Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
P. 301
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Tjakko Dijk
InBeeld Gimme Shelter
Achtergrond Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg Interview Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
Schiphol als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
Kredietcrisis en de vastgoedsector
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
Leren met GISgeoriënteerde monitors
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Colofon
P. 302
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020 525 4365 Telefax: 020 525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Prijzen jaarabonnement 2009 40,00 euro voor particulieren 64,00 euro voor instellingen 26,50 euro voor studenten Prijs los nummer 7,50 euro exclusief verzendkosten Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd.
Rooilijn Jg. 42 / Nr. 5 / 2009 Oplage: 1600 ISSN 13802860 Redactie Annemarie Maarse (hoofdredacteur), Bart Sleutjes (eind- en beeldredacteur), Arend Jonkman (bureauredacteur), Maarten Rottschäfer (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Wilma Bakker, Els Beukers, Marjolein Blaauboer, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Mendel Giezen, Joram Grünfeld, Nadav Haran, Eva Heinen, Carla Huisman, Femke Kloppenburg, Marije Koudstaal, Melika Levelt, Sabine Meier, Renee Nycolaas, Olivia Somsen, Andrew Switzer, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Rick Vermeulen, Samantha Volgers, Clémentine Vooren, Hilde van Wijk Nummerredactie Eva Heinen, Annemarie Maarse, Rick Vermeulen, Hilde van Wijk Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies. Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen op gelden worden
verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk tenzij anders vermeld. Drukwerk Dékavé, Alkmaar Rectificaties “In Rooilijn nr.3 2009 zijn de auteurs van het artikel “Zonder overheid minder metropolitaan groen?” ten onrechte in onjuiste volgorde vermeld. De juiste volgorde is Evelien van Rij en Daniëlle Groetelaers.” “In Rooilijn nr. 3 2009 is de bronvermelding van de foto van Michelle Provoost (Interview) niet vermeld. Het portret is gemaakt is door fotograaf Maarten Laupman.”
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Redactioneel
P. 303
Redactioneel De baat op straat? Een aantal maanden geleden presenteerde Atlas voor gemeenten en SEO Economisch Onderzoek de resultaten van het onderzoek De baat op straat, naar het effect van de investeringen van woningcorporaties op overlast, onveiligheid en verloedering in de buurt. De onderzoekers concluderen dat de effectiviteit van sociale investeringen van woningcorporaties niet kan worden aangetoond. De fysieke inspanningen van corporaties, sloop/nieuwbouw, renovatie en dergelijke, blijken wél meetbaar effectief bij het terugdringen van de problemen in de woonomgeving. De onderzoeksresultaten leiden volgens de auteurs dan ook tot het advies “dat corporaties hun geld beter anders kunnen besteden, en zich voorlopig beter kunnen concentreren op de activiteiten waarmee ze bewezen succesvol zijn; het onderhoud aan gebouwen, fysieke herstructurering van wijken en verkoop van de sociale huurwoningen in hun bezit.” Deze niet mis te verstane conclusie leverde de onderzoekers veel kritiek op. Lex de Boer, directeur van de SEV, en Olof van de Wal, directeur van KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing, reageerden in het NRC. De onderzoekers wordt verweten een ontoereikende definitie van leefbaarheid te hanteren. Leefbaarheid wordt gelijk gesteld aan de vermindering van overlast, onveiligheid en verloedering. Echter, de invloed van sociaal-economische vooruitgang is bijvoorbeeld niet meegenomen. Bovendien “scheert het onderzoek alle investeringen en alle corporaties over één kam”, zo luidt de kritiek. Een bijdrage aan een buurtbarbecue is wat anders dan een actieve inzet door corporaties om de problemen die achter de voordeur spelen op te lossen. Zonde, zo vinden De Boer en Van de Wal, want een gedegen onderzoek naar de invloed van investeringen door corporaties in de sociale pijler van de herstructurering is zeker zinvol. Ten tijde van het ter perse gaan van deze uitgave van Rooilijn, vindt de Rooilijn Kenniskring Actueel plaats. Gerard Marlet, hoofdauteur van De baat op straat, en Lex de Boer treden met elkaar in debat over de effecten van sociale en fysieke investeringen in de wijk. De actualiteit van de Kenniskring haalt het papieren tijdschrift in. Rooilijn komt ongetwijfeld in geschrift nog terug op de uitkomsten van het debat. Annemarie Maarse Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Inhoud
Stelling “Bestuurlijke herindeling Amsterdam is een stap in de goede richting”
P. 304
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
305
350
Tjakko Dijk
De oplossing voor veel maatschappelijke vraagstukken ligt in de ondergrond Henk Puylaert, Erik Schurink en Henk Werksma
306 Achtergrond Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg Voor ‘place-making’ lijkt herkenbaarheid belangrijker dan hechte sociale contacten Tineke Lupi 314 Afgeschermde woondomeinen in Nederland De Nederlandse variant van de gated community heeft meestal geen harde grenzen, maar zachte randen Kersten Nabielek en Sandra Schluchter
Schiphol als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam 322
Ruimtelijk Economische Visie Schipholregio zet in op functionele ontwikkeling en flexibele samenwerkingsverbanden Paul Jansen en Michel van Wijk
Leren met GISgeoriënteerde monitors
358
De mogelijkheden en toegevoegde waarde van GIS voor het monitoren van beleid Dennis de Kool
Interview Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan
366
Interview met René Boomkens Marije Koudstaal en Samantha Volgers 370 Recensies > Stad opnieuw centraal in sociologie Soziologie der Städte Ton Kreukels
Kredietcrisis en de vastgoedsector
> IJburg: van dorp tot buitenwijk Buiten wonen in de stad. De ‘maakbaarheid’ van IJburg Marco van der Land
De Rooilijn Kenniskring buigt zich over het onderwerp dat het wereldnieuws domineert Annemarie Maarse
374 Column Evolutie (3): over ruimtelijke selectie
328
O. Naphta
InBeeld Gimme Shelter 334
Roderik Henderson en Maarten Tromp
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
344
Inzicht in de haalbaarheid van collectief particulier opdrachtgeverschap door kwetsbare burgers vraagt om meer experimenten Ditte Valk
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Stelling
Stelling
P. 305
Tjakko Dijk reageert:
“Bestuurlijke herindeling Amsterdam is een stap in de goede richting”
Op 11 juli 2006 voltrok zich een drama in het stadsdeel Bos en Lommer. Bewoners van het Bos en Lommerplein moesten hun woning tijdelijk verlaten omdat het plein was verzakt. Dit had te maken met een vrachtauto die in februari al een scheur in het plein veroorzaakte. Er zat niet voldoende wapening in het beton waardoor de constructie bijzonder zwak en zeer onveilig was. Het bleek dat verschillende partijen bij het bouwen van dit project onzorgvuldig hadden gehandeld. Niet in de laatste plaats het stadsdeel Bos en Lommer zelf dat haar toezicht niet op orde bleek te hebben. De bouw van het Bos en Lommerplein en de gebouwen eromheen was een groot en complex project. Het is de vraag of een klein stadsdeel als Bos en Lommer geëquipeerd is om dit soort projecten uit te voeren en te begeleiden. Heeft zo’n klein stadsdeel er wel de juiste mensen voor in huis? Het antwoord is simpelweg: nee. Dat doet geen afbreuk aan de zittende ambtenaren in dit stadsdeel, het is een breder probleem dat alle kleinere stadsdelen treft. Niet alleen bij bouwprojecten is bemensing een probleem. Ook bij de afhandeling van vergunningen, het beoordelen van bouwaanvragen en überhaupt de gehele planvorming in een klein stadsdeel is het ambtenarenapparaat niet toereikend. Dit heeft tot gevolg dat door bemensingsproblemen projecten vertraging oplopen of niet van de grond komen. Ook moeten bewoners lang wachten tot ze uitsluitsel krijgen over een vergunningaanvraag. Ten tijde van de Bos en Lommerpleincrisis heb ik vaak de gedachte geuit om op het niveau van de centrale stad een pool aan experts te ontwikkelen die door stadsdelen ingehuurd kunnen worden om complexe projecten uit te voeren.
Planeconomen, stedenbouwkundigen, toezichthouders en projectmanagers kunnen zodoende op projectbasis voor een project worden ingezet. Daarmee kan veel efficiënter met beschikbare kennis en expertise worden omgegaan. Een dergelijke pool brengt dan vanzelf een soort van kwaliteitskeurmerk met zich mee. Als dit principe wordt doorgetrokken naar de meest ultieme vorm, zou eigenlijk alles op centrale stadniveau moeten worden georganiseerd. Voor een kleine stad als Amsterdam is dat wel zo efficiënt en effectief. Drie jaar geleden werd nog nauwelijks gesproken over het samenvoegen van stadsdelen. Het voornemen tot fuseren biedt een toegang tot bovenstaande meest ultieme vorm. Eindelijk kan het bemensingsprobleem voor een deel worden opgelost. Eindelijk meer slagkracht bij het stadsdeel waardoor de bewoner niet onnodig lang op uitsluitsel moet wachten bij het aanvragen van vergunningen. Eindelijk de mogelijkheid om in een bredere pool aan experts te vissen om grootschaliger projecten op een zorgvuldige en veilige wijze te kunnen uitvoeren. Fusie is een stap in de goede richting en is vele malen beter dan de kleine dorpjes waaruit Amsterdam nu bestaat. Maar de meeste efficiëntie en effectiviteit zal bereikt worden wanneer er een centrale stad is zonder de stadsdeelorganisaties. Tjakko Dijk (
[email protected]) is adviseur mobiliteit bij Advin BV en duoraadslid voor de VVD in het stadsdeel Bos en Lommer.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg Tineke Lupi
Pionieren in de stad (foto: Tineke Lupi)
P. 306
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
P. 307
Achtergrond
De identiteit van de gebouwde omgeving staat de laatste tijd sterk in de aandacht. Algemeen klinkt de oproep om aantrekkelijke, duurzame wijken te bouwen. Maar wat zijn dat eigenlijk, die plekken met een sterke, gevestigde aantrekkingskracht? En, misschien nog wel belangrijker, hoe maak je die? Onderzoek naar de ontwikkeling van de nieuwe Amsterdamse wijk IJburg laat zien dat het creëren van een betekenisvolle plaats een subtiel evenwicht vergt tussen visionaire plannen en de werkelijkheid van de dag.
Na een jarenlange discussie over verrommeling heeft het Ministerie van VROM enige tijd geleden de samenwerkingsagenda Mooi Nederland in het leven geroepen. Om het project kracht bij te zetten is gestart met een Innovatieprogramma, waarin het begrip identiteit de leidraad is. Identiteit wordt omschreven als de synergie van het beeld, oftewel de fysieke uitstraling, het gebruik en de betekenis van een plek. Nieuwbouwwijken zijn één van de drie aandachtsvelden waarvoor geïnteresseerden zich met hun vernieuwende ideeën kunnen melden. Het Innovatieprogramma beoogt plekken aan te wijzen waar publieke en private partijen met vereende krachten de huidige zwakke identiteit uit gaan bouwen. Het Ministerie dicht daarbij architectuur, landschapsontwerp en stedenbouw een prominente rol toe, evenals de historische context van het gebied (Ministerie van VROM, 2009). De wens voor wijken met identiteit roept de vraag op of, en zo ja hoe, dergelijke kwaliteiten gemaakt kunnen worden. In de brochure van het Innovatieprogramma Mooi Nederland wordt de Amsterdamse wijk IJburg als lichtend voorbeeld bestempeld. Volgens het Ministerie van VROM is hier met succes identiteit gecreëerd. Het promotieonderzoek naar de ontwikkeling van
IJburg in de afgelopen tien jaar, dat ten grondslag ligt aan dit artikel, laat inderdaad zien dat de wijk voor een nieuwbouwlocatie een relatief grote aantrekkingskracht heeft verworven (Lupi, 2008). De studie toont echter ook hoe moeizaam en grillig dit proces is verlopen en feitelijk nog steeds verloopt. Schijnbare consensus en doorwrocht werk in de planfase, komen in de uitvoeringsfase ter discussie te staan. En naarmate de bewoners zich de wijk steeds meer eigen maken, ontstaat een sociale dynamiek die door niemand meer te beheersen lijkt. In het onderzoek naar IJburg staat het concept place making centraal. Het uitgangspunt hiervan is dat plekken altijd betekenisvolle kwaliteiten hebben, maar dat deze dynamisch en gelaagd zijn. Oftewel, ze verschillen per persoon en veranderen door de tijd. Met place making in het achterhoofd zijn uit de studie van IJburg enkele lessen te trekken die zeer belangrijk zijn voor de hedendaagse gebiedsontwikkeling, die streeft naar identiteit op basis van fysieke, sociale en historische kenmerken. In dit artikel zullen deze aan de hand van verschillende theorieën over place making en de invloed van professionele ontwikkelaars enerzijds en bewoners anderzijds uiteengezet worden.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
De betekenis van ruimte De identiteit van een plek wordt vaak afgeleid uit de fysieke structuur, zoals de architectuur en openbare ruimte. De sociaal-wetenschappelijke literatuur leert ons echter dat plekken geen vanzelfsprekende betekenis hebben, maar deze betekenis altijd het resultaat is van menselijk handelen. De sociale processen, waarin een abstracte ruimte waarde wordt toegekend, kunnen een lange geschiedenis hebben, waarmee de plek in een historische context komt te staan. Maar dat is niet noodzakelijk. Ook nieuwbouwlocaties worden door mensen geïnterpreteerd, gecategoriseerd en van een betekenis voorzien. De referentiebeelden die we op basis van ervaringen met andere plaatsen in ons hoofd hebben, spelen daarbij een grote rol. Zo herkennen we een woonwijk, dorp, bedrijventerrein of parkeerplaats als zondanig omdat we hier eerder mee in aanraking zijn geweest (Savage e.a., 2005). Deze principes van ruimtelijke betekenisgeving sluiten aan bij het oude geografisch begrippenpaar space en place. In de jaren zeventig van de vorige eeuw definieerden Yu-Fi Tuan (1974; 1977) en Edward Relph (1976) in reactie op behavioristische meetmethoden een nieuwe visie op het ruimtelijk handelen van mensen, waarin ze de nadruk legden op de subjectieve kanten hiervan. Place begint volgens hen weliswaar bij een fysieke setting, maar pas doordat mensen hun omgeving in het dagelijks leven gebruiken en beleven krijgt deze inhoud. Tuan en Relph legden deze subjectieve betekenisgeving van ruimte vooral uit als een psychologisch proces dat enkel goede kanten kent. Zo zagen ze place als uitdrukking van het gevoel ergens thuis te zijn. Wanneer plaatsen niet dergelijke emoties oproepen is er in hun visie iets fundamenteel mis met de fysieke ondergrond. Met name het modernisme in de stedenbouw moest het hierbij ontgelden; een kritiek die door velen is doorgetrokken naar alle hedendaagse architectuur. De betreffende stedenbouw en architectuur zouden authenticiteit missen waardoor plekken geen ziel meer hebben. Deze plekken worden door de Franse antropoloog Augé (1995) aangeduid als nonplaces. Zoals ook in de huidige discussie over verrom-
P. 308
meling, is het idee dat dit gebrek aan identiteit door een zorgvuldig stedenbouwkundig ontwerp hersteld kan worden. Vanaf de jaren tachtig hebben diverse sociologen en geografen terecht tegen de space en place-discussie ingebracht dat de beeldvorming van een plek zelf niet waardevrij is. Zij stelden dat betekenissen die mensen aan plaatsen toekennen onderdeel vormen van het proces waarin ze zich van elkaar onderscheiden. Plaatsen zijn daarom doortrokken van de gevestigde sociale verhoudingen (Gottdiener, 1985; Logan & Molotch, 1987). Place ontstaat in deze visie doordat verschillende groepen, met verschillende doelen, waarde hechten aan hun fysieke omgeving en er claims op leggen. Place making vindt niet enkel plaats binnen het dagelijkse leven van mensen of het werk van ontwerpers, maar ook op het hogere schaalniveau van instituties en maatschappelijke structuren (Harvey, 1993; Lefebvre, 1991). Met deze literatuur in het achterhoofd is de ontwikkeling van IJburg in het onderzoek beschouwd als de sociaal-ruimtelijke constructie van een specifieke plaats; uitgedrukt in de term place making. Zoals gedefinieerd door Thomas Gieryn (2000) staat dit voor het geheel van identificeren, toewijzen, beslissen, ontwerpen, bouwen, gebruiken, interpreteren en herinneren van plekken. Hierin omvat hij zowel de institutionele kant van place making, die zich afspeelt onder bestuurders, planners, ontwerpers en projectontwikkelaars, als het gebruik en de beleving van ruimte in het dagelijks leven van mensen. Tussen beiden is een wisselwerking, zo wordt in de sociologie en geografie veelvuldig gesteld. De reflexiviteit van vandaag de dag, een gevolg van onder andere mondialisering, draagt hier verder aan bij. Zo staat het gedrag van mensen in constante relatie tot instituties en de bredere structurele context waarin zij zich bevinden (Giddens, 1990). Kortom, place making gaat gepaard met vele actoren en processen. Omdat het onderzoek de ontwikkeling van IJburg gedurende grofweg de eerste tien jaar beslaat,
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
is de focus gelegd op de professionele ontwikkelaars enerzijds en de eerste bewoners anderzijds. Onder de professionals vallen alle vertegenwoordigers van organisaties die bij de planning, het ontwerp, de bouw en het beheer van IJburg zijn betrokken. Allen hebben een bepaalde ruimtelijke visie op IJburg die ze, onder invloed van hun institutionele belangen, bevoegdheden en middelen, in de loop van het place making-proces bijstelden. In het bewonersonderzoek stonden de manieren waarop de eerste IJburgers hun nieuwe woonomgeving in gebruik hebben genomen centraal. Omdat de hele ontwikkeling van IJburg zich over meer dan twintig jaar uit zal strekken, beschrijft de studie, en ook dit artikel, slechts een deelgebied van de wijk. Het verhaal heeft primair betrekking op de planning, bouw en pioniersfase op het Haveneiland-west en de Rieteilanden tussen 1994 en 2006. De bevindingen zijn echter door te trekken naar nieuwe wijken in het algemeen en stedelijke vinexlocaties in het bijzonder.
Professionele place making In Nederland ligt het primaat voor place making bij de professionals. Waar in andere landen veel meer aan particulier initiatief wordt overgelaten, beheersen talloze instituties hier de planning, het ontwerp en de bebouwing van de ruimte. Dit gaat van oudsher gepaard met sterke ruimtelijke visies, waarmee de ruimtelijke ordening nog altijd een manier is om de samenleving te sturen. Vooral de gebieden die geheel vanuit het niets worden gebouwd zijn omgeven met een air van maakbaarheid en ongekende mogelijkheden, met als ultiem voorbeeld onze overloopgebieden en groeikernen (Faludi &Van der Valk, 1990). Al bijna drie decennia proberen de overheid en andere ruimtelijke professionals in Nederland met deze institutioneel verankerde vorm van place making te breken. Vanaf eind jaren tachtig is marktwerking het devies, ondersteund door de uit Amerika geadopteerde publiek-private samenwerking. Uit deze nieuwe vormen van governance komen nieuwe methodieken voor place making voort, zoals de zogenaamde collaboratieve planning. Nieuwbouwlocaties moeten niet
P. 309
meer top-down worden bedacht en gebouwd, maar als gezamenlijke inspanning van alle betrokken partijen worden ontwikkeld (Healey, 1997). Een dergelijke netwerkaanpak zou leiden tot ruimte die makkelijker en ook duurzamer door mensen gebruikt en beleefd kan worden. Binnen dit krachtenveld begint in de jaren negentig de ontwikkeling van IJburg. De ideeën voor een wijk in het IJ bestaan al lang, maar pas onder het vinexbeleid komt het definitief van de grond. Omdat de Vinex voorschrijft dat zeventig procent van een locatie in de marktsector ontwikkeld moet worden, dienen zich al in een vroeg stadium diverse private spelers aan. Op eigen initiatief ontwikkelen ze plannen voor de wijk, waarin het water en de suburbane ligging voorop staan. De professionals van de gemeente Amsterdam, die jarenlang gewend waren de bepalende partij in de stad te zijn, weten echter niet hoe hier mee om te gaan. Ze zien IJburg het liefst als een ‘gewone Amsterdamse wijk’, waarin stedelijkheid en diversiteit het uitgangspunt gaan vormen. De plannen die zij voor IJburg maken schrijven daarom een hoge mate van variatie voor in type woningen, architectuur, soort bewoners en functies. Omdat de private partijen graag een aandeel hebben in de ontwikkeling van de wijk hebben zij geen andere keuze dan meegaan in de gemeentelijke visie. In de gunstige economische tijden die eind jaren negentig aanbreken, melden zich uiteindelijk een kleine twintig geïnteresseerden aan die door de gemeente in vijf bouwconsortia worden onderverdeeld. Al snel blijkt dat de publiek-private samenwerkingsconstructie wel de traditionele bouwprocessen heeft doorbroken, maar niet de institutioneel verankerde posities van de partijen. Allen houden vast aan hun oude rol met bijbehorende belangen, bevoegdheden en bronnen die ze inbrengen. Zo ontstaat nog voordat de eerste woningen worden opgeleverd ruzie over de regels die de gemeente heeft opgesteld, de ontwerpen van de verschillende architecten en de prijzen die de projectontwikkelaars rekenen. Van een gezamenlijke ruimtelijke visie op het resultaat lijkt weinig sprake.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
De partijen worden geheel in beslag genomen door de onderlinge samenwerking bij de ontwikkeling van IJburg op de korte termijn. Dit komt tot uitdrukking wanneer de woningverkoop door een economische terugval in 2002 maar moeizaam op gang komt en als gevolg daarvan veel plannen op de schop gaan. Ontwerpen worden versimpeld, regels versoepeld en allerlei extra’s afgeschaft. Hierna trekt de verkoop aan, waardoor alle partijen spreken van een succesvolle interventie. Dit kan echter niet verhullen dat het vertrouwen weg is tussen de gemeente en woningcorporaties enerzijds, en projectontwikkelaars anderzijds. Bijna alle partijen opteren voor een terugkeer naar de oude structuren. Met het voorgaande verhaal vormt IJburg in de hedendaagse gebiedsontwikkeling geen uitzondering. Zo toonde Van den Hof (2006) in zijn proefschrift over de ruimtelijke kwaliteit van vinexlocaties aan dat professionele place making vandaag de dag dikwijls gedomineerd wordt door instrumentele visies, die niet een duurzaam resultaat maar productie en het afdekken van risico’s als uitgangspunt hebben. Needham e.a. (2002) kwamen eerder al tot de conclusie dat professionals veel moeite hebben van hun institutionele achtergrond los te komen, waardoor de netwerkstructuur geen geïntegreerde aanpak maar vooral versnippering en conflict bevordert. Dit heeft mede tot gevolg dat uiteindelijk de persoonlijke visies van enkele krachtige professionals de boventoon voeren. De les die getrokken moet worden uit de ruimtelijke ontwikkeling van IJburg in de eerste tien jaar, is dat place making, zoals de kritische geografen en sociologen in de jaren tachtig reeds stelden, in hoge mate een politiek proces is. Niet de consensus van alle partijen, maar de gevestigde belangen, bronnen en bevoegdheden van institutionele spelers bepalen welke kant de wijk zich op ontwikkeld. Het proces is welliswaar meer open en flexibel geworden ten opzichte van de traditionele ruimtelijke ordening, maar dat heeft er ook toe geleid dat allerlei externe ontwikkelingen meer
P. 310
invloed hebben gekregen. Hierdoor dreigt het proces van professionele place making in zijn geheel ongrijpbaar te worden.
Place making door bewoners Eén van de redenen dat IJburg door velen wordt gezien als een succes is de aantrekkingskracht van de wijk op de hogere Amsterdamse middenklasse met kinderen. In groten getale hebben zij het ‘buiten wonen in de stad’, de slogan waarmee IJburg sinds jaar en dag wordt aangeprezen, omarmd. De place making van de eerste bewoners, die vanaf begin 2003 hun intrek hebben genomen in de wijk, heeft hiervoor een belangrijke basis gelegd. Ondanks dat de gemeentelijke professionals altijd het idee hoog hebben gehouden dat IJburg voor iedereen wordt gebouwd, heeft de wijk vanaf het begin een specifieke populatie aangetrokken. De meeste IJburgers zijn rond de 35 jaar en verkeren in de gezinsvormende fase, wat over het algemeen ook de reden is voor hun verhuizing. Ze verschillen echter van een doorsnee suburbane bevolking door hun hoge opleidingsniveau en veeleisende banen. De ontwikkeling van deze levensstijl tussen gezin en carrière gaat bij velen hand in hand met de place making van IJburg. De nieuwe wijk biedt precies wat deze categorie stedelingen zoekt, een kindvriendelijke woonomgeving in de luwte van de stad (Karsten e.a., 2006). Omdat de meeste IJburgers een druk leven leiden is hun woonomgeving een belangrijke plaats, zijnde een rustig thuis en tegelijkertijd een uitvalsbasis voor hun activiteiten elders. Algemeen hechten de bewoners sterk aan de nabijheid en bereikbaarheid van Amsterdam voor hun werk, het onderhouden van sociale contacten, winkelen en uitgaan. Hoewel dit laatste bij de gezinnen feitelijk weinig voorkomt, speelt het idee dat alle stedelijke voorzieningen binnen handbereik liggen een grote rol in hun beleving van IJburg. Kortom, instrumenteel gebruik en emotionele beleving van de ruimte gaan hand in hand bij de place making door de bewoners.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
Ook het leven op IJburg zelf is van belang. Net als alle pioniers in nieuwe wijken trekken de bewoners naar elkaar toe om een gevoel van thuis te creëren. In het collectief ideaalbeeld onderhouden alle buren vriendschappelijke contacten, maar komt men niet zomaar bij elkaar over de vloer. Zo proberen veel IJburgers enthousiast hun steentje bij te dragen aan de ontwikkeling van de wijk, maar hebben de activiteiten en clubjes die ze daarbij opzetten een relatief vrijblijvend karakter. Bij de gezinnen gaan de contacten en inzet wat verder, maar ook hier is vooral sprake van een zogenaamde lichte gemeenschap (Duyvendak & Hurenkamp, 2004). Juist dit onderscheidt IJburg, volgens veel bewoners, van andere wijken waar men of langs elkaar heen leeft, of een sterk verplichtende saamhorigheid kent. Het blijkt dat veel IJburgers het wonen in de wijk al snel omringen met veelzeggende betekenissen. Naast hun levensstijl wordt dit versterkt door de negatieve aandacht die IJburg in de beginfase in de media krijgt. In hun pogingen zich hier tegen af te zetten bestempelen de bewoners IJburg als een ideale plek tussen stad en suburb; een zeer sterk staaltje place making. Door constant dit beeld in hun verhalen over de wijk te benadrukken weten de pioniers vrijwel eigenhandig het imago van IJburg te vestigen. De beeldvorming van IJburg als een gemoedelijk paradijs binnen het grote Amsterdam heeft echter ook tot gevolg dat veel bewoners moeite hebben met de geplande verstedelijking. Naarmate de wijk groter en diverser wordt, ontstaan er ook fricties in enkele blokken waar sociale huurwoningen gemengd zijn met duurdere koophuizen. Op de schaal van de gehele wijk vormen zich zwarte en witte scholen en ergeren de IJburgers van het eerste uur zich aan de stijgende overlast en criminaliteit. De voortgaande place making onder de bewoners verandert langzaam in een strijd om de ruimte. Wederom gebeurt dit op een actieve en soms zeer publieke wijze. Zo hebben klachten in de media en dreigementen om de wijk te verlaten, de
P. 311
ideeën over IJburg bij veel Amsterdammers inmiddels doen veranderen. De pioniers van IJburg laten duidelijk zien dat de identiteit van een wijk niet vaststaat, maar altijd dynamisch en meervoudig is. Er zijn altijd verschillende betekenissen, die bovendien constant veranderen. In tegenstelling tot wat soms wordt aangenomen, zijn de bewoners krachtige actoren binnen place making. Dit heeft enerzijds positieve effecten zoals identificatie en betrokkenheid, maar ook negatieve effecten als uitsluiting en groepsvorming. De betekenis die mensen aan een plek geven is kortom alles behalve objectief of politiek correct.
Inspelen op sociale dynamiek Zoals ook op IJburg blijkt, komen de plannen voor een nieuwe wijk en de uiteindelijke sociale dynamiek zelden volledig met elkaar overeen. Door meer flexibele vormen van gebiedsontwikkeling na te streven, proberen professionals de problemen die in het verleden bestonden te vermijden. De praktijk laat echter zien dat een dergelijke flexibele situatie nog lang niet is bereikt. Voorzieningen op IJburg lopen zoals gewoonlijk achter de bevolkingsontwikkeling aan. En, hoewel de ruimte voor voorzieningen in principe in de plannen is opgenomen, had men niet op een groot aandeel gezinnen gerekend. Bovendien is voor de uitbreiding van andere faciliteiten eigenlijk ook geen plek, omdat alle grond al van een bestemming is voorzien. De professionals menen daarom vrijwel allen dat ze niks aan de situatie kunnen doen. Bovendien is het volgens hen bijna ondoenlijk voor de constant veranderende wensen van bewoners te plannen. Als de markt geen voorzieningen biedt, zullen de bewoners het met het huidige niveau moeten doen. De professionals ervaren zichzelf niet als probleemeigenaar. Een soortgelijk geluid klinkt ten aanzien van de leefbaarheid die onder druk staat, omdat het beheer achter de verstedelijking van IJburg aanloopt. Met verwijzing naar de plannen voor de gehele wijk, die over ruim tien
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
jaar gereed zal zijn, worden de klachten van huidige bewoners terzijde geschoven. Dan zal de menging van woningtypen, bewoners en functies een vitaal stadsdeel creëren. Wat in de tussentijd gebeurt valt formeel onder verantwoordelijkheid van de overheid en, in mindere mate, de corporaties vanwege hun bezit. Voor zover de overige professionals op de sociale dynamiek kunnen inspringen, zou dit volgens hen van tevoren in de plannen moeten zijn opgenomen. Dat deze plannen reeds vele jaren geleden gemaakt werden, en dus niet meer actueel zijn, doet nauwelijks ter zaken. Het gebrek aan aandacht voor de sociale dynamiek kenmerkt in het algemeen de ontwikkeling van nieuwe wijken en heeft grote gevolgen voor de place making. Het kan verklaren waarom veel gebieden in eerste instantie met een krachtige visie en vol enthousiasme ontworpen, gebouwd en bewoond worden, maar na verloop van tijd in een negatieve spiraal terecht komen. Wanneer een plek niet wordt beheerd en niet meebeweegt met de maatschappelijke context, distantiëren mensen zich ervan en gaan ze negatieve betekenissen aan de plek toekennen. IJburg laat zien dat professionals, ondanks de goede intenties, ook in de huidige gebiedsontwikkeling weinig daadkrachtig met de sociale dynamiek omgaan. De ingewikkelde publiek-private samenwerkingsconstructies zorgen niet voor meer flexibiliteit, maar juist voor een focus op procedures en afspraken.
Maakbaarheid van place making Uit het onderzoek naar de place making van IJburg kan worden geconcludeerd dat wijken met identiteit op korte termijn wel gecreëerd kunnen worden, maar op lange termijn niet maakbaar zijn. Stedenbouwkundige plannen en architectonische ontwerpen blijken een belangrijke basiswaarde van place, zoals ook uit de theorie van Tuan en Relph kan worden afgeleid. Fysieke structuren kunnen weliswaar niet sturen, maar wel gebruik en beleving faciliteren waardoor identificatie ontstaat. Echter, de ruimtelijke visie in de initiële plannen bepaalt niet te allen tijde de kwaliteit van een wijk. Al in een vroeg stadium komen professionals
P. 312
met elkaar in conflict, waarna de wijk tot stand komt in een wisselwerking tussen externe processen, zoals de economische conjunctuur, en de lokale machtsverhoudingen. Hierin bevestigt het onderzoek de visie van kritische sociologen en geografen zoals Lefebvre, Harvey en Gottdiener. Toch gaat place making nog steeds, zo toont het onderzoek aan, over de rol van een plek in het dagelijks leven van mensen. Daarbij blijkt dat nabijheid van voorzieningen én herkenbaarheid sterker bijdragen aan de betekenisgeving dan hechte sociale contacten of actieve lokale participatie. Ook onder bewoners is place making doortrokken van gevestigde sociale verhoudingen. De groepen met de meest sterke maatschappelijke positie slagen er het beste in hun ruimtelijke claims gerealiseerd te krijgen. Daarmee wordt duidelijk dat daadwerkelijk een wisselwerking bestaat tussen het microniveau van place making, dat centraal staat in de theorie over space en place, en het macroniveau van maatschappelijke structuren waarop de kritische academici zich richten.
Innovatie voor Mooi Nederland In het algemeen laat het onderzoek zien dat dé betekenis van een plek niet bestaat, noch dat er plekken zijn die in het geheel geen betekenis hebben. Feitelijk zijn er dus geen non-places. Ook functionaliteit, saaiheid of chaos kan de ruimtelijke identiteit bepalen, esthetiek is niet het enige criterium. Een dergelijke constatering is verre van nieuw. De studie toont evenwel aan dat de huidige maatschappelijke context zo gedifferentieerd en gecompliceerd is geworden dat sturing door enkele partijen of processen nauwelijks mogelijk is. Vrijwel altijd is er sprake van een strijd om de ruimte, waarin zowel instituties als individuen hun stem laten horen en onverwachte externe factoren, zoals de economische conjunctuur of publieke opinie, bepalende waarde hebben. Voor een beleidsprogramma als Mooi Nederland hebben voorgaande conclusies vergaande consequenties. Het centrale begrip identiteit is niet te beschou-
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het creëren van identiteit in onmaakbaar IJburg
P. 313
IJburg in aanbouw (foto: Tineke Lupi)
wen als een statisch gegeven, dat vastgesteld en uitgebouwd kan worden. Alleen in het scheppen van enkele voorwaarden kan men de place making van verrommelde plekken beïnvloeden. Echt innovatief zal het programma pas worden als professionals durven mee te varen met de dynamiek van de ruimte. Natuurlijk richt men zich op de toekomst van het landschap, maar de ontwikkelingen van vandaag en morgen mogen niet opgeofferd worden voor een ver ideaalbeeld. Door plekken daadwerkelijk flexibel te maken kunnen ze meebewegen met de veranderende wensen en ruimtelijke visies van mensen. Hierdoor is een positieve place making vanzelfsprekend en hoeft het niet via grootschalige ingrepen tot stand te worden gebracht.
Gottdiener, M. (1985) The social production of urban space, University of Texas Press, Austin Harvey, D. (1993) ‘From space to place and back again’, J. Bird, B. Curtis, T. Putnam, G. Robertson & L. Tickner (red.) Mapping the futures. Local cultures,
global change, Routledge, London, p. 3-29 Healey, P. (1997) Collaborative planning: shaping places in fragmented societies, Mac Millan, Basingstoke Hof, J. van den (2006) PPS in de polder. De betekenis van publiekprivate
samenwerking voor de borging van de duurzame ruimtelijke kwaliteit op Vinexlocaties, KNAG, Utrecht Karsten, L., A. Reijndorp & J. van der Zwaard (2006) Stadsmensen. Levenswijze
en woonambities van stedelijke middengroepen, Spinhuis, Amsterdam Lefebvre, H. (1991) The production of space, Blackwell, Oxford Logan, J.R. & H. Molotch (1987) Urban Fortunes. The political economy of place, The University of California Press, Berkeley Lupi, T. (2008) Buiten wonen in de stad. De place-making van IJburg, Aksant,
Tineke Lupi (
[email protected]) is werkzaam als onderzoeker bij de afdeling Trends & Monitoring van Nicis Institute.
Amsterdam Ministerie van VROM (2009) Hoe mooi is Nederland morgen? Innovatieprogramma Mooi Nederland, Den Haag
Literatuur
Needham, D.B., P.J. te Raa, T.J.M. Spit & T.J.M. Zwanikken (2000) Kwaliteit,
Augé, M. (1995) Non-places: introduction to the anthropology of supermodernity,
winst en risico. De invloed van het Vinex-onderhandelingsmodel op de
Verso, London
programmatische ontwikkeling van Vinex-locaties, Katholieke Universiteit
Duyvendak, J.W. & M. Hurenkamp (red.) (2004) Kiezen voor de kudde. Lichte
Nijmegen, Nijmegen
gemeenschappen en de nieuwe meerderheid, Uitgeverij Van Gennep,
Relph, E. (1976) Place and placelessness, London, Pion Limited
Amsterdam
Savage, M., G. Bagnall & B. Longhurst (2005) Globalization and belonging,
Faludi, A. & A.J. van der Valk (1990) De groeikern als hoeksteen van de
London, Sage
Nederlandse ruimtelijke planningsdoctrine, Van Gorcum, Assen
Tuan, Y.-F. (1974) Topophilia. A study of environmental perception, attitudes and
Giddens, A. (1990) The consequences of modernity, Cambridge, Polity Press
values, Prentice-Hall, New Jersey
Gieryn, T.F. (2000) ‘A space for place in sociology’, Annual Review of Sociology, jg.
Tuan, Y.-F. (1977) Space and place. The perspective of experience, Edward Arnold,
26, nr. 1, p. 463-496
London
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
P. 314
Afgeschermde woondomeinen in Nederland Kersten Nabielek en Sandra Schluchter
Steeds meer woonprojecten worden gekenmerkt door een afgeschermd collectief domein. (foto: Kersten Nabielek)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
P. 315
Terwijl de Nederlandse overheid zich steeds minder bemoeit met woningbouw, trekken burgers naar elkaar toe en organiseren zich in toenemende mate in beschermde geografische eenheden. Daarmee groeit de vrees voor gated communities zoals die in het buitenland al veel voorkomen. Het is echter de vraag hoe afgeschermde woondomeinen in Nederland zich ruimtelijk manifesteren. Welke soorten zijn hiervan te vinden? En is het publieke domein in het geding?
De laatste jaren worden in Nederland in toenemende mate woningbouwprojecten ontwikkeld met een privaat beheerde collectieve buitenruimte voor de bewoners (Lohof & Reijndorp, 2006). Veel van deze projecten kennen een zekere mate van afscherming van de gemeenschappelijke buitenruimte, bijvoorbeeld in de vorm van waterpartijen, heggen, muren en in sommige gevallen hekken en afgesloten poorten. Volgens de filosoof Lieven De Cauter zijn muren, hekken en poorten de ruimtelijke uitdrukking van “capsules” die uiteindelijk de openbaarheid afschaffen. “De publieke ruimte, de wereld buiten de vesting” zal volgens hem wel eens als “een onveilig en ongecontroleerd territorium”, een “zee van chaos”, over kunnen blijven (De Cauter, 2005, p. 80-95). Niet alleen De Cauter, ook andere deskundigen schetsen een somber beeld over toekomstige maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen. Zonder dat cruciale verschillen tussen Nederland en
andere landen expliciet worden gemaakt, wordt vaak een vergelijking gemaakt met de als onwenselijk beschouwde, gevreesde gated communities in het buitenland. In veel landen, zoals de Verenigde Staten, Zuid-Afrika of Polen, worden private woonwijken steeds vaker omringd door hekken, muren, camera’s, slagbomen en zelfs beveiligingspersoneel (Glasze e.a., 2006; McKenzie, 1994). Soms herbergen deze woondomeinen ook winkels, parken of andere voorzieningen voor de bewoners. Indringers van buiten worden geweerd. Dat maatschappelijke achtergronden en ruimtelijke vormen in Nederland niet met die van andere landen zijn te vergelijken, wordt in het debat vaak vergeten. In tegenstelling tot de suggestie die vaak wordt gewekt, is in Nederland nauwelijks sprake van gated communities. Dat neemt niet weg dat er ook in Nederland ongerustheid is over de mogelijke aantasting van de openbare toegankelijkheid en de kwaliteit van het publieke domein.
Ruimtelijk onderzoek In vergelijking met internationale publicaties over gated communities staat in Nederland het onderzoek naar de aard en achtergronden van afgeschermde woondomeinen nog in de kinderschoenen. Om deze reden heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (voorheen Ruimtelijk Planbureau) onderzoek gedaan naar de ruimtelijke kenmerken en de maatschappelijke achtergronden van afgeschermde woondomeinen in Nederland (Hamers e.a., 2007). Dit artikel is gebaseerd op dit onderzoek en gaat vooral in op de ruimtelijke aspecten van afgeschermde wooncomplexen. Afgeschermde woondomeinen zijn projecten waarbij fysieke afscherming van de ruimte een typerende eigenschap
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
is waardoor een besloten buitenruimte is ontstaan waarin sprake is van een collectief domein en/of waarin zich collectieve voorzieningen bevinden. In dit artikel komen de volgende onderzoeksvragen aan bod: Welke soorten afgeschermde woondomeinen zijn in Nederland te vinden? Hoe zien ze eruit? Hoe ontoegankelijk zijn deze gebieden en met welke ruimtelijke middelen worden ze afgeschermd? En vooral, is de publieke ruimte en het publieke domein hier écht in het geding? Private afgeschermde wooncomplexen komen in diverse gedaanten in Nederland voor. Het valt op dat veel projecten zijn geïnspireerd door oude, bekende bouwvormen. Vooral private ontwikkelaars grijpen regelmatig terug op historische, geromantiseerde woonvormen, zoals hofjes, kastelen en landgoederen – maar dan uiteraard voorzien van moderne voorzieningen. Er is een verschil tussen het type ontwikkeling in het buitengebied en het type ontwikkeling in binnenstedelijke of suburbane gebieden. De nieuwe woonwijken in het buitengebied refereren met hun ruimtelijke opzet, recreatieve karakter en beperkte toegankelijkheid duidelijk aan vakantieparken. Voorbeelden hiervan zijn woondomeinen waarbij ook recreatieve functies zoals golfbanen of zeilhavens zijn ontwikkeld. In binnenstedelijke en suburbane gebieden worden veel afgeschermde woondomeinen ontworpen met collectieve afgeschermde woonstraten en gesloten bouwblokken met collectieve binnenterreinen. Om inzicht te geven in verschillende vormen van afgeschermde woondomeinen worden in dit artikel drie voorbeelden besproken die typerend zijn voor de Nederlandse situatie. Daarin staat de aard
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
en mate van de begrenzing en de toegangsbeperking centraal. Daarna worden de bijzonderheden van de typisch Nederlandse afgeschermde woondomeinen benoemd. Ten slotte wordt ingegaan op de kansen en bedreigingen van afgeschermde woonprojecten en de mogelijkheden voor gemeenten om met dit fenomeen om te gaan.
De Hoven bij Dordrecht Het project De Hoven bestaat uit een landgoed en een villapark in de tegenwoordig populaire jarendertigstijl. Het landgoed ligt ten zuiden van Dordrecht op een eiland dat niet toegankelijk is voor publiek. De villawijk met ongeveer 300 woningen en het landgoed met 46 luxe appartementen zijn ontwikkeld door een publiekprivaat samenwerkingsverband tussen de gemeente en een aantal projectontwikkelaars. Het landgoed bevat een symmetrisch opgebouwd ensemble van drie appartementengebouwen en twee zogenoemde koetshuizen. Delen van dit project zijn nog in ontwikkeling. Het eiland met het landgoed ligt in het verlengde van de hoofdweg die door de villawijk loopt en wordt omringd door een ecologisch park. Het park wordt beheerd door de gemeente en is openbaar toegankelijk. Daarentegen is het eiland met het landgoed collectief eigendom van de bewoners en wordt dan ook door hen beheerd. Afsluitbare poorten bij de hoofdingang en aan de achterzijde van het eiland zorgen ervoor dat de gemeenschappelijke buitenruimte rondom het landgoed alleen voor de bewoners toegankelijk is. Met deze afsluiting van het eiland vormt het landgoed één van de weinige afgesloten woondomeinen in Nederland. Omdat de afgesloten ruimte van het project vrij klein-
P. 316
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
P. 317
Afbeelding 1: Landgoed De Hoven bij Dordrecht (in aanbouw): het landgoed met 46 luxe appartementen bevindt zich op een eiland. (foto: Kersten Nabielek)
Afbeelding 2: Landgoed De Hoven bij Dordrecht (in aanbouw): de buitenruimte is alleen toegankelijk voor de bewoners. (foto: Kersten Nabielek)
schalig is en alleen maar woningen bevat, is deze echter nauwelijks van publiek belang. Bovendien heeft het hele projectgebied De Hoven door zijn openbaar toegankelijke park een duidelijke meerwaarde voor bewoners in de buurt en de omgeving.
De Grote Hof bij Ypenburg Het net gerealiseerde project De Grote Hof is geïnspireerd op historische hofjes in binnensteden, maar ontstijgt met zijn circa 250 woningen en 5 binnenhoven duidelijk de schaal van deze hofjes. Daarbij bevindt De Grote Hof, net als de meeste nieuwe hofjes, zich niet in de stad, maar aan de rand ervan in een suburbane omgeving.
Het complex ligt in het noordelijk gedeelte van de vinexlocatie Ypenburg en vlakbij het verkeersknooppunt Prins Clausplein. Door de gesloten gevels en een beperkt aantal toegangen is een hof per definitie een naar binnen gekeerde bouwkundige vorm. Het recente project bestaat uit een langgerekte rechthoekige centrale hof met aan weerszijden vier kleinere hoven. Onder de centrale hof ligt de parkeergarage, waardoor de hele buitenruimte van het project autovrij is. De centrale hof ligt vanwege de parkeergarage een verdieping hoger dan het omliggende maaiveld en de vier kleinere hoven. Deze vier kleinere hoven zijn vanuit de centrale hof via trappen bereikbaar.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
P. 318
Afbeelding 3: De Grote Hof bij Ypenburg: de grote schaal en de uniforme vormgeving van dit wooncomplex zorgen voor een zeer afwerende uitstraling. (foto: Kersten Nabielek)
Afbeelding 4: De Grote Hof bij Ypenburg: de kleine hoven hebben een prettige schaal en blijken een geschikte speelomgeving voor kinderen te zijn. (foto: Kersten Nabielek)
Ook dit project bevindt zich in feite op een eiland. Maar hier is sprake van een openbaar toegankelijk eiland, met langs het water een openbaar schelpenpad waar iedereen kan wandelen. Rondom de gebouwen liggen aan de buitenkant van de hof private tuinen. De groenstroken buiten de hoven en het schelpenpad langs het water zijn eigendom van en worden beheerd door de gemeente. De binnenhoven zijn collectief eigendom van de bewoners. Voor het beheer is een Vereniging van Eigenaren (VvE) opgericht. Deze VvE krijgt van de gemeente een jaarlijkse bijdrage voor het beheer. De openbaarheid van de binnenhoven is in de leveringsakte van de grond vastgelegd,
waarmee is gewaarborgd dat de binnenhoven niet worden afgesloten. De Grote Hof heeft echter door de grote schaal, de uniforme vormgeving en de materiaalkeuze een zeer afwerende uitstraling naar buiten toe. Tegelijkertijd biedt het zijn bewoners een autovrije ruimte met een interessante combinatie van overzichtelijke, controleerbare collectieve binnenhoven en private tuinen. Vooral de kleine hoven hebben een prettige schaal en lijken een geschikte speelomgeving voor kinderen te zijn.
Vondelparc in Utrecht Het in 2002 opgeleverde project Vondelparc ten zuiden van de Utrechtse
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
P. 319
Afbeelding 5: Vondelparc in Utrecht: het gebied wordt begrensd door manshoge hekken en zogeheten false gates. (foto: Kersten Nabielek)
Afbeelding 6: Vondelparc in Utrecht: de grenzen tussen de private en openbare ruimte in het binnengebied liggen zeer subtiel. (foto: Kersten Nabielek)
binnenstad is het meest open en toegankelijk van de drie voorbeeldprojecten in deze reeks. Het bestaat uit ongeveer 200 appartementen en rijtjeshuizen waartussen een glooiend autovrij gazonlandschap is vormgegeven. Naar de omliggende straten toe, vormen manshoge hekken een duidelijke grens maar via poorten kan iedereen het gebied betreden. Vondelparc vormt een duidelijk geheel, vooral door terugkerend materiaalgebruik in gebouwen, poorten en hekken. De parkachtige vormgeving geeft Vondelparc ondanks de hekken een open karakter. Deze indruk wordt bevestigd door de poorten, die bij nadere beschouwing false gates blijken: ze
kunnen niet worden gesloten en worden vooral gebruikt om aan te geven dat de voorbijganger een ander soort gebied met wellicht andere regels betreedt. De gemeente en de ontwikkelaar wilden met het project Vondelparc ook hogere inkomensgroepen aantrekken, wat de nodige eisen stelde aan het ontwerp. Vooral twee uiteenlopende eisen hebben invloed gehad op de vormgeving en het gebruik van de buitenruimte: Vondelparc zou zowel een openbaar groengebied moeten worden, mede voor de omliggende buurten, als een woonlocatie op een afgeschermde plek (Mecanoo Architecten, 2009).
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
In praktijk sluit het fysiek open karakter van de buurt echter niet aan op de eigendomssituatie. De grenzen tussen privaat en openbaar in het gebied liggen zeer subtiel. De buitenruimte is grotendeels in eigendom en beheer van de bewoners. Het westelijk gedeelte van de buurt is, net als alle voetgangers- en fietspaden, in eigendom en beheer van de gemeente, terwijl het groen in het oostelijk gedeelte het collectieve eigendom is van de bewoners. De grens tussen openbaar en collectief terrein wordt gemarkeerd door lage kuithoge hekjes in het gras. Door de gebruikers wordt die grens niet begrepen. Vanwege overlast hebben de bewoners inmiddels borden laten plaatsen om de voorbijganger erop attent te maken dat hij privaat terrein betreedt. Ook in dit voorbeeld is het publieke domein zeker niet in het geding, in tegendeel: de bewoners hebben eerder last van het openbare gebruik van hun fraai ontworpen woonomgeving. Deze is in ieder geval ook een winst voor de omliggende buurten.
Zachte randen Uit de analyse van de drie voorbeeldprojecten en andere in het onderzoek bestudeerde afgeschermde woonprojecten komt een heel spectrum van besloten woondomeinen naar voren. De aard en mate van afscherming, de uitstraling van het ontwerp en de invloed van de gekozen vormen van begrenzing en toegangsbeperking op de omringende omgeving verschillen van geval tot geval. Samenvattend zijn een aantal ruimtelijke kenmerken te onderscheiden die typerend zijn voor afgeschermde woondomeinen in Nederland en die deze domeinen doen verschillen van de meeste besloten buitenlandse projecten.
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
In vergelijking met andere landen valt op dat besloten woondomeinen in Nederland gemiddeld kleinschaliger zijn en dat ze naast wonen weinig andere functies herbergen. Daarnaast hebben afgeschermde woondomeinen in Nederland vaker dan in het buitenland geen harde grenzen, zoals hekken en afgesloten poorten, maar zachte randen, bijvoorbeeld in de vorm van een park, golfterrein, waterpartij of niveauverschil. De noodzaak van harde grenzen neemt bovendien af door de defensieve architectuur en de gesloten bebouwingstypen. Deze bebouwingstypen, zoals nieuwe kastelen, hofjes en landgoederen, die in Nederland opvallend populair zijn, zijn in feite niet nieuw en grijpen expliciet terug naar historische inspiratiebronnen. De ligging van de projecten in een andere ruimtelijke context is wel nieuw. Een voorbeeld hiervan zijn de nieuwe hofjes in een suburbane omgeving, zoals het project De Grote Hof laat zien. Een ander kenmerk voor de meeste Nederlandse besloten woondomeinen is de samenhang tussen het stedenbouwkundige ontwerp en de architectuur die een herkenbare identiteit creëert. De woondomeinen zijn zo ontworpen dat overzichtelijke, controleerbare ruimten ontstaan met een besloten karakter. Er is niet zozeer sprake van beveiliging door afsluiting, maar veeleer van beslotenheid door begrenzing.
Risico’s van afscherming In veel gevallen in Nederland zijn besloten gemeenschappelijke buitenruimten privaat collectief eigendom en worden deze door de bewoners zelf gezamenlijk beheerd. Dit vormt een nieuwe uitdaging voor het ontwerp en kan leiden tot een kwalitatief hoogstaande inrichting van het woondomein. In principe hoeven private
P. 320
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Afgeschermde woondomeinen in Nederland
collectieve ruimten niet aan alle normen te voldoen die voor openbare ruimten geldig zijn en soms de kwaliteit beperken. Een kwalitatief hoogstaande inrichting blijkt hogere inkomensgroepen aan te trekken, ook in een stedelijke omgeving, waar deze groepen zich niet vanzelfsprekend vestigen, zoals bij het project Vondelparc. De hogere ontwerpkwaliteit kan een positieve impuls geven aan de omgeving, bijvoorbeeld wanneer innovatieve oplossingen voor parkeerruimte worden gerealiseerd of hoogwaardige groenvoorzieningen worden aangelegd.
P. 321
zijn nieuwe plannen ook te beoordelen op een hoger schaalniveau dan dat van het afzonderlijke project.
Kersten Nabielek (
[email protected]) is onderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving. Sandra Schluchter (
[email protected]) is zelfstandig stedenbouwkundige.
Literatuur De Cauter, L. (2005) De capsulaire beschaving. Over de stad in
het tijdperk van de angst, NAi Uitgevers, Rotterdam Glasze, G., C. Webster & K. Frantz (red.) (2006) Private cities.
Deze kansen dienen door gemeenten te worden afgewogen tegen de mogelijke risico’s van afscherming. Hierbij is het een belangrijke vraag of afgeschermde woondomeinen de kwaliteit van de openbare ruimte aantasten. Momenteel is daar vrijwel nergens sprake van. Afscherming komt vooral voor in gebieden waar buitenstaanders toch niet zoveel te zoeken hebben, bijvoorbeeld in suburbane gebieden met enkel een woonfunctie. Gezien de ruimtelijke kenmerken van afgeschermde woondomeinen in Nederland, zijn stellingen van critici zoals De Cauter nogal overdreven. Een voortgaande groei van afgeschermde woondomeinen, zowel van het aantal als van de omvang, kan echter op den duur afbreuk doen aan de kwantiteit en kwaliteit van de openbare ruimte, in het bijzonder in nieuwbouwgebieden. Bij nieuwbouwprojecten moet de gemeente dan ook zorgvuldig de publieke, private en economische belangen tegen elkaar afwegen. Belangrijke aandachtspunten voor nieuwbouwprojecten zijn de schaal van het project, de inpassing in de omgeving, de uitstraling en de toegankelijkheid. Daarbij zal het cruciaal
Global and local perspectives, Routledge, Londen Hamers, D., K. Nabielek, S. Schluchter & M. van Middelkoop (2007) Afgeschermde woondomeinen in Nederland, NAi Uitgevers/RPB, Rotterdam/Den Haag Lohof, S. & A. Reijndorp (red.) (2006) Privé-terrein. Privaat
beheerde woondomeinen in Nederland, NAi Uitgevers, Rotterdam McKenzie, E. (1994) Privatopia. Homeowner associations and
the rise of residential private government , Yale University Press, New Haven/London Mecanoo Architecten (2009) Woonbuurt Vondelparc , Utrecht, Mecanoo Architecten, www.mecanoo.com, 30.04.2009
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
P. 322
Paul Jansen en Michel van Wijk
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
P. 323
Om de aanhoudende dynamiek rondom luchthaven Schiphol in banen te leiden is in 2002 een Ruimtelijk-economische visie Schipholregio opgesteld. Waar in de jaren negentig Europese hoofdkantoren en distributievestigingen zich direct op en rondom het luchthaventerrein vestigden, is de invloed nu tot in Almere zichtbaar. De luchthavenregio is daarmee een belangrijke schakel in de ontwikkeling van de Metropoolregio Amsterdam. De nieuwe visie speelt in op deze metropoolvorming en zet nieuwe strategieën uit. De uitwerking in structuurvisies en de bestuurlijke landing bepalen in hoeverre de nieuwe visie ook daadwerkelijk doorwerkt bij de betrokken partijen.
In de jaren zeventig en tachtig werd in het landelijk beleid uitgebreid gezocht naar nieuwe bestuurlijke grenzen en oplossingen, zoals het vormen van stadsregio’s (Salet e.a., 2002). In de Schipholregio werd echter gekozen voor functionele en flexibele samenwerking. In de Amsterdamse regio is het besef gegroeid van de regionale wederzijdse afhankelijkheid bij het versterken van de internationale concurrentiepositie van de stedelijke regio als geheel. De Noordvleugelconferenties hebben hiertoe bijgedragen. Amsterdam zet met de verdere metropoolvorming vooral in op het vormen van een functioneel en ruimtelijk samenhangend gebied, waarbij de gezamenlijke toekomstvisie leidend is (Janssen-Jansen, 2009). De oprichting van het Bestuursforum Schiphol en haar ontwikkelingsmaatschappij, Schiphol Area Development Company (SADC), en het gezamenlijk gevoerde ruimtelijk economische beleid op basis van de Ruimtelijkeconomische visie Schipholregio (REVS) (Provincie Noord-Holland e.a., 2002) zijn hiervan twee goede voorbeelden. Het Bestuursforum Schiphol, bestaande uit de Provincie Noord-Holland en de Gemeenten Haarlemmermeer en Amsterdam, stelt sinds 1987 de kaders vast voor de ontwikkeling van de Schipholregio. Het Bestuursforum heeft destijds samen met Schiphol Group de SADC opgericht
om bedrijven- en kantorenlocaties voor Schipholgerelateerde bedrijven te ontwikkelen. Het doel van de REVS is om een helder ruimtelijk en economisch beleidskader voor deze partijen neer te zetten. Hoewel het Bestuursforum en daarmee de REVS in het huis van Thorbecke geen formele positie kent, heeft de REVS van 2002 een belangrijke en succesvolle rol gespeeld bij de materiële invulling van het beleid in de regio.
Half vol of half leeg? Al vanaf het einde van de jaren tachtig wordt de economische en ruimtelijke potentie van de mainport benut. Als in 1991 een Rooilijnspecial wordt gewijd aan het Plan van Aanpak Schiphol en Omgeving (PASO), vraagt de redactie zich af of “…de mainport eigenlijk wel bestaat of dat het uiteindelijk een enorme reus op lemen voeten blijkt te zijn” (Rooilijn, 1991, p.101). Deze vraag behoeft inmiddels geen verdere beantwoording. Maar waar het PASO (Stuurgroep PASO, 1990) zich kenmerkt door een gecombineerde luchtzijdige- en landzijdige ontwikkelingsstrategie, is dit beleid door toenemende complexiteit en dynamiek in de afgelopen decennia uit elkaar getrokken. De REVS van 2002 is sterk gericht op de landzijdige ontwikkeling. Dit heeft gezorgd voor een ruim voldoende aanbod
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
aan bedrijfs- en kantoorlocaties voor Schipholgerelateerde bedrijven. De differentiatie van locaties in onderscheidende, internationaal concurrerende vestigingsmilieus heeft echter onvoldoende plaatsgevonden. Ook de leefbaarheid van de regio staat hoog op de politieke agenda, met groenprojecten als het Park van de eenentwintigste eeuw tussen Hoofddorp en Nieuw-Vennep. De afstemming tussen werkmilieus en woonmilieus en hun relatie met de groene projecten is in de REVS van 2002 echter niet scherp uitgewerkt. Verder is sinds 2002 de bereikbaarheid verbeterd met de Zuidtangent, de Utrechtboog en de Hemboog. Het ontbreekt echter nog aan een regionaal samenhangend metropolitaan railsysteem zoals de RER in Parijs of de S-Bahn in Duitsland en Zwitserland. Er is onder meer via de gemeenschappelijke ontwikkelingsmaatschappij SADC samenhang gebracht in de gronduitgifte maar veel minder dan in internationaal vergelijkbare regio’s. De koppeling met infrastructurele ontwikkeling blijft achter bij de verwachtingen (Van Wijk, 2008). De internationale concurrentie tussen luchthavenregio’s is sterk toegenomen. Schiphol kon in de jaren negentig uitgroeien tot Airport City, waarbij het model stond voor veel andere luchthavens. Luchthavens als Charles de Gaulle, Frankfurt, de uitbreiding van Heathrow en München, concurreren direct met Schiphol om de transferpassagier. Regionale luchthavens in Duitsland en België zien grote delen van Nederland als hun natuurlijk achterland. Luchthavens als Luik, Brussel en Keulen hebben voor luchtvracht een vergelijkbaar en meestal goedkoper aanbod. Dubai ziet kans om in vijf jaar een luchthavenontwikkeling van de grond te krijgen die alle concepten in zich heeft waar planologen slechts van kunnen dromen. Schiphol en de Metropoolregio Amsterdam kunnen zich nog steeds onderscheiden in dit geweld
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
van internationale concurrentie. De vraag of de Schipholregio op nummer vier of nummer vijf staat op het meest recente lijstje van de meest recente benchmark is daarbij irrelevant. Om de internationale concurrentie tussen stedelijke regio’s (Storper, 1997) aan te gaan zijn extra maatregelen nodig. De regio zal de stap moeten maken naar een ambitieuze agenda. Er zijn positieve ontwikkelingen zichtbaar. De noodzaak van een gezamenlijke uitvoeringsagenda wordt in de regio erkend. Het is mogelijk geworden de ontwikkeling aan de zuidkant van Schiphol te benoemen onder de naam Amsterdam Connecting Trade (ACT) en I amsterdam wordt ook door Almere en Haarlemmermeer gebruikt bij de promotie van de regio. Gemeenten zijn bereid om elkaar te helpen als het gaat om herstructurering van bedrijventerreinen en het afstemmen van beleid. Langzaam maar zeker ontstaat één verhaal, voor één regio; de Metropoolregio Amsterdam. Een nieuwe REVS met uitvoeringsagenda is noodzakelijk want met kleine stappen alleen komt men niet tot een duurzame en innovatieve aanpak. De centrale opgave daarbij is om de Mainportregio meer in samenhang met de Metropoolregio te ontwikkelen. Het afgelopen decennium heeft voldoende kwantitatief aanbod aan bedrijfs- en kantorenlocaties opgeleverd, maar de dominante praktijk van kaveluitgifte met een eenvoudige wegontsluiting moet plaatsmaken voor meer kwalitatieve, integrale gebiedsontwikkeling. Zachte vestigingsfactoren zijn minstens zo belangrijk als harde locatiefactoren. Ingezet moet worden op nieuwe, innovatieve economische concepten, onder meer voor logistieke bedrijventerreinen, zoals ook wordt geadviseerd door de Commissie Van Laarhoven (2006). In ACT gebeurt dit al onder de noemer Beyond Logistics. Multimodaliteit bij personenen goederenvervoer, duurzaamheid en aandacht voor zachte factoren als arbeids-
P. 324
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
P. 325
markt, douane en onderwijs gaan het onderscheidend vermogen bepalen. Amsterdam is een airporthub voor personen en goederen en een internethub voor het dataverkeer. Gezocht moet worden naar concepten die de meerwaarde van de aanwezigheid van beide hubs optimaliseren. De verdere ontwikkeling van de regio moet worden gericht op toegevoegde waarde, gebruik makend van de specifieke mogelijkheid van het gebied, duidelijke afspraken tussen private en publieke partijen en kennis en visie op dat wat het internationale bedrijfsleven vraagt.
economische sectoren clustervorming plaatsvindt, wordt daar op ingespeeld. In sectoren als logistiek en perishables zit weinig groei en is een extra inspanning nodig om tot meer innovatie te komen. In andere sectoren is de Metropoolregio sterk en is ook groeipotentieel, zoals ruimtevaart, ICT/software en mode. Strategische uitdagingen liggen daar waar veel groei te verwachten is maar het marktaandeel tegenvalt, zoals in gezondheid, farmacie en biotechnologie. De innovatieve regio is dan ook het tweede concept.
Van strategie naar concept
De ontwikkeling van de Schipholregio mag niet leiden tot een geïsoleerde, zakelijke wereld op zichzelf, een enclave in de regio. Daarom wordt gekozen voor ruimtelijke vervlechting van de omliggende woongebieden (Amsterdam-West, Badhoevedorp, Hoofddorp) met de ontwikkelingsas ACT-Schiphol-Zuidas. Dit derde concept beperkt zich niet tot het verbinden van de traditionele grote centra. Voortbordurend op successen als de Zuidtangent worden ook nieuwe en kleinere centra tangentieel ontsloten. Vervlechting geldt ook voor de Nieuwe Meer en het Amsterdamse Bos, de ecologische hoofdstructuur Groene As en het Groene Carré.
Waar voor de Metropoolregio een ontwikkelingsbeeld tot 2040 opgesteld is, is voor de REVS gezien de dynamiek in het gebied een ontwikkelingsbeeld tot 2030 getekend. Vaak blijft bij de uitwerking van een dergelijke strategische visie de stap naar projecten en de afstemming daartussen nog onduidelijk (Janssen-Jansen, 2009). Om dit te ondervangen is een tussenlaag met zes richtinggevende concepten ingebouwd, die leidend kunnen zijn voor de meer concrete projecten in de gebiedsontwikkeling en de uiteindelijke uitvoeringsagenda. Het eerste concept betreft de policentrische regio. De Metropoolregio Amsterdam kent inmiddels meerdere centra op verschillende niveaus. Tussen deze centra is geen sprake meer van de klassieke geografische hiërarchie. Om sturing te geven aan het ruimtelijke spreidingspatroon moet gedacht worden in termen van de marktvraag, met name de ketens van economische activiteiten in de kansrijke sectoren. De ruimtevraag wordt daarin centraal gesteld. De discussie over bereikbaarheid, over het onderling verbinden van die centra en betere externe verbindingen, komt daarmee ook centraal te staan. Stadsregio’s moeten steeds directer reageren op ontwikkelingen in de wereld. Een benadering gericht op economische clusters kan daarbij onderscheidend zijn. Waar binnen
Het vierde richtinggevende concept beoogt het creëren van selectiviteit door dynamisch te monitoren en sturen. Om ook in de toekomst een internationaal concurrerend vestigingsbeleid te kunnen bieden blijft ontwikkeling op basis van selectiviteit en kwaliteit van belang. Door op meer positieve wijze te sturen en daarbij meer te verleiden, met behulp van vestigingsprofielen en doelgroepen op basis van Product-Markt-Combinaties (PMC’s), wordt beoogd meer smoel en kleur aan de locaties gegeven. Hierdoor kan economische clustering worden versterkt. Naast deze vorm van ontwikkelingsplanologie blijft ook handhaving van het selectieve vestigingsbeleid noodzakelijk.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Het vijfde concept betreft de duurzame regio. Het jaar 2008 was een hoogtepunt in het duurzaamheidsdenken. Er zijn belangrijke initiatieven gestart die niet in samenhang maar los van elkaar opgezet zijn. Schiphol heeft met het Klimaatbeleid, Blauwdruk Energie, Duurzame Mobiliteit en de geluidswal bij de Polderbaan een grote stap gezet naar een groenere luchthaven. De gemeente Haarlemmermeer heeft in het kader van ACT haar duurzaamheidskader neergezet en het principe van Cradle to Cradle geagendeerd. Integratie van de diverse initiatieven en het zoeken naar meerwaarde is in de komende periode het devies. Ten slotte kan de transformatie van gebieden worden genoemd. Een belangrijk kenmerk van de Schipholregio in vergelijking tot andere luchthavenregio’s is de aanwezigheid van de grote hoeveelheid open ruimte en strategische ruimtereserveringen. De REVS zet in lijn met het rijksbeleid de komende jaren niet in op het zoeken naar meer nieuwe bedrijven- en kantorenlocaties, maar op herstructurering van bestaande kantoren- en bedrijvenlocaties. Het oude Fokkerterrein op SchipholOost is een goed voorbeeld van hoe een terrein kan worden vernieuwd, door het gebruik van de bestaande kwaliteiten en de positionering van het terrein als Aerospace Xchange cluster.
De vertaalslag Ruimte, duurzaamheid, infrastructuur en economie zijn in de nieuwe REVS als samenhangende dimensies opgepakt en uitgewerkt. Hierboven is daar al veel over gezegd, maar strategie en concept laten zich ook vertalen naar de gebiedsontwikkeling en monden uiteindelijk uit in een concrete uitvoeringsagenda. In de REVS is gekozen voor een nieuwe aanpak, waarin het faciliteren van de vraag centraal staat. Tien kansrijke clusters zijn onderscheiden en gekeken is hoe deze verder gestimuleerd kunnen worden in hun ontwikkeling.
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
Hierdoor ontstaan agglomeratievoordelen en clustering op het niveau van de Metropoolregio. SADC zal in de uitwerking van de REVS samen met de regiopartners de netwerken en locatievoorkeuren van de kansrijke clusters in kaart brengen. Marktpartijen stellen eisen aan de verschillende vestigingslocaties. Op basis daarvan ontstaat een duidelijk beeld van de marktvraag. Daarnaast zorgt de provincie Noord-Holland voor de jaarlijkse monitor van het aanbod aan bedrijven- en kantorenlocaties. De voortgang van de locatieontwikkeling kan vervolgens worden afgestemd op de vraag. Deze ‘monitor nieuwe stijl’ is wat SADC betreft complementair aan de meer kwantitatieve ruimtebehoeftemonitor van het Platform Bedrijventerreinen en Kantoorlocaties (Plabeka). Op basis van de afstemming in de monitor worden PMC’s opgesteld. Deze moeten zorgen voor meer locatiespecifieke kleuring. Binnen de PMC wordt onderscheid gemaakt naar ruimtelijke bestemming, clustering en doelgroepen, prijs- en kwaliteitsniveau, ontwikkelingsconcept, bereikbaarheidsprofiel, duurzaamheidambities, ruimtelijke karakteristiek en het programma van de gebiedsontwikkeling. Door het opstellen van PMC’s en afstemming en bijsturing op basis van monitoring worden de verschillende karakters van de locaties voor verschillende doelgroepen gewaarborgd. Dit levert ook voordelen voor de marketing en verkoop van de gebieden op aangezien er gericht kan worden gezocht naar doelgroepen. Uiteindelijk is een concrete uitvoeringsagenda nodig op basis waarvan investeringsbeslissingen kunnen worden genomen. Aan deze uitvoeringsagenda wordt nu gewerkt. Het gaat dan bij infrastructurele projecten onder meer om een aanvullende railverbinding
P. 326
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Schipholregio als integraal onderdeel van Metropool Amsterdam
tussen de Zuidas en Schiphol ten noorden van de A4, het verkennen van de ontwikkelingskansen van het doortrekken van de Zuidtangent naar Schiphol-Oost en Schiphol-Rijk in Oude Meer, de verbeterde logistieke verbinding naar de bloemenveiling, het agenderen van de huidige reservering Westrandrail tussen haven en luchthaven en het handhaven van de reservering voor een tweede luchthaventerminal. Ten slotte worden de metropolitane groenstructuren rondom het Amsterdamse Bos en de Nieuwe Meer uitgewerkt en versterkt.
Proof of the pudding Met de REVS 2009-2030 is de opgave voor de Schipholregio als één van de kerngebieden van de Metropoolregio op de agenda gezet. Er is voortgeborduurd op de kracht van de REVS 2002, waarin voldoende ruimte voor Schipholgerelateerde ontwikkelingen is gereserveerd. Er is echter bewust voor een andere aanpak gekozen, meer gericht op de marktbehoefte en metropoolvorming met behulp van ruimtelijke, economische en infrastructurele instrumenten. De focus ligt op het versterken van de functionele ontwikkeling van de metropool met verschillende flexibele samenwerkingsverbanden.
P. 327
in de structuurvisies van de provincie en de gemeente Amsterdam. Daarnaast is ook het aanhaken van de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken en VROM van belang, aangezien op Rijksniveau dit jaar ook aan een Structuurvisie Schiphol en de Nota Luchtvaart wordt gewerkt. In de ogen van SADC ziet de Commissie Ruimtelijke Ontwikkeling Luchthavens (2009) dan ook terecht een rol voor rijkspartijen in de landzijdige ontwikkeling van de Schipholregio. Op projectniveau, zoals bij HST-Cargo, is hierin al verandering zichtbaar, maar de relatie tussen Rijk en regio zal structureel moeten worden versterkt. Paul Jansen (
[email protected]) en Michel van Wijk (
[email protected]) zijn respectievelijk hoofd en projectleider gebiedsontwikkeling bij Schiphol Area Development Company.
Literatuur Commissie van Laarhoven (2006) Naar een vitalere supply
chain door krachtige innovatie, Eindrapport, Den Haag Commissie Ruimtelijke Ontwikkeling Luchthavens (2009)
Mainport 2.0 Luchtvaart, luchthavens en de ruimtelijke economie van de regio in samenhang bezien, Advies, Den Haag Janssen-Jansen, L. (2009) ‘Naar een metropolitaan bewustzijn: past de ambitie een volwaardige Europese Metropool te worden bij de metropoolregio Amsterdam?’,
De REVS is vastgesteld in het Bestuursforum Schiphol maar zal in de loop van dit jaar verder moeten landen in de gemeenteraden en Provinciale Staten én bij marktpartijen. Met de REVS zijn de contouren geschapen en is richting gegeven; de inhoudelijke uitwerking moet dit jaar plaatshebben. De uitwerking en de omarming van de nieuwe aanpak zal het succes van de metropolitane strategie van de REVS bepalen.
Rooilijn, jg. 42, nr. 2, p. 84-91 Provincie Noord-Holland, Gemeente Amsterdam, Gemeente Haarlemmermeer & Schiphol Group (2002) Ruimtelijkeeconomische visie Schipholregio, De uitwerking, Haarlem Provincie Noord-Holland, Gemeente Amsterdam, Gemeente Haarlemmermeer, Schiphol Group & SADC (2009) Ruimtelijkeeconomische visie Schipholregio, Haarlem Rooilijn (1991) ‘Redactioneel’, Rooilijn, jg. 24, nr. 4, p. 101 Salet, W., A. Thornley & A. Kreukels (2002) Metropolitan
Governance and Spatial Planning, Spon Press, London Storper, M. (1997) The Regional World, Territorial Development
in a Global Economy, The Guilford Press, New York/London
Wat SADC betreft is de REVS pas geslaagd als de doorwerking niet alleen op regionaal niveau plaatsheeft, maar ook op nationaal niveau. De strategie en uitvoeringsagenda zal een plaats moeten krijgen
Stuurgroep PASO (1990) Plan van Aanpak Schiphol en
Omgeving, Eindrapport, Ministerie van VROM, Den Haag Van Wijk, M (2008) ‘Development of Airport Regions: Varieties of Institutions in Schiphol and Frankfurt’, Aerlines Magazine, www.aerlines.nl, 15.06.2009
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kredietcrisis en de vastgoedsector
P. 328
Annemarie Maarse
Kredietcrisis en de vastgoedsector
V.l.n.r. Willem Korthals Altes, Arjan Knibbe, Bob van der Zande en Rudy Stroink (foto: Marije Koudstaal)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kredietcrisis en de vastgoedsector
P. 329
Op 27 maart 2009 vond de tweede Rooilijn Kenniskringbijeenkomst plaats. Rudy Stroink, naar eigen zeggen Chief Of All Continuous Hassle (COACH) van TCN, gaf zijn visie op de kredietcrisis en de gevolgen voor investeringen in vastgoed. In de afgelopen maanden, waarin de kredietcrisis het nieuws domineerde, zijn de gevolgen voor de bouwsector steeds duidelijker geworden. Terwijl de Tweede Kamer in Den Haag debatteerde over het pakket aan crisismaatregelen, dook Rooilijn met Stroink en een deskundigenpanel in de materie.
Het doel van de Rooilijn Kenniskring is om actuele onderwerpen uit de ruimtelijke ordening onder de aandacht te brengen. De kredietcrisis lag als onderwerp op een presenteerblaadje. Willem Korthals Altes, hoogleraar grondbeleid aan de TU Delft, Bob van der Zande, adjunctdirecteur en woningbouwregisseur bij het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Amsterdam en Arjan Knibbe, voormalig executive director van UBS Investmentbank reageerden op de inleiding van Stroink en gaven hun visie op de huidige crisis. De goedgevulde zaal discussieerde stevig mee. Stroink hield een lezing met de titel Survival of the fittest, een term die we volgens hem altijd geneigd zijn verkeerd te vertalen. Het gaat niet om het overleven van de sterkste, maar om het overleven van degene die zich het snelst en het beste kan aanpassen. Dat is volgens hem het thema van de huidige crisis gezien de recente gebeurtenissen. De partijen die het hoofd boven water weten te houden zijn de partijen die zich het gemakkelijkst kunnen aanpassen aan de nieuwe financiële situatie en het nieuwe krachtenspel.
Koningsdrama “Dit is een te mooie crisis voor een snelle oplossing”, zo start Stroink zijn verhaal over de lijdensweg die zijn bedrijf TCN nu
ruim een jaar bewandelt. Hij omschrijft TCN als “een bedrijf dat projecten doet”. Anders dan ‘gewone’ projectontwikkelaars maakt zijn bedrijf omgevingen in plaats van gebouwen, zoals woonomgevingen, werkomgevingen, en mediaomgevingen (TCN kocht ooit het Mediapark). De VPRO benaderde hem zo’n anderhalf jaar geleden met de vraag of ze het bedrijf mocht volgen voor het programma Tegenlicht. Stroink ging op het voorstel in. Sterker, hij vond dat de VPRO op het perfecte tijdstip met het idee aanklopte. Hij voelde op dat moment al van alle kanten aan dat het goed mis zou gaan in de financiële wereld en de vastgoedsector in het bijzonder. Tegen de VPRO zei hij dan ook dat ze nú een jaar mee moest lopen: “We gaan dwars door de mangel heen, het wordt een koningsdrama.” Hij kreeg gelijk. Het bedrijf dat anderhalf jaar geleden nog projecten met een waarde van 2,5 miljard euro op de balans had staan, heeft inmiddels 2 miljard euro op de waarde van de portefeuille moeten afschrijven. Dat heeft ook groot effect gehad op de vierhonderd man personeel die TCN in dienst had. Velen van hen moesten vertrekken: “Heel pijnlijk, want het voelt toch als familie.” Wat waren de indicaties dat het mis zou gaan? In de eerste plaats noemt Stroink de ‘onbetwistbare waarheid van spreadsheets’. Met spreadsheets kun je hele ingewikkelde
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
sommen als de interne rentevoet en netto contante waarde van projecten berekenen, “sommen waar niemand iets van begrijpt, maar die altijd uitkomen.” Als je als ontwikkelaar naar de bank ging om financiering voor een project te vragen nam je een dikke uitdraai van de spreadsheet mee: “Niemand die de projecten bekeek, niemand die doorvroeg, als het pakket aan rekensommen maar kon worden doorgeschoven naar het risk committee, dan kwam het vanzelf goed. De financiering kwam altijd rond, zonder dat projecten kritisch onder de loep werden gelegd.” Het onderwerp fascineert hem: “We waren heel goed in het opschrijven van de risico’s, maar we waren niet zo goed in het begrijpen ervan.” Een tweede indicatie was het gebrek aan innovatie in organisaties. Stroink analyseert dat de globalisering recentelijk enorm is toegenomen terwijl onze organisatietechnieken nog stammen uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Een echte innovatie om ook in een globaliserende wereld goed te kunnen opereren, is Stroink nog niet tegen gekomen. Het ontbreekt bovendien aan weerstand in het middenkader: “Jonge projectmanagers hadden nog nooit een crisis meegemaakt, dus zij hadden geen idee wat mis kon gaan.” Ook noemt hij het gebrek aan een evenwichtige verhouding tussen publiek en privaat. Er is nu nog teveel een haat-liefde verhouding tussen publieke en private partijen: “Daar moeten we zeker uitkomen wil het wat beter gaan.”
Geen vastgoed meer Ondanks de voortekenen kwam de crisis hard aan. In eerste instantie viel de financiering weg. Rond augustus 2008 reageerden banken op kredietaanvragen met de letterlijke tekst: “We doen geen vastgoed meer.” In één keer: “Je moet je voorstellen dat je je hele leven op een fietsje hebt gereden met zijwieltjes - want het kapitaal kwam op me af – en opeens worden de zijwieltjes eraf getrokken. Dat valt niet mee.” Het plotseling wegvallen van
Kredietcrisis en de vastgoedsector
financieringsmogelijkheden is volgens hem ‘maatschappelijk onaanvaardbaar’. Kort na het wegvallen van de financiering stokte ook de afzet. Bedrijven teren in op hun reserves: “De koopjesjagers, van die CV’s die op zondagochtend altijd te gast waren in het tv-programma van Harry Mens, daar hadden we er een heleboel van, waren opeens niet meer geïnteresseerd in je projecten. Ineens bleek de wereld anders te zijn dan we dachten.”
Nieuw tijdperk Stroink noemt een aantal strategieën waarmee verdere schade kan worden beperkt: “We moeten ervoor zorgen dat de waarde van vastgoed niet verder afglijdt. Je ziet op het ogenblik een enorme waardevernietiging. Die waardes waren niet reëel. Dit gebouw (de voormalige Renaultgarage aan de Wibautstraat in Amsterdam – red.) is waarschijnlijk tien tot vijftien procent in waarde gedaald. Dat moet kunnen, misschien was het ook wel een beetje duur. Maar je ziet ook gebeuren dat waardes helemaal wegglijden. Dat moet je zien te voorkomen,” Volgens Stroink is het wegzakken van de vastgoedwaarde niet iets dat je als vastgoedeigenaar zomaar overkomt. Sterker, je kunt het waardeverminderingsproces stoppen door “heel hard te werken en gericht te investeren.” Belangrijk is ook het vormen van coalities. Niet meer alles zelf willen doen maar allianties aangaan met andere partijen en samen projecten van de grond tillen. Dat heeft ook een positief effect op banken, het geeft vertrouwen. TCN gaat omschakelen van een aanbodgedreven organisatie naar een vraaggedreven organisatie. De aanbodgerichtheid is volgens Stroink de kern van het probleem: “We zijn een land van ingenieurs, van deltawerken, van de wederopbouw. We zijn makers, maar we zouden veel meer moeten nadenken wat we eigenlijk nodig hebben.
P. 330
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kredietcrisis en de vastgoedsector
In vastgoedtermen: het is niet handig een kantoorgebouw neer te zetten als je niet eerst heel goed hebt nagedacht voor wie je dat eigenlijk doet. Klanten zijn koning, en die willen meedogenloze kwaliteit. Dat is heel moeilijk voor ons, en voor de vastgoedwereld in het algemeen.” En passant wijdt hij nog even uit over zijn favoriete onderwerp, de Zuidas. Volgens hem is het Zuidas-project een verbeeltenis van de gekte op de vastgoedmarkt, die alleen kon bestaan omdat er ‘een tsunami van geld over de wereld spoelde’. De Zuidas is een waanzinnig goede plek, één van de meest geslaagde plekken van Nederland: “Maar dan bedenken we weer dat de infrastructuur onder de grond moet. Om dat te bekostigen moeten we er heel veel gebouwen op zetten. Dan moeten we ook een heleboel mensen hebben die er gaan werken.” Op zich kan dat wel: “Het probleem is alleen dat ze dat in Almere, Hilversum, Leiden, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen en Maastricht ook willen.” TCN heeft eens berekend dat er 35 miljoen mensen in Nederland zouden moeten zijn om al die programma’s gevuld te krijgen. De Zuidas is een ‘waanzinnig project’ dat veel te veel is gefocust op de drang om een groot project te realiseren en veel te weinig aandacht heeft voor het maken van een aangename woon- en werkomgeving met de middelen die er nu zijn. De voorman van TCN praat graag in termen van vroeger en nu. Vroeger is nog geen jaar geleden maar het lijkt een eeuwigheid. “Vroeger,” vertelt hij, “waren grondposities belangrijk, nu is het belangrijk dat je een goed verhaal hebt over het product dat je wilt maken. Vroeger was het proces belangrijk, nu de output. We gaan niet meer zeven jaar vergaderen en afspraken maken om te kijken of we een project kunnen realiseren. Nee, we gaan nadenken over hoe we morgen het
P. 331
gebouw af kunnen krijgen, want dan kunnen we geld verdienen.” De opgaven worden volgens Stroink dan ook anders. De grote uitleglocaties uit de vinexperiode maken plaats voor herstructurering. TCN wil zich richten op ‘de vergeten plekken in de stad’. Hij doelt op de treurige bedrijventerreinen waar Nederland rijk aan is. Daar heb je geen last van concurrentie, is het betaalbaar en bovendien blijken die plekken in deze tijd helemaal zo slecht niet te zijn. Weliswaar staan er veel van ‘de lelijkste gebouwen die je je maar kunt voorstellen’, toch blijken die in trek bij sommige groepen omdat je huurders voor zeer lage prijzen een ruimte kunt aanbieden: “Er waren tijden dat we 180 euro per vierkante meter konden vragen, maar waarom niet zeventig of veertig als dat ook afzet?” Met tijdelijke verhuur genereer je cash, waarmee je vervolgens investeringen in de kwaliteit van het gebouw en de omgeving kunt doen. Daardoor neemt de waarde toe en kun je weer hogere huren vragen. Volgens Stroink een uiterst goede methode: “De truc van de dag: we hebben heel veel van dit spul in Nederland!”
Flexibiliteit in plannen Willem Korthals Altes reageert als eerste op het verhaal van Rudy Stroink. Korthals Altes is groot voorstander van meer flexibiliteit in plannen. Zo kan beter worden geanticipeerd op de vraag, en de klant, die Stroink zo graag centraal ziet staan, kan beter worden bediend. Het lastige is dat vastgoedontwikkelingsmarkten altijd uit evenwicht zijn. “De woningen die er nu staan, staan er voor een belangrijk deel volgend jaar ook nog en ook de plancapaciteit verandert niet zo snel. Maar de vraag verandert heel snel.” In het licht van de huidige crisis is het de vraag of niet een aantal doelstellingen van de overheid, met name aan de volkshuisvestingskant, zou moeten worden uitgesteld en alleen bepaalde
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kredietcrisis en de vastgoedsector
zaken die echt belangrijk zijn overeind moeten worden gehouden. Korthals Altes heeft het idee “dat men daar nog niet over is uitgedacht.” Rudy Stroink maakt zich geen zorgen over de woningbouw: “Die zal zich relatief snel herstellen, want we hebben 8 miljoen huishoudens en 7,4 miljoen huizen, dus ergens moet iemand bij zijn schoonmoeder thuis zitten.” Juist de grote, complexe, multifunctionele opgaven hebben aandacht nodig. Maar daarvoor is volgens Stroink helaas geen enkel begrip bij de rijksoverheid en wordt er ook geen geld vrijgemaakt.
Willem Korthals Altes (l), Arjan Knibbe (Foto: Marije Koudstaal)
Een andere richting Bob van der Zande, adjunct-directeur van het Ontwikkelingsbedrijf van de Gemeente Amsterdam, schetst de huidige stemming in de vastgoedsector. Hij was de voorgaande avond aanwezig geweest bij de presentatie van het crisismaatregelenpakket van minister Van der Laan. De teleurstelling tijdens de presentatie was voelbaar, vooral bij bouwbedrijven en architecten. Hun werkgelegenheid staat sterk onder druk. Andere partijen waren teleurgesteld in het achterblijven van maatregelen om de vraag op gang te brengen. Zou de ophoging van de nationale hypotheekgarantie niet kunnen helpen, of het afschaffen van de overdrachtsbelasting, vraagt Van der Zande zich hardop af. Het antwoord heeft hij niet: “Ik heb zelf het idee dat het misschien wel goed is om nu even rustig aan te doen na een periode waarin we met zijn allen enorme schulden hebben opgebouwd, zowel individueel als collectief als overheid. Misschien moeten we niet proberen de vraag geforceerd op gang te brengen, maar juist de kans grijpen om een aantal dingen anders te doen.”
Ongelijke belangen De derde deskundige die is uitgenodigd komt rechtstreeks uit de financiële wereld. Arjan Knibbe is voormalig executive director bij UBS Investmentbank. Hij kan
zich vinden in het verhaal van Stroink en benadrukt nog eens dat het is misgegaan bij de risicometing: “De belangen waren niet gelijk gericht. Mensen werden afgerekend op de hoeveelheid kredieten die ze verstrekten in plaats op de kwaliteit van die kredieten, die je pas jaren later kunt meten.” Volgens Knibbe is dat de basis waar het is misgegaan. Bovendien “zijn banken nog net zo georganiseerd als vijftig jaar geleden. De organisatie was helemaal niet klaar voor een gefragmenteerde ‘globalisation’.” De behoefte aan vernieuwing in organisaties wordt zodoende door Knibbe onderschreven.
Kansen De reacties uit de zaal en van de panelleden lijken allemaal dezelfde kant op te gaan. De crisis moet niet alleen negatief beschouwd worden. Er is nu meer dan ooit noodzaak om de planningscultuur te veranderen. Meer flexibiliteit, en vooral meer kwaliteit. Nu kredieten moeilijker te krijgen zijn, moeten plannen aan meer kwaliteit voldoen. Zo kan de crisis ook als blessing in disguise worden gezien. Stroink is volgens zichzelf een geboren optimist, maar hij is erg bang dat de oude tijd nooit meer zal terugkomen: “Dit is geen onweersbui. Geld lenen is niets anders dan
P. 332
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kredietcrisis en de vastgoedsector
geld wat je nog moet verdienen nu uitgeven. We hebben de afgelopen jaren de waardes zo onrealistisch opgepompt dat we nog zeker tien jaar bezig zijn om deze narigheid af te lossen.” Dat heeft als bijkomend verschijnsel dat de kredietruimte niet alleen voor bedrijven, maar ook voor de overheid zeer beperkt zal blijven. Het maatregelenpakket van de overheid brengt dan ook weinig goed nieuws: “Eigenlijk staat daarin dat we eerst nog even wat uitgeven, maar vanaf volgend jaar is het geen feest meer!” Het is juist nu nodig om te vernieuwen. Als je minder middelen hebt, moet je ook anders naar de stad kijken. Het survival of the fittest principe. We vinden dat moeilijk volgens Stroink omdat we, vanuit onze ingenieurscultuur, gewend zijn om hele grote plannen te maken. Een beroemde
Kenniskringborrel (Foto: Marije Koudstaal)
P. 333
uitspraak is dat de stad nooit afkomt, maar “hij wordt ook nooit leuk! We zijn voortdurend in verbouwing, en de stad is tijdens de verbouwing gewoon geopend.” Hij pleit voor een wethouder stedelijk management, die zich bezighoudt met het beheer, met het ‘tuinieren van de stad’. Volgens Stroink gaat het er de komende jaren om met veel minder geld toch kwaliteit te maken. De waarde van vastgoed is immers tien procent hoger in een mooie straat met goede parkeerplekken en mooie bomen. De overheid kan waardevermeerdering creëren zonder daar veel kapitaal voor nodig te hebben. Daar ligt de uitdaging en zo kunnen we beter uit deze crisis komen. Annemarie Maarse (
[email protected]) is hoofdredacteur van Rooilijn en werkzaam als adviseur bij Bureau Middelkoop.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 334
InBeeld Roderik Henderson en Maarten Tromp
Gimme Shelter
Drie jaar geleden riep bouwbedrijf Ballast Nedam een jaarlijkse prijs in het leven die de raakvlakken tussen fotografie en architectuur moest benadrukken. Dit jaar was het thema Gimme Shelter. Van 23 juni tot en met 19 juli toont het Cobra Museum te Amstelveen de tentoonstelling met het werk van de tien genomineerde fotografen in 2009. De winnaar is bekend gemaakt tijdens de opening op 23 juni. In dit beeldkatern tonen we een selectie van het werk van twee van de finalisten.
Roderik Henderson fotografeerde mensen in hun auto’s in het door sneeuw en kou geteisterde winterse klimaat van Noord Amerika. Door de enorme afstanden brengen veel mensen eindeloos veel tijd in de auto door. Ook fotografeerde hij mensen die letterlijk in hun auto wonen. De functie van de auto als beschermend omhulsel tegen het onstuimige winterweer is dan van levensbelang.
Maarten Tromp fotografeerde groepen in de openbare ruimte. Hoe verhouden de individuele leden zich tot elkaar, en wat is de impact op hun omgeving? Maarten Tromp is in zijn werk op zoek gegaan naar de kracht van een groep en de interactie of juist solitaire manier van bewegen binnen een groep.
Rooilijn
Roderik Henderson
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 335
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 336
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 337
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 338
Rooilijn
Maarten Tromp
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 339
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 340
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 341
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 342
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
De Bouw in Beeldprijs (www.bouwinbeeldprijs.nl) biedt Nederlandse fotografen de kans zich te presenteren op belangrijke culturele podia in Nederland en mee te dingen naar een geldprijs van 10.000 euro. Dit is het hoogste bedrag in Nederland voor een jaarlijkse fotografieprijs.
Roderik Henderson (www.roderikhenderson.com) studeerde aan de Rijksacademie van Beeldende Kunst in Amsterdam en was in 2009 winnaar in de categorie Fine Art Portraits van de Sony World Photography Awards.
Maarten Tromp (www.maartentromp.net) is filmer/fotograaf. Hij maakt naast fotografie ook veel gebruik van bewegend beeld. Maarten Tromp studeerde aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag en nam deel aan de IDFAcademy.
P. 343
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
P. 344
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers Vrijburcht, CPO-koopwoningen
Ditte Valk
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
P. 345
Is een eigen droomhuis voor mensen met een beperking mogelijk? De Provincie NoordHolland reserveert een deel van het budget voor het stimuleren van collectief particulier opdrachtgeverschap voor kwetsbare doelgroepen. Deze methode van woningbouw is interessant voor deze mensen omdat hierbij het verwezenlijken van specifieke woonwensen en wooneisen eenvoudiger is dan via reguliere woningbouw. Is collectief particulier opdrachtgeverschap voor mensen met een beperking ook haalbaar?
Collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) lijkt kansen te bieden voor het verwezenlijken van de specifieke woonvraag van kwetsbare doelgroepen. Daarom doet de Provincie Noord-Holland een experiment via een budgetreservering voor CPO voor kwetsbare doelgroepen. Een evaluatie achteraf zal de Provincie inzicht geven in de haalbaarheid van de stimuleringsregeling. Het is echter wenselijk om ook bij de start van de regeling hierover een inschatting te maken. Daarvoor zijn gesprekken gevoerd met deskundigen om de woningvraag van kwetsbare doelgroepen te analyseren en de mogelijkheden van CPO hierbij. Aangezien nauwelijks voorbeelden bestaan van CPO voor mensen met een beperking, is in deze voortijdige evaluatie gekeken naar vergelijkbare woningbouwprojecten voor deze doelgroep, met een reguliere ontwikkelingsvorm. De analyse resulteert in een groter inzicht van de kansen en risico’s voor CPO voor kwetsbare groepen, die andere provincies kunnen gebruiken voor de stimulering van CPO, en geeft concrete aanbevelingen aan de Provincie Noord-Holland.
Keuzevrijheid en zeggenschap De woningbouw van na de oorlog voldoet onvoldoende aan de veranderende woonwensen. Dit komt onder andere door de toegenomen welvaart en de voortgaande individualisering die in deze periode is
ingezet. Particulier opdrachtgeverschap (PO) is een methode van woningbouw om vraag en aanbod beter op elkaar aan te laten sluiten. PO verschilt van projectmatige woningbouw, omdat het bouwproces is omgekeerd. De toekomstige bewoner verschijnt niet aan het einde van het proces als koper, maar aan het begin als opdrachtgever. Deze omkering zorgt voor zeggenschap en keuzevrijheid om de eigen woonwensen te realiseren (Ruimtelijk Planbureau, 2007). PO heeft verschillende verschijningsvormen. Het initiatief kan bij een individu of bij een collectief liggen. Van PO is sprake wanneer een particulier grond koopt of in erfpacht krijgt en daarna zelf bepaalt met welke partijen de woning wordt gerealiseerd. CPO is hier een afgeleide van. Hierbij verwerven particulieren in groepsverband een bouwkavel met een woonbestemming voor eigen gebruik. De kopers organiseren zich hiervoor in een stichting of vereniging zonder winstoogmerk. Deze treedt op als opdrachtgever naar architect en aannemer (Ministerie van VROM, 2005). Zowel PO als CPO heeft een voordeel ten opzichte van traditionele woningbouw. De doorstroming kan verbeterd worden doordat het aanbod beter aansluit bij de vraag (Ministerie van VROM, 2005). CPO heeft extra voordelen. Ten eerste kunnen collectieve projecten woningen opleveren met een gunstige prijs-kwaliteitverhou-
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
ding, doordat de kosten van een projectontwikkelaar en makelaar wegvallen. CPO vergroot daarmee de mogelijkheden voor het verkrijgen van een koopwoning voor huishoudens met een smalle beurs. Ten tweede hebben woningen die in CPO verband zijn ontwikkeld vaak een hoge stedenbouwkundige kwaliteit. Collectieven realiseren namelijk niet alleen de woningen, maar ook de woonomgeving en gezamenlijke voorzieningen (RIGO Research en Advies, 1999). Het derde voordeel is dat via CPO meer sociaal betrokken buurten kunnen ontstaan (Bosman, 2008). Ondanks de voordelen ten opzichte van reguliere woningbouw neemt CPO niet meer dan twee procent van de totale woningbouwproductie in. Redenen hiervoor zijn het beperkte aantal bouwkavels, de hoge grondprijzen en de hinderende regelgeving. Daarnaast kennen CPOprojecten doorgaans een bewerkelijk proces (Bosman, 2008). De toekomstige bewoners zijn zelf opdrachtgever en dat vergt van hen de nodige inspanningen. De bewoners moeten met hun toekomstige buurtgenoten om de tafel om gezamenlijk te ontwikkelen. Een onafhankelijke deskundige, die het project op tempo en op koers houdt, is onmisbaar. De afgelopen jaren zijn succesvolle CPO-projecten afgerond. De projecten zijn succesvol omdat CPO een aanzienlijke kostenbesparing oplevert, waarbij de kwaliteit zeker niet onder doet voor die van woningen in de reguliere woningbouw. Bovendien hebben eigenaren een woning die voldoet aan hun specifieke wensen.
CPO in Noord-Holland Het Rijk stimuleert CPO en heeft acht miljoen euro aan de provincies ter beschikking gesteld. Noord-Holland heeft besloten 25 procent van haar budget te reserveren voor CPO-projecten voor kwetsbare doelgroepen. Voor deze doelgroepen is CPO interessant omdat het mogelijkheden biedt voor de realisatie van specifieke woon-
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
eisen en woonwensen. Onder kwetsbare doelgroepen wordt verstaan: “mensen met een behoefte aan zorg, ondersteuning of welzijn, zoals mensen met een verstandelijke of lichamelijke handicap, mensen met een psychiatrische achtergrond, mensen voor wie zorg of verpleging noodzakelijk is, ouderen of anderen waarvoor sociale uitsluiting dreigt” (Provincie Noord-Holland, 2009, p. 4). De Provincie kiest ervoor CPO te stimuleren bij een doelgroep waar nog nauwelijks ervaring mee is opgedaan. Mede-opdrachtgeverschap (MO) kent wel succesvolle voorbeelden. Hierbij beschikt een professionele ontwikkelaar of een corporatie over bouwgrond of een herstructureringslocatie en werft daar bewoners voor. Strikt genomen valt het concept van MO buiten PO/CPO, omdat de zeggenschap over de grond niet bij een particulier of bij een collectief ligt. Volgens de bedenkers van MO wordt wel hetzelfde doel gediend, namelijk de bewoner meer keuzevrijheid geven (Prins, 2008). Bij MO voor huisvesting van kwetsbare doelgroepen is doorgaans een corporatie eigenaar en betalen de bewoners huur. Het succes van de stimuleringsregeling begint met bekendheid bij de doelgroep. Daarnaast is van belang of gemeenten eventueel in samenwerking met een woningcorporatie bereid zijn om met CPO voor kwetsbare doelgroepen aan de slag te gaan. De betreffende doelgroep is geïnformeerd op de goed bezochte informatiebijeenkomst van de Provincie, waarin de haalbaarheid is besproken. Enkele organisaties willen de uitdaging van CPO voor kwetsbare doelgroepen oppakken, zo bleek op deze bijeenkomst. Wanneer blijkt dat onvoldoende aanspraak wordt gemaakt op de reservering voor kwetsbare doelgroepen kan dit budget worden overgeheveld naar regulier CPO. De Provincie wil zo op experimentele basis de mogelijkheden bekijken.
P. 346
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
Behoefte kwetsbare doelgroepen Sinds de jaren negentig is de trend van intramuralisering naar extramuralisering van de zorg ingezet. Intramurale zorg is de zorg die plaatsvindt binnen de muren van een ziekenhuis of verpleeghuis. Extramurale zorg gebeurt buiten de muren van dergelijke instellingen. Dit betekent dat mensen met een zorgvraag niet meer worden ondergebracht in een zorgcentrum of andere instelling, maar in gewone zelfstandige woningen of kleinschalige woonvormen. De zorg wordt in de nieuwe situatie in de eigen woning geleverd. Door de extramuralisering is de vraag van kwetsbare burgers naar zelfstandige woningen en kleinschalige woonvormen toegenomen. Vijfenvijftigplussers met een beperkte zorgvraag hebben doorgaans een voorkeur voor een zelfstandige woning met de benodigde zorgvoorzieningen in de nabijheid. Mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking of met psychiatrische problemen hebben meestal behoefte aan een kleinschalige woonvorm of woongroep. In een kleinschalige woonvorm of woongroep kunnen bewoners zelfstandig of onzelfstandig (met gedeelde woonkamer en keuken) wonen. Met CPO kunnen zowel zelfstandige woningen als kleinschalige woonvormen ontwikkeld worden. De Stichting Initiatieven Realisatie 55+ is positief over CPO als werkwijze voor zelfstandige woningen voor vijfenvijftigplussers en heeft deze werkwijze omarmd. Belangenorganisaties als het Landelijk Steunpunt Wonen en De Latei constateren een groeiende vraag naar kleinschalige woonvormen voor kwetsbare burgers. In toenemende mate worden kleinschalige woonvormen opgezet vanuit ouderinitiatieven, waarbij de ouders de zeggenschap hebben over de woning en de zorgsituatie. In 2008 zijn achttien initiatieven in Noord-Holland geregistreerd (circa 150 woningen). Met aannames wordt het aantal
P. 347
te bouwen woningen in de categorie kleinschalig in Noord-Holland geschat op 170 tot 340 tot 2020 (Provincie Noord-Holland, 2008). Kleinschalige woonvormen worden in de praktijk zelden met CPO ontwikkeld. Doorgaans betreft het huurwoningen van een woningcorporatie. CPO is wel mogelijk bij kleinschalige woonvormen.
Beperkingen Om een inschatting te maken van de haalbaarheid van CPO voor kwetsbare doelgroepen zijn de beperkingen geïnventariseerd. Deze zijn te verdelen in beperkingen die bij CPO ongeacht de doelgroep kunnen voorkomen en beperkingen die meer specifiek zijn voor de kwetsbare doelgroepen. De beperkingen die bij CPO ongeacht de doelgroep kunnen voorkomen, vallen in vijf thema’s: kennis, aanbod van grond, regels, techniek en organisatie. Ten eerste zijn sommige gemeenten terughoudend. Deze koudwatervrees is te verklaren door gebrek aan kennis en ervaring (Prins, 2008), het risico van falen en de bewerkelijkheid van het proces. Soms speelt ook mee dat gemeenten angst hebben voor onvoldoende stedenbouwkundige kwaliteit. Het succes en kennis van CPO is grotendeels afhankelijk van de politieke ambitie. De PvdA bijvoorbeeld, heeft in 2006 haar lokale bestuurders breed geïnformeerd over de kansen van CPO en de gemeenten opgeroepen hiermee aan de slag te gaan. Ten tweede is het vinden van een geschikte bouwlocatie met een woonbestemming een uitdaging. Gemeenten bepalen met hun grondbeleid voor een groot deel het aanbod en de prijs van grond (Prins, 2008). Ook projectontwikkelaars spelen een belangrijke rol aangezien veel van de potentiële gronden voor woningbouw in het bezit is van projectontwikkelaars. Ten derde belemmeren regels en procedures de keuzevrijheid. Het doel van deze regels en procedures is meestal om te zorgen dat het individueel belang niet onevenredig indruist tegen het algemeen of maatschappelijk belang. Ten vierde kan
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
niet alles technisch worden gebouwd of alleen tegen navenant hoge kosten (Prins, 2008). Dit geldt voor alle CPO-projecten, maar specifiek voor CPO voor kwetsbare doelgroepen. Hiervoor zijn immers doorgaans extra voorzieningen nodig. Tot slot is het vormen van een stichting of vereniging met toekomstige bewoners een uitdaging. Voor de kwetsbare doelgroepen gelden aanvullende beperkingen in de thema’s organisatie en financiën. Ten eerste is het vormen van een collectief een uitdaging ongeacht de doelgroep, maar dit geldt doorgaans meer voor kwetsbare burgers. Mensen met een beperking moeten elkaar vinden en de woonwensen en wooneisen moeten in zekere mate bij elkaar aansluiten. Voor de vorming van een collectief kan internet een hulpmiddel zijn, maar ook gemeenten en belangenorganisaties kunnen hierbij een rol vervullen. Belangenorganisaties bieden ondersteuning bij het oprichten van een vereniging. Gemeenten kunnen met een oproep in de lokale media of het organiseren van een informatiebijeenkomst een bijdrage leveren aan de collectiefvorming. Een andere beperking is de lange doorlooptijd die CPO-projecten meestal hebben: tussen initiatief en bewoning zit soms wel tien jaar. Gedurende deze periode kunnen bewoners om diverse redenen afhaken. Deze onzekerheid geldt bij alle CPO-projecten, maar het is denkbaar dat dit meer voorkomt bij kwetsbare doelgroepen. De kans bestaat dat de zorgvraag verandert. In de situatie waarbij aan de woning specifieke, zelfs persoonsgebonden bouwtechnische aanpassingen zijn verricht, is het ook moeilijk om een nieuwe geschikte bewoner te vinden. Wanneer een kwetsbare doelgroep een kleinschalige woonvorm ontwikkelt, ontstaan aanvullende uitdagingen. Vanwege de gedeelde leefruimten is het meer van belang dat de bewoners met elkaar overweg kunnen. Indien een bewoner bij een woonvorm wegvalt, moet een nieuwe bewoner worden
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
gevonden die binnen de groep past. Bij een ouderinitiatief moeten ook de verwachtingen van de ouders op elkaar afgestemd worden. Belangenorganisaties bieden collectieven ondersteuning. Ten tweede is het economisch gezien de vraag of een collectief van mensen met een beperking de benodigde zorg nu en op langere termijn kan inkopen en of zij in staat zijn een woning te kopen. Zorgbudgetten van de overheid kunnen jaarlijks wijzigen. Budgetten zijn persoonsgebonden en bij wijziging bestaat het risico dat het geheel aan middelen onvoldoende is voor passende zorg. Vooral kleinschalige woonvormen van kleine omvang (zes tot acht bewoners) zijn daardoor kwetsbaar. Of kwetsbare doelgroepen in staat zijn een woning te kopen, laat zich niet eenduidig beantwoorden. Dit is mede afhankelijk van het inkomen van de bewoners en het inkomen en vermogen van ouders of andere familieleden en hun bereidheid om mee te financieren. In het algemeen zijn verstandelijk gehandicapten niet in staat zonder hulp van derden een woning te kopen. Hun inkomen bestaat uit een Wajong-uitkering of (minimum-) loon en is niet toereikend voor een hypotheek. Voor deze doelgroep gaat het ook om navenant dure woningen in verband met de benodigde voorzieningen. Dat het kopen van een woning voor een kwetsbare doelgroep haalbaar is, blijkt uit het wooninitiatief Stichting Pim. Dit is een ouderinitiatief waarbij de ouders van kinderen met een beperking gekozen hebben voor een koopoplossing. Deze keuze is bewust gemaakt om niet afhankelijk te zijn van een zorginstelling of corporatie. Naar verwachting is een woning kopen haalbaar voor een deel van de vijfenvijftigplussers, voor lichamelijk gehandicapten die een inkomen genereren en andere kwetsbare burgers die door hulp over voldoende vermogen beschikken.
Mate van haalbaarheid Bij CPO voor kwetsbare doelgroepen kunnen een aantal van de genoemde
P. 348
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Kwetsbare burgers als collectieve particuliere opdrachtgevers
beperkingen gelden. Vooral kleinschalige woonvormen, waarbij sprake is van gezamenlijke leefruimten en de bewoners een zorgvraag hebben, zijn een uitdaging. Het is de vraag of een goed functionerende woongroep gevormd kan worden en of de bewoners de benodigde zorg kunnen betalen. Tevens is het de vraag of kwetsbare doelgroepen zonder hulp van derden in staat zijn een woning te kopen. De verwachting is dat CPO voor een deel van de kwetsbare doelgroepen, haalbaar is.
Aanbevelingen In Noord-Holland inventariseert een gemeente samen met een woningcorporatie de mogelijkheden van CPO voor kwetsbare doelgroepen. De Provincie zou ten eerste initiatieven als deze actief moeten volgen en ondersteunen met kennis. Ten tweede wordt geadviseerd corporaties en gemeenten uit te dagen creatief mee te denken bij dit experiment. De doorgaans beperkte koopkracht van de kwetsbare burgers is één van de beperkingen. Corporaties kunnen constructies als Maatschappelijk Gebonden Eigendom (MGE) inzetten. MGE is een vorm van verkoop door de corporatie (soms met korting), waarbij deze met de koper afspreekt de woning bij doorverkoop als eerste aan de corporatie aan te bieden. De winst of het verlies wordt gedeeld. De corporatie beslist of de woning opnieuw verkocht of verhuurd wordt. Gemeenten kunnen daarnaast ook maatregelen treffen, bijvoorbeeld een korting op de grondprijs of subsidie verlenen. Uitvoering van deze twee aanbevelingen levert de provincie Noord-Holland inzicht op in de werkelijke haalbaarheid. Aan de andere provincies wordt geadviseerd dit experiment te volgen om te zien of CPO bij kwetsbare doelgroepen aan een vraag voldoet en wat de mogelijkheden zijn. Zij kunnen overwegen hun budget ook gedeeltelijk ten bate van deze doelgroepen in te zetten. Indien toch blijkt dat ondanks deze initiatieven en de mogelijke financiële constructies collectief particulier opdrachtgeverschap
P. 349
voor kwetsbare doelgroepen niet haalbaar is, dan zijn er andere mogelijkheden om de woonvraag voor deze doelgroep te ondersteunen. Mede-opdrachtgeverschap voor kwetsbare doelgroepen kan bijvoorbeeld ondersteund worden. Ook hebben sommige provincies een regeling kleinschalige woonvormen voor mensen met dementie, die uitgebreid kan worden met andere doelgroepen. Ditte Valk (
[email protected]) is beleidsadviseur ruimtelijke ontwikkeling bij de Provincie Noord-Holland.
Literatuur Bosman, C. (2008) CPO: een instrument om de sociale cohesie
in de buurten te versterken?, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen Ministerie van VROM (2005) Bewoners bouwen de buurt,
collectief particulier opdrachtgeverschap in de woningbouw, Ministerie van VROM, Den Haag Prins, E. (2008) Particulier Opdrachtgeverschap en
stedelijke gebiedsontwikkeling, een onderzoek naar de meerwaarde van particulier opdrachtgeverschap in stedelijke gebiedsontwikkeling, Erasmus Universiteit Rotterdam, OBR gemeente Rotterdam, Technische Universiteit Delft, Delft Provincie Noord-Holland (2008) Kleinschalig wonen
vergroten, onderzoek naar de mogelijkheden tot verbreding, Provincie Noord-Holland, Haarlem Provincie Noord-Holland (2009) Uitvoeringsregeling Collectief
Particulier Opdrachtgeverschap Noord-Holland 2009, Provincie Noord-Holland, Haarlem RIGO Research en Advies (1999) Particulier
Opdrachtgeverschap in de woningbouw, Nederland en WestEuropa, Amsterdam Ruimtelijk Planbureau (2007) Particulier opdrachtgeverschap
in de woningbouw, NAi Uitgevers, Den Haag
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
P. 350
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit In Nederland ligt de ruimte er mooi aangeharkt bij. Een project als Mooi Nederland illustreert de ambitie van planologen om die aangeharkte ruimte nog mooier te maken. Om dergelijke ambities echt te behalen, is harken niet genoeg. De uitdaging is ploegen: door de ondergrondse ruimte veel meer in ruimtelijke afwegingen te betrekken is een duurzamere omgevingskwaliteit te bereiken en zijn maatschappelijk urgente vragen beter te beantwoorden.
Henk Puylaert, Erik Schurink en Henk Werksma
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
P. 351
Figuur 1 Lagenbenadering (bron: Dauvellier Planadvies, 2003) Occupatielaag kent een hoge veranderingssnelheid; veranderingen voltrekken zich veelal binnen één generatie (10 tot 40 jaar). Netwerklaag kent hoge aanloopkosten en lange aanlooptijden; belangrijke veranderingen in deze laag duren circa 20 tot 80 jaar. Ondergrondlaag kent een lange ontstaansgeschiedenis en is kwetsbaar; veranderingen treden soms snel dan weer langzaam op, herstel of nieuwvorming kan tientallen jaren tot eeuwen duren.
De ondergrond kan een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van maatschappelijke problemen, zoals de klimaat- en energiecrisis en de verrommeling. Jaarlijks gaat door ondoordacht gebruik van de ondergrond drie miljard euro verloren (De Mulder e.a., 2003). Het is dan ook belangrijk om de vertegenwoordigers van de ondergrond uit te dagen, het speelveld van de gebiedsontwikkeling te laten zien en creativiteit te stimuleren. Dit kan door functiecombinaties en meervoudig ruimtegebruik boven en onder de grond uit te werken en toe te passen. Een slim doordacht driedimensionaal plan voorkomt dat problemen in de uitvoering met hoge kosten moeten worden opgelost. In de ruimtelijke ordening ligt de focus op het bovengrondse en het zichtbare. Er is weinig aandacht voor de ondergrond en de mogelijkheden die de ondergrond biedt voor ruimtelijke ontwikkeling. De ondergrond biedt veel kansen om de ruimtelijke kwaliteit van de bovengrondse ruimte te verbeteren. Dit kan bijdragen aan oplossingen van actuele maatschappelijke problemen zonder dat dit ten koste gaat van duurzaam gebruik en beheer van de ondergrond. Centraal staat hier de vraag naar de winst van een integrale benadering van de ondergrond en de bovengrond. Wat is verdiept ruimtelijk beleid? Hoe brengen we dit een stap dichterbij? Eerst wordt ingegaan
op de ondergrondlaag van de lagenbenadering. De meerwaarde van de relatie tussen boven- en ondergrond wordt vervolgens geïllustreerd door maatschappelijk urgente kwesties op het gebied van klimaat en energie en omgevingskwaliteit. Tot slot wordt aangegeven hoe verdiept ruimtelijke beleid werkelijkheid kan worden.
De lagenbenadering De essentie van de lagenbenadering (figuur 1) is de veranderingssnelheid van de lagen. De benadering stimuleert het bewustzijn over temporele veranderingen in de onderscheiden lagen. Naarmate dit tempo lager ligt, is meer oog voor effecten op langere termijn nodig in de afweging van ruimtelijke ingrepen. Veranderingen in de occupatielaag gaan over het algemeen sneller dan in de ondergrondlaag. Ingrepen in de ondergrond zijn niet of slechts op lange termijn omkeerbaar. De ondergrond is gezien de aard van de biotische en abiotische processen daarin een laagdynamisch systeem. Een regendruppel doet er honderden jaren over om een drinkwaterbron op een paar honderd meter diepte te bereiken. Dat maakt het logisch dat de gewenste invloed van de overheid, als hoeder van het langetermijnbelang, op de ondergrond groot is. Ook vraagt dit van de overheid oog voor de interactie tussen de lagen. Veranderingen in de ene laag kunnen effect hebben op andere lagen.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
De ondergrondlaag is uitgewerkt in ondergrondkwaliteiten. Dit zijn de informatiekwaliteit, productiekwaliteit, draagkwaliteit en regulatiekwaliteit (figuur 2). Deze vierdeling maakt de functies van de ondergrond zichtbaar. De ondergrond is de basis van het landschap en het (natuur-) historisch archief. Deze laag is een schatkamer voor genetisch materiaal, cultureel erfgoed en drager van het landschap en daarmee bepalend voor de identiteit van gebieden. Bovendien is de ondergrond de basis voor natuur, landbouw, tuinbouw en bosbouw, producent van delfstoffen en van energie. De ondergrond is de drager voor constructies, funderingen, ondergrondse verblijfsruimten, kabels en leidingen. Bovendien is deze laag een buffer voor de opslag van hemelwater. In de ondergrond vinden tenslotte processen plaats als filtratie, buffering en chemische omzetting.
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
Figuur 2 Ondergrondkwaliteiten (bron: Dauvellier Planadvies, 2003)
De ondergrond heeft een grote capaciteit tot (zelf-)regulatie en is in staat om zelf, of soms geholpen door de mens, verontreinigingen af te breken mits ze ruimte en tijd krijgt. De ruimtelijke ordening is vooral gericht op de eerste drie kwaliteiten. Het belangrijkste aandachtsgebied van milieubeheer is juist de vierde kwaliteit, de regulatiekwaliteit.
Gebiedsontwikkeling De ondergrondkwaliteiten laten zien dat de ondergrond van invloed is op het gebruik van de ruimte bovengronds (figuur 3). De afstemming van toenemend gebruik en
Dwarsdoorsnede ondergrondkwaliteiten (bron: Dauvellier Planadvies, 2007)
P. 352
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
toenemende claims op de ondergrond en het ontwikkelen en beschermen van de kwaliteiten van de ondergrond vereisen een zorgvuldige planning. Dat betekent een betere samenwerking tussen ruimtelijke planning en milieubeheer, waarbij beide disciplines zich moeten verdiepen in de kwaliteiten van de ander. Ruimtelijke ordening mag belangrijke regulatiemechanismen niet verstoren. Milieubeheer moet meer rekening houden met het benutten van productie-, draag- en informatiekwaliteiten. Per locatie moet worden bekeken welke kwaliteiten van de ondergrond belangrijk zijn en hoe deze te combineren vallen. De praktijk van ruimtelijke planvorming en gebiedsontwikkeling laat zien dat de wisselwerking tussen planologen en bodemdeskundigen niet optimaal is. De bodemwereld werkt al geruime tijd aan ver-
P. 353
breding van het bodembeleid en probeert aansluiting te vinden bij ruimtelijk beleid en gebiedsontwikkelingen. De ruimtelijke planningswereld is zich nauwelijks bewust van het belang om de ondergrondlaag te beschouwen en als kans te zien. De meeste aandacht gaat uit naar belemmeringen van de ondergrond voor gewenste bovengrondse ontwikkelingen, zoals de extra kosten door verontreiniging van bodem of grondwater, een slechte draagkracht of vertraging door verplicht archeologisch onderzoek. Kansen van de ondergrond voor de oplossing van maatschappelijke kwesties staan in de ruimtelijke planningswereld niet scherp op het netvlies. Voor drie maatschappelijke kwesties volgen nu enkele voorbeelden van kansen die, als ze worden benut, laten zien dat een gebied er sterk op vooruit kan gaan door beter gebruik van de ondergrond.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Klimaat en energie De regulatiekwaliteit van de bodem kan worden aangesproken om hemelwater tijdelijk te bergen. Om wateroverlast in extreme situaties te voorkomen is tijdelijke berging van water op de grond en in de bodem nodig. Water in de bodem opslaan kan bijvoorbeeld in combinatie met andere functies die stedelijke kwaliteit toevoegen aan de openbare ruimte. De zonnevijver op de ondergrondse parkeergarage in het Paleiskwartier in Den Bosch is een goed voorbeeld (Werksma & Verhoeff, 2007). Water in de bodem opslaan kan ook. De bodem moet dan niet verhard zijn en het kan noodzakelijk zijn de doordringbaarheid van de bodem te verbeteren. De bergingspotentie verschilt namelijk van plaats tot plaats, waardoor vroegtijdige afstemming van gebruik van boven- en ondergrond noodzakelijk is. Bij ruimtelijke ontwikkelingen met een groot verhard oppervlak is de tijdelijke berging van hemelwater een lastige opgave. Dit is op te lossen door de bodem als ruimtereservoir te beschouwen en de inrichting van de bouwlocatie zo af te stemmen op de bodemopbouw dat infiltratie vanuit vijvers en wadi’s mogelijk is. Waterberging in de bodem gaat verdroging in de zomer tegen. Dat is noodzakelijk om monumentale bomen en ander groen te behouden. Ook voorkomt dit dat eeuwenoude funderingspalen droog komen te staan, hun draagkracht verliezen en schade aan panden wordt veroorzaakt. De productiekwaliteit van de bodem levert een belangrijke bijdrage aan een duurzame energiehuishouding, door bijvoorbeeld warmte- en koudeopslag,
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
geothermie en opslag van (wind-) energie in de bodem. Vooral warmte- en koudeopslag vraagt om ruimtelijke ordening van de ondergrond, omdat open systemen gebruik maken van grondwaterstromen. Het is niet mogelijk om onbeperkt systemen naast elkaar te ontwikkelen, omdat het ene systeem de warmte of koude van het andere systeem kan inpikken. Dit heeft juridische gevolgen voor eigendom en aansprakelijkheid, waarvan onduidelijk is of en hoe een bestemmingsplan dit kan regelen. Dit jaar verschijnt een beleidsvisie op de ondergrond van het Ministerie van VROM die hierop ingaat. De relatie tussen ondergrond en broeikasgassen is voor gebiedsontwikkeling een actueel thema. Het landbouwkundig gebruik van veenweidegebieden leidt door waterpeilverlaging tot blootstelling van veen aan de lucht en daarmee tot een aanzienlijke CO2-uitstoot (regulatiekwaliteit). Andersom kan het gebruik van de ondergrond voor opslag in lege aardgasvelden (draagkwaliteit) de bodemdaling tegengaan en een oplossing zijn voor het CO2probleem. Discussies over een experiment met CO2-opslag in Barendrecht illustreren de verbinding tussen ondergrondse en bovengrondse ordening.
Leefomgevingskwaliteit Intensivering van het ruimtegebruik door verdichting en verdieping draagt bij aan de kwaliteitsverbetering van de stad en voorkomt aantasting van kwaliteiten van groene gebieden. Minder aantrekkelijke functies, zoals opslag van afval en goederen, parkeren, archiefruimte, kabels en leidingen, kunnen naar de ondergrond verplaatst worden. Ondergrondse auto-infrastructuur verbetert vooral in steden de milieu- en
P. 354
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
omgevingskwaliteit. Een voorbeeld is de Markt in Maastricht waar de aanleg van een ondergrondse parkeergarage de bovengrondse kwaliteit sterk heeft verbeterd. Bij grote ruimtenood is het omvangrijke ruimtereservoir van de ondergrond in stedelijk gebied actief te benutten voor winkelen en amusement. De Rotterdamse koopgoot en de Haagse tramtunnel tonen dat een hoge kwaliteit van de ondergrondse ruimte de aantrekkelijkheid van gebieden ondergronds en bovengronds versterkt. De drukte in de ondergrond kan bij onvoldoende oog voor de samenhang tussen ondergrond en bovengrond beperkend werken. Zo was het niet mogelijk om bomen te planten in een Utrechts centrumgebied omdat er geen ruimte voor de wortels was. De culturele identiteit van steden en dorpen is te versterken door archeologische waarden in de bodem te tonen en aardkundige waarden in het landschap te accentueren (informatiekwaliteit). De regionale economie kan hier de vruchten van plukken door inkomsten uit toerisme en recreatie, bijvoorbeeld waar wandelroutes de toerist kennis laten nemen van de bodem. In Maastricht leidt de route langs bewaard gebleven resten van Romeinse bouwwerken en in Woerden toont een parkeergarage archeologische vondsten.
Kosten en baten Problemen met de uitvoering van grote plannen, zoals de Noord-zuidlijn in Amsterdam en de Haagse tramtunnel halen het landelijke nieuws. Ook in de regio is groot leed zoals bij de Koepoortgarage in Delft en de bij Schouwburg in Middelburg. Klein leed, dat vooral de draagkwaliteit
P. 355
van de ondergrond betreft, komt frequent voor, zoals paalrot door verlagingen van de grondwaterstand, wateroverlast door opstuwing door parkeergarages, vocht in kruipruimtes, aantrekken van grondwaterverontreiniging en beschadiging van kabels en leidingen tijdens de bouw. Tijdens de bouw of kort na oplevering zorgt dit voor hoge kosten en maatschappelijk onrust. Dat geldt ook voor onverwachte kosten in het beheer, bijvoorbeeld door verzakkingen van opritten en andere infrastructuur. Een passende afstemming van functies op en in de ondergrond bespaart veel geld zowel in de realisatie als in het beheer. Bodemverontreiniging, een bedreiging voor de regulatiekwaliteit van de ondergrond, vormt voor veel braakliggende terreinen een obstakel voor herontwikkeling. De kosten van sanering zijn vaak te hoog. Door de sanering te combineren met andere functies zijn kosten te besparen. Bijvoorbeeld door aanleg van een warmte- en koudeopslagsysteem dat door het rondpompen van grondwater het verontreinigde grondwater zuivert. Dit voorkomt een ingrijpende en tijdrovende sanering. Voor de ontwikkeling van woningbouw is verontreinigde grond een belemmering, zeker in bestaand stedelijk gebied. Kansrijke oplossingen zijn te realiseren op aantrekkelijke locaties, zoals oude havengebieden, door functiecombinaties, innovatieve inrichtingsconcepten en een slimme keuze van de saneringstechniek. Voor de herstructurering van een wijk in Hoogvliet is bodemsanering gecombineerd met ruimte voor waterberging. De vervuilde grond is hergebruikt voor een geluidswal langs de A 15 door de grond in folie te pakken en er een leeflaag op te brengen. Op die laag is groen gerealiseerd, wat fijnstof afvangt.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
Tabel 1 De werelden van gebiedsontwikkeling en milieu
milieu
gebiedsontwikkeling
denkwijze
defensief / vasthouden dan wel verbeteren
offensief / overvragen
werkwijze
monodisciplinair/sectoraal/uitsluiten onzekerheid multidisciplinair/integraal/omgaan met onzekerheid
kwaliteitsdoel
maximalisatie van een specifieke kwaliteit
optimalisatie totaal
niveau besluitvorming centraal
decentraal
methode doelbereiking formulering toetsbare normen
ontwerpen, inpassen en afwegen
ruimtegebruik
multifunctioneel en intensief
functiescheiding en zonering
Tabel 2 Checklist ondergrond geschikt voor…
beschermen van…
zichtbaar maken van...
bouwen
schone bodem
cultuurhistorie
rekening houden met… bodemvervuiling
ondergronds bouwen
levende bodem
landschap
kabels en leidingen
CO2 opslag
stabiele bodem
geomorfologie
niet gesprongen explosieven
warmte- en koudeopslag
waterfilterende bodem
ecologie
bodemdaling
geothermie
waterbergende bodem
aardkundige waarden
gewasproductie
voorraden drinkwater
archeologie
De uitdaging Gebruik maken van de ondergrond verbetert dus de (bovengrondse) ruimtelijke kwaliteit en draagt bij aan de oplossing van maatschappelijke kwesties. Verdiept ruimtelijk beleid biedt kansen. De vraag resteert hoe die kansen kunnen worden benut. Het antwoord is simpel. Organiseer interactie tussen de betrokken disciplines en laat resultaten zien. De praktijk is echter weerbarstig. Cultuur- en organisatieverschillen maken dat onderling contact niet vanzelfsprekend is. Tabel 1 illustreert de verschillende werelden. Juist vanuit deze verschillen is een uitdagende inbreng te leveren aan de maatschappelijke kwesties, die gebiedsontwikkeling en ondergrond met elkaar gemeen hebben. Vanuit de ondergrond vraagt dit de juiste bijdrage op het juiste moment in de juiste vorm. De juiste bijdrage betreft het brede spectrum van de ondergrond, wordt gecoördineerd aangeleverd met inbreng vanuit verschillende bodemdisciplines,
zoals geotechniek, archeologie, bodemkunde, hydrologie. Hierbij dienen tevens verbindingen gelegd te worden naar andere thema’s, zoals natuur, water en economie, en dient aansluiting op de politieke agenda gezocht te worden. Van gebiedsontwikkelaars vraagt dit een integrale verkenning van de ondergrond in een gebiedsanalyse. De lagenbenadering en daarop gebaseerde analyse-instrumenten, zoals de checklist ondergrondkwaliteiten (tabel 2), zijn hulpmiddelen. Deze checklist verschaft een agenda van relevante onderwerpen en helpt om samenhang tussen onderwerpen in de ondergrond aan te brengen via de vier onderscheiden kwaliteiten. De lagenbenadering positioneert de ondergrond ten opzichte van de andere lagen in de gebiedsanalyse en stimuleert inzicht in de samenhang tussen de lagen. Belangrijk is ook de communicatie over de geleverde bijdragen. Zijn de bijdragen bruikbaar, welke vragen leven nog en
P. 356
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Een bodem voor duurzame omgevingskwaliteit
welke informatiebehoefte bestaat nog? Dit lijkt vanzelfsprekend, maar de praktijk laat zien dat er vaak een kloof blijft tussen vraag en aanbod van informatie. De juiste vorm van informatie en informatieoverdracht is van grote betekenis. Gebiedsontwikkelaars willen informatie die zicht biedt op kansen. Informatie moet eenvoudig zijn, visueel aantrekkelijk en in de taal van de ontvanger. Geschiktheids- en kansenkaarten voor ruimtelijke functies is wat gebiedsontwikkelaars willen, evenals inzicht in de grote belemmeringen in tijd en kosten van de ondergrond voor gebiedsontwikkeling. Dus biedt geen bodemkwaliteitskaart met technische legenda-eenheden aan, maar een kaart die duidelijk maakt waar in het gebied hoeveel onderzoekstijd nodig is naar de kwaliteit van de bodem.
Basis voor duurzame kwaliteit De ondergrond biedt kansen voor de oplossing van de ruimtelijke ordeningskwesties van vandaag, zoals duurzaamheid, leefbaarheid en kosten. Een duurzame ontwikkeling is gebaat bij schone energiebronnen. De ondergrond kan met geothermie en warmte-koudeopslag een wezenlijke bijdrage leveren. Door veenoxidatie af te remmen via waterpeilbeheer kan CO2-uitstoot verminderen. Gebruik van de ruimte in de ondergrond draagt bij aan een intensivering van het stedelijk ruimtegebruik en kan dit bovengronds de leefomgevingskwaliteit verbeteren. Tevens kan het een rem zijn op stedelijke uitleg waardoor groene gebieden gevrijwaard blijven van verstedelijking en de kans op verrommeling van het landelijk gebied vermindert. Met een slim gebruik van de ondergrond is geld te besparen en zelfs te verdienen. De directe bespaar- en verdiencapaciteit zit
P. 357
vooral bij de draagkwaliteiten (het domein van de civiele techniek) en de wijze van omgang met verontreiniging van bodem en grondwater. Een indirecte verdiencapaciteit zit in de informatiekwaliteiten via een leesbare geschiedenis van stad en land. Dit is een kans voor de regionale economie. Archeologische en aardkundige waarden kunnen gedurende lange tijd voor een toeristisch-recreatieve impuls zorgen, mits goed beschermd. Ook de regulatiekwaliteiten vragen bescherming tegen ongewenste ingrepen. Ongewenst gebruik kan tot jarenlange negatieve effecten leiden waardoor opties in de toekomst zoals schoon en goedkoop drinkwater niet zijn te verzilveren. Verdiept ruimtelijk beleid hoort afwegingen te maken tussen korte en langetermijnbelangen en waarden van de boven- en de ondergrond. Nodig is dat vroeg in het planvormingsproces verdieping ontstaat in de interactie tussen ondergronddeskundigen en gebiedsontwikkelaars. Als dat lukt dan vormt de ondergrond echt de basis voor een duurzame omgevingskwaliteit. Henk Puylaert en Henk Werksma (
[email protected]) zijn planoloog en partner van H2Ruimte. Erik Schurink (
[email protected]) is senior adviseur bij CSO Adviesbureau in multidisciplinaire projecten over de ondergrond.
Literatuur Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I. Ritsema, W.E. Westerhoff & T.E. Wong (2003) De ondergrond van Nederland, Noordhoff, Utrecht Werksma, H. & B. Verhoeff (2007) De bodem is voor mij…; een
stevige basis voor ruimtelijke ontwikkeling, SKB, Gouda.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Leren met GIS-georiënteerde monitors
P. 358
Leren met GIS-georiënteerde monitors
Dennis de Kool
Een voorbeeld uit de Regiomonitor Amsterdam: concentraties van woningbouw uit de bouwperiode 1975-1989. (bron: Regiomonitor Amsterdam)
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Leren met GIS-georiënteerde monitors
P. 359
De overheid wordt zich steeds meer bewust van het nut van geografische informatiesystemen (GIS) bij het monitoren van beleid. Desondanks wordt het leerpotentieel van GIS-georiënteerde monitors niet optimaal benut. De belangrijkste factoren die de doorwerking van dit instrument belemmeren zijn de abstractie van veel beleidsdoelstellingen, de relatief korte meethistorie, selectieve transparantie, het ontbreken van aanwijsbare probleemeigenaren en de gebrekkige afstemming van (geografische) informatiesystemen.
Overheden zetten op grote schaal beleidsmonitors in (Engbersen e.a., 1997; De Kool, 2007). Monitoring is het systematisch en periodiek volgen en presenteren van beleidsrelevant geachte ontwikkelingen (De Kool, 2008). In toenemende mate erkent de overheid de waarde van GIS bij het ontwikkelen, uitvoeren en monitoren van beleid (Greene, 2003; Bekkers & Moody, 2006). De kracht van GIS moet daarbij vooral worden gezocht in het visualiseren van beleidsproblemen en -effecten. Het inzichtelijk maken van relevante beleidsontwikkelingen is van groot belang, omdat overheden in toenemende mate verantwoording moeten afleggen over behaalde resultaten. Desondanks benutten
overheden de potentie van geo-informatie nog niet optimaal (Ministerie van VROM, 2008). Dit artikel beschrijft in hoeverre de overheid informatie uit GIS-georiënteerde monitors gebruikt in het beleidsproces.
Achtergrond onderzoek Het onderhavige onderzoek is uitgevoerd door de Erasmus Universiteit Rotterdam als onderdeel van het project GEOGOV, een vierjarig onderzoeksprogramma naar de implicaties van geo-informatie voor overheidsorganisaties. Voor dit onderzoek zijn vier casestudies bestudeerd, namelijk PolStat, de Monitor Nota Ruimte, de Regiomonitor Amsterdam en de Watermonitor (figuur 1). Per casus
Figuur 1 De vier monitors geïntroduceerd
PolStat
PolStat is een intern geografisch informatiesysteem van de politieregio Rotterdam-Rijnmond dat
een actueel en gedetailleerd overzicht verschaft van delicten die in deze politieregio zijn gepleegd.
Dit systeem is in het najaar van 2004 ingevoerd.
Monitor Nota Ruimte
De Monitor Nota Ruimte meet periodiek de voortgang van het beleid dat in de Nota Ruimte is
verwoord. In juni 2006 verscheen de eerste meting van deze monitor. In 2008 verscheen de
vervolgmeting.
Regiomonitor Amsterdam
De Regiomonitor Amsterdam is in 2000 ontwikkeld door de Universiteit van Amsterdam en een
aantal gemeenten. Met behulp van deze GIS-applicatie kunnen sociale en demografische
ontwikkelingen in de regio Amsterdam in kaart worden gebracht.
Watermonitor
De Watermonitor is een interne webapplicatie van het waterschap Aa en Maas die jaarlijks
rapporteert in hoeverre de doelstellingen van dit waterschap zijn gerealiseerd. In 2005 verscheen
de eerste Watermonitor op intranet.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
zijn de betreffende monitor en relevante documenten geanalyseerd. Daarnaast zijn semi-gestructureerde interviews afgenomen onder betrokken partijen. De GIS-georiënteerde monitors zijn aan de hand van drie verschillende theoretische perspectieven bestudeerd. Vanuit een rationele benadering is een monitor een neutrale bron van informatie en een middel om de doeltreffendheid, doelmatigheid of integraliteit van het gevoerde beleid te verhogen. Vanuit een politieke benadering is een monitor een strategisch instrument dat is gericht op het handhaven of versterken van posities van actoren of het legitimeren van het gevoerde beleid. Tenslotte levert een monitor vanuit een culturele benadering een zinvolle bijdrage aan het creëren van gemeenschappelijke beeldvorming met betrekking tot het gevoerde beleid (De Kool, 2008). Eerst zal aandacht worden besteed aan de kenmerken van de bestudeerde monitors die gerichte interventies in het beleidsproces bevorderen. Daarna worden de aspecten van de monitors beschreven die beleidsgerichte leerprocessen belemmeren. Daarna worden conclusies getrokken en een aantal aanbevelingen gepresenteerd.
Leerpotenties ‘Meten is weten’ is een dominante rationele gedachte bij monitoring. De primaire functie van de bestudeerde monitors is het signaleren van relevante ontwikkelingen. De meerwaarde van GIS daarbij is het visualiseren van locatiegebonden problemen en knelpunten. GIS-georiënteerde monitors stimuleren in de praktijk een efficiënte uitvoering van beleid, omdat zij locatiegerichte (beleids)interventies mogelijk maken. PolStat is daar het beste
Leren met GIS-georiënteerde monitors
voorbeeld van, omdat politieagenten dankzij dit systeem gericht kunnen surveilleren op ‘hotspots’. GIS-georiënteerde monitors kunnen ook de effectiviteit van het gevoerde beleid verhogen door het koppelen van gegevens aan locaties. Dat kan nieuwe beleidsinzichten opleveren. Uit de regiomonitor Amsterdam blijkt bijvoorbeeld dat van de vermeende ontwikkeling van etnische getto’s geen sprake is (Gemeente Amsterdam, 2006). Met dit soort locatiespecifieke bevindingen wordt voorkomen dat zo’n systeem een verkeerde beeldvorming veroorzaakt. Acties kunnen daardoor gerichter worden uitgevoerd. GIS-georiënteerde monitors stimuleren ook een rationele reflectie op de doelstellingen die aan het gevoerde beleid ten grondslag liggen. Dit is het sterkst zichtbaar bij de Monitor Nota Ruimte, die input levert voor de Uitvoeringsagenda Nota Ruimte en een discussie over de ‘doelenboom’ in gang heeft gezet. In deze doelenboom zijn de ruimtelijke beleidsdoelen en bijbehorende indicatoren en randvoorwaarden schematisch weergegeven. Er zijn in het onderzoek echter geen indicaties gevonden dat beleidsdoelstellingen als direct gevolg van GIS-georiënteerde monitors zijn of worden gewijzigd. Monitoring kan een stimulerende rol spelen bij het realiseren van een gedeelde beleidsoriëntatie van verschillende organisaties in een beleidsdomein. Het verbindende potentieel van monitors mag daarom niet worden onderschat (De Kool, 2007). Ook binnen organisaties kan monitoring fungeren als een kompas dat de medewerkers richting en houvast geeft. Een gemeenschappelijke interpretatie van de gemeten successen
P. 360
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Leren met GIS-georiënteerde monitors
en knelpunten van het gevoerde beleid is een belangrijke voorwaarde om te kunnen leren. PolStat ‘leeft’ het meest, gevolgd door de Watermonitor. Een verklaring hiervoor is dat beiden systemen toegankelijk zijn voor alle medewerkers. Voor de Regiomonitor en de Monitor Nota Ruimte lopen de respondenten minder warm. De Regiomonitor staat vanwege de regionale oriëntatie waarschijnlijk iets te ver af van de lokale belevingswereld van de participerende gemeenten en de Monitor Nota Ruimte wordt door decentrale overheden als ‘Rijksmonitor’, en door de departementen zelf als ‘VROM-monitor’ gezien. Deze monitors worden niet beleefd als een gemeenschappelijk (leer)instrument.
Leerbarrières Naast de zojuist genoemde leerpotenties, zijn in het onderzoek ook verschillende (potentiële) leerbarrières getraceerd. De opvallendste factoren die de doorwerking van GIS-georiënteerde monitors in traceerbare beleidsinterventies (kunnen) belemmeren zullen kort worden besproken. De belangrijkste factor die het leervermogen van een GIS-monitor belemmert, is de hoge mate van abstractie van de meeste beleidsdoelstellingen. Abstracte beleidsdoelstellingen staan niet alleen effectieve monitoring, maar ook leerprocessen in de weg. Er kan immers pas gericht worden geleerd, wanneer vooraf helder is waar men precies naar toe wil met het gevoerde beleid. De beleidsdoelen van de Nota Ruimte zijn bijvoorbeeld niet concreet geformuleerd (Planbureau voor de Leefomgeving, 2008). De verklaring voor deze abstracte formulering is de inzet van de Rijksoverheid op decentrale uitvoering en de daaruit voortvloeiende keuze globale
P. 361
kaders op te stellen. Een rationele oorzaak die het leerproces van een monitor in de weg kan staan is complex beleid dat het uitzetten van een beredeneerde koers kan belemmeren. Een politieke verklaring, die overigens niet vaak expliciet door respondenten wordt benoemd, is de angst om op basis van concrete ambities ‘afgerekend’ te worden aan de hand van de uitkomsten van de GIS-monitors (De Kool, 2008). De meethistorie van monitors is ook bepalend voor de mate waarin beleidsmakers lessen kunnen trekken uit het instrument. Uit alle bestudeerde casussen blijkt dat het nut van GIS-georiënteerde monitors toeneemt naarmate de tijdreeksen langer worden. Veel beleidsontwikkelingen hebben namelijk tijd nodig. Het vaststellen van beleidsmatige trends of ombuigingen vereist daarom gegevens die betrekking hebben op een langere periode. Met andere woorden, tussen het plegen van beleidsinterventies en het optreden van beleidseffecten verstrijkt de nodige tijd. Aangezien GIS-georiënteerde monitors vooralsnog een relatief nieuw fenomeen zijn, zal het probleem van de korte datareeksen met het verstrijken van de jaren naar verwachting kleiner worden. Soms zijn ook andere factoren van invloed op de lengte van de gepresenteerde gegevens in het informatiesysteem. Met PolStat is het bijvoorbeeld in de praktijk niet mogelijk om data ouder dan dertien weken in dit systeem te raadplegen, terwijl die informatie in principe wel voorhanden is. Alhoewel het in theorie mogelijk is om meer historische gegevens in PolStat op te slaan, is daarvoor in de praktijk extra computercapaciteit nodig, wat extra kosten met zich meebrengt. De hieraan gekoppelde
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
financiële overwegingen zullen niet altijd leiden tot het meest wenselijke resultaat aangezien het beheer van geografische informatiesystemen vaak kostbaar is. De meetfrequentie van de monitors is doorgaans van tevoren bepaald en kan daarom op gespannen voet staan met informatiebehoeften die vaak aan veranderingen onderhevig zijn. De respondenten verschillen overigens van mening over de wenselijke frequentie van de bestudeerde monitors. Bij de jaarlijkse Watermonitor hebben respondenten de wens naar voren gebracht om ontwikkelingen continu bij te houden en te verwerken in het systeem. De casus PolStat toont in ieder geval aan dat ‘real-life’ monitoring technisch mogelijk is. Wat betreft de Monitor Nota Ruimte benadrukt het Planbureau voor de Leefomgeving dat de tweejaarlijkse frequentie van de Monitor Nota Ruimte aan de hoge kant is vanwege het doorgaans langzame verloop van ruimtelijke ontwikkelingen. Een te hoge frequentie brengt ook het risico van information overload met zich mee, waardoor organisaties ongevoelig kunnen worden voor nieuwe boodschappen en signalen. Dit wordt de signaleringsparadox genoemd. Niet alleen de kenmerken van de monitors zelf, maar ook de gesignaleerde ontwikkelingen kunnen leren in de weg staan. Monitors kunnen immers naast positieve ontwikkelingen ook knelpunten aan het licht brengen die organisaties soms liever niet onder ogen zien. Het risico bestaat dat tegenvallende resultaten gebruikt worden tegen medewerkers of organisaties om hen daarop af te rekenen. Daarnaast kan de betreffende organisatie imagoschade oplopen. Om deze redenen ligt het gevaar
Leren met GIS-georiënteerde monitors
van selectieve transparantie op de loer, ofwel het eenzijdig willen ‘scoren’ met positieve verhalen, terwijl negatieve signalen worden veronachtzaamd, verhuld of eventueel gemanipuleerd (De Kool, 2007). Onvolledige of verdraaide informatie belemmert het zicht op de beleidspraktijk en kan daarmee leren in de weg staan. GIS-georiënteerde monitors worden in de bestudeerde cases vooralsnog te weinig benut als kans om transparant te zijn voor de buitenwereld. Alleen de Monitor Nota Ruimte is openbaar, maar dit is uitgerekend het instrument dat relatief weinig (gedetailleerde) geo-informatie bevat. Natuurlijk is hier niet mee gezegd dat alle geo-informatie openbaar moet worden gemaakt. Het openbaar maken van bijvoorbeeld politiegegevens kan criminelen in de kaart spelen en de privacy van verdachten schaden. Overheden zijn doorgaans terughoudend met het delen van gegevens met andere organisaties. Geo-informatie is immers een strategische machtsbron die van invloed kan zijn op de positie van organisaties (Bekkers & Moody, 2006). Vanuit deze invalshoek is het verklaarbaar dat de afstemming van (geografische) informatiesystemen binnen en tussen organisaties doorgaans moeizaam verloopt. Organisaties doen monitoring doorgaans bij voorkeur zelf om de controle over ‘hun’ informatie niet te verliezen. Veel organisaties of afzonderlijke delen van organisaties ontlenen bovendien een deel van hun bestaansrecht aan een specifieke informatiepositie. In de casus PolStat kwam naar voren dat afzonderlijke politiekorpsen vaak met eigen systemen werken. Bij de Monitor Nota Ruimte bleek concurrentie te bestaan tussen departementen die beleidsinfor-
P. 362
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Leren met GIS-georiënteerde monitors
P. 363
Een voorbeeld uit de Watermonitor: ecologische verbindingszones (bron: Waterschap Aa en Maas)
matie bij voorkeur via ‘eigen’ monitors aan de buitenwereld tonen. Als gevolg daarvan is de afstemming met andere monitors vaak niet optimaal. Een andere leerbarrière is het ontbreken van aanwijsbare probleemeigenaren om gesignaleerde knelpunten op te pakken. Deze situatie wordt veroorzaakt door de praktijk waarin de partij die signaleert doorgaans niet dezelfde partij is die beleid maakt of uitvoert. GISgeoriënteerde monitors zijn vaak een verantwoordelijkheid van onderzoeksafdelingen of GIS-specialisten, terwijl
bestuurders, beleidsmakers en uitvoerders verantwoordelijk zijn om deze signalen op te pakken. De afstand tussen GISspecialisten en beleidsmakers wordt ook wel vergeleken met het bestaan van twee werelden (Heywood, Cornelius & Carver, 2002). Meer coördinatie tussen deze twee werelden is noodzakelijk. Tenslotte zijn er casusspecifieke aspecten die leerprocessen kunnen belemmeren. In de casus PolStat is bijvoorbeeld de behoefte geuit om kaarten in het systeem letterlijk op elkaar te leggen, zodat nog meer nieuwe inzichten kunnen ontstaan.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
In het huidige systeem bleek het niet mogelijk te zijn om twee kaarten te combineren. In de Regiomonitor is dat bijvoorbeeld wel mogelijk (Bouchier, Bosveld & Pfeffer, 2005).
Nut van GIS voor monitoring De meerwaarde van GIS bij het monitoren van beleid is onomstreden. Het potentieel van het instrument blijkt echter nog niet geheel te worden benut. Vanuit een rationele invalshoek maken GIS-georiënteerde monitors effectieve en efficiënte (beleids) interventies mogelijk en leveren nieuwe inzichten op. Daarnaast stimuleert monitoring een kritische reflectie op de beleidsdoelen en de wenselijke meetfrequentie. Vanuit politiek oogpunt bieden monitors organisaties kansen om zichzelf te profileren en om successen te onderbouwen. Gezien vanuit een cultureel perspectief fungeren monitors tot op zekere hoogte als een gedeeld referentiekader, vooralsnog met name binnen organisaties. Tegenover de genoemde kansen van GIS-monitoren om te leren vanuit een rationeel, politiek en cultureel perspectief staan in de praktijk leerbarrières die de doorwerking van GIS-geörienteerde monitors belemmeren. Deze sluiten aan bij de genoemde drie theoretische perspectieven. Belangrijke rationele leerbarrières zijn het abstracte karakter van veel beleidsdoelstellingen, waar overigens ook strategische overwegingen aan ten grondslag kunnen liggen, en de relatief korte meethistorie van monitors. Een belangrijke politieke leerbarrière is de selectieve manier waarmee organisaties met transparantie omgaan. Daarbij wordt vaak krampachtig omgegaan met negatieve boodschappen, terwijl organisaties juist kunnen leren van zaken die
Leren met GIS-georiënteerde monitors
niet goed gaan. Een belangrijke culturele verklaring is het gebrek aan afstemming van (geografische) informatiesystemen binnen en tussen organisaties. Daarbij is de verantwoordelijkheid voor monitors en GIS doorgaans gescheiden van de verantwoordelijkheid voor beleidsontwikkeling en uitvoering. Er is dus sprake van gescheiden werelden, terwijl leren een gezamenlijk proces moet zijn.
Wat de praktijk kan leren Om het potentieel van GIS-georiënteerde monitors optimaler te benutten, moeten ten eerste de beleidsdoelstellingen eenduidiger en concreter worden gemaakt en in een realistische verhouding worden gezet tot de beschikbare middelen. Hoe duidelijker de doelen zijn, hoe effectiever monitoring ter hand kan worden genomen. Een belangrijke voorwaarde is wel dat tegenvallende resultaten niet meteen worden afgestraft, maar als waardevolle lessen worden gezien om zaken te verbeteren. Anders kunnen onwenselijke effecten optreden, zoals het achterhouden of manipuleren van relevante informatie. Ten tweede is het belangrijk dat GISapplicaties niet als instrument op zichzelf staan, maar een geïntegreerd onderdeel zijn van de informatievoorziening. Als gevolg van een meer integrale aanpak kan een vollediger inzicht ontstaan in de beleidspraktijk. Daarbij is het wel goed om te bedenken dat het integreren van informatiesystemen niet alleen een technische aangelegenheid is, maar ook organisatorische consequenties kan hebben. Om die reden moeten medewerkers actief bij deze veranderingsprocessen worden betrokken.
P. 364
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Leren met GIS-georiënteerde monitors
Ten derde is het gebruik van geo-informatie een visueel aantrekkelijke manier om de buitenwereld te informeren over de voortgang van beleid. Deze transparantie kan de legitimiteit van het beleid verhogen. Desondanks zijn er soms goede redenen om geo-informatie niet openbaar te maken in specifieke gevallen, bijvoorbeeld in privacy-gevoelige situaties. De afweging tussen openheid en geheimhouding zal steeds opnieuw moeten worden gemaakt. In ieder geval staat een te defensieve houding leren in de weg.
P. 365
èn zaken die fout gaan. GIS-geörienteerde monitors kunnen daarbij een belangrijke rol vervullen, niet als een separaat instrument, maar als een integraal onderdeel van de informatievoorziening. Dennis de Kool (
[email protected]) is als onderzoeker verbonden aan het Center for Public Innovation van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Literatuur Bekkers, V.J.J.M. & R. Moody (2006) ‘Geographical Information Systems and the policy formulation process: the emergence of a reversed mixed scanning mode?’
Ten vierde kan worden gepleit voor een ‘actief’ signaleringssysteem waarbij gebruikers afwijkende signalen of ontwikkelingen automatisch op hun scherm krijgen te zien. De ‘alerts’ die in PolStat bij opvallende ontwikkelingen op het beeldscherm verschijnen komen dicht in de buurt van een actief signaleringssysteem, al hebben de respondenten aangegeven dat deze toepassing moet worden verfijnd.
Bekkers, V.J.J.M., H. van Duivenboden & M. Thaens (2006)
Information and communication technology and public innovation: assessing the ICT-driven modernization of public administration, IOS Press, Amsterdam, p. 103-120 Bouchier, T., W.Bosveld & K. Pfeffer (2005) ‘Grenzeloze dynamiek in stad en regio’, Rooilijn, nr. 9, p. 436-443 Engbersen, R., J. Eggermont, R. Gabriëls & A. Sprinkhuizen (red.) (1997) Nederland aan de monitor: het systematisch en
periodiek volgen van maatschappelijke ontwikkelingen, NIZW, Utrecht Gemeente Amsterdam (2006) Stads- en Regiomonitor
Tot slot is een inhoudelijke reflectie nodig van organisaties op de betekenis van GIS bij het ontwikkelen, uitvoeren en monitoren van beleid. Hoewel GIS-georiënteerde monitors voldoende potentieel hebben om beleid efficiënter en effectiever ter hand te nemen, is het opvallend dat het instrument in de bestudeerde cases nauwelijks onderwerp is van een structurele en weloverwogen reflectie op het gevoerde beleid en de koers van de organisatie. In plaats van het fungeren als kompas op de langere termijn (anticiperen) stimuleert het instrument vooralsnog ad-hoc activiteiten (reageren).
Amsterdam, Dienst Onderzoek en Statistiek, Amsterdam Greene, R.W. (2003) GIS in public policy: using geographic
information for more effective government, ESRI Press, Redlands Heywood, I., S. Cornelius & S. Carver (2002) Geographical
Information Systems, Pearson-Prentice, London Kool, D. de (2007) Monitoring in beeld: een studie naar de
doorwerking van monitors in interbestuurlijke relaties, Erasmus Universiteit, Rotterdam Kool, D. de (2008) Monitoring in kaart: een studie naar de
doorwerking van op GIS gebaseerde beleidsinformatie in het leerproces van organisaties die een rol spelen bij de uitvoering van beleid, Center for Public Innovation, Rotterdam Ministerie van VROM (2008) GIDEON – Basisvoorziening geo-informatie Nederland: visie en implementatiestrategie 2008-2011, Den Haag
Een lerende organisatie moet oog hebben voor beleidsontwikkelingen die goed gaan
Planbureau voor de Leefomgeving (2008) Monitor Nota
Ruimte: de eerste vervolgmeting, NAi Uitgevers, Rotterdam
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan
P. 366
René Boomkens Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan Meer dan de helft van de wereldbevolking leeft in een metropool. Metropoolvorming is al twee eeuwen gaande en is verbonden met verstedelijking en globalisering. Gigantisch grote steden als Sao Paolo, Tokio of Calcutta kennen we niet in Europa. Onze Randstad is met die steden niet te vergelijken. Toch wordt in Nederland ook gesproken over metropoolvorming. Naar aanleiding van zijn boek ‘De nieuwe wanorde, globalisering en het einde van de maakbare samenleving’ vroegen we cultuurfilosoof René Boomkens hoe hij aankijkt tegen metropoolvorming in Nederland.
Marije Koudstaal en Samantha Volgers
René Boomkens schrijft over actuele onderwerpen die vaak thema’s uit de ruimtelijke ordening raken. Zijn volgende boek zal waarschijnlijk in 2010 verschijnen. Het boek komt uit onder zijn redactie en gaat over de invloed van nieuwe media op stedelijkheid. Hoe kijkt u aan tegen de maakbaarheid van een metropool? “Almere en Dubai zijn twee nieuwe en gemaakte steden. Almere bestond voorheen uit water en Dubai is gebouwd met kapitaal uit olie. Beide steden hebben iets verschrikkelijk ‘on-stedelijks’. De stedelijke cultuur en de stedelijke manier van leven zijn niet maakbaar. De vorm van stedelijkheid is sterk afhankelijk van de alledaagse manier waarop een stad door de bewoners in bezit genomen wordt. Ik heb steden altijd aangevoerd als interessante vormen van sociaal leven omdat ze noch totaal zijn geïndividualiseerd, noch totaal zijn gepland volgens het socialistische model van de twintigste eeuw. Dat model suggereerde dat de stad totaal maakbaar was. Steden zitten daar tussenin. Daarom vind ik steden ook zo aangenaam.”
Hoe kijkt u aan tegen het vak planologie, waarbij de stad toch in zekere zin gemaakt wordt? “Planologie kan van alles plannen, maar niet het stedelijke karakter van steden. Dat karakter zit in de open manier van samenleven. Het is voor een deel onvoorspelbaar, voor een deel chaotisch en voor een deel een mengelmoes van verschillende schaalniveaus die door elkaar heen kunnen lopen. Er is een hoge mate van diversiteit, zowel in economisch als in sociaal opzicht. Dergelijke eigenschappen zijn kenmerkend voor een stad en kunnen niet worden gepland. Planologen kunnen wel de voorwaarden scheppen en deze kennis meenemen in de plannen, bijvoorbeeld door te onderzoeken waar de levendigheid van een stad van afhankelijk is, maar de stad moet het zelf waarmaken. Wat dat betreft is planologie een paradoxale wetenschap.” “Planologie is erg afhankelijk van het helder definiëren van functies in de stad. Het leven bestaat uit meer dan de vier expliciete functies: wonen, werken, recreatie en verkeer. Een mooi voorbeeld daarvan
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan
P. 367
(foto: Marije Koudstaal)
is het openbare leven. Iemand kan zeggen dat hij naar zijn werk gaat, of naar huis, of naar de crèche, maar niet dat hij naar de openbaarheid gaat. Het is geen functie maar een impliciete kwaliteit die niet te maken is door beleidsmakers of bestuurders. De filosofie vraagt aandacht voor dit soort impliciete kwaliteiten van de stad. In mijn proefschrift heb ik dit de drempelwereld genoemd. Datgene wat zich bevindt tussen privé en openbaar, tussen werken en wonen, tussen verkeer en rust, tussen snelheid en traagheid. De stedelijke alledaagsheid heeft iets dubbels en dat maakt de stedelijke omgeving lastig om in te wonen.
Tegelijkertijd is dit ook wat steden aantrekkelijk maakt ten opzichte van de voorspelbaarheid van een klein dorp. De stad is juist aantrekkelijk omdat ze die rust niet heeft, omdat er iets spannends kan gebeuren.” Hoe vertaalt stedelijke alledaagsheid zich naar het niveau van de metropool? “Dat is een kwestie van schaal. De metropool is een grote stad. Ik zie eigenlijk het verschil niet zo. Wat in Nederland inmiddels onder metropool wordt verstaan, is een verstedelijkt gebied van Zaandam tot het Ruhrgebied. Alles groeit aan elkaar en het platteland is
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan
eigenlijk stedelijk platteland. Het is geen platteland in de klassieke zin van het woord, als toeleverancier van producten aan de stad, maar onderdeel van de stedelijke leefomgeving. Een interessant onderzoeksonderwerp voor de toekomst is wat deze grotere schaal gaat betekenen. Een stad als Amsterdam, of de metropool Randstad, heeft meer contacten met Londen dan met Enschede en meer contacten met Tokio dan met het eigen achterland. Echter, of het alledaagse leven in een metropool werkelijk anders is dan in kleine steden durf ik niet te zeggen. Tokio met zevenentwintig miljoen inwoners vind ik bijvoorbeeld een hele kleinschalige stad. Met de trein kun je er uren doorheen rijden en toch heb je overal waar je uitstapt het gevoel in een klein buurtje te zijn. Dat komt doordat het sociale leven op de buurt georiënteerd is. Er zijn veel kleine winkeltjes, veel restaurants, cafés, markten en rommeligheid. New York heeft precies hetzelfde.” Hoe groter de stad, hoe lokaler georiënteerd? “Nee dat is niet zo. Kijk bijvoorbeeld naar de door Rem Koolhaas gedefinieerde modellen: het Los Angeles model en het New York model. Het Los Angeles model leidt tot een heel dunne vlakke vorm van stedelijkheid, een vorm waarbij je sterk afhankelijk bent van de auto. De schaal en de dichtheid van het leven is hier heel anders. New York daarentegen is een typische stad van wandelaars: klein, dicht, en door de hoogbouw zitten alle functies dicht bij elkaar. Een van de kenmerken van een dichte stad is dat er veel leven op de stoep is.” “Nederlandse steden ontwikkelen zich nu als een soort polinucleaire vorm van Manhattan. Alles zit behoorlijk dicht op elkaar, ook in de Vinexwijken. De naoorlogse stadswijken in Nederland waren vijftig jaar geleden echte buitenwijken maar zijn nu helemaal verstedelijkt. Hetzelfde zal gebeuren met de Vinexwijken. Echter, deze ontwikkeling zal niet overal hetzelfde verlopen. Een wijk als Leidsche Rijn heeft een dunnere schaal waardoor verstedelijking daar anders plaats vindt dan op IJburg. Naast schaal speelt werkgelegenheid een rol. Begin jaren negentig ontstond de discussie dat wijken aangenamer zouden zijn als er ook gewerkt
P. 368
kon worden. Op IJburg is weinig werkgelegenheid en er staan nog een hoop bedrijfsruimten leeg. Daardoor heeft zich een monofunctionele stille woonwijk gevormd. Een uitzondering hierop is de centrale straat, de IJburglaan, daar is wel wat aan bedrijvigheid en horeca te vinden. IJburg is nu een eindpunt van de stad Amsterdam. Voor het stedelijk leven zou het daarom helemaal niet zo gek zijn om Almere door te bouwen tot aan IJburg.” Hoe komt lokale oriëntatie tot uiting in het proces van globalisering? “Een van de paradoxale effecten van globalisering is dat men zich lokaal goed weet te organiseren. Aan de ene kant kan iedereen met elkaar over de hele wereld communiceren en handel drijven. Dat gebeurt onder andere via Facebook waarin bijvoorbeeld vijf Japanners behoren tot de contacten die niet in de buurt wonen. De andere kant van globalisering is dat mensen zich heel bewust worden van de plek waar ze zich bevinden. Omdat we overal tegelijk kunnen zijn, wordt de plek waar we ons echt bevinden interessanter. Mensen gaan de geschiedenis van hun eigen straat bijhouden of bijvoorbeeld een Maastrichts woordenboek samenstellen. Al dat soort gekkigheid komt omdat mensen zich opeens bewust worden van de plek waar ze zijn. Als alle plekken even belangrijk zijn geworden doordat alles via internet bereikbaar is, wordt het juist interessant om je af te vragen wat jouw plek er nog toe doet. De concurrentie tussen steden is daar eigenlijk een afgeleide van. Iedereen wil dat zijn stad iets bijzonders is. Dit is uiteindelijk flauwekul, de stad is gewoon een hoop beton en stenen met een paar straten ertussen waar veel mensen wonen.” Leonie Janssen-Jansen schreef in de tweede Rooilijn van dit jaar over metropolitaan bewustzijn. Hoe kan metropolitaan bewustzijn voor Randstedelingen volgens u toenemen? “Mijn eerste associatie is dat een zichtbaar deel van de bevolking heel internationaal georiënteerd is. Dat is wat een metropool onderscheidt van een willekeurige stad. Amsterdam is een metropool door
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Nederlandse steden ontwikkelen zich tot een polinucleaire vorm van Manhattan
deze internationale oriëntatie. Dat het aantal inwoners met ruim zevenhonderdduizend nihil is in vergelijking met andere metropolen maakt voor het metropolitaan bewustzijn niet uit. In een metropool is ruimte voor mensen die daar in theorie tijdelijk zijn. Soms blijft men in de stad, soms gaat men weer. Deze mensen leven met het bewustzijn dat ze tijdelijk in een stad zijn.” “Het is de vraag of dit bewustzijn alleen geldt voor Amsterdam of voor de hele Randstad. Tien jaar geleden lazen bestuurders allemaal Manuel Castells en kreeg het idee van de netwerkstad veel aanhang. Volgens deze gedachte zou iemand die in het Amsterdamse stadsdeel Zeeburg woont, naar de bioscoop gaan in Rotterdam, een bontjas kopen in Den Haag en thee drinken in Utrecht. Onderzoek heeft uitgewezen dat de praktijk anders is. Iemand die in Zeeburg woont gaat naar de bioscoop in Amsterdam, drinkt thee in Amsterdam en koopt überhaupt geen bontjas. Er zijn wel meer bewegingen tussen steden dan vijftig jaar geleden. Daarnaast vindt het sociale leven van mensen meer dan vroeger plaats buiten de wijk waar wordt gewoond. Als stadsdelen in Amsterdam eigen gemeenten worden of als Amsterdam een wijk wordt van de Randstad, geloof ik niet dat het bewustzijn van Amsterdammers metropolitaner wordt.” Richard Florida stelt in zijn boek ‘The Rise of the Creative Class’ dat de creatieve klasse de nieuwe economische klasse van steden is. Geldt hetzelfde voor de metropool? “Ik denk dat hij wel gelijk heeft, maar de theorie is als een instrument opgepikt door stadsbestuurders. Die zijn een creatieve klasse gaan maken terwijl dat niet kan. Groningen is een aantrekkelijke stad omdat er een paar grote opleidingen zijn gevestigd. Daardoor is er een breed studentenleven en dat trekt horeca aan en creëert gezelligheid. Dit soort functies zijn vaak van cruciaal belang. Groningen heeft als voordeel dat de stad geen concurrentie heeft van steden in de omgeving. Arnhem en Nijmegen hebben in dat opzichte een rare concurrentieslag met elkaar. Er is een discussie ontstaan over wat de ‘leukste stad’ is van de
P. 369
twee. Zo worden er ranglijsten van steden gemaakt. Dat is allemaal flauwekul. Ik vraag me af waarop deze lijsten gebaseerd zijn. Waarschijnlijk op de aanwezigheid van een aantal voorzieningen, de hoeveelheid mensen en de ontsluiting van de stad. Er is een zekere diversiteit nodig om een aangename stad te maken. Dat geldt ook voor een metropool, hoe lastig dat ook kan zijn. Er wordt gesteld dat een metropool pas een metropool is wanneer het een aantrekkelijk vestigingsklimaat heeft voor bedrijven. Wat een aantrekkelijk vestigingsklimaat is, verschilt waarschijnlijk per bedrijf. Een internationaal bedrijf kan als vestigingsreden hebben dat er een goede internationale school is, zodat de kinderen van werknemers goed terecht kunnen. De aanwezigheid van cafés of goede restaurants kunnen er dan minder toe doen alhoewel deze voor een ander bedrijf weer doorslaggevend kunnen zijn.” “De vestigingskeuze van bedrijven is vaak ook gebaseerd op imago, zoals de naam die een stad heeft in het buitenland. De concurrentie tussen steden over stedelijke functies, bijvoorbeeld het fotomuseum dat nu in Rotterdam is gevestigd, gaat voor een deel over de strijd om beschikbare middelen. Echter, een stad heeft veel werkgelegenheid, winkels en horeca nodig om de levendigheid te garanderen. Je kunt er eindeloos over doorpraten maar ik denk niet dat New York op de lijst zal zakken als de metafoor The Big Apple verdwijnt. En toch gaat iedereen metaforen en logo’s verzinnen om steden te promoten.” Marije Koudstaal (
[email protected]) is als junior projectleider ruimtelijke ordening werkzaam bij stadsdeel Zeeburg in Amsterdam. Samantha Volgers (
[email protected]) is als adviseur en onderzoeker werkzaam bij Bureau Middelkoop. Beide zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Recensies
P. 370
Recensies
Ton Kreukels
en stedelijke context in de algemene sociologie, zoals blijkt uit haar boek Raumsoziologie (2001). Tegelijkertijd blijkt zich rondom haar aan de Technische Universiteit van Darmstadt een stadssociologische school te manifesteren. Met publicaties en dissertaties treedt deze de laatste jaren naar buiten.
Stad opnieuw centraal in sociologie Löw, Martina (2008) Soziologie der Städte, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 292 p., ISBN 978-3-51-58503-0, € 22,80 De sociaal-wetenschappelijke basis voor kennis en inzicht in de ruimtelijke organisatie en stedelijke realiteit is voor alles te vinden bij de sociologie en in tweede instantie bij de economie en ook wel de psychologie. Voor zover auteurs vanuit de sociale geografie kernbijdragen leveren, bijvoorbeeld Doreen Massey, Ash Amin en Nigel Thrift, blijken deze nauw aan te sluiten bij datgene wat vanuit sociologie of economie aan actuele theoretische kennis beschikbaar is gekomen voor inzicht in de ruimtelijke organisatie en stedelijke realiteit van de hedendaagse samenleving. Als voorbeeld verwijs ik naar de maatgevende bijdragen van Anthony Giddens en Bruno Latour voor de sociologie en Paul Krugman voor de economie. De relevantie van de psychologie die tot uiting komt in de environmental psychology – een specialisatie die overigens in Nederland niet echt is uitgekristalliseerd – behoeft, zeker tegen de achtergrond van Löw’s accent op perceptie en beeldvorming, geen nader betoog. De actualisering en voor de huidige sociale wetenschappen tout court weer relevant verklaren van inzicht in de ruimtelijke en stedelijke organisatie om de hedendaagse samenleving te begrijpen, zijn verheugend, omdat in de genoemde basisdisciplines vanaf eind jaren zestig zowel de
ruimtelijke als de historische context in de theorievorming gemarginaliseerd raakte in een van beide contexten abstraherende theorievorming. Tegen deze achtergrond is Martina Löw’s Soziologie der Städte een boekbespreking meer dan waard: het is een aanzet tot een eigentijdse theorie van de stad. Met behulp van empirisch onderzoek wordt deze theorie aangevuld, bijgesteld en verder ontwikkeld. Löw is hoogleraar stadssociologie aan de Technische Universiteit van Darmstadt. Ze blijkt, bij nadere beschouwing, al over een wat langere periode te werken aan een verankering van de ruimtelijke
Soziologie der Städte opent in de eerste twee hoofdstukken met een sociologische theorie van de stad. In de drie daaropvolgende hoofdstukken wordt die theoretische invalshoek uitgewerkt en toegepast op de stedelijke realiteit van Duitsland in een (inter)nationaal perspectief. Het zesde, afsluitende hoofdstuk concentreert zich op het ontwikkelen van en onderzoek naar stadstypologieën, aansluitend bij het theoretisch kader dat zij ontwierp en aan de hand van empirisch onderzoek verder operationaliseert. Die theoretisch gefundeerde typologieën ziet Löw in deze fase als eerste prioriteit en zij contrasteert ze met de vaak banale indelingen die gehanteerd worden bij city branding and ranking. Löw start in hoofdstuk één met een algemene inleiding over de stad als object van onderzoek vanuit de sociologie en aanverwante weten-
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
schappen, zoals de sociale geografie. Daarnaast laat ze zien hoe, vooral na de Tweede Wereldoorlog, met de klassieke bijdrage Die Gemeinde van René König (1958) de stadssociologie wordt gereduceerd tot de studie van laboratoria waarin het menselijke samenleven goed bestudeerd en geanalyseerd kan worden. Het specifieke van stedelijkheid voor het begrijpen van het menselijke samenleven wordt hiermee ontkend. Daarmee wordt het bestaansrecht van een stadssociologie die de specifieke betekenis van de stad voor het menselijk samenleven traceert, als het ware afgeschreven. Belangrijke exponenten van deze verschraling van de stadssociologie tot de stad als een laboratorium van het menselijk samenleven zijn in Duitsland Hartmut Häußermann, Walter Siebel en Jürgen Friedrichs. Löw’s Soziologie der Städte is een markante aanzet tot een degelijk en goed onderbouwd herstel van een stadssociologie die de specifieke betekenis van het leven in steden als vertrekpunt neemt en vanuit de algemene sociologie beargumenteert. Wat deze studie onderscheidt van andere sociologische studies naar de stad, zoals de theorievorming onder de vlag van community studies, is dat het specifieke wat elke stad onderscheidt de kern wordt van onderzoek naar de sociologische realiteit van stedelingen en bezoekers van steden. Ruimtelijke verschijnselen worden gekenmerkt door het onderscheid van uiteenlopende locaties en steden ten opzichte van elkaar op hetzelfde moment, terwijl historische verschijnselen gekenmerkt worden door het onderscheid
Recensies
van opeenvolgende tijdvakken. Ze beargumenteert vervolgens waarom het lokale en meer in het bijzonder het stedelijke een eigen kader vormt en daarmee een beter vertrekpunt is voor een sociologische theorie dan de ruimtelijke organisatie in meer abstracte en algemene zin.
P. 371
In het derde hoofdstuk wordt eerst het theoretisch kader losgelaten op de huidige discussie over globalisering in relatie tot de groeiende internationale en nationale competitie tussen steden. Hierbij beproeft Löw vooral in hoeverre de heterogeniteit en de specifieke gestalte van onderscheiden steden en daarmee het lokale overeind blijven in een wereld die steeds meer met elkaar verknoopt raakt en uniformer lijkt te worden.
In deze sociologie van de stad blijkt een fenomenologische invalshoek dominant. Zingeving, perceptie en beeldvorming zijn centrale begrippen. Daarmee worden intersubjectieve en sociaal-psychologische interpretaties, die maatgevend zijn in de interacties in en tussen steden, van centrale betekenis. Deze beelden en percepties slaan neer in specifieke stadsculturen en vormen daarmee de sleutel tot het opsporen en benoemen van het onderscheidende en het specifieke van steden ten opzichte van elkaar. De eigen logica van de stad wordt aan de hand van de begrippen habitus (Pierre Bourdieu), identiteit en padafhankelijkheid uitgewerkt en vervolgens aangevuld met aandacht voor specifieke kaders ( Konnex), gevormd door stadseigen tradities, gewoonten, normen (kortom instituties) en specifieke, materiële bronnen. Intersubjectieve en sociaal-psychologische interpretaties en zingevingen zijn hierbij het hart van de ruimere, institutionele en materiële analyse van afzonderlijke steden en van interacties tussen steden.
In hoofdstuk vier worden aanknopingspunten gegeven voor nader onderzoek naar steden met een accent op perceptie, beeldvorming en iconen. Daarvoor ontwikkelt Löw in aansluiting op de klassieke studie van Kevin Lynch, The image of the city (1960), een meer verfijnde grammatica voor het lezen en zien van steden. Hierbij werkt ze met een onderscheid tussen beelden van de stad als gebouwde omgeving en beelden van de stad via grafische voorstellingen (foto’s, impressies, tekeningen, kaarten, etc.). Ze illustreert de betekenis en het nut van dit ‘gevorderd lezen en beleven’ van de stad via eigen onderzoek en dat van collega’s naar reacties en conflicten bij het behoud van historische gedeelten in Frankfurt am Main, Keulen en de verbouwing van een stadstheater in Darmstadt in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Hierbij geeft ze treffende inkijkjes in het wisselvallige en het singuliere waarop men dan stuit.
Vanaf hoofdstuk drie biedt de publicatie een eerste operationalisering en concretisering van de sociologische theorie van de stad in hoofdstuk twee.
Hoofdstuk vijf ten slotte vormt het pièce de résistance. Hier wordt de actuele competitie om de nationale en internationale koppositie van Berlijn en
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Recensies
P. 372
Recensies
München in relatie tot de stadspromotie sociologisch geanalyseerd. Löw laat in dit hoofdstuk overtuigend zien dat de door haar ontwikkelde sociologische theorie echt toepasbaar is en toegevoegde waarde heeft. In die zin is deze publicatie een aanwinst. Ze verdient kennisname in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs en de praktijk, direct of indirect betrokken bij de stedelijke realiteit. Ton Kreukels (
[email protected]) is emeritus hoogleraar planologie aan de Universiteit Utrecht.
Literatuur König, R. (1958) Grundformen der Gesellschaft: Die
Gemeinde, Rowohlt, Hamburg Löw, M. (2001) Raumsoziologie, Suhrkamp, Frankfurt am Main Lynch, K. (1960) The image of the city, MIT Press, Cambridge, MA
Marco van der Land
IJburg: van dorp tot buitenwijk Lupi, Tineke (2009) Buiten wonen in de stad. De ‘maakbaarheid’ van IJburg, Aksant, Amsterdam, 271 p., ISBN 97890-5260-315-5, € 29,90 Medio jaren tachtig, toen de compacte stad in zwang kwam, blies men het stof van de plannen uit de jaren zestig om in het IJ een nieuwe woonwijk te bouwen. Anno 2009 is de eerste fase van IJburg klaar en wordt er gewoond op het Haveneiland, Steigereiland en de Rieteilanden. De wijk is geliefd bij jonge gezinnen. Zo werd onlangs voetbalclub
AFC IJburg opgericht, waar vooral jonge kinderen spelen. Wat de bewoners van IJburg bindt, is hun placemaking : het feit dat zij zich de nog prille woonomgeving van IJburg eigen moeten maken. Hoe zij dat doen en welke rol professionals daarbij hebben gespeeld is het onderwerp van Tineke Lupi’s recent verschenen proefschrift Buiten wonen in de stad. Lupi bestudeerde voor haar proefschrift de periode 1994–2006, toen IJburg werd gepland, gebouwd en in gebruik genomen. Bestond het eerste plan (onder de naam Pampusstad) nog uit massale hoogbouw zoals in de Bijlmer, wil men later stedelijkheid creëren door een grote diversiteit aan woningtypen en een woonklimaat dat zich in stedelijkheid kan meten met Amsterdam zelf. In de planvorming verloopt de samenwerking tussen gemeentelijke planners, woningcorporaties en private partijen moeizaam. Er bestaat nauwelijks overeenstemming over de gewenste stedelijkheid. Vooral de mate van woningdifferentiatie en het percentage sociale woningbouw staan voortdurend ter discussie. Het is kortom niet dankzij institutional capacity, maar ondanks de institutionele chaos dat het complexe planproces van IJburg onder controle wordt gebracht. Door de lage opkomst bij het referendum van 1997 krijgen tegenstanders van IJburg, die vrezen voor een villawijk ten koste van natuurgebied, weinig steun en gaan de plannen definitief door. Na de eerste oplevering van woningen in 2003 loopt het nog niet storm. Vooral het gebrek aan kwalitatief hoogwaardige buitenruimte blijkt
een struikelblok. Als in 2004 de eerste grote groep bewoners zijn intrek neemt in de goedkopere huur- en koopwoningen op Haveneiland-West wint het project echter langzaam aan vertrouwen onder de betrokken partijen én toekomstige bewoners. De discrepantie tussen de ideeën van de planners over de gewenste bevolkingsgroepen en de uiteindelijke vestigers op IJburg is groot. Dat de wijk niet echt is opgezet voor gezinnen blijkt uit het gebrek aan kinderopvang. Gezinnen vormen echter wel de voornaamste groep huishoudens. Zij bestaan vooral uit ‘nieuwe stedelingen’, niet-geboren Amsterdammers voor wie de voornaamste opgave bestaat uit het afstemmen van een harmonieus gezinsleven met een arbeidscarrière. Voor velen was IJburg niet hun eerste keuze maar de nabijheid van de binnenstad, de ruimte en het water, en de aanwezigheid van gelijkgestemden trok hen over de streep. Een kleinere groep bewoners bestaat uit kosmopolieten met een meer nomadische levenswijze. Zij voelen zich weinig verbonden met de plek waar zij wonen en kozen die vooral uit functionele overwegingen. De meerderheid heeft echter een sterke band met hun buurt. Dat komt mede omdat de groep van IJburg-pioniers haar stempel drukt op de culturele identiteit van IJburg. Geheel tegen de eigen verwachting in en ingegeven door lotsverbondenheid en gezamenlijke belangen omarmt men de dorpse sfeer die is ontstaan. Iedereen groet elkaar en men bemoeit zich met de ander op een prettige manier, al ontstaan er nauwelijks sterke sociale relaties. Omdat
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
de kleinschaligheid van het leven op IJburg geleidelijk verdwijnt, maar ook omdat men meer gesetteld raakt, gaat dat dorpse gevoel weer gedeeltelijk verloren. Daarom is de slogan ‘Buiten wonen in de stad’ voor het project IJburg als lokkertje zeker geslaagd, maar als titel van het proefschrift doet het onvoldoende recht aan de omstreden stedelijkheid van IJburg. Voor de planners moest IJburg een echte Amsterdamse, stedelijke wijk worden, waar het alom aanwezige water zowel herinnert aan de Amsterdamse grachten als aan de boulevard van een luxe badplaats. Lupi’s analyse laat echter zien dat IJburg na een fase van ‘dorpsheid’ in de pionierstijd al snel de trekken van een buitenwijk krijgt waar in plaats van een stedelijke vooral een suburbane levensstijl domineert. Dat Lupi bij de stedelijkheid van IJburg’s bewoners vraagtekens plaatst, is dan ook terecht. Die is immers beperkt en betreft vooral een vorm van
Recensies
stedelijkheid die door de hogere middenklasse wordt bepaald. Haar boek laat zien dat de combinatie van diversiteit, dichtheid en drukte, waarin marginaliteit en decadente consumptiepraktijken scherp tegen elkaar afsteken, in IJburg (en misschien wel in heel Nederland) ver te zoeken is. De IJburgers bestempelen juist de meer stedelijke plekken, zoals Oud-West of de Indische Buurt, als plekken van achterstand, waar zij niet meer zouden willen wonen. Hun stedelijkheid is in hoge mate symbolisch en partieel. Men weet zich via een korte rit met de tram verzekerd van cultureel aanbod en stedelijke ambiance, maar eenmaal thuis ligt de stad op afstand. Lupi’s kritische kanttekeningen doen verlangen naar een hernieuwde discussie over wat stedelijkheid vandaag de dag betekent. Uitgangspunten daarbij zijn dat stedelijke, nomadische of suburbane levenswijzen steeds minder sterk met specifieke lokale plekken zijn verbonden en dat de schaalvergroting die zich in alledaagse levens heeft voltrokken niet ten koste is gegaan van binding met lokale plekken. Methodologisch hinkt het proefschrift een beetje op twee gedachten, omdat de vraagstelling over het betekenis geven aan geografische plekken uitsluitend op een, weliswaar gedegen,
P. 373
kwantitatieve manier systematisch is onderzocht. Het boek blinkt uit in een knappe beschrijvende analyse maar was mogelijk nog interessanter geworden als het centrale concept van place-making ook aan de hand van observaties was uitgewerkt. Kort voorbeeld: bij afwezigheid van bakkers kopen de eerste bewoners van IJburg hun brood bij de videotheek. Die droeg zo bij aan ‘de place-making van bewoners’ (p. 154). Het roept de vraag op waarom de videotheek door de menging van functies precies aan betekenis won. Hoorde je er de laatste roddels? Maakte je er afspraken om te gaan sporten met buurtbewoners? Het boek richt zich kortom wat meer op statistische verbanden tussen variabelen dan op een diepgaande analyse van mechanismen van place-making. Maar IJburg is nog jong. Anno 2009, vijf jaar nadat het aantal vestigers op IJburg snel toenam, lijkt de wijk pas echt door haar bewoners toegeëigend te worden. Het moment om mechanismen van place-making kwalitatief te onderzoeken moet daarmee eigenlijk nog komen. Bewoners klagen in toenemende mate over alledaagse stadsproblematiek: geluidsoverlast, inbraken, bedreigingen, geweld en rondhangende jongeren, gebrek aan kinderopvang en scholen, en files op de IJburglaan (Het Parool van 2 februari en 7 maart 2009). Het idyllische is er af. IJburg wordt een gewone buitenwijk. Marco van der Land (
[email protected]) is senior onderzoeker bij onderzoeksinstituut OTB, Technische Universiteit Delft.
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Column: Evolutie (3): over ruimtelijke selectie
P. 374
Column O. Naphta Evolutie (3): over ruimtelijke selectie Darwin concludeerde in The Origin of Species (1859) dat ‘de strijd om het bestaan altijd het felst [is] tussen individuen van dezelfde soort.’ Een andere conclusie die hij trok was: ‘Er bestaat geen enkel land, waarin alle inwoners zo volmaakt zijn aangepast dat geen van hen nog beter aangepast of verbeterd zou kunnen worden. Dit blijkt alleen al uit het feit dat het in ieder land wel eens voorkomt dat soorten die van buitenaf komen de inheemse soorten verdringen.’ De wereld om ons heen illustreert doorlopend Darwins conclusies. In de vorige column passeerden de overeenkomstige gedragingen van de mensaap Santino en het Amsterdamse Projectbureau Noord/Zuidlijn. Beide hanteren krasse middelen om bedreigende uit- en inheemse soortgenoten af te weren. Op nationale schaal wordt de binnenkomst van soortgenoten van elders gevreesd, al zolang de mensheid leeft. Sinds het begin van de twintigste eeuw spinnen (proto)fascistische stromingen garen bij het aanjagen van de vrees voor vreemde soortgenoten. Patente middelen zijn de nieuwkomers systematisch te beschuldigen van maatschappelijke misstanden, zich niet (snel genoeg) aan te passen en te profiteren van wat de inheemsen hebben opgebouwd aan sociale verworvenheden. Zulke politieke stromingen afficheren zich gaarne als hoeders van het vrije woord, democratie, vormen van socialisme en huldigen ondertussen intern het Führerprinzip. Een combinatie van opportunisme en beschavingsvernis verwelkomt overigens de succesvolle enkeling. Opdringers komen in alle levende ecotopen voor. Uitheemse Chinese karpers vreten hele sloten leeg, in plaats van zich netjes te beperken tot dat ene overlast gevende plantje waarvoor ze waren ingevoerd. Knalgroene en winterharde uit dierentuinen ontsnapte Australische parkieten zijn vaste, luidruchtige bewoners van onze steden geworden. Subtropische muggen vliegen vrij rond als verspreiders van enge ziektes. Scandinavische boktorren zetten hun tanden het liefst in de oude eikenhouten balken
van onze monumentale kerken. Vergassen bij 30 graden Celsius blijkt de enige remedie tegen deze knagers, die zich onzichtbaar ingraven in het binnenste der balken. Succes is het resultaat van verdringing van zwakker door sterker. In wezen ligt hier de basis van ons vak. Invasion & succession is een klassiek geografisch thema: verdringing in het gebruik van de ruimte als gevolg van concurrerende soort(genoten) met winnende en verliezende bestaanswijzen, doorgaans als effect van nieuwe technologieën, soms door ongelijke getalsverhoudingen. Verdringing krijgt letterlijk vaste voet aan de grond door aanpassing van de ruimte, herordening en herinrichting. Ruimtelijke aanpassing is een sociale praktijk die de macrosociale selectie zichtbaar maakt en vorm geeft. Langs deze weg doorredenerend zijn plannen instrumenten om de gewenste ruimtelijke effecten van verdringing te accommoderen en de ongewenste tegen te gaan of uit de wereld te helpen. Lastig, omdat verdringing naast fysiek-ruimtelijke aspecten ook botsingen veroorzaakt – en er tegelijkertijd het resultaat van is – van heersende normen, waarden, discoursen en paradigma’s. Deze veranderen dan ook permanent van inhoud, langzaam en af en toe met een schok. Plannen zijn dus instrumenten in het permanente proces van ruimtelijke selectie. Plannen is een evolutionaire daad. Kijk, er wordt dikwijls beweerd dat ons vak arm is aan theorie. Links en rechts leent de planologie theorieën: de institutionele benadering van de sociologie, veranderingen in ruimtegebruik van de geografie, optimale allocatie, planexploitatie en rationele besluitvorming van de economie, waarneming en beleving van de psychologie, de werking van de natuurlijke omgeving van de fysische geografie, het (ondergewaardeerde) territoriumgedrag van de biologie. Toch denk ik dat er meer te halen is. Biedt het voorgaande geen aanleiding tot de mogelijkheid van een Evolutionaire Macroplanologische Theorie?
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
Advertentie
P. 375
Rooilijn
Jg. 42 / Nr. 5 / 2009
InBeeld: Gimme Shelter
P. 376