“Rode meetbuisjes” Is de brandweer in staat om in de acute fase van een incident RNBC-stoffen te meten?
Commandeursscriptie MCDM 8e leergang Auteur: Datum:
Angelino Wollersheim mei 2007
Voorwoord Het schrijven van deze scriptie heb ik niet als eenvoudig ervaren. Het gekozen onderwerp is complex gezien de aard van RNBC-incidenten en het grote aantal actoren dat hierbij betrokken is. De voorbereiding op en bestrijding van RNBC-incidenten stelt verantwoordelijke overheden en hulpdiensten zwaar op de proef. De binnenlandstage bij het Centrum voor Inspectie-onderzoek, Milieucalamiteiten en Drinkwater van het RIVM bleek een goed startpunt te zijn om inzicht te verkrijgen in de werkwijze van landelijke (meet)organisaties die een taak hebben bij RNBC-incidenten. Ik wil mijn begeleider Jurgen van Belle bedanken voor zijn bijdrage aan het vergroten van mijn begrip voor de achtergronden, werkwijze en organisatie van de milieuongevallendienst (onderdeel van de afdeling IMD van het RIVM) en het beleidsondersteunend team milieuincidenten als landelijke netwerkorganisatie. Tijdens de buitenlandstages in Londen, New York en Tokyo is in verband met het gekozen onderwerp ook gekeken naar ‘best practises’ bij de voorbereiding op en bestrijding van RNBC-incidenten. Deze stages hebben mij geholpen om het onderwerp verder uit te diepen. Mijn dank gaat dan ook uit naar de mensen en organisaties die het mogelijk hebben gemaakt om deze stages te kunnen doen. Als laatste wil ik mijn medereiziger Hans Broekhuizen danken voor zijn energieke en plezierigere bijdrage aan deze buitenlandstages.
2
Samenvatting De brandweer is bij uitstek de organisatie die opereert in de acute fase van een incident waarbij mogelijk gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De gevaarlijke stoffen worden ook wel aangeduid met de term RNBC-stoffen. Dit is een verzameling van alle radiologische, nucleaire, biologische en chemische stoffen die een bedreiging vormen voor mens en milieu. In het kader van haar taak Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen beschikt de brandweer over een regionale meetorganisatie. Middels deze meetorganisatie is zij in staat om met beperkte middelen en opleidingsinspanning een snelle meting uit te laten voeren door meetploegen om vast te stellen of de vrijgekomen stoffen mogelijk een bedreiging kunnen vormen voor burgers en hulpverleners. De beschikbare middelen (bijvoorbeeld gasmeetbuisjes) zijn echter beperkt in het aantal vast te stellen stoffen en het bepalen van hun concentraties. Daarnaast is sprake van een mogelijk grote onnauwkeurigheid bij het uitvoeren van deze metingen. In deze scriptie wordt dan ook geprobeerd om een antwoord te geven op de vraag of de meetorganisatie van de regionale brandweer in staat is om snel over betrouwbare meetgegevens van mogelijke gevaarlijke stoffen te kunnen beschikken. Met andere woorden welke knelpunten zijn er bij het meten van RNBC-stoffen in de acute fase van een incident. Deze vraag is relevant omdat in het kader van een risicobeoordeling voor de volksgezondheid en het milieu het van groot belang is om snel te kunnen beschikken over betrouwbare meetgegevens. Zeker voor de brandweer omdat deze vaak al in de acute fase van een incident maatregelen dient te nemen om effecten naar de bevolking te beperken, om de veiligheid van hulpverleners te waarborgen en om de bron te bestrijden. Met name de dreiging van terroristische aanslagen met RNBC-stoffen en terroristische aanslagen in het verleden (bijvoorbeeld het verspreiden van het sarin-gas in de metro van Tokyo en de bomaanslagen op de metro in Londen) hebben het belang van het snel en betrouwbaar kunnen meten van RNBC-stoffen wederom onder de aandacht gebracht. De regionale meetorganisatie kan ook gebruik maken van kwalitatief hoogwaardige meetfunctionaliteit welke beschikbaar is binnen het Beleidsondersteunend Team milieuincidenten (BOT-mi). Zo wordt de Milieuongevallendienst van het RIVM reeds veelvuldig ingezet bij grote branden en (dreigende) ongevallen met gevaarlijke stoffen. Binnen het BOTmi is ook specifieke kennis en analysecapaciteit aanwezig met betrekking tot RNBC-stoffen welke gebruikt kunnen worden bij terroristische aanslagen. Naar aanleiding van de dreiging van terroristische aanslagen met RNBC stoffen zijn in Nederland reeds veel maatregelen getroffen om met name de RNBC-meetfunctionaliteit te verbeteren. Deze maatregelen zijn vaak genomen op departementaal niveau en worden uitgevoerd door de hieraan verbonden kennisinstituten of uitvoeringsinstanties. Voor de brandweer heeft dit niet geleid tot wezenlijke veranderingen in de beschikbare meetfunctionaliteit binnen de eigen regionale meetorganisatie. Omdat de landelijke meetfaciliteiten bij RNBC-incidenten (via het BOT-mi) pas met name in de sub-acute fase of nafase ingezet kunnen worden (vanwege de lange opkomsttijden van deze organisaties naar de locatie van het incident), moet de brandweer in de acute fase volstaan met haar eigen beperkte meetgegevens. Dit is ongewenst omdat een adequate risicobeoordeling ook in de acute fase noodzakelijk is. In deze notitie worden daarom een tweetal oplossingsrichtingen beschreven waardoor de regionale meetorganisatie beter wordt gefaciliteerd in haar taak om RNBC-stoffen te meten in de acute fase. De eerste oplossingsrichting bouwt voort op de huidige structuren. De brandweer krijgt aanvullende faciliteiten om met de bestaande regionale meetorganisatie in een vroeg stadium monsters te nemen van RNBC-stoffen en deze vervolgens ter plaatse te laten analyseren door een opkomende meetorganisatie van het BOT-mi, bijvoorbeeld door de meetwagen van de
3
milieuongevallendienst van het RIVM. Eventueel kan de analyse ook plaatsvinden door een daartoe gespecialiseerd laboratorium, welke onderdeel uitmaakt van het landelijk laboratorium netwerk terreuraanslagen. Het is in deze situatie van belang dat de opkomsttijd van de landelijke meetorganisatie verder wordt bekort en beter wordt geborgd. De tweede oplossing gaat uit van een structurele verandering van de huidige regionale meetorganisatie naar een professionele RNBC-meetorganisatie. Deze kan beschikken over de noodzakelijk meetfunctionaliteit, bijvoorbeeld middels een eigen RNBC-meetwagen en hoog opgeleid personeel om de metingen uit te voeren. De regionale RNBC-meetorganisatie kan daarbij ook onderdeel uit gaan maken van het landelijke BOT-mi. Integratie in het BOT-mi draagt bij aan een goede en snelle informatie-uitwisseling naar alle betrokken instanties. Er valt veel te zeggen voor de laatste oplossingsrichting, het opzetten van een professionele regionale RNBC-meetorganisatie. ‘Best practises’ in het buitenland met betrekking tot de inzet van RNBC-meetwagens laten zien dat een regionale RNBC-meetorganisatie tot de mogelijkheden behoort. Deze oplossingsrichting komt ook het meest tegemoet aan de wens van de brandweer om in de acute fase metingen uit te voeren naar de aanwezigheid van RNBC-stoffen. De brandweer is immers dé organisatie die in de acute fase moet opereren. Adequaat handelen van de hulpdiensten is dan gevraagd. Diverse casussen zoals de aanslagen met het Sarin-gas in Tokyo en de recente bomaanslagen in Londen hebben de noodzaak aangetoond om in de acute fase de aanwezigheid van RNBC-stoffen vast te kunnen stellen. Slechts dan kunnen gerichte maatregelen worden genomen om hulpverleners en burgers te beschermen en de bron te bestrijden.
4
Inhoudsopgave Samenvatting .............................................................................................................................. 3 Inhoudsopgave ............................................................................................................................ 5 1 Inleiding ................................................................................................................................... 6 2 De plaats van RNBC-incidenten binnen de crisisbeheersing .................................................. 9 3 Regionale en landelijke meetorganisaties.............................................................................. 12 3.1 De regionale meetplanorganisatie .................................................................................. 12 3.2 Landelijke meetorganisaties ........................................................................................... 17 3.3 Multidisciplinaire samenwerking bij ongevallen met gevaarlijke (RNBC) stoffen regio Noord- en Midden-Limburg ................................................................................................. 20 4. Theoretisch kader meten RNBC-stoffen .............................................................................. 22 4.1 Meten van RNBC-stoffen ............................................................................................... 23 4.2 Meetstrategie brandweer................................................................................................. 25 4.3 Meetstrategie Milieuongevallendienst (MOD)............................................................... 28 5 Knelpunten meten RNBC-stoffen door de regionale meetorganisatie .................................. 30 5.1 Risicobeoordeling van incidenten met RNBC-stoffen ................................................... 30 5.2 Risicobeoordeling bij grote branden .............................................................................. 31 5.2.1 Onderzoek risicobeoordeling grote branden regio Noord- en Midden-Limburg.... 31 5.2.2 Onderzoek metingen verricht door RIVM-MOD bij grote branden ........................ 32 5.3 Meetfunctionaliteit RNBC-stoffen regionale meetorganisatie ....................................... 33 5.4 Verbetering meetfunctionaliteit brandweer .................................................................... 34 5.4.1 Project uitbreiding meetfunctionaliteit brandweer door ministerie van BZK......... 34 5.4.2 Meetfunctionaliteit buitenlandse brandweren; best practises ................................. 36 5.5 Regionale meetorganisatie versus landelijke meetorganisatie ....................................... 38 6 Oplossingsrichtingen verbetering regionale meetfunctionaliteit ........................................... 41 6.1 Professionalisering samenwerking BOT-mi en regionale meetorganisatie brandweer .. 41 6.2 Van regionale meetorganisatie naar regionale RNBC-meetorganisatie ......................... 42 6.3 Bespreking van oplossingsrichtingen ............................................................................. 44 7 Conclusies.............................................................................................................................. 47 8 Noten ..................................................................................................................................... 49 9 Gebruikte afkortingen ............................................................................................................ 50 10 Literatuur ............................................................................................................................. 52 Bijlage 1: Meten van RNBC-stoffen in relatie tot de risicobeoordeling .................................. 55 Bijlage 2: Het Beleidsondersteunend Team milieu-incidenten (BOT-mi) ............................... 59 Bijlage 3: Landelijke ontwikkelingen naar aanleiding dreiging terroristische aanslagen met RNBC-middelen ....................................................................................................................... 66 Bijlage 4: Sarin aanslag Metro Tokyo 1995 ............................................................................. 74 Bijlage 5 : Meetfunctionaliteit brandweer Londen ................................................................... 75 Bijlage 6 : Inzet instructie Scientific Support Unit................................................................... 87
5
1 Inleiding Nederland is een dichtbevolkt land waar kleine incidenten grote gevolgen kunnen hebben. De overheid tracht de risico’s zo klein mogelijk te houden. In geval van een ramp of incident is het nodig om adequaat te reageren. Bij ongevallen met chemische stoffen, radiologische incidenten en kernongevallen, terreuraanslagen en vergiftingen komen lokale of nationale overheden direct in actie. Mogelijke gevolgen van calamiteiten worden hierdoor beperkt. Deze scriptie gaat over incidenten waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. Voor de direct betrokken hulpdiensten en de overheid is het van belang om te weten welke gevaarlijke stoffen betrokken zijn bij een calamiteit om de effecten voor mens en milieu te kunnen bepalen. Hiervoor is het noodzakelijk om te bepalen welke gevaarlijke stoffen zijn vrijgekomen, en in welke concentratie deze stoffen zijn vrijgekomen. Aan de hand van blootstellingsroutes en toxische effecten kan ten slotte worden vastgesteld wat het blootstellingsrisico is voor mensen en milieu. Het meten (monstername, detectie en analyse) is een belangrijke activiteit bij het bepalen van het blootstellingsrisico. Incidenten met gevaarlijke stoffen worden ook wel omschreven als RNBC-incidenten. Dit zijn incidenten waarbij radiologische, nucleaire, biologische en chemische stoffen (agentia) betrokken kunnen zijn. De brandweer heeft in het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen een taak in het vaststellen van concentraties van gevaarlijke stoffen bij calamiteiten. Het meten van gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij brand of ongevallen met gevaarlijke stoffen zijn hierbij de meest sprekende voorbeelden. Tengevolge van de terrorisme dreiging en het recente voorkomen van infectieziekten is de belangstelling voor het meten van RNBC stoffen toegenomen. De regionale brandweer beschikt in het kader van de procedure ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen over een meetorganisatie voor het meten van gevaarlijke stoffen. Naast de regionale brandweer zijn er ook landelijke organisaties te onderkennen die momenteel beschikken over een meetorganisatie die ingezet kunnen worden bij incidenten met RNBC-stoffen. Gezien de taak van de brandweer en de dreiging van terroristische aanslagen met RNBCstoffen, kan men zich de vraag stellen of de meetorganisatie van de regionale brandweer in staat is om reeds in de acute fase van een incident over betrouwbare meetgegevens van RNBC-stoffen te verkrijgen. Hier is mogelijk sprake van een dilemma. Het snel kunnen meten van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen is schijnbaar in tegenstelling met het verkrijgen van betrouwbare meetgegevens. Met andere woorden, meetmethoden die op snelheid zijn ontwikkeld voor toepassing door de brandweer, leveren navenant minder betrouwbare gegevens op. Doelstelling Doel van deze scriptie is om inzicht te verkrijgen in hoe het meten van RNBC-stoffen in Nederland is georganiseerd. Mochten er onverhoopt RNBC-stoffen vrijkomen, dan blijkt dat in Nederland vele actoren een rol spelen bij het meten van deze stoffen. Het is van belang om de taken en verantwoordelijkheden van deze actoren te duiden. De brandweer heeft o.a. taken en verantwoordelijken in het kader van de Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen. Daarnaast zijn er ook taken en verantwoordelijkheden voor diverse departementen en hieraan gelieerde uitvoeringsorganisaties. Op basis van dit inzicht kunnen mogelijk knelpunten worden onderscheiden in de wijze waarop de regionale meetorganisatie van de brandweer haar taken met betrekking tot het meten van RNBC-stoffen verricht. Als er knelpunten zijn kan
6
vervolgens onderzocht worden of er verbetervoorstellen zijn te formuleren. Deze verbetervoorstellen kunnen alleen in samenhang met de andere actoren op het terrein van het meten van RNBC-stoffen worden beschouwd. Probleemstelling De titel “rode meetbuisjes” verwijst naar de vaak gebruikte term “blauwe meetbuisjes”. Deze duidt op politiefunctionarissen die vaak als eerste ter plaatse zijn bij een incident en zich onbewust zijn van de risico’s van mogelijke vrijgekomen gevaarlijke stoffen. Hierdoor worden deze hulpverleners blootgesteld en ondervinden zij dan ook als eerste de effecten van deze gevaarlijke stoffen. Zij fungeren dan als het ware als menselijke detectoren van gevaarlijke stoffen. Men kan zich echter de vraag stellen of de regionale meetorganisatie wel in staat is om in de acute fase tijdig en op een veilige wijze de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen vast te stellen. De brandweer dient hiertoe over adequate middelen en procedures te beschikken. Recente incidenten in het verleden hebben aangetoond dat ook brandweerlieden zich vaak onbewust zijn van de mogelijke aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en dat de vaststelling van deze RNBC-stoffen geen eenvoudige opgave is. De probleemstelling kan als volgt worden geformuleerd: • Zijn er knelpunten, en zo ja welke, bij het uitvoeren van de taak van de regionale meetorganisatie om in de acute fase van een incident RNBC-stoffen te kunnen meten of detecteren? De probleemstelling kan worden uitgewerkt in de volgende deelvragen: • Welke rol spelen RNBC-incidenten binnen de crisisbeheersing? • Hoe is het meten van RNBC-stoffen in Nederland georganiseerd? • Wat zijn de theoretische achtergronden van het meten door de verschillende organisaties? • Welke knelpunten zijn er bij het uitvoeren van de meettaak, in het bijzonder voor de brandweer? • Op welke wijze kan (de organisatie van) het meten van RNBC-stoffen door de brandweer in de acute fase worden verbeterd? Methode en werkwijze van het onderzoek Voor het onderzoek is enerzijds gebruik gemaakt van beschikbare literatuur over het meten van RNBC-stoffen zoals die wordt gehanteerd door de betrokken hulpdiensten en overige actoren binnen de crisisbeheersing. Op basis van deze literatuur kan een goed inzicht worden verkregen in de organisatie van deze diensten en het achterliggende theoretische kader van het hoe en het waarom van het meten van RNBC-stoffen. Anderzijds is ook getracht om inzicht te verkrijgen in de organisatie van het meten van RNBC-incidenten tijdens de stage- en of werkbezoeken in het kader van de leergang MCDM. Stages bij het RIVM (milieuongevallendienst) en werkbezoeken aan de brandweren van Londen en Tokyo gaven inzicht in de taken van landelijke meetorganisaties en de wijze waarop specifieke RNBCtaken in het buitenland bij de brandweer zijn georganiseerd. Op basis van de huidige organisatie van het meten van RNBC-stoffen en het theoretisch kader vindt een nadere analyse plaats. Het onderzoek richt zich met name op de taak en verantwoordelijkheid die de regionale meetorganisatie van de brandweer heeft bij het meten van RNBC-stoffen in de acute fase en de mogelijke knelpunten bij het uitvoeren van deze taak. Deze taak van de brandweer kan echter niet los worden gezien van andere partners welke eveneens een taak en verantwoordelijkheid hebben bij RNBC-incidenten.
7
Leeswijzer In de volgende hoofdstukken wordt getracht een antwoord te geven op de centrale probleemstelling en de daaraan verbonden deelvragen. In hoofdstuk 2 wordt kort de plaats RNBC-incidenten binnen de hedendaagse crisisbeheersing beschreven. De rol van de brandweer t.a.v. RNBC wordt hierdoor verduidelijkt. In hoofdstuk 3 gaan we in op de regionale en landelijke meetorganisaties. In dit hoofdstuk worden de taken en verantwoordelijkheden van deze organisaties op het gebied van RNBC-incidenten en specifiek hun bijdrage aan het meten van RNBC-stoffen beschreven. Naast de regionale meetorganisatie komen ook de Milieuongevallendienst en het Beleidsondersteunend Team milieu-incidenten aan bod. Ook wordt aandacht geschonken aan de landelijke programma’s in het kader van de dreiging van aanslagen met RNBC-stoffen en tenslotte de organisatie van de multidisciplinaire samenwerking. Het theoretisch kader van het meten van RNBC-stoffen wordt in hoofdstuk 4 beschreven. De achtergronden van het meten en de gebruikte meetstrategieën worden nader toegelicht voor de diverse betrokken organisaties. In hoofdstuk 5 worden vervolgens mogelijke knelpunten gesignaleerd die aanwezig zijn bij de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen. De brandweer wordt in de acute fase van RNBCincidenten geconfronteerd met gevaarlijke stoffen waarvan de identiteit niet altijd van tevoren bekend is. Dit maakt dat de brandweer moet kunnen vertrouwen op beschikbare meettechnieken ter plaatse van het incident die snel relevante en betrouwbare gegevens opleveren. In hoofdstuk 6 wordt getracht om op basis van de analyse in het voorgaande hoofdstuk mogelijke verbetervoorstellen aan te reiken om de organisatie van het meten van RNBC-stoffen in de acute fase van een incident te verbeteren. Hoofdstuk 7 sluit deze scriptie af met samenvattende conclusies.
8
2 De plaats van RNBC-incidenten binnen de crisisbeheersing In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de deelvraag welke positie incidenten met gevaarlijke stoffen innemen binnen het geheel van calamiteiten, rampen en crises, waarmee onze samenleving wordt geconfronteerd. Er wordt een toelichting gegeven op incidenten waarbij radiologische, nucleaire, biologische en chemische stoffen, ook wel RNBC-stoffen genoemd, vrijkomen. Crisis, rampen en calamiteiten kunnen enerzijds onderscheiden worden naar hun onderliggende oorzaak: de natuur of de mens (accidenteel of intentioneel). Rampen met een natuurlijke oorsprong zoals aardbevingen, orkanen, hevige regenval, droogte en koude kunnen grote gevolgen hebben voor onze samenleving. Ook ongevallen in het verkeer, de industrie, in gebouwen, met gevaarlijke stoffen, enz. kunnen in onze complexe samenleving leiden tot grote calamiteiten of rampen. We spreken van intentioneel indien een ongeval met opzet wordt veroorzaakt, bijvoorbeeld bij een terroristische aanslag. Anderzijds kunnen crisis, rampen en calamiteiten worden onderscheiden naar de mate van optreden en de vertrouwdheid van burgers met deze rampen. In de onderstaande figuur 1 is een verdeling gemaakt van rampen en crisis naar de mate van optreden en vertrouwdheid (oude vs. nieuwe rampen) en de onderliggende oorzaak (mens of natuur). Nieuwe rampen
Infectieziekten (SARS, O-157)
Oorlog
Vogelgriep
Terreur
Natuur rampen Aardbeving
NBC ramp
‘Man-made’ rampen
Tsunami
Vulkaan Overstroming uitbarsting Besmettelijke ziekten (cholera, dysenterie)
Zeer groot ongeval (kerncentrale, explosie spoor, vliegtuig, schepen)
Oude rampen Figuur 1: crisis en rampen
i
RNBC-incidenten Een specifiek incident is een ramp of calamiteiten waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zogenaamde RNBC stoffen of agentia. De letters R, N, B en C staan respectievelijk voor radiologische, nucleaire, biologische en chemische agentia. Bij RNBC-incidenten worden mensen en milieu blootgesteld aan deze RNBC-stoffen. Deze notitie beperkt zich tot RNBCincidenten. Naast de term RNBC wordt (inter)nationaal ook de term CBRN gehanteerd. Een enkele keer wordt ook de letter E van explosief toegevoegd (CBRNE). Een RNBC-incident wordt ook wel eens aangeduid met de term OGS-incidentii. Een bijzondere vorm van RNBC-incidenten zijn incidenten waarbij RNBC-agentia intentioneel vrijkomen. Men spreekt dan over terroristische aanslagen met gebruik van RNBC-stoffen. Doel van deze aanslagen is zoveel mogelijk slachtoffers te maken en een
9
gevoel van angst te creëren onder de bevolking. Deze incidenten worden gekenmerkt door de hoge mate van onvoorspelbaarheid, onbekendheid met locatie, onbekendheid met betrokken gevaarstof en bron. RNBC-terrorisme wordt vaak gezien als een OGS-incident, maar dan groter en complexer. Niet-RNBC-incidenten Ook niet-RNBC-incidenten kunnen gevolgen hebben voor de volksgezondheid en het milieu. Een voorbeeld zijn natuurlijke verschijnselen zoals extreme hitte en koude, droogte overstromingen en infectieziekten. Ook het falen van infrastructuur zoals de stoomvoorziening en drinkwatervoorziening kan leiden tot incidenten met gevolgen voor de volksgezondheid. Nucleaire/radiologische incidenten Onder een nucleair incident wordt een incident verstaan waarbij sprake is van een kernexplosie, bijvoorbeeld het al of niet opzettelijk laten exploderen van een kernreactor of het gebruik van een kernwapen. Andere incidenten waarbij ook radioactief materiaal vrijkomt maar waarbij geen sprake is van een kernexplosie, worden gerangschikt onder de radiologische incidenten. Voorbeelden van dit laatste type incident zijn het vrijkomen van radioactief materiaal na het ontsporen van een treinstel waarmee radioactief afval wordt getransporteerd, het gebruik van een ‘vuile bom’, het vrijkomen van een radioactieve bron bij brand en ongevallen met nucleaire installaties (Three Miles Island/Harrisburg en Tsjernobyl). Bij incidenten met radioactieve (R) en nucleaire (N) stoffen komen radioactieve stoffen ongecontroleerd in het milieu terecht. Bij blootstelling aan deze radioactieve stoffen zijn er twee gevaren voor de mens: besmettingsgevaar en stralingsgevaar. Een aanval op een nucleair object is een ‘worst case’ scenario. De omvang van een dergelijk incident - denkend aan het aantal slachtoffers, de grootte van het besmette gebied, alle maatregelen die genomen moeten worden, enzovoort - zal enorm zijn. Ook op kleinere schaal zijn tal van scenario’s van terrorisme met radioactief materiaal voor te stellen. De variatie kan liggen in de soort en hoeveelheid gebruikt materiaal, de manier van verspreiden, de locatie, het aantal personen dat besmet raakt, etc. Voorstelbaar zijn sabotage, brandstichting enzovoorts, op plaatsen waar regulier met radioactieve stoffen wordt gewerkt c.q. waar deze stoffen worden vervoerd. Radioactief materiaal werd en wordt niet overal even goed beheerd als in Nederland, en op verschillende plaatsen in de wereld zijn radioactieve bronnen verdwenen. Materiaal voor een radiologische aanslag is, met andere woorden, ‘verkrijgbaar’. Biologische incidenten Bij incidenten met biologische stoffen komen biologische agentia vrij (micro-organismen) zoals virussen, bacteriën, schimmels of toxines welke naast economische schade en paniek ook mogelijke ziekte of de dood kunnen veroorzaken bij mens, dier of plant. Recente voorbeelden van infectieziekten met een natuurlijke oorsprong zijn SARS, vogelgriep, MKZ, etc. Maar ook voor terroristische aanslagen met biologische middelen zijn diverse scenario’s denkbaar. Met allerlei verschillende pathogene micro-organismen kan bijvoorbeeld drinkwater, voedsel of een gebouw besmet worden, of op één of meerdere personen een gerichte aanslag worden gepleegd. Als een aanslag met een biologisch agens wordt gepleegd zullen geen directe effecten merkbaar zijn. Tenzij de aanslag op de één of andere wijze wordt gemeld, zal niet worden opgemerkt dat een aanslag is gepleegd voordat patiënten met bepaalde ziekteverschijnselen zich melden bij het reguliere zorgcircuit. De incubatietijd van een infectieziekte kan variëren van uren tot dagen, weken of zelfs maanden.
10
De consequentie hiervan is dat voor de bestrijding van de gevolgen van een biologische aanslag geen rol voor de brandweer lijkt te zijn weggelegd, afgezien van eventuele logistieke ondersteuning. Alleen als er sprake is van een duidelijke bron (zoals een poederbrief), kan de brandweer een rol spelen. Chemische incidenten Bij incidenten met chemische stoffen komen chemische agentia vrij die eveneens schadelijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu en de (volks)gezondheid. Ook voor chemische incidenten geldt dat een grote verscheidenheid aan scenario’s voorstelbaar is. Men kan hierbij denken aan ongevallen of aanslagen op de reguliere keten van productie, opslag, vervoer en gebruik van gevaarlijke stoffen. Daarnaast zijn ook aanslagen met gevaarlijke stoffen denkbaar. Een sprekend voorbeeld is de aanslag met sarin zenuwgas in de metro in Tokyo in 1995. Een type calamiteit waarmee de brandweer vaak te maken krijgt is brand. In feite is elke brand een chemisch incident. De beoordeling van de directe en indirecte milieu- en gezondheidseffecten van branden is complex. Oorzaken hiervan zijn onder meer dat bij een brand uit de aanwezige stoffen en materialen nieuwe stoffen (verbindingen) kunnen worden gevormd en verspreid, dat de vorming en emissie van stoffen afhangen van de omstandigheden tijdens de brand (temperatuur en zuurstoftoevoer) en dat de verspreiding van geëmitteerde stoffen onder andere wordt bepaald door de pluimstijging die afhangt van de temperatuurontwikkeling en de omvang van de brand. Een RNBC-incident heeft veel raakvlakken met een ‘gewoon’ ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De brandweer is, met behulp van de organisatie Ongevalbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OGS)iii, voorbereid op de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen en heeft kennis en repressieve ervaring op dit terrein opgebouwd. Dit geldt in het bijzonder voor incidenten waarbij chemicaliën betrokken zijn. Bij RNBC-incidenten zal de OGS-organisatie grotendeels op dezelfde wijze functioneren als bij ‘normale’ incidenten met gevaarlijke stoffen en zal de brandweer grotendeels volgens de procedure ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen (OGS-procedure) te werk gaan. Bij RNBC-incidenten kunnen echter, bijvoorbeeld, de plaats en de omvang van het incident afwijken van wat men bij reguliere incidenten zou verwachten. Ook kunnen de concrete werkwijze en de daarbij gebruikte middelen, zowel bij bronbestrijding, effectbestrijding als ontsmetting, op onderdelen verschillen van de aanpak bij normale incidenten. Ook de wijze waarop het meten is georganiseerd en de middelen die daarbij gebruikt worden, kunnen bij RNBC-incidenten afwijken van de middelen en de werkwijze bij ‘gewone’ ongevallen met gevaarlijke stoffen.
11
3 Regionale en landelijke meetorganisaties Om bij een ongeval met gevaarlijke stoffen of bij een vermoeden van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te kunnen bepalen of er risico’s bestaan voor hulpverleners, slachtoffers, eventuele omstanders en de bevolking, of om te kunnen bepalen hoe groot het gevarengebied is, is het noodzakelijk metingen te verrichten. De doelstellingen van meten zijniv: • aantonen of gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en/of ioniserende straling vrijkomt; • bepalen of de stoffen in kwestie explosief, brandbaar, giftig of bijtend van aard zijn; • bepalen wat de concentratie gevaarlijke stoffen is en of dat een schadelijke concentratie is; • vaststellen van het gevarengebied (bron- en effectgebied); • identificatie van de gevaarlijke stof; • bepalen of personen, apparatuur, materieel en/of omgeving besmet zijn; • bepalen of een ontsmetting afdoende is geweest. Aan de hand van de meetresultaten kunnen bepaalde (bestrijdings)acties onderbouwd gestart of juist beëindigd worden. Voorbeelden zijn voorlichten, waarschuwen of evacueren van de bevolking, afsluiten van een bepaald gebied, ontsmetten, gerichte medische behandeling en ontalarmeren. In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de regionale en landelijke meetorganisaties die een taak hebben om gevaarlijke stoffen (de RNBC-stoffen) te meten die ongecontroleerd vrijkomen bij incidenten en/of rampen. Op deze wijze wordt meer inzicht gekregen in de huidige organisatie van het meten van RNBC-stoffen en op welke wijze taken en verantwoordelijkheden zijn verdeeld over de diverse actoren 3.1 De regionale meetplanorganisatie De ongevalsbestrijding van gevaarlijke stoffen is een taak waarvoor de regionale brandweer primair verantwoordelijk is. De Inspectie voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding heeft in 1999 een rapportv uitgebracht, waarin ze haar onderzoek naar de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen (OGS) beschrijft. De conclusies in het rapport waren niet erg positief: de brandweer is niet goed voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De inspectie stelt daarom onder andere dat de deskundigheid van de brandweer op het gebied van OGS moet worden uitgebouwd en structureel gegarandeerd moet worden. Naar aanleiding van dit rapport is in 2001 door het ministerie van BZK de leidraad voor ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen uitgegeven. Hierin staat beschreven hoe de regionale OGS-organisatie er uit moet komen te zien. Op basis van de leidraad OGS is in de regio Noord- en Midden-Limburg de procedure OGS/WVDvi opgesteld (WVD staat voor Waarschuwings- en Verkenningsdienst). Hierin wordt beschreven hoe binnen de brandweer invulling wordt gegeven aan het optreden bij het vrijkomen van gevaarlijke stoffen. Gevaarlijke stoffen in termen van de brandweer zijn alle stoffen die bij het vrijkomen uit hun “verpakking” of gevormd door een verbrandingsproces, schade of hinder kunnen veroorzaken voor de hulpverleners en/of omgeving. De procedure is bedoeld voor diegenen die een operationele taak hebben bij de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen. Verder is in de procedure beschreven hoe er gemeten moet worden. Er is niet beschreven wat er gemeten moet worden bij RNBC-incidenten. Bij een brand bijvoorbeeld is niet van te voren bepaald welke stoffen er gemeten dienen te worden. Naast deze procedure zal voor incidenten die wel tot deze procedure behoren, maar welke vanwege aard en omvang een extra toelichting behoeven, een specifiek aanvullende procedure worden opgesteld (bijv. asbest, pakjesprotocol, NBC). De procedure OGS/WVD blijft op hoofdlijnen van toepassing maar voor het repressief optreden dient dan de specifieke 12
procedure te worden gevolgd. Voor alle specifieke functies binnen de OGS/WVD procedure zijn bereikbaarheidsregelingen van toepassing om de operationele beschikbaarheid te borgen. Het bron- en effectgebied Bij ongevallen met gevaarlijke stoffen kunnen twee gebieden onderscheiden worden. Het eerste gebied bevindt zich nabij het incident, waarbinnen het betrokken object en het werkgebied van de hulpdiensten ligt, het zogenaamde brongebied. Hier bevindt zich de oorzaak, de bron van het incident welke bestreden dient te worden. Vanuit de bron kan een (rook)wolk met gevaarlijke stoffen vrijkomen (emissie). De bronbestrijding geschiedt onder lokale regie waarbij de regionale OGS/WVD organisatie steun verleent. Het tweede gebied betreft de benedenwinds gelegen omgeving van het incident waarbinnen de gevaarlijke stoffen zich verspreiden en mogelijk (gezondheids)schade aanrichten, het zogenaamde effectgebied. Hierbij geldt dat de inzet geschiedt onder regionale regie waarbij de gemeentelijke brandweer steun verleent. Alle incidenten zijn vanuit het bron- en effectgebied te herleiden tot een drietal scenario’s. Een (1) OGS scenario met enkel een brongebied, een (2) OGS/WVD scenario met een bronen effectgebied en een (3) WVD scenario met enkel een effectgebied. In figuur 2 is het bronen effectgebied weergegevenvii.
Brand
Mensen, gezondheid, milieu, openbare orde en veiligheid, voorlichting
Hulpverlening
Effectgebied
OGS Brongebied Gevaarsinschatting, veiligheid, SO’s, milieu, redden, stabiliseren, blussen
Figuur 2: Bron- en effectgebied
Bevelvoerder brandweer en Officier van Dienst Brandweer (OvD-B) De eerst aankomende brandweereenheden maken, onder leiding van de bevelvoerder, een eerste gevaarsinschatting op basis van waarneming en het toepassen van werkprocedures; zodra dat mogelijk is worden schade- of concentratiemallen gehanteerd. De Officier van Dienst (OvD) zal bij aankomst eveneens een gevaarsinschatting maken, mogelijk met behulp van (telefonisch) advies van de Adviseur Gevaarlijke Stoffen (AGS). Op basis van zijn inschatting van het gevaar bepaalt de OvD vervolgens de inzetstrategie. Adviseur Gevaarlijke Stoffen (AGS) De taken van de AGS zijn, samengevat: • specifieke gevaarsinschatting (op afstand en ter plaatse); • advies over bronbestrijding en veiligheidsmaatregelen aan het lokale commando (in eerste instantie de OvD); • intermediair tussen lokaal commando (OvD) en externe (bedrijfs)deskundigheid, zoals de Geneeskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen (GAGS), deskundigen van onderzoeksinstituten en andere hulpdiensten etc.
13
De primaire taak van de AGS is het lokale commando (de OvD, het CTP (commando ter plaatse), of het CoRT (commando rampterrein)) te adviseren over geschikte manieren van redding, bronbestrijding, effectbestrijding, persoonlijke bescherming van de hulpverleners, ontsmetting en de afhandeling van het incident na de stabilisatie. De AGS heeft bovendien de taak de OvD te adviseren welke metingen verricht moeten worden op de plaats en in de omgeving van het ongeval, welke meetapparatuur daarvoor benodigd is en welke andere deskundigen en/of hulpdiensten eventueel geraadpleegd moeten worden. Over het algemeen is tijdige opschaling bij ongevalbestrijding van groot belang. Voor de AGS betekent dit dat de AGS zo snel mogelijk onderkent wanneer het regionaal meetplan moet worden opgestart. Voor veel incidenten kan (en moet) dit al op grond van de eerste melding gebeuren. De meetplanleider kan door de AGS gevraagd worden om nadere inlichtingen te verzamelen over bijvoorbeeld de betrokken stof en de bestrijdingsmogelijkheden. In figuur 3 is de rol van de AGS in het kader van de bronbestrijding aangegeven. (H)OVD
AGS Basiseenheden Gaspakkenteam Ontsmettingsteam Meetploegen Figuur 3: taak AGS bij bronbestrijding
De AGS-functie is een piketfunctie. De AGS moet altijd beschikbaar zijn en binnen 30 minuten ter plaatse zijn. Vanaf het moment van alarmering kan de AGS al telefonisch advies geven aan de OvD. Regionaal meetplan of Waarschuwings- en Verkenningsdienst Wanneer er sprake is van ongecontroleerd verspreiden van gevaarlijke stoffen buiten de directe omgeving van het incident, zal het regionale meetplan worden gestart. Onderdeel van het meetplan is de verkenning van het gevarengebied door meetploegen, in opdracht van de meetplanleider. De communicatie met de meetploegen behoort tot het bedrijfsproces van de betrokken Meldkamer Brandweer (MKB). In het regionale meetplan worden de technische en organisatorische aspecten beschreven hoe met behulp van de regionale meetploegen en andere informatie (zoals informatie via een milieuklachtenlijn of het Nationaal Meetnet Radioactiviteit) de verspreiding van een gevaarlijke stof in kaart kan worden gebracht. Het meetplan kan als draaiboek voor de WVD-deskundige worden beschouwd. In het regionale meetplan staat tevens beschreven hoe meetploegen worden gealarmeerd en ingezet, hoe de meetploegen communiceren met de WVD-deskundige en vice versa, hoe de advisering door de WVD-deskundige via de MKB aan het Regionaal Coördinatiecentrum (RCC) geschiedt, enzovoort. In de regio Noord- en Midden-Limburg heeft de WVD-deskundige een eigen werkplek in het RCC waar hij wordt ondersteund door plotters en centralisten. In figuur 4 is een en ander in een plaatje weergegeven.
14
Operationeel team
WVD-deskundige
Peloton grootschalige ontsmetting
AGS
MKB Meetploegen Plotter Centralist
Figuur 4: taak WVD-deskundige bij effectbestrijding
WVD-deskundige De Waarschuwings- en Verkenningsdienst-deskundige (WVD-deskundige) wordt landelijk ook wel meetplanleider (MPL) of Leider Meetplanorganisatie (LMPO) genoemd. De taken van de WVD-deskundige zijn in het kort: • aansturen van de meetploegen; • interpretatie van de meetgegevens en advisering over vereiste maatregelen; • verzamelen en presenteren van operationele informatie. De in het Regionaal Operationeel Team (ROT) aanwezige WVD-deskundige stuurt de meetploegen aan, interpreteert de meetresultaten en bepaalt de omvang van het gevarengebied. Op basis van deze interpretatie maar nadrukkelijk óók op basis van andere informatie informeert de WVD-deskundige het ROT en het bestuur over de aard van de dreiging in het effectgebied en over de te nemen maatregelen ter bescherming van de bevolking. De WVD-deskundige heeft zodoende tevens als expliciete taak het actief verzamelen van alle informatie die tot een compleet beeld van de situatie leidt. Vanuit die taak ziet hij ook toe op de eenduidigheid van het beeld van de situatie dat bij het CTP, het ROT en het gemeentelijke of regionale beleidsteam. Het advies van de WVD-deskundige zal in eerste instantie gebaseerd zijn op de informatie die hij via de MKB van de AGS (over de situatie in het brongebied) krijgt. In figuur 5 is de informatiepositie van de WVD-deskundige weergegeven.
Meetploegen
MKB Centralist
Plotter
Buurregio’s
WVD-desk
AGS
GAGS
Operationeel leider
Sectie GHOR Sectie informatie
Sectie voorlichting
Figuur 5: informatiepositie WVD-deskundige.
15
Bot-mi MOD LIOGS NPK RIVM KNMI Etc.
De WVD-deskundige heeft een piketfunctie. De WVD-deskundige moet altijd beschikbaar zijn en binnen 30 minutenviii ter plaatse (MKB, ROT) zijn. Vanaf het moment van alarmering kan de WVD-deskundige al direct telefonisch of per mobilofoon advies geven en meetploegen aansturen. De WVD-deskundige kan eventueel telefonisch de MKB opdracht geven op specifieke punten bepaalde metingen te laten verrichten; de MKB stuurt dan de meetploegen aan. Meetploegen De meetploegen, bestaande uit twee daartoe opgeleide reguliere brandweerfunctionarissen (module hoofdbrandwacht verkenner gevaarlijke stoffen) kunnen door verkenning of door metingen de verspreiding van een gevaarlijke stof in kaart brengen. 107 De meetploegen zullen in eerste instantie metingen aan de vermoedelijke rand van het gevarengebied verrichten. Het kan enige tijd duren voor de werkelijke grenzen en daarmee de omvang van het gevarengebied in kaart zijn gebracht. Betrokkenheid GHOR en GGD bij RNBC-incidenten De Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR) is een regionale organisatie, die bij ongevallen en rampen de geneeskundige hulpverlening coördineert. Daarmee heeft zij ook een taak in het beoordelen van de gezondheidsrisico, zowel op de korte als lange termijnix. De Preventieve Openbare Gezondheidszorg (POG) is een van de drie processen naast de Spoedeisende Medische Hulpverlening (SMH) en Psychosociale Hulpverlening (PSH) waarvoor de GHOR verantwoordelijk is. De Preventieve Openbare Gezondheidszorg is gericht op de bescherming van de volksgezondheid bij incidenten met gevaar voor mens en milieu, om zo (extra) gewonden of verergering van letsel te voorkomen. POG is niet gericht op individuele behandeling van letsel, kent geen patiëntencontacten en richt zich op de bescherming van de gezondheid van (potentiële) slachtoffers. De Geneeskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen (GAGS)x is een medewerker van de GHOR, die een vergelijkbare taak heeft als de AGS binnen de brandweer, dat wil zeggen de GAGS treedt op als adviseur van de Officier van Dienst Geneeskundig(OvD-G). De GAGS houdt zich met name bezig met de geneeskundige hulpverlening ter plekke (hoe moeten mensen die zijn blootgesteld aan een schadelijk stof behandeld worden?) en de risicobeoordeling in het effectgebied voor het acute moment en voor de langere termijn. De GAGS geeft adviezen en voorlichting bij het voorkomen en/of wegnemen van bedreigingen en/of directe gevaren voor volksgezondheid zowel vóór, tijdens, als na incidenten met gevaarlijke stoffen. Daarnaast adviseren zij ook omtrent de te voeren risicocommunicatie en het gezondheidsonderzoek. Om deze adviesrol goed uit te kunnen voeren heeft de GAGS natuurlijk zoveel mogelijk relevante informatie nodig van het incident, de vrijgekomen stoffen etc. Deze informatie moet worden aangeleverd vanuit het veld. De GHOR voert zelf geen metingen uit, maar kan indien zij dat nodig acht wel adviezen uitbrengen aan de brandweer. Denk bijvoorbeeld aan het inschakelen van de MOD om stoffen te meten die niet in het meetpakket van de brandweer voorkomen. In Nederland zijn zo’n tien Medisch Milieukundigen (MMK) werkzaam. Dit zijn artsen die een aanvullende opleiding op het gebied van milieu en gezondheid hebben gehad. Hun voornaamste taak is adviezen te geven en vragen te behandelen bij lokaal spelende problemen op het gebied van milieu en gezondheid (bijvoorbeeld als bewoners van een woonwijk waarin een fabriek is gelegen gezondheidsklachten ondervinden die mogelijk verband houden met de uitstoot van stoffen door die fabriek). Elke MMK heeft een bepaalde regio onder zijn/haar hoede, waaronder naast de GGD waar de MMK werkzaam is ook nog enkele andere GGD-en vallen. In het Rode Boekje is een lijst opgenomen van alle MMK’s en de GGD-en waar ze
16
werken. Bij de afdeling IMD van het RIVM is het Steunpunt Medische Milieukunde ondergebracht. Via dit steunpunt kunnen de MMK’s terecht bij het RIVM voor informatie en adviezen over bepaalde onderwerpen. Tijdens een milieucalamiteit wordt vrijwel altijd de MMK van de betreffende regio betrokken, zeker als er sprake is van (mogelijke) gezondheidsproblemen als gevolg van de calamiteit. Biologische incidenten gaan over infectieziekten en infectieziekten bestrijding. Deze incidenten worden gekenmerkt door absentie van brongebied, maar aanwezigheid van een bron (persoon, dier, etc.). In deze gevallen is er meestal geen commando ter plaatse maar wel een operationeel team ingericht. Er is vaak ook geen acute start. De adviseur aan de GHOR bij biologische incidenten is de arts infectieziekten van de GGD. Ook deze is 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar en indien nodig beschikbaar. De arts infectieziekten probeert de bron op te sporen, hij beoordeelt de risico’s van de ziekte voor de volksgezondheid en neemt en adviseert preventieve maatregelen en beschermende maatregelen (hygiënische maatregelen, ontsmetten, uitroeien bron, isolatie/quarantaine/advies thuisblijven, vaccinatie, profylaxe, risicocommunicatie. NBC steunpuntregio’s De getroffen regio kan bij RNBC-incidenten de hulp inroepen van een NBC-steunpuntregioxi. Er zijn zes NBC-steunpuntregio’s ingesteld die deskundig advies en bijstand kunnen leveren. De steunpuntregio’s beschikken over specialistische kennis (AGS) en middelen (zoals extra meetapparatuur, een ontsmettingscontainer en beschermende kleding). De streeftijd voor opkomst van het materieel, zoals de ontsmettingscontainer, is maximaal twee uur. 3.2 Landelijke meetorganisaties De milieuongevallendienst van het RIVM De Milieuongevallendienst van het RIVM (RIVM-MOD)xii is een 24 uurs bereikbaarheidsdienst die kan worden ingeschakeld door de brandweer of de GHOR bij rampen en ongevallen waar milieuaspecten en gezondheidseffecten een belangrijke rol spelen. Hierbij kan gedacht worden aan grootschalige branden waarbij schadelijke stoffen worden geëmitteerd, een ongeval met een tankauto waaruit chemicaliën vrijkomen, een kapotte pijpleiding waar een gas of vloeistof uit lekt of een incident met een biologisch of chemisch strijdmiddel. Ook bij dreiging van calamiteiten kan de MOD worden ingeschakeld. De MOD kan worden bereikt via de dienstdoende ambtenaar van de Stafafdeling Crisismanagement VROM of de coördinator MOD van het RIVMxiii. De MOD bestaat uit een coördinator en een aantal deskundigen op het gebied van chemische stoffen, biologische stoffen, monsternemingen, veldmetingen en -analyses, biologische analyses, toxicologie, straling en externe veiligheidxiv. In de onderstaande figuur is de organisatiestructuur van de MOD weergegeven
17
Coördinator MOD
Deskundige chemische calamiteiten (veld)
Deskundige Chemische calamiteiten (bureau)
Deskundige Biologische Calamiteiten
Deskundige Meting (XRF)
Toxicoloog
Meter Bemonsteraar
Deskundige Meting GC-MS
Deskundige Externe Veiligheid
Deskundige Veld metingen
Radiologisch Deskundige
Gaspakdragers
Arts NVIC
Figuur 6: organisatiestructuur RIVM-MOD
De MOD wordt gefinancierd door de VROM-inspectie (Stafafdeling Crisismanagement) en met hun goedkeuring ingezet. Bij een inzet wordt vaak samengewerkt met externen binnen het Beleidsondersteunend Team milieu-incidenten (ook wel BOT-mi genoemd), een samenwerkingsverband van instanties op uiteenlopende terreinen, die bij milieucalamiteiten een rol kunnen spelen. De MOD is in staat om het bevoegd gezag zowel op afstand als op de plaats van een incident informatie te verschaffen over stoffen (toxicologisch, fysisch-chemisch, gedrag in milieu, e.d.) en het geven van risicobeoordelingen over de potentiële gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu. De werkzaamheden van de MOD bestaan uit onder andere het verrichten van metingen, het nemen van monsters, het door middel van metingen en modelberekeningen in kaart brengen van de verspreiding en depositie van vrijgekomen stoffen in het benedenwinds van de calamiteit gelegen gebied en het verzamelen van (toxicologische) informatie over deze stoffen. De MOD beschikt hiertoe over rekenmodellen (verspreiding en blootstelling) en uitgebreide informatiebestanden van stoffen (fysische en chemische eigenschappen, toxiciteit, grenswaarden, e.d.). De MOD kan tevens terugvallen op allerlei expertise op het gebied van milieu en gezondheid binnen het RIVM. De gegevens en evaluatie (blootstellingsduur en blootstellingsroutes) leveren informatie die kan worden gebruikt bij de besluitvorming over te nemen maatregelen ter bescherming van de humane gezondheid en het ecosysteem. Voor advisering ter plaatse beschikt de MOD over een snelle interventiewagen, waarmee ter plaatse relatief eenvoudige metingen en bemonsteringen van lucht, water, bodem of op gewassen aangetroffen stoffen kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast heeft de MOD de beschikking over een geavanceerde meetwagen, waarmee op de plaats van het incident meer gedetailleerde analyses kunnen worden uitgevoerd. Sommige metingen kunnen direct in het veld worden uitgevoerd, bijvoorbeeld met een mobiele GC-MS. Voor andere metingen geldt dat de monsters eerst naar de gespecialiseerde laboratoria van het RIVM (of LLN-ta) dienen te worden vervoerd. In de jaaroverzichten van het Nationaal Vergiftingen Informatie Centrum (NVIC)xv is nadere informatie te vinden over MOD inzetten van 2003 tot en met 2005. De doelen van de MOD voor de toekomst liggen enerzijds in het verkorten van de responsetijd en anderzijds in een betere integratie van adviserende functies middels het BOTmi.
18
Het Beleidsondersteunend Team Milieu-Incidenten (BOT-mi) Snel en deskundig advies is essentieel bij calamiteiten met gevaarlijke stoffen, die gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid en het milieu. De taak van het BOT-mi is kort gezegd de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ongevallen met chemische stoffen. Dat gebeurt door het gevraagd en ongevraagd adviseren van operationele en bestuurlijke crisisteams over te nemen maatregelen. In het BOT-mi werken zes departementen en negen aan de departementen verbonden kennisinstituten en uitvoeringsorganisaties nauw samenxvi. Deze instituten hebben elk hun eigen expertise die van belang kan zijn voor de advisering bij chemische incidenten. Daarmee is de top van de in Nederland beschikbare kennis en ervaring op het gebied van de milieuongevallenbestijding samengebundeld. De strategische doelstelling van het BOT-mi is het verstrekken van hoogwaardige adviezen ten tijde van (milieu)calamiteiten. Met deze samenwerkingsvorm worden tegenstrijdige adviezen vanuit de rijksoverheid voorkomen. Het gaat daarbij niet alleen om maatregelen tijdens de bestrijding van een (mogelijk) incident, zoals het verrichten van metingen, het geven van bestrijdingsadviezen, het opstellen van verspreidingsmodellen en het inschatten van blootstellingsrisico’s. Ook advisering over blootstellingrisico’s en maatregelen na het incident op de korte en langere termijn behoren tot de BOT-mi taak. Het BOT-mi neemt geen verantwoordelijkheden over. Die blijven waar ze horen; bij het lokaal bevoegd gezag. De Stafafdeling Crisismanagement van de VROM-Inspectie is systeemverantwoordelijk voor het BOT-mi. De samenstelling van het BOT-mi is in figuur 7 aangegeven: Defensie
VWS
RIZA KNMI
MGFB
CM RIVM nvic mod cev
RIVM (nvic) BOT-mi
BZK
Directie CB
LNV
VWA RIKILT
VROM
V&W
Figuur 7: samenstelling BOT-mi
Het BOT-mi heeft afspraken gemaakt met alle hulpverleningsregio’s over de procedure die bij (milieu) incidenten zal worden gevolgd. De regio’s hebben een coördinerende taak in de rampenbestrijding en beschikken over een organisatie voor het bestrijden van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Omdat de procedures voor opschaling en coördinatie (GRIP) per regio kunnen verschillen, heeft het BOT-mi met alle regio’s individueel afspraken (d.m.v. samenwerkingsprotocollen) gemaakt over de wijze waarop de ondersteuning van het BOT-mi kan worden ingeroepen en op welke wijze en aan wie de advisering zal plaatsvinden. De contacten met de hulpverleningsregio’s zijn hiermee geformaliseerd en daardoor is de vroegtijdige alarmering van het BOT-mi bij chemische incidenten beter geborgd. Het bestendigen van de samenwerking met de hulpverleningsregio’s is een belangrijk aandachtspunt voor de komende jaren. De regio gaat naar aanleiding van de oefeningen met het BOT-mi nog verdere afspraken om ook de rol van het BOT-mi in de responsfase van een incident verder te versterken. Daarbij zal de aandacht met name uitgaan naar de informatievoorziening vanuit de regio naar het BOT-mi. Een goede informatievoorziening is
19
nodig om het BOT-mi zo snel mogelijk adequate operationele adviezen aan de regio te laten leveren. In bijlage 2 vindt u meer achtergrondinformatie over het BOT-mi. Landelijk programma voorbereiding terroristische aanslagen met RNBC-middelen Een specifiek soort terroristische aanslagen zijn aanslagen met een radiologisch, nucleair, chemisch of biologisch agens, zoals de aanslag met sarin in de metro van Tokyo in 1995. Hoewel de inlichtingendiensten de kans op een dergelijke RNBC-aanslag in Nederland zeer laag achten, wordt dit zeker niet uitgesloten. In Nederland zijn vele departementen en actoren betrokken bij de voorbereiding op mogelijke terroristische aanslagen met gebruik van Nucleaire, Biologische of Chemische (NBC) middelen. In september 2000 is het project NBC-terrorisme gestart onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van BZK. Vanaf 2002 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van te nemen maatregelen ter bestrijding van de aanslagen met CBRN-middellenxvii. Deze rapportages ‘Tegengaan van terroristische aanslagen met nucleaire, biologische en chemische (NBC) middelen’ bevatten een overzicht van de huidige stand van zaken voor elk onderdeel van de veiligheidsketen, alsmede een beschrijving van de initiatieven die nog lopen voor een verbetering van de voorbereiding en de respons op een mogelijke terroristische aanslag met NBC middelen. Deze rapportages zijn een vervolg op het ‘actieplan terrorismebestrijding en veiligheid’xviii, welke het kabinet heeft opgesteld naar aanleiding van de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten. De impact van RNBC-incidenten op de samenleving kan heel groot zijn door onrust onder de bevolking, de verstoring van het openbare leven en economische gevolgen. Het is daarom noodzakelijk om deze impact te beperken. Ook bij incidenten met een terroristisch oogpunt, dient de rampbestrijdingsorganisatie ingericht te zijn op het beperken van de omvang en duur van deze gevolgen voor de samenleving. Het tijdig kunnen beschikken over kwalitatief goede meetfunctionaliteiten kan hieraan bijdragen. Door de Nederlandse overheid is een programma opgezet om onder andere de voorbereiding en respons op (een dreiging van) een aanslag met CBRN-middelen te verbeteren. Onder deel van dit programma zijn maatregelen om hulpdiensten en crisisorganisaties beter te ondersteunen in de detectie, identificatie en monitoring van RNBC-stoffen. In bijlage 3 vindt u meer informatie over de voorbereiding op aanslagen met RNBC middelen. 3.3 Multidisciplinaire samenwerking bij ongevallen met gevaarlijke (RNBC) stoffen regio Noord- en Midden-Limburg In het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen is een multidisciplinaire samenwerking tussen brandweerfunctionarissen (AGS en WVD), GHOR functionarissen (GAGS) en andere betrokken partijen noodzakelijkxix. Integrale en eenduidige adviezen bij ongevallen met gevaarlijke stoffen over veiligheidskundige-, gezondheidskundige en milieukundige risico’s, effecten en preventieve maatregelen, komen de effectiviteit van het overheidsoptreden ten goede. In de onderstaande figuren is de samenwerking tussen betrokken instanties in het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen weergegeven in de regio Noord- en Midden-Limburg. Bij Grip 1 is er slechts sprake van een brongebied (figuur 8). De GAGS maakt geen onderdeel uit van het CTP en wordt indien nodig geïnformeerd door de OvDG of WVD-deskundige. De WVD-deskundige fungeert als backoffice voor de AGS. De AGS kan eventueel meetploegen inzetten om bij de bron metingen te verrichten
20
OvD-G
OvD-B
GAGS
Voorlichter
CTP Rampterrein
AGS
WVD-deskundige Figuur 8: OGS samenwerking bij GRIP1
Vanaf GRIP 2 (figuur 9) is het regionaal coördinatiecentrum (RCC) in Venlo bezet. Bij incidenten met gevaarlijke stoffen is ook de gehele WVD meetplanorganisatie operationeel.
MOD
Bot-mi
Milieuambtenaar
Liaison Liaison RCC GAGS
Advies team OGS
WVD-desk
Advies
HS-GHOR
OT
Meetplanorganisatie
HS-informatie
HS-BRW
HS-voorlichting
OvD-G
HOvD / OvD-B
CTP Rampterrein Figuur 9: OGS samenwerking vanaf GRIP 2
21
AGS
4. Theoretisch kader meten RNBC-stoffen Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat de hulpdiensten alleen goed kunnen functioneren als duidelijk is wat het veilige en het onveilige gebied is. De brandweer heeft hierbij de taak om de verschillende gebieden (besmet gebied, veilig gebied voor alleen hulpverleners en veilig gebied voor publiek) aan te geven. De gebieden worden bij voorkeur met lijnen of rood-wit band gemarkeerd door de politie. De politie zorgt ervoor dat alleen de brandweer het besmette gebied mag betreden en ‘toeschouwers’ op grote afstand blijven van zowel het besmette als het veilige gebied waar het geneeskundige personeel zich bevindt. De juistheid van de gebiedsindeling moet zo snel mogelijk door metingen geverifieerd worden. Afhankelijk van de aard of de vermoedelijke aard van het agens kunnen diverse instanties opgeroepen worden, te weten: • meetploegen van de brandweer (diverse chemicaliën, sommige strijdgassen en radiologische agentia); • NBC-steunpuntregio’s van de brandweer (sommige strijdgassen met behulp van de ECAM); • Meetploegen van het RIVM (RIVM-MOD en RIVM-LSO) en TNO (TNO-PML) voor het meten of het nemen van monsters van respectievelijk chemicaliën, radioactieve stoffen of strijdmiddelen. Bij het vermoeden van het gebruik van strijdmiddelen is het van belang zo spoedig mogelijk de NBC-steunpuntregio’s om assistentie te vragen. Met behulp van de bij deze regio’s aanwezige E-CAM kan de juistheid van de gebiedsindeling semi-continu gevolgd worden. Ten behoeve van het identificatieproces dienen er zo snel mogelijk op juiste wijze monsters genomen te worden. Voor een correcte monstername kunnen de monsternameteams van het RIVM (RIVM-MOD) en TNO (TNO-PML) geactiveerd worden via het Nationaal Coördinatie Centrum (NCC) of de stafafdeling crisismanagement van VROM (CM-VROM). Sporenonderzoek wordt door de politie gestart, hiertoe worden het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en de technische recherche geactiveerd. Metingen zijn tevens van belang met het oog op ontsmettingscontrole en het bepalen van juiste medische behandeling van slachtoffers. Telefonisch overleg met het NVIC (Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum) kan al een goede indicatie van de aard van het agens opleveren, afgeleid uit de symptomen van slachtoffers. Voor het opsporen van de bron is het, in verband met de vluchtigheid van het agens, te laat (bovendien kan hiermee pas worden begonnen als de chaos voorbij is). Voor een zo correct mogelijke gebiedsindeling is het noodzakelijk dat er gemeten wordt. Capaciteit (mensen en middelen) is ook hier een probleem. De OvD-B dient hiertoe tijdig de juiste instantie om assistentie te verzoeken. Ten behoeve van de inzet van de NBCsteunpuntregio’s dienen er afspraken gemaakt te worden tussen de steunpuntregio’s en de overige regio’s. Niet ieder agens kan gemeten worden: voor het beoordelen van de situatie en de juiste meetstrategie dient daarom altijd overleg plaats te vinden met experts zoals AGS, GAGS en MMK (onder andere ook in verband met klachtenmonitoring en een eventueel in een latere fase te houden bevolkingsonderzoek). In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de deelvraag wat de theoretische achtergronden zijn van het meten door de verschillende meetorganisaties. Hiertoe zullen de theoretische kaders van het meten van RNBC-stoffen worden besproken en de meetstrategieën die worden gehanteerd door de regionale en landelijke meetorganisaties (brandweer respectievelijk milieuongevallendienst).
22
4.1 Meten van RNBC-stoffen Er zijn verschillende gradaties in ‘meten’ te onderscheiden: detecteren, kwantificeren en identificerenxx. Detecteren betekent aantonen dat nucleaire/radiologische, biologische of chemische agentia in een concentratie boven een bepaald niveau aanwezig zijn, bijvoorbeeld boven de grens veilig/niet veilig. Detecteren hoeft niet noodzakelijk een actieve handeling te betreffen: het kan bijvoorbeeld gaan om een alarm dat bij een bepaalde concentratie in werking treedt of een detectiesticker die van kleur verandert. Kwantificeren is het vaststellen van de concentratie, de dosis of het dosistempo van de betreffende stof of ioniserende straling; hiermee kan de mate van vervuiling/ besmetting worden vastgesteld. Identificeren is het onomstotelijk vaststellen van de identiteit van de stof, verontreiniging enz. waar men mee te maken heeft. Voor een correcte identificatie is het noodzakelijk minimaal twee verschillende en onafhankelijke analysemethoden toe te passen. In veel gevallen is identificatie van nucleaire/radiologische, biologische of chemische middelen ter plaatse van het incident niet mogelijk. Interventiewaarden Voor de blootstelling (van hulpverleners en bevolking) aan verschillende gevaarlijke stoffen en doses ioniserende straling bestaan interventiewaarden: concentraties/doses waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen genomen moeten worden. Zo zijn bijvoorbeeld voor een aantal gevaarlijke chemische stoffen normen opgesteld voor kortdurende inhalatoire (via luchtwegen) blootstelling, de zogeheten interventiewaardenxxi: • de voorlichtingsrichtwaarde (VRW) is de concentratie die door een groot deel van de bevolking hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel omkeerbare gezondheidsklachten mogelijk zijn, bij een blootstelling gedurende één uur; • de alarmeringsgrenswaarde (AGW) is de concentratie waarboven een irreversibele of anderszins ernstige gezondheidsschade door directe toxische effecten kan optreden, bij een blootstelling gedurende één uur; • de levensbedreigende waarde (LBW) is de concentratie waarboven mogelijk binnen enkele dagen sterfte of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden, na een blootstelling gedurende één uur. Foutenbronnen bij meten Algemeen geldt dat bij de interpretatie van meetresultaten terdege rekening gehouden moet worden met mogelijke invloeden van de omgeving (op de aanwezigheid en/of de verspreiding van de stof, op de meting zelf en op het meetinstrument) en met de aard van de gevaarlijke stoffen in kwestiexxii. Metingen zijn plaats- en tijdgebonden: één meetresultaat geldt uitsluitend voor de plaats waar en het tijdstip waarop de meting is verricht. Even later of een paar meter verderop kan de situatie anders zijn, in verband met de verschillende dichtheden van gassen en dampen, luchtstromingen die de verspreiding van stoffen beïnvloeden, mogelijke toename of afname van concentraties, vervuiling van apparatuur, zuurstoftekort, aanwezigheid van storende factoren, et cetera. Metingen moeten dan ook op verschillende tijdstippen, gedurende kortere of langere tijd, én op verschillende plaatsen worden uitgevoerd. Men spreekt van een vals-positief meetresultaat als de aanwezigheid van stof x gedetecteerd wordt, terwijl de betreffende stof niet aanwezig is. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van de aanwezigheid van andere stoffen die gelijkenis met stof x vertonen, door onjuist gebruik van meetapparatuur of door gebruik van meetapparatuur onder verkeerde omstandigheden. Het omgekeerde kan ook gebeuren: stof x wordt ondanks zijn aanwezigheid in het monster niet 23
gedetecteerd. De oorzaak van een dergelijk vals-negatief meetresultaat kan bijvoorbeeld zijn: onjuist gebruik van de meetapparatuur, gebruik van de verkeerde meetapparatuur, de aanwezigheid van andere stoffen die het meetproces beïnvloeden of gebruik van de meetapparatuur onder verkeerde omstandigheden. Een vals-negatief meetresultaat kan natuurlijk zeer ernstige verschijnselen met betrekking tot de blootstelling aan de gevaarlijke stof in kwestie tot gevolg hebben. Vaststellen gevarengebied Het gevarengebied omvat het brongebied en het effectgebied (zie figuur 2); het is het gebied waarbinnen men aan (te hoge concentraties) gevaarlijke stoffen en/of ioniserende straling kan worden blootgesteld. Bij ongevallen met gevaarlijke stoffen worden in eerste instantie de contouren van het gevarengebied en het gebied dat besmet kan zijn, bepaald door gebruik te maken van mallen, rekenmodellen en/of inschattingen, gebaseerd op aannamen over het vrijkomen en verspreiden van de gevaarlijke stof. In de verschillende OGS-procedures zijn daarvoor richtwaarden gegeven. De opstelplaats is de plaats waar de brandweer bij aankomst het materieel opstelt en waar het personeel ‘stand-by’ blijft staan. De opstelplaats bevindt zich ten minste 25 meter bovenwinds van de zichtbare grens van het ongeval. De ‘zichtbare grens van het ongeval’ is de rand van een vloeistofplas, de rand van een zichtbare wolk gas, damp of aërosol, of de rand van het object. 104 Met behulp van metingen worden de grenzen van het gevarengebied en van het besmette gebied bepaald. Voor dit doel wordt de meetplanorganisatie van de brandweer ingeschakeld en zonodig de hulp van externe deskundigen ingeroepen (RIVM-MOD, bij incidenten waarbij mogelijk B- of C-strijdmiddelen betrokken zijn TNO-PML, bij incidenten waar mogelijk Rof N- stoffen betrokken zijn RIVM-LSO). Bij de volgende situaties moet een voorlopige opstelplaats op grotere afstand van de grens van het ongeval worden aangehouden, namelijk tenminste 100 meter bovenwindsxxiii: • als er stoffen in de lucht komen bij windstilte; • als de ongevalsituatie gecompliceerd of onoverzichtelijk is; • als nog niet bekend is welke stoffen er bij het incident zijn betrokken. Bij een dreigende explosie van ontplofbare stoffen of reservoirs (tot vloeistof verdicht) gas is zelfs 100 meter geen veilige afstand. In dat geval moet men op tenminste 500 meter afstand blijven. Men moet ook zoveel mogelijk dekking zoeken en uit de buurt blijven van ramen (in verband met glasscherven). De grens van het gevarengebied wordt overschredenxxiv: • wanneer, in het geval van brandbare gassen en dampen, de explosiegevaarmeter een eerste alarm geeft, en/of • wanneer, bij een nucleair/radiologisch incident, de dosistempometer of de dosismeter alarm geeft (25 µGy/hr, respectievelijk 2 mGy), en/of • wanneer, met behulp van meetbuisjes of een specifieke gasdetector, wordt aangetoond dat de concentratie van gevaarlijke gassen of dampen in de lucht de interventiewaarde (AGW) of, in het geval dat deze niet beschikbaar is, de MAC-waarde overschrijdt. Het vaststellen van de grenzen van het gevarengebied met behulp van meetmiddelen wordt mede bepaald door de wijze van gebruik, de instellingen en de mogelijkheden en beperkingen van de gebruikte meetapparatuur. Dit impliceert hoe belangrijk het is de aard van het gevaar goed te herkennen, kennis te hebben van het gebruik van de meetapparatuur en de beperkingen van het meetproces te onderkennen. Deze beperkingen hebben niet alleen
24
betrekking op de apparatuur en methode op zich, maar ook op de omstandigheden waaronder de meting wordt verricht. 4.2 Meetstrategie brandweer Bij een ‘gewoon’ ongeval met gevaarlijke stoffen beschikt men dikwijls al in een vroeg stadium van de inzet over allerlei gegevens betreffende het ongeval en de gevaarlijke stoffen die hierbij betrokken zijn. Voorbeelden van zulke gegevens zijn informatie van deskundigen ter plaatse, opschriften, borden en (vervoers)documenten. 108 In het geval van een (mogelijke) terroristische aanslag is het echter goed denkbaar dat het volstrekt onduidelijk is met welke gevaarlijke stoffen men van doen heeft. Het is zelfs denkbaar dat het niet direct duidelijk is of men met een nucleair/radiologisch, chemisch of biologisch incident te maken heeft. Is, bijvoorbeeld, het poeder in een poederbrief van chemische of biologische aard? Een chemische aanslag zal als zodanig gemakkelijker te herkennen zijn dan een biologisch incident, vanwege het (waarschijnlijk) snellere optreden van de symptomen bij de slachtoffers. Tenzij van tevoren informatie beschikbaar is, zal de eerste aanwijzing dat een aanslag met een biologisch infectieus agens heeft plaatsgevonden, uit de geneeskundige lijn (GGD) komen, omdat de incubatietijd van een ziekte enkele dagen tot weken kan bedragen. Gasmeetplan De AGS geeft de WVD opdracht op welke stoffen zij metingen moeten verrichten. Vervolgens bepaalt de WVD-deskundige waar metingen moeten worden verricht. Hiervoor is een systeem ontwikkeld dat het gasmeetplan wordt genoemd. Het gasmeetplan is een set van procedures gericht op het in beeld brengen van acute gevaren voor de bevolking door blootstelling aan hoge concentraties schadelijke stoffen die vrijkomen bij een calamiteitxxv. Voor elke stof waarvan metingen moeten worden uitgevoerd wordt eerst vastgesteld waar gemeten moet worden. De meetlocaties worden bepaald met behulp van het zogenaamde mallensysteem. Dit systeem bestaat uit een vast schema, weergegeven op een kaart die elke AGS en WVD-deskundige tot zijn beschikking heeft, waarmee in enkele minuten op basis van het type calamiteit, de omvang van de brand of lekkage, de giftigheid van de vrijgekomen stof en de meteorologische omstandigheden (windrichting, windsnelheid, dag/nacht) een mal wordt geselecteerd, die op een plattegrond met schaal 1:50.000 wordt gelegd, met de oorsprong op de plaats van de bron, waarna de meetlocaties kunnen worden afgelezen. De mallen hebben elk een specifieke kleur en een nummerxxvi. Vervolgens worden de meetploegen naar deze locaties gestuurd. De metingen worden vervolgens uitgevoerd door de meetploegen, die de meetresultaten aan de WVD-deskundige rapporteren. De meetresultaten worden getoetst aan de interventiewaarden gevaarlijke stoffen (de VRW, AGW en LBW). Op basis van deze toetsing wordt in overleg met de AGS advies uitgebracht aan de OvD. Daarna beëindigen de meetploegen hun meetactiviteiten, tenzij de gemeten concentraties zo hoog zijn, dat aanvullende metingen op grotere afstand moeten worden verricht, of tenzij zich in het brongebied nieuwe ontwikkelingen voordoen. De kans dat een concentratie wordt gemeten die boven de AGW of de LBW ligt is overigens niet zo groot, omdat het systeem achter het gasmeetplan zodanig is opgezet dat ruime marges zijn voorzien tussen de concentratie waarbij gevaar ontstaat en de verwachte gemeten waarde. Niettemin is het systeem op enkele grove aannames gebaseerd en daardoor kan het soms toch gebeuren dat concentraties boven de interventiewaarden liggen en maatregelen getroffen moeten worden. In figuur 10 is bovenstaande schematisch weergegeven.
25
Windrichting
3
2
X
1 X
Plaats incident
1 2
LBW: levensbedreigende waarde
3
VRW: Voorlichtingsgrenswaarde
AGW: Alarmeringsgrenswaarde
Figuur 10: Gasmal en interventiewaarden
Elke meetploeg heeft de beschikking over een set Drägerbuisjes (gasmeetbuisjes) waarmee van enkele tientallen schadelijke gassen (onder andere vluchtige organische componenten, sommigen aldehyden, zoutzuur, blauwzuurgas, ammoniak, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide, chloorgas) momentane concentraties op ppm niveau kunnen worden gemeten. De meeste buisjes geven op meerdere stoffen een uitslag –slechts enkele buisjes zijn geschikt voor één specifieke stof- zodat ook informatie over de te verwachten stoffen nodig is om de resultaten te interpreteren. Bij incidenten waar meerdere stoffen tegelijk vrijkomen, kan dat lastig zijn. Elk type meetbuisje heeft een specifiek nummer. De WVD-deskundige weet met welke stof een bepaald Drägerbuisje correspondeert. Het uitgangspunt voor de WVD is om door middel van modellering en meten het effectgebied te bepalen. Vervolgens kunnen acute risico’s worden ingeschat primair voor de hulpverleners, maar gelijktijdig ook voor de bevolking. De meetmethode van de WVD is daarom op snelheid gericht. Zij maken over het algemeen gebruik van zogenaamde ‘Drägerbuisjes’, gasmeetbuizen met een hoge detectiegrens die per buisje een bepaalde stof of een bepaald aantal stoffen kunnen detecteren. Deze buisjes hebben een signalerende functie. Uit de casuïstiek blijkt dat de uitslag van deze metingen vaak negatief zijn, terwijl andere metingen laten zien dat er wel degelijk gevaarlijke stoffen in hoge concentraties zijn vrijgekomen. Negatieve uitkomsten van deze meetmethoden mogen daarom niet leiden tot de conclusies dat er geen risico’s voor de volksgezondheid zijn, want deze blijken vaak voorbarig te zijn. Een positieve uitkomst vormt wel een indicatie voor de aanwezigheid van een gevaarlijke hoeveelheid van de stof(fen) waarvoor de meetbuis gevoelig is. Een positieve uitkomst moet daarom zeker serieus worden genomen. Daarnaast is het belangrijk zich te realiseren dat met deze methode slechts voor een beperkt aantal stoffen kan worden gemeten en niet voor alle stoffen die acute gezondheidsklachten veroorzaken. De meetmogelijkheden van de brandweer zijn daarom voor het meten van acute gezondheidseffecten (van bijv. een brand) beperkt. Detectie en identificatie door brandweer Voor het verrichten van metingen bij NBC-incidenten heeft de brandweer de beschikking over verschillende meetinstrumenten en -methoden. Als niet duidelijk is met welke gevaren men te maken heeft, zal een speciale verkenningsploeg bij de eerste, snelle verkenning met alle meetapparatuur ingezet moeten wordenxxvii: • explosiegevaarmeter (meetploeg of AGS); • Zuurstof (O2)-meter (meetploeg of AGS); • Koolmonoxide (CO)-meter (meetploeg of AGS); • Dosis(tempo)meter (stralingsmeter, meetploeg of AGS);
26
• •
gasmeetbuisjes simultaantesten: test I t/m III (stoffen aanwezig in brandgassen) en test V (strijdgassen, speciale meetapparatuur, toe te passen door AGS); E-CAM (strijdgassen, speciale meetapparatuur te bedienen door AGS). De E-CAM is uitsluitend beschikbaar via de NBC-steunpuntregio’s.
Met deze meetapparatuur kunnen geen biologische agentia aangetoond worden. Detectie en zeker identificatie van biologische agentia ter plaatse is ook voor specialisten nog maar zeer beperkt mogelijk. Met een deel van de bovengenoemde meetapparatuur en meetmethoden kan al wel snel vastgesteld worden of er radioactief materiaal aanwezig is of niet, en hoe groot het gevaar van blootstelling aan ioniserende straling is. De vier verschillende simultaantesten voor chemische stoffen kunnen een globale indruk geven van de aard van de chemische vervuiling in de lucht (indien aanwezig). De E-CAM, aanwezig bij de NBC-steunpuntregio’s, detecteert en onderscheidt zenuwgassen en blaartrekkende middelen. Naast het verrichten van metingen is het van belang aandacht te besteden aan andere aspecten van het incident. Wellicht is het een en ander af te leiden uit verschijnselen in het gevarengebied: geur, kleur, aggregatietoestand van stoffen en symptomen van blootgestelden. Een simpele zuur-basetest met behulp van een stukje pH-papier kan al zeer verhelderend werken. Met de beschikbare apparatuur is detectie of identificatie van de bij een NBC-incident betrokken stof(fen) vaak niet mogelijk. Wel kan met bovengenoemde middelen het gevarengebied bij een nucleair/radiologisch of, bij gebruik van specifieke chemische strijdmiddelen, een chemisch incident in kaart worden gebracht. De brandweer streeft naar snelle besluitvorming en toetsing aan acute waarden, de interventiewaarden. Hiertoe worden kortdurende en momentane metingen verricht. De identiteit van de stof is vaak minder van belang. Het gasmeetplan en gasdetectiebuis voldoen aan dit doel, maar identificatie van de stof is vaak een probleem. Specifieke deskundigheid en advies Als er sprake is van een verdachte situatie en het vermoeden van een terroristische aanslag bestaat moet altijd, ongeacht de grootte en de aard van de hulpvraag, het Nationaal Coördinatiecentrum (NCC) worden ingelicht. Via het NCC kan specifieke deskundigheid ingezet worden voor monstername en extra meetcapaciteit, voor detectie en identificatie (bijvoorbeeld RIVM-LSO, RIVM-MOD, TNO-PML)xxviii. De betrokken en relevante instanties worden door het NCC via de afdeling Crisismanagement van het ministerie van VROM (CM-VROM) benaderd. Het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC) is opgericht om bij (dreigende) crisis, grootschalige incidenten, rampen en evenementen de operationele ondersteuning van de vier disciplines (brandweer, politie, GHOR, Defensie) te coördineren. Het Landelijk Actiecentrum Brandweer (LACB) functioneert als ondersteuning voor het LOCC. Het LOCC functioneert naast het NCC; het faciliteert en adviseert over de multidisciplinaire inzet (mensen en middelen) en draagt zorg voor de operationele informatievoorziening. Het LOCC heeft geen taken op beleidsmatig bestuurlijk niveau. Naast taken ten tijde van grootschalige incidenten, rampen en dergelijke, heeft het LOCC een aantal reguliere, voorbereidende taken, bijvoorbeeld op het gebied van informatievoorziening (landelijke evenementenkalender, overzicht van mensen, middelen en protocollen). Het LOCC is gehuisvest bij het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) te Driebergen en is 24 uur per dag bereikbaar.
27
Voor advisering over de verdere afwikkeling van een nucleair/radiologisch of chemisch incident is het Beleidsondersteunend Team Milieu-incidenten (BOT-mi) beschikbaar. Het BOT-mi, dat onder het ministerie van VROM valt, wordt via CM-VROM door het NCC benaderd. Het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) kan de bij incidenten betrokken hulpverleners, geneeskundigen en overheidsinstanties ondersteunen met medischtoxicologische kennis en het maken van snelle risicoanalyses. Het gaat hierbij vooral om informatie en advies bij blootstelling aan chemische en biologische agentia. Het NVIC is 24 uur per dag bereikbaar. De Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding (LCI) is een samenwerkingsverband van instellingen op het gebied van de preventie en bestrijding van infectieziekten (RIVM, IGZ, VNG, GGD-Nederland), onder eindverantwoordelijkheid van het ministerie van VWS. De LCI coördineert de bestrijding van infectieziekten in Nederland en geeft (met name de GGD-en) informatie en advies. 4.3 Meetstrategie Milieuongevallendienst (MOD) De MOD wordt meestal pas ingeschakeld bij grotere calamiteiten of bij calamiteiten waarbij specifieke deskundigheid is vereist. Hierbij kan gedacht worden aan grootschalige branden, kunststofbranden, branden met chemicaliën, lekkende tankwagens of stankgolven. Omdat de MOD niet snel ter plaatse kan zijn (een uitruk duurt inclusief de oproepfase al gauw 30 tot 45 minuten en dan moet er nog naar de ramplocatie worden gereisd, hetgeen in het ongunstigste geval nog twee uur kan duren), speelt ze vrijwel geen rol in de eerste, acute fase. De taak van de MOD ligt dan ook vooral op het gebied van de tweedelijns zorg, dat wil zeggen het vaststellen van eventuele milieuschade en gezondheidsrisico’s op langere termijn en het in kaart brengen van de omvang van de verspreiding van schadelijke stoffenxxix. De brandweer opereert dus met name in de eerste, acute fase, de MOD vooral in de subacute fase of in de nafase. In principe vullen brandweer en de MOD elkaar aan. Dat vergt een goede samenwerking en afstemming van werkzaamheden. Dat geldt niet alleen voor de brandweer en de MOD, maar ook voor de GHOR, die zowel bij de acute fase als latere fasen (lange termijn gezondheidsrisico’s) is betrokken. In het veld spelen met name de MOD Deskundige Chemische Calamiteiten Veld (DCCV), de AGS en WVD-deskundige (brandweer) en de GAGS (GHOR) hierin een belangrijke rol. Het is overigens niet zo dat de MOD in de acute fase helemaal geen rol van betekenis hoeft te spelen. Indien gewenst kan namelijk advies worden uitgebracht over bijvoorbeeld specifieke gevaren of over de verspreiding van bepaalde stoffen. Informatie kan hierover worden verstrekt voordat de meetploeg ter plaatse is. Ook ten aanzien van meetactiviteiten vervult de MOD een aanvullende rol op die van de brandweer. De MOD is in staat om metingen en analyses uit te voeren van een breed scala aan gasvormige en deeltjesgebonden stoffen, daar waar de brandweer slechts een beperkt aantal stoffen kan meten. Ook kan de MOD door middel van analyses van genomen lucht-, veeg-, bodem- en grasmonsters onbekende stoffen identificeren, terwijl de brandweer uitsluitend metingen verricht op stoffen die zij op grond van de toedracht van de calamiteit verwacht. Daarnaast kan de MOD van een aantal stoffen de concentratie in de lucht monitoren (dat wil zeggen gedurende langere tijd continu meten), terwijl de metingen van de brandweer slechts een momentopname vormen. Het monitoren van concentraties in de lucht kan nuttig zijn om het verloop van de concentraties als gevolg van het nemen van bepaalde maatregelen, bijvoorbeeld maatregelen ter bestrijding of beperking van de emissie uit de bron, te volgen. Het uitgangspunt (meetstrategie) voor de MOD is dat metingen bij voorkeur op het worst case punt in het effectgebied dienen plaats te vinden. Hier is namelijk de potentiële blootstelling
28
van burgers het hoogst. De bepaling van de worst case locatie vindt plaats op basis van modellering en inschattingxxx. Nadeel van de MOD activiteiten is echter dat zij pas kunnen worden uitgevoerd als de meetploeg aanwezig is, hetgeen één tot enkele uren vergt. In 2001 is hiertoe een projectxxxi gestart waarbij een aantal brandweerkorpsen in Nederland werden uitgerust met monstername apparatuur (gaszakken en passieve samplers), zodat zij bij een calamiteit snel luchtmonsters kunnen nemen, die dan enige tijd later door de MOD kunnen worden geanalyseerd, bij voorkeur ter plekke met een mobiele GC/MS of anders in het laboratorium. Als deze methodiek succesvol bleek te zijn, kon het probleem van de verlate aanwezigheid van de MOD bij een calamiteit enigszins worden ondervangen. De metingen van de MOD moeten dus worden gezien als aanvulling op en verbreding van de metingen die standaard door de brandweer worden uitgevoerd. De MOD is in staat om niet alleen de concentraties maar ook de samenstelling en de identiteit van verontreinigingen nauwkeurig in kaart te brengen. Daarnaast is de MOD er in gespecialiseerd de mogelijk blijvende schade aan het milieu te meten en te evalueren. Indien nodig kan in situaties met gevaarlijke stoffen of verdachte objecten een gaspakkenteam worden ingezet ter ondersteuning van de brandweer. De GGD (GAGS of medisch-milieukundige) en VWS zijn geïnteresseerd in het verrichten van epidemiologisch onderzoek na de calamiteit. Hiertoe moeten tijdsgemiddelde monsternames en/of continue metingen plaatsvinden om concentraties van vaak meerdere stoffen vast te stellen. De MOD ondersteunt de GGD en VWS in deze monstername en analyse. Vaak dient nog aanvullend laboratoriumonderzoek plaats te vinden.
29
5 Knelpunten meten RNBC-stoffen door de regionale meetorganisatie In het vorige hoofdstuk zijn de theoretische achtergronden besproken van het meten van RNBC-stoffen door de verschillende organisaties die hierin een taak hebben. Op basis van dit theoretisch kader en de beschrijving van de meetorganisaties in hoofdstuk 3 wordt getracht te komen tot een nadere analyse van mogelijke knelpunten met betrekking tot het meten van deze RNBC-stoffen. Op deze wijze kan een antwoord worden gevonden op de deelvraag welke knelpunten er zijn bij het uitvoeren van de meettaak, in het bijzonder door de brandweer. In dit hoofdstuk wordt onder andere aandacht besteed aan de risicobeoordeling van grote branden, de beschikbare meetfunctionaliteit van de regionale meetorganisatie (brandweer) en de verschillen tussen de regionale en landelijke meetorganisaties. 5.1 Risicobeoordeling van incidenten met RNBC-stoffen Incidenten waarbij RNBC-stoffen vrijkomen, kunnen risico’s geven voor de volksgezondheid en het milieu, indien deze hieraan worden blootsgesteld. Het is een taak van de overheid de risico’s voor mens en milieu te beoordelen bij blootstelling aan chemische stoffen, straling en/of biologische ziekteverwekkers. De blootstelling aan deze gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden via lucht, water en bodem, maar ook via voedsel en consumentenproducten. Om te kunnen komen tot een goede gezondheidsbescherming bij ongevallen met gevaarlijke stoffen zowel naar hulpverleners toe als naar de omgeving, is het van belang om een goede inschatting van de risico’s te maken, dat wil zeggen een risicobeoordeling. Als uit de risicobeoordeling blijkt dat er (kans is op het optreden van) directe of indirecte milieu- en gezondheidseffecten, dan is een vorm incidentmanagement noodzakelijk. Hieronder wordt verstaan het nemen van preventieve maatregelen om hulpverleners en bevolking te beschermen tegen RNBC stoffen. Te denken valt aan het activeren van het sirenenetwerk, ontruimen, schuilen en evacueren, ontsmetten, het dragen van beschermende kleding door hulpverleners, het treffen van hygiënische maatregelen, vaccineren of verstrekken van profylaxe, instellen van een quarantaine of isolatie van besmettelijke slachtoffers, etc. Naast het nemen van preventieve maatregelen dient er ook aandacht te zijn publieksvoorlichting en een eventueel te verrichten bevolkingsonderzoekxxxii. Om bij RNBC-incidenten een goede risicobeoordeling te kunnen uitvoeren, is het van belang om al tijdens de acute fase van een incident zoveel mogelijk gegevens en informatie te verzamelen. Voor het vaststellen van de identiteit van de gevaarlijke stoffen en voor het bepalen van de risico’s die deze stoffen bij blootstelling hebben, zijn metingen in het milieu cruciaal. Ze moeten worden uitgevoerd door goed uitgerust en getraind personeel. Daarnaast moet het meten gebeuren in afstemming met diegene die de resultaten van de metingen moeten interpreteren. Een voorbereid systematisch plan moet aan de basis van de metingen liggen. Hierin worden tijd, duur, frequentie, methode, locatie etc. van de metingen beschreven. Er wordt tevens gesteld dat er slechts één mogelijkheid is om gegevens over blootstellingsniveau’s tijdens het incident te krijgen en dat is door direct tijdens het incident te metenxxxiii. In bijlage 1 is het meten in relatie tot de risicobeoordeling nader uitgewerkt. De brandweer heeft in het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen mede een taak in het opsporen van de bron, de identificatie van stoffen en het bepalen van de concentraties van gevaarlijke stoffen. Het ligt dus voor de hand om brandweermedewerkers die deel
30
uitmaken van de regionale meetorganisatie dusdanig te trainen en toe te rusten dat deze die metingen kunnen uitvoeren op een kwalitatief verantwoordelijke wijze. 5.2 Risicobeoordeling bij grote branden In deze paragraaf word een tweetal onderzoeken besproken die een directe relatie hebben met de risicobeoordeling bij grote branden. Het eerste onderzoek betreft een onderzoek dat is uitgevoerd in de regio Noord- en Midden-Limburg naar het meten bij en de risicobeoordeling bij grote branden en het tweede onderzoek betreft een evaluatie van de metingen verricht door de RIVM/MOD bij grote branden. 5.2.1 Onderzoek risicobeoordeling grote branden regio Noord- en Midden-Limburg In de regio Noord- en Midden-Limburg heeft in 2003 een onderzoek plaatsgevonden door mevrouw Niekamp (GHOR Noord- en Midden-Limburg)xxxiv naar het meten bij en de risicobeoordeling van branden in het kader van de volksgezondheid. Aanleiding was ondermeer het ontbreken van onderzoek in Nederland naar de mate en de wijze waarop metingen door de brandweer bij grote branden worden uitgevoerd. In het onderzoeksrapport zijn onder andere de volgende constateringen gedaan: 1. de beschikbare meetmogelijkheden (meetfunctionaliteit) van de brandweer bij branden zijn te beperkt om betrouwbare en bruikbare meetgegevens te genereren. Hierdoor heeft de WVD-organisatie bij een grote brand geen goed inzicht in de stoffen die vrijkomen. 2. de samenwerking van regionale deskundigen op het gebied van gevaarlijke stoffen van zowel de brandweer en de GHOR dient verbeterd te worden. De GAGS wordt niet (tijdig) ingezet, goede procedures hiervoor ontbreken en als hij wel wordt ingezet lijkt de risicobeoordeling ook nog minimaal te gebeuren. 3. Uit casuïstiek van branden is gebleken dat de MOD bij branden pas enkele uren na begin van de brand aanvangt met het meten. Dit enerzijds als gevolg van een te late alarmering van de MOD en anderzijds vanwege de lange opkomsttijd van de MOD. Indien er stoffen vrijkomen met acute effecten is de MOD doorgaans pas na enige tijd ter plaatse om metingen te verrichten. Acute preventieve maatregelen zijn dan al vaak genomen door de brandweer op basis van de eigen beperkte waarnemingen en uitgevoerde metingen. 4. De meetstrategie van de MOD is primair gericht om de gezondheidseffecten op de lange termijn te kunnen bepalen. Omdat bepaalde analyses niet direct ter plaatse uitgevoerd kunnen worden, maar in gespecialiseerde laboratoria, zijn meetresultaten vaak pas na dagen beschikbaar voor de regionale meetorganisatie. 5. Ook voor de andere landelijke meetorganisaties welke deel uitmaken van het Beleids Ondersteunend Team milieu-incidenten (BOT-mi), geldt meestal hetzelfde als voor de MOD: ze zijn niet snel ter plaatse en beginnen daarom pas later met meten dan de regionale meetorganisatie. Ook zij meten met name om effecten op de lange termijn te kunnen bepalen. Relevante meetresultaten kunnen niet direct overlegd worden aan lokale hulpdiensten zoals brandweer, GHOR of gemeenten. De beoordeling van de directe / acute effecten geschiedt dan op basis van onvolledige gegevens wat kan leiden tot het nemen van onvoldoende en/of onjuiste preventieve maatregelen voor de bevolking of hulpverleners. 6. Op dit moment worden bij branden landelijke meetorganisaties nog weinig en ineffectief ingezet. Een goede samenwerking ontbreekt. Inzetprocedures, samenwerkingsstructuren en coördinatie van de risicobeoordeling etc. moeten worden voorbereid en aangepast. Als er bovenregionale of landelijke organisaties of functionarissen worden ingezet dan zouden deze moeten aansluiten bij de regionale rampenbestrijdingsstructuren. Op deze wijze kunnen meetresultaten snel worden uitgewisseld en kan er snel een gezamenlijk advies
31
worden geformuleerd. Tegenstrijdigheden in adviezen en afstemmingsproblemen worden hierdoor mede voorkomen. 7. Deze landelijke meetorganisaties kunnen een belangrijke rol spelen op de achtergrond als een deskundig adviseur van de regionale meetorganisatie m.b.t. het nemen van eerste preventieve maatregelen voor de bescherming van hulpverleners en de bevolking. Van belang is dat de regionale en landelijke deskundigheid omtrent gevaarlijke stoffen goed wordt georganiseerd. De conclusies in het rapport geven het beeld weer dat de meetfunctionaliteit van de brandweer zoals omschreven in paragraaf 4.2 niet voldoende toegerust is om gevaarlijke stoffen bij branden te meten. De opkomsttijd van landelijke meetorganisaties zoals de RIVM-MOD (als ze tijdig gealarmeerd worden) is ook aan de hoge kant om van nut te zijn in de acute fase van het incident als de brandweer de bron bestrijdt en de eerste preventieve maatregelen neemt. Daarnaast dient de samenwerking tussen deskundigen van landelijke meetorganisaties en deskundigen binnen de regionale rampenbestrijdingsorganisatie verbeterd te worden. Er is dus duidelijk behoefte aan een vergaande samenwerking tussen BOT-mi en regionale hulpverleners. 5.2.2 Onderzoek metingen verricht door RIVM-MOD bij grote branden De regionale meetorganisatie laat zich bij incidenten met gevaarlijke stoffen regelmatig ondersteunen door de milieuongevallendienst (RIVM-MOD). Zo ook bij grote branden. Bij elke brand komen verbrandingsproducten vrij die allen min of meer gevaarlijk kunnen zijn. Afhankelijk van wat er brandt kunnen dit zeer gevaarlijke stoffen zijn. Vaak is echter tijdens de brand niet bekend wat er brandt en welke stoffen er vrij komen. Het verbrandingsproces bij branden is ingewikkeld en tamelijk onvoorspelbaar. Vele variabelen zijn van invloed op de samenstelling van de rookwolk, zoals hoeveelheden en samenstelling van grondstoffen, beschikbaarheid van zuurstof, temperatuur en onderlinge reacties van verbrandingsproducten. Een rookwolk bestaat daarom uit een zeer groot aantal verschillende stoffen, waarvan de hoeveelheden tijdens de ontwikkeling van een brand kunnen veranderen. De pluimstijging van de rookwolk bepaald daarbij waar de hoogste concentraties op leefniveau worden gevonden en waar eventueel (gevaarlijke) stoffen deponeren op het land. De MOD heeft de resultaten van metingen van een aantal stoffen bij ongeveer 20 grote branden gerangschikt en geanalyseerdxxxv. Doel was om inzicht te krijgen in welke stoffen er worden geëmitteerd bij verschillende soorten branden en in welke mate deze emissies leiden tot verhoogde concentraties in de omgeving. Binnen een afstand van enkele honderden meters tot de brand blijken de concentraties aan fijn stof, koolmonoxide, een aantal vluchtige organische componenten, polycyclische aromatische koolwaterstoffen en enkele zware metalen (namelijk lood, zink, koper, titanium, tin, barium en cadmium) in de lucht vrijwel altijd verhoogd te zijn. Bij branden met grote hoeveelheden chloorhoudende materialen zoals PVC zijn de concentraties dioxinen en zoutzuur ook sterk verhoogd. Blauwzuur is enkele malen in hoge concentraties gevonden. Analyses van veeg- en grasmonsters genomen in het gebied benedenwinds van de brand geven aan dat daarin vaak verhoogde concentraties aan PAK, zware metalen en dioxinen voorkomen. De geschatte potentiële blootstelling van omwonenden door inhalatie van bij de branden vrijgekomen stoffen, door consumptie van tijdens de brand gecontamineerde gewassen en door ingestie van verspreide stofdeeltjes bleek echter steeds onder de toxicologische grenswaarden te liggen. Een uitzondering hierop vormt fijnstof, waarvan niet kan worden uitgesloten dat een aantal omwonenden vermoedelijk enige tijd is blootgesteld aan concentraties boven de daggemiddelde grenswaarde.
32
De resultaten van de het onderzoek naar emissies bij brand bevestigen het beeld dat de brandweer niet of over onvoldoende middelen bezit om goede uitspraken te kunnen doen over de aard van de vrijgekomen stoffen bij een brand. De inzet van de RIVM-MOD met haar specialistische bemonsterings- en analyseapparatuur en hooggekwalificeerde analisten, is noodzakelijk om over goede meetgegevens te kunnen beschikken. Uit het rapport van de MOD blijkt echter ook dat de meetmogelijkheden van de MOD niet onuitputtelijk zijn. Hoewel de meetmogelijkheden veel uitgebreider zijn dan die van de AGS/WVD-organisatie, kan de MOD niet alle gevaarlijke stoffen die bij een brand vrijkomen (direct) meten. Hoge detectiegrenzen van gebruikte analysemethoden bemoeilijken ook het detecteren van lage concentraties van gevaarlijke stoffen. 5.3 Meetfunctionaliteit RNBC-stoffen regionale meetorganisatie Een van de taken van de brandweer bij potentiële emissies van gevaarlijke stoffen, is het uitvoeren van metingen om daarmee de eventuele blootstelling van burgers en hulpverleners aan deze gevaarlijke stoffen in te schatten. Bij het uitvoeren van metingen moet rekening gehouden worden met de aanwezige tijdsdruk en de beschikbare meetfunctionaliteit van de brandweer. Tijdsdruk Een probleem bij het verrichten van metingen is het verstrijken van de tijd (en de vluchtigheid van het agens). De verwachting is dat de eerste metingen door de ontstane hectiek, capaciteitsproblemen en dergelijke, pas na ca 45 minuten worden uitgevoerd door meetploegen op aanwijzing van AGS en/of WVD. Gerichte metingen (en eventueel monstername) door deskundigen uit de NBC-steunpuntregio zullen eerst na 1 tot 1,5 uur kunnen plaatsvinden. Voor geavanceerde metingen en monstername door experts van RIVMMOD of TNO-PML, moet worden gerekend op 2 à 3 uur. Tegen die tijd is een vluchtig gas vervlogen. Beschikbare RNBC-meetfunctionaliteit brandweer De brandweer maakt voor het uitvoeren van metingen gebruik van het gasmeetplan en de meetinstrumenten zoals besproken in paragraaf 4.2 voor het inschatten van acute effecten. De metingen worden uitgevoerd door de AGS of meetploegen van de brandweer. Met behulp van gasmeetbuizen (of eventueel electrochemische cellen) kunnen gasvormige chemische stoffen worden gemeten. Deze meetmethode heeft als voordeel dat ze eenvoudig uitvoerbaar zijn door beperkt opgeleid personeel en dat ze direct resultaat opleveren. Nadelen van deze methode zijn onder andere de kruisgevoeligheid, de beperkte bemonsteringsduur en de hoge detectiegrenzen van de beschikbare gasmeetbuizen. Het aantal stoffen dat gemeten kan worden met gasmeetbuizen is eveneens beperkt. Het gasmeetplan van de WVD is in principe geschikt voor het inschatten van de acute effecten, maar is door het gebruik van gasmeetbuisjes beperkt in de mogelijkheden om daadwerkelijk goede en betrouwbare meetgegevens te kunnen leveren. Voor het vaststellen van de aanwezigheid van strijdgassen kan de brandweer gebruik maken van specifieke gasmeetbuisjes of de E-cam, welke verstrekt zijn aan de NBC steunpuntregio’s van de brandweerxxxvi. De regionale meetorganisatie beschikt niet over meetapparatuur waarmee de identiteit van vaste stoffen, vloeistoffen of opgeloste stoffen kunnen worden vastgesteld. Gevaarlijke stoffen in bodem, water en gewassen kunnen dus niet worden vastgesteld. In het kader van de
33
regionale asbestprocedure is het wel van belang om het verspreidingsgebied van asbest vast te stellen. Dit gebeurt in eerste aanleg op het oog. Voor de detectie van radioactieve (RN) stoffen beschikt de brandweer over specifieke detectieapparatuur. De identiteit van de stof kan hiermee niet worden vastgesteld. De detectie apparatuur voor RN stoffen is vooral gericht op de borging van de veiligheid van hulpverleners bij een eventuele respons en de controle op een mogelijke externe besmetting. Monstername en analyse wordt uitgevoerd door het RIVM-LSO. Met betrekking tot de detectie van biologische agentia heeft de brandweer momenteel slechts een ondersteunende rol in het nemen van monsters en het veilig stellen van een mogelijk biologisch agens. Uit de bovenstaande beschrijving van de meetfunctionaliteit kan worden geconcludeerd dat de brandweer slechts een beperkt aantal RNBC-stoffen kan detecteren en/of identificeren en dat de kwantificering van deze stoffen vaak onvoldoende accuraat gebeurt. 5.4 Verbetering meetfunctionaliteit brandweer Er zijn in het verleden reeds concrete maatregelen of initiatieven genomen om te komen tot een verbetering van de meetfunctionaliteit van de brandweer. Zoals al eerder genoemd zijn de onlangs opgerichte NBC-steunpuntregio’s voorzien van aanvullende meetapparatuur voor strijdgassen (gasmeetbuizen, E-CAM) en opgeleide specialisten voor het uitvoeren van deze metingen. Daarnaast is door het RIVM ook onderzoek verricht naar de mogelijkheden van het uitbreiden van de meetfunctionaliteit van de brandweer. Ook kan worden gekeken naar de inrichting van meetorganisaties bij brandweren in het buitenland. 5.4.1 Project uitbreiding meetfunctionaliteit brandweer door ministerie van BZK Het RIVM heeft vanaf 2001 in samenwerking met enkele brandweerkorpsen gewerkt aan een project met als doel het uitbreiden van de meetmogelijkheid van de brandweerxxxvii. Het project richtte zich in eerste instantie op uitbreiding van de meetmethoden voor Vluchtige Organische Componenten (VOC). Deze groep stoffen kunnen tot nu toe alleen als groep gemeten worden met gasmeetbuisjes, terwijl de verschillende componenten sterk uiteenlopende eigenschappen en toxiciteit hebben. Daarnaast is het project gedurende de looptijd uitgebreid met een vooronderzoek naar de mogelijkheden van bemonstering en meting van biologische en chemische strijdmiddelen. Deze uitbreiding kwam tot stand naar aanleiding van de terrorisme dreiging die gedurende de looptijd van het project ontstond. De door de brandweer te gebruiken nieuwe meetmethoden zouden in het ideale geval aan de volgende eisen moeten voldoenxxxviii: • De technieken mogen geen vals positieve signalen opleveren. • De technieken mogen geen vals negatieve signalen opleveren. • De metingen moeten kunnen worden uitgevoerd door beperkt opgeleid (brandweer)personeel. • De meetresultaten moeten selectief zijn, dat wil zeggen dat er bij voorkeur geen kruisgevoeligheid moet optreden. • De meetresultaten moeten direct afleesbaar zijn en interpreteerbaar zijn. • De detectielimieten moeten lager zijn dan die van gasmeetbuizen en electrochemische cellen. • De technieken moeten relatief goedkoop zijn. Het bleekxxxix met de huidige stand der techniek onmogelijk een meetmethode te selecteren of te ontwikkelen die aan al deze eisen voldoet. Daarom is gekozen voor een alternatieve 34
oplossing. Tijdens het project zijn brandweerkorpsen uitgerust met eenvoudig bedienbare bemonsteringsapparatuur (Tedlar Bag en passieve sampler). Bij branden of lekkages van potentieel gevaarlijke stoffen konden deze bemonsteringsmiddelen ingezet worden en kon direct contact opgenomen worden met de Milieuongevallendienst (MOD) van het RIVM. De MOD gaat vervolgens naar de plaats van het incident om ter plaatse de monsters te analyseren. Na aankomst van de MOD meetwagen kunnen de Tedlar Bag monsters direct met GC-MS (gaschromatografie gekoppeld aan massaspectroscopie) geanalyseerd worden. De passieve samplers worden meegenomen naar het RIVM en daar zo spoedig mogelijk in de laboratoria worden geanalyseerd. De resultaten worden voorzover mogelijk direct doorgegeven aan de AGS of WVD-deskundige. Met deze werkwijze wordt enerzijds gezorgd voor eenvoudig bedienbare bemonsteringen terwijl anderzijds de kwaliteit van de meetresultaten zo min mogelijk onder druk komt te staan. Aan de eis van direct afleesbaar en interpreteerbaarheid van de meetgegevens wordt op deze manier niet voldaan maar de tijdspanne tussen bemonstering en analyse wordt wel zo kort mogelijk gehouden. Voor biologische en chemische strijdmiddelen bleek geen bemonstering of meetmethode voorhanden te zijn die aan de criteria voor kruisreactiviteit, vals positieve en vals negatieve uitslagen voldeed. Om schijnveiligheid te voorkomen heeft het RIVM ervoor gekozen geen bemonstering of meetmethodiek voor deze componenten in te voeren. Het project is in 2004 beëindigd. De resultaten en aanbevelingen luiden als volgt: • Op dit moment zijn er geen meettechnieken die gelijktijdig aan alle selectiecriteria voldoen. • Omdat de eerste conclusie ook geldt voor bemonstering en meting van biologische en chemische agentia, terwijl iedere blootstelling aan deze agentia voor brandweerlieden onaanvaardbaar is, is er onvoldoende draagvlak voor invoering van meet- en bemonstermethoden voor deze componenten in de brandweerorganisatie. • Het blijkt dat de uitbreiding van meetmogelijkheden van de brandweer in een behoefte voorziet. • De tijdens het project gebruikte bemonsteringsmiddelen voor VOC’s voldoen al geven ze maar een beperkt aandeel van de daadwerkelijk gewenste informatie. • Het proces van inzet van de MOD voor het uitvoeren van metingen was tijdens het project onvoldoende ingebed in de brandweerprocedure waardoor het inzetten van de bemonsteringsmiddelen vaak om onduidelijke redenen achterwege bleef. • Zo blijkt er behoefte te bestaan aan bemonstering van een meer uitgebreid pakket aan stoffen c.q. matrices. Hierbij wordt vooral afwezigheid van een bemonsteringsmethode voor luchtstof als een gemis ervaren. Bij een eventueel vervolg project zal luchtstofbemonstering en analyse dan ook een prominente plaats in moeten nemen. Uitbreiding van de meetmogelijkheden van de brandweer met meer technieken (bij voorkeur stofbemonstering) blijft gewenst. Het strekt tot aanbeveling nieuwe ontwikkelingen op dit gebied te blijven volgen en testen. • Ad hoc wijzigingen van de brandweerprocedures blijken niet effectief en bij een eventueel vervolg project zal dit ad hoc karakter dan ook voorkomen moeten worden. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat de extra werkzaamheden die met metingen gepaard gaan als kerntaak worden gezien. Om dit mogelijk te maken zijn niet alleen aanpassingen in de opleiding noodzakelijk maar zal ook het hogere management van de brandweerorganisatie zich daadwerkelijk moeten inzetten voor het project. Hiertoe zou het nuttig kunnen zijn om vooraf “prestatie” afspraken te maken met het management.
35
In de voortgangsrapportage ‘tegengaan van terroristische aanslagen met NBC middelen’ van 2004 is het volgende gezegd over de verdere stappen met betrekking tot de uitbreiding van de meetfunctionaliteit van de brandweerxl: ”Het onderzoek (inclusief pilot project) naar de mogelijkheden van uitbreiding van de monstername – en meetcapaciteit binnen de brandweer is afgerond. N.a.v. dit onderzoek en het pilotproject is besloten dat, behalve de al aangeschafte apparatuur, er geen nieuwe detectieapparatuur wordt aangeschaft. De proef met het nemen van luchtmonsters zal worden uitgebreid. Een proef met het nemen van luchtmonsters door de brandweer, die later geanalyseerd kunnen worden door het Landelijk Laboratorium Netwerk – terreuraanslagen en/of de Milieu Ongevallendienst krijgt nog een nadere uitwerking.” Tot op heden heeft het project niet geleid tot een structurele invoering van specifieke lucht bemonsterings apparatuur door de brandweer. 5.4.2 Meetfunctionaliteit buitenlandse brandweren; best practises De dreiging van terroristische aanslagen heeft wereldwijd de aandacht voor detectie van RNBC stoffen vergroot. Een snelle detectie van de aanwezigheid van mogelijke RNBC stoffen is wenselijk voor het veilig kunnen optreden van hulpverleners die als eerste op de plaats van het ongeval arriveren door het correcte gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, de medische behandeling van slachtoffers en het correct ontsmetten van blootgestelden, mede om secundaire besmettingen te voorkomen. Voorts is het effect van te nemen bestrijdingsmaatregelen en preventieve maatregelen voor de bevolking sterk afhankelijk van de beschikbare informatie over de soort stof, de verspreiding van deze stof en de concentraties van deze stof in de omgeving. De aanslag met sarin door de Japanse Aum-Shinrikyo-sekte op 20 maart 1995 in de metro in Tokyo is het bekendste voorbeeld van een aanslag met een chemisch strijdmiddel, gericht tegen burgers en is illustratief voor het belang van een snelle detectie van mogelijke RNBC stoffen. In totaal heeft de sekte 11 pakketjes geplaatst in vijf metrowagons op drie verschillende lijnen. Deze metrolijnen zouden ongeveer tegelijkertijd hetzelfde metrostation in Tokyo bereiken. Bij dat metrostation stonden een aantal regeringsgebouwen en het hoofdbureau van politie. Het doel van de aanslag was, zóveel slachtoffers onder de (politie)mensen te maken, dat afgezien zou worden van een inval bij de Aum-sekte. In bijlage 4 vindt u een beschrijving van dit incident. Uit het verloop van deze aanslag kunnen de volgende conclusies getrokken wordenxli: • Wat betreft het aantal slachtoffers viel de aanslag mee. Met een conventionele bom waren er waarschijnlijk meer slachtoffers gevallen. De angst en paniek onder de betrokkenen waren echter veel groter dan bij een ‘normale’ aanslag het geval zou zijn geweest. • De ruim 4.000 mensen zonder echte vergiftigingsverschijnselen, die uit ongerustheid toch onderzocht wilden worden, legden een enorme druk op het medische systeem. • Goede detectiemethoden en detectieapparatuur zijn van groot belang voor een effectieve bestrijding van de gevolgen van een chemisch incident (de eerste hulpverleners dachten dat het om een gasexplosie ging). • Een duidelijk protocol en gedragsregels bij omgang met gevaarlijke (NBC-) stoffen ontbraken. • Goede ontsmettingsprocedures en beschermingsmiddelen voor het personeel zijn bij incidenten met chemische agentia onontbeerlijk. • Een goede communicatie- en meldpuntstructuur is noodzakelijk voor een goede verdeling van slachtoffers over de verschillende ziekenhuizen en voor het melden van nieuwe inzichten en ontwikkelingen (de medici vernamen via de televisie dat het sarin betrof). 36
De deskundigheid om de situatie goed in te schatten ontbrak, waardoor er ook onnodig slachtoffers onder de hulpverleners zelf zijn gevallen. De kanalen naar C-deskundigen in bijvoorbeeld het Japanse leger waren onduidelijk en de formele kanalen waren zeer traag en inefficiënt, waardoor er veel te laat specifieke deskundigheid ter plaatse was. Deze ontwikkelingen hebben er mede toe geleid dat in het buitenland brandweren beschikken over specifieke RNBC-meetfunctionaliteit in hun organisaties. •
Brandweer Tokyo De brandweer in Tokyo (TFD) beschikt al vanaf 1990 over een tiental speciale ‘hazmat’ eenheden welke verspreid zijn ondergebracht bij brandweerkazernes in Tokyo. Dit naar aanleiding van enkele grote rampen met chemische en radioactieve stoffen waaronder de ramp in Bopal (India, 1984) en Chernobyl (Oekraïne, 1986). De ‘hazmat’ eenheden moeten in staat zijn om effectief te kunnen reageren op incidenten met C en RN-stoffen. Na de terroristische aanslagen met het Sarin (zenuw)gas in de metro van Tokyo in 1995, zijn de ‘hazmat’ eenheden ook toegerust voor incidenten met B-stoffen. Tevens heeft de ‘Fire Rescue Task Force’ van de TFD de beschikking gekregen over speciale voertuigen en uitrusting om ondersteuning te verlenen bij RNBC-incidenten. Hierdoor heeft de brandweer van Tokyo direct de beschikking over specialistische monstername en analyseapparatuur. De voertuigen beschikken bijvoorbeeld over vast opgestelde infrarood spectrometers of een combinatie van een gaschromatograaf met een massaspectrometer. Met deze hoogwaardige analyse apparatuur kunnen gasvormige stoffen snel en accuraat geanalyseerd worden. Daarnaast is er ook specifieke meet- en analyse apparatuur voor RN en B-stoffen aanwezig. De ‘hazmat’ eenheden beschikken over goed opgeleid en getraind brandweerpersoneel welke gekwalificeerd zijn om ter plaatse van het incident monsters te nemen, te detecteren en met de beschikbare analyseapparatuur te identificeren. Voor dit doel beschikken deze eenheden over de noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen. Eventueel besmet personeel of slachtoffers kunnen op een professionele wijze worden ontsmet op de incidentlocatie. Brandweer Londen De reeks van aanslagen in Tokyo, New York, Bali, Istanbul, Madrid en Londen heeft mede geleid tot een herziening van de rol en taak van de hulpdiensten in het kader van CBRN terrorisme in Engeland. Ten gevolge van het verhoogde bewustzijn van risico’s door het publiek na 11 september 2001 werden de hulpdiensten in Londen geconfronteerd een stijgend aantal incidenten met RNBC stoffen. Tot wel tien ‘witte poeder’ incidenten werden min of meer gelijktijdig gemeld. Na het uitvoeren van een risicoanalyse (‘Gap analysis’) met betrekking tot het ter beschikking staande materieel en middelen voor de hulpdiensten, is een gezamenlijk test- en verwervingsprogramma ontwikkeld voor de aanschaf van extra materieel en middelen. Alle hulpdiensten nemen deel aan dit programma en enkel meetapparatuur dat is goedgekeurd door de nationale overheid mag worden aangeschaft. De brandweer van Londen maakt onderdeel uit maakt van de London Fire and Emergency Planning Authority (LFEPA). In november 2005 zijn door het LFEPA specialistische CBRNeenheden opgezet, de CBRN Rapid Response teams (CBRN-RRT)xlii. Hun taak bestaat onder andere uit het verzorgen van deskundig opgeleide gevaarlijke stoffen teams en specialistische uitrusting. Zij ondersteunen de respons bij grote incidenten. Ze adviseren en ondersteunen het Incident Command Team, het commando ter plaatse. Hierdoor kan het Incident Command Team sneller op of afschalen. Zij adviseren eveneens m.b.t. veilige werkcondities en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Zij werken goed samen met de diverse sleutelfunctionarissen zoals de Hazmat and Environmental Officers (HEO), de Scientific
37
Advisor (SA) of de Inter Agency Liaison Officers (ILO). Door de inzet van de teams worden maatschappelijke verstoringen in Londen beperkt in duur. Alle CBRN-RRT leden hebben een specialistische training ondergaan met een groot aantal specialistische apparatuur voor detectie, identificatie en monitoring van CBRN stoffen. De Scientific Advisors hebben daarnaast aanvullende apparatuur tot hun beschikking in hun eigen dienstauto’s. Om geavanceerde wetenschappelijke analyses in het veld mogelijk te maken zijn zeer recent ook twee mobiele laboratoria in dienst gesteld. Deze Scientific Support Units (SSU) bieden de SA en HEO een veilige, schone en goed geoutilleerde omgeving voor hun werkzaamheden. De SSU’s zijn uitgerust met vaste en mobiele apparatuur voor detectie, identificatie en monitoring van RNBC stoffen. De komst van de SSU’s heeft de wetenschappelijke ondersteuning in het veld op een hoger plan gebracht. De SSU’s zijn zodanig gestationeerd dat ze binnen 30 tot 45 minuten bij incidenten in Londen kunnen zijn. De SSU’s leveren een bijdrage aan de respons bij conventionele chemische incidenten, terroristische en ‘hazmat’ incidenten, rampen, en grote branden. Daarnaast zijn deze eenheden beschikbaar in het kader van ‘multi-agency support’ en ondersteuning van het brandonderzoek. De SSU wordt continu bemand door een chauffeur/operator. De SA en/of HEO verzorgt de bediening van apparatuur in het mobiele lab. Het is de bedoeling dat het brandweerpersoneel in beschermende kleding monsters neemt en deze vervolgens veilig overgedragen aan de SA. In de SSU kan vervolgens het monster worden geanalyseerd. In bijlage 5 wordt een beschrijving gegeven van de beschikbare meetapparatuur en de inrichting van de SSU. In bijlage 6 vindt u het inzetprotocol van de meetwagen (SSU). Regionale brandweren in Duitsland Tenslotte kan nog worden vermeld dat in Duitsland bij alle driehonderd regiokorpsen een mobiel laboratorium wordt geïnstalleerd om bij een RNBC-incident snel ter plaatse te kunnen zijnxliii voor ondersteunende activiteiten in de responsfase. Deze voorbeelden van best practises van de inrichting van de RNBC meetfunctionaliteit bij een brandweer, geven de mogelijkheden aan om invulling te geven aan de uitbreiding van de RNBC-meetfunctionaliteit bij brandweren in Nederland. In Nederland is het belang van het tijdig kunnen beschikken over informatie over de aanwezigheid van RNBC stoffen in de responsfase ook onderkend (zie paragraaf 5.1). De overheid is bezig met de uitvoering van een specifiek programma in het domein van de CBRN-rampenbestrijding. Nadere bijzonderheden met betrekking tot de genomen maatregelen op het gebied van detectie en identificatie van RNBC-stoffen vindt u terug in bijlage 3. Hieruit blijkt dat het stationeren van specifieke meetwagens bij regionale brandweerkorpsen (voorlopig) niet aan de orde is. Veeleer wordt geïnvesteerd in bestaande structuren en kennisinstituten of organisaties die al een rol spelen op het terrein van detectie en identificatie van RNBC-stoffen. 5.5 Regionale meetorganisatie versus landelijke meetorganisatie In paragraaf 4.3 is gesteld dat de landelijke RIVM-MOD een aanvullende functie heeft op de regionale meetorganisatie van de brandweer. In deze paragraaf proberen we dit gegeven verder uit te werken om daarmee meer inzicht te verkrijgen in de (on)mogelijkheden van deze landelijke meetorganisaties m.b.t. het meten in verhouding tot de regionale meetorganisaties. In de onderstaande figuur 11 is ten aanzien van het gasmeetplan van de brandweer aangegeven hoe deze zich verhoudt tot de snelheid waarmee informatie kan worden verkregen
38
over C-stoffen door het uitvoeren van metingen met een gasmeetbuisje versus de kwaliteit van de verkregen informatie of de benodigde kennis (of opleidingsnoodzaak) van de meetploegen die de metingen uitvoeren.
Gasmeetplan brandweer
Kwaliteit meting of Benodigde RNBC-kennis
Snelheid van meting
Figuur 11 meetstrategie brandweer: snelheid van meting vs. kwaliteit meting
Uit de figuur blijkt dat m.b.v. het gasmeetplan schijnbaar snel gegevens over de emissie van gasvormige stoffen kunnen worden verkregen in de acute fase, door beperkt opgeleid brandweerpersoneel (meetploegen), maar dat de kwaliteit van de verkregen gegevens doorgaans onvoldoende is. Onder andere de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van deze gegevens is beperkt (zie paragraaf 5.4). De gegevens van de metingen van de meetploegen worden vervolgens door de WVD deskundige geïnterpreteerd. In de onderstaande figuur 12 is de meetorganisatie van de RIVM-MOD geduid t.a.v. de snelheid waarmee informatie kan worden verkregen over stoffen door het uitvoeren van metingen door de MOD ter plaatse versus de kwaliteit van de verkregen informatie of
Meten door MOD
Kwaliteit meting of Benodigde kennis
Snelheid van meting
Figuur 12 Meetstrategie MOD: snelheid van meting vs. kwaliteit meting
de benodigde kennis of opleidingsnoodzaak van de MOD deskundigen welke de metingen uitvoeren. Uit de figuur blijkt dat de MOD kwalitatief goede metingen kan uitvoeren door de
39
inzet van hoog gekwalificeerd personeel. Deze gegevens zijn echter niet in de acute fase beschikbaar gezien de langere opkomsttijd van de MOD en de benodigde analysetijd ter plaatse of in een gespecialiseerd laboratorium. Wat geldt voor de MOD is ook naar verwachting ook van toepassing op andere landelijke meetorganisaties die onderdeel uitmaken van het BOT-mi. In het volgende hoofdstuk zal op basis van de kwaliteiten snelheid van meten en kwaliteit van meten een aantal oplossingrichtingen worden uitgewerkt om te komen tot een betere regionale meetorganisatie die in staat is in de acute fase metingen te verrichten.
40
6 Oplossingsrichtingen verbetering regionale meetfunctionaliteit In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat er diverse knelpunten onderkend kunnen worden bij het optreden van de regionale meetorganisatie bij incidenten waarbij RNBC-stoffen vrijkomen. Doelstelling is om tijdig (in de acute fase) te kunnen beschikken over kwalitatief goede meetgegevens over vrijgekomen RNBC stoffen om een goede risicobeoordeling te kunnen maken. Tevens is geconstateerd dat er landelijk ondersteunende diensten en faciliteiten zijn die de regionale brandweerorganisaties ondersteunen in het meten naar gevaarlijke stoffen in het kader van de regionale taak Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen. Dit hoofdstuk zal een antwoord geven op de deelvraag op welke wijze de taakinvulling van de brandweer m.b.t. het meten van RNBC-stoffen kan worden verbeterd. In de basis zijn er twee lijnen waarlangs tot een verbetering kan worden gekomen, enerzijds een kwalitatieve versterking van de beschikbare meetfunctionaliteit van de regionale brandweer en anderzijds een prominentere taak van landelijke meetorganisaties (BOT-mi partners) bij RNBCincidenten. Hierbij kan gedacht worden aan vergroten van capaciteit, middelen en verkorten respons tijd. Een combinatie van beide denklijnen is ook mogelijk. Op basis van de twee genoemde denklijnen zullen in dit hoofdstuk een tweetal oplossingsrichtingen nader worden uitgewerkt die kunnen bijdragen aan het wegnemen van de knelpunten die in het vorige hoofdstuk zijn geconstateerd. In paragraaf 6.1 wordt de oplossingsrichting uitgewerkt waarbij de regionale meetorganisatie van de brandweer hetzelfde blijft, maar aanvullende functionaliteit verkrijgt met betrekking tot de monstername van stoffen in de lucht. Deze monsters kunnen naderhand worden geanalyseerd door de opgeroepen MOD. Door tevens de opkomsttijd en meetfunctionaliteit van de MOD te verbeteren, kan de regionale meetorganisatie sneller over betrouwbare en relevante meetgegevens beschikken dan nu het geval is. Het BOT-mi heeft in deze situatie een nadrukkelijke rol m.b.t. de uitwisseling en afstemming van gegevens tussen regionale en landelijke meetorganisaties. In paragraaf 6.2 wordt de oplossingsrichting uitgewerkt waarbij de RNBC meetfunctionaliteit kwalitatief fors wordt verbeterd om RNBC stoffen reeds in de acute fase te kunnen meten. De brandweer beschikt dan zelf over relevante kennis, capaciteit en meetfunctionaliteit om bij RNBC-incidenten monsters te nemen en deze ter plaatse te analyseren. In deze situatie maakt de meetorganisatie van de brandweer integraal onderdeel uit van de BOT-mi organisatie. Tenslotte worden in paragraaf 6.3 de beide alternatieven kort nabesproken. 6.1 Professionalisering samenwerking BOT-mi en regionale meetorganisatie brandweer Om de regionale meetorganisatie beter te ondersteunen in haar taak om de emissie van gevaarlijke RNBC stoffen te detecteren, kan worden voortgebouwd op recente ontwikkelingen. Door het RIVM is onderzocht op welke wijze de meetfunctionaliteit van de brandweer kan worden uitgebreid uitgaande van de huidige opzet van de regionale meetorganisatie. De uitkomst is dat de regionale meetorganisatie nadrukkelijker een taak kan hebben in het nemen van monsters welke vervolgens door de MOD ter plaatse kunnen worden geanalyseerd of door andere BOT-mi partners. In het beleidsondersteunend team milieuincidenten heeft een bundeling plaatsgevonden van kennis en faciliteiten met betrekking tot de detectie, identificatie en kwantificering van RNBC stoffen. Door de rol van het BOT-mi te versterken en in het bijzonder de rol van het MOD kan de regionale meetorganisatie beter worden ondersteund in haar taak om de betrokkenheid van RNBC stoffen vast te stellen.
41
Door de regionale meetorganisatie uit te rusten met eenvoudige hanteerbare bemonsteringsfaciliteiten welke door de meetploegen kunnen worden ingezet, kan de brandweer de monsternametijd verkorten. De opleidingsinspanning voor de meetploegen is beperkt en realiseerbaar. Daarnaast kan de opkomsttijd van de landelijke meetorganisaties worden verkleind door te investeren in personele capaciteit en middelen. Door een kortere opkomsttijd van landelijke meetorganisaties kan de analyse uiteindelijk sneller plaatsvinden in mobiele laboratoria of in een gespecialiseerd lab. Ook kan de kwaliteit van de mobiele analyseapparatuur van landelijke meetorganisaties verder worden verbeterd. In de onderstaande figuur 13 zijn de effecten van deze oplossingsrichting schematisch weergegeven. Een optimalisatie van de bestaande structuren - een snelle monstername door de brandweer en een kortere opkomsttijd van een landelijke, professionele meetorganisatie draagt ertoe bij dat er snel betrouwbare gegevens van vrijgekomen RNBC-stoffen beschikbaar zijn voor alle betrokken partijen. Middels de BOT-mi organisatie worden meetgegevens direct uitgewisseld met de regionale meetorganisatie van de brandweer. Kwaliteit meting of Benodigde kennis Professionalisering samenwerking Snellere BOT-mi en opkomst MOD brandweer
Snellere inzet meetfunctionaliteit en kennis Bot-mi Snelheid van meting
Gasmeetplan brandweer
Monstername door brandweer
Meten door MOD Figuur 13 professionalisering samenwerking BOT-mi en brandweer
In figuur 12 is het effect aangeduid met een verschuiving naar het tweede kwadrant van de analyse van RNBC stoffen door het BOT-mi t.g.v. de nauwere samenwerking tussen regionale meetorganisatie en BOT-mi en verdere professionalisering BOT-mi meetorganisaties. 6.2 Van regionale meetorganisatie naar regionale RNBC-meetorganisatie In deze paragraaf wordt de mogelijkheid van het versterken van de regionale RNBC meetorganisatie besproken. Dit alternatief gaat ervan uit dat de brandweer haar eigen meetorganisatie gaat versterken om haar taak m.b.t. het detecteren, identificeren en kwantificeren van RNBC stoffen bij incidenten beter uit te kunnen voeren. Het is hiervoor noodzakelijk dat de brandweer kan beschikken over hooggekwalificeerd personeel dat analyses tijdens de acute fase kan uitvoeren met behulp van professionele analyse apparatuur in regionale meetwagens. De brandweer is dan in staat om RNBC stoffen te detecteren, monsters te nemen en deze vervolgens door de eigen meetorganisatie te laten analyseren. De beschikbaarheid van deze hoogwaardige meetfunctionaliteit binnen de brandweerorganisatie
42
geeft aanleiding om de brandweer formeel onderdeel uit te laten maken van het landelijke BOT-mi. De faciliteiten binnen het BOT-mi staan hiermee dan ook volledig ter beschikking van de brandweer en omgekeerd. Op deze wijze kan de regionale meetorganisatie efficiënt worden ingezet bij incidenten en is de uitwisseling van gegevens geborgd. De MOD kan zich blijven richten op haar oorspronkelijke taak om de gevolgen voor de (middel)lange termijn van gevaarlijke stoffen voor de volksgezondheid vast te stellen. In de onderstaande figuur 14 zijn de effecten van deze oplossingsrichting schematisch weergegeven. Doordat de brandweer middels haar eigen snel inzetbare professionele regionale RNBC-meetorganisatie gevaarlijke stoffen kan detecteren, verschuift in de figuur de huidige meetplanorganisatie naar het tweede kwadrant. Kwaliteit meting of Benodigde kennis Regionale RNBC meetorganisatie brandweer
RNBC meetorganisatie brandweer onderdeel BOT-mi Snelheid van meting
Gasmeetplan brandweer
Uitbreiding RNBC meetfunctionaliteit brandweer
Meten door MOD Figuur 14 van regionale meetorganisatie naar regionale RNBC-meetorganisatie
Om meer inzicht te krijgen in hoe een dergelijke professionele RNBC- meetorganisatie bij de brandweer eruit zou kunnen zien, kan worden gekeken naar ‘best practises’ in het buitenland. In het buitenland is het gebruik van specifieke meetapparatuur door de brandweer in het kader van RNBC incidenten niet ongebruikelijk. Een regionale RNBC meetorganisatie kan als voorbeeld worden ingericht naar het model van de brandweer Londen. De regionale RNBC meetorganisatie gaat dan ook gebruik maken van een meetwagen waarmee op locatie metingen kunnen worden verricht. Naast een bestuurder/operator voor deze meetwagen is ook nog een Wetenschappelijk Adviseur nodig die de meetapparatuur in de meetwagen kan bedienen. De Wetenschappelijk Adviseur kan worden ondersteund door de Adviseur Gevaarlijke Stoffen. Mogelijk kunnen de functies voor AGS, WVD en Wetenschappelijk Adviseur worden ingevuld vanuit een en dezelfde pool van hoogopgeleide regionale brandweermedewerkers. Mogelijk kan ook samenwerking worden gezocht met locale kennisinstituten, bedrijven en/of laboratoria. Naast de bemanning en inrichting van een regionale meetwagen is er ook behoefte aan speciale RNBC monstername teams die de AGS en Wetenschappelijk Adviseur kunnen ondersteunen bij het nemen van monsters van RNBC stoffen. Deze teams zijn aanvullend opgeleid en getraind in het gebruik van monstername apparatuur, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor RNBC-stoffen en ondersteunen de AGS en Wetenschappelijk Adviseur bij de bronbestrijding. Dit speciale RNBC team kan onderdeel uitmaken van de reeds bestaande regionale gaspakteams.
43
6.3 Bespreking van oplossingsrichtingen In deze paragraaf worden de voor- en nadelen en de eventuele randvoorwaarden van de in par. 6.1 en 6.2 genoemde oplossingsrichtingen kort aangeduid. In deze beschouwing zal geen waardeoordeel worden uitgesproken over welke oplossingsrichting het meest realistisch of haalbaar is om te komen tot een betere regionale meetorganisatie voor RNBC incidenten. Professionalisering samenwerking tussen BOT-mi en regionale meetorganisatie brandweer. Bij de oplossingsrichting welke besproken is in par.6.1 kunnen de volgende voordelen worden onderkend: • De huidige meetorganisatie en functionaliteit van de brandweer blijft gehandhaafd. De specialistische functies blijven beperkt tot de AGS, GAGS en WVD-meetplanleider. De brandweer meetploegen kunnen met een beperkte opleiding en instructie metingen verrichten met meetbuisjes en elektrochemische cellen in het bron- of effectgebied. • De monstername mogelijkheden van de brandweer kan op eenvoudige wijze worden uitgebreid. Zo kunnen luchtmonsters direct na het ontstaan van bijvoorbeeld een brand of ongeval met gevaarlijke stoffen worden genomen en naderhand aangeboden worden aan de MOD (of overige BOT-mi partners) voor analyse. Er bestaat ook de mogelijkheid tot het nemen van veegmonsters of fijnstofmonsters door de brandweer. Voor de bediening van de monstername apparatuur door de brandweer volstaat een korte instructie. De AGS of WVD-deskundige bepalen in eerste instantie of er monsters worden genomen. • De kosten voor de regionale meetorganisatie blijven beperkt. • De responstijd van de MOD wordt verbeterd waardoor deze sneller ter plaatse van het incident kan zijn voor het verrichten van ondersteunende metingen voor de brandweer. Dit komt de eigen taakuitvoering van de MOD (risicobeoordeling van gezondheids- en milieueffecten) ook ten goede. Bij de oplossingsrichting kunnen de volgende nadelen worden onderkend: • De uitbreiding van de monstername mogelijkheden van de brandweer lijkt vooralsnog beperkt tot het nemen van luchtmonsters en mogelijk veegmonsters en fijnstofmonsters. Het nemen van monsters van mogelijke strijdgassen, biologische agentia en radioactieve stoffen lijkt niet haalbaar vanwege de verbonden risico’s van besmetting van hulpverleners en de geringe kennis bij de meetploegen van de regionale meetorganisatie. Specialistische teams van het BOT-mi moeten hiervoor worden ingeschakeld. • De noodzakelijke snellere alarmering en opkomst van de MOD of andere BOT-mi partners moet ook organisatorisch realiseerbaar zijn. Middelen en personele capaciteit zijn schaars en vaak gebonden aan een specifieke locatie of instituut. Zo is de standplaats van het MOD in Bilthoven bij het RIVM. De MOD wordt bemenst door personeel van het RIVM. Personeel is ook bij het RIVM een schaars goed. • De beschikbare operationele capaciteit van landelijke meetorganisaties is beperkt. Bij meerdere gelijktijdige of achtereenvolgend optredende calamiteiten met RNBC stoffen, kan de beperkte capaciteit van deze organisaties problemen veroorzaken. • De brandweer blijft sterk afhankelijk van de inzet van landelijke meetorganisaties voor het kunnen beschikken over kwalitatief goede informatie over RNBC stoffen in de responsfase. De kennisopbouw van RNBC-incidenten binnen de brandweer blijft beperkt terwijl de brandweer in het kader van de OGS een belangrijke rol vervult. De volgende randvoorwaarden kunnen verbonden worden aan de oplossingsrichting: • Er dienen goede afspraken gemaakt te worden tussen de veiligheidsregio en de BOT-mi organisatie over een snelle alarmering en opkomst van meetwagens. Procedures en
44
•
•
protocollen dienen door alle partijen vastgesteld te worden. Hierin kan worden voorzien middels de door het BOT-mi met de veiligheidsregio’s (nog) af te sluiten samenwerking convenanten. De samenwerking en coördinatie tussen de regionale meetorganisatie en de BOT-mi actoren dient versterkt te worden. Regelmatig oefenen is hiervoor noodzakelijk. De snelle uitwisseling van meetgegevens tussen de BOT-mi partners en de regionale meetorganisatie (de veiligheidsregio) dient gewaarborgd te zijn. Hiervoor zouden de veiligheidsregio’s mogelijk ook gebruik kunnen maken van de BOT-mi website. Het is absoluut noodzakelijk dat de responstijd van de MOD geoptimaliseerd wordt. De MOD dient hiervoor te kunnen beschikken over voldoende faciliteiten en opgeleid personeel. De standplaats van het MOD is momenteel het RIVM in Bilthoven.
Van regionale meetorganisatie naar regionale RNBC-meetorganisatie. Bij de oplossingsrichting welke besproken is in par.6.2 kunnen de volgende voordelen worden onderkend: • Door het kunnen beschikken over een eigen, snel inzetbare en volwaardige regionale RNBC-meetorganisatie, is de brandweer in staat om al tijdens de responsfase metingen te verrichten waardoor betrouwbare en relevante informatie over RNBC stoffen sneller beschikbaar kan zijn. Repressieve en preventieve maatregelen welke de brandweer in de responsfase treft zijn dan effectiever. • De regionale RNBC-meetorganisatie van de brandweer kan formeel onderdeel uitmaken van de landelijke BOT-mi organisatie, daar zij een volwaardige bijdrage kan leveren aan de taken van het BOT-mi. Hierdoor wordt ook de samenwerking tussen brandweer en de overige deelnemers binnen het BOT-mi beter geborgd. • De regionale RNBC-meetorganisatie levert een significante bijdrage aan het beperken van de impact op de samenleving van RNBC incidenten. Doordat informatie sneller beschikbaar is kan sneller worden opgeschaald en afgeschaald en kan bijdragen aan een betere voorlichting naar burgers. • Bij veelvuldige of gelijktijdige RNBC-incidenten wordt er een groter beroep gedaan op de beschikbare RNBC-meetcapaciteit. Het kunnen beschikken over regionale RNBCmeetorganisaties komt beter tegemoet aan dit capaciteitsvraagstuk. • De brandweer krijgt meer kennis over RNBC incidenten hetgeen bijdraagt aan de kwaliteit van de OGS organisatie van brandweer en GHOR. Bij de oplossingsrichting kunnen de volgende nadelen worden onderkend: • Het voorzien in een eigen hoogwaardige regionale RNBC meetorganisatie (o.a. de aanschaf van een meetwagen en de opleiding en oefening van personeel) leidt tot hogere kosten voor de regio. Technische ontwikkelingen op het gebied van detectie, identificatie en kwantificering van RNBC stoffen gaan momenteel snel. Dit kan op termijn leiden tot lagere kosten en ruimere inzet mogelijkheden. • De benodigde expertise voor de RNBC-meetorganisatie dient binnen de regio beschikbaar te zijn. • Het onderhouden, oefenen en verbeteren van vaardigheden vraagt om voortdurende aandacht. RNBC-incidenten komen zelden voor. Het is relatief moeilijk om de operationele taak van RNBC eenheden en personeel te handhaven of te verbeteren. Effectieve opleidingen en praktische oefeningen zijn hiervoor noodzakelijk. De volgende randvoorwaarden kunnen verbonden worden aan de oplossingsrichting: • De aanschaf en het beheer van specialistische RNBC-meetapparatuur in een regionale brandweerorganisatie vereist bijzondere kennis. De brandweer kan deze kennis borgen bij 45
•
•
een landelijke kennisinstituut of universiteit. Door de RNBC kennis van de brandweer landelijk te organiseren bij één kennisinstituut, kan de brandweer aanschaf, beheer en kennis van RNBC apparatuur efficiënt organiseren. De expertise van de brandweer op het gebied van RNBC-stoffen en incidenten is hiermee ook landelijk geborgd. Voor het uitvoeren van analyses van RNBC stoffen in bijvoorbeeld een meetwagen, zijn gekwalificeerde analisten nodig. Deze nieuwe functie kan mogelijk ingevuld worden door personeel dat inmiddels de functie van AGS en WVD vervullen. Mogelijk kan deze functie ook ingevuld worden door specialisten van laboratoria van bedrijven of kennisinstituten. De brandweer dient aanvullend personeel op te leiden in het bedienen van monstername apparatuur voor het nemen van monsters van RNBC stoffen en het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Er valt veel te zeggen voor de laatste oplossingsrichting, het opzetten van een regionale RNBC-meetorganisatie. De besproken ‘best practises’ met betrekking tot de inzet van RNBCmeetwagens in paragraaf 5.4.2 laten zien dat een regionale RNBC-meetorganisatie tot de mogelijkheden behoort. Deze oplossingsrichting komt ook het meest tegemoet aan de wens van de brandweer om in de acute fase metingen te kunnen uitvoeren naar de aanwezigheid van RNBC-stoffen. De brandweer is immers dé organisatie die in de acute fase moet opereren. Adequaat handelen van de hulpdiensten is dan gevraagd. Diverse casussen zoals de aanslagen met het Sarin-gas in Tokyo en de recente bomaanslagen in Londen hebben de noodzaak aangetoond om in de acute fase de aanwezigheid van RNBC-stoffen vast te kunnen stellen. Slechts dan kunnen gerichte maatregelen worden genomen om hulpverleners en burgers te beschermen en de bron te bestrijden.
46
7 Conclusies In het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen heeft de brandweer een taak in het detecteren en identificeren van mogelijk voor de mens en milieu schadelijke stoffen. Hiervoor maakt de brandweer gebruik van een regionaal meetplan. Het meten van vrijgekomen gevaarlijke stoffen vindt plaats door gebruik te maken van eenvoudig bedienbare en snel inzetbare meetinstrumenten waaronder de bekende gasmeetbuisjes. Het meten van gevaarlijke stoffen die vrijkomen bij brand of ongevallen met gevaarlijke stoffen zijn hierbij de meest sprekende voorbeelden. Ten gevolge van de terrorisme dreiging en het recente voorkomen van infectieziekten is de belangstelling voor het meten van RNBC stoffen sterk toegenomen. De centrale vraag in deze scriptie is of er knelpunten zijn bij de uitvoering van de taak van de regionale meetorganisatie om RNBC-stoffen in de acute fase van een incident te meten of detecteren. Voor de direct betrokken hulpdiensten en de overheid is het van belang om te weten welke gevaarlijke stoffen betrokken zijn bij een calamiteit om de effecten voor mens en milieu te kunnen bepalen. Hierdoor kunnen tijdig preventieve maatregelen worden genomen voor de bescherming van hulpverleners, burgers en het milieu en kan het incident op een adequate wijze worden bestreden. Geconcludeerd kan worden dat de brandweer (zeer) beperkt is haar middelen om de aanwezigheid van RNBC stoffen bij calamiteiten vast te stellen. De brandweer is dan ook afhankelijk van meetgegevens van landelijke meetorganisaties. Deze meetorganisaties maken grotendeels onderdeel uit van het Beleidsondersteunend Team Milieu-incidenten (BOT-mi). In het BOT-mi werken zes departementen en negen aan de departementen verbonden kennisinstituten en uitvoeringsorganisaties nauw samen. De taak van het BOT-mi is kort gezegd de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ongevallen met chemische stoffen. Zo wordt bijvoorbeeld de Milieuongevallendienst (MOD) van het RIVM veelvuldig door de brandweer gevraagd om te ondersteunen bij calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Binnen het BOT-mi kunnen deze meetorganisaties beschikken over geavanceerde meetapparatuur om ter plaatse van het incident monsters van RNBC stoffen te analyseren. Indien dit niet mogelijk is kunnen monsters worden geanalyseerd in laboratoria van het Landelijk Laboratorium Netwerk-terreuraanslagen (LLN-ta). Omdat de MOD niet snel ter plaatse kan zijn (een uitruk duurt inclusief oproepfase al gauw 45 minuten en dan moet er in het ongunstigste geval nog twee uur worden gereden naar de incidentlocatie), speelt ze vrijwel geen rol in de eerste, acute fase. De taak van de MOD ligt dan ook vooral op het gebied van de tweedelijnszorg, d.w.z. het vaststellen van eventuele milieuschade en gezondheidsrisico’s op langere termijn en het in kaart brengen van de omvang van de verspreiding van schadelijke stoffen. De brandweer opereert dus met name in de eerste, acute fase, de MOD vooral in de subacute fase of nafase. In principe vullen de brandweer en de MOD elkaar aan. Ook voor de overige landelijke meetorganisaties geldt dat zij vooral opereren in de subacute fase of nafase. In het kader van een goede risicobeoordeling voor de volksgezondheid en milieu, maar ook voor het veilig kunnen optreden van hulpverleners, is het wenselijk om ook al in de acute fase van een incident te kunnen beschikken over meetgegevens van gevaarlijke RNBC-stoffen. In deze notitie zijn hiertoe een tweetal oplossingsrichtingen beschreven. De eerste oplossingsrichting gaat ervan uit dat de brandweer kan beschikken over (verbeterde) en aanvullende monstername apparatuur welke door meetploegen en/of de AGS kan worden bedient. Door de opkomst van landelijke meetorganisaties zoals de MOD te verbeteren kunnen de door de brandweer verzamelde monsters sneller ter plaatse worden geanalyseerd. Door een nauwe samenwerking tussen brandweer en MOD kunnen meetgegevens snel worden uitgewisseld en kunnen op basis daarvan adequate maatregelen worden genomen.
47
De tweede oplossingsrichting gaat ervan uit dat de brandweer haar meetorganisatie transformeert naar een professionele regionale RNBC-meetorganisatie. Om dit mogelijk te maken dient de brandweer een meetwagen in te richten gericht op het meten van RNBCstoffen. Regionale deskundigen zoals de WVD-deskundige en de Adviseur Gevaarlijke Stoffen kunnen dan ook tevens opgeleid worden om deze metingen uit te voeren in de meetwagen. Monsters kunnen worden genomen door meetploegen van de brandweer of aanvullend opgeleide gaspakkenteams. De regionale RNBC-meetorganisatie wordt een volwaardig onderdeel van het BOT-mi waardoor de kwaliteit en de uitwisseling van informatie landelijk is geborgd. Er valt veel te zeggen voor de laatste oplossingsrichting daar deze het meest tegemoet komt aan de wens om in de acute fase metingen te kunnen uitvoeren naar de aanwezigheid van RNBC-stoffen. De brandweer is immers dé organisatie die in de acute fase moet opereren. Adequaat handelen van de hulpdiensten is dan gevraagd. Diverse casussen zoals de aanslagen met het Sarin-gas in Tokyo en de recente bomaanslagen in Londen hebben de noodzaak aangetoond voor de brandweer om in de acute fase de aanwezigheid van RNBC-stoffen vast te kunnen stellen. Slechts dan kunnen gerichte maatregelen worden genomen om hulpverleners en burgers te beschermen en de bron te bestrijden. In het buitenland zijn reeds voorbeelden te zien van ‘best practises’ van de inzet van meetwagens door de brandweer.
48
8 Noten i
‘The posture of the disaster prevention in the TMG’ , Tokyo Metropolitan Government. Handboek NBC iii Leidraad voor Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen, Nibra iv NBC Handboek, blz. 101 v Risicobeheersing gevaarlijke stoffen bij de brandweer, BZK vi procedure OGS-WVD, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, 2004 vii Presentatie OGS, themaweek (H)OvD, 2004, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg viii Procedure OGS-WVD, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, 2004 ix Presentatie GHOR en gevaarlijke stoffen, themaweek (H)OvD, 2004, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg x Presentatie GAGS, themaweek (H)OvD, 2004, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg xi Convenant NBC-steunpuntregio’s: bestuursconvenant betreffende de oprichting van zes NBCsteunpuntregio’s ten behoeve van de versterking van de voorbereiding op NBC incidenten, december 2004 xii Jaarverslag 2003 en 2004, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu xiii Handleiding milieuongevallendienst algemeen, RIVM/IMD xiv Handleiding milieuongevallendienst deskundige chemische calamiteiten, RIVM/IMD xv Jaaroverzicht 2002 (blz. 57-64), jaaroverzicht 2003 (blz. 55-66), jaaroverzicht 2004 (blz. 61-66) xvi Terugblik 2002-2005 beleidsondersteunend team milieu-incidenten (BOT-mi), VROM xvii TK 2001-2002, 27 925, nr.54, TK 2003-2004, 27 925, nr. 99, TK 2004-2005, 27 925, nr. 180, TK 2005-2006, 27 925, nr. ?? xviii TK 2001-2002, 27 925, nr. 21, 34, 50, 65; TK 2002-2003, 27 925, nr. 73 en 96 xix Presentatie GHOR en gevaarlijke stoffen, 2004, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg xx NBC Handboek, blz. 102 xxi Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM xxii NBC handboek, blz. 103 xxiii NBC handboek, blz. 104 xxiv NBC handboek, blz. 104 xxv Handleiding MOD Deskundigen Chemische Calamiteiten, blz. 122 xxvi Werkblad Meetplanleider, DCMR en Nibra xxvii NBC handboek, blz. 108 xxviii Handboek NBC, blz. 109 xxix Handleiding MOD Deskundigen Chemische Calamiteiten, blz. 123 xxx Handleiding MOD Deskundigen Chemische Calamiteiten, blz. 11 xxxi Rapportage pilotproject uitbreiding meetfunctionaliteit brandweer, RIVM 20040764/IMD, 2004 xxxii Presentatie GAGS, Themaweek H(O)vD, 2004, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg xxxiii Geen gevaar voor de volksgezondheid, meten bij en risicobeoordeling van branden in het kader van de volksgezondheid, Niekamp EJWM, mei 2003 xxxiv Zie 33. xxxv Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden, RIVM 609100002/2002 xxxvi Brochure: Optreden bij NBC-incidenten, informatie voor de brandweer, BZK, 2005 xxxvii Rapportage pilotproject uitbreiding meetfunctionaliteit brandweer, RIVM, 20040764/IMD xxxviii Idem 37 xxxix Idem 37 xl TK 2004-2005, 27 925, nr. 180, blz. 20 xli Handboek NBC, blz. 98; presentatie Tokyo Subway Sarin Gas Attack, TFD, 2006 xlii Presentatie ‘detection, identification and monitoring equipment’, LFEPA, 2006 xliii Zie artikelen Alert nr.11: ‘Hoe goed is Nederland voorbereid op CBRN-terrorisme?’ en Nieuwsbrief crisisbeheesing, jaargang 3, nr. 12: ‘Biologische en chemische terreurdreiging. Wat zijn de gevolgen en wat kunnen we er tegen doen’. ii
49
9 Gebruikte afkortingen AGS AGW BOT-mi BZK CBRNE CBRN-RRT CM-VROM CTP DCCV E-CAM GAGS GGD GHOR GRIP HEO HOvD HS-BRW HS-GHOR IGZ ILO KLPD LACB LBW LCI LLN-ta LMPO LOCC MKB MMK MOD MPL NBC NCC NFI NVIC OGS OvD OvD-B OvD-G PAK POG PSH RCC RIVM RIVM-IMD RIVM-LSO RIVM-MOD
Adviseur Gevaarlijke Stoffen Alarmeringsgrenswaarde Beleids Ondersteunend Team milieu-incidenten Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Chemisch, biologisch, radiologisch, nucleair en explosief CBRN Rapid Response Team Stafadeling Crisismanagement van ministerie van VROM Commando ter plaatse Deskundige Chemische Calamiteiten VeldGC/MS Enhanced Chemical Agent Monitor Geneeskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen Gemeentelijke Gezondheidsdienst Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen Gecoördineerde Regionale Incident Procedures Hazmat and Environmental Officer Hoofd Officier van Dienst Hoofd Sectie Brandweer Hoofd Sectie GHOR Inspectie voor de Gezondheidszorg Inter Agency Liaison Officer Korps Landelijke Politiediensten Landelijk Actiecentrum Brandweer Levensbedreigende waarde Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektenbestrijding Landelijk Laboratorium Netwerk-terreuraanslagen Leider Meetplanorganisatie Landelijk Operationeel Coördinatie Centrum Meldkamer Brandweer Medisch Milieukundige Milieuongevallendienst Meetplanleider Nucleair, biologisch, chemisch Nationaal Coördinatie Centrum Nederlands Forensisch Instituut Nationaal Vergiftingen Informatie Centrum Ongeval Gevaarlijke Stoffen Officier van Dienst Officier van Dienst Brandweer Officier van Dienst Geneeskundig Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen Preventieve Openbare Gezondheidszorg Psychosociale Hulpverlening Regionaal Coördinatie Centrum Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne Centrum voor Inspectie-onderzoek, Milieucalamiteiten en Drinkwater van het RIVM Laboratorium voor Stralingsonderzoek van het RIVM Milieuongevallendienst van het RIVM
50
RNBC ROT SA SMH SSU TFD TNO-PML VNG VRW VWS WVD
Radiologisch, nucleair, biologisch en chemisch Regional Operationeel Team Scientific Advisor Spoedeisende Medische Hulpverlening Scientific Support Unit Tokyo Fire Department Prins Maurits Laboratorium van TNO Vereniging van Nederlandse Gemeenten Voorlichtingsrichtwaarde Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Waarschuwings- en Verkenningsdienst
51
10 Literatuur Belle NJC, Mennen MG, Masselink NJ, eindrapportage MOD inzet brand in een papierfabriek te Eerbeek d.d. 17 april 2004, briefrapport 248/04 RIVM/IMD, 2004 Broekman MH, incident lekkage benzineopslag in westelijk havengebied Amsterdam, rivm rapport 20051098, 2005 Bruggen M van, Baars AJ, Traag WA, onderzoek naar de emissie van de brand bij ATF in Drachten, rivm rapport 609022001, 2001 Busker R, “Biologische en chemische terreurdreiging. Wat zijn de gevolgen en wat kunnen we er tegen doen?”, nieuwsbrief crisisbeheersing, jaargang 3, nr. 12, 2005 Gorcum TF van, Velzen AG van, Riel AJHP van, Meulenbelt J, Vries I de, acute vergiftingen bij mens en dier, jaaroverzicht 2002, nationaal vergiftingen informatie centrum, rivm rapport 348802020, 2003, pag. 57-64. Gorcum TF van, Velzen AG van, Riel AJHP van, Meulenbelt J, Vries I de, acute vergiftingen bij mens en dier, jaaroverzicht 2003, nationaal vergiftingen informatie centrum, rivm rapport 348802021, 2004, pag. 55-66. Gorcum TF van, Velzen AG van, Riel AJHP van, Meulenbelt J, Vries I de, acute vergiftingen bij mens en dier, jaaroverzicht 2004, nationaal vergiftingen informatie centrum, rivm rapport 348802022, 2005, pag. 61-66. London Fire Brigade, Presentatie ‘detection, identification & monitoring equipment’, Londen, 2006 Mennen MG, resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden, RIVM rapport 609100002/2002, Bilthoven: RIVM, 2002 Mennen MG, Kliest JJG, Bruggen M van, Vuurwerkramp Enschede: metingen van concentraties, verspreiding en depositie van schadelijke stoffen: rapportage van het milieuonderzoek, rivm rapport 609022002, 2001 Mennen MG, Belle NJC van, Hoffer SM, eindrapportage MOD inzet bij de brand in een bedrijfspand in Best d.d. 6 mei 2005, rivm rapport 20050572, 2005 Ministerie van BZK, Actieplan terrorismebestrijding en veiligheid, kamerstukken II, 20012002, 27 925, nr. 10, Ministerie van BZK, Voortgangsrapportage 2002 “tegengaan van terroristische aanslagen met nucleaire, biologische en chemische (NBC)-middelen”, kamerstukken II, 2001-2002, 27 925, nr. 54 Ministerie van BZK, Voortgangsrapportage 2003 “tegengaan van terroristische aanslagen met nucleaire, biologische en chemische (NBC)-middelen”, kamerstukken II, 2003-2004, 27 925, nr. 99
52
Ministerie van BZK, Voortgangsrapportage 2004 “tegengaan van terroristische aanslagen met nucleaire, biologische en chemische (NBC)-middelen”, kamerstukken II, 2004-2005, 27 925, nr. 180 Ministerie van BZK, (CBRN-)voortgangsrapportage 2005 “tegengaan van terroristische aanslagen met nucleaire, biologische en chemische (NBC)-middelen”, kamerstukken II, 20052006, 27 925, nr. ?? Ministerie van BZK, 1e, 2e, 3e en 4e voortgangsrapportage actieplan terrorismebestrijding en veiligheid, kamerstukken II, 2001-2002, 27 925, nr. 21, 34, 50, 65 Ministerie van BZK, 5e en 6e voortgangsrapportage actieplan terrorismebestrijding en veiligheid, kamerstukken II, 2002-2003, 27 925, nr. 73 en 96 Ministerie van BZK, Handboek Voorbereiding Rampenbestrijding, www.handboekrampenbestijding.nl, 2007 Ministerie van BZK, Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming, Den Haag, 2002 Ministerie van BZK en VROM, radiologisch handboek hulpverleningsdiensten RIVM i.s.m. NRG & Erasmus MC, www.handboekrampenbestrijding.nl, 2004 Ministerie van BZK, Protocol Verdachte Objecten, www.lfr.nl, 2006 Ministerie van BZK, informatie over de bestrijding van de gevolgen van NBC-terrorisme, circulaire EB2003/55885, 12 maart 2003, Ministerie van BZK, "Algemene richtlijnen voor hulpverleningsorganisaties bij incidenten waar mogelijk NBC-middelen zijn betrokken" (NBC-protocol Hulpverleners), bijlage circulaire EB2003/55885, 12 maart 2003 Ministerie van BZK, Inspectie brandweerzorg en rampenbestrijding, risicobeheersing gevaarlijke stoffen bij de brandweer, Den Haag, 1999 Ministerie van BZK, directie crisisbeheersing, optreden bij NBC-incidenten, informatie voor de brandweer, Den Haag, 2005 Ministerie van BZK, Directie Crisisbeheersing, convenant NBC-steunpuntregio’s: bestuursconvenant betreffende de oprichting van zes NBC-steunpuntregio’s ten behoeve van de versterking van de voorbereiding op NBC-incidenten, december 2004, www.bzk.nl, 2006 Ministerie van BZK, Directie Crisisbeheersing, concept visiedocument NBCsteunpuntregio’s, augustus 2004, www.bzk.nl, 2006 Ministerie van VROM, interventiewaarden gevaarlijke stoffen 2006, 2006 Ministerie van VROM, Terugblik 2002-2005 beleidsondersteunend team milieu-incidenten (BOT-mi), 2006
53
Ministerie van VROM, Vrom Inspectie, nieuwsbrief beleidsondersteunend team milieuincidenten, nr. 1-6, 2003-2005 Most S van der, “Hoe goed is Nederland voorbereid op CBRN-terrorisme?”, Alert, nr. 11, 2006 Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding, leidraad ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen, Den Haag, 2001 Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding, Handboek NBC, een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, 2e herziene druk, Den Haag, 2006 Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding en DCMR, werkblad, versie 13, oktober 2003 Niekamp EJWM, geen gevaar voor de volksgezondheid, meten bij en risicobeoordeling van branden in het kader van de volksgezondheid, mei 2003 RIVM, Rapportage pilotproject uitbreiding meetfunctionaliteit brandweer, briefnr. 20040764/IMD JvB, 2004 RIVM, Jaarverslag 2003, 2004 RIVM/IMD, handleiding milieuongevallendienst algemeen, 2004 RIVM/IMD, handleiding milieuongevallendienst deskundige chemische calamiteiten, 2004 Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, procedure OGS-WVD, 2004 Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, presentatie GAGS, themaweek piketfunctionarissen, 2004 Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, presentatie GHOR en gevaarlijke stoffen, themaweek piketfunctionarissen, 2004 Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, presentatie OGS, themaweek piketfunctionarissen, 2004 Tokyo Fire Department, Planning Section, by Katsumi Yamaguchi, presentatie Tokyo Subway Sarin Gas Attack in 1995, Tokyo, 2006 Tokyo Metropolitan Government: Disaster Prevention Division, General Affairs Bureau, presentatie: ‘The Posture of the Disaster Prevention in the TMG’, Tokyo, 12 September 2006
54
Bijlage 1: Meten van RNBC-stoffen in relatie tot de risicobeoordeling In deze bijlage wordt een de functie van het meten van RNBC-stoffen in het kader van het doen van een risicobeoordeling bij incidenten van gevaarlijke stoffen kort beschreven. De beschrijving is gebaseert op de scriptie van mevrouw Niekamp1, werkzaam bij de sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg en lezingen over de rol van de GHOR2 en de GAGS3 bij incidenten met gevaarlijke stoffen tijdens voor operationele leidinggevenden in de regio Noord- en Midden-Limburg. Incidenten waarbij RNBC stoffen vrijkomen, kunnen risico’s geven voor de volksgezondheid en het milieu, indien deze hieraan worden blootsgesteld. Het is een taak van de overheid de risico’s voor mens en milieu te beoordelen bij blootstelling aan chemische stoffen, straling en/of biologische ziekteverwekkers. De blootstelling aan deze gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden via lucht, water en bodem, maar ook via voedsel en consumentenproducten. Op basis van de risicobeoordeling kan het bevoegd gezag besluiten tot het nemen van preventieve maatregelen, zoals de evacuatie van de bevolking, het gebruik van antivirale middelen, etc, het voorlichten van het publiek en het eventueel houden van een gezondheidsonderzoek onder de bevolking. Om te komen tot een goede gezondheidsbescherming bij ongevallen met gevaarlijke stoffen zowel naar hulpverleners toe als naar de omgeving, is het van belang om een goede inschatting van de risico’s te maken, dat wil zeggen een risicobeoordeling. Deze moet daarbij leiden tot de juiste maatregelen om schade aan de gezondheid van hulpverleners en bevolking te voorkomen. Een goed uitgevoerde risicobeoordeling is daarom essentieel bij de bestrijding van een incident. Een risicobeoordeling bij gevaarlijke stoffen is een complex proces gebaseerd op een veelheid aan, vaak onzekere, informatie. Bij een risicobeoordeling van gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen, zijn twee aspecten van belang: • De acute of directe effecten • De lange termijn of indirecte effecten Acute effecten, zoals benauwdheid, zullen al tijdens het incident of korte tijd daarna tot klachten en gezondheidsproblemen leiden. Blootgestelden worden dan direct patiënt en hebben medische hulp nodig. Deze acute effecten bepalen dus direct het aantal doden en gewonden en de benodigde hulpverleningscapaciteit. Lange termijn effecten, zoals een verhoogde kans op kanker, veroorzaken niet direct doden en gewonden. Op de langere termijn, soms na jaren, kunnen zij echter tot verhoogde mortaliteitscijfers en morbiditeitscijfers leiden. Belangrijk is daarbij te beseffen dat bij de bevolking juist de onzekerheid over de langetermijneffecten kunnen leiden tot angst en paniek. De kans op lange termijn effecten maakt het noodzakelijk dat reeds tijdens de acute fase van een incident met gevaarlijke stoffen, maar ook daarna nog, een goede risicobeoordeling wordt uitgevoerd. Op basis hiervan kan de bevolking dan geïnformeerd worden over de risico’s die het heeft gelopen of nog loopt. Voorlichting is hierbij cruciaal. Daarnaast kunnen op basis van 1
“Geen gevaar voor de volksgezondheid, meten bij en risicobeoordeling van branden in het kader van de volksgezondheid”, mei 2003 2 Presentatie “GHOR en gevaarlijke stoffen”, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, themaweek officieren 2004 3 Presentatie “GAGS”, Sector Veiligheid Noord- en Midden-Limburg, themaweek officieren 2004
55
de risicobeoordeling adequate preventieve en curatieve maatregelen getroffen worden, zowel tijdens als nog lang na het incident en gericht op het voorkomen van gevolgen voor de volksgezondheid. Ook als er op basis van kennis en feiten geen reden is voor nader onderzoek kan op basis van zorgen en angst bij de bevolking het nodig zijn wel onderzoek te verrichten. Stappenplan risicobeoordeling Voor een gezondheidsrisicobeoordeling dienen de volgende stappen doorlopen worden bij een RNBC-incident. 1. Bronopsporing en –identificatie: in deze stap is het van belang om de vrijgekomen stof(fen) te identificeren. De brandweer heeft bij de identificatie van RNC stoffen een belangrijke taak. Ook de GHOR kan hieraan een bijdrage leveren. Bijvoorbeeld als de bron en stof niet te achterhalen zijn, kan op basis van symptomatologie soms toch iets gezegd worden over de aard van de vrijgekomen stof; 2. Bepaling blootstellingsniveau: door middel van het uitvoeren van metingen kunnen de concentraties van de stof(fen) waaraan mensen worden blootgesteld, bepaald worden. Ook in deze stap heeft de brandweer een taak. Het is van belang dat de deskundigen van brandweer en GHOR hierbij goed samenwerken om een eenduidige meetstrategie te bepalen; 3. Wijze en mate van blootstelling: in deze stap worden de blootstellingsroutes en de duur van blootstelling bepaald; 4. Beoordeling van gezondheidseffecten: in deze stap wordt het effect van de stof op het lichaam en de gezondheid van de blootgestelden bepaald; 5. Risicokarakterisering (kans): tenslotte wordt het gezondheidsrisico voor de blootgestelden ingeschat. Als uit de risicobeoordeling blijkt dat er (kans is op het optreden van) directe of indirecte milieu- en gezondheidseffecten, dan is een vorm van incidentmanagement noodzakelijk. Bronopsporing en identificatie Meten Bepaling blootstellingsniveau
Wijze en mate van blootstelling
Effecten
Data
Beoordeling van gezondheidseffecten
Risicokarakterisering
Incidentmanagement
Onder incidentmanagement wordt o.a. verstaan het nemen van preventieve maatregelen, om hulpverleners en bevolking te beschermen tegen RNBC stoffen. Te denken valt aan het activeren van het sirenenetwerk, ontruimen, schuilen en evacueren, ontsmetten, het dragen van beschermende kleding hulpverleners, het treffen van hygiënische maatregelen, vaccineren of verstrekken van profylaxe, instellen van een quarantaine of isolatie van besmettelijke slachtoffers, etc. 56
Risicocommunicatie maakt ook onderdeel uit van incidentmanagement. Het gaat hierbij om publieksvoorlichting, waardoor mensen zelf (preventieve) maatregelen kunnen nemen. De bevolking wordt geïnformeerd over het incident, de risico’s voor henzelf en de maatregelen die zij zelf kunnen nemen ter voorkoming van blootstelling of gezondheidseffecten. Tenslotte dient er aandacht te zijn voor gezondheidsonderzoek. Hierbij gaat het om een onderzoek naar de effecten op de gezondheid van de (mogelijke) blootgestelden op de lange termijn. Hoewel men vaak denkt dat deze activiteit pas achteraf plaats vindt, is dit een misvatting. Het vroegtijdig verzamelen van gegevens, dus al tijdens de repressiefase, is van belang om achteraf mensen goed te kunnen informeren over de risico’s die ze hebben gelopen. Zo zijn bijvoorbeeld bepaalde stoffen enkele uren na de blootstelling nog te traceren in bloed of urine. Hierdoor kan goed worden bepaald wat de mate van blootstelling is geweest. Om bij RNBC incidenten een goede risicobeoordeling te kunnen uitvoeren, is het dus van belang om al tijdens de acute fase van het incident zoveel mogelijk gegevens en informatie te verzamelen. De volgende gegevens zijn hierbij van belang: • De (potentiële) blootstellings- en besmettingsroutes • De ontvanger: de populatie en haar kenmerken of het milieu, welke risico lopen op besmetting • Besmettingsdosis: mate van blootstelling en besmetting • (Gezondheids)effecten: type en ernst van zowel de acute als lange termijn effecten van stoffen op de bevolking en het milieu. Aan de basis van een risicobeoordeling staat (1) de bronopsporing en –identificatie en (2) de bepaling van het blootstellingsniveau (concentraties van gevaarlijke stoffen). Vanuit het perspectief van de volksgezondheid zijn hiervoor de volgende (meet)gegevens noodzakelijk: 1. Het vaststellen van de identiteit en kenmerken van de vrijkomende stoffen. Op basis van fysische en chemische eigenschappen is soms al een inschatting te maken van de blootstelling. 2. Het verzamelen van gegevens over concentraties van stoffen in het milieu (lucht, bodem, water, gewassen, etc.). Deze metingen (d.m.v. monstername en analyse) van vrijgekomen stoffen kunnen door verschillende organisaties worden uitgevoerd. 3. Het uitvoeren van een medische onderzoek van blootgestelden, waarbij ook een goede anamnese van zowel de blootstelling als de klachten essentieel is. 4. Het verrichten van toxicologisch onderzoek en het vroegtijdig nemen van (bloed)monsters bij blootgestelden, zo mogelijk gericht op de stof(fen) indien die bekend zijn en anders blind, waarbij materiaal verzameld wordt dat later alsnog gericht kan worden onderzocht. Voor de laatste twee is het van belang dat er ook een goede registratie wordt bijgehouden van (potentiële) blootgestelden. Hierbij is de groep blootgestelden meestal te verdelen in drie categorieën: • Medewerkers en aanwezigen ten tijde van en op de locatie van het incident; • Hulpverleners, zoals brandweer, politie, ambulancepersoneel, maar ook vrijwilligers; • De bevolking in het effectgebied. Voor het vaststellen van de identiteit van de gevaarlijke stoffen en voor het bepalen van de risico’s die deze stoffen bij blootstelling hebben, zijn metingen in het milieu cruciaal[lit.2]. Ze moeten worden uitgevoerd door goed uitgerust en getraind personeel. Daarnaast moet het meten gebeuren in afstemming met diegene die de resultaten van de metingen moeten interpreteren. Een voorbereid systematisch plan moet aan de basis van de metingen liggen. Hierin worden tijd, duur, frequentie, methode, locatie etc. van de metingen beschreven. Er 57
wordt tevens gesteld dat er slechts één mogelijkheid is om gegevens over blootstellingsniveau’s tijdens het incident te krijgen en dat is door direct tijdens het incident te meten. De brandweer heeft in het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen mede een taak in de het opsporen van de bron, de identificatie van stoffen en het bepalen van de concentraties van gevaarlijke stoffen (het blootstellingsniveau). Het is daarom van belang om brandweermedewerkers die deel uitmaken van de meetorganisatie dusdanig te trainen en toe te rusten dat deze die metingen kunnen uitvoeren op een kwalitatief verantwoordelijke wijze. Naast metingen tijdens de acute fase van het incident is ook na het incident het monitoren van de effectgebieden van belang om: • Te kijken of de bron ook daadwerkelijk onder controle is en gestopt • De mate van besmetting van de verschillende media (lucht, bodem en water), materiaal en personen te volgen. • Te beoordelen of door de besmetting mensen nog steeds risico lopen op besmetting door het uitvoeren van alledaagse activiteiten.
58
Bijlage 2: Het Beleidsondersteunend Team milieu-incidenten (BOT-mi) Snel en deskundig advies is essentieel bij calamiteiten met gevaarlijke stoffen, die gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid en het milieu. De taak van het BOT-mi is kort gezegd de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ongevallen met chemische stoffen. Dat gebeurt door het gevraagd en ongevraagd adviseren van operationele en bestuurlijke crisisteams over te nemen maatregelen. Het gaat daarbij niet alleen om maatregelen tijdens de bestrijding van een (mogelijk) incident, zoals het verrichten van metingen, het geven van bestrijdingsadviezen, het opstellen van verspreidingsmodellen en het inschatten van blootstellingsrisico’s. Ook advisering over blootstellingrisico’s en maatregelen na het incident op de korte en langere termijn behoren tot de BOT-mi taak. Het BOT-mi neemt geen verantwoordelijkheden over. Die blijven waar ze horen; bij het lokaal bevoegd gezag. De Bot-mi organisatie is 24 uur per dag en zeven dagen per week beschikbaar en inzetbaar. In het BOT-mi werken zes departementen en negen aan de departementen verbonden kennisinstituten en uitvoeringsorganisaties nauw samen. Deze instituten hebben elk hun eigen expertise die van belang kan zijn voor de advisering bij chemische incidenten. Daarmee is de top van de in Nederland beschikbare kennis en ervaring op het gebied van de milieuongevallenbestrijding samengebundeld. De strategische doelstelling van het BOT-mi is het verstrekken van hoogwaardige adviezen ten tijde van (milieu)calamiteiten. Met deze samenwerkingsvorm worden tegenstrijdige adviezen vanuit de rijksoverheid voorkomen. De Stafafdeling Cirisismanagement van de VROM-Inspectie is systeemverantwoordelijk voor het BOT-mi. De samenstelling van het Bot-mi is als volgt: Defensie
VWS
MGFB
RIZA KNMI
CM RIVM nvic mod cev
RIVM (nvic) BOT-mi
BZK
Directie CB
LNV
VWA RIKILT
VROM
V&W
Het netwerk van het BOT-mi ontwikkeld zich voortdurend voort. Het BOT-mi streeft naar een zo breed mogelijke samenwerking met andere kenniscentra en koepelorganisaties op het gebied van crisisbeheersing en rampenbestrijding. Gesprekken over de samenwerking worden onder andere gevoerd met Rijkswaterstaat en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Rijkswaterstaat is een belangrijke partner voor het BOT-mi met het oog op incidenten rond het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door de lucht. Het ministerie van VWS kan aanvullende kennis op het gebied van volksgezondheid inbrengen. Ook met de landelijke koepelorganisaties van de brandweer en de geneeskundige hulpverlening wordt overleg gevoerd, zoals het Landelijk Netwerk Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen en het overlegplatform van Geneeskundige Adviseurs Gevaarlijke Stoffen (GAGS). Verder wordt gesproken over samenwerking met het landelijk informatiepunt
59
ongevallen gevaarlijke stoffen (LIOGS). Dit wordt beheerd door de Milieudienst DCMR in de regio Rotterdam-Rijnmond. De eerste stappen voor de vorming van het BOT-mi werden aan het eind van de jaren negentig gezet. Dat gebeurde nadat duidelijk was geworden dat verschillende rijksdiensten soms tegenstrijdige adviezen verstrekten over de aanpak van een incident. Diverse gespecialiseerde kennisinstituten werden door de hulpdiensten benaderd voor advies maar deze stemden hun informatie niet altijd onderling af. Een aantal grote branden en explosies begin jaren negentig, waar gevaarlijke stoffen vrijkwamen, waren belangrijke incidenten waarbij de noodzaak voor een samenhangend advies van rijkswege duidelijk werd. Veranderingen in de wereld van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en een toenemende dreiging van CBRN-terrorisme sinds 2001, maakten een verdere professionalisering en een formele onderbouwing van de organisatie noodzakelijk. Om invulling te geven aan de noodzakelijke verdere professionalisering, gaf het ministerie van VROM in het najaar van 2002 het startsein voor het vervolgtraject ‘ de nieuwe BOT-mi organisatie’. Het doel van het project was tweeledig: enerzijds moest de interne organisatie van het BOT-mi worden versterkt, terwijl anderzijds de werkwijze van het team en de wijze van informatieverstrekking meer moest worden afgestemd op de behoeften van ‘de klanten in de regio’. Dit zijn onder meer de regionale hulpverleningsdiensten, operationele en bestuurlijke crisisteams. Naast deze professionalisering is de werkwijze en organisatie ook formeel vastgelegd is een door de ministerraad vastgesteld herzien instellingsbesluit BOT-mi dat in december 2005 in de Staatcourant is gepubliceerd. De formalisering van de BOT-mi organisatie op interdepartementaal niveau is vooral van belang om ook bij de ambtelijk en bestuurlijk verantwoordelijken aan de top het gezamenlijk belang van de samenwerking te verankeren. Werkwijze Bot-mi Hulpverleningsorganisaties en crisisbeheersingsorganisaties die een calamiteit bestrijden, kunnen via de Stafafdeling Crisismanagement VROM een beroep doen op de BOT-mi organisatie. Na ontvangst van het verzoek om bijstand, zal de dienstdoende ambtenaar van VROM de teamleider BOT-mi alarmeren. Een alarmering kan echter ook in gang gezet worden door de individuele aan het BOT-mi deelnemende instituten. In de praktijk komt het vaak voor dat een of meerdere instituten rechtstreeks door de regionale hulpverleningsinstanties worden benaderd voor informatie of ondersteuning. Bijvoorbeeld het KNMI voor actuele weergegevens, het Nationaal Vergiftingen Informatie Centrum of de Milieu Ongevallen Dienst. In dit geval zullen de betrokken instituten de informatie die zij ter beschikking hebben direct met elkaar delen via de BOT-mi website. De teamleider BOT-mi zal vervolgens proactief contact zoeken met de desbetreffende hulpverleningsinstanties of bijstand van het BOT-mi noodzakelijk is. De teamleider coördineert en geeft leiding aan het team dat in een virtuele omgeving bijeenkomt. Alle gegevens die uiteindelijk leiden tot een advies aan de hulpvragende instanties worden via de BOT-mi website uitgewisseld. De teamleider bundelt de gegevens van de afzonderlijke instituten en verwerkt ze tot een samenhangend advies. Op deze manier kan een éénduidig, helder en afgestemd advies aan de klant worden verstuurd. Het gebruik van de website stelt de leden in staat om het incident van hun eigen werkplek te behandelen. De website biedt daarnaast unieke mogelijkheden tot snelle en effectieve informatiedeling, niet alleen voor BOT-mi leden, ook voor andere betrokkenen bij een
60
incident, bijvoorbeeld de regionale hulpverleningsorganisaties. De BOT-mi website richt zich op communicatie, informatiedeling en geografische representatie van incidenten Het kanaliseren van het advies via de teamleider laat onverlet dat de bestaande rechtstreekse contacten tussen de afzonderlijke kennisinstituten en de regio intact kunnen blijven. Vaak is de ze korte lijn noodzakelijk om snel beslissingen te kunnen nemen zoals actuele meteogegevens bij de verspreiding van een gaswolk. De rechtstreekse contacten tussen regio’s en de kennisinstituten blijken bovendien drempelverlagend te werken. Door deze rechtstreekse contacten worden incidenten vaak al in een vroeg stadium gemeld. Dit is belangrijk om de organisatie tijdig voor te bereiden voor eventuele verdere opschaling. Hoe eerder een melding van een incident wordt gedaan, hoe sneller en beter het BOT-mi zijn adviserende taak kan vervullen. De regio’s geven desgevraagd aan de lage drempel om het BOT-mi in kennis te stellen prettig te vinden. Dit vroegtijdige meldingstraject kan nog verder worden gestimuleerd als de regio’s de BOT-mi alarmering goed verankeren in hun operationele regelingen en procedures. In de periode 2002-2005 is het Bot-mi bij meer dan 100 incidenten betrokken geweest en heeft naar diensten aangereikt. Het Bot-mi kan op verschillende wijzen assistentie verlenen bij crisis. Op verzoek van de hulpverleningsdiensten, zoals de brandweer en de GHOR, worden door meetwagens metingen verricht van mogelijke gevaarlijke stoffen die vrijgekomen zijn bij een brand of explosie. Het mogelijke verspreidingsgebied van de emissie van schadelijke stoffen bij branden op basis van actuele en verwachte meteo-informatie wordt uitgerekend en via geografische informatiesystemen in beeld gebracht. Wanneer bluswater in het oppervlaktewater terecht zou komen, kunnen door de BOT-mi kennisinstituten snel de aquatische gevolgen worden doorberekend. Bovendien beschikt het BOT-mi over expertise om adviezen te verstrekken om de gevolgen van een calamiteit voor de gezondheid en voedselveiligheid tegen te gaan. Op basis van deze informatie en adviezen kunnen crisisteams besluiten nemen hoe zijn een milieucalamiteit kunnen bestrijden en welke maatregelen getroffen moeten worden. Toelichting kennisinstituten BOT-mi Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Milieu Ongevallen Dienst (MOD) De MOD, onderdeel van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, is in staat om het bevoegd gezag zowel op afstand als op de plaats van een incident informatie te verschaffen over stoffen (toxicologisch, fysisch-chemisch, gedrag in milieu, e.d.) en het geven van risicobeoordelingen over de potentiële gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu. Voor advisering beschikt de MOD over een snelle interventiewagen, waarmee ter plaatse relatief eenvoudige metingen en bemonsteringen van lucht, water, bodem of aangetroffen stoffen kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast heeft de MOD de beschikking over een geavanceerde meetwagen, waarmee op de plaats van het incident meer gedetailleerde analyses kunnen worden uitgevoerd. Sommige metingen kunnen direct in het veld worden uitgevoerd. Voor andere metingen geldt dat de monsters eerst naar de gespecialiseerde laboratoria van het RIVM dienen te worden vervoerd. De metingen van de MOD moeten worden gezien als aanvulling op en verbreding van de metingen die standaard door de brandweer worden uitgevoerd. De MOD is in staat om niet alleen de concentraties maar ook de samenstelling en de identiteit van verontreinigingen nauwkeurig in kaart te brengen. Daarnaast is de MOD er in gespecialiseerd de mogelijk blijvende schade aan het milieu te meten en te evalueren.
61
Samenvatting: • uitvoeren metingen en modelberekeningen • verstrekken van informatie over stoffen (toxicologisch, fysisch-chemisch, • gedrag in het milieu) • uitvoeren van risicobeoordelingen; inschatten van (potentiële) gevolgen van een incident voor mensen en milieu. Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) Het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) is gespecialiseerd in het uitvoeren van snelle risicoanalyses van mogelijke gezondheidseffecten na blootstelling aan lichaamsvreemde verbindingen. Het gaat daarbij vooral om acute blootstellingen van mens en dier aan chemische verbindingen bij incidenten. Maar ook over chronische blootstellingen en blootstellingen aan fysische en biologische materialen wordt informatie verstrekt. Deze medisch-toxicologische kennis wordt 24 uur per dag ter beschikking gesteld aan medische professionals en hulpverleners in het kader van calamiteiten en aan overheidsinstellingen. De expertise van het NVIC kan ingezet worden ten behoeve van calamiteiten waarbij mogelijk de volksgezondheid wordt bedreigd. Om de omvang van de calamiteit te beperken worden primair de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de volksgezondheid geïnformeerd en geadviseerd over de aard en gevaren van de blootstelling en de maatregelen die genomen kunnen worden om escalatie te voorkomen. Het NVIC is onderdeel van het RIVM, maar is in verband met haar nauwe samenwerkingsverband met de afdeling Intensive Care/Klinische Toxicologie van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) gehuisvest op de locatie Academisch Ziekenhuis Utrecht van het UMCU. Samenvatting: • risicoanalyses en informatieverstrekking over potentiële • gezondheidseffecten en de te volgen interventie • medische coördinatie bij calamiteiten. Centrum voor Externe Veiligheid (CEV) Binnen het Centrum voor Externe Veiligheid (CEV) is hoogwaardige kennis en expertise aanwezig op het gebied van ongevallen met chemische stoffen en processen, inclusief professioneel vuurwerk. Het centrum heeft een technisch-wetenschappelijke adviesfunctie voor andere overheden op het gebied van de externe veiligheid. Met het oog op de advisering bij rampen in BOT-mi verband heeft het CEV de beschikking over databestanden met gevaarsgegevens van de meest relevante chemische stoffen, alsmede modelberekeningen over de verspreiding van stoffen in geval van incidenten. Daarnaast kan het CEV informatie putten uit een database met gegevens over circa 300 chemische bedrijven in Nederland. Het centrum neemt deel aan verschillende expertisenetwerken met andere instituten op het gebied van gevaarlijke stoffen en externe veiligheid. Samenvatting: • beoordelen gevaarzetting voor mensen in de directe omgeving • adviseren over aanhouden veiligheidszone. RIKILT instituut voor voedselveiligheid Het RIKILT is een onderdeel van het Wageningen Universiteit & Researchcentrum en telt zo’n 175 medewerkers. Het Instituut verricht onafhankelijk onderzoek, met name voor het 62
ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor de Voedsel en Warenautoriteit. Het betreft hier met name analyses op diergeneesmiddelen, illegale hormonen, milieucontaminanten, radionucliden, genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) en micro-organismen. Binnen het BOT-mi heeft het RIKILT de taak om adviezen te verstrekken met betrekking tot de gevolgen van incidenten en calamiteiten voor de voedselketen. Daarvoor beschikt het RIKILT over eigen toxicologen met ervaring en kennis van contaminanten en voedselincidenten. Bovendien beschikt het over een uitgebreid arsenaal aan hoogwaardige analytische apparatuur om metingen te verrichten. Ook ontwikkelt en test het RIKILT snelle screeningsmethoden, waarmee ten tijde van een crisis of incident een snelle selectie kan worden gemaakt tussen onverdachte en mogelijk besmette monsters. Samenvatting: • advies geven over maatregelen aangaande de voedselketen. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) in De Bilt verzorgt binnen het BOT-mi de meteorologische advisering bij milieucalamiteiten. Wanneer er chemische stoffen in de atmosfeer terecht komen, heeft het weer een sturende rol. Om de hulpverleningsautoriteiten te ondersteunen bij het tijdig nemen van de maatregelen die nodig zijn om de volksgezondheid te beschermen, zijn nauwkeurige meteorologische verwachtingen nodig. Het KNMI heeft binnen het BOT-mi de taak om deze gedetailleerde en op locatie toegesneden specialistische weersverwachtingen te leveren. De gegevens worden binnen het BOT-mi ook gebruikt voor het maken van nauwkeurige verspreidingsberekeningen. Deze berekeningen, die samen met het RIVM worden gemaakt, zijn dan onderdeel van het integrale BOT-mi advies aan de hulpverlening. Ze geven naast de route die de wolk met gevaarlijke stoffen aflegt ook informatie over concentraties van de stoffen die in die wolk zitten en de depositie ervan. Om haar BOT-mi taken op adequate wijze uit te kunnen voeren beschikt het KNMI over een team van calamiteitenmeteorologen die bij toerbeurt, volgens een operationeel rooster, op elk moment van de dag onmiddellijk inzetbaar zijn. Samenvatting: • verzamelen meteorologische gegevens • verstrekken weersverwachtingen en meteorologische informatie • maken van verspreidingsberekeningen. Rijkswaterstaat/Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RWS/RIZA) Het RIZA in Lelystad is het onderzoeks- en adviesinstituut van Rijkswaterstaat waar alle kennis over waterkwaliteit en waterkwantiteit van de Nederlandse zoete (Rijks)wateren aanwezig is (rivieren, kanalen, plassen, meren). De ‘klanten’ van het instituut zijn de Nederlandse waterbeheerders (regionale directies van Rijkswaterstaat, provincies en waterschappen) maar ook andere instellingen in binnen- en buitenland maken gebruik van de kennis, gegevens en onderzoeksresultaten van het RIZA. Omdat waterstromen niet ophouden bij de landsgrenzen, werkt het RIZA ook nauw samen met soortgelijke instituten in het buitenland. Bij calamiteiten is een belangrijke taak weggelegd voor de Alarmgroep. Dit is een team van deskundigen dat bij plotselinge calamiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de waterkwaliteit bijeenkomt. Dit expertiseteam, dat ook in het BOTmi verband participeert, is in staat de gevolgen van (chemische, nucleaire en biologische) incidenten voor de waterkwaliteit en de waterhuishouding in kaart te brengen. Hoe schadelijk zijn de in het water aanwezige
63
stoffen en hoe snel en waarheen verspreiden ze zich? Afhankelijk van de aard van het incident worden maatregelen genomen, zoals bemonsteringen, om de mate van verontreiniging vast te stellen. Het is de taak van het RIZA om vervolgens adviezen te geven aan bijvoorbeeld waterbeheerders en drinkwaterleidingbedrijven. Dit advies maakt deel uit van het integrale BOT-mi advies. Samenvatting: • toxicologische beoordeling aquatisch milieu • uitvoeren verspreidingsberekeningen • advies geven over afvoeren besmet water. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK), directoraat-generaal Veiligheid, directie crisisbeheersing Het directoraat-generaal Veiligheid is systeemverantwoordelijk voor de organisatie van de rampen- en crisisbeheersing in Nederland. Het zorgt ook voor een samenhangend beleid op het terrein van openbare orde en veiligheid, zowel op centraal als op decentraal niveau. Een belangrijk element daarbij is de aanpak van de achterliggende oorzaken van onveiligheid. Dit gebeurt in het bijzonder via het integrale veiligheidsbeleid. De vertegenwoordiger van BZK in het BOT-mi moet, indien nodig, zorgdragen voor een ‘vertaling’ van de wetenschappelijke inzichten naar de operationele diensten. Samenvatting: • binnen het BOT-mi is de vertegenwoordiger van BZK verantwoordelijk voor het advies van de operationele inzet van de hulpdiensten (met name de brandweer). Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) is een onafhankelijke overheidsorganisatie waarin de publieke keurings- en controleinstellingen op het gebied van voedsel en consumentenartikelen (food en non-food) zijn samengebracht. Tot het werk van de VWA behoren ook de wettelijke taken op het gebied van dierziektebestrijding en dierwelzijn. De VWA is een agentschap bij het ministerie van LNV. De VWA bestaat uit een centrale eenheid en twee werkmaatschappijen: de Keuringsdienst van Waren (KvW) en de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV). Deelname aan het BOT-mi is voor de VWA van belang om in die gevallen waarbij een incident een risico voor levensmiddelen vormt of kan gaan vormen, de actuele informatie onmiddellijk beschikbaar te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan situaties waarbij bijvoorbeeld een giftige rookpluim over akker- en tuinbouwgebieden of over (melk-)vee of een levensmiddelenfabriek trekt. De VWA, kan dan in een zeer vroeg stadium bepalen of zij controleurs naar dit gebied moet sturen, die net als hulpverleners belangrijke steun kunnen hebben aan de specialisten in het BOTmi. Ministerie van Defensie, Militair Geneeskundig Facilitair Bedrijf (MGFB) Militairen dienen in alle omstandigheden binnen de organisatie een beroep te kunnen doen op hoogwaardige medische zorg. Dat geldt ook voor een uitzending waarbij zij in soms moeilijke omstandigheden werken. Het Militair Geneeskundig Facilitair Bedrijf (MGFB) speelt een essentiële rol in de verwezenlijking van die hoogwaardige medische zorg. Tot het MGFB behoren onder andere het Centraal Militair Hospitaal inclusief het Calamiteiten Hospitaal, de Militaire Bloedbank, en de expertise afdeling Public Health & medisch CBRN. De werkzaamheden van de medewerkers van de afdeling PH & medisch CBRN liggen op het vlak van de militaire preventieve geneeskunde in de breedste zin van het woord. De afdeling adviseert de Krijgsmachtdelen en de Directie Militaire Gezondheidszorg ten aanzien van de te
64
nemen beschermingsmaatregelen bij Nucleaire, Radiologische, Biologische en Chemische dreigingen/-incidenten. De afdeling maakt tevens een inschatting van de gezondheidsrisico’s in beoogde oefen- en uitzendgebieden en adviseert bij problemen in de uitzendgebieden zoals bij vaccinaties, beschermende maatregelen tegen vectoren, voeding, water, afvalverwerking enz. De expertise van het MGFB kan binnen het BOT-mi worden ingezet bij CBRNgerelateerde incidenten.
65
Bijlage 3: Landelijke ontwikkelingen naar aanleiding dreiging terroristische aanslagen met RNBC-middelen Ten gevolge van de wereldwijde dreiging van aanslag met CBRN-middelen is door de Nederlandse overheid ook een programma opgezet om onder andere de voorbereiding en respons op (een dreiging van) een aanslag met CBRN-middelen te verbeteren. Onder deel van dit programma zijn maatregelen om hulpdiensten en crisisorganisaties beter te ondersteunen in de detectie, identificatie en monitoring van RNBC stoffen. In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de deelvraag welke landelijke initiatieven zijn (of worden) genomen om dit te bewerkstelligen. Voorbereiding op aanslagen met CBRN-middelen Een specifiek soort terroristische aanslagen zijn aanslagen met een radiologisch, nucleair, chemisch of biologisch agens, zoals de aanslag met sarin in de metro van Tokyo in 1995. Hoewel de inlichtingendiensten de kans op een dergelijke RNBC-aanslag in Nederland zeer laag achten, wordt dit zeker niet uitgesloten. In Nederland zijn vele departementen en actoren betrokken bij de voorbereiding op mogelijke terroristische aanslagen met gebruik van Nucleaire, Biologische of Chemische (NBC) middelen. In september 2000 is het project NBC-terrorisme gestart onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van BZK. Vanaf 2002 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang van te nemen maatregelen ter bestrijding van de aanslagen met CBRN-middelen. Deze rapportages ‘Tegengaan van terroristische aanslagen met nucleaire, biologische en chemische (NBC) middelen’ bevatten een overzicht van de huidige stand van zaken voor elk onderdeel van de veiligheidsketen, alsmede een beschrijving van de initiatieven die nog lopen voor een verbetering van de voorbereiding en de respons op een mogelijke terroristische aanslag met NBC middelen. Deze rapportages zijn een vervolg op het ‘actieplan terrorismebestrijding en veiligheid’, welke het kabinet heeft opgesteld naar aanleiding van de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten. Het ministerie van BZK coördineert het domein van het CBRN-rampenbestrijding, dit is de preparatie, respons en nazorg bij daadwerkelijke aanslagen. Behalve de meest betrokken departementen nemen ook operationele diensten als brandweer, politie, Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen (GHOR) en het Openbaar Ministerie deel aan deze stuurgroep. De stuurgroep CBRN-rampenbestrijding maakt afspraken over de benodigde operationele procedures en protocollen ten tijde van de bestrijding van de gevolgen van een aanslag. De projecten waarop deze stuurgroep zich richt zijn: besmettingsbeheersing, kwaliteit materieel en opleiden en oefenen. Met name op het gebied van beschermende middelen en meetapparatuur gaan de ontwikkelingen snel en periodieke evaluatie van de in gebruik zijnde middelen is dus noodzakelijk. De NCTb coördineert het domein van het CBRN-terrorisme, d.i. de pro-actie en preventie van CBRN-aanslagen. Door de NCTb worden in samenwerking met uitvoerende diensten en betrokken departementale beleidsonderdelen vier deelprojecten opgepakt. Deze deelprojecten richten zich op: Ongeoorloofde verwerving van CBRN-agentia, CBRN-grenscontrole, CBRNintelligence en CBRN-voorlichting. De projecten zijn gericht op het minimaliseren van de kans op een aanslag waarbij nucleaire, biologische, chemische of radiologische middelen worden gebruikt. De NCTb en het ministerie van BZK voeren een gezamenlijk CBRN-secretariaat om de samenhang over de gehele veiligheidsketen te borgen. Via verschillende lijnen zal de Kamer
66
op de hoogte worden gehouden van de structurele inspanningen op het CBRN-beleidsterrein. Voor het domein CBRN-terrorisme en CBRN-rampenbestrijding zijn respectivelijk de algemene voortgangsrapportage terrorismebestrijding en de voortgangsrapportage Beleidsplan Crisisbeheersing de belangrijkste informatiekanalen. Organisatie rampenbestrijding m.b.t. aanslagen met RNBC-middelen Nederland is sinds het afschaffen van de BB in de jaren tachtig via de staande organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing voorbereid op zware ongevallen en rampen. De standaard werkwijze voor crisisbeheersing en rampenbestrijding ligt vast in het Handboek Voorbereiding Rampenbestrijding en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Aangezien een aanslag met RNBC middelen voor de hulpdiensten (gelukkig) geen dagelijkse routine is, is het uitgangspunt dat de respons, het bestrijden van de gevolgen van een concrete terroristische RNBC-aanslag, ook door de staande organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing moet plaatsvinden. Daarbij dient er voldoende aandacht te zijn voor de CBRN specifieke elementen met betrekking tot de bestrijding van de gevolgen. De preparatie, de voorbereiding op risico’s van CBRN-aanslagen, berust eveneens op de bestaande structuren. Aanslagen met radiologische en nucleaire agentia De verantwoordelijkheid voor de nucleaire component is primair bij het ministerie van VROM gelegd. In het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK) worden rampenbestrijding en de Kernenergiewet bij elkaar gebracht. Dit biedt een organisatorisch kader voor de aanpak van ongevallen waarbij stralingsgevaar aan de orde kan zijn, van ongevallen met kerncentrales tot transportongevallen en dus ook de gevolgen van terroristische aanslagen met gebruik van nucleair materiaal. Recent is het project Revitalisering Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (RNPK) afgerond, waarin het NPK wordt gemoderniseerd en waarbij terroristische aanslagen expliciet worden meegenomen. Binnen het kader van het NPK wordt door het RIVM een Nationaal Meetnet Radioactiviteit beheerd, dat uit 177 meetpunten bestaat verdeeld over Nederland. Daarnaast zijn twee meetwagens bij het RIVM gestationeerd. In geval van nucleaire aanslag zijn internationale regelingen van kracht voor de uitwisseling van informatie en de aanvraag van bijstand. In mei 2005 is het RNPK getoetst in een Nationale Stafoefening nucleair. Aanslagen met biologische agentia Voor ongevallen ten gevolge van terrorisme met biologische middelen wordt teruggevallen op de reguliere gezondheidsdiensten en verder op de algemene organisatiestructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Het Ministerie van VWS pleegt momenteel een grote inspanning op het gebied van infectieziektenbestrijding. Naast versterking van bestaande structuren wordt er een nationaal Centrum Infectieziektenbestrijding (bij het RIVM) opgericht en zijn er infectieziektendraaiboeken ontwikkeld. Artsen zijn verplicht een aantal ziekten, die genoemd staan in de Infectieziektenwet, te melden bij de GGD. Op basis van deze melding kan de GGD eventueel maatregelen nemen, zoals bron- en contactopsporing, voorlichting, vaccinatie of behandeling. De GGD is verplicht potentieel bedreigende infectieziekten bij de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) te melden. Voorts heeft ook het RIVM de verantwoordelijkheid om op basis van gegevens van infectieziekten te signaleren en te melden bij de IGZ, het Ministerie van VWS en het bureau van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektenbestrijding (LCI) Indien er sprake is van een potentieel landelijke dreiging wordt het Outbreak Management Team (OMT) van het LCI bij elkaar geroepen. Daarnaast zijn er protocollen en draaiboeken opgesteld voor diverse aandoeningen, waaronder een pokken en influenza.
67
Aanslagen met chemische agentia Voor ongevallen met chemische middelen is er een netwerk van experts op het gebied van gevaarlijke stoffen samengebracht in het Beleids Ondersteunend Team Milieu-incidenten (BOT-mi) onder voorzitterschap van het ministerie van VROM. Afstemming vanuit het BOTmi is gerealiseerd met de organisatie voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen binnen de regionale brandweer. Daarnaast zijn er speciale monsternameteams geformeerd met experts van kennisinstituten als TNO-PML en het RIVM. Binnen de brandweer zijn zes zogenaamde NBC-steunpuntregio’s aangewezen, die extra middelen en opleidingen tot hun beschikking hebben en nog krijgen om de operationele slagkracht van de hulpdiensten te vergroten. Maatregelen ter ondersteuning van landelijke en regionale meetorganisaties Uit veel oefeningen en incidenten blijkt dat de informatievoorziening en, daarmee samenhangend, de meldpuntstructuur een knelpunt te zijn. Gezien de complexiteit en de veelheid aan benodigde actoren is er extra aandacht besteed aan de meldpuntstructuur en afspraken over de informatievoorziening. Ten aanzien van de landelijke meldpuntstructuur en informatievoorziening zijn de volgende maatregelen getroffen: o Er is een meldpuntstructuur afgesproken en gecommuniceerd met het Nationaal Coördinatie Centrum (NCC) als centrale spil. Indien meldingen binnen komen via het meldpunt VROM zal deze het NCC waarschuwen en v.v. Via het VROM-meldpunt kunnen structuren als het Beleidsondersteunend team milieu incidenten (BOT-mi) en de Eenheid Planning en Advies nucleair (EPA-n) geactiveerd worden. Via deze Planning en Advies structuren wordt de in Nederland beschikbare expertise op een snelle en efficiënte manier beschikbaar gemaakt voor bestuurders en hulpdiensten. Op basis van de twee grote nationale oefeningen (Nationale Stafoefening nucleair en de grote terrorisme gevolgbestrijdingsoefening “Bonfire”) zijn verdere aanpassingen gedaan aan de werkwijze van het NCC en de ontsluiting van de expertise. o Door de oprichting van het Landelijk Operationeel Coördinatie Centrum (LOCC) is het verlenen van bijstand aan een getroffen regio vergemakkelijkt. o In het protocol Verdachte Objecten (PVO) zijn afspraken gemaakt over de wijze van informatiedeling tussen de rampbestrijdingskolom en de justitiële/strafrechterlijke kolom. o Er is een meldpunt- en informatiedelingsstructuur opgezet voor de laboratoria die deelnemen in het Landelijk Laboratorium Netwerk – terreuraanslagen (LLN-ta) De deskundigheid in Nederland op het gebied van CBRN-agentia is schaars. Het is daarom zaak deze expertise zo goed mogelijk te ontsluiten en zo snel mogelijk ter beschikking van de getroffen regio(‘s) te kunnen hebben. Ten aanzien van de organisatie van deskundigheid zijn de volgende maatregelen getroffen o De departementen hebben hun kennisinstituten met elkaar verbonden in het Beleidsondersteunend team milieu incidenten (BOT-mi). Dit gebeurt middels afgeschermde webtechnologie. In geval van een milieu-incident of chemische aanslag adviseert het BOT-mi de getroffen gemeente of regio over de bestrijding en de (lange termijn) gevolgen van het incident / aanslag. o Voor nucleaire en radiologische incidenten geldt een vergelijkbare interdepartementale regeling via de Eenheid Planning en Advies nucleair (EPA-n). o Een nationaal Centrum Infectieziektebestrijding is opgericht. Het nieuwe Centrum Infectieziektebestrijding moet bestaande landelijke taken bundelen en versterken. Het krijgt ook nieuwe taken, onder andere op het gebied van (risico-)communicatie en
68
regievoering over de infectieziekteketen en zal daarmee de lokale infectieziektebestrijding ondersteunen. o De verschillende departementen laten hun laboratoria samenwerken in het Landelijk Laboratorium Netwerk – terreuraanslagen (LLN-ta). Binnen het LLN-ta is een overzicht van de in Nederland beschikbare analysecapaciteiten, zodat zo snel en zo goed mogelijk de inhoud van verdachte monsters vastgesteld kan worden. Het LLN-ta beschikt over een afgeschermde website waarmee informatie tussen de deelnemende LLN-ta laboratoria wordt uitgewisseld en waarmee kennis en ervaringen worden gedeeld. In 2006 start een verder formalisatie traject, waarbij de werkwijzes, procedures en aansturing nader worden uitgewerkt en vastgelegd. In geval van een CBRN-aanslag moet zo snel mogelijk duidelijk worden met welk middel de aanslag is gepleegd, wat de gevarengebieden zijn, hoe deze gemonitoord worden en op welke manier mensen in de gevarengebieden gewaarschuwd worden. Een tijdige detectie van het gebruik van CBRN-middelen is van belang, zowel voor het veilig functioneren van de hulpverleners als voor het tijdig waarschuwen van de bevolking. Goede detectie mogelijkheden zijn dus essentieel om een goede responsstrategie te kunnen inzetten. In Nederland zijn reeds verschillende landelijke detectiesystemen actief o.a. voor monitoring van voedsel en water, luchtkwaliteit (Nationaal Meetnet Luchtkwaliteit) en radioactiviteit in lucht (Nationaal Meetnet Radioactiviteit). Het bureau van de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziekten, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het RIVM hebben een taak in het snel signaleren van verhoogde aantallen patiënten met (meldingsplichtige) infectieziekten. Naast de genoemde landelijke meetnetten worden initiatieven en maatregelen om de detectie van RNBC middelen te verbeteren. Deze initiatieven en maatregelen voor het verbeteren van de detectie van RNBC-stoffen zijn onder andere: o De verschillende ministeries ondersteunen de ontwikkeling van nieuwe detectieapparatuur. Zo heeft het ministerie van Defensie een eigen onderzoeksprogramma en ontwikkelingstrajecten voor mobiele, operationele B/C detectie-apparatuur. o De Milieu Ongevallen Dienst (MOD, onderdeel van het RIVM) kan met meetapparatuur in meetwagens de brandweer ter plaatse ondersteunen. o Ook het Laboratorium voor Stralingsonderzoek, een ander onderdeel van het RIVM, heeft een meetwagen die ter plekke kan komen voor gespecificeerde radiologische metingen. o Het ministerie van Defensie heeft zes Duitse CRN-detectievoertuigen (zgn. Spur- Fuchs detectievoertuigen) gekocht. Het personeel wordt in de komende periode opgeleid. De Fuchsen kunnen in besmet gebied opereren. o Een materieelproject voor de verwerving van 6 B-detectievoertuigen is recentelijk opgestart. o De afspraken voor gebruik van capaciteiten van de 101 NBC verdedigingscompagnie voor civiele doeleinden en rampenbestrijding worden momenteel uitgewerkt in het traject van de Intensivering Civiel-Militaire Samenwerking (ICMS). o De bijstandsovereenkomst met onderzoeksinstituten (RIVM, TNO) is verlengd. Het RIVM en TNO-PML verrichten de bepalingen en metingen die gespecialiseerde kennis en apparatuur vereisen. De beide instituten kunnen in hun laboratoria of, indien gewenst, ter plaatse de hulpdiensten ondersteunen met monstername en analyse capaciteit. o De douane in de Rotterdamse havens heeft de beschikking over radiologische meetapparatuur voor het controleren van containers op nucleair en ander radioactief materiaal.
69
o Bij het RIVM is een “signaleringsoverleg” opgericht waar wekelijks door verschillende deskundigen alle (geruchten over) signalen van uitbraken van infectieziekten (mondiaal) worden besproken. Een verslag van dit overleg wordt rechtstreeks naar het ministerie van VWS gezonden en tevens naar een groot aantal artsen en ziekenhuizen. Indien gewenst wordt de frequentie van samenkomst verhoogd, bijvoorbeeld om de ontwikkelingen m.b.t. de vogelgriep goed te volgen en te rapporteren aan de minister. o Alle brandweerregio’s hebben de beschikking over radiologische meetapparatuur en gasdetectiebuisjes voor zowel industriële gassen als strijdmiddelen. Er worden jaarlijks meetmiddelendagen georganiseerd, zodat de steunpuntregio’s het gebruik van hun meetapparatuur en meetstrategie blijven beoefenen. o Het Landelijk Meetnet Radioactiviteit in voedsel wordt gemoderniseerd en operationeel gemaakt voor een aantal voedingsmiddelen met een hoger risico voor radioactieve besmetting. o Het ministerie van VWS heeft het RIVM opdracht gegeven om kennis te ontwikkelen op het gebied van syndroomsurveillance. Dit is een investering in de signalering van uitbraken van ongebruikelijke ziekten die op basis van de normale, ziektespecifieke surveillance niet, of pas veel later gesignaleerd zouden worden. o Het RIVM ontwikkelt in opdracht van het ministerie van VROM ‘early warning systems’ voor drinkwater. Het doel daarvan is om vroegtijdig besmettingen van het drinkwater te ontdekken. o Binnen het LLN-ta is een screeningsstrategie ontwikkeld om zo snel mogelijk een eerste indicatie (of juist uitsluiting) van het gebruikte agens te krijgen. Na de screening kunnen analysetechnieken gerichter worden ingezet. o Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft een Quick Response Team (QRT) opgericht ten behoeve van het forensisch-technisch onderzoek bij opsporing en bewijsvoering van terroristische aanslagen en dreigingen. Het NFI beschikt met het QRT over een kennis- en expertisecentrum ten behoeve van o.a. Politie en Justitie op het gebied van forensisch-technisch onderzoek en CBRN-terrorisme. o Het ministerie van VROM heeft financiële middelen vrijgemaakt om de CBRN activiteiten binnen het RIVM structureel op te bouwen en te onderhouden. Dit betreft met name de versterking van de kennisfunctie van het NVIC (Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum), het faciliteren van de BOT-mi en EPA-n structuren en het opzetten, onderhouden en beheren van het LLN-ta. Ook zal in dat kader door het RIVM geïnvesteerd worden in mobiele meetcapaciteit voor het uitvoeren van eerste onderzoek naar CBRN-agentia op locatie. De eerstelijns hulpverleners kunnen beschikken over middelen om snel een detectie te doen van mogelijke RNBC stoffen voor een eerste inschatting van de gevolgen van een aanslag. De beschikbare detectie middelen voor eerstelijns hulpverleners zijn o.a.: o Alle brandweerregio’s hebben de beschikking over gasdetectie-buisjes voor chemische strijdmiddelen, zodat de aanwezigheid van een chemisch strijdmiddel kan worden aangetoond. o De zes CBRN-steunpuntregio’s hebben extra aantallen van deze gasdetectie-buisjes tot hun beschikking, zowel in simultaansets als in mono-detectiebuisjes. o De zes CBRN-steunpuntregio’s hebben daarnaast de beschikking over twee Enhanced Chemical Agent Monitors (E-CAMs), waarmee semi-kwantitatief gemeten kan worden op zenuwgassen of blaartrekkers. o Alle brandweerkorpsen hebben de beschikking over radiologische meetapparatuur, zowel dosismeters voor het eigen personeel als dosistempo-meters om het getroffen gebied in kaart te brengen.
70
o Defensie beschikt over een scala aan Radiologische en Chemische detectiemiddelen die in het kader van de Civiel-Militaire Bestuursafspraken (CMBA) ingezet kunnen worden. o Defensie is vergevorderd met een bio-aerosol alarmeringsapparaat. Dit bio-aerosol alarmeringsapparaat zal ingebouwd worden in de daarvoor aangeschafte B-Fuchsen. o Het onderzoek (inclusief pilot project) naar de mogelijkheden van uitbreiding van de monstername – en meetcapaciteit binnen de brandweer is afgerond. N.a.v. dit onderzoek en het pilotproject is besloten dat, behalve de al aangeschafte apparatuur, er geen nieuwe detectieapparatuur wordt aangeschaft. De proef met het nemen van luchtmonsters zal worden uitgebreid. Een proef met het nemen van luchtmonsters door de brandweer, die later geanalyseerd kunnen worden door het Landelijk Laboratorium Netwerk – terreuraanslagen en/of de milieu Ongevallendienst krijgt nog een nadere uitwerking o Een bioterroristische aanslag zal normaliter via de normale surveillance systemen onderkend worden. Identificatie is het (ondubbelzinnig) vaststellen van het CBRN-agens. In veel gevallen is hiervoor een goed geoutilleerd laboratorium nodig, dat (met minimaal twee onafhankelijke technieken) de identiteit vaststelt. Ten aanzien van beschikbare landelijke laboratoria ten behoeve van identificatie zijn o.a. de volgende initiatieven van belang: o VWS heeft, via het RIVM, contracten gesloten met relevante laboratoria om de beschikbaarheid van kennis en faciliteiten voor diagnostiek van humane samples te garanderen. o Er zijn afspraken gemaakt over het instellen van een Landelijk Laboratorium Netwerk, waarbinnen alle benodigde analysecapaciteit, met name op het gebied van de analyse van milieu-monsters bekend en beschikbaar is gemaakt. Diverse departementen hebben daartoe hun onderzoeksinstituten met elkaar in contact gebracht voor afspraken over samenwerking en afstemming. Deze laboratoria hebben regelmatig contact over de voortgang en werkwijzen van dit Landelijk Laboratorium Netwerk Terreuraanslagen. (LLN-TA). Het ministerie van VROM is hiervoor systeemverantwoordelijk. o In het LLN-TA zullen – naast bovengenoemde onderzoeksinstituten – ook andere onderzoekscentra moeten worden ingebed, onder andere universitaire centra, deels middels reeds bestaande samenwerkingsverbanden en contracten, deels via nieuwe overeenkomsten. o In het landelijk laboratoriumnetwerk terreuraanslagen (LLN-ta) wordt gewerkt aan een transparante structuur en procedures, waarbij verantwoordelijkheden en verantwoordelijkheidsverdeling helder bij de diverse partners worden belegd. In 2005 is een oefening gehouden om de (informatie-)structuur te testen. Dit leverde weinig onoverkomelijkheden op. De diverse departementen ondersteunen de verdere ontwikkeling van het Landelijk Laboratorium Netwerk. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan het formaliseringtraject. o Het RIVM heeft een projectplan ontwikkeld om diagnostische methoden te verbeteren. o Vanuit het ministerie van VWS wordt de bouw en inrichting van een hoog beveiligd Bio Safety Laboratorium ondersteund, zodat de meest pathogene virussen en organismen op een veilige wijze behandeld en geanalyseerd kunnen worden. o De werkzaamheden m.b.t. het analyseren van het gebruikte agens zullen nader worden afgestemd met de wensen van het OM om strafrechterlijke vervolging en daderidentificatie te vergemakkelijken. o Defensie kan met zijn Fuchsen bodem- en luchtmosters nemen. Deze (chemische of radiologische) monsters kunnen vervolgens aan het LLN-ta aangeboden worden.
71
o Het NFI is samen met TNO/PML een project gestart voor het ontwikkelen van specifieke forensisch-technische onderzoeksmethoden aan biologische en chemische agentia. Doel daarvan is tweeledig: - bepalen van samenstelling, aard en herkomst van de agentia - bepalen van overeenkomsten met aangetroffen of in beslag genomen materialen (bijv. bij verdachten of in illegale laboratoria). Om de hulpverleners beter te ondersteunen bij (de voorbereiding op) de bestrijding van incidenten waarbij mogelijk RNBC stoffen zijn berokken zijn diverse naslagwerken en protocollen opgesteld: o Het Handboek NBC behandelt de theoretische achtergrond van nucleaire/ radiologische, biologische of chemische middelen (NRBC- of NBC-middelen) en -incidenten en gaat in op de praktische uitvoering van de operationele taken bij de bestrijding van een NBCincident. De uitgave beoogt inhoudelijke ondersteuning te bieden bij de voorbereiding op de inzet bij NBC-incidenten. De beschreven kennis en procedures vormen de basis voor de NBC-opleidingen van operationeel leidinggevenden, adviseurs en hulpverleners van brandweer, politie en geneeskundige hulpverleningsdiensten. o Het Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten is bedoeld voor de verdere operationele voorbereiding van de regionale hulpdiensten op ongevallen waarbij radioactieve stoffen zijn betrokken. Het Handboek is in opdracht van het ministerie van BZK ontwikkeld in het kader van het VROM/BZK-project "Revitalisering Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding" (RNPK). Het Radiologisch Handboek bestaat uit 4 delen: 1. Achtergrondinformatie voor manschappen met als doelgroep: de manschappen van de brandweer, het ambulancepersoneel en het personeel van de surveillancedienst van de regiopolitie. 2. Achtergrondinformatie voor operationeel leidinggevenden met als doelgroep: OVD en bevelvoerders van de brandweer, OVD geneeskundig en politieofficieren. 3. Achtergrondinformatie voor specialisten bij de brandweer en GHOR voor de doelgroep: Adviseurs gevaarlijke stoffen bij de regionale brandweer en de GHOR (ROGS/AGS en de GAGS). 4. Operationele procedures brandweer met de doelgroep: leidinggevenden en specialisten gevaarlijke stoffen bij de brandweer. o Het Protocol Verdachte Objecten komt in de plaats van het NBC-protocol Hulpverleners waarin algemene richtlijnen werden gegeven voor hulpverleningsorganisaties bij incidenten waar mogelijk NBC-middelen zijn betrokken. Met het oog op een adequaat optreden bij incidenten met verdachte objecten, is in het Protocol Verdachte Objecten de procedure en taakverdeling tussen de http://www.kennisinbeeld.nl/startPVO1.htmhttp://www.kennisinbeeld.nl/startPVO1.htmo perationeel betrokkenen eenduidig beschreven. http://www.kennisinbeeld.nl/startPVO1.htmBeoogd is een protocol te ontwerpen dat sluitend is en een voor geheel Nederland dekkende reikwijdte heeft voor alle betrokken actoren m.b.t. alle verdachte objecten met chemisch, biologisch, radiologisch, nucleaire en of explosieve (CBRNE) inhoud. Hierbij gaat het om het verschaffen van duidelijkheid tijdens het optreden bij incidenten met verdachte objecten, zoals hierboven beschreven, bij de volgende taken en situaties: • melding en alarmering; • filtering van informatie in het voortraject; • verkenning; • coördinatie van het incident; 72
• • • • • • •
communicatie tussen de verschillende actoren; rol en verantwoordelijkheidsverdeling; veldonderzoek; ruiming; doorzoeking en preventief veiligheidsonderzoek (bom-check); inpakken en transport; afhandeling.
73
Bijlage 4: Sarin aanslag Metro Tokyo 1995 ’s Ochtends 20 maart 1995 gingen vijf teams van elk twee man op pad om de aanslag te plegen. Elk team bestond uit één bestuurder van een vluchtauto en één pakjes plaatser. Vier pakjes plaatsers hadden twee plastic zakken bij zich, met een dubbele laag. Eén pakjes plaatser was in het bezit van drie zakken. Elke zak bevatte ongeveer 600 gram sarin. Het sarin was, vanwege de haastige productie, slechts 30% zuiver. In totaal is ongeveer 6 liter onzuiver sarin gebruikt. Op het drukste moment van de ochtendspits, rond 8.00 uur, plaatsten de daders hun pakketjes in de verschillende metrolijnen. Vervolgens prikten zij de zakken met de scherpe punt van een paraplu door. Een metrostation verder stapten ze uit. De eerste meldingen, die ongeveer tien minuten later doorkwamen, spraken van een bomaanslag of een gasexplosie, waardoor er slachtoffers met brandwonden en koolstofmonoxidevergiftiging zouden zijn gevallen. De hulpverleners die ter plaatse kwamen hadden daarom bij aankomst een verkeerd beeld van de dreiging. De metingen gaven acetonitril, isopropylalcohol en di-ethylaniline aan: oplosmiddelen of restanten van het sarin productieproces. Door het verkeerde dreigingsbeeld was de medische verzorging en behandeling ook niet adequaat. Pas ongeveer 3 uur na de aanslag vernamen veel ziekenhuizen (via de televisie) dat het gebruikte middel sarin was, waarna de behandelingen aangepast werden. Uiteindelijk zijn 12 mensen overleden, 17 gewonden in kritische toestand opgenomen, raakten 37 mensen zwaar gewond en hadden 984 mensen ziekteverschijnselen (waarvan er 500 daadwerkelijk een behandeling in het ziekenhuis nodig hadden). Ruim 4.000 mensen hadden geen echte vergiftigingsverschijnselen maar zochten wel medische assistentie. Deze mensen meldden zich op eigen gelegenheid bij de verschillende ziekenhuizen. Dit gaf een enorme druk op het medische systeem. Het bijbehorende aantal telefonische meldingen van mensen die hulp zochten, zorgde voor een overbelasting van de verschillende meldkamers. Onder de gewonden waren 160 politieagenten, 135 ambulancemedewerkers (ongeveer 10% van alle ambulancepersoneel) en 110 man ziekenhuispersoneel. Door slechte (of ontbrekende) beschermende kleding, gebrekkige ontsmettingsapparatuur en een slechte besmettingsbeheersing (uitdampen van sarin uit de kleren van de slachtoffers in de ziekenauto’s en ziekenhuizen) werd het personeel van de hulpdiensten in gevaar gebracht.
74
Bijlage 5 : Meetfunctionaliteit brandweer Londen Operationele eenheden 1) CBRN Rapid Response Team
All RRT personnel are from the LFB Watch Manager, Crew Manager and 6 FF Four watches of 8 24hr cover
2) Scientific Advisor
3) Scientific Support Unit
75
DIM-apparatuur (Detection, Identification & Monitoring equipment) Electronic Personal Dosemeters
Personal radiation dose meter, registering Gamma Radiation. The absorbed dose for personnel will be recorded One per frontline riding position and certain specialist officers. Soon to be carried by ALL Senior Officers. To be carried at all times when on duty In the event of EPD’s actuating, personnel will withdraw and LFB Radiation Incident Procedure (Op Note 30) should be implemented
RADOS 200: Universal Survey Meter
Registers Gamma radiation dose rate. Used to determine the boundary of a radiation incident Carried on CBRN RRT and ALL Pumps, Pump Ladders, FRUs and Fire Boats.2 will be carried on each SSU
76
Electra Contamination Meter
To be used when radioactive contamination is suspected with Alpha or Beta particles 2 Carried on every FRU and 2 with CBRN RRT. Only to be used by FRU trained personnel as the probe can be easily contaminated if the probe comes into contact with the surface of the suspected contaminated area.
Detective Ex
Gamma and neutron sensitive isotope identifier Effectively a survey meter that can identify the type of radioactive material Two will be in service (one on each SSU)
77
Dräger Pac Ex 2 Gas Detection Monitor (GDM)
Measures Lower Explosive Limit (Flammable atmosphere) and O2 deficiency detector. To be deployed with Hazmat ID This unit can tell you if there is oxygen present and at what % and the flammability of the atmosphere. 2 per FRU and 2 with CBRN RRT
Miniwarn
More versatile version of Pac-Ex II Can detect up to four gases simultaneously (usually set up for ammonia, chlorine, flammable gas and oxygen) Currently deployed by the SA and CBRN RRT and one being placed on each SSU
78
Dräger Tubes
Used to determine the nature and concentration of a specific gas Can only give us a “snapshot” of the atmosphere No batteries required Can be difficult to use effectively in GTCPS Selection carried by the SA and SSU
Hazmat ID
To provide identification of powders and liquids using Infrared technology Carried on SSU, CBRN RRT and All FRU’s Requires specialist training to correctly interpret readings FRU crews will be trained in how to obtain quality samples. NOT how to interpret readings.
79
Gas ID
Similar to the Hazmat ID but detects gases and vapours Uses the same technology as the Hazmat ID Slightly more complicated to use than Hazmat ID due to sample collection process One will be placed one each SSU
Hapsite Used to identify gases and vapours using GCMS Technology. Requires interpretation by SA To be used in the fixed mode with the option of being able to use it in the mobile mode. When used in fixed mode mini air pumps are used to collect air samples. To be carried on each of the two SSU (one with CBRN RRT)
80
Chemical Agent Detector Dräger IMS Detects Blood and Blister agents plus Ammonia, Hydrogen Sulphide, Hydrogen Cyanide and other Toxic Industrial Chemicals Dräger IMS Hand held Chemical Agent Detector (CAD) light easy to use Currently on trial With the CBRN RRT
Additional equipment Scientific Advisor
In addition to the kit already shown, the Scientific Advisors carry lots of additional kit and equipment. Including: • Dräger tubes for detecting the presence of toxic chemicals • Wet chemistry testing kits • ElectroChemical detectors • Organic acid testing • Air sampling pump and filter.
81
pH Paper
Simple and reliable method for determining if a material is an acid or an alkali. Inexpensive (£5 per reel) and rapid Can be used for liquids, solids and vapours with minimal training Does not identify the material only it’s pH
82
Uitrusting en faciliteiten Scientific Support Unit (SSU) Scientific Support Unit
Interior Scientific Support Unit
83
It / comms area
1 main-scheme computer with 17” wide viewing flat screen screen display 2 controller PC’s for satellite broadband screen
and multi view
Combined scanner, printer, fax and copier
Satellite Broadband with instant independent internet access
Access to satellite, digital and terrestrial television news channels
84
40” NEC TFT screen with touch screen wide viewing angle Fine Resolution. (1280 x 768) No light reflection or picture glare High quality brightness and sound
A door entry control system using swipe card technology A CCTV system is proposed for the SSU, which will operate using motion detectors to provide an internal video and sound recording system that covers
85
Scientific Work area • • • • •
2 x Dedicated laptops for DIM equipment, with full networking capability Fume Cupboard Fridge Hot and Cold running water Integrated Air conditioning system.
86
Bijlage 6 : Inzet instructie Scientific Support Unit
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99