van jaarrond beschermde vogelnesten' (Ministerie van LNV, 2009). Indien de werkzaamheden effect hebben op deze soorten is een ontheffing nodig. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dit zijn: x Bescherming van flora en fauna (b); x Veiligheid van het luchtverkeer (c); x Volksgezondheid of openbare veiligheid (d). De meeste vogels maken elk broedseizoen een nieuw nest of zijn in staat om een nieuw nest te maken. Deze vogelnesten voor eenmalig gebruik zijn alleen tijdens het broedseizoen beschermd. Voor deze soorten* is geen ontheffing nodig, indien werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden of maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat deze soorten zich op de bouwplaats gaan vestigen tijdens het broedseizoen. Buiten het broedseizoen mag van deze soorten het nest worden verplaatst of verwijderd. * Een deel van deze soorten zijn ondergebracht in categorie 5 van de 'Aangepaste lijst van jaarrond beschermde vogelnesten' (Ministerie van LNV, 2009). Hoewel het onderbrengen van deze soorten op deze lijst anders doet vermoeden is de vaste rust- en verblijfplaats van deze vogels niet jaarrond beschermd. Dit betreffen namelijk vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor gebroed hebben of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.
bijlage 1, blad 8 van 8
Gemeente Zevenaar Mevrouw J. van der Leij Postbus 10 6900 AA Zevenaar
Datum Ons kenmerk
26 juni 2014 140604-0020
Postbus 5364 6802 EJ Arnhem 0800 8446 000 www.brandweer.nl/gelderland-midden
Uw kenmerk
Onderwerp
Meine jacobi 088-3555045 E-mail
[email protected]
Contactpersoon
Telefoon
Advies ruimtelijke onderbouwing bypass gasleiding S-9382 Oude Steeg te Zevenaar Geachte mevrouw Van der Leij,
Op 16 mei ik het verzoek om advies over ruimtelijke onderbouwing met bijbehorende risicoberekening in kader van de omgevingsvergunning. De aanvraag betreft de aanleg van een bypass van de aardgastransportleiding S-9382 aan de Oude Steeg – Zweekhorst. Er is geen mogelijkheid om nieuwe (kwetsbare) groepen in de nabijheid te vestigen. Risicobronnen, scenario's en effectafstanden In het plangebied is de bypass van de aardgastransportleiding S-9382 de risicobron. Ter plaatse liggen nog enkele transportleidingen. Op de risicobron(nen) is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. De risicobron kent het volgende scenario: 1) Fakkelbrand voor de aardgastransportleiding. De effectafstanden bij een fakkelbrand sluiten aan op de ‘Scenarioboek Externe Veiligheid’ (o.a. VR Amsterdam Amstelland, 2011). Voor de betreffende leiding ligt de 1%-letaalcontour (10 kW/m2) op +/- 290 meter en de 1%-gewondencontour (3 kW/m2) op +/- 800 meter. Door de verlegging van de aardgastransportleiding verschuiven deze effectafstanden. Het aantal bewoners / gebruikers in het effectgebied blijft nagenoeg gelijk dus ook de potentiële slachtoffers en schade. Mogelijkheden rampbestrijding en zelfredzaamheid Ingeval van een fakkelbrand beperkt de inzet zich noodgedwongen tot het koelen van aangestraalde objecten in de omgeving om secundaire branden te voorkomen. Alleen de Gasunie kan de aardgastransportleiding afsluiten om de uitstroom te stoppen. Bij een incident zijn aanzienlijke hoeveelheden bluswater nodig. Langs transportassen en in het buitengebied is in de regel geen of beperkt primair bluswater (brandkranen) voorhanden. De watervoorziening moet dan over een grotere afstand opgebouwd worden of geregeld worden middels bijvoorbeeld het pendelen van tankwagens. Gezien de lage bevolkingsdichtheid in het buitengebied en langs de transportassen ligt het in de verwachting dat ingeval van een daadwerkelijk incident het aantal slachtoffers en het schadebeeld beperkt is zodat deze de mogelijkheden voor de hulpverlening niet overstijgt.
1/2
Rapportage EV De bijgevoegde rapportage externe veiligheid met risicoberekening geeft geen aanleiding tot reactie. Ruimtelijke onderbouwing Het ruimtelijk besluit maakt hier de aanleg van de aardgastransportleiding mogelijk. Het besluit leidt niet tot een uitbreiding of vestiging van nieuwe kwetsbare groepen mensen. Uitgaande van de best beschikbare technieken bij, en voor, het aanleg van de aardgastransportleiding zijn er vanuit dit ruimtelijk besluit verder geen maatregelen op te leggen aan deze risicobron. Advies Op basis van het voorgaande zie ik geen noodzaak en/of mogelijkheden om advies uit te brengen over de eventuele optimalisatie van de mogelijkheden voor de rampenbestrijding en de zelfredzaamheid. Tot slot Mocht u nog vragen of opmerkingen hebben, kunt u contact opnemen met genoemde contactpersoon. Desgewenst kan het advies mondeling toegelicht worden.
Met vriendelijke groet,
Robert Polman Afdelingshoofd Risicobeheersing
Bijlage(n): I.a.a.: Dhr. M. Scherrenburg, Omgevingsdienst Regio Arnhem
2/2
Willy Hijmans Daniël Nieuwenhuis [
[email protected]] vrijdag 20 juni 2014 10:50 'Jacqueline van der Leij' RE: Beoordeling aanvraag omgevingsvergunning Zevenaar: bypass gasleiding
Van: Verzonden: Aan: Onderwerp: Hallo Jacqueline,
Het is mij niet gelukt, zoals je hebt gevraagd. In de ruimtelijke onderbouwing zijn de waterthema’s voldoende opgenomen en toegelicht. Ik heb geen op- en of aanmerkingen. Ik zal nog een brief ter bevestiging toesturen, i.k.v. 3.1.1. Bro. Groeten Daniël
!
" # $ '
% & &
(
)*+ &&
&
Beste Daniël,
!
!"# $ ' () !"# ** , , # !"## ** . +++/ /
% %+
& &
---Proclaimer De informatie in deze e-mail (inclusief de bijlagen) is uitsluitend bestemd voor het gebruik door de geadresseerde. Indien uit de aanhef of de inhoud blijkt dat dit bericht niet voor u bedoeld is, verzoeken wij u de afzender hiervan op de hoogte te stellen en het bericht te verwijderen. Waterschap Rijn en IJssel gebruikt e-mail niet als medium voor het aangaan van verplichtingen of rechtsbetrekkingen, tenzij anders is overeengekomen.
Verbeelding/kaart
Plangebied Oude Steeg
bg
Besluitvlak Besluitvlak
bv
bg
bv
Verklaringen ondergrond ontleend aan GBKN en LKI
17 19
GEMEENTE ZEVENAAR RUIMTELIJKE ONDERBOUWING AANLEG ONDERGRONDSE BYPASS BIJ ZWEEKHORST Kaart bestaat uit Get.
juli 2014
1
blad
Tek. W.S.
NL.IMRO.0299.PV00BYPASSZWEEK-VA01
Tervisielegging dd.
nr.
Schaal
1 : 2000
Vaststelling door de Raad dd.
nr.
Formaat
A3
Inwerkingtreding dd.
nr.
Projectcode
BGASU1
Gemeente Zevenaar, Raadhuisplein 1, 6901 GN Zevenaar