Identiteit en onbehagen in de Caraïben door: Fred de Haas
Op Vrijdag 26 juni 2009 heeft de Franse President Nicolas Sarkozy de naam van de luchthaven van Fort-de-France Martinique officieel omgedoopt in: ‘Aéroport International Martinique Aimé Césaire’. Hiermee werd, postuum, eer betoond aan de Martinikaanse schrijver Aimé Césaire (1913-2008), de man die in woord en geschrift zijn hele leven heeft gewijd aan de bewustwording van de zwarte Antilliaanse mens. Waarom moet dat ‘zwart’ er zo nodig bij? hoor ik u denken. Het antwoord is eenvoudig: in het belang en voor de duidelijkheid van het verdere betoog. De woorden “zwart, gekleurd, donker, blank, wit en het door mij verfoeide woord ‘neger’ “ zullen in het vervolg van dit artikel met opzet en nadrukkelijk worden gebruikt zonder dat hieraan een emotionele lading wordt gegeven. Het gaat hier om het juiste begrip en het vermijden van misverstanden. De briljante speech van Sarkozy bevat tal van opmerkingen en referenties die ook relevant zijn voor de Nederlandse Antillen, speciaal voor Curaçao, dat in een afmattende politieke worsteling om zijn toekomst is verwikkeld. Een gecompliceerde erfenis Sarkozy stelt in zijn speech de vraag: ‘wat voor soort band moeten wij scheppen tussen de Franse Republiek en de geografisch verwijderde gebieden met hun gecompliceerde erfenis die voortkomt uit de slavernij en de koloniale situatie? Wat voor soort band moeten we scheppen met die gebieden die elk hun eigen geschiedenis en cultuur hebben en die niet het Republikeinse burgerschap verwerpen maar voor het merendeel in de Franse Republiek willen blijven wonen?’ Het antwoord op die vraag, die zich opdringt naar aanleiding van de 45 dagen durende grote stakingen en onlusten in Martinique en Guadeloupe in de eerste maanden van 2009, zal pas in oktober worden geformuleerd, als de Algemene Vergaderingen in de Franse Overzeese Gebiedsdelen (Etats Généraux, officiële bijeenkomsten met de bevolking waar iedereen aan mag deelnemen en die beslissend zijn voor de aanpak van de grote problemen op de Franse Antillen) zijn beëindigd. Boerenbedrog Sarkozy wijdt in zijn toespraak vele lovende woorden aan de persoon en het werk van Aimé Césaire, Antilliaans schrijver en voormalig burgemeester van Fort-de-France, Martinique. Hij schildert Césaire als een van de grote figuren van de Republiek en als de man die verandering heeft gebracht in ‘de kijk van de Antillianen op zichzelf, de kijk van de Zwarte op zichzelf, de kijk van de Antillianen en de Zwarten op Frankrijk’. Hij eert de man die ‘ons ertoe heeft gebracht de kijk op onszelf te veranderen en, ongetwijfeld, ook de kijk op onze geschiedenis. Aimé Césaire heeft dit gedaan met talent en weldadige kalmte. Hij heeft noch om spijt, noch om berouw gevraagd’. De laatste zinsnede is opmerkelijk. Meestal staan de speeches van de bewindslieden van voormalige koloniale regeringen tijdens herdenkingen bol van de spijtbetuigingen over slavernij en slavenhandel. Zie vooral de speech van de Nederlandse Minister-President Balkenende uit 2008 en, nu weer, anno 2009, de toespraak van de Nederlandse staatssecretaris voor Antilliaanse Zaken Bijleveld, waarin de Nederlandse regering weer eens haar diepe spijt betuigt ‘voor wat er in het verleden is gebeurd met betrekking tot de slavernij en de slavenhandel’. Dit soort spijtbetuigingen zijn erg in de mode, maar daar moeten we, met de lucide Césaire in ons achterhoofd, eindelijk eens vanaf. Wat hebben achterachterkleinkinderen uiteindelijk nog te maken met het onvoorstelbare leed dat door hun overoudgrootvaders is toegebracht? Spijt en berouw kan je alleen maar echt hebben over wat er gedurende één leven is gebeurd. Spijt en berouw is geen erfstuk dat overgaat van generatie op generatie. We hoeven geen toneel te spelen om het geweten van een Staat te ontlasten of een volksgroep tevreden te stellen. Collectieve spijtbetuiging is, hoe gemeend deze ook mag lijken, gewoon boerenbedrog. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de slavernij en de afschaffing hiervan niet waardig herdacht moeten worden, zolang dit nodig is. En dat wil óók helemaal
niet zeggen dat de slavernij geen stempel zou hebben gedrukt op de identiteit van de afstammelingen van de slaven, die een groot deel van de bevolking van het Caraïbisch gebied uitmaken. En we moeten vooral niet vergeten dat de gedekoloniseerde ‘gekleurde’ mens vaak het pijnlijk besef met zich meedraagt dat ie aan de ‘verkeerde’ kant van de streep is geboren en zich een verschoppeling van de Geschiedenis voelt, een mens, die altijd het idee heeft dat ie beter zijn best moet doen dan degene die aan de ‘goede’ kant van de streep is geboren. Het is daarom niet verwonderlijk dat men vaak de woorden ‘respect’ en ‘waardigheid’ hoort uit de mond van de zwarte mens die wordt gevraagd naar wat hij/zij het belangrijkste vindt. De collectieve herinnering Dat de collectieve herinnering aan de slavernij springlevend is wordt duidelijk aan de hand van vele uitspraken. Zo zei Élie Domota, de leider van de staking in Guadeloupe en woordvoerder van de LKP (Lyannaj kont Pwofitashon, het Verbond tegen de Uitbuiting) op 6 maart 2009 voor de TV van Guadeloupe dat hij niet zou toelaten dat ‘een troep Békés ( op het eiland geboren blanke afstammelingen van de vroegere Franse plantagehouders die de helft van de grond en 40% van de winkels bezitten) de slavernij weer zou invoeren’. Dat is ongetwijfeld heftige taal, maar wel begrijpelijk uit de mond van mensen die een traumatiserende geschiedenis achter zich hebben en die voelen dat hen onrecht wordt aangedaan. Aimé Césaire liet zich trouwens een halve eeuw geleden ook al geen knollen voor citroenen verkopen, want hij schreef reeds in 1950, toen de Franse Antillen al 4 jaar echte Franse departementen waren, in zijn Discours sur le colonialisme ( Réédit. Présence Africaine, 1989, p. 20): ‘Ik heb het ook over misbruik, maar om aan te geven dat er een andere, uiterst verwerpelijke, vorm van misbruik in de plaats is gekomen van de vroegere, zeer reële vormen van misbruik. Men probeert me te vertellen dat de lokale tirannen tot rede zijn gebracht; maar ik stel vast dat deze over het algemeen zeer goede maatjes zijn met de nieuwe en dat er tussen beide groepen, ten koste van het volk, een netwerk van goede diensten en medeplichtigheid tot stand is gekomen’. ‘Ouwe blanke jongens krentenbrood’, bedoelde Césaire…. Dat de herinnering aan de slavernij diep is geworteld in de psyche van de Antilliaan blijkt ook uit de inhoud van de reactie van de Franse Staatssecretaris Yves Jégo die tijdens de stakingen van 2009 belast was met de portefeuille van de Franse overzeese gebieden en die, tot zijn stomme verbazing, van de vier uur die hij onderhandelde met de delegatie van de stakers eerst drie uur moest praten over de gevolgen van de slavernij en die op 16 februari van dit jaar voor Radio France Inter zei: ‘er is een monopolie probleem. Er is een probleem met de organisatie van de economie. Er is een probleem met een eilandelijke economie die de erfgenaam is van de handelskantoren uit de tijd van de kolonisatie en die er de oorzaak van is dat er inderdaad enkele ondernemingen zijn die – in de volle zin des woords – de markt van die eilanden beheersen’. In dit licht is het dan ook logisch dat er op 2 maart 2009 uit een debat op France-2 Télévision tussen Antilliaanse en Franse intellectuelen, onder wie de socialistische gedeputeerde van Frans Guyana Christiane Taubira, de plaatsvervangend directeur van de Figaro Yves Thréard, de socioloog/antropoloog Michel Giraud en Jacques Marseille, historicus en econoom aan de Sorbonne, duidelijk de mening naar voren kwam dat de stakingen op de Frans-Caraïbische eilanden niet alleen het gevolg waren van de monopoliepositie van de blanke ondernemers, maar ook een diepere oorzaak hadden: die van een identiteitscrisis. Identiteit Er is geen begrip waarmee zo gesold wordt als het begrip ‘identiteit’. Men denkt vaak dat identiteit te maken heeft met een soort gestolde culturele werkelijkheid. Niets is minder waar. De oorzaak van de verwarring in de Caraïben rondom het begrip ‘identiteit’ is het product van slavernij en kolonisatie waaraan de Antilliaan – en andere gedekoloniseerden zoals die in de Afrikaanse landen – zich heeft proberen te ontworstelen om een vrij mens te worden, een mens die gelijk is aan alle andere mensen. De Antilliaan heeft zich voortdurend afgevraagd: wat ben ik eigenlijk? Wie ben ik eigenlijk? En hij heeft daarop in de loop der tijden verschillende antwoorden moeten geven omdat hij zijn identiteit steeds heeft moeten aanpassen aan de sociale en politieke situatie van het moment. De zwarte Blanke ste Velen hebben nog een vage herinnering aan de Antillianen die omstreeks het midden van de 20 eeuw naar Nederland kwamen. Zij zaten in dezelfde positie als de Antillianen die vanuit Martinique en
Guadeloupe naar Frankrijk gingen. Zij hadden een uitstekende schoolopleiding gekregen in de Antillen en spraken vaak beter Nederlands c.q. Frans als menigeen in het ‘vaderland’. De school op de eilanden had voor hen de deur naar een betere toekomst betekend, de enige manier om zich te ontworstelen aan de greep van de kunuku of de suikerrietvelden. Zij identificeerden zich heel sterk met Nederland c.q. Frankrijk en hun prestaties liepen via de talen van het koloniserende land. Tip Marugg, Frank Martinus, Charles Corsen, Boeli van Leeuwen en Cola Debrot schreven in het Nederlands, Césaire uit Martinique, Léon-Gontran Damas uit Guyana, Senghor uit Senegal, SchwartzBarth uit Guadeloupe etc. schreven in het Frans. In voortreffelijk Nederlands en voortreffelijk Frans. In hun gedrag waren zij - de ‘blanke Curaçaoenaars onder hen natuurlijk uitgezonderd - ‘beschaafde negers’ - zo werden ze immers gezien - die niets liever wilden dan zich assimileren en integreren in de samenleving van het ‘moederland’. Césaire, die vloeiend Kréyol sprak en schreef, vond - dat is hem later verweten - dat het Creools niet geschikt was om in te schrijven. In een interview met Jacqueline Leiner zegt hij in de inleiding van de heruitgave van zijn tijdschrift Tropiques (Paris, Ed. Jean-Michel Place, 1978): ‘J’ai parlé du retard culturel martiniquais. Précisément un aspect de ce retard, c’est le niveau de la langue, de la créolité, si vous voulez, qui est extrêmement bas, qui est resté – et c’était encore plus vrai en ce temps-là – au stade de l’immédiateté, incapable de s’élever, d’exprimer des idées abstraites.’ (vert. Ik heb iets gezegd over de culturele achterstand van Martinique. Een aspect van die achterstand is nu juist het niveau van de taal, van de creoolse taal, zo u wilt, dat uiterst laag is en dat – in díe tijd nog meer – in de fase van het direct tastbare is blijven steken en niet in staat was op een hoger niveau te komen, een taal waarin je geen abstracte ideeën kon uitdrukken’. Césaire vond dat de bewustwording en vrijmaking van de zwarte mens via de officiële Franse taal moest verlopen. Op de Antillen zien we in deze context hetzelfde verschijnsel. Een Spaans en Nederlands schrijvende dichter als Luis Daal, die later in het Papiamentu is gaan schrijven, was aanvankelijk dezelfde opvatting toegedaan als Césaire. Boeli van Leeuwen, die in het Nederlands schreef maar wiens moedertaal het Papiamentu was, zegt (De Kleur van mijn eiland, A. Broek, S. Joubert, L. Berry-Haseth KITLV Uitgeverij Leiden, 2006, p.95): ‘Papiamentu is een taal in wording. Ik zou voortdurend moeten meehelpen om de taal te maken. Schrijven is op zich al moeilijk genoeg zonder dat je ook nog eens een keer moet helpen opbouwen’. Ook Frank Martinus, Tipp Marugg, Oda Blinder, Cola Debrot etc schreven in het Nederlands. En de Arubaanse auteur Denis Henriquez zegt (op. cit. p. 262): ‘Voor mij heeft het Nederlands veel voordelen boven het Papiamentu […]. Als je in het Papiamentu schrijft moet je dubbel creatief zijn, want je moet je eigen taal scheppen en dat is voor mij een grote handicap’. Het gaat hier om mensen die - om goede redenen – een buitenlandse taal prefereerden boven hun moedertaal. Die vreemde taal hoefde op de Antillen niet noodzakelijkerwijs het Nederlands te zijn. In de eerste helft van de vorige eeuw waren er Antilliaans-Creoolse schrijvers die in het Spaans schreven, ongetwijfeld om dezelfde redenen. Men mag dus gerust stellen dat ook de Antillianen zelf, ongetwijfeld als gevolg van hun gedegen Nederlandse opleiding en assimilatievermogen, er ongewild voor hebben gezorgd dat het Papiamentu in de verdomhoek terechtkwam. Onbehagen Bovengenoemde Antilliaanse intellectuelen en kunstenaars – en met hen vele anderen - zaten dus allemaal in een culturele spagaat en moesten in het reine zien te komen met een dubbel gevoel, een gevoel dat onbehagen en verzet opriep. Césaire, schrijvend over zijn middelbare schooltijd: ‘J’étouffais littéralement parmi ces Noirs qui se sentaient blancs…Je n’étais pas à l’aise dans le monde antillais, monde de l’insaveur, de l’inauthentique…’ (vert. Ik stikte letterlijk tussen die Zwarten die zich blank voelden…Ik voelde me niet op m’n gemak in de Antilliaanse wereld, een wereld die smakeloos was en onecht…’). Geen wonder dat men zich, aanvankelijk op kunstmatige wijze, heeft willen losmaken van dat verscheurde gevoel en koortsachtig heeft gezocht naar een andere kapstok om de Antilliaanse identiteit aan op te hangen. ‘Négritude, Antillanité, Créolité’ Tijdens zijn studietijd in Parijs, waar hij bevriend raakte met Léon-Gontran Damas en Léopold Sédar Senghor, de latere President van Senegal, richtte Césaire in 1935 samen met Senghor het tijdschrift l’Etudiant Noir op dat erop was gericht Afrikaanse en Antilliaanse studenten onder één noemer - de Zwarte Student - te verenigen. In een van zijn artikelen lanceerde Césaire toen het door hemzelf bedachte begrip ‘Négritude’, een beweging die zich wilde inspireren op het Afrikaanse cultuurgoed en zich los wilde maken van de Franse culturele overheersing. Hij was hiertoe gekomen door het werk
van de Duitse antropoloog Leo Frobenius, wiens werk in 1935 in Franse vertaling was verschenen: Histoire de la civilisation africaine (Kulturgeschichte Afrikas, Phaidon Verlag, Zürich, 1933). In dat werk toont Frobenius aan dat Afrika niet dat continent van ‘wilden’ was die voor altijd een achterstand op de Blanken zouden hebben, maar dat het een roemrijk verleden had, zoals het Rijk van Mali. Afrikanen – ‘Negers’ - konden dus trots zijn op hun eigen cultuur. En in 1948 schrijft JeanPaul Sartre in zijn presentatie van de Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache van Senghor: ‘..insulté, asservi, il se redresse, il ramasse le mot “nègre” qu’on lui a jeté comme une pierre, il se revendique comme noir, en face du blanc, dans la fierté…’ (vert. beledigd, onderworpen, staat hij op, raapt het woord “neger” op dat ze als een steen naar hem toe hebben gegooid, eist de zwarte identiteit op, oog in oog met de blanke, met een gevoel van trots…(Quadrige, PUF, 1948/85, p. 14)’. Maar Césaire blijft wèl in de Franse taal schrijven. Hij hanteert zelfs het surrealistische taalgebruik van o.a. Breton, Lautréamont, Apollinaire en Eluard, schrijvers die zich afzetten tegen de rechtse Franse intelligentsia van die tijd. Het idee van de ‘négritude’, hoewel nuttig in het begin, bleek op den duur te weinig houvast te geven. Antillianen voelden zich namelijk geen Afrikaan, ze waren duidelijk iets anders. Maar wat? De schrijver-filosoof Edouard Glissant (1928, Martinique) kwam rond de jaren ’80 met het begrip ‘Antillianité’ dat breed toepasbaar zou zijn op het hele Caraïbische gebied, op de Afrikaanse erfenis, op wat er nog over was van de oorspronkelijke bewoners en op de culturen die Europese en Aziatische emigranten met zich hadden gebracht; deze antillianiteit zou o.a. ook tot uiting komen in de manier waarop de taal werd gebruikt. En dat hoefde niet noodzakelijk de Creoolse taal te zijn. Het ging hierbij vooral om de ‘Caraïbische manier’ waarop de taal werd gehanteerd. Nog een stapje verder gingen de – zwarte - Martinikaanse auteurs van de Eloge de la créolité (Parijs, 1993), Patrick Chamoiseau (1953), Raphaël Confiant (1951) en Jean Bernabé (1942) die wèl het Creools een bevoorrechte plaats toekenden en zowel in het Creools als in het Frans hebben geschreven. Curaçaose schrijvers als Luis Daal (1919-1997), Pierre Lauffer (1920-1981) en Elis Juliana (1927) verenigen in hun werk en persoon aspecten van deze drie stromingen. Meervoudige identiteit Hebben al die begrippen - négritude, antillanité, créolité - nu geleid tot het afbakenen van een Antilliaanse identiteit? Het antwoord wordt gegeven door Patrick Chamoiseau die – tijdens een interview in Bordeaux met Savrina Chinien in mei 2006 – het volgende over ‘identiteit’ had te zeggen: ‘zelfs al heb ik een zwarte huid, ik heb in mijn verbeelding iets van een Indiaan, een Indiër, een Europeaan, iets westers. Dat kan je niet zien aan mijn huid, maar in die verbeelding ligt de mogelijkheid tot verbinding met de ander besloten. Het cement van moderne gemeenschappen is geen etnisch cement. Wat ik ‘de verbeelding van de verscheidenheid’ noem zou ons in staat moeten kunnen stellen zonder die oude conflictstof te leven en zonder die vroegere identiteiten als referentiekader te gebruiken’. Duidelijke taal. Een mens wordt niet bepaald (‘geïdentificeerd’) door z’n kleur of z’n afkomst, maar door wat er aan invloeden en dimensies in hem leven, waardoor hij zich verwant kan voelen met de Ander. Ieder mens heeft, aldus Chamoiseau, een meervoudige identiteit. En zeker geen enkelvoudige identiteit die is gebaseerd op de vernederingen die zijn voorouders in de geschiedenis hebben moeten ondergaan. De meeste mensen zullen nog niet aan die manier van denken toe zijn, maar deze opvatting van Chamoiseau geeft wel de richting aan waarin we ons moeten bewegen als we racisme en discriminatie geen kans willen geven en als we niet terecht willen komen in allerlei vicieuze cirkels zoals: blanke, zwarte en gekleurde mannen discrimineren vrouwen, blanke en gekleurde mannen en vrouwen discrimineren negers, negers discrimineren homo’s en - als het politieke tij dit toelaat negers discrimineren blanken……Dit laatste als een voorbeeld van zwart racisme dat natuurlijk even erg is als blank racisme. Heilloze weg Ik herinner me – dit ter illustratie van discriminatie door voormalige gekoloniseerden - een bijeenkomst van het Nederlandse Genootschap Nederland-Aruba. Spreekster was Staatssecretaris Bijleveld. Naar aanleiding van haar aanstaand bezoek aan de Antillen vroeg ik haar, vanwege de vervelende behandeling die een homopaar had ondergaan op Aruba (waar het overigens wemelt van de homo’s) of ze ook van plan was om de emancipatie van de homoseksuelen op de Antillen aan te kaarten. Opeens draaide een geïrriteerde, donkergekleurde plaatsvervangend Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, mevrouw B.-S., zich naar me om en hield een emotioneel betoog waarin ze me inpeperde dat homoseksualiteit wezensvreemd was aan ‘onze cultuur’, de
cultuur van de eilanden, dus. Haar betoog werd tot mijn niet geringe verbazing beloond met een stompzinnig applaus vanuit de zaal. Ja, tegen zoveel samengebalde domheid staat een mens machteloos. Alsof cultuur iets statisch was en alsof Antillianen geboren homohaters waren…… Zulke mensen moeten nog veel leren, vooral over de verkeerde aspecten van hun eigen cultuur die kennelijk niet vies is van een behoorlijke dosis officiële discriminatie en vooroordelen. De weg van mevrouw B.-S. is een heilloze weg. Wie deze weg inslaat heeft niets geleerd van de geschiedenis. Onafhankelijkheid en autonomie Op dit ogenblik wordt er op de Franse en op de Nederlandse Antillen hard nagedacht over de politieke toekomst. In beide gebieden zijn er referenda gehouden die een zekere richting aangeven. Ook de Franse Antillen willen binnen het grotere verband van de Republiek blijven, net als de Nederlandse Antillen voorlopig binnen het Koninkrijk willen functioneren. Men hoort de laatste tijd in de Antilliaanse Pers ook stemmen die een lans willen breken voor ‘Latinisering’ – lees: Venezolanisering – van Curaçao… Wij wachten voorlopig met spanning het verloop van de toekomstige ontwikkelingen af en geven voor het laatst het woord aan Aimé Césaire die in 2005 het volgende zei: ‘Voor mij geen onafhankelijkheid en geen assimilatie, maar autonomie, dat wil zeggen zijn eigenheid bezitten, zijn eigen instellingen, zijn eigen ideaal, terwijl je toch behoort tot een groter geheel’ (Nègre je suis, nègre je resterai, Entretiens avec Françoise Vergès, Editions Albin Michel, 2005, p.43). In aansluiting op de woorden van Césaire zegt Sarkozy: ‘Het debat dat is begonnen is een debat dat gaat over de juiste mate van autonomie. De juiste mate van verantwoordelijkheid’. Frankrijk heeft een les geleerd. Maar het leerboek is nog lang niet uit. En, last but not least, nu we een ‘Aéroport International Martinique Aimé Césaire’ hebben is er misschien ook plaats voor een ‘International Airport Curaçao Tula’.
Fred de Haas Wassenaar, juli 2009