REPAREER ZELF MAAR... DOE HET GOED! BEWERKT DOOR
H. WAPSTRA AZN.
UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MI.J. A. E. KLUWER - DEVENTER
REPAREER ZELF MAAR ....
DOE HET GOED! HANDLEIDING VOOR HEN, DIE ALLE VOORKOIVIENDE HERSTELLINGEN AAN HUTS EN HUISRAAD ZELF WILLEN VERRICHTEN Nederlandse bewerking van het „Taschenbuch der handwerklichen Selbsthilfe" van
BERNARD WEICKMANN door
H. WAPSTRA Azn. Leraor Bouwkundig tekenen aan de Ambachtsschool to Utrecht
VIERDE DRUK
UITGAVE VAN DE N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ IE. E. KLUWER -- DEVENTER
N.V. DPUKKERIJ SALLAND, DEVENTER
EEN WOORD VOORAF. Goed overleg is het halve werk; de andere helft, maar ook een niet gering deel van datgene, hetwelk bij dat „goede overleg" kan worden ondergebracht, moet op rekening gesteld worden van de handvaardigheid, de vakkennis. Nu mag het werk van een niet-vakman, een handigen knutselaar, nooit met die maatstaf worden gemeten, die men het werk van den vakman mag aanleggen; daartegenover staat, dat de werkelijk „ernstige knutselaar" steeds zal trachten een zo hoog mogelijke graad van volmaaktheid te bereiken. Vele van die ernstige knutselaars hebben dan ook op allerhande wijze getracht de hun ontbrekende vakkennis aan te vullen. Meermalen hebben zij bij ons, „vald.eraren", aangeklopt om raad bij moeilijke gevallen en steeds weer hoorden wij de verzuchting: „Bestond er maar een eenvoudige handleiding, die ons, op het voor ons onbekende terrein, enigszins wegwijs kon maken." De bestaande vakliteratuur is voor deze mensen of te nitgebreid, of te technisch en dus onbegrijpelijk. Ondergetekende was dan ook reeds geruime tijd van plan, een dergelijke eenvoudige handleiding samen te stellen. Door zijn drukke werkzaamheden was het plan echter „plan" gebleven. Toen echter dit voorjaar de uitgeefster van dit werkje hem vroeg, of hij succes verwachtte van de uitgave ener Nederlandse bewerking van het „Taschenbuch der handwerklichen Selbsthilfe far alle Arbeiten in Haus and Wohnung", heeft hij gemeend deze vraag in bevestigende zin te moeten beantwoorden. Een „Nederlandse bewerking" heeft di t voordeel boven een „vertaling", dat bij verschil in werkwijze, de in Nederland gebruikelijke kan worden aangegeven. Teneinde evenwel de prijs van dit werkje zo laag mogelijk te kunnen houden, zijn de afbeeldingen nit het Duitse werkje overgenomen en is, waar nodig, gewezen op de verschillen tussen het in Duitsland en in Nederland bij de bewerking gebezigde gereedschap. Om den ernstigen knutselaar gelegenheid te geven verschillende
IV van de behandelde bewerkingen toe te passen aan een werkstuk, heeft de bewerker gemeend goed te doen, aan het einde een hoofdstuk in te lassen, waarin de bouw en afwerking van een kano wordt behandeld. Voor op- en aanmerkingen houdt hij zich ten zeerste aanbevolen. Dat het werkje een goed onthaal moge vinden en vele ernstige knutselaars tot nut moge zijn, is de wens van den bewerker. Utrecht, November 1932.
H. WAPSTRA Azn.
BIJ DE TWEEDE DRUK. De gunstige ontvangst, die de eerste druk in de vakpers ten deel is gevallen, de vele door ons ontvangen brieven en het feit dat nu reeds een tweede druk noodzakelijk is, het zijn alle aanwijzingen, dat ons werk in een bestaande behoefte voorziet. Dit stemt tot grote voldoening, te meer nog, nu de uitgeefster hierin aanleiding vond, deze ongewijzigde herdruk tegen een lagere prijs beschikbaar te stellen, waardoor wij tegemoet kunnen komen aan de wens van velen, die er bij ons op hebben aangedrongen, het aanschaffen ook aan bezitters van smalle beurzen mogelijk te willen maken. H. WAPSTRA Azn. Utrecht, December 1935. BIJ DE DERDE DRUK. Bij de bewerking van deze druk hebben wij een dankbaar gebruik gemaakt van de te onzer kennis gebrachte wenken en van verlangens van de gebruikers, waarvoor wij hun hier gaarne dank brengen. Wij hebben gemeend te moeten voldoen aan het verzoek van velen, om deze nieuwe druk in de nieuwe spelling te doen uitgeven, terwiji wij tevens een hoofdstuk inlasten over het „schoonhouden en herstellen van de stofzuiger", terwij1 wij verder, mede als gevolg van de op ons uitgeoefende aandrang van gebruikers van dit werk in Nederlands Oast-Indie, enkele Indische houtsoorten hebben behandeld. Waar nodig werd het behandelde aangepast aan nieuwe inzichten en werkmethoden. Wij konden niet voldoen aan de op ons uitgeoefende aandrang om enkele hoofdstukken te laten vervallen, omdat de daarin beschreven werkzaamheden niet door amateurs zouden mogen worden verricht.
V Wij hebben dat niet kunnen doen, omdat wij van mening zijn, dat de gebruikers ook enig inzicht dienen te hebben in de werkzaamheden die anderen voor hen moeten verrichten, terwijl wij, waar nodig, zeer nadrukkelijk hebben aangegeven wat de amateurs zelf wel en wat zij zelf niet mogen doen. De uitgeefster brengen wij dank voor de keurige verzorging. Ons bij voortduring aanbevolen houdende voor op- en aanmerkingen, wensen wij deze druk een even goed onthaal als zijn voorgangers. Utrecht, juii, 1938.
H. WAPSTRA Azn. BIJ DE VIERDE DRUK.
Dat dit werk in een bestaande behoefte voorziet is thans wel gebleken, ook uit de vele brieven, die wij van dankbare gebruikers hebben ontvangen. Dat een nieuwe druk noodzakelijk was, wis ten we reeds een paar jaar, doch door de buitengewone tijdsomstandigheden zou naar onze mening de verschijning er van voorlopig wel een vrome wens blijven. En nu kondigde de uitgeefster aan, dat in dit oorlogsjaar een herdruk is toeges taan. Dat stemt ons tot grote dankbaarheid. Op grond van de ingekomen critiek kunnen wij met gerustheid besluiten, deze vierde druk zo goed als ongewijzigd te laten verschijnen. De uitgeefster brengen wij hulde en dank voor het overwinnen van de vele moeilijkheden, en voor de keurige uitvoering. Dat het papier niet is als dat van voorgaande drukken, zal wel niemand verwonderen. Ons wederom aanbevolen houdende voor opbouwende critiek, wensen wij ook deze druk een even goed onthaal als de voorgaande. Utrecht, Mei 1944.
H. WAPSTRA Azn.
INHOUD. A. TIMMERWERK, Biz. I Algemeen overzicht i 2 2 De zagen 3 Behandeling en hantering van zagen 2 4 Beitels 8 1o 5 Het slijpen van beitels 14 6 Schaven i8 7 Raspen en vijlen 19 8 Bijl, hamers, schrijfhaak en kruishouten 9 Hout en houtkeuze 22 Vurenhout - Grenenhout - Larix- of lorkenhout Eikenhout - Teak- of djatihout - Lindenhout - Notenhout - Beukenhout - Essen- en Iepenhout - Mahoniehout - Eakele Indische houtsoorten: Uzerhout - Aibaf Mina - Ainoes - Bamboe. Triplex en Multiplex - Boards en platen. 3o io Hoe wordt het hout aan elkaar verbonden ? Pen-en-gatverbinding . . II De werkbank, het vervaardigen daarvan ons eerste leerobject 32 Samenstelling - Afmetingen. 36 12 Het lijmen 13 Boren en schroeven 39 14 Andere houtverbindingen 46 15 Plafonds en lambrizeringen 55 16 Het spijkeren en nagelen 57 B. MEUBELMAKERSWERK. 6i 1 Algemeen overzicht Het materiaal• • • • • • • . ************ 62 64 3 Eenvoudige houtverbindingen 4 Volgorde van bewerking en to gebruiken gereedschappen bij 69 deze verbindingen 5 Het toepassen van het geleerde bij het vervaardigen van een 76 gereedschapskist, een zitbank of een dergelijk voorwerp 77 6 Herstellingen aan meubels, deuren, ramen en vloeren 7 Beitsen, in de was zetten en politoeren van oude en nieuwe 8i meubels 2
C. METSEL- EN PLEISTERWERK. 1 Algemeen overzicht 84 84 2 De specie Voor metselwerk - Voor buitenpleisterwerk - Voor binnenmuren.
VII 131.7, 3 Oorzaken van vernieling der bepleistering; het verbeteren van vochtige muren 4 Het aanbrengen van een bepleistering 5 Het samenstellen van muren en tussenwanden voor verschillende vertrekken, zoals donkere kamers en slaapkamers, benevens voor tuinhuisjes en dergelijke 6 Betonwerk 7 Herstellingen van dakbedekkingen
88 94 100 Io6 112
D. IJZERBEWERKING. 115 1 Algemeen overzicht 116 Het materiaal 118 3 Gereedschappen en werktuigen 121 4 De meest voorkomende bewerkingen a. het afhakken van het ijzer - b. het vijlen - c. het afknippen - d. het zagen - e. het ponsen - f. het boren g. het buigen - h. buigen van profielijzer. 5 De meest gebruikelijke metaalverbindingen .... .. . 129 a. het wellen of lassen - b. het solderer!. - c. het klinken het vastschroeven van verbindingen - e, overkepin--d. gen - f. overkroppingen - g. knoopplaatverbindingen h. felsverbindin gen . 137 6 Toepassingen bij huishoudelijke voorwerpen a. slecht sluiten van ramen - b, traliewerk voor lichtkozijnen - c. slecht sluiten en piepen van deuren herstellingen aan sloten - e. herstellingen bij meubels -d.f. het plaatsen van kachels en haarden - g. rook en kolendamp in de kamer - h. herstellingen aan kachels en haarden - i. herstellingen in de keuken - j. herstellingen aan schuur of bergplaats - k. herstellingen aan de kelder - 1. herstellingen in bij- of waskeuken.
2
E. INSTALLATEURS- EN LOODGIETERSWERK. I. De electrische installateur, 152 1 Algemeen overzicht Stroomsoorten - Het meten van de electrische stroom De weg van de stroom naar den verbruiker. 157 2 De electrische stroomketen en de bouw van leidingen 158 3 Schakelingen en fouten bij de aanleg Kortsluiting - Aardsluiting. 16r 4 Materiaal en gereedschappen De draadsoorten - Gummi-adersnoeren - Binnenkabels - Isolatieband - Buizen - Lamphouder - Aftakdoos - Steekdoos (stopcontact) - Veiligheden (zekeringen) - Schakelaar - Leidingen. - Gereedschappen. 5 Het werk van den electro-monteur ....... . • . • 171 Veiligheid voor alles ! 175 6 Herstellingen aan lampen en strijkbouten . 178 7 Schoonhouden en herstellen van de stofzuiger .
VIII Blz. 8 Zwakstroominstallaties 182 Het galvanisch element - Batterijschakeling - Parallelschakeling - Serie-schakeling - Gemengde schakeling Droge elementen - Beltransformatoren - Leidingen voor zwakstroom - Armaturen en andere materialen - De electro-magneet en de schel. g Het aanleggen van een schelinstallatie 187 to Verschillende schel-schakelingen . . . . . ** ... .. . • 188 De schel wil niet gaan - Fouten van de batten) - Huistelefoon - Verlichting door zwakstroom - De accumulator (accu) - Schakelingen - Het aanleggen van een verlichtingsinstallatie voor zwakstroom - Aftakkingen - Montage der leidingen - Het „zelf"-laden van accu's. II. De gas- en waterinstallateur. II Het ontstaan en de toepassing van gas . . . . . . . . . 1 gg De gascomforen - De gasmeter - Kranen - Branders De Bunsen-brander - Het staand gasgloeilicht - Het hangend gasgloeilicht - Slecht brandende lampen Gebreken in de leiding - Gebreken van gasmeters - Aansteekinrichtingen - Gascomfoor - Terugslaan van de vlam - Gasslang. 12 Het aanleggen van een gasleiding 207 Het draadsnijden - Afdichten der verbindingen - Juiste lagging van de leiding -' Het buigen van een pijp - OnderL zoek der leiding - Gasverwarming - Gas-badkachels (gasgeysers) - De badkachel verwarmd door gewone brandstoffen. 13 De centrale verwarming en haar behandeling .. 213 14 Uitvoering en herstelling van waterleidingen 215 Herstellingen aan tapkranen - De waterspoelinrichting voor een closet - Verstopte uitlooppijpen - Bescherming der leiding tegen bevriezen - Ontdooien der waterleiding Het aansteken der soldeerlamp en het ontdooien - Het vervaardigen van een waterleiding - Bevestiging - Het opvoeren van de waterdruk. III. De loodgieter en blikslager. 15 Dunne metalen platen en de gereedschappen voor het bewerken van deze platen ... De gereedschappen. 16 Het toepassen van platen buitenshuis Het zinken dak - De dakgoot - Uitspringende lijsten Beschadigde dakbedekkingen. 17 Het toepassen van platen binnenshuis 18 Het solderen met zacht soldeer F. GLAZENMAKERSWERK. 1 Gereedschappen en materiaal 2 Wat wij van het glas moeten weten
227 228 229 230 233 234
IX Blz. 235
3 Het inzetten van ruiten in ramen Stopverf. 4 Het inzetten van ruiten in portret- of schilderijlijsten . . . 238 5 Het onderhoud van spiegels, glazen gebruiksvoorwerpen en vensterruiten 239 G. POTTENBAKKERSWERK. i Algemeen overzicht 2 Warmtetechniek . . . . . . 3 Herstellingen, gereedschap en materiaal 4 Het verbeteren van een kachel of haard
239 240 243 245
H. SCHILDER- EN WITWERK. Algemeen overzicht 246 Wit- en sauswerk 247 Bereiding der kalk - Kalk-verflakken - Wat aan het „witten" of „sausen" voorafgaat - Het witten of sausen Witsellaag op hout en steen Organische bindmiddelen voor kalkechte verfstoffen. 3 Waterglasverven (silicaatverven) 252 4 Verven uit de chemische industrie 253 5 Teer, carbolineum, asphalt enz. . . . . . 254 6 Was- en daarmede overeenkomende verven ..... . . 255 7 Het verwerken van lijmverf, het schabloneren en het trekken 256 van biezen Voorbehandeling der wanden Samenstelling en verwerking der verf - Schabloneren en biezentrekken - Lijmverf op kleine meubels en dergelijke. 8 Olieverf op pleisterwerk en op steen 262 Het verven. 266 g Olieverf op ijzer ......... . . 267 o Olieverf op hout (buitenwerk) . II Olieverf op hout (binnenwerk) 268 271 12 Lak, lakverf en haar verwerking 13 Het verwijderen van oude verf- en laklagen . ..... . 273 14 Hout- en marmerimitatie en soortgelijke verftechnieken 274 15 Het schoonmaken der kwasten en het bewaren der verf 275 2
J. BEHANGERS- EN STOFFEERDERSWERK. .... 276 Algemeen overzicht . .......... . B_ e_hangen • • . • • • • . • • • • • • • • • • • • • • 277 Wat aan het behangen voorafgaat - Het plaksel - Het gereedmaken van de banen - Lincrusta, linoleum, ledernamaak en soortgelijke behangsels. 3 Leggen, onderhoud en herstellen van linoleum en soortgelijke vloerbedekking . • • • ...... • • • • • • • • • • 283 Het gereedmaken van de ondergrond - Plakmiddelen Het leggen van linoleum - Het onderhoud van linoleum en soortgelijke vloerbedekking. 2
X 4 Vloerkleden en lopers 5 Tapijten als wandbekleding 6 Schuifgordijnen Materiaal en wijze van bewerken - Het bevestigen der gordijnen. 7 Rolgordijnen 8 Beklede meubels en hun herstelling Opvolgende werkzaamheden bij het stofferen - Gereedschap en materiaal - Aanbrengen der singels - Het opnaaien en vastsnoeren der veren - Bespannen met een juteweefsel - De laatste overspanning.
Blz. 288 28g 290 293 294
K. VERBINDING VAN MATERIALEN DOOR LUMEN EN KITTEN. I Algemeen overzicht.. 298 299
2 Huiden- en beenderlm
3 Waterdichte lijm Chroomlijm. 4 Caseine-kalklijm (koudlijm) 5 Dextrinelijm 6 Tarwestijfsel 7 Wener pap 8 Kitverbindingen 9 Scheeps- of marinelijm 10 Celluloidkit
.
300 300 301 301 301 302 303
NASCHRIFT. AANHANGSEL. HET VERVAARDIGEN OF BOUWEN VAN EEN KANO. ........... . . 304 I Algemeen overzicht . . . 305 2 Houtkeuze 306 3 Hoofdafmetingen 309 4 Het bouwen De kiel - Spanten - Het stellen der spanten - De Stevens Het geraamte - De bekleding van het geraamte - De bodem - De zijplanken - Dichte verbindingsnaden - De dekplanken - Verven van de voor- en achterruimte Afwerken van het geraamte - S ymmetrische bouw. 315 5 De peddels De bussen - Het lakken der peddels. 318 6 Het afwerken van de kano De stootrand - De kuiprand. . 320 7 Het bekleden van voor- en achtersteven . . . De ringen - Het solderen. 8 Het aftimmeren van zitbodem en rugsteunen • 323 De zitbodem - De rugleuningen. 9 Afwijkende vorm voor de achtersteven 324 io Schilderwerk 325 Welke kleuren?
II Het dekzeil Ringen voor de tourniquets - Het aanbrengen der tourniquets - Het afsluiten van de kuip.
XI Biz. 326
PLATEN. Plaat I De zaag en haar behandeling 3 2 Het zagen 7 3 De beitels en het slijpen van beitels 9 4 De voornaamste bewerkingen met schaaf, houtrasp en houtvijl 15 5 Verschillende schaven en de juiste houding bij het schaven * 6 Gereedschappen voor hakken en slaan en voor het afschrijven 20 7 De werkbank en haar onderdelen 33 8 Het aftekenen en lijmen van de onderdelen der werkbank . 38 9 Gaten hakken en het lijmen van deze verbindingen. Het boren 41 10 Het aanzagen van pennen * II Voorbeelden van houtverbindingen .. 49 12 Houtverbindingen bij hekken en deuren 52 1 3 Verbindingen in de breedte, toepassing bij lambrizeringen, plafonds e.d. 54 14 Waarop men dient to letten bij gespijkerde verbindingen . 59 15 Werkzaamheden aan een tuinhek * 16 Eenvoudige houtverbindingen 17 Volgorde van bewerking bij houtverbindingen 18 Toepassing van houtverbindingen bij eenvoudige voorwerpen 78 19 Gereedschap en werk van den metselaar en den stucadoor 95 20 De stucadoor aan het werk * 21 Betonwerk * 22 De voornaamste gereedschappen voor de metaalbewerking . 12o 23 Afhakken, buigen, klinken en schroeven van ijzerverbindingen 127 24 Het buigen van ijzer in koude toestand 135 25 Werk van den huissmid i6o 26 De electrische stroomketen 163 27 Montage van electrische leidingen 167 28 Idem 179 29 Stofzuiger 183 3o Het laden van accumulatoren 186 31 De electrische schel 189 32 Schakelschema's voor electrische schellen 194 33 Het toepassen van zwakstroom voor verlichting 201 34 Licht- en kookgasinstallatie 35 Het draadsnijden * 217 36 De waterleiding 37 Het solderen * 38 Werk van den glazenmaker en van den ovenbekleder . • . * 258 39 Schildersgereedschap 40 De schilders aan hun werk * 41 Behan gerswerk * 42 Stoffeerderswerk * 307 43 Peddelkano: Aanzichten en doorsneden 313 Uitslagen en details il 44 321 Verschillende onderdelen f 1 45 * Achterin het boek opgenomen.
A. TIMMERWERK. i. ALGEMEEN OVERZICHT. Het Duitse spreekwoord: „De bijl in huis, spaart den timmerman uit", stelt in algemene zin wel in het juiste licht de waarde van goede knutselarbeid, doch doet het aloude, edele timmermansgilde onrecht, wanneer daarmede bedoeld wordt, dat men slechts een biil ter hand behoeft te nemen om een timmerman overbodig te maken. Het aantal van zijn gereedschappen is niet groot — vooral de laatste jaren is dit aantal zeer verminderd —: enige goede zagen, enige doelmatige beitels, enige schaven, een vijl, enige boren en een booromslag, een winkelhaak, enige kr uishouten, een zwei en — niet te vergeten — een goede duimstok, dit alles doet in de hand Bens vlijtigen timmermans wonderwerken van timmerkunst ontstaan, vooral wanneer deze schepper constructieve zin paart aan grote handvaardigheid. Ook vraagt zijn werk geen grote verscheidenheid van materiaal. Zijn meest gebruikelijk bouwmateriaal is het vurenhout. Al de binnenbetimmeringen voor de gewone huisbouw, zoals vloeren, plafonds, schotten, binnendeurkozijnen en deuren, alsmede trappen, balklagen en kappen, worden van dit hout vervaardigd. Ook wordt, voor de zwaardere stukken, zoals balken en kapspanten, dennenhout gebezigd. Voor buitenbetimmeringen, kozijnen, ramen en deuren, enz., worth meestal grenenhout gebruikt. Een enkele maal verwerkt hij ook andere houtsoorten, zoals: Amerikaans grenen-, eiken-, beuken-, iepen- en teakhout. Bij deze bewerking heeft hij bevestigingsmiddelen nodig, zoals: houtschroeven, draadnagels; een enkele maal houtlijm en houtdraad- of moerbouten. De eigenaardige gesteldheid van genoemd werkhout, dat ten opzichte van zijn natuurlijke eigenschappen de meest uiteenlopende schakeringen geeft te zien, terwijl juist van deze eigenschappen het slagen van het werk en de wijze van bewerking afhankelijk zijn, maakt het noodzakelijk, dat elke timmerman een grote dosis materialenkennis bezit. Een zekere mate van materialenkennis is ook voor den leek,
2
die het timmerhandwerk met succes wil beoefenen, gewenst, wil hij niet de kans lopen, dat men hem geheel ondeugdelijk en onbruikbaar materiaal in de hand stopt, waardoor zijn werk moeilijk wordt en tot onvruchtbaarheid wordt gedoemd. Zeer vele teleurstellingen zijn het gevolg van het ontbreken van genoemde kennis en zijn de oorzaak van tegenzin in dit soort knutselwerk. Het kan anders en beter. Bezie maar eens de geweldige overspanningen van de grote zalen voor volksfeesten en tentoonstellingen, de patriarchale en sierlijke oud-Franse en Zwabische huizen, uitgevoerd in vakwerkbouw; de meestal zonderling gevormde houten bruggen, die zuchtend en steunend stand hielden bij de aanvallen van de wild geworden elementen, terwijl haar uit vaster materiaal gebouwde zusters dikwijls op noodlottige wijze het onderspit moesten delven. Het geheim daarvan ligt, behalve in de zorgvuldige keuring van het materiaal, bovenal in de doelmatigheid van de gebruikte verbindingen. Met deze verbindingen zullen wij ons, zij het dan in grove trekken, bezig moeten houden. Maar vooraf zullen wij kennis moeten nemen van de voor ons doel noodzakelijke gereedschappen. 2.
DE ZAGEN.
Een van de belangrijkste gereedschappen bij de houtbewerking is de zaag. Tussen de zaag van den vakman en die, welke gewoonlijk door den amateur wordt gebruikt, bestaat meestal een hemelsbreed verschil. Dat verschil zit niet enkel in de vorm der zaag, maar veel meer in de wijze, waarop dit gereedschap door de hier genoemde groepen van gebruikers wordt behandeld. De zaag behoort tot de zg. snijdende gereedschappen en is dus steeds aan regelmatige afslijting — stomp worden — onderhevig. Onoordeelkundig gebruik, gevolg van de onbekendheid met haar eigenschappen, kunnen haar voor den vakman totaal onbruikbaar maken. Een zaag, waarmede men nog wel een stuk bout kan doorzagen, doch die niet meer de aangegeven lijn volgt, is voor ons doel onbruikbaar. 3. BEHANDELING EN HANTERING VAN ZAGEN. Wij onderscheiden: spanzagen (plaat 1, fig. A) en handzagen (pl. 2, fig. D), terwijl wij voor enkele bewerkingen nog speciale zagen hebben, zoals de kapzaag (pl. i8, fig. A) en de schrobzaag.
PLAAT i.
3 De zaag en Naar behandeling (blz.
3-8).
d all
A. spanzaag. B. het in elkaar zetten van een spanzaag. C. het ,,zetten" der tanden (de zaag vastgezet in een vijlklem). D. scherpen (vijlen) loodrecht op de bladrichting. E. schuin gevijlde tanden. F. zaagsneden (f1 f2--f4 ni het zetten).
4 Bij eerstgenoemde zagen moet het dunne, elastische zaagblad door een bijzondere verstijvingsconstructie geschikt voor het gebruik worden gemaakt. Dit geschiedt door het zaagblad in te spannen in een raamwerk. Raam en zaagblad zijn niet onafscheidelijk met elkaar verbonden, maar het geheel kan uit elkaar genomen en weder in elkaar gezet worden. Bij een spanzaag, die een lengte heeft van ongeveer Ho cm, onderscheiden we verschillende delen, die op pl. i, fig. a l tot en met al,, zijn aangegeven. Het inspannen van de zaag in het spanraam wordt nader aangegeven op pl. 1, fig. B. Omdat deze zaag in ons land weinig wordt toegepast, achten we een nadere omschrijving overbodig. De tanden van een zaag hebben de vorm van een driehoek; grootte en vorm zijn verschillend, al naar gelang van het doel, waarvoor de zaag zal worden gebruikt. Zo zal men voor grof werk een zaag met grote tanden gebruiken, bij fijner werk, zoals het zagen van verstekken en dergelijke, zal men een zaag met fijne tandjes — een kapzaagje — nemen. Gewoonlijk is een zaag, die men in een winkel koopt, niet voor het gebruik geschikt. Het blad moet ruim door de zaagsnede lopen en daarin niet klemmen. Om dit te bereiken, worden de tanden „gezet", d.w.z. de tanden worden om de andere naar links en naar rechts omgebogen. Daardoor komen de punten der tanden buiten het vlak der zaag te staan; de zaagsnede wordt derhalve iets wijder dan het blad dik is en hierdoor loopt de zaag gemakkelijk door de zaagsnede. Vooral bij het zagen van nat bout is het noodzakelijk, dat de zaag „flink gezet" is. Toch kan men met dat „flink zetten" ook weer niet ongestraft te ver gaan. Bij te veel naar buiten uitbuigen der tanden loopt men kans veel tanden te verliezen. Als men bij dit zetten de wijdte groter wil hebben dan normaal (ongeveer 1 1/2 maal de dikte van het zaagblad), zullen vele tanden afknappen. Bovendien zal, bij zulk een „te wijd" gezette zaag, de zaagsnede heel groot worden, hetgeen onnodig krachtverbruik eist en houtverlies betekent. Het spreekt, dat dit „zetten" der tanden op gezette tijden moet plaats hebben. Veelvuldig gebruik en onoordeelkundige behandeling maken het opnieuw zetten al heel spoedig weer noodzakelijk. Het zetten der tanden kan geschieden met een schroevedraaier (pl. i, fig. C) of met een zaagzetter (pl. 1, fig. c2). Bij gebruik van een zaagzetter kan het zetten „uit de hand"
5 geschieden; bij toepassing van een schroevedraaier moet de zaag worden vastgezet in een vijlklem. Er zijn speciaal voor dit doel vervaardigde zaagvijlklemmen in de handel. Wij willen echter een vijlklem gebruiken, die wij ook voor andere doeleinden kunnen aanwenden, by. bij het afwerken van houten voorwerpen. Bij de behandeling van deze houten voorwerpen komen we daar nog nader op terug. De klem wordt in een bankschroef, die zich aan onze werkbank bevindt, vastgezet. Het zaagblad moet zo diep mogelijk in de klem vastzitten (pl. i, fig. c 1). De schroevedraaier wordt tussen twee tanden gestoken en met krachtige, zekere druk iets omgedraaid, waardoor de ene tand naar links en de andere gelijktijdig naar rechts wordt uitgebogen. Is de schroevedraaier niet zuiver vlak geslepen, maar rond en verbogen, dan glijdt hi; van de tanden af. Is ons het uitbuigen op de boven aangegeven wijze gelukt, dan moet de schroevedraaier niet tussen de volgende tanden worden geplaatst. Doen we dat wel, dan zouden we daarmede bereiken, dat de reeds uitgebogen tand weer terug wordt gedraaid. Wij moeten dus verder gaande, telkens een tussenruimte tussen twee tanden overslaan. Na enige oefening zal men spoedig een zekere handigheid in deze wijze van „zaagzetten" krijgen. Pl. 1, fig. c2 , toont ons het zetten met een zaagzetter. Dit gereedschap bestaat uit een stuk staal met inkepingen voor verschillende zaagdikten en tandgrootten. Soms is er nog een instrumentje op aangebracht, waarmede men de vereiste schuinte der tanden vooraf „afstellen" kan. De passende inkeping wordt om de tand geschoven en vervolgens wordt de zaagzetter iets naar beneden gebogen (bij aanwezig zijn van het hiervoor bedoelde instrumentje, buigt men de zaagzetter zover naar beneden, totdat de geleider tegen het zaagblad rust). Ook nu weer worden de tanden om de andere in eenzelfde richting gezet. Door de zaag te draaien, zet men daarna de niet behandelde tanden in de andere richting. Voor het zuiver zagen is het noodzakelijk, dat de zaag zuiver gezet is. Is de zaag bot geworden (hetgeen na het hierboven beschreven zetten steeds het geval is), wat te zien is aan de witte, ietwat afgeronde tandpunten, maar men bovenal bemerkt aan het geringc opschieten bij het zagen, dan moet de zaag worden gevijld. Voor dat doel hebben wij een driekante zaagvijl (pl. i, fig. D) nodig. Denk er wel om, dat wij voor grove tanden een andere vijl moeten nemen dan die, welke wij moeten gebruiken bij kleine tandjes.
6 Het zaagblad wordt weer zo diep mogelijk in de vijlklem geschoven en daarna in de bankschroef vastgezet, opdat het, tijdens het vijlen, niet heen en weer kan gaan. Zijn de tanden ongelijk geworden, dan wordt de zaag vooraf gelijk gestreken, door er enige malen, in de lengterichting der zaag, met een platte kant der vijl overheen te strijken. In fig. e 1, pl. I, is te zien, dat de tand ongelijkzijdig (op stoot) gevormd is. Door deze vorm wordt bereikt, dat de zaag bij de heengaande beweging snijdt. Wil de zaag goed snijden, dan moet de korte zijde zich bevinden aan de van het handvat afgewende zijde. Bij het vijlen moet hierop nauwkeurig acht worden gegeven. Voor het zagen van langshout (het zg. schulpen) moeten de tanden meer „op stoot" worden gevijid dan voor het overlangs doorzagen (afkorten). Het vijlen kan loodrecht op het zaagblad geschieden (p1. I, fig. D) en schuin ten opzichte van dit blad (pl. I, fig. E). In laatstgenoemd geval zal de zaag beter snijden. Wij beginnen het vijlen van een van de uiteinden, b y. bij het zaaghandvat. Vijlt men de tanden loodrecht op het zaagblad (pl. 1, fig. D), waar het links van de vijl liggende stuk reeds gevijid is en rechts van de vijl de stompe tandpunten nog te zien zijn, dan kan men achtereenvolgens alle tanden onder handen nemen; vijlt men de zaag schuin ten opzichte van het blad (fig. E, pl. I), dan moeten de tanden om de andere aan de ene zijde worden gevijid, waarna men de zaag met de andere zijde naar voren, opnieuw vastzet en de andere tanden vijlt. In het algemeen zullen 2 a 3 vijlstreken voldoende zijn om de tand weer scherp te maken, maar in elk geval moet zo lang worden gevijid, tot de tandpunt scherp uitloopt. Zijn de tanden goed gevijld, dan voelt men, bij het over de tanden strijken in de richting van het handvat, de aan de tanden gevijlde braam, die als het ware de hand tegenhoudt. Is de vijl door langdurig gebruik afgesleten, hetgeen men kan zien aan het glanzen der vijlvlakken, dan grijpt de stomp geworden vijlkeep niet meer in het materiaal van het zaagblad en glijdt met akelig gekras over de tandvlakken. In fig. F, pl. 1, zijn vier verschillende zaagsneden aangegeven. Fig. f1 toont ons de zaagsnede van een niet-gezette zaag. Het blad loopt stijf tussen de doorgesneden vlakken door en zal gemakkelijk vastlopen. Deze wijze van zagen is niet aan te bevelen. De zaag zal spoedig „lam" of „scheluw" worden gestoten, welk gebrek niet meer te herstellen is. Fig. f 2 wont ons de zaagsnede
PLAAT
2.
7 Het zagen (blz. 3-8).
A
A. het zuiver stellen van het blad der spanzaag. B. het „bij de schreef" inzagen. C. zuiver gesteld zaagblad; c 1 . onjuist gesteld zaagblad. D. met de handzaag „op schreef" zagen.
8 van een goed gezette zaag. Het blad gaat vrij door de opening en kan niet klem lopen. Fig. f3 toont ons de zaagsnede van een te wijd gezette zaag, terwijl fig. f4 ons de zaagsnede laat zien van schuin op de richting van het zaagblad gevijlde tanden. Het is duidelijk, dat de punten van een dusdanig gevijlde zaag spoediger bot zullen worden dan die van een loodrecht op het blad gevijlde; vergelijk f2 en f4. Draadnagels, zand en dergelijke stoffen, zijn vijanden van een scherpe zaag. Durft men het zelf zetten en vijlen der zaag niet aan, dan laat men haar op gezette tijden door een bekwaam vakman scherpen. Na het gebruik wordt de spanzaag steeds ontspannen en moet dus, voor men er mee gaat zagen, weer gespannen worden en het blad zuiver worden gesteld. Fig. A, pl. 2, toont ons, hoe het raam bij het zuiver stellen moet worden vastgehouden. Het blad mag nimmer scheluw in het raam staan. Door het draaien aan de linker en rechter horen, kan men het blad zuiver stellen. In fig. B, pl. 2, wordt aangegeven, hoe men de zaag moet vasthouden en op welke wijze men kan bereiken, dat de zaag precies bij de schreef in het hout dringt. In fig. C, pl. 2, wordt aangegeven, hoe de zaag in het raam moet worden gesteld om het in de lengterichting doorzagen van een plank mogelijk te maken, terwijl in fig. c 1 duidelijk te zien is, dat men met een onjuis t gestelde zaag nooit een plank in de lengterichting kan doorzagen (schulpen). Al deze handelingen zijn overbodig wanneer men zijn toevlucht neemt tot de handzaag (pl. 2, fig. D), die dan ook in ons land algemeen gebruikt wordt. Een schrobzaag, een zaag met een zeer smal blad, dient om gebogen stukken uit te zagen. 4. BE ITELS. Een niet minder gewichtig gereedschap dan de zaag, is de beitel. Het is, om zo te zeggen, de tegenpool der zaag, omdat de houtverbindingen in de regel bestaan uit een deel, waaraan een pen wordt gezaagd en een ander deel, waarin een gat wordt gehakt. Bij het ene vindt dus de zaag, bij het andere de beitel toepassing. Beitels zijn in verschillende soorten en afmetingen in de handel. Voor ons doel zoeken wij enige beitels van verschillende breedte uit en wel twee of drie steekbeitels (fig. A, pl. 3) en twee of drie
PLAAT 3. De beitels en bet slijpen van beitels (blz. 8-14).
A. steekbeitel. B. hakbeitel, zg. schietbeitel. C. verschillende goede en slechte vouwen aan beitels. D. slijpen op een schuifsteen. E. slijpsteen (draaisteen). F. --›- braam, welke bij het slijpen ontstaat. G. wetten van beitels: g 1 en g2 goed; g2 slecht voorbeeld; c 8 slecht en c9 goed geslepen tafelmes.
9
I0 hakbeitels (fig. B, pl. 3); is de hakbeitel dikker dan de breedte bedraagt en dus zeer geschikt voor het aanwenden van grote kracht, dan noemt men deze schietbeitel. De beitels zijn geheel of ten dele van glashard staal vervaardigd. De steekbeitels kunnen geheel van staal zijn; deze mogen in dat geval nimmer gebruikt worden als hakbeitel, nog minder als breekijzer, by . voor het openbreken van kisten e.d., daar zij dan vrij spoedig zullen afknappen. De hakbeitels zijn steeds ten dele van staal (met staal opgelegd). Aan de „snijkant" bevindt zich de laag staal en aan de andere kant een laag zeer taai ijzer. Door deze combinatie is een stuk gereedschap ontstaan, dat, nadat goed snijden, ook in staat is stoten, wringen en rukken op te nemen en derhalve het aangewezen gereedschap voor hakwerk. Hoewel het hakbeitelheft voor het doel, waarvoor het is bestemd, goed geconstrueerd is (het is voorzien van twee ijzeren ringen) en derhalve goed de slagen kan opnemen, is het evenwel raadzaam nimmer een ijzeren hamer bij het hakken te gebruiken, doch steeds de houten hamer. Hoewel beitels voor eenzelfde doel verschillend van vorm kunnen zijn, is aan elke beitel steeds te onderscheiden een schuin afgeslepen snijvlak (vouw) (zie het onderste gedeelte van fig. B, pl. 3) en een uitgesmede punt met brede band (zie bovenste deel van fig. B, pl. 3). Het beitelheft wordt om de uitgesmede punt (arend) geslagen, nadat vooraf in dit heft een gat van voldoende grootte is geboord. Het heft wordt zolang geklopt, totdat dit stuit tegen de uitgesmede kroon. Is het geboorde gat te nauw, dan loopt men grote kans het heft te doen splijten; dit wordt weliswaar enigszins tegengegaan door de ring, die om de onderzijde (bij hakbeitels ook aan de bovenzijde) van het heft is gewerkt, doch deze ring kan niet al te grote krachten opnemen. Is het geboorde gat te ruim, dan valt de beitel spoedig uit het heft. Het „opzetten" van de heften is dus een zeer nauwkeurig werkje. De laatste tijd zijn geheel voor gebruik gereed gemaakte beitels (dus met opgezette heften) in de handel. Aangezien de meerdere kosten, die men voor deze beitels betaalt, ruimschoots opwegen tegen de vele moeite en zorg, die het opzetten vordert, is het aan te bevelen, steeds geheel gereed gemaakte beitels te kopen. 5. HET SLIJPEN VAN BEITELS. Het is van groot belang de snijdende gereedschappen in goede staat, dus steeds scherp te houden. Het snijvlak wordt gevormd
II door het schuin afgeslepen eind (de vouw) van de beitel (pl. 3, fig. A, onderste deel van de beitel). Er zijn ook beitels voor speciale doeleinden (draaibeitels), die aan beide zijden schuin zijn aangeslepen (dubbele vouw) (fig. C, pl. 3). Een lange vouw doet de beitel beter snijden, doch de lengte mag niet naar willekeur worden bepaald. Is de beitel van zeer hard staal vervaardigd, dan moet de vouw kort gehouden worden, daar bij zulk een beitel een lange vouw steeds aanleiding zal geven tot het uitspringen van stukjes staal bij het steken op harde noesten of kwasten. Fig. c 2, pl. 3, geeft ons de grootste lengte en fig. c3 de kortste lengte van een vouw te zien. Zelfs bij normaal gebruik wordt een beitel vrij spoedig stomp. Ook bij aankoop zijn deze gereedschappen gewoonlijk niet scherp. En nu staan wij voor een grote moeilijkheid, nl. deze, dat een niet-vakman reeds spoedig een beitel scherp vindt. Wat een amateur reeds goed scherp noemt, zal de vakman meestal stomp noemen. Het „zelf doen" moet ons hier te help komen. Ook de amateur zal reeds spoedig inzien, dat een beitel „heel erg scherp" moet zijn om er goed mee te kunnen werken. De scherpte moet zodanig zijn, dat men met een werkelijk goed geslepen beitel zich het haar van de pols kan scheren. Het slijpen moet met veel overleg geschieden en menig, met lust begonnen werk, wordt later met tegenzin voortgezet, omdat het snijvlak door onoordeelkundig gebruik en niet zorgvuldige behandeling van de beitel, bedorven is. Het glasharde staal breekt af, als men op een draadnagel of op zand steekt of hakt. Dat afspringen zal ook plaats hebben als men de beitel in noesten, hard hout en dergelijke drijft en deze er wrikkend weer uittrekt. Slag, druk en uittrekken, het mag alles slechts in de lengterichting van de beitel geschieden. Is op de een of andere wijze de beitel stomp geworden, dan wordt hij geslepen op een zandsteen, die niet te fijn en evenmin te grof van korrel mag zijn. In plaats van een slijpsteen (fig. E, pl. 3), bezigt men ook wel eens een schuifsteen (fig. D, pl. 3). Schuifstenen hebben gewoonlijk een min of meer rechthoekige vorm. Zij kunnen in een ijzerwinkel worden gekocht, doch gewoonlijk zal men bij een timmerman wel een brok van een afgedankte slijpsteen kunnen krijgen. Het gereedschap moet, onder toevoeging van water, over de schuifsteen heen en weer worden geschoven. Om daarbij het onaangename bewegen van de steen te kunnen tegengaan, zal men goed doen, de steen in een zelf vervaardigd bakje stevig te be-
12
vestigen, daarbij zorgende, dat de steen boven de planken uitsteekt. Om verrotting tegen te gaan, kan men het bakje met zink bekleden, welk zinken bakje op de hoeken netjes wordt gesoldeerd (zie hoofdstuk E, afd. III). Bij de heen en weer gaande beweging van de beitel over de schuifsteen, zorge men er voor, steeds een gelijkmatige krachtige druk te ontwikkelen (fig. d1 , pl. 3). Na enige oefening zal men vrij spoedig een niet al te stompe beitel weer scherp hebben geslepen. Zijn de beitels zeer stomp of zijn er grote hoeken uitgesprongen, dan doet men verstandig deze niet te slijpen op een schuifsteen, doch op een draaisteen, de slijpsteen. Een zeer eenvoudige slijpsteen toont ons fig. E, pl. 3, die bovendien nog dit grote voordeel heeft, dat hij slechts weinig ruimte inneemt. Deze slijpstenen zijn geheel voor het gebruik gereed in de handel, doch het houten onderstel is met enig overleg gemakkelijk zelf te vervaardigen (fig. e l, pl. 3). Bij het slijpen op deze stenen is steeds de hulp van een der huisgenoten nodig voor het ronddraaien van de steen. Moet men het zonder dergelijke hulp stellen, dan is het eveneens een kleine moeite er een stellage aan te bevestigen, waardoor men de steen door een eenvoudige voetbeweging kan laten ronddraaien (scharesliep). Het ronddraaien van de steen moet steeds geschieden naar de daarop gehouden beitel toe. De amateur, die voor de eerste maal op deze wijze gaat slijpen, zal ervaren, dat de beitel wel eens neiging heeft om van de steen af te glijden. Laat u niet ontmoedigen en draai nimmer gemakshalve in de andere richting, dus van u af. Na enige oefening zal het u reeds veel beter afgaan. Naast de zandsteen-slijpsteen moeten nog worden genoemd de amarilstenen. Bij laatstgenoemde behoeft bij het slijpen geen water te worden toegevoerd, doch men loopt dan vrij spoedig de kans, dat het staal te warm wordt en zg. verbrandt. Het is derhalve aan te bevelen het staal van tijd tot tijd in water af te koelen. Verbrande snijvlakken breken bij het bewerken af. Is de beitel goed geslepen, dan voelt men aan het snijvlak een braam, fig. F -->-, pl. 3. Deze braam moet worden verwijderd, hetgeen alleen op een wetsteen of oliesteen kan geschieden. Deze wetstenen (fig. G, pl. 3) zijn in verschillende soorten en vormen in de handel. Als goede steen wordt die aangemerkt, waarin de rand van een cent of halve stuiver, die er met flinke druk overheen wordt gehaald, geen kras maakt. Voor wij het wetten verder behandelen, willen wij eerst enkele
13 voorbeelden van onjuist geslepen beitels bespreken (pl. 3). In tig. c2 is de langste, dus gewoonlijk te lange vouw getekend, terwijl c3 de kortste, dus gewoonlijk te korte vouw weergeeft. Fig. c4 toont ons een rond geslepen vouw, die een gevolg is van het niet in juiste stand houden van de beitel op schuif- of slijpsteen. De in fig. c5 getekende vouw is ook rond, doch in andere zin. Hoewel deze wijze van slijpen niet als fout kan worden aangemerkt, is het toch beter wanneer de snede recht wordt geslepen. De in fig. c6 getekende beitel is te kort voor de snede geslepen en is spoedig weer bot. Op de wijze als in fig. c7 voorgesteld, mag men nooit een beitel slijpen, omdat daardoor, bij met staal opgelegde beitels, het laagje staal wordt weggeslepen. Wat hier gezegd is over het slijpen van steek- en hakbeitels, is ook van toepassing voor de hierna te noemen beitels van schaven. Natuurlijk zal onze amateur, die in het gelukkige bezit is of komt van een schuif- of slijpsteen, vaak de eer te beurt vallen, de tafelmessen van Moeder de vrouw te slijpen. Als hij zich de hier gegeven wenken ter harte neemt, zal hij veel lof kunnen oogsten met de richtige uitvoering van deze vererende opdracht. Om het hem mogelijk te maken deze hoge eer in de wacht te slepen, geven wij hemude volgende wenk. Slijp nooit een mes als aangegeven in fig. c8, maar volg steeds de vorm zoals fig. c 9 die aangeeft, dan zal de hoogste lof niet worden onthouden. De bij het slijpen ontstane, reeds hiervoor genoemde, braam, moet door wetten worden verwijderd. Hebben wij, op de hiervoor omschreven wijze, ons een goede Steen aangeschaft, dan kan met het wetten worden begonnen. Het beste zal men slagen door de steen wederom vast te zetten in een stuk hout en daarna te wetten op dezelfde wijze als hiervoor is omschreven voor het slijpen op de schuifsteen. Ook bij het wetten zorgen wij er voor, dat de steen goed nat blijft. Bij gebruik van olie (oliesteen) zorgen wij er voor, dat een flink laagje olie de steen steeds bedekt. De olie kan zijn: „raapolie of boterolie", doch beter is het machine-olie te gebruiken. Het wetten wordt zoolang voortgezet, totdat de door het slijpen ontstane krassen in de vouw zijn verdwenen. Een enkele maal mag hierbij de beitel ook aan de staalzijde over de Steen worden gestreken. Zorg er steeds voor de los geslepen braamdeeltjes te verwijderen. Doet men dat niet, dan kan een braamdeeltje, dat tussen beitel en steen komt, de snede weer stomp maken. In fig. G, pl. 3, is de wijze van wetten voorgesteld. Fig. g 1 en g2
14 tonen ons de goede wijze van afwetten, terwijl g 3 ons laat zien, hoe men het nooit mag doen. Is een eenmaal goedgeslepen en afgewerkte beitel stomp geworden, dan behoeft men deze niet dadelijk weer te slijpen. Gewoonlijk kan met een- of tweemaal „nawetten" worden volstaan. Eerst daarna is het slijpen weer noodzakelijk geworden. Naast de hier genoemde „rechte beitels", zullen wij meermalen gebruik moeten maken van gebogen beitels, zg. gutsen. Voor het uitsteken van gebogen vormen zijn ze onontbeerlijk, 6. SCHAVEN. Ofschoon het steeds doelmatig zal zijn, zoveel mogelijk machinaal geschaafd hout te gebruiken, is het toch aanbevelenswaardig zelf goed met de schaaf vertrouwd te zijn, omdat men niet steeds in de gelegenheid is het benodigde hout machinaal te laten schaven. Bovendien is de machine voor ons doel ongeschikt en voor iedere lat, die men gebruiken wil, naar een machinalen houtbewerker te lopen, komt ook te duur uit. De schaaf hebben wij dus steeds nodig, vooral bij reeds in elkaar gezette onderdelen, die men nog eens netjes wil opschaven. De meest gebruikelijke schaaf is de blokschaaf. Deze is in verschillende vormen in de handel. Voor den amateur is de in fig. A, pl. 4, voorgestelde schaaf zeer aan te bevelen. Zij bestaat uit het schaafblok, de beitel (fig. a 1), veelal met keerbeitel (fig. a4), een slot (wigvormig en hol afgewerkt stuk hout, waarmede de beitel wordt vastgezet) en een hoorn (aan de voorzijde). Gewoonlijk bezit de timmerman twee blokschaven, nl. een voor het ruwe werk: de ruwe blokschaaf of gerfschaaf met een beitel en een voor het fijne werk: de zoete blokschaaf met dubbele beitel (beitel en keerbeitel). De snede van de beitel van de gerfschaaf wordt gewoonlijk flink rond geslepen (fig. a3, pl. 4). Men bereikt hierdoor, dat de beitel tamelijk diep kan worden gesteld en dus een fiinke krul kan worden afgeschaafd, zonder al te grote krachtsinspanning. Het spreekt, dat men op deze wijze niet „vlak" kan schaven. Dat vlak schaven geschiedt na het ruw schaven met de zoete blokschaaf. De snede van de beitel der zoete blokschaaf moet zo recht mogelijk worden geslepen. Is dat niet het geval, dan kan men ook met de zoete blokschaaf Been plank goed vlak schaven. De keerbeitel, die enige mm hoger gesteld wordt dan de snede
PLAAT 4. De voornaamste bewerkingen met schaaf, houtrasp en boutviil (blz. 14-19).
A. blokschaaf, a l—a,. verschillende beitels en toepassing daarvan. B. boorschaaf en het inlopen van een sponning. C. console vastgezet in de vagvijlklem. D. houtrasp. E. houtvijl.
'5
i6 van de schaafbeitel, geeft aan de krul een andere richting en voorkomt daardoor het zg. afscheuren (afsplinteren) van het hout. Deze keerbeitel moet voor het slijpen van de beitel verwijderd worden. Dit geschiedt door het terugdraaien van de schroef. Bij het weder stellen, na het slijpen en wetten, moet deze schroef flink vastgedraaid worden. De keerbeitel behoeft niet geslepen te worden. Komt er onverhoopt een opening tussen keerbeitel en beitel, dan moet deze opening door oordeelkundig bijslijpen of bijvijlen zo spoedig mogelijk worden weggewerkt. Doet men dat niet, dan zullen de krullen tussen deze opening schuiven en zal de schaaf telkens weer dichtlopen. Het schaven moet geschieden in de richting van de houtdraad en nimmer tegen deze richting in. In fig. a 2, pl. 4, staat aangegeven, hoe het niet moet. De houtdraad (zie de dunne lijntjes op de getekende plank) wordt op deze wijze schavende niet doorgesneden, maar afgerukt. Bij het schaven zal men trouwens vrij spoedig ervaren, hoe het niet en hoe het wel moet. Is de richting, waarin men schaaft, juist, dan vertoont de geschaafde plank een glad oppervlak, is die richting niet juist, dan blijft het oppervlak ook na het schaven ruw. Bij vet hout, alsmede bij het schaven van reeds geverfd hout, zal de schaaf neiging hebben op het oppervlak vast te kleven. Dit kan men voorkomen door de onderzijde der schaaf — de zool — met een vette lap in te wrijven. Om de beitel uit een blokschaaf te verwijderen, slaat men met een houten hamer enige malen flink tegen de achterkant van het Schaaf blok. Het slot springt dan los en beitel en slot kunnen er uit genomen worden. Bij het weder inzetten van de beitel, neemt men het blok met de zool naar boven in de linkerhand en drukt met de duim van deze hand de beitel vast in de daarvoor bestemde opening in het blok. Daarna kijkt men langs de zool en schuift de beitel zolang in de hoogte tot de snede even zichtbaar wordt. Vervolgens schaift men met de rechterhand het slot op de beitel en slaat dit stevig vast. Blijkt nu bij het schaven, dat de beitel te weinig buiten de zool uitsteekt, dan kan men hem dieper indrijven door een tik met een ijzeren hamer boven op de beitel te geven, waarna men ook het slot nog een fikse tik geeft. Is de beitel te diep gesteld, dan kan men dit verhelpen door met de houten hamer achter tegen het blok een rikse slag te geven en vervolgens het slot weer flink vast te slaan. Bij het inzetten van de beitel zij men er steeds op bedacht,
17 dat de geslepen vouw naar de achterkant moet komen en de snede van de beitel dus naar voren. Het kan voorkomen, dat, bij een juist gestelde beitel, de schaaf bij het schaven geen krul te voorschijn brengt. De amateur geeft dan steevast de schuld aan de beitel, die z.i. niet diep genoeg is gesteld. Meestal ligt de schuld niet bij de schaaf, maar bij den schaver, die de schaaf niet juist hanteert. Het kan ook voorkomen, dat hij juist een hol gedeelte van de plank onderhanden heeft. Dit kan men spoedig genoeg gewaar worden door een rechte liniaal, by. een blad van een schrijfhaak (winkelhaak), in de breedte over de plank te schuiven. Is deze hol, dan zal men tussen het hout en het blad van de schrijfhaak een lichtstreep zien. Is de plank rond, dan zal de haak de bewegingen van een wipplank gaan nadoen. Bij het schaven dient er nog op te worden gelet, dat bij de teruggaande beweging de schaaf met de achterkant een weinig omhoog worth geheven. Doet men dat niet, dan zal de snede van de beitel onnodig over het hout schuiven en, daar het oppervlak daarvan gewoonlijk door stof en zand is verontreinigd, de beitel spoedig stomp worden. Het schaven is weliswaar een uitgesproken gevoels- en oeteningszaak, maar men kan, met inachtneming van de hiervoor beschreven wenken, zich spoedig de nodige hand,:gheid eigen maken. Meen echter niet, dat een plank in een ommezien goed geschaafd kan worden. Men moet eerst de hogere gedeelten wegschaven voor men het gehele oppervlak glad kan afschaven. Voor onzen amateur, die meestal niet zulk een flinke eeltlaag in zijn handen heeft als de timmerman, verdient het aanbeveling achter de beitel een zg. hiel op het schaafblok te bevestigen. Deze zijn in alle gereedschapswinkels te bekomen en voorkomen het beschadigen van de hand. Op pl. 5 (zie ach terin) ziet men de jongens de juiste wijze van schaven voor ons demonstreren. Verder toont deze plaat ons een rijschaaf (voorste jongen), een blokschaaf (achterste jongen), een platte schaaf (voorste schaaf op de werkbank) en een grondschaaf (de boven de lade op de werkbank liggende eigenaardig gevormde schaaf). De rijschaaf wordt gebruikt bij het recht maken van planken of ribben. Het is een lange schaaf, die, towel bij het begin als aan het einde, vlak op het werkstuk moet worden aangedrukt, wil men bereiken, dat het stuk inderdaad recht wordt geschaafd (gestreken). Voor ons doel is een rijschaaf van 5o tot 65 cm voldoende, de timmerman gebruikt gewoonlijk een van go cm lengte. Beitel,
18 keerbeitel en slot komen overeen met die van de reeds beschreven blokschaaf. Aan de voor-bovenkant bevindt zich gewoonlijk een ijzeren knop. Is deze niet aanwezig, dan dient men er zelf een aan te brengen. Om de beitel te kunnen verwijderen (lossen), moet men nl. op deze knop slaan. Slaat men op het hout, dan is de schaaf spoedig onooglijk. Verder bevindt zich achter de beitel een handvat. Dit dient alleen om deze grote schaaf beter te kunnen hanteren. Het stellen van de beitel geschiedt op dezelfde wijze als bij de blokschaaf is omschreven. Een geheel andere schaaf, behorende tot de vele platte schaven, die in de handel voorkomen en voor vele doeleinden, zoals het aanschaven (aanlopen) van profielen, het schaven van groeven en messingen, het inschaven van sponningen enz., toepassing vinden, is afgebeeld in fig. B, pl. 4. De hier afgebeelde schaaf heet boorschaaf en wordt gebezigd voor het schaven van sponningen (fig. B). De enkele beitel steekt ter weerszijden iets buiten het schaafblok. Om deze beitel te lossen, slaat men met een ijzeren hamer tegen het uitstekende gedeelte van het slot. Het stellen geschiedt op dezelfde wijze als bij de blokschaaf is omschreven. Moet men met deze boorschaaf een sponning inschaven, dan begint men op enige mm afstand van de schreef. De vingers worden daarbij onder de zool gehouden en dienen als geleiders. Is op deze wijze de vereiste diepte bijna bereikt, dan legt men de boorschaaf waterpas in de sponning en schaaft op deze wijze precies tot het midden der breedteschreef. Daarna wordt de boorschaaf weer in zijn eerste stand teruggebracht en de sponning op diepte geschaafd (tot het midden der diepteschreef). 7. RASPEN EN VIXEN. Hoewel deze gereedschappen niet behoren tot de uitrusting van een Nederlandsen timmerman, zijn zij voor ons doel zeer geschikte hulpgereedschappen en worden zij derhalve gevoegd bij de gereedschappen van den amateur-timmerman. Moet een gebogen vorm uit een plankje worden gestoken, by. bij een console, dan kan men ten ruwste met beitel of guts het hout wegsteken en daarna met de houtrasp (fig. D, pl. 4) de verdere afwerking voortzetten om deze tenslotte te voltooien met de houtvijl (fig. E, pl. 4) en schuurpapier. Bij deze bewerking kan ons de reeds besproken zaagvijlklem goede diensten bewijzen. Het hout kan door middel van deze
19 klem in de bankschroef worden vastgezet en wij hebben daardoor beide handen voor het afwerken beschikbaar. De rasp en de viil worden aan de punt met duim en wijsvinger van de linkerhand vastgehouden, terwijl het heft in de bal van de rechterhand wordt gehouden. Rasp en vijl moeten rechthoekig over het werkstuk heen en weer worden bewogen (fig. d 1, pl. 4), terwijl gewoonlijk gelijktijdig naar rechts (fig. d 2, pl. 4) wordt voortgewerkt, tenzij de draadrichting of de vorm van het werkstuk (fig. C, pl. 4) het gaan in een andere richting noodzakelijk maken. 8. BIJL, HAMERS, SCHRIJFHAAK EN KRUISHOUTEN. De handbijl (fig. A, pl. 6) is een belangrijk stuk gereedschap voor den amateur. Hij kan haar gebruiken als zware hamer, als breek- en splijtgereedschap en tenslotte om een plank, paal of lat ten ruwste in de gewenste vorm bij to hakken; door schaven, met blok- of rijschaaf, kan een dergelijk bewerkt stuk verder worden afgewerkt. Gewoonlijk is de bijl voorzien van een laagje staal, waar aan beide zijden een laagje ijzer is opgeweld. In dat geval moet de big, als een mes, aan beide zijden worden aangeslepen. De vouwen moeten goed vlak worden geslepen; is zulks niet het geval, dan loopt men grote kans, dat de biji bij het hakken afschampt (ter zijde uitwijkt) en zijn gebruiker verwondt. Enkele soorten, uit het buitenland ingevoerde bijlen, hebben het staal aan een zijde en zijn dus ook aan een zijde aangeslepen (hebben dus een vouw). In het zg. huis is een steel bevestigd van een taaie houtsoort, gewoonlijk essen. Een ander slagwerktuig is de houten hamer (fig. B, pl. 6). Het blok is van azijn- of beukenhout, de steel van essenhout. Deze hamer wordt gebruikt bij het slaan op beitelheften (gaten hakken), bij het lossen van schaafbeitels en bij het in elkaar kloppen van houtconstructies. Een zeer veel gebezigd gereedschap, het smartekind van elken amateur, is de ijzeren hamer (fig. C, pl. 6). De kop en de bek zijn, bij goede hamers, voorzien van een laagje staal (zg. verstaald). Dat de verstaalde hamers wel onbruikbaar kunnen worden gemaakt, toont ons fig. c1 , de vorm van de hamer zoals die bij de meeste amateurs wordt aangetroffen. De oorzaak? Onoordeelkundig gebruik,
20
PLAAT 6. Gereedschap voor hakken en slaan en voor het afschrijven (blz. 19-22).
A. handbijl. B. houten hamer. C. ijzeren hamer; c 1. vernielde kop. D. vastwiggen van stelen. E. afschrijven met de schrijfof winkelhaak; e 1 . het controleren van een stuk hout met de schrijfhaak. F. to lood stellen; f1. waterpas stellen. G. dubbel kruishout. H. zwaai of zwei.
21
het bezigen voor doeleinden, waarvoor hij niet is geconstrueerd, by. er mede slaan op harde steen, op staal en dergelijke. In de bek is veelal een gleuf uitgespaard om de hamer tevens als nijptang te kunnen gebruiken bij het uittrekken van spijkers. Beter is het evenwel voor dat Joel de nijptang aan te wenden. De hamersteel is van essenhout of van hickoryhout. Zit een bijl- of hamersteel los, dan kan men die weder vastknellen door er een of meer wigvormige stukken ijzer in te drijven (fig. D, pl. 6). De steel blijft daarbij in bijl of hamer opgesloten. zijn de wiggen te lang, dan loopt men kans het hout te doen splijten. De schrijfhaak of winkelhaak wordt niet alleen gebruikt bij let afschrijven van werkstukken (fig. E, pl. 6), maar ook bij het rijen van hout, om te kunnen controleren of twee vlakken van het werkstuk wel haaks ten opzichte van elkaar zijn (fig. e 1). Wil men een andere hoek afschrijven dan een van go° (haakse hoek), dan maakt men gebruik van een zwaai of zwei (fig. H, pl. 6). Met dit verstelbare gereedschap kan men elke gewenste hoek afschrijven en nagaan, of twee vlakken onder de gewenste schuinte ten opzichte van elkaar zijn geschaafd (gestreken). Het kruishout (fig. G, pl. 6), kan ons bij het afschrijven eveneens goede diensten bewijzen. Het in fig. G afgebeelde kruishout is een zg. dubbel kruishout (men kan hiermede gelijktijdig twee lijnen op het hout trekken), en wordt gebruikt bij het aftekenen van pen-en-gatverbindingen. Bevindt zich in het blok maar een latje, dan worth zulk een kruishout enkel genoemd (men kan er maar een lijn mede trekken). Het enkele kruishout wordt gebruikt bij het nauwkeurig op breedte afschrijven van planken en stijlen. De lat of de latten worden in het blok vastgezet door middel van een houten spie of klemschroef. Zij moeten niet te gemakkelijk door het blok kunnen schuiven. Op enige afstand van het eind is in elke lat een ijzeren pennetje geslagen. Door dit scherp aan te vijlen en te zorgen, dat het niet meer dan 2 mm buiten de lat uitsteekt, heeft men een zeer doeltreffend hulpmiddel bij het afschrijven te zijner beschikking. Kruishouten zijn geheel voor het gebruik gereed in de handel. Het woord „scheluw" hebben wij reeds gebruikt bij de behandeling van de zagen. Wij willen hier trachten duidelijk te maken, wat wij daaronder verstaan. Wanneer wij twee zuiver op breedte gemaakte latten op enige afstand van elkaar op een stuk hout
22
plaatsen en daarna het oog over de bovenkant van deze latten richten, dan noemen wij het werkstuk viak, wanneer wij beide bovenkanten van de latten in een lijn zien. zien wij de ene zijde van een der latten iets boven de andere lat uitsteken, dan zeggen wij, dat het werkstuk scheluw is. Op de plaats, waar de lat iets uitsteekt, moet nog wat hout worden weggeschaafd om te maken, dat het viak werkelijk „vlak" wordt. Oefen u vooraf eens met de latten — rijlatten geheten — op een zuiver viak, by. de bovenkant van een marmeren schoorsteenmantel. Ook het woord „loodrecht" of „te lood" is reeds gebezigd. Hieronder wordt verstaan het evenwijdig zijn aan een vrijhangend koord, waaraan enig gewicht is bevestigd. Deze richting kan men waarnemen bij de stijlen van een deurkozijn, de gevels van onze woonhuizen enz. De dorpels liggen (aangenomen dat wij een nieuw huis bewonen) waterpas. Gewoonlijk kunnen beide richtingen worden gecontroleerd met een waterpas. De ene libel wijst daarbij de waterpasse, de andere de loodrechte richting aan. Voor het controleren van de loodrechte richting kunnen wij gebruik maken van een schietlood. Maar . . . beide gereedschappen ontbreken den amateur gewoonlijk en toch wil hij zijn werk gaarne „te lood" en „waterpas" stellen. Op eenvoudige wijze zijn beide deugdelijk te vervangen. Een eindje goed touw en een gewichtje, of een stukje lood, zijn voldoende voor het zelf vervaardigen van een schietlood (fig. F, pl. 6). Het maken van „ons waterpas" is iets lastiger. Wij hebben daarbij nodig een plankje, dat precies op breedte moet worden gerijd (rijschaaf en enkel kruishout gebruiken) en daarna zuiver gelijk van lengte (schrijfhaak bezigen). Daarna trekken wij op dit plankje de diagonalen (lijnen getrokken van de overstaande hoekpunten) waarna vervolgens het snijpunt der diagonalen haaks wordt afgeschreven. Slaat men daarna een spijker in deze lijn op 1 cm van de kant en bevestigt men hieraan een touwtje, waarna men aan het andere einde een stukje lood vastmaakt, dan heeft men een waterpas verkregen, waarmede men bij bijna alle voorkomende gevallen een ander waterpas kan ontberen (fig. f 1, pl. 6). 9 . HOUT EN HOUTKEUZE. Reeds eerder hebben wij er op gewezen, dat het ook voor den amateur van groot belang is, een meer dan oppervlakkige kennis
23 van de materialen te bezitten. Deze materialenkennis moet bestaan uit: ie. enige kennis van het uiterlijk aanzien van de meest voorkomende houtsoorten; 2e. enige kennis van de handelsvormen van hout (zg. courante houtafmetingen); 3e. enige kennis van de gebreken, die in het hout kunnen voorkomen; 4e. een goede houtkeuze (in verband met het doel, waarvoor het hout zal worden aangewend en de bijzondere eigenschappen, welke bepaalde houtsoorten heel geschikt voor het gestelde doel doen zijn); 5e. enige kennis van de doeltreffende beschutting van het hout, teneinde dit beter bestand te maken tegen de weersinvloeden; 6e. enig inzicht in de prijzen van hout. De structuur (bouw) van het hout kunnen wij ons het beste op de volgende wijze voorstellen: elke boom bestaat uit in elkander gegroeide buisjes (cellen), die ieder jaar niet alleen in lengte, maar ook in dikte groeien. Deze cellen zijn verschillend van vorm naar gelang van het jaargetijde, waarin zij zijn gegroeid. Zo zullen de in het voorjaar gevormde cellen, door de grote toevoer van groeisappen, dikker zijn dan die, welke in het najaar worden gevormd. Daardoor is het te verklaren, dat elke reeks van cellen, die in een jaar worden gevormd, zich min of meer duidelijk aftekent als een ring op het dwars doorgezaagde vlak van een boomstam. Bezien wij zulk een vlak van een dwars doorgezaagde boomstam, dan merken wij ongeveer in het midden een veelal donkerder gekleurd pijpje op, het hart. Om dit hart zitten de eerste houtringen, jaarringen genaamd, van het beste hout (kernhout of rijp hout), daaromheen ringen lichter gekleurd hout (jong hout of spint), dan een bastring en eindelijk de buitenste ring, de schorsring. Bij benadering kan men uit het aantal houtringen de ouderdom van de boom bepalen. Bij benadering, want somtijds wordt in een Saar meer dan een houtring gevormd. Bij enkele houtsoorten zijn deze jaarringen niet te onderscheiden. De groei van dergelijke bomen wordt niet onderbroken, gaat steeds door, waardoor geen merkbare overgang is waar te nemen. Zaagt men een stam in de lengterichting door, dan noemt men het aldus ontstane vlak een langsdoorsnede en het hout langshout; zaagt men een stam dwars door, dus loodrecht op de lengterichting,
24 dan verkrijgt men een dwarsdoorsnede; het hout wordt nu echter niet „dwarshout", maar kopshout genoemd. In de lengterichting laat het hout zich goed schaven, in de breedterichting zeer moeilijk. Het hout wordt verdeeld in twee hoofdgroepen, nl. „naaldhout" en „loofhout". Deze benamingen zijn ontleend aan de vorm der bladeren; naalden bij dennen, sparren en larix; bladeren bij eiken, teak, beuken, iepen, linden enz. Wij hebben hiervOOr reeds genoemd het kernhout. Dit is het oudste hout van de boom, is volwassen en dus rijp hout. Dit hout is voor ons doel, evenals trouwens voor alle andere doeleinden, het beste. Het jonge hout, niet volwassen, spint genoemd, is veelal ongeschikt voor werkhout. Naast het gezicht, kan ook ons reukorgaan goede diensten bewijzen bij de houtkeuze. Grenenhout by., dat in de eerste plaats genomen moet worden voor buitenwerk (hout, dat regelmatig met de buitenlucht in aanraking is), is dadelijk van vurenhout, dat zeer geschikt is voor binnenwerk (hout, dat niet regelmatig is blootgesteld aan de weersinvloeden) te onderscheiden door zijn eigenaardige reuk. Men ga dus nimmer alleen of op de kleur, doch houde ook zijn reukorgaan eens dicht bij het ten verkoop aangeboden hout. De kenmerken van het hout zijn het best te onderscheiden aan het geschaafde hout. Verder zal men goed doen, het aangebodene te toetsen aan reeds bekende houtsoorten, hoewel deze wijze van handelen ons niet steeds een betrouwbaar oordeel verzekert, omdat eenzelfde houtsoort zoveel verschillende schakeringen geeft te zien. Voor ons doel zal deze wijze van handelen echter meer dan voldoende zijn. Wij zullen nu enige houtsoorten bespreken, die niet alleen voor den timmerman, maar ook voor den meubelmaker bedoeld zijn. Vurenhout is afkomstig van de fijnspar. Het is wit-geel van kleur zonder merkbare overgang tussen spint- en kernhout. Het hout is voor binnenbetimmeringen zeer geschikt, laat zich goed bewerken en is in alle houtzaken te verkrijgen. Grenenhout is afkomstig van de groveden. De kleur is meer geel — naar het bruinrode trekkend — dan die van het vurenhout. Het is zeer harsrijk — daardoor zeer geschikt voor buitenbetimmeringen — en heeft een aangename geur. Het spint is zeer duidelijk te onderscheiden door zijn blekere kleur. Het laat zich
25 goed bewerken en is eveneens in alle houtzaken te verkrijgen. Het Amerikaans grenen is donkerder van kleur, zeer harsrijk, harder en daardoor moeilijker te bewerken. Larixz of lorkenhout is afkomstig van de larix. Kleur en eigenschappen komen bijna overeen met het grenen. Het is ook voor alle doeleinden, waarvoor grenenhout worth aangewend, te gebruiken. Eikenhout, afkomstig van de eik, heeft een mooie, bruine kleur met heldere strepen, zg. spiegels. Het spint is duidelijk te onderscheiden en moet absoluut worden verwijderd, daar het zeer gemakkelijk door de worm wordt aangetast. Eikenhout is een tamelijk harde houtsoort, doch laat zich goed bewerken. Het is een zeer gewilde houtsoort voor het zg. fijnere werk; het worth verhandeld door de „fijnhouthandel". Teak:: of djatihout, afkomstig van de djatiboom, die in EngelsIndie en Nederlands Oost-Indie groeit. Gewoonlijk noemt men het hout uit Engels-Indie teakhout, terwiji men het hout van de djatiboom op Java met de naam djatihout bestempelt. Er is enig verschil tussen deze houtsoorten, gevolg van de omstandigheid, dat de boom, die het teakhout levert, in vette bodem en in dichte bossen groeit, terwiji de djatiboom in meer magere zandhoudende bodem groeit. Het is een zeer beste houtsoort, die voor dezelfde doeleinden kan worden aangewend als eikenhout. In Indie wordt dit hout zeer veel gebruikt. Lindenhout, afkomstig van de Linde, is een zeer zachte houtsoort, die zich vooral goed leent voor snijwerk. De kleur is geelgrijs. Het hout laat zich goed bewerken, krimpt en trekt weinig. Notenhout, van de ons alien bekende noteboom, heeft een mooie bruine kleur — met verschillende schakeringen — soms met gele en. grijze strepen. Het is een zeer gewilde houtsoort voor fijn werk en behoort tot de soorten, die in de „fijnhouthandel" voorkomen. Beukenhout, van de beukeboom, is een zeer goede, harde houtsoort. De kleur is lichtbruin met donkerbruine strepen of stippels. Beukenhout leent zich niet voor buitenwerk, binnenshuis aangewend heeft het daarentegen een zeer lange levensduur als men het kan vrijwaren tegen de houtwormen. Essen: en iepenhout, afkomstig van de gewone es, resp. van de iep of olm. Beide houtsoorten zijn taxi, vast en geschikt voor onderdelen, die tegen stoten bestand moeten zijn. Essenhout wordt vooral (nog beter is het Amerikaans hickory) gebruikt voor
26 hamerstelen, bijlstelen, stelen voor s Paden en houwelen enz. Iepenhout wordt veel aangewend voor gebogen onderdelen van meubelen en voor wrongen in trapbomen en trapleuningen. Mahoniehout, van de mahonieboom, is niet zo vast en fijn van nerf als het notenhout, heeft een mooie bruinrode kleur en laat zich goed bewerken. Ook dit hout is alleen in de „fijnhouthandel" te verkrijgen. Enkele Indische houtsoorten. Omdat dit boek ook in Nederlands Oost-Indie een afzetgebied heeft gevonden, hebben wij gemeend goed te doen, naast het reeds vermelde teak- of djatihout, nog enkele houtsoorten op te nemen, die in Nederlands Oost-Indie veel gebruikt worden. Hebben wij bier vooral te maken met de eigenschappen, die het hout dient te bezitten in verband met de klimaatsinvloeden, in Nederlands Oost-Indie komen nog andere eigenschappen onze aandacht vragen. Zo is het daar van grote betekenis of het hout al dan niet bestand is tegen de witte mieren. Als zodanig komen in aanmerking: Iizerhout (Indische naam Kaboe). Dit hout is zeer duurzaam, geschikt voor balken en stijlen en bestand tegen witte mieren. Aibaf. Goed timmerhout, gemakkelijk te bewerken en bestand tegen witte mieren. Mina (Papoease naam). Zeer duurzaam, ook in zeewater. Voor balk- en plankhout minder geschikt door de korte, kromme stam. Ainoes (Papoease naam). Zeer licht hout en geschikt voor vele doeleinden, o.a. voor roei- en zeilboten, kano's enz. Bamboe. Aileen voor stijlen, daksparren, voor het maken van meubels enz. Naast de bovengenoemde houtsoorten dienen ook te worden genoemd het triplex en multiplex. Het is geen houtsoort, doch een samenstelling van verschillende laagjes op elkaar gelijmd hout (bij triplex drie, bij multiplex meer). De goedkoopste soort is het okoume-triplex, daarna volgen het berken- en elzen-triplex, tot de duurdere soorten behoren eiken-, noten- en mahonie-triplex. Laatstgenoemde soorten hebben veelal alleen aan de ene zijde — soms aan beide zijden — een dun laagje (fineer) eiken-, notenof mahoniehout, terwijl het inwendige uit lagen van een goedkope houtsoort is samengesteld.
2'7 Triplex en multiplex komen vooral voor den amateur als werkhout in aanmerking, omdat het steeds voor het gebruik gereed is, zeer geschikt is voor grote vlakken, waarbij breedten tot 120 cm kunnen worden aangebracht zonder naden en deze alleen een weinig nageschuurd behoeven to worden. Voor het aanbrengen van betimmeringen tegen wanden of plafonds, dus voor grote vlakken, komen ook de boards of houtvezelplaten in aanmerking. De meeste soorten kunnen naturel worden toegepast, doch kunnen ook worden beschilderd met water-, lijm- of olieverf. Als zodanig noemen wij bier het Beaver-Board, het Celotex, het Enso-board, het Ten Test, het Insulating, de Dom-Sterplaten, het Maftex, de Masonite-platen enz. Hierbij dienen ook nog to worden genoemd de asbestcementplaten (Eternit- en Martinitplaten), de cocos-gipsplaten, de Heraklith-platen en de platen van geperst stro (Solomite-platen). Sommige van de laatstgenoemde platen vormen zonder meer een vlakke oppervlakte, waarop een verflaag kan worden aangebracht, of waarop behang kan worden geplakt; andere (Heraklith en Solomite) vragen evenwel het aanbrengen van een pleisterlaag. Deze kunnen ook voor buitenwanden worden aangewend. De aangevoerde stammen worden in houtzagerijen op de gewenste lengten afgekort en daarna in verschillende zwaarten geschulpt. Het op deze wijze verkregen hout, dat steeds in de houthandel voorhanden is, wordt „courant hout" genoemd; hout dat op bestelling wordt gezaagd, noemt men „bestekhout". Voor ons Joel is alleen het courante hout van belang. Naar de zwaarten (breedten en dikten) wordt het courante hout onderscheiden in: ie. balken of binten, dikten 15 tot 20, breedten 18 tot 25 cm; 2e. ribben, dikten 71/2 tot 12, breedten 7 1/2 tot 18 cm; 3e. platen, dikten 7 112 tot 10, breedten 15 tot 25 cm; 4e. baddings, dikten 6 1/2, breedten 13 tot 18 cm; 5e. richels of regels, dikten 3,8 tot 6 1/2, breedten 6 1/ 2 tot 10 cm; 6e. delen, dikten 2 tot 5, breedten 15 tot 28 cm; 7e. schroten, dikten 2 tot 5, breedten 7 tot 15 cm; 8e. tengels, dikten I tot 3,2, breedten 5 tot 8 cm; ge. latten, dikten 1,6 tot 5, breedten 21/2 tot 5 cm. Naast dit zg. ruwe (ongeschaafde) hout is ook machinaal geschaafd en „geschaafd en geploegd" hout in de handel en verder, hoewel
28 thans niet meer in die mate als voorheen, ongekantrechte planken, dus de plank foals die uit een niet bewerkte stam wordt gezaagd. Gewoonlijk heeft de houthandelaar het hout gesorteerd in twee soorten beschikbaar, nl. ie soort (het gaafste hout) en 2e soort. Stelt men aan het te kopen hout geen hoge eisen, dan neme men 2e soort, by. voor ruw werk, zoals schuttingen, heiningen, hekken en dergelijke. Wanneer het niet geschaafd, of op andere wijze bewerkt, behoeft te worden, wanneer dus alleen op lengte zagen en vastspijkeren het doel is, dan is deze 2e soort heel goed bruikbaar. In alle andere gevallen neme men ie soort. Bij de bewerking en ook gedurende de tijd, die dit hout mee moet, zal men daar plezier van beleven. Verder neme men geen „hard" vurenhout. Zoals het woord reeds zegt, is dit zeer moeilijk te bewerken. Bij het spijkeren loopt men kans het te doen scheuren, terwijl het ook met de beitel moeilijk te bewerken is. Een ander nadeel van dit „harde" vurenhout is, dat het sterk aan werken (scheluwtrekken) onderhevig is. Men zie dus goed uit en neme het meer zachte vurenhout. Wat wij op het kopsvlak als jaarringen hebben aangeduid, tekent rich op het langshout of als min of meer evenwijdig lopende strepen. Lopen deze strepen evenwijdig met de zijkant (vooral in de dikterichting) van het hout, dan noemen wij dat hout rechtdradig. Dit is het meest geschikt voor ons doel. Lopen deze strepen evenwel dwars op de zijkant van het hout, dan noemen wij dat dwarsdradig hout. Het is meestal ongeschikt voor werkhout, omdat het draagvermogen te gering is. Wij wijzen hier op het feit, dat voor sommige voorwerpen de richting der houtvezels de meerdere of mindere waarde bepaalt. Ski's b y., die uit hout zijn vervaardigd, waarvan de houtdraad geheel het beloop van de ski-vorm heeft, zijn het duurst. Het komt voor, dat het hout op stam reeds door een ziekte is aangetast. Zulk hout is voor werkhout meestal geheel onbruikbaar. Dit gebrek is herkenbaar aan kleurverschil, vlekken en strepen en het aangetaste hout biedt weinig weerstand tegen de aanvallen van ons steeds wisselend klimaat. Verdere gebreken zijn losse noesten of kwasten, harde zwarte noesten, het reeds genoemde spint, het eveneens reeds genoemde werken (krimpen, trekken), loshartigheid, wind- en ratelscheuren. Het werken wordt veroorzaakt door de omstandigheid, dat het vocht uit de houtcellen gaat verdampen, wanneer het hout gedroogd
29 wordt of op een plaats is aangewend, waar het steeds droog blijft. Dientengevolge trekken de houtcellen samen en de plank wordt dunner en smaller (krimpt). Komt een dusdanig gebruikte plank daarop in aanraking met vochtige lucht, dan vullen de cellen zich weder (zetten uit), met het gevolg, dat de plank weer dikker en breder worth (zwelt, uitzet). Dit werken is niet te voorkomen, tenzij men speciaal behandeld hout neemt (gestoomd en daarna kunstmatig gedroogd). Laatstgenoemd hout is echter zeer moeilijk te verkrijgen. De fabrieken voor machinale houtbewerking behan.delen zelf al het door haar te verwerken hout op deze wijze. Naast de reeds genoemde gebreken dienen ook nog enkele ziekten te worden genoemd. Deze ziekten worden veroorzaakt door bacterien, die op een gewonde plaats in het hout dringen. Deze bacterien zijn de oorzaak van het zg. vuur; de rode olm en de witte olm. Het aangetaste hout wordt geheel vernield, de samenhang wordt verbroken. Men noemt dit hout „vermolmd". Naast deze ziekteverwekkers dient nog te worden genoemd de paddenstoel of champignon. Hout, dat door de champignon is aangetast, wordt eveneens binnen afzienbare tijd volkomen waardeloos. Deze ziekten zijn nadeliger dan de hiervoor genoemde geb reken, wijl een gebrek veelal plaatselijk is en kan worden weggenomen, terwijl zulks bij een ziekte niet het geval is. De slechtste behandeling, die men hout kan aandoen, bestaat daarin, dat men het zonder beschermende deklaag aan de invloed van weer en wind prijsgeeft. Als men het gezaagde hout, zonder behoorlijke afdekking, in de buitenlucht opstapelt, of het verwerkte hout zonder behoorlijke bedekking met een olie- of verflaag aan de inwerking van de buitenlucht blootstelt, zal men zelf de vernietiging van het hout in de hand werken. Het gezaagde hout moet wel zodanig worden opgestapeld, dat de lucht overal kan toetreden, doch het moet worden opgeslagen vrij van het grondvocht, in loodsen waar regen en zon hun vernielende werking niet kunnen uitoefenen. De geringste weerstand heeft het hout, dat gebruikt is op plaatsen waar het afwisselend nat en droog is, by . juist boven de grond (bij schutting en hekpalen). Daarentegen heeft hout, onder water aangewend (funderinghout), een vrijwel onbeperkte levensduur. Ook hout, dat steeds droog blijft, zoals hout voor bekappingen, schotten en dergelijke, heeft, als het niet door de worm wordt aangetast, een zeer Lange levensduur. Hout, dat steeds met de buitenlucht in aanraking zal zijn, moet
3o aan hoge eisen voldoen, zowel wat de kwaliteit betreft, als de doelmatigheid van constructie. zijn de houtverbindingen niet doelmatig of slordi g uitgevoerd, dan is daarmede de grondslag gelegd voor de algehele vernietiging (verrotting) der constructie. Maar naast doelmatigheid der verbinding, naast het zuiver passen der samenstellende delen, kan een goede deklaag (verflaag) niet worden ontbeerd. (Het verfwerk wordt in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld.) In elk geval moet alle hout, v6Or men het met een verflaag bedekt, goed droog zijn. Men sluit door de verflaag weliswaar de invloed der buitenlucht af, doch belet tevens het uitwasemen van het hout. Is het hout niet door en door droog, dan zal het opgesloten vocht het hout doen verstikken. Dit is dan ook de reden, waarom men alle nieuwe hout gewoonlijk geruime tijd „in de grondverf" laat staan. Door de grondverflaag belet men het indringen van vocht uit de buitenlucht, terwijl het uitdampen van het in het hout aanwezige vocht niet wordt belemmerd. Zeer moeilijk is het, hier enige cijfers te geven van de houtprijzen. Deze zijn nimmer constant en zijn ook uiteenlopend voor verschillende streken van ons land. Wij moeten derhalve dan ook volstaan met enige vergelijkingen te geven. De gebruikers wordt aangeraden eens een prijslijst te vragen van een in de nabijheid wonenden houthandelaar. Het goedkoopst zijn het vuren en grenen, terwijl het balkhout, in verhouding tot plank- en deelhout, het goedkoopst is. Eikenhout is ongeveer Ioo % duurder dan de hiervOOr genoemde soorten, terwijl de prijzen der andere soorten zich bewegen tussen de hier genoemde waarden. io. HOE WORDT HET HOUT AAN ELKAAR VERBONDEN? Ofschoon timmerhout voor alle doeleinden steeds voorhanden is in de houthandel, kan het in ruwe vorm hoogst zelden onmiddellijk verwerkt worden. De' planken worden zonder meer geen dak- of wandvlakken, de regels en latten geen heining of schuur en de balken nog geen huis. Hout is, zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, een zeer vergankelijk materiaal, als het aan de invloed van ons wisselende klimaat wordt blootgesteld; in het bijzonder is zulks het geval, wanneer het niet goed onderhouden wordt. Doch ook binnenshuis
31 toegepast, is goed onderhoud wenselijk, want deze bouwstof is een materiaal, dat alleen bij doeltreffend gebruik en bij goed onderhoud in ons een gevoel van warmte en gezelligheid te voorschijn kan roepen. Dat de niet-vakman zich gaarne met de houtbewerking bezig houdt, kan op grond van het vorenstaande worden verklaard. Aan de bekoring van een mooie lambrizering of houten plafondbetimmering, kan niemand zich onttrekken. Willen wij daarom hier en daar het werk van den timmerman aanvullen, dan moeten wij ons in de eerste plaats bezig houden met de vraag: hoe kan men hout doelmatig verbinden? De eenvoudigste houtverbindingen zijn wel de halfhouts overkepingen en de pen-en-gatverbindingen. Pen-en-gatverbinding.
Voorwaarde voor het welslagen van deze werkstukken is vlak, haaks en zuiver van breedte en dikte gestreken hout. Het verdient aanbeveling in de aanvang machinaal geschaafd hout te gebruiken. Het zelf vlak, haaks en van dikte strijken, stellen wij voorlopig nog even uit. Bovendien zullen wij bij onze pen-en-gatverbinding leren, hoe wij ons zelf een werkbank in elkaar kunnen timmeren. Daardoor krijgt onze oefening gelijktijdig een meer practische zijde, hetgeen ongetwijfeld de werklust in gunstige zin zal beinvloeden, terwij1 de verklaringen en omschrijvingen van de volgorde der bewerkingen meer doelmatig kunnen worden gehouden, hetgeen ons Joel ten goede zal komen. Wij bedoelen daarmede, dat de hierbij aan te leren handvaardigheden, zoals schaven, haaks maken, zagen (schulpen en afkorten), gaten hakken, het a b c zijn van de handgrepen, die voor alle bewerkingen dezelfde blijven, of zij worden aangewend bij een herstelling aan het dak, dan we! bij het vervaardigen van een hooikist. Onze werkbank is dus gelijktijdig een leerobject; bij andere hierop volgende werkstukken zullen wij derhalve de bier beschreven opvolgende werkzaamheden niet herhalen. Bovendien is het doe! van dit werkje niet, een aantal werkstukken te beschreven, die alle door den amateur moeten worden vervaardigd; veel meer gaat het er hier om, doelmatig uitgezochte voorbeelden met en voor den amateur te behandelen, opdat hij die voorwerpen zal kunnen vervaardigen, welke hij gaarne zou willen maken en bovenal, dat hij zich daardoor leert te redden bij alle voorkomende herstellingen, die aan ons huis en huisraad bijna dagelijks zijn op te knappen.
32 1 I. DE WERKBANK, HET VERVAARD IGEN DAARVAN ONS EERSTE LEEROBJECT. Een ieder, die wel Bens heeft- geprobeerd technische arbeid te verrichten, heeft reeds bewust of onbewust ondervonden, hoe moeilijk men het zich maakt, wanneer men niet zorgt voor doelmatige werktuigen, die het mogelijk maken het te bewerken materiaal goed vast te zetten. Een schaafbank is in de meeste gevallen te duur en neemt veelal ook te veel ruimte in; zij is bovendien voor
ons doel minder geschikt, omdat zij niet voor andere doeleinden te gebruiken is. Onze werkbank volgens fig. A, pl. 7 en fig. 1 (hierboven) moet een universele werkbank worden, waaraan wij niet alleen staan te timmeren of meubelmaken en te zijner tijd de bankschroef voor ijzerbewerking kunnen vastmaken, maar ook moet de gehele samenstelling het mogelijk maken, haar daarnaast als keuken- en strijktafel te kunnen gebruiken. Een eerste voorwaarde voor zulk een werkbank is, dat zij niet te licht gebouwd en van sterke samenstelling is. Hij moet forse stoten zonder nadelige gevolgen kunnen opnemen en al het te bewerken hout e.d., moet stevig aan haar kunnen worden bevestigd.
PLAAT 7. 33 De werkbank en Naar onderdelen (blz. 32-36, 40-46).
ai
a9.
1
a7
7
.-,
[1]
\\\X,X\MXMX.N.N.V.VANAN,
a3
r.)
A. werkbank (D.R.G.M. no. I 003 524); a l . vooraanzicht; a2 . zijaanzicht; a, bovenaanzicht; a 4 . onderzijde van het blad met poten; a5 . twee der poten tot een raamwerk verbonden; a6 en a,. houtverbindingen in de breedterichting van het hout.
34 Samenstelling.
Voor de poten nemen wij ribben, b y. 711 2 x 71/2 cm, voor het werkblad delen, dik 4 cm, breed 15 cm; langs de voorzijde (de zijde, waaraan wij gewoonlijk staan te werken) bevestigen wij tegen de poten en onder het blad een deel 3 x 10 of 3 x 15 cm. Voor het verdere regelwerk nemen wij onder het blad 5 x 7 cm, voor de onderste regels nemen wij 3,8 x 10 cm hout. De wiggen, waarmede wij deze onderste regels (fig. 1) opsluiten, nemen wij van eikenhout., Het opsluiten met wiggen (spieen) heeft dit voor, dat men deze later, als de verbindingen door het krimpen zijn losgegaan, weer vast kan aandrijven door enkele slagen op deze wiggen. De onderdelen der werkbank (fig. a l tot en met a7, pl. 7) geven ons gelegenheid het geheel nauwkeuriger te bezien. Zo toont ons fig. al het vooraanzicht, a 2 het zijaanzicht en a3 het bovenaanzicht der werkbank. Fig. a, toont ons een gedeelte van de onderzijde van het blad met groef (welke dient om daarin een strook ijzer vast te schroeven; dit met het oog op beschadiging der bank bij ijzerbewerking) en versterkingsrib; een daarbij getekend deel van de poten geeft aan, hoe een goede bevestiging van poten en blad tot stand kan komen. Fig. a 5 geeft een afbeelding van twee der poten met de dwars- en langsverbindingen (de wigopsluiting is hier weggelaten) en bovenop twee drevels voor bevestiging van het blad. In fig. a6 en a7 zijn twee verbindingen getekend voor de delen, waaruit het blad zal worden samengesteld. Het beste kan men hiervoor echter machinaal geschaafde en geploegde delen nemen. In tekstfig. I zien wij de gehele werkbank met vastgezette planken: voor schaven = de waterpasse plank; voor strijken = de loodrechte plank. Door middel van klemmen zijn hier de planken vastgezet aan het blad en aan de tegen de poten bevestigde deel. Men zorge er voor, teneinde het werkstuk niet te beschadigen, onder de schroef van de klem een stukje hout te leggen. Op dezelfde wijze worden later ook die stukken vastgeklemd waaraan wij pennen willen zagen. De bank in tekstfig. 1 is op enigszins andere wijze met wiggen opgesloten dan die, welke in fig. A, pl. 7, is afgebeeld. De op de bank vastgezette plaat zal, indien de klemmen goed worden bevestigd, goed vast liggen, hetgeen de bewerking vergemakkelijkt.
35 Afmetingen.
De lengte der poten nemen wij 75 cm; de breedte 56 cm, gevende, met de 3 cm dikke deel tegen de poten, een breedte van 59 cm voor de werkbank = 4 x 15 cm delen voor het blad, verminderd met I cm voor het wegstrijken van een groef. In totaal hebben wij dus 5 x 75 cm ± 2 x 56 cm = 412 cm ribhout van -1,21 cm nodig voor de poten. Voor het blad nemen wij X7 71/2 4 delen, 4 X 15 cm, lang 125 cm, in totaal dus 500 cm geschaafde en geploegde plank van 4 X 15 cm. Onder het blad 1 deel lang 125 cm, 3 X 10 of 3 x 15 cm en tenslotte 2 regels onder het blad 5 X 7 cm elk, lang ioo cm; 2 regels tussen de poten in de lengte, ieder lang 115 cm, 3,8 X 10 cm, en 2 regels tussen de poten in de breedte, ieder lang 56 cm, 3,8 x 6 cm. In totaal Zoo cm regel, 5 x 7 cm, 230 cm regel 3,8 X io cm en 112 cm regel 3,8 X 6 cm. De opgegeven maten zijn alle „blijvend hout". Men moet deze dus iets langer nemen, opdat men alles goed op lengte kan afzagen. Wanneer de amateur, aan de hand van de hier gegeven maten, alsmede aan de hand van de op pl. 7 gegeven figuur, zich niet volkomen vertrouwt, dan is een blik van den vakman op de hier gegeven tekeningen reeds voldoende om ons te begrijpen. Hij zal u ongetwijfeld verder van dienst zijn bij het uitzoeken van het benodigde hout. De wiggen zouden wij nog vergeten. Deze moeten van eikenhout worden gemaakt. Is dit niet aanwezig, dan kan beukenhout ook heel goed worden aangewend. Men neme echter in geen geval een zachtere houtsoort. Deze wiggen moeten, wanneer men ze wil gebruiken volgens tekstfig. 1, 1 1/2 cm dik zijn; ieder lang ongeveer 20 cm; aan de onderkant 1 1/2 en aan de bovenkant 31/2 cm breed. Volgt men evenwel de wijze van werken als voorgesteld in fig. A, pl. 7, dan is de dikte gelijk aan de pen van de regel (ongeveer 2 cm), terwijl de breedten kunnen zijn als hierv6Or beschreven. Verder gaande met ons werk, hebben wij nog nodig een werktuig om de delen van ons blad stevig tegen elkander te kunnen klemmen. Voor ons Joel is heel geschikt de grote lijmtang of serre-joint (sersjant), die in elke gereedschapswinkel is te verkregen. Een nadeel is, dat ook deze lijmtang weer ruimte in beslag neemt, terwijl zij nu niet bepaald goedkoop is. Wij maken daarom deze hulpwerktuigen liever zelf; dit komt voor ons niet zo duur uit, terwijl er even goede resultaten mee kunnen worden verkregen.
36 Tot ons doel hebben wij nodig twee einden schroot, waarop wij twee andere stukjes schroot zeer stevig vastspijkeren, zodanig, dat er nog voldoende ruimte overblijft om tussen deze stukjes een paar flinke wiggen te kunnen drijven (fig. B, pl. 8 en fig. C, pl. 8). Door het aandrijven van deze wiggen worth het blad stevig in elkaar gedrukt. Deze zelf vervaardigde lijmtangen noemt men driften. Wil men deze driften dienstbaar maken voor verschillende breedten, dan bevestige men op het ene stukje schroot een tweede eind schroot evenwijdig aan het daaronder vastgespijkerde. Het eindje schroot, dat op het andere einde van de drift is vastgespijkerd, wordt verwijderd. Door nu op bepaalde afstanden gaten te boren door de boven- en onderschroot, waardoor men een stevige houten of ijzeren pen kan steken, tegen welke de wiggen worden vastgedreven, verkrijgt men een lijmtang (drift) die voor alle voorkomende gevallen te gebruiken is. Bij het lijmen komen wij nog nader op deze hulpmiddelen terug. 12. HET LIJMEN. Omdat het lijmen voor ons doel van zeer veel gewicht is, zullen wij goed doen van de aanvang of ons met het lijmen vertrouwd te maken. Het is noodzakelijk de hier volgende wenken goed ter harte te nemen. Lijm is een bindmiddel dat, goed aangewend, de gelijmde delen, alsmede andere houtconstructies, zo innig samenvoegt, dat bijna niet te zien is, waar de verbindinsgnaad zich bevindt. Voorheen werd uitsluitend dierlijke lijm toegepast. Deze werd in stukken van verschillende grootte geklopt, liefst zo klein mogelijk, daarna in water geweekt en eindelijk in een lijmpot gekookt. Zulk een lijmpot bestaat uit een buitenpot, waarin water en een in het water hangende binnenpot. Door het koken van het water wordt de lijm langzamerhand een dun vloeibare massa, die zich goed laat uitstrijken. Uiterlijke kentekenen van goede dierlijke lijm (gefabriceerd uit afval van runderhuiden en pezen) zijn: een helder doorschijnende, licht bruingele kleur. Bij het stukslaan moet de breuk scherpkantig (als glas) zijn en na een paar dagen geweekt te zijn, moet de lijm goed zijn opgezwollen, zonder lijmstof aan het water te hebben afgegeven. Om de gekookte lijm goed te kunnen uitstrijken, wordt gebruik gemaakt van kwasten. Het best kunnen wij hiervoor een niet te grote kwast nemen, voor enkele onderdelen is het zelfs wenselijk
37 een penseel te gebruiken, daar men anders de kans loopt, de lijm te smeren op plaatsen, waar dat niet nodig, ja zelfs ongewenst is. Deze dierlijke lijm heeft een groot nadeel, nl. dat zij niet bestand is tegen vocht. Als men enige aan elkaar gelijmde delen in een vochtige omgeving laat staan, zullen deze na een paar dagen losgewerkt zijn. De lijm heeft Naar kleefkracht verloren. Om dit nadeel, alsmede om de omslachtige werkwijze, die het gebruik van dierlijke lijm met zich mede brengt, heeft men gezocht naar een lijm, die deze nadelen niet zou hebben, terwijl haar kleefkracht niet minder mocht zijn dan die van de dierlijke lijm. Men is hier vrijwel in geslaagd en onder de naam „Casoline" (koudlijm) wordt een witte, poedervormige stof in de handel gebracht, die met water tot een pap vermengd, binnen enkele minuten gereed is voor het gebruik. Dat de toepassing van deze lijm veel gemak en voordeel oplevert, zal wel duidelijk zijn. In de eerste plaats kan het niet voorkomen, wat zo vaak bij gebruik van dierlijke lijm het geval is, dat op zeker (ongelegen) ogenblik de lijm „op" is. Bij gebruik van dierlijke lijm moet dan eerst weer een hoeveelheid in de week worden gezet en daarna gekookt, hetgeen tijdverlies betekent. Verder behoeft de koudlijm niet warm te worden aangebracht, zodat het vuur voor de lijmpot kan vervallen, wat de brandveiligheid ten goede komt. Bovendien behoeft niet zo haastig te worden gelijmd, terwijl het „voorwarmen" kan vervallen. Deze lijm vindt toepassing in meubel- en timmerfabrieken, bij scheeps-, wagon-, carrosserie- en vliegtuigbouw, omdat zij watervast en tegen warmte en vocht bestand is. Een nadeel is echter, dat voorwerpen, die blank moeten blijven (gelakt of in de was gezet eiken, noten enz.), niet met deze lijm gelijmd kunnen worden, omdat op het hout gele vlekken ontstaan. Om deze lijm voor het gebruik gereed te maken, worden altijd eerst een of meer maten water, naar gelang van de hoeveelheid, die men denkt nodig te hebben, in een potje gedaan. Hierin worden evenveel maten poeder gestort, waarna men het mengsel met een stokje flink omroert. Uit de kruimelige massa ontstaat na ongeveer 2 min een lijm, die, na 15 min zo gestaan te hebben, voor het gebruik gereed is. Is na dit tijdsverloop de lijm nog te dik, dan is dit met enkele druppels water te verhelpen. Goede lijm heeft de dikte van lakverf en mag, evenals verf, van de roerstok aflopen. N.B. Men volge steeds nauwkeurig de gebruiksaanwijzing op,
PLAAT 8. 38 Het aftekenen en lijmen van de onderdelen der werkbank (blz. 35-46).
A. (links) afgeschreven poot en regels. A. (rechts) afgewerkte poot en regels; in de poot zijn de gaten gehakt en aan de regels zijn de pennen gezaagd. B. lijmtang of drift. C. toepassing van driften bij het lijmen van het werkbankblad.
39 die bij ieder potje koudlijm wordt verstrekt en menge nimmer op het oog (dus steeds de maatdelen afmeten). Nu wij lijm tot onze beschikking hebben, keren wij weer terug tot onze lijmtang (drift). Het te lijmen hout moet zo zuiver mogelijk passend worden gemaakt en de aan elkaar te lijmen naden enigszins ruw bewerkt (grote vlakken kunnen met een tandijzer worden getand, kleinere kunnen met de houtrasp ruw worden gemaakt). Bij gebruik van dierlijke lijm moeten de stukken worden voorgewarmd, opdat de lijm niet te vlug koud wordt. Voor het lijmen van ons werkbankblad zorgen wij, dat de hiervoor geschreven bewerkingen in acht worden genomen. Daarna leggen wij de driften klaar, houden telkens twee delen tegen elkaar en bestrijken vlug de naden met lijm. De delen worden daarop in elkaar geschoven (denk er om, dat de delen in de juiste volgorde tegen elkander worden gelegd), op de driften gelegd en de wiggen flink aangeslagen. Viug opschieten is voorwaarde voor het welslagen van dit werk. De uitpuilende lijm wordt met een in heet water gedompelde doek afgewreven. Gaat het blad door het aandrijven der wiggen rond staan, dan bezware men het blad met een paar stukken hout, Steen of iets dergelijks. Het beste resultaat bereikt men, als de naden iets hol zijn. Door het aanslaan der wiggen worden deze naden dicht gedreven. Na deze bewerking laat men het blad ongeveer een dag met rust. Daarna kunnen de driften worden weggenomen en kan het blad verder worden afgewerkt. Moet men de driften noodzakelijk eerder ter beschikking hebben, dan kan men deze na 3 a 4 uur voorzichtig wegnemen, doch het schot niet afwerken. 13. BOREN EN SCHROEVEN. Op pl. 9, fig. E, zien wij een booromslag afgebeeld, in e l een spiraalboor. Door het losdraaien van de schroefbuis gaan de conische klembekken open en de boor kan tussen deze bekken worden geschoven. Door het vast aandraaien van genoemde schroefbuis, wordt de boor stevig vastgeklemd en is voor het gebruik gereed. Bij het boren vat men met de linkerhand de knop (druif), drukt deze tegen de rechterschouder, met de rechterhand pakt men het handvat in het midden van de beugel aangebracht en draait van links naar rechts zolang, tot het gat door het hout heen of op de vereiste diepte is geboord. Men behoeft, bij scherpe boren, niet
40 stevig te drukken om vlot opschieten van de boor te verkrijgen; moet men stevig op het booromslag drukken, dan is dat een bewijs dat de boor stomp is en dat deze moet worden gescherpt (voorzichtig bijvijlen met een zaagvijl). Bij het terugdraaien van de boor draaie men het omslag niet in omgekeerde richting, doch steeds van links naar rechts doordraaiende, trekt men met de linkerhand booromslag en boor omhoog en dus uit het geboorde gat. Moet het geboorde gat dienen voor het daarin vastdraaien van een houtschroef, dan dient men de boor iets dunner te nemen dan de dikte van de houtschroef bedraagt. Bij onze bank moeten alle schroeven verzonken koppen hebben. Teneincle deze voldoende diep te kunnen indraaien, wordt, voor het indraaien der schroef, het gat iets verzonken met de verzinkboor (fig. e 2, pl. 9). De schroef moet niet te stijf in het gat draaien, daar men anders de kans loopt, dat de kop door de schroevedraaier wordt vernield, of er geheel wordt afgewrongen. Het verdient aanbeveling de schroef voor het indraaien met een weinig vet in te smeren. Dit is vooral noodzakelijk bij schroeven, die later meermalen zullen moeten worden uitgedraaid. Na deze tussenvoegingen keren wij weder tot onze werkbank terug. Wij hebben reeds gezien, dat onze werkbank uit verschillende stukken zal worden opgebouwd. Pl. 8, fig. A, links, toont ons een afgeschreven poot met de daarin te bevestigen delen. Fig. A, rechts, geeft dezelfde stukken weer, maar nu afgewerkt. Bij het afschrijven gebruike men een hard potlood; hoe dunner de lijnen, hoe zuiverder wij kunnen werken. Eerst wordt de totale lengte door middel van een maatlat of duimstok op de poot afgeschreven en met de schrijfhaak overgehaald. Daarna worden de plaatsen van de tussenregels uitgemeten en eveneens overgehaald. Door de regel, met het einde dat in de poot zal worden gewerkt, bij de reeds overgehaalde lijnen te houden, kan de juiste breedte op de poot worden overgebracht. Denk er wel om, dat deze stukken goed worden gemerkt, opdat men later bij het inpassen de juiste delen in elkaar werkt. Zulks voorkomt veel onaangenaamheden en tijdsverlies. Hierna wordt de pendikte bepaald en daarna met een dubbel kruishout overgehaald op poot en regels. Gewoonlijk worden de poten gelijktijdig afgeschreven en gepaard (d.w.z. de bij elkaar komende stukken worden zodanig gemerkt, dat men steeds kan zien, Welke tot het onder handen zijnde stel behoren). Ook wel worden eerst alle lengten en hoogten op een stuk afgeschreven en hierna op de andere overgehaald. In elk
PLAAT 9. 4I Gaten hakken en bet lijmen van deze verbindingen. Het boren. (Blz. 39-46.)
(1)
A. gaten hakken op derkbank. B. vastzetten van het werk z ew stuk op de bank. C. opvolgende bewerkingen bij het uit r. hakken van een vooraf ingezaagd gat. D. in elkaar gezette en gelijmde pen-en-gatverbindingen. E. booromslag met (e1—e4) boren. F. klemhaak voor het op de bank vastzetten van werkstukken. G. met ijzer versterkte houten bankhaak.
42 geval is het gewenst, bij verschil in breedte, hoe gering dan ook, de in elkaar komende stukken, wat de breedtemaat betreft, op de bestemde plaats op elkander te leggen en daarna of te tekenen. Hierdoor wordt het zuiver passen der delen bevorderd. De aandachtige beschouwer zal reeds hebben opgemerkt, dat de houtzwaarten niet overeenkomen met de hiervoor gegevene. De in fig. A aangegeven maten zijn de Duitse, wij hebben de Nederlandse houtzwaarten aangehouden. Men houde rekening met het verschil, hetgeen bij enig nadenken geen moeilijkheden zal geven. Bovendien geven wij hier nog enkele maten, waardoor de gebruiker, indien hij de in de tekst gegeven maten aanhoudt, de maten in fig. A gegeven, in het geheel niet behoeft te volgen. De bovenregel a3 komt gelijk met de bovenkant poot; de onderregel a6 op 21 cm bovenkant regel uit onderkant poot, de tussenregel a5 op 34 cm bovenkant regel uit onderkant poot; regel a4 kan vervallen. De lengte der poten, buitenkant tot buitenkant (buitenwerks) neme men zoo cm; de lengte der regels hebben wij hiervoor reeds vastgesteld op 115 cm, zodat de pen aan de regel aan elk uiteinde 71/2 cm buiten de poot uitsteekt. De breedte der poten is reeds eerder vastgesteld op 56 cm buitenwerkse maat. De hierin te bevestigen regels (3,8 x 6 cm) komen gelijk met de buitenkant. Wil men de bank volgens fig. A, pl. 7, maken, dan dient men rekening te houden met de wiggen. De desbetreffende gaten worden iets breder en naar de vorm der wiggen uitgehakt. Zoals uit fig. A, rechts, pl. 8, blijkt, worden de gaten door de gehele poot heen gehakt. Dit is noodzakelijk voor die regels, die buiten de poten moeten uitsteken, doch het is ook uit anderen hoofde wenselijk. Onze amateurs kennen de knepen van het vak nog te onvoldoende om te mogen verwachten, dat zij een gat onberispelijk kunnen inhakken, vooral als dat geheel van een zijde uit moet geschieden. Wij kunnen (moeten zelfs) hier de gaten van beide zijden inhakken. De hakbeitel zal nu ook wel iets uit de richting lopen, doch dit geeft, bij het aan beide zijden inhakken, geen onoverkomelijke bezwaren. Waar mogelijk, zaagt men eerst de gaten in en hakt daarna het hout weg. Dit is hier mogelijk bij het bovenste gat, de andere moeten geheel gehakt worden. De pendikte neme men voor de bovenverbinding op 1/3 van de houtdikte, dus 1/3 x 7 = ongeveer 2,3 cm. Het hout voor de regels is 3,8 cm; wij kunnen de pendikte voor de regels dus gelijk
43 nemen aan de hiervoor vermelde, dus 2,3 cm, er blijft dan nog voldoende hout voor de borsten over. Deze penbreedte is ook om andere reden wengelijk. Zo enigszins mogelijk, neme men de pendikten jets dikker dan de voorhanden zijnde hakbeitel. Wel kan men met een smallere beitel de gaten inhakken, doch moet dan tweemaal naast elkaar inhakken en dat geeft onnodig werk en tijdverlies. Aannemende, dat wij een goede hakbeitel (goed van breedte, maar ook goed van scherpte) in ons bezit hebben, terwijl ook onze houten hamer „bij de hand" ligt, gaan wij als volgt aan de :lag. Wij zetten de poot goed vast op een tafel of een daarmede aye' eenkomend meubel (fig. B, pl. g), houden de beitel met de linkerhand op de juiste plaats en geven, met de in de rechterhand vastgehouden houten hamer, een flinke slag op het beitelheft (fig. A, pl. g). let, bij de eerste slag, de beitel niet op de schreef, omdat deze iets zou kunnen uitwijken, waardoor een snede zou kunnen worden gehakt op een plaats, waar wij die niet wensen. Blijf dus enige mm uit deze schreef (natuurlijk binnen de lijnen van het gat) en zet eerst bij de 4e of 5e slag de beitel juist bij de schreef. Na de eerste slag wordt de beitel iets verder naar binnen geplaatst, jets schuin gehouden (fig. c 2) en op deze wijze ingedreven. Het hout voor de beitel zal er uitspringen en het begin van het gat is er reeds. Door op gelijke wijze voort te gaan, dus eerst „te lood" (loodrecht op de poot) in te hakken en vervolgens het doorgesneden hout schuin weg te hakken, zal men reeds spoedig de helft van de dikte bereikt hebben. Daarna wordt de poot omgedraaid en de bewerking herhaald, totdat het gat geheel doorgehakt is. Het zal noodzakelijk blijken, het gat jets op te steken (zuiver bij te werken tot op de helft van potlood- en kruishoutschreven). Nog moet worden opgemerkt, dat men de kruishouten steeds moet aanhouden aan de voor-(buiten-)kanten der te verbinden delen. Zorgt men er voor, dat deze kanten bij het afschrijven boven liggen, dan zal men het kruishout dus kunnen aanhouden aan de gepaarde kanten (de gemerkte kant). Bij het afschrijven verdient het overweging de stukken, die verwijderd moeten worden (stuk c1, pl. g), te merken, by. door er een potloodkruis over te trekken. Hierdoor kan men veel onaangenaamheden voorkomen; vooral wanneer men niet regelmatig bij het werk kan blijven en er dus zo nu en dan eens enige uren aan kan geven, verdient deze wijze van werken aanbeveling. Nadat alle gaten zijn ingehakt, volgt het aanzagen der pennen.
44 Op pl. io (zie achterin) worden beide werkwijzen voorgesteld, waarbij wij echter moeten opmerken, dat wij Nederlanders de borsten niet inzagen, zoals de linker jongen het doet. Wij leggen de regels op werkbank of tafel en zagen op deze wijze de borsten in. Het inzagen der borsten gaat vooraf aan het aanzagen (zie den rechts staanden jongen) van de pennen. Bij het inzagen der borsten zorge men er voor, dat men zuiver bij de schreef inzaagt en tot op de halve dikte der kruishoutlijn. Bij het aanzagen (niet met een spanzaag, maar met een handzaag) der pennen, zaagt men eerst aan de ene zijde zuiver op de halve kruishoutlijn in, draai t daarna het stuk om en zaagt dan ook aan de andere zijde op gelijke wijze in, tot het stukje hout er af valt. Even met een beitel (scherpe) bijwerken; na enige oefening is dit zelfs niet meer nodig en de pen is klaar. In fig. D, pl. 9, zijn de in elkaar gezette pen-en-gatverbindingen afgebeeld; de bovenste verbinding is reeds gelijmd en derhalve met een lijmtang vastgezet (let op het blokje hout onder de schroef van de tang). Bij de andere pen-en-gatverbinding is het gebruik van tangen overbodig. Deze kunnen met behulp van een wig (een korte zaagsnede in het midden van de pen) worden vastgezet. Deze wiggen worden later niet verwijderd, doch met het buitenvlak gelijk afgezaagd en glad bijgewerkt. Bij het in elkaar passen, alsmede bij het aaneenlijmen van poten en regels, moeten wij er steeds voor zorgen, dat de regels haaks op de poot staan. Dit kan men nagaan, door bij het inpassen en bij het aaneenlijmen steeds de schrijfhaak bij de hand te hebben en deze op de poot en tegen de regel aan te houden. Op deze wijze kan gezorgd worden, dat de verschillende delen haaks op elkaar komen te staan. Zodra de lijm voldoende hard is geworden (na ongeveer een dag), kunnen de lijmtangen weggenomen worden, de stukken, voor zover nodig, netjes opgeschaafd en de poten zuiver op lengte gezaagd worden. De gaten voor de drevels worden op de juiste plaats in de bovenregels geboord en de drevels, van een harde houtsoort vervaardigd, daarin met lijm vastgezet. Vervolgens legt men het blad in de juiste stand op het onderstel en tekent de plaats der drevels op het blad zuiver af. Wil men twee delen met drevels aan elkander verbinden, dan verdient het overweging in de ene, op de plaats, waar men de drevels wil hebben, kleine spijkertjes te slaan, die iets buiten het aansluitingsvlak uitsteken. Vervolgens vijlt men de koppen van de draadnagels af, legt de beide delen op een vlak blad (bv. tafelblad)
45 en schuift ze tegen elkaar. De spijkertjes zullen nu in de andere deel de juiste plaats der drevels aftekenen, waarna de gaten kunnen worden ingeboord en de verbinding verder afgewerkt als hiervoor is omschreven. Voor ons Joel moeten wij flinke, zware (dikke) drevels kiezen en daarom moeten wij, voor het boren der gaten, een centerboor (fig. e3, pl. 9) of een slingerboor (fig. e 4, pl. 9) gebruiken. De drevels worden met lijm in de geboorde gaten van het onderstel gedreven, de uitpuilende lijm wordt weggewist en de drevel op juiste lengte boven het onderstel afgezaagd. De bovenkant van de drevel wordt een weinig afgerond (scherpe kantjes wegnemen). De Duitse vakman en ook de amateur, gebruikt de in fig. F, pl. g, voorgestelde klemhaak bij het schaven van planken e.d. Hij zet zijn planken vast tussen de klemhaken. Wij Nederlanders, voor zover het de timmerlieden betreft, kennen deze wijze van vastzetten niet. Als wij op onze bank een latje bevestigd hebben, waar het te schaven voorwerp steun tegen vindt, is de zaak in orde. Toch verdient het voor den amateur aanbeveling, zijn werkstuk ook aan de achterzijde vast te zetten. Hij behoeft dan niet bang te zijn, dat zijn werkstuk weg zal schieten, juist op het ogenblik, waarop hij een fikse streek zou schaven, met het gevolg, dat hij zich min of meer ernstig bezeert. Zet de stukken goed vast, dan kunt gij al uw aandacht en al uw kracht geven aan de bewerking. Deze opmerking dient men niet alleen bij het schaven, maar bij elke bewerking in acht te nemen. In de plaats van het genoemde latje, kan een verstelbare lat worden genomen. In het blad wordt een vierkant of rechthoekig gat gehakt, waarin de lat stiff op en neer geschoven kan worden. De lat zelf wordt van een harde houtsoort vervaardigd, krijgt de vorm van fig. G, pl. 9 en wordt met een gesmeed hoekijzer versterkt. Het verdient aanbeveling in dit ijzer, op de plaats, die straks tegen het te bewerken hout komt, enige tandjes te vijlen. Deze tandjes grijpen dan in het hout en zullen het beter vasthouden dan een vlak gevijld stuk ijzer. In plaats van de hier beschreven lat, bankhaak genoemd, worden ook verstelbare ijzeren bankhaken gebruikt, die bij alle handelaren in gereedschappen zijn te verkrijgen. Wanneer men de werkbank niet zelf wil maken (men kan heel goede banken kopen), verdient het toch aanbeveling de hier beschreven verbindingen goed te bestuderen en er zich zoveel mogelijk in te oefenen. Bij elke voorkomende gelegenheid, waarbij pen-engatverbindingen toepassing kunnen vinden, alsmede de beschreven
46 lijmoefeningen practisch kunnen worden uitgevoerd, verzuime men niet deze werkzaamheden te verrichten en dus niet de eenvoudiger oplossing te volgen van haaks afzagen en in elkaar spijkeren. Vergeet nimmer, dat de hier beschreven verbindingen goed gekend moeten worden. Zonder deze kennis (de grondconstructies bij al onze verdere werkzaamheden) is het verder werken niet mogelijk. 14. ANDERE HOUTVERBINDINGEN. Bij de omschrijving van het maken van een werkbank, hebben wij tevens gelegenheid gehad een aantal eenvoudige houtverbindingen te behandelen, die wij noodzakelijk moeten kennen, voor wij met onze oefeningen verder kunnen gaan. Hebben wij deze verbindingen eens of meermalen practisch beoefend, dan kunnen wij aannemen, dat dergelijke verbindingen ons geen bijzondere moeilijkheden meer zullen geven en kunnen wij ons wagen aan de grote verscheidenheid van houtverbindingen, die in de praktijk voorkomen. Pl. II toont ons verschillende houtverbindingen voor balken, kappen en dergelijke, die alle berusten op de overkeping of de pen-en-gatverbinding. Fig. A en a1 geven afbeeldingen van een balkverbinding, ravelingverbinding genaamd, die met een gesmeed ijzer versterkt is. Deze verbinding bestaat uit een combinatie van pen-en-gatverbinding en schuine lip. Fig. B en b1 geven 2 aanzichten (B het vooraanzicht en b 1 het bovenaanzicht) van een halfhouts overkeping op het eind van de ribben. Deze verbinding wordt veel toegepast, o.a. bij muurplaten, balkplaten enz. Wanner de te verbinden stukken niet onder een rechte hoek op elkaar komen te staan, doch onder een scherpe of stompe, geeft dat alleen een wijziging bij het inzagen der borsten, de verkeping blijft echter halfhouts. Deze overkepingen kunnen met draadnagels, houtschroeven of houten nagels worden op gesloten. Moet een balk, muurplaat of gorging (draagbalk, die steun op een spant vindt en waarop de dakdelen zijn gespijkerd) in de lengterichting worden gelast (men kan nu eenmaal niet elke overspanning met een lengte overbruggen), dan kunnen deze verbindingen volgens fig. C (zijaanzicht) en c1 (bovenaanzicht) of fig. D (zijaanzicht) en d1 (bovenaanzicht) worden uitgevoerd. In fig. C en c1 is deze lengteverbinding tot stand gebracht door middel
47 van de rechte liplas. De lengte der las neme men niet korter dan 2 maal de houtbreedte. Wanneet' men de inzaging niet voortzet tot op de helft van de balkbreedte, maar by. tot 1 1/2 cm diepte en de las volgens een schuine lijn afwerkt, gaat de rechte liplas over in de schuine liplas. Deze laatste vorm is verkieslijker, omdat het hout minder wordt verzwakt en dit is voor dergelijke draagconstructies van groot belang. In fig. D en d1 is de rechte haaklas afgebeeld. Door deze vorm kan de aldus geconstrueerde verbinding weerstand bieden tegen krachten, die beide delen van elkaar trachten te trekken. De lengte der las moet nu tenminste 21/ 2 maal de houtbreedte worden genomen. Ook hier kan eenzelfde opmerking worden gemaakt als bij de rechte liplas. Zaagt men de borsten hier 1/ 2 cm diep in en werkt men de las daarna in schuine richting op overeenkomstige wijze of als hier in waterpasse richting is gedaan, dan gaat de rechte haaklas over in de schuine haaklas, die, om bovengenoemde reden, eveneens beter de dragende functie kan vervullen. In fig. E is voorgesteld, hoe men een rechthoekige verbinding (pen-en-gat) beter bestand kan maken tegen schranken. Het schuine stuk wordt korbeel genoemd. De verbinding worth toegepast bij houten schuurtjes (het horizontale gedeelte = balk, het verticale = stijl van het schuurtje), houten vakwerken, tuinhuisjes, tafels en banken, maar ook voor consoles onder boekenplanken of houten goten. Bij laatstgenoemde constructiedelen behoeft het schuine stuk (korbeel) niet met pen-en-gatverbinding te worden bewerkt. Zuiver pas zagen en goed vastspijkeren is reeds voldoende. Ook verdient het aanbeveling het loodrechte stuk te laten doorlopen en het waterpasse in het loodrechte te verkepen. Het gedeelte boven dit waterpasse stuk kan dan goede dienst bewijzen bij het vastspijkeren der console tegen schot of muur. De aldus ontstane driehoek biedt grote weerstand tegen een daarop werkende druk. Een vierkante of rechthoekige verbinding kan, ook bij de sterkste constructie der hoeken, van vorm veranderen wanneer een grote druk op deze verbinding werkt. Het vierkant gaat dan over in een ruitvorm en de rechthoek in een parallelogram, de verbinding „schrankt". Door het aanbrengen van korbeels of een kruis (fig. G, pl. I I), wordt dit schranken voorkomen. Hetzelfde schranken kan worden opgemerkt bij kozijnen in muren, die scheef gezet zijn. De deuren klemmen, de ramen kunnen niet of zeer moeilijk worden opengedraaid. Men kan deze fout zo goed mogelijk herstellen door een paar streken met een rijschaaf, daarbij alleen daar het hout weg-
48 nemende, waar het tegen de kozijnstijl of dorpel klemt. Het kan ook voorkomen, dat de deur of het raam zelf de oorzaak van het schranken is. De verbindingen zijn dan of slecht uitgevoerd, of door het krimpen (te nat hout gebruikt) losgeraakt. In dat geval zal het afstrijken weinig helpen. In de eerste did zal de deur werkelijk niet meer klemmen, doch al heel spoedig loopt de deur weer vast. Hier moet dan ook een andere weg worden ingeslagen. De deur moet uit het kozijn worden genomen, weer in de goede vorm worden geklopt en de verbinding daarna worden vers terkt door het inlaten van ijzeren winkelhaken, die goed in de verf in de (in het hout ingehakte) groeven worden vastgeschroefd. Alleen op deze wijze is het schranken atdoende tegen te gaan. De reeds genoemde driehoeksvorm vindt zeer veel toepassing bij hout-, maar evenzeer bij ijzerconstructies. Denk maar eens aan de verschillende spantvormen. In fig. F, pl. II, is de driehoeksvorm gevolgd bij een lessenaardak of afdak, by . een luifel boven een hoofdingang van een gebouw. Het gearceerde deel stelt een doorsnede over het metselwerk voor, tegen dit metselwerk worden de luifelspanten bevestigd. Het loodrechte gedeelte van dit spant kan bij f l steun vinden op een uitgemetselde console of een ingemetselde houvast van gesmeed ijzer (fig. f2). Deze stijl is ook verder met dergelijke ijzeren houvasten te bevestigen, doch beter is het, een moerbout dwars door muur en stijl heen te werken en op deze wijze de stijl stijf tegen de muur vast te schroeven. Een zeer dikwijls door amateurs uitgevoerd werkstuk toont ons fig. G, een balkon met een daarop geplaatst hek. Deze houtconstructie is heel sterk blootgesteld aan de verwoestende werking van weer en wind. De verbindingen moeten dus zo oordeelkundig mogelijk worden uitgevoerd, sterk en afwaterend zijn bevestigd. De aan te brengen pen-en-gatverbindingen zijn in ons voorbeeld gestippeld. De verbinding van de linkerstijl met de houten ondersteuning (console) is op eenvoudige wijze nog veel te verbeteren. Wanneer men aan beide zijden de pen i cm smaller maakt en het gat op overeenkomstige wijze smaller inhakt (menageren noemen wij deze werkwijze), dan komt de stijl aan alle kanten op de console te staan. Het bij deze stijl neerglijdende water komt dus ook op het bovenvlak, dat doelmatig afgeschuind is en kan niet in de verbinding dringen. Zoals de verbinding op ons voorbeeld G is getekend, bestaat steeds de kans, dat het water in het gat dringt, daar blijft staan en zijn vernielende werking begint (verrotting).
PLAAT it. Voorbeelden van houtverbindingen (biz. 46-5o).
A. ravelingverbin ding (balkverbinding). B. haakse halfhouts overkeping.C. rechte liplas. D. rechte haaklas. E. verbinding van stijl, balk en schoor (korbeel). F. luifelspant. G. houten balkon.
49
50 De stijl tegen de muur is weer met houvasten te bevestigen. De verbindingen zijn met ingelaten en vastgeschroefde ijzeren stroken versterkt. Het getekende kruis vervult hier een dubbele functie. Naast het tegengaan van het schranken (zie hiervoor), doet het tevens dienst als vulling van de open ruimte tussen stijlen en regels. Hier zijn dus de constructie en de versiering op doelmatige wijze verenigd. Dit is de enige, goede wijze van versieren. Alle versiering, die niet in overeenstemming is met de constructie, is onlogisch en dus of te keuren. De goede aestheticus, vooral op bouwkundig terrein, is die, welke voor alles rekening houdt met materiaal en constructie en zijn vormgeving daarmede in overeenstemming brengt. De console kan in het muurwerk met wiggen worden vastgeslagen; beter is het een gesmeed schroefanker met het bled stevig aan deze consolebalk (g 1 ) te bevestigen en daarna aan de binnenzijde van de muur tegen een flinke brede ijzeren plaat goed aan te draaien. De onderste balk (g 2) worth een paar cm in de g1 bevestigd. Deze dient muur ingelaten en met moerbouten beurt tegen het metselwerk voor steun van g1 en moet dus op zrin zijn steun vinden. Andere eenvoudige houtverbindingen, die soms alleen dienen voor het samenvoegen van delen, maar meestal in verbinding van deze met regels of balken worden toegepast, zijn afgebeeld in fig. A, pl. 12, de van sponningen voorziene delen. Deze kunnen worden toegepast bij vloeren, schotten en dergelijke. De nagels worden in de sponningen geslagen (fig. A), waardoor de aldus samengestelde vloer zg. blind is vernageld. Deze delen moeten een voor een worden vastgedreven en gespijkerd. Dit deel voor deel aandrijven kan heel goed geschieden door een lat tegen de onder handen zijnde deel te leggen en tegen deze lat met een in de balk geslagen hakbeitel, stevig te duwen. Op deze wijze zal het ons gelukken de naden flink dicht te drijven. Bij machinaal geschaafde en geploegde delen volgen wij meestal een andere wijze van werken. Een 4- a 5-tal delen wordt gelijktijdig onder handen genomen. Eerst zorgen wij, dat de messingen in de groeven worden geslagen. (Denk er om, dat men nimmer tegen de delen zelve mag slaan, doch steeds een lat tegen de delen houdt om daar naar hartelust tegen te kunnen slaan. De delen zullen op deze wijze niet worden beschadigd.) zijn alle delen in elkaar geklopt, dan legt men de lat voor de laatste deel en slaat op ongeveer 6 cm afstand van deze lat een zg. zolderkram in de balk. Door nu tussen lat en kram een paar wiggen te slaan, zal men de 4 of 5
51 delen gelijktijdig goed kunnen aandrijven en het geheel daarna vastspijkeren. Op deze wijze voortgaande kan men bij elke balk of regel de delen aandrijven en vastspijkeren, waarna men een nieuwe serie onderhanden kan nemen. Voor ons doel is deze wijze van werken het beste. De echte timmerman heeft andere hulpmiddelen ter beschikking, de zg. vloeraandrijvers, doch de aanschaffing van dergelijke machines is voor ons doel niet nodig, zelfs niet gewenst. Het moet immers arnateurswerk blijven. Na deze bewerking worden de spijkers (draadnagels) flunk in het hout gedreven, zo, dat de kop een paar mm onder het vloeroppervlak komt te zitten. Daarna kunnen de delen worden bijgeschaafd, opdat een geheel effen vlak wordt verkregen en tenslotte kunnen de plinten of lijsten op hun plaats bevestigd worden. Bij vloeren moeten de balken (vloerliggers) vooraf op juiste hoogte en waterpas worden gesteld. Het beste bereikt men dat, door de buitenste liggers op de juiste hoogte en waterpas te stellen en de daartussen liggende op dezelfde hoogte te brengen, door over de reeds gestelde liggers een rechte plank (rij) te houden en de Jigger (balk) hiertegen op hoogte te stellen. Op deze wijze kan men alle balken in een lijn stellen, hetgeen voorwaarde is voor dergelijke conrtructies. Fig. B, pl. 12, toont ons een lattendeur. De waterpasse planken heten kiampen, de schuin geplaatste (zie getrokken en ook de gestippelde lijnen) heten schoren. Deze laatste moeten het schranken der deur tegengaan. De getrokken schoor toont ons de goede, de gestippelde de foutieve oplossing. Fig. C (vooraanzicht), c 1 (hoogtedoorsnede) en c, (bovenaanzicht) tonen ons een eenvoudig tuinhek met naald op de middenstijlen en opgespijkerde lat (rechterhelft). De horizontale gedeelten worden nu niet kiampen genoemd, doch regels, onder- en bovenregel. De verticale heten stijlen. De verbindingen zijn wederorn met pen-en-gat tot stand gebracht en tegen het schranken zijn schrankschoren (korbeels) in het raamwerk met pen-en-gat en tandborst bevestigd. In fig. D (vooraanzicht) en d 1 (breedtedoorsnede) is een van planken vervaardigde deur afgebeeld. Voor de planken nemen -wij weer machinaal geschaafde en geploegde delen. De horizontale planken heten hier weer klampen, de schuin staande heet schrankschoor. In de breedtedoorsnede (fig. d 1 ) is ook de kozijnstijl met sponning aangegeven, in welke sponning de deur, hier ter dikte van de plank, sluit. De kiampen steken buiten het binnenvlak van de stiji. In deze doorsnede is tevens aangegeven, op welke
52
PLAAT 12. Houtverbindingen bij bekken en deuren (blz. 50-55).
f .uJ
D,
29.
£4.
£5
A. gesponnigde delen voor blinde vernageling. B. lattendeur. C. tuinhek. D. opgeklampte deur; d 2. dubbel opgeklampte deur. E. houten wand; e 4. regelwerk voor houten wand.
53
wijze een dergelijke deur kan worden afgehangen (draaibaar worden bevestigd). In de stijl is een gesmede duim geslagen (eerst een flink gat boren, anders scheurt het hout). Om de pin van deze duim kan het eveneens gesmede geheng draaien. Dit geheng wordt op de klamp bevestigd, waardoor dus tevens de juiste hoogte, van de plaats waar de duimen in het kozijn moeten worden aangebracht, is bepaald. In plaats van deze gesmede duimen en gehengen, maakt men veelal gebruik van de machinaal vervaardigde kruisgehengen of ook wel van gehengen, waarbij de duim op een ijzeren plaat is vastgeklonken. Deze plaat wordt dan in de kozijnstijl ingelaten en met houtschroeven bevestigd. Veelal zal men dan echter genoodzaakt worden in het geheng een bocht te laten smeden. Dit is bij gesmede gehengen overbodig, wijl men hier de duim, door deze min of meer in te drijven, op elke gewenste afstand buiten het kozijn kan laten uitsteken. Fig. d2 toont ons een meer bewerkelijke deur. Op de loodrechte delen zijn hier dunne smalle delen in schuine richting bevestigd. Op de hier aangegeven wijze zijn diverse oplossingen, al naar de smaak van den ontwerper, mogelijk. Veelal worden deze smalle delen met gesmede spijkers, waarvan de koppen een piramidevorm hebben, zichtbaar gespijkerd. Zulk een deur kan rondom worden versterkt door een plat ijzer, dat in de delen wordt ingelaten. Met zaag en boorschaaf wordt de groef op juiste diepte gemaakt en het ijzerbeslag flink in de verf vastgeschroefd. In fig. E, pl. 12, is een geheel houten wand afgebeeld. Door het regelwerk (fig. e4), van stijlen, onder-, boven- en tussenregels, op doelmatige wijze aan te brengen, kunnen deur- en lichtopeningen worden uitgespaard. In deze stijlen en regels behoeven geen sponningen te worden geschaafd. Deze sponningen vormt men, door in de binnenzijde (dagzijde) een plankje (dagstuk) te spijkeren, zodanig, dat aan de ene zijde een sponning wordt gevormd. Aan de andere zijde laat men deze plankjes eveneens een paar mm binnen het buitenvlak blijven, waardoor men een profiel doet ontstaan. Het vlak werken van dagstuk en stijl is minder verkieselijk, omdat de krimpmaat van deze stukken bijna steeds ongelijk zal zijn, waardoor dit vlak geschaafde gedeelte later toch weer ongelijk zal werken. Het regelwerk kan op de vloer, tegen het plafond en tegen de muren op doelmatige wijze worden bevestigd (spijkeren of met in de muur gewerkte, gesmede houvasten). De delen zijn hier in schuine stand bevestigd. Dit is niet noodzakelijk, zij kunnen ook „te lood" worden aangebracht, doch in dat geval is het wel noodzakelijk een tussenregel (op halve
PLAAT 13. 54 V erbinding in de breedte, toepassing bij lambrizeringen, plafonds en dergelijke (biz. 55-57).
/
\
i
.
C
.
v/rin-4,k,‘ •
X
Cl
A. punt- of v-schrootjes met sponning. B. punt- of v-schrootjes met messing en groef. C. lambrizering. D. plafond. D 2 en cl . doorsneden op grotere schaal.
55 hoogte) aan te brengen. Na het aanbrengen van het schot wordt de deuropening omlijst met een smalle, dunne plank (platstuk) of een geprofileerde lat (koplat). In fig. e, zien wij de hoogtedoorsnede, fig. e2 toont ons het platstuk, fig. e3 het dagstuk, terwij1 de fig. e4 en e5 respectievelijk vooraanzicht en hoogtedoorsnede van het regelwerk te zien geven. In plaats van planken, kan men tegen de regels ook bladen triplex, multiplex of Celotex-platen bevestigen. Deze platen hebben dit voor op de planken, dat er geen naden ontstaan. Celotex kan naturel (zonder verfbedekking) worden toegepast. 15. PLAFONDS EN LAMBRIZERINGEN. Fig. A en B, pl. 13, tonen ons de zg. punt- of v-schrootjes: Deze schrootjes worden machinaal geschaafd en geploegd geleverd. Zij zijn voor ons doel zeer geschikt, geven een aangename wanden plafondbekleding. De smalle delen krimpen weinig, zodat heel kleine naden ontstaan. Toch zal de amateur goed doen eens enkele monsters boards of andere platen, zoals Celotex, aan te vragen. Deze komen in eerste instantie wel ietwat duurder uit, dock op den duur zal men inzien, dat de aanschaffingskosten niet alleen doorslaggevend mogen zijn. De onderhoudskosten en het meerdere genot, dat men van een dusdanige constructie zal beleven, zijn factoren, die mede in onze begroting moeten worden opgenomen. Fig. C, pl. 13, toont ons een houten wand (lambrizering), samengesteld van sponningschrootjes. Stelt men priis op de verticale wedg ing, die de loodrechte naden onweersprekelijk op den beschouwer maken, dan neme men nooit de hiervoor besproken platen. Boven, in het midden en onder, zijn tegen de muur schroten bevestigd en op deze de sponningschrootjes. De bevestiging van de schroten tegen de muur kan het beste geschieden tegen in de voegen gedreven eiken wiggen. Slaat men de spijkers in de specievoegen, dan loops men de kans, dat spoedig het gehele schotwerk los komt te staan. Ook kan men, met een klopboor, gaten in de muur slaan en in deze gaten houten proppen vastmaken. Heel goed bruikbaar zijn ook de keilbouten en de rawlplugs. Laatstgenoemde worden in een doosje, met bijbehorende klopboor en scliroeven, speciaal voor huishoudelijk gebruik, in de handel gebracht. Het verdient aanbeveling de schroten, alsmede de achterzijde der sponningschrootjes, te menien. Men bedenke, dat de muur steeds ietwat vochtig zal zijn, dat men nimmer meer de eenmaal
56 aangebrachte deeltjes aan de achterzijde kan verven en bovenal, dat men de lucht tussen schot en muur afsluit. Een enkele maal worden in dergelijke schotten luchtroostertjes aangebracht. Moet het hout blank blijven, dan moeten de deeltjes op de middelste schroot verdekt worden vernageld (gespijkerd). Boven en onder is dit overbodig, omdat daar de spijkerkoppen uit het gezicht worden gewerkt door de lijst en de plint. De wijze van afwerking aan de bovenkant, toont ons fig. c1. Het geheel wordt afgedekt met een rondgaande plank, terwijl door een lijst met geprofileerde lat een doelmatige overgang tussen schot en plank tot stand is gebracht. De spijkerkoppen, die in het gezicht zullen komen (zie draadnagel in de geprofileerde lat), worden netjes met een drevel weggedreven. Bij dit werkje zorge men er voor de drevel aan de onderkant vast te houden. Houdt men hem boven vast, dan zal men vroeg of laat ervaren, waarom deze opmerking hier werd gemaakt. In het gunstigste geval springt de drevel van de spijkerkop of en maakt men een flink gat op een plaats waar men dit niet wenst. De drevel wordt ook gebruikt als men met de hamerkop de spijker niet geheel kan inslaan, by. in een groef. Het aldus boven de spijkerkop ontstane gat wordt, wanneer het constructiedeel wordt geverfd, met stopverf gestopt. Blijft het hout blank, dan stopt men de gaatjes met was, die door een beitsmiddel de kleur van het omringende hout heeft gekregen. In fig. D, pl. 13, is een doorsnede over een houten plafond getekend. Is de plaats van de balken (fig. d 1) vastgesteld, dan kunnen we bepalen, hoeveel kistbalken (fig. d 8) we moeten maken. Deze kistbalken, die ook langs muur en schot worden aangebracht, kunnen in de richting der balken lopen, doch ook loodrecht op deze richting. In fig. D 2 is een op grote schaal getekende doorsnede gegeven. Fig. d3 wont ons de zoldervloer, d4 een ruimte, die opgevuld kan worden met een isolerende stof. Deze wijze van werken vermindert de gehorigheid zeer en is aan te bevelen, doch men neme nimmer stoffen, die de brandbaarheid verhogen. Slakkenwol is voor dit doel zeer geschikt. Teneinde de dikte der laag te kunnen regelen, is een tussenvloertje, op tegen de balken gespijkerde latten, aangebracht (fig. d5). Fig. d6 toont ons de plafondschrcten, die tegen de balken worden vastgespijkerd. Tegen deze schroten kan een rietlaag met gegloeid koperdraad worden bevestigd, waarop een pleisterlaag (fig. d7) wordt aangebracht. Een gestukadoord plafond dus. In plaats van latten en riet, kan een laag metaalgaas of steengaas worden aangebracht, waartegen de pleisterlaag komt. Ook kan men gips-
57 platen, Heraklith-platen en de reeds genoemde boards of Celotexplaten toepassen. Fig. d8 geeft de constructie van de kistbalken. Deze beEtaan uit twee ziiplanken, waartegen de onderplank wordt vastgespijkerd. Deze kokers worden met lange houtschroeven aan de balken bevestigd. De koppen worden diep verzonken en de aldus ontstane openingen worden door een versierde kop uit het gezicht gewerkt. Ook kan men tegen het plafond latten spijkeren op zodanige afstand, dat tegen deze latten de kistbalken, met ter steek ingeslagen spijkers, kunnen worden vastgespijkerd. Deze spijkers wor den door de rondgaande lijst uit het gezicht gewerkt. Willen wij een bestaand gestukadoord plafond op deze wijze veranderen in een plafond met balken, dan moet men tussen de kistbalken latten aanbrengen, waartegen dan een plafond van triplex of Celotex wordt bevestigd, waarna men het geheel weer met een rondgaande lijst versiert (d 7, fig. D 2, pl. 13). Deze lijsten moeten in de hoeken in verstek gezaagd worden (onder een hoek van 45° doorzagen). 16. HET SPIJKEREN EN NAGELEN. Het spijkeren, vastnagelen, is niet alleen en uitsluitend een bezigheid van den timmerman, maar veel meer een bezigheid, die wij bij alle vakken terug vinden. Men gebruikt weliswaar niet overal draadnagels of spijkers, maar soms ijzeren of koperen klinknagels. De overeenkomst is echter treffend, want in al deze gevallen wordt het aan elkaar vastmaken er mede beoogt. Door den leek, den amateur of handigen knutselaar, wordt het spijkeren veelal als een handeling van minder belang beschouwd. Dit is onjuist, want eery op een onjuiste plaats ingeslagen spijker geeft niet dat resultaat, dat men er mede beoogt, kan zelfs oorzaak zijn van vernieling van het werkstuk. Men ziet het spijkeren zo vaak door een timmerman verrichten en deze behoeft zich daarbij zo weinig in te spannen, dat men geneigd is, dit werkje als zeer gemakkelijk te bestempelen. Dan gaat men zelf aan de slag en zie, de spijker, die zo goed gehoorzaamde aan de wil des timmermans, blijkt koppig te zijn geworden. Hij wil steeds daarheen, waar wij hem niet willen hebben, blijft niet recht, buigt plotseling om, zodat een van onze vingers tussen spijker en hour wordt vastgeklemd en bezeerd. Nu is het niet de spijker, die schuld aan deze kromme sprongen heeft, doch de spijkerende amateur, die de spijker niet op de kop of tenminste niet op de juiste plaats op de kop slaat.
58 Wil het spijkeren goed gelukken, dan moet men de beschikking hebben over een hamer met gladde, niet te zachte kop. De steel van de hamer vatte men niet te dicht bij de kop vast, doch liefst zo ver mogelijk daarvan verwijderd. Hoe /anger de steel, hoe beter de slag aankomt. Men zorge er voor, dat de hamerkop niet door vet of andere stoffen glad is geworden. Verder zorgt men er voor geen nagel in te slaan op plekken, waar zich noesten bevinden. Bij spijkeren van hard hout moet steeds eerst een gat worden geboord, anders loopt men de kans, dat het hout gaat splijten. De gewone draadnagel heeft een zg. verzonken kop. De gesmede spijker heeft een bredere kop en is soms piramidevormig afgewerkt. Verder zijn er nog draadnagels met grote kop, zg. asphaltnagels en vertinde nagels in de handel. Nog dient hier te worden vermeld, dat elke nagel de te spijkeren delen moet „aantrekken". Dit bereikt men het best, door te zorgen, dat de te spijkeren stukken goed vast liggen. Bij het spijkeren van latten tegen regels en dergelijke, houdt men een zware hamer of bij1 tegen deze regel (fig. A, pl. 14). Hieruit volgt, dat niet ieder voorwerp geschikt is om er naar hartelust op te spijkeren. Een tafel of stoel heeft men spoedig grondig verknoeid, als men daarop spijkert. In de plaats van spijkeren komt de laatste tijd al meer en meer het vastschroeven met moerbouten in twang. Vooral bij kapconstructies wordt deze betere wijze van bevestigen gevolgd. Komen er zeer grote krachten op zulk een dakconstructie te werken, dan wordt de verbinding bovendien versterkt door de zg. „Bulldogkramplaten". Moeten grote ruimten met een gebogen plafond worden overspannen, dan worden de plafonds aangebracht op schenkels (fig. B, pl. 14). Deze schenkels bestaan uit uitgezaagde plankjes, die zodanig op elkaar gespijkerd worden, dat de naden telkens ten opzichte van elkaar verspringen. In deze gevallen is het noodzakelijk de draadnagels aan de van de kop atgekeerde zijde om te slaan. Een goede wijze van werken ziet men i n fig. C, pl. 14, waar de nagelpunt eerst omgeslagen wordt alvorens deze in het hout te drijven. De op deze wijze behandelde nagels kunnen slechts met de grootste moeite uitgetrokken worden. Als men de hiervoor gegeven aanwijzingen goed bestudeerd heeft, zal het maken van een huistrap geen moeilijkheden meer geven. Het regelwerk ziet men afgebeeld in fig. D, pl. 14. De delen zijn
PLAAT 14. 59 Waarop men dient to letten bij gespijkerde verbindingen (blz. 57-61, 152).
A. het tegenhouden bij het spijkeren. B. schenkel voor een gebogen plafond. C. het omkrullen van de draadnagelpunten. D. huistrap. E. gevaarlijke ladder. F. goede ladder.
6o hier weer met pen-en-gat in elkaar gewerkt. De treden of sporten kunnen aan de bovenzijde worden ingelaten of over de voile breedte der trapbomen I cm diep worden uitgekeept in de zg. nesten. In fig. d1 is een pen met de zaagsneden voor de wiggen afgebeeld, Na het opsluiten worden deze verbindingen met wiggen van hard hout bevestigd. In fig. d2 zien wij het ladderscharnier afgebeeld. Dit kan men geheel voor het gebruik gereed kopen. Later zullen wij bespreken, hoe wij een dusdanig scharnier zelf kunnen maken. Deze scharnieren moeten met houtschroeven of moerboutjes. zg. slotschroeven, op de trapbomen worden vastgemaakt (nimmer vastspijkeren). Het trapje heeft veel overeenkomst met een ander stuk huisraad, nl. de ladder (fig. E en F, pl. 14). De in fig. E voorgestelde ladder is af te keuren. Niet-ingelaten en alleen opgespijkerde sporten zijn gevaarlijk. Bij regelmatig gebruik van zulk een ladder loopt men wiskundig zeker de kans vandaag of morgen naar beneden te t uimelen. Beter is de in fig. F afgebeelde ladder. De sporten zijn hier in de bomen gewerkt. Neemt men voor deze sporten een taaie, rechtdradige houtsoort, by . eiken of essen, dan heeft men een ladder, die men steeds met een gerust hart kan beklimmen. Tenslotte geeft pl. 15 (zie achi,-erin) ons den amateur te zien, die rich zeer verdienstelijk maakt, door enkele spijlen van zijn tuinhek netjes door nieuwe te vervangen. De zaag is weer specifiek Duits. Verder mag deze amateur in zijn werk worden gezien. Geen overbodige rommel. Al het benodigde gereedschap netjes in een kistje. Zo behoort het! Wij stappen nu af van het gebied, dat aan den amateur-timmerman ter bewerking is afgestaan. Enkele „fijnere" houtverbindingen gaan wij straks behandelen bij het hoofdsttik ,,Meubelmakerswerk". De amateur-timmerman worth dan omgetoverd in amateur-meubelmaker. Wij zullen trouwens meermalen een gedaanteverwisseling hebben te ondergaan. Tot slot willen wij nogmaals de nadruk leggen op de enige weg, die tot succes kan leiden, nl. dat men naast bestudering van hetgeen hier „tot lering" is neergeschreven, ook de verschillende oefeningen practisch in toepassing gaat brengen. Gestadige oefening, getoetst aan de theorie, ziedaar het geheim van „den smid". Oefening is nog steeds de beste leermeester. Ook het nauwkeurig gadeslaan van den „vakman" bij zijn werk kan ons helpen, doch boven alles het „zelf doen". Doe het zelf, maar . . . doe het goed!
6i B. MEUBELMAKERSWERK. I. ALGEMEEN OVERZICHT. Een innige vakkundige bloedverwantschap verbindt den meubelmaker met den timmerman. Veel van datgene, dat door den laatste in grove trekken wordt gevormd, worth door den eerste nog eens onder handen genomen en een laatste „streek" gegeven. Wanneer de timmerman rich niet bepaalt tot zijn oorspronkelijk gebied der bouwconstructies, dan vervaagt de grens tussen meubelmaker en timmerman in dusdanige mate, dat beiden nauwelijks meer van elkander te onderscheiden zijn; trappen, lambrizeringen, deuren, ramen, vloeren enz. worden door beiden gemaakt. Maar dit terrein willen wij hier niet betreden. Wij willen ons hier juist bepalen tot datgene, dat meer speciaal tot het gebied van den meubelmaker behoort. Wij willen het hier hebben over den meubelmaker, die ons huisraad en alles wat daarmede annex is, vervaardigt en herstelt. Nu moeten wij ons ook weer niet Bien meubelmaker — beter meubelkunstenaar — voorstellen, die uitsluitend bezig is met het scheppen van de mooiste en duurste dingen, die dus spelenderwijze de doelmatigste en schoonste vormen weet te geven aan elk werk, dat hij onderhanden neemt. De kunstenaar, die uit elke dennenof vurenplank een prachtig bruidsgeschenk weet te toveren, is daarom nog niet de onfeilbare maker en hersteller van onze meubelen. Tussen den meubelmaker, die 17 divanstellen en 23 nachtkastjes per week voor een bazar maakt en aflevert en zijn vakgenoot, die uitsluitend kwaliteitswerk verricht, bestaat, uit vakkundig oogpunt bezien, een even groot verschil als tussen een mus en een nachtegaal. Daarom is het ook op zijn plaats, de grootste voorzichtigheid in acht te nemen, wanneer men gedwongen wordt van de diensten van een meubelmake- gebruik te maken. Men dient dan wel goed te overwegen voor welk doel men die hulp verlangt. Uitsluitend van de buitenkant bezien, kan goed en slecht werk zo op elkaar gelijken als het ene ei op het andere; ja, er kunnen zelfs, naar hetzelfde ontwerp uitgevoerde, meubelen zijn van goede kwaliteit, maar ook goedkoop en slecht massagoed. Wil men ook op dit gebied in staat zijn met kennis van zaken te oordelen, dan gaat ook hier de weg weer over materialenkennis, de kennis van de verschillende bewerking, de juiste volgorde van bewerking en . . . de zelfstandige, herhaalde oefeningen. Onze eigen ondervinding, de ervaringen, opgedaan bij verbeteringen en
62 herstellingen van eenvoudige voorwerpen, is daarom van zo grote betekenis. Het leert ons daadwerkelijk de moeilijkheden kennen; leert on.: de kennis van de constructie en het verschil tussen de goede en slechte werkwijzen. 2. HET MATER TAAL.
Evenals de timmerman, bewerkt ook de meubelmaker in de eerste plaats naaldhout en ook wel voor de kostbaarste meubelen. De algemeen gangbare, maar onjuiste mening, dat de van noten-, eiken- of mahoniehout vervaardigde meubelen steeds kostbaarder zouden zijn dan die, van naaldhout samengesteld, moet bier worden gecorrigeerd. In de regel worden de duurdere houtsoorten slechts als finer, als een oppervlakbedekking van andere houtsoorten, bij onze meubels aangewend. De meubels zijn als het ware behangen met een laagje fijnhout. Deze werkwijze wordt niet alleen nit zuinigheidsoverwegingen gevolgd, veelal zijn het juist de zuiver technische overwegingen, die hierbij doorslaggevend zijn. De ene maal is de samenhang te onvoldoende (wortelhout en dergelijke), een andere maal bezit het te gebruiken hout in hoge mate de nadelige eigenschap, dat zijn volume zich ook nog aan het reeds geheel gereed zijnde meubel wijzigt. Dit hout neemt heel gemakkelijk uit de lucht vocht op en geeft dit even gemakkelijk weer of als de lucht heel droog is. Daarom ook is de centrale verwarming veelal een doodsvijandin van onze meubelen. Wordt daarbij niet speciaal gelet op de vochtigheidsgraad van de kamerlucht, wijzigt deze zich te dikwijls, dan is de grondslag voor de algehele vernieling van het aanwezige huisraad gelegd. De verwoestingen, die door dit verwarmingssysteem im museums en dergelijke gebouwen zijn aangericht, zijn daar om dit te bewijzen. Het spreekt, dat de verwarmingstechnici niet stil hebben gezeten en hun voordeel hebben gedaan met de slechte ervaringen uit de eerste perioden van dit verwarmingssysteem. In de laatste jaren schijnt tenminste minder nadeel te worden veroorzaakt dan in de eerste jaren het geval is geweest. De meubelmaker zegt, dat het hout geen „stand" houdt. Het werkt, wordt groter of kleiner, trekt, krimpt, zwelt, verwringt, krijgt barsten en scheuren. Deze nadelen treden vooral dan op, wanneer een meubel, door onbekendheid met de eigenschappen of door verkeerde zuinigheidsoverwegingen, ondoelmatig of zg. voordelig geconstrueerd is.
63 Door de hiervoor aangegeven nadelige eigenschappen van het materiaal, hebben de meubelmakers, reeds ten tijde toen de houtprijs geen doorslaggevende rol speelde, de tnderdelen van meubels zodanig geconstrueerd en soms met dunne houtlaagjes overdekt, dat de meutelkern tegen de inwerking der lucht was beschut. zoveel mogelijk werd het indringen van lucht tegengegaan. Het bedekken met een dun laagje hout noemt men fineren en het dunne laagje hout heet fineer. Goed meubelmakershout moet, na het vellen en zagen (soms is aan dit laatste nog een doelmatig wateren voorafgegaan) enige tijd worden blootgesteld aan de inwerking van het weer, daarna in de buitenlucht (in de wind) gedroogd en eindelijk in goed beschutte loodsen enige jaren worden opgeslagen. Deze wijze van werken verdraagt goed hout zonder bezwaar. In grote bedrijven beschikt men over ovens, waarin het hout kunstmatig worth gedroogd. Soms gaat aan dit drogen nog een bewerking vooraf, het zg. koken of stomen, die ten doel heeft het werken van het hout zoveel mogelijk op te heffen. In de droogovens wordt het hout niet aileen gedroogd, maar het scheurt ook, wanneer zijn structuur daartoe bijzondere neigingen heett. Dergelijk hout wordt uitgezocht, volgens de scheuren opgezaagd en op doelmatige wijze weder aan elkaar gelijmd. Tot besluit van dit gedeelte, wordt den amateur aangeraden aileen door en door droog hout te verwerken. Ook verdient het aanbeveling geen te harde houtsoorten te kiezen, omdat deze houtsoorten bijzondere moeilijkheden bij het bewerken geven te overwinnen. Verder dient er op gelet, dat men nooit gehele plankbreedten (de plank, zoals deze uit de boom is gezaagd) verwerkt. Zaag gehele planken steeds in het midden op en lijm de stukken (lietst buiten- tegen middenhout) daarna weer samen. In fig. A, pl. 16, is aangegeven, op welke wijze een stam tot planken verzaagd kan worden. Deze wijze van zagen, op Bosse zagen geheten, geeft niet de beste oplossing. Beter is het zg. kwartier (guarder) zagen, omdat de draadrichting in dat geval beter loops ten opzichte van het vlak der planken. Een betere zaagmethode is ook te bereiken, door eerst de hartdeel (fig. A, middelste deel en fig. a1) uit te zagen en daarna de overblijvende halve stammers loodrecht op het aldus verkregen vlak tot planken te zagen. Fig. a1 geeft weer de vorm, die een gedroogde hartdeel aan neemt. In het midden krijgt zulk een deel flinke scheuren, zg. hartscheuren, terwijl de deel in het midden ook dikker is dan aan
64 de kanten. Fig. a2 vertoont een kantdeel; bijzondere aandacht wordt gevraagd voor de loop der jaarringen; a3 wordt hier als de linkerzijde van de plank beschouwd. Deze is de van het hart a fgewende zijde en trekt bij het drogen hol. Bij verwerking van zulke planken moet men zich terdege afvragen, hoe de plank in het werkstuk komt te zitten en aan welke invloeden de beschouwde zijde zal worden blootgesteld. Dient de plank voor zijschot van een hooikist of een dergelijk voorwerp, dan moet de plank met de linkerzijde naar binnen worden aangebracht, omdat men anders de kans loopt, dat de einden van de plank loswerken (fig. Q. Diemn deze planken voor een zitbank of wasplank, dan moet men de genoemde linkerkant naar boven houden, omdat de andere kant afsplintert, wat bij het dagelijks gebruik zeer onaangenaam merkbaar wordt. 3. EENVOUDIGE HOUTVERB IND INGEN. Stelt de timmerman zijn houtverbindingen hoofdzakelijk samen door middel van lassen of pen-en-gatverbindingen, welke met houten of ijzeren nagels en bouten worden opgesloten, bij den meubelmaker is toepassing van nagels en bouten voor dit doel ontcelaatbaar. zijn constructies worden Of door de wijze van de constructie zelf verbonden (zwaluwstaartverbinding) (fig. d 1—d6, pl. 17), of door middel van lijm. Vele van de verbindingen, door den meubelmaker toegepast, onderscheiden zich van die, welke wij bij het timmerwerk hebben besproken, alleen door kleinere afmetingen en nauwkeuriger uitvoering. Kan de timmerman zo nu en dan een ingewikkelde oplossing omzeilen en een eenvoudiger verbinding kiezen, bij het meubelmakersambacht is het ietwat anders. In verband met ons doel, zullen wij zo nu en dan van deze werkwijze des vakmans moeten afwijken. Wij zullen niet geheel, tenminste niet altijd, de nagelopsluiting en vereenvoudiging der verbindingen kunnen vermijden en zullen ons reeds verheugen, wanneer de door ons vervaardigde constructies geschikt zijn voor het gestelde doel, ook dan, wanneer het werkstuk uit meubeltechnisch oogpunt iets te wensen overlaat. Wij zullen nu enige hoofdverbindingen uit het meubelmakersvak bespreken, waarbij wij weer gelegenheid hebben op de juiste volgorde van de bewerking te wijzen.
65 Wij merken op: re. Langshout tegen langshout kan het best door middel van lijm verbonden worden. De hardere houtsoorten moeten echter vooraf getand (ruw gemaakt) worden. Bij de daarvoor in aanmerking komende constructies wordt de lijmnaad versterkt door messing-en-groef- of drevelverbindingen. Bij het lijmen dient te worden gelet op: goed vlak gestreken naden, goed voorgewarmd hout (bij gebruik van dierlijke lijm), niet te dikke lijm, het vooraf klaar leggen van zoveel lijmtangen of driften als men nodig denkt te hebben en Ylug werken. Worden deze voorschriften in acht genomen, dan zal succes niet kunnen uitblijyen. 2e. Langshout van het ene stuk moet nimmer rechthoekig over langshout van een ander stuk worden gelijmd. Men moet nimmer een lijst rechthoekig op een brede plank vastlijmen (b y. bij een tafelblad of zijde van een kast), omdat daardoor het vrije werken van het brede blad wordt belemmerd. Wel kan deze werkwijze worden gevolgd als de ene plank aan beide zijden met andere delen wordt belijmd (fig. B, pl. 16) en bij bijzondere constructies, zoals by, die van triplex- en multiplex-platen. In dat geval zijn de samenstellende delen niet steeds gezaagd, maar veelal geschild. Deze werkwijze is bijzonder aan te bevelen bij het vervaardigen van speelgoed van by. sigarenkisthout. Aldus belijmd hout breekt niet licht af, ook niet wanneer daar figuren uit gezaagd zijn (figuurzaagwerk). 3e. Kopshout (dwarshout) aan langshout alleen met lijm verbonden, geeft geen goede, doeltreftende verbinding. Nog minder verbinding geeft het lijmen van kopshout tegen kopshout. Dit zal den amateur trouwens spoedig genoeg duidelijk worden, als hij desondanks deze wijze van verbinden zou willen toepassen. Bij goedkoop speelgoed worden deze slechte verbindingsmethoden wel gevolgd, doch zij houden gewoonlijk ook slechts zolang stand als zij in de winkel ten verkoop staan uitgestald. Als onze jongens er mee gaan spelen, is de verbinding spoedig geen verbinding meer. Moet men noodgedwongen kopshout toch door middel van lijm verbinden, dan moet men het vooraf goed met lijm drenken. Na het drogen van dit gedrenkte kopshout, moet het te lijmen vlak met tandschaaf of tandijzer getand worden en daarna kan zulk een verbinding met dikke lijm worden gelijmd. De tandschaaf is een gewone blokschaaf, waarin de beitel omgekeerd wordt vastgezet, terwijl de vouw (de snede) voorzien is van heel fijne tandjes. Gewoonlijk is een der oppervlakken van doorgaande fijne driekante
66 groefjes voorzien. De vouw behoeft na het slijpen niet te worden afgewet. De snede wordt even over een stukje hard hout gestreken, waardoor de braam verwijderd wordt. De meubelmaker gebruikt de tandschaaf vooral bij het ruw maken van oppervlakken, die gefineerd moeten worden. Wij zullen ons bepalen tot het ruw maken van kleine gedeelten (naden) en daarvoor is een tandijzer voldoende. Wanneer nagels of schroeven niet in het gezicht komen en de aard van de verbinding het toepassen van deze verbindingsmiddelen niet uitsluit, dan zullen wij onze houtverbindingen opsluiten met nagels of schroeven. Vooral wanneer deze verbindingen bovendien gelijmd worden, zal men een sterke constructie verkrijgen, die zeer moeilijk vernield kan worden. De, zelf vervaardigde verbindingen zullen ons dat spoedig leren. Houten nagels en spijkers zullen veelal slechts een vervanging zijn van de houtschroeven. Deze laatste zijn wel het meest geschikt voor ons doel. In de meeste gevallen heeft de amateur (leek) genoeg gezond verstand en ervaring om niet elke verbinding met nagels in elkaar te slaan, zoals het in allerlei knutselboekjes wordt aanbevolen. Wordt hierbij nagel aan nagel ingeslagen, dan zal er spoedig niets dan een gehavend, wankel en onooglijk stuk overblijven, dat niemand voldoening geeft en het gestelde doel op geen enkele wijze benadert. Alle amateurs kunnen iets goeds tot stand brengen, doch alleen doelmatige oefeningen en herhaalde toepassing van eenzelfde verbinding, zijn de voorwaarden, die de een na kortere, de ander na langere tijd, het gestelde doel doen bereiken. Zou op deze eenvoudige wijze elke constructie kunnen worden opgelost, dan zou het werk van den vakman wel in een eigenaardig daglicht komen te staan. Hij zou dan wel als zeer onverstandig moeten worden aangemerkt, omdat hij de zeer moeilijke weg bij zijn arbeid koos. Er is nog wel iets meer van zijn werk te vertellen, waardoor zijn wijze van werken begrijpelijk wordt, maar dat is voor ons doel niet geschikt en voor den amateur zelfs ongewenst, omdat deze „te veel hooi op zijn vork zou krijgen". Wij bepalen ons dus weer tot ons doel en zullen enkele constructieve houtverbindingen behandelen. Wij zullen daarbij die verbindingen moeten behandelen, die nu eens in eenzelfde vlak liggen, dan weer onder een of andere hoek op elkander staan en op deze wijze tot een doelmatige vorm worden verenigd. Zo zijn bij deuren de delen in een vlak met elkander verbonden.
67 Dergelijke verbindingen worden verkregen door een halfhoutsoverkeping (fig. C, p1.16), door een pen-en-gatverbinding (fig. c1), door losse pennen of veren (fig, c 2), door drevels (fig. c3) of door een pen-en-gatverbinding met menagering en spatpen (fig, c4). Hebben wij door middel van een dezer verbindingen een deurtje of een raampje gemaakt en willen wij daarin een houtvulling (paneel) of glasvulling (ruit) maken, dan bevestigen wij tegen het inwendige (de dagkanten) van het rand(regel)werk, kleine vierkante staafjes, teneinde voor paneel of ruit een groef (sponning) te vormen. Na het inzetten van het paneel of de ruit, zetten wij deze vast met gelijke latjes (fig. D, pl. 16). Deze vierkante, of ook kwartronde latjes kunnen wij geheel gereed in een lijstenwinkel kopen. De sponningen kunnen ook met glassponningschaaf of boorschaaf, in het regelwerk worden geschaafd. De verbinding ondergaat daardoor een kleine wijziging, de borst aan de ene zijde moet nl. iets minder ver worden ingezaagd (de diepte van de sponning menageren). De groef kan nog doelmatiger worden geconstrueerd. Wanneer wij een veerploeg tot onze beschikking hebben (voorste schaaf op de werkbank, pl. 5, achterin), kan de groef ook geheel in het regelwerk worden geschaafd (ingelopen). De pen-en-gatverbinding en de drevelverbinding zijn reeds besproken bij het timmerwerk. Zij warden vooral bij verbindingen voor kasten, tafels en stoelen toegepast. De andere verbindingen op p1.16 zijn voor ons nog geheel nieuw. Deze vinden toepassing bij schuifladen, boekenplanken en dergelijke. De eenvoudigste verbinding van deze soort is wel de gelijmde en daarna gespijkerde of geschroefde verbinding, voorgesteld in fig. E, pl. 16. Een betere oplossing geeft echter fig. el, waar in de ene plank een groef is gewerkt, terwij1 de andere daarin met overeenkomstige messing wordt opgesloten. De beste oplossing voor plankje-, die elkaar in de hoogte en onder een rechte of bijna rechte hoek ontmoeten, is voorgesteld in fig. e3 (links); een over kruising van plankjes geeft fig. e 3 (rechts) te zien. Deze verbindingen komen herhaaldelijk voor. Wanneer een lade van een buffet of dressoir in vakken moet worden onderverdeeld (voor het opbergen van lepels, messen en vorken e.d.) kunnen deze verbindingen het best worden toegepast, omdat de reeds bestaande lade daardoor niet behoeft te worden gesloopt. Het uitnemen van de bodem, die meestal in een groef is opgesloten, is daarvoor voldoende. Is in fig. e3 het ene plankje over de voile dikte in het andere
68
PLAAT 16. Eenvoudige houtverbindingen (blz. 63-69).
A. boomstam met „dosse" gezaagde planken; a l—a4. het „werken" der planken. B. aan beide zijden belijmde plank. C. verschillende verbindingen van in een plat vlak liggende delen. D. regelwerk met paneelvulling. E. hoekverbindingen van delen, Welke niet in een plat vlak liggen; e5 . in het „verstek" gezaagde lijst.
69 gelaten, in fig. e 4 is deze verbinding, enigszins gewijzigd en meer doeltreffend weergegeven. Deze verbinding, zwaluwstaartverbinding geheten, kan de enkele (fig. e4 links), of wel de dubbele zwaluwstaartvorm hebben. Deze vorm is noodzakelijk bij schuiftafelbladen, tekenschotten, ingelaten trekklampen enz. Een hoekverbinding met toepassing van zwaluwstaarten, toont ons fig. e2. Tenslotte is in fig. e 5 een hoekverbinding gegeven van een geprofileerde lijst. Deze moeten steeds in „het verstek" worden gezaagd of gestoken. Deze verstekhoek is bij rechthoekige verbindingen steeds 45°. Bij alle andere hoeken wordt de verstekhoek steeds gelijk gehouden aan de heat van die, waaronder de stukken elkaar ontmoeten of over kruisen. 4. VOLGORDE VAN BEWERKING EN TE GEBRUIKEN GEREEDSCHAPPEN BIJ DEZE VERBINDINGEN. Aileen als wij ons een zekere handigheid eigen hebben gemaakt, zal het ons gelukken een plankje zuiver overdwars haaks af te zagen. Meestal zullen wij de zaagsnede haaks moeten bijschaven. Dit kan alleen goed geschieden met een vlijms cherpe blokschaaf, waarbij dan nog gedacht moet worden aan het telkens om en om vastzetten van het plankje, wil men niet de kans lopen een flinke houtspaan (splinter) er af te schaven. Dus de schaafstreek niet veel verder laten lopen dan tot aan het midden van het plankje. De andere zijde wordt van de andere kant af bewerkt. De beide pijltjes in fig. A, pl. 17, tonen ons de richting, waarin geschaafd moet worden; a l toont ons het gevolg van een te ver doorgezette schaafstreek. Is het aldus te bewerken plankje zeer dun, dan verdient het aanbeveling dit dunne plankje vast te klemmen tussen twee latjes, die gelijktijdig mee afgeschaafd worden. Kan men het plankje tegen een uitgekeept stuk vastzetten (fig. a 3) of tegen een ander stuk hard hout (fig. a 2), dan kan het ,,om en om zetten" vervallen. De schaaf mag nu over de gehele breedte doorlopen zonder dat er kans bestaat, dat een splinter wordt afgestoten. Deze werkwijze is voor den beginneling zeer aan te bevelen. Denk om het stevig vastzetten, anders moet de verbandkist niet te ver uit de buurt worden klaargezet. Een ingekeepte regel, als voorgesteld in fig. a3, kan ons meermalen goede diensten bewijzen. Korte plankjes kunnen hierop vlak worden neergedrukt en dan kan de rechterzijde daarvan gemakkelijk recht gestreken worden door de rijschaaf, op haar
7o zijvlak rustende, met de beitel naar het te bewerken plankje gekeerd, langs dit plankje en over de werkbank te laten glijden. Op deze wijze zal het ons veel gemakkelijker gelukken korte plankjes recht te strijken, dan op de reeds bij het timmeren behandelde wijze van werken. Het aldus gevormde stuk gereedschap is ook in de winkels te bekomen en heet „futselhout". Hoe een groef moet worden gemaakt, is cns reeds bekend. Niet bekend is ons echter, hoe een groef dwars op de draadrichting moet worden uitgestoken. Een dergelijke groef kan niet geschaafd, maar moet gezaagd worden. Bij smalle planken kan een kleine handzaag, tottelzaag of kapzaag, goede diensten bewijzen. Bij bredere planken verdient het aanbeveling een latje langs de schreef vast te zetten, om daarna tegen deze lat de g roef in te zagen. Ook kan men zeer voorzichtig langs een lat de groeven met een steekbeitel insnijden en daarna uithakken. In de tig. B, b1 en b2, pl. 17, zien wij de opvolgende verrichtingen afgebeeld. Bij inzagen of inhakken van een zwaluwstaartvormige groef, dient men er op te letten, dat de groef naar beneden wijder moet worden. De kanten worden dan zeer scherp en kunnen dus heel gemakkelijk beschadigd worden. Opletten is dus de boodschap. Na het inzagen of inhakken kan het tussenliggende hout voorzichtig worden weggestoken met een smalle steek- of hakbeitel. Om de groeven overal zuiver op diepte te kunnen uitwerken, kan het best worden gebruik gemaakt van de grondschaaf (de eigenaardig gevormde schaaf op de werkbank, pl. 5, achterin). De zwaluwstaart mag niet te mozilijk in deze groef passen, anders lopen wij de kans het houtlaagje te doen splijten; ook mag deze niet te gemakkelijk in de groef gaan, omdat dan de lijmverbinding niet houdt. De zwaluwstaartvormige hoekverbinding (fig. e 2, pl. 16 en fig. C en cl—c8, pl. 17), is een van de moeilijker veibindingen. Het behoort tot de hartewensen van elken amateur, deze verbinding goed te kunnen maken. Het is ongetwijf€.ld een lastig werkstuk, doch ligt in elk geval binnen het bereik van den amateur, die over een weinig doorzettingsvermogen beschikt. Naast doorzettingsvermogen is ook een weinig voorstellingsvermogen zeer nuttig. In elk geval moet men deze oefening niet eerder beproeven, dan nadat men zuiver langs de schreven kan inzagen en de beitel goed kan hanteren. De opvolgende bewerkingen zijn: Plankjes zuiver haaks afzagen
PLAAT 17. Volgorde van bewerking bij houtverbindingen (blz. 64, 69-74, 77).
A. het schaven van kopshout. B. het uithakken van een groef. C. het maken van een hoekzwaluwstaart. D. zwaluwstaartvormige verkeping.
7I
72
(of afzagen en zuiver haaks schaven). Daarna worden op beide stukken de dikten van de andere afgetekend (fig. c1). Deze dikte kan met een enkel kruishout worden afgetekend. Vervolgens wordt op het kopshout van een der plankjes de zwaluwstaartvorm afgetekend en worden de overeenkomstige lijnen op het langshout overgehaald (fig. c2). De beide buitenste stukken en het middelste gedeelte moeten blijven staan. Hierop worden de uit te kepen gedeelten zuiver bij de schreven ingezaagd en daarna uitgehakt (fig. c3). Voor den amateur zal het eerst enige moeite geven de zaag zuiver langs de schreven te laten lopen. Denk er vooral om, dat er niet aan een zijde behoeft te worden ingezaagd. Men mag bet plankje gerust eens omdraaien en ook van de andere zijde gaan inzagen. Deze wijze van werken maakt het zuiver inzagen zelfs veel gemakkelijker. Bij het uithakken dient er op gelet te worden, dat niet bij de eerste slag de beitel zuiver bij de schreef wordt gehouden. Eerst een paar mm uit de buurt blijven. Nadat al het hout is weggehakt, kan het gat zuiver bij de schreven worden bijgestoken. Dit moet ook gebeuren, als men niet zuiver langs de schreven heeft ingezaagd. Hier geldt weer: Haastige spoed is zelden goed. Nadat dit gedeelte geheel afgewerkt is, wordt dit stuk bij het afschrijven van het andere gebruikt (fig. c4). Wat bij c3 weggenomen is, moet bij het andere stuk blijven staan. Met een scherp, hard potlood, worden de stukjes op het andere plankje afgetekend; na deze bewerking worden de lijnen op de andere zijden overgehaald (fig. c5) (schrijfhaak en enkel kruishout gebruiken). Na dit afschrijven volgt weer eerst het inzagen, waarbij tot nog groter voorzichtigheid wordt aangemaand; towel wat de zaagbehandeling betreft als de plaats, waar men inzaagt. zorg hierbij, dat de schreef blijtt staan, anders worden de zwaluwstaarten te klein. In fig. c 6 zijn de plaatsen, waar de zaag moet worden ingezet, door dikkere lijntjes aangegeven. Na dit inzagen kunnen de buitenste stukjes worden uitgezaagd, terwijl het middenstuk moet worden weggehakt. Fig. c 7 toont ons het geheel afgewerkte stuk. Zijn de inkepingen zuiver volgens de schreven bewerkt, dan past de zwaluwstaart zuiver en maakt de indruk van te zijn samengegroeid (fig. c8). Zijn er meerdere hoeken, die aldus bewerkt moeten worden, zorg dan voor een duidelijk merken van de bij elkaar behorende delen (paren). Is een der zwaluwstaarten te wijd geworden, dan behoeft men de gehele verbinding nog niet bij het brandhout te
73 deponeren. Een goed passende verbinding geeft we l iswaar de meeste voldoening, doch, een „handige knoeier" maakt van een half mislukte verbinding ook nog wel eens een voor het gezicht heel dragelijke, terwijl de sterkte van het geheel niet onder dit knoeiwerk behoeft te lijmen. Men behoeft zelfs niet altijd met een stukje stopverf klaar te staan; dit is zelfs of te keuren, omdat het er toch weer uitvalt. Bij het in elkaar lijmen van de verbinding lijmt men een stukje zuiver pas gemaakt hout van dezelfde soort in de opening(en) tussen de zwaluwstaarten en de fout is „verbeterd" en uit het gezicht gewerkt. Na het drogen van de verbinding worden de buitenste gedeelten netjes afgeschaafd en bijgevijld of geschuurd, de binnenste delen worden alleen door vijlen of schuren netjes afgewerkt. Naast de reeds besproken zwaluwstaartverbindingen, welke over de gehele lengte, c.q. breedte, evenwijdig blijven, kennen we ook nog die, welke wigvormig toelopen (fig. D en fig. d 1—d6 , pl. 17). Dit is de duurzaamste verbinding voor een kopshoutvlak van een plank met het langshoutvlak der andere, of voor het inlaten van klampen in tekenschotten e.d., waardoor het rondtrekken wordt voorkomen. Deze verbinding wordt stevig aangedieven en behoeft geen nadere bevestiging door lijm, draadnagels of schroeyen. De opvolgende verrichtingen zijn aangegeven in fig. dr—d6, pl. 17. Aan het kopeinde van de ene plank, die vooraf zuiver haaks gezaagd (of gezaagd en geschaafd) is, wordt een wigvormige zwaluwstaart gemaakt (fig, d 1 ). Deze kan gedeeltelijk met een scherpe boorschaaf worden aangeschaafd; beter is het echter vooraf zuiver langs de schreef in te zagen en daarna te schaven of zuiver langs de lijnen te steken. Bij grotere hoeveelheden kan men gebruik maken van een voor dit Joel speciaal gefabriceerde Schaaf. Zoals de vorm ons reeds laat zien, moet deze verbinding van links naar rechts in de overeenkomstige groef worden geschoven. In fig. cl, is het reeds gereed gemaakte plankje zuiver haaks op de andere genet en kan dus de vorm zuiver warden afgetekend (hard potlood met scherpe punt gebruiken). Fig. d3 toont ons het afgeschreven blad. Bij deze afgetekende schreven mag echter niet ingezaagd worden, omdat het bovenste deel van de zwaluwstaartverbinding dunner is. Deze afstand wordt zuiver gemeten en op het blad overgebracht. Bij deze laatste lijn kan de keep worden ingezaagd (fig. d4). Denk weer om de op-
74 merkingen, die wij bij het maken van de groeven hebben gemaakt. Tees voorzichtig, vernietig de scherpe kanten niet. De geheel afgewerkte keep toont ons fig. d 5 en tenslotte de opgesloten verbinding fig. d 6. Om de diepte over de gehele lengte gelijk te houden, kunnen wij weer gebruik maken van de grondschaaf. Bij het in elkaar zetten moet de verbinding tot op ongeveer 3:/ 2 a 2 cm met de hand in elkaar kunnen worden geschoven. De laatste 2 a 1 1/2 cm mogen wij de houten hamer gebruiken, echter niet dadelijk op de plankjes slaan, doch een stukje tat op het plankje houden en daarop slaan. Gaat het moeilijk, dan niet „met alle geweld" op de plank slaan. Men heeft dan grote kans de plank te doen splijten. Klop de verbinding liever weer los en vijl kleine oneffenheden weg. Nu mag het in elkaar sluiten ook weer niet te gemakkelijk gaan, omdat er dan evenmin een deugdelijk geheel ontstaat. De juiste graad van het stevig in elkaar sluiten zal wel spoedig gevonden worden. Geef liever een half uurtje meer aan dit werk, dan door overhaasting de bijna geheel gereed zijnde verbinding te vernielen. Verstekken, waarover wij reeds iets hebben medegedeeld, worden gewoonlijk onder een hoek van 45° gezaagd of gestoken. Om deze verstekken gemakkelijk te kunnen zagen, wordt meestal gebruik gemaakt van een verstekblok (fig. A, pl. 18). Deze verstekblokken zijn in iedere gereedschapswinkel te bekomen, doch kunnen heel gemakkelijk door ons zelf worden vervaardigd. Men heeft daartoe nodig een kort stukje niet al te brede plank en twee even lange stukjes schroot. Het plankje en ook de schrootjes worden zuiver op breedte gestreken (futselhout, rijschaaf en enkel kruishout gebruiken). Daarna worden de schrootjes tegen het plankje bevestigd door middel van draadnagels. Na deze bewerking moet op het bovenvlak der schrootjes een zuiver vierkant worden afgetekend, alsmede de diagonalen (of twee vierkanten en in elk deter de tegenoverliggende diagonaal). De lijnen worden zuiver haaks overgebracht op de zijvlakken van de schrootjes. Daarna worden de schrootjes in de richting van genoemde diagonalen zuiver te lood ingezaagd (fig. A), meest linkse en meest rechtse zaagsnede; soms wordt er ook nog een zuiver haakse zaagsnede in het verstekblok gezaagd (de zaagsnede in het midden van fig. A). Na deze bewerkingen is ons verstekblok voor het gebruik gereed en kunnen wij een lijst voor schilderij of portret gaan maken. De
75 lijstjes worden in het verstekblok geschoven en tegen een der zijden stevig vastgedrukt. Vervolgens plaatsen wij een kapzaagje in een der zaagsneden en zagen de lijst „in verstek". Na op juiste maat aftekenen, kan ook het andere verstek worden aangezaagd. Is het verstekblok heel zuiver gemaakt, dan zullen de verstekken ook zuiver passen. Kleine onzuiverheden moeten echter steeds weggewerkt kunnen worden en dit bereikt men weer het best door een zuiver onder 45° uitgekeepte regel (fig. B, pl. 18). Als wij de lijst in de keep plaatsen, kan het verstek met een scherpe schaaf worden bijgewerkt (op de wijze als bij het strijken langs het fultselhout is omschreven). Moet zulk een lijst in een of ander onderdeel van een meubel worden gewerkt, dan kan men haar het best eerst geheel in elkaar lijmen (fig. b1) en na droging in haar geheel in het omringende randhout bevestigen. Dient de lijst voor omlijsting van een schilderij of portret, dan is het wenselijk de hoeken te versterken, omdat de kopshoutvlakken nu eenmaal een onvoldoend sterke lijmnaad vormen. Deze vlakken moeten op de reeds beschreven wijze vooraf met lijm gedrenkt worden. De versterking kan het best worden verkregen door het inzagen van beide delen van het verstek en het in deze zaagsnede lijmen van een dun stukje hout. Na het aldus op juiste lengte afzagen der verstekken en het inzagen der gleuven voor de hoekversterkingen (fig. 132 en b3), worden eerst de tegenover elkaar liggende hoeken gelijmd, versterkt en met klemmen vastgezet. Daarna worden de beide andere hoeken met lijm aangestreken en vlug tegen elkaar geklemd en eveneens de versterkingen aangebracht. Het geheel ziet er dan uit als fig. b 1 ons doet zien. Hiermede hebben wij alle verrichtingen, die voor ons doel in aanmerking komen, behandeld. De grote verscheidenheid van profielschaven e.d., die de vakman bij het zelf schaven van zijn lijsten gebruikt, blijft hier onbesproken. De lijsten, die wij nodig hebben, kopen wij in een lijstenwinkel, die verschillende soorten, welke voor ons doel geschikt zijn, steeds in voorraad heeft. zijn wij niet in de gelegenheid de lijsten in een dusdanige winkel uit te zoeken, dan nog is het zelf vervaardigen, vooral bij ingewikkelde profileringen, of te raden en doen wij verstandig, ons te wenden tot den dichtstbij wonenden meubelmaker of timmerman, die de genoemde lijsten in betrekkelijk korte tijd voor ons kan maken.
76 5, HET TOEPASSEN VAN HET GELEERDE BIJ HET VERVAARDIGEN VAN EEN GEREEDSCHAPSKIST, EEN ZITBANK OF EEN DERGELIJK VOORWERP. Voor wij nu verder ingaan op de behandeling van de steeds terugkerende en overal optredende gebreken aan ons huisraad, gebreken die veelal op de meest ongelegen momenten om herstelling vragen, willen wij eerst nog een paar voorbeelden behandelen, waarbij de beschreven constructies toepassing vinden. Wij kiezen als voorbeelden een paar nuttige voorwerpen, die ons steeds en overal te pas kunnen komen, ni. een gereedschapskist en een zitbank. Fig. C, pl. i8, toont ons de gereedschapskist zonder bodem en bovenplank. Het ringhout wordt door middel van de reeds bekende zwaluwstaartvorm in elkaar gewerkt, de strook voor het deksel laten wij voorlopig met het overige ringhout aan een stuk. Alleen dient ei op gelet te worden, dat ter plaatse, waar straks deze strook zal worden doorgezaagd, geen open zwaluwstaartverbinding ontstaat. Het beste kan deze lijn (de schreef op de, planken in fig. C) juist door het midden van een zwaluwstaart worden genomen. Het hout voor de zij- en eindschotten (het ringhout) moet men nimmer uit een breedte nemen. Liever maakt men deze van smalle delen, die op de bekende wijze tot een geheel aan elkaar worden gelijmd. Heeft men niet de beschikking over koudlijm, dan late men het lijmen achterwege. De kist zal niet steeds op een goed droge plaats kunnen worden neergezet. In dat geval is een verbinding van messing en groef zonder meer te verkiezen boven een gelijmd schot. In dit geval moet men echter in elke hoek een kwartrond bewerkte kios, over de gehele breedte doorlopende, aanbrengen, tegen welke klos de delen worden vastgespijkerd. Eerst daarna bevestigt men de planken voor het deksel op de bovenkant en zaagt de strook voor het deksel met een handzaag door. Deze zaagvlakken worden met de rijschaaf netjes vlak en recht gestreken, de bodem er onder gespijkerd en tenslotte de scharnieren alsmede het kistslot ingelaten en vastgeschroefd. De scharnieren, ook fitsen met vaste bouten geheten, worden op de juiste plaats zuiver afgetekend. Het ene bled (blad) wordt in het onderstuk ingelaten, het andere in de strook voor het deksel (fig. c1 , onderste uitkeping in de hier bedoelde planken). De reeds vastgeschroefde fits toont ons fig. c1 (boven). Het slot, een speciaal kistslot, wordt tegen de zijde vastgeschroefd of in de strook van
77 het deksel ingelaten. Gewoonlijk doet men het best, het slot geheel te werken in een afzonderlijk tegen het ondergedeelte van het zijschot te bevestigen plankje. In dit zijschot werken, verzwakt dit schot teveel, tenzij men zwaarder hout, minstens 22 mm dik, heeft genomen. Hout van i6 mm dikte is meer dan voldoende, doch dan is het hiervoor besproken plankje nodig. Op de juiste plaats wordt nu het sleutelgat gemaakt. Eerst een gat boren en daarna met de schrobzaag uitzagen. Tenslotte worth aan de strook van het deksel de plaat met de daarop geklonken haken voor de schoot vastgeschroefd en onze gereedschapskist is voor het gebruik gereed (fig. c1, pl. 18). Bij de zitbank (fig. D, pl. i8), zijn de zijstukken in de zitplank gegroefd. De verbinding van voetplank en zijstukken is op gelijke wijze tot stand gebracht. Al deze verbindingen zijn overeenkomstig aan de hiervoor behandelde (fig. D en d 1—d6, pl. 17). De rugleuning, uit 4 stevige schroten samengesteld, wordt door middel van de 2 verticale schroten (de steunen) tegen de zijstukken (poten) en de zitplank vastgeschroefd. De onderste horizontale schroot is met een pen in de steunen gewerkt, terwijl de bovenste horizontale schroot, de eigenlijke leuning, tegen de steunen is vastgeschroefd. De armleuningen en de steun van deze zijn door middel van pen-en-gatverbindingen in elkaar en in zitplank en rugleuningsteun gewerkt. Als het geheel zuiver passend worth of gewerkt, zal de bank niet wankel zijn. Is dat, door een onvoldoend zuivere uitvoering, toch het geval, dan behoeft men dit werkstuk niet bij het brandhout te deponeren. In de fig. d1—d3 zijn enige voorbeelden van verstijvingen gegeven. In fig. d1 wordt de verstijving tot stand gebracht door middel van twee tussen de poten en onder de zitplank vastgeschroefde schroten. In fig. d 2 wordt hetzelfde bereikt door middel van verticaal aangebrachte schroten, terwijl in fig. d 3 de schoor het schranken moet tegengaan. Deze schoor wordt zelf 1/2 cm uitgekeept en voor de verdere dikte geheel ingclaten in poot en zitplank. 6. HERSTELLINGEN AAN MEUBELS, DEUREN, RAMEN EN VLOEREN. Nu wij in grote trekken de samenstellingen, de functies dezer samenstellingen, kortom „het hoe en het waarom" van de stellen (het geraamte) onzer meubelen hebben behandeld, alsmede de verschillende houtverbindingen, die daarbij toepassing vinden,
PLAAT 18. 78 Toepassing van houtverbindingen bij eenvoudige voorwerpen (biz. 2, 7t-77).
A. verstekblok, het aanzagen van een verstek met het kapzaagje. B. het bijschaven van gezaagde verstekken; b,---b3. lijmen en verstekken van in het verstek gezaagde lijsten. C. gereedschapskist. D. zitbank; d1—d3 . verschillende wijzen van versterking ener zitbank.
79 hebben leren maken, kunnen wij ook te velde trekken tegen alle voorkomende gebreken, die zich voor en na bij onze meubels zullen voordoen. Laten by . de lijmverbindingen bij tafels, stoelen, kasten enz., los, dan worden de pennen, drevels, gaten, zwaluwstaarten enz., met het tandijzer zuiver schoon gekrabd. Alle oude lijm moet verwijderd worden. Dit kan ook geschieden door afbranden boven een gasvlam, doch men loopt dan kans, dat de gasvlam ook andere delen aantast, dan die, welke afgebrand moeten worden. Bij het afbranden lette men er dus heel goed op, dat de vlam geen in gezicht komende delen beschadigt. Kan nu worden vastgesteld, dat de verbindingen „te ruim" waren, dan kan men trachten deze foot weg te werken door opof inlijmen van strookjes fineer (dun hout). Zijn de pennen of drevels afgebroken, dan moeten de stukken voorzichtig uit de gaten worden verwijderd (boren en hakken). Nieuwe, zo nodig dikkere, drevels kunnen zonder veel moeite opnieuw vastgelijmd worden. Met de stukken, waaraan de pennen hebben gezeten, is het ietwat anders. Zijn deze stukken van voldoende zwaarte, dan kan een losse pen, die zowel in het reeds aanwezige gat als in het te maken gat in het stuk, waaraan de pen zat, met lijm wordt vastgezet, uitkomst brengen. Is de zwaarte gering, dan kan men overwegen, de verbinding door middel van drevels tot stand te brengen (de afgebroken stukken worden in dat geval niet verwijderd), of door het op doelmatige wijze aanbrengen van een las, waaraan de pen wordt gemaakt, de verbinding opnieuw tot stand te brengen. Voor deze las kan men het best kiezen de bij het timmerwerk besproken rechte of schuine liplasvorm. Wil een lade niet meer, of niet gemakkelijk, schuiven, dan zoekt men de plaats waar de lade in de geleiders vastloopt op en schaaft daar zo nodig lets van het hout af. Niet al te spoedig de schaaf ter hand nemen. Alles wat weggeschaafd wordt is weg. Probeer eerst eens of het euvel verholpen kan worden door de aanlopende plekken met een weinig vet of harde zeep in te smeren. Lukt dat niet, dan kan de schaaf ons wellicht redding brengen. Zijn stukjes of stukken fineer losgeraakt, dan laat men dunne lijm tussen het finer en het blad lopen; zo mogelijk wordt de lijm gelijkmatig uitgestreken. Een zuiver vlakke plank wordt goed verwarmd (beter i s het, wanneer men een vlakke, ijzeren plaat ter beschikking heeft (strijkbout), welke dan funk heet wordt gemaakt), papier op het fineer gelegd en over dat papier de ver-
8o warmde plank of het verwarmde ijzer heen en weer geschoven. Het geheel wordt hierop met klemmen geed vastgeschroefd. Na het drogen wordt het vastgeplakte papier verwijderd en worden oneffenheden voorzichtig weggeschaafd. Daarna wordt het geheel met fijn schuurpapier Rink afgeschuurd. zijn kastzijden, panelen, vloeren, tatelbladen enz., gespleten, dan worden wigvormige dunne latjes, zoveel mog .lijk van zuiver bijpassende kleur en houttekening, geschaafd en in de spleten gelijmd. Na het drogen volgt weer het zuiver bijschaven of bijsteken en afschuren met fijn schuurpapier. Het vastlopen van deuren en de wijze, waarop dit kan worden verholpen, is reeds behandeld bij het hoofdstuk timmerwerk. Trekken deuren scheluw, dan kan men proberen deze fout te verbeteren, door de deur enige tijd vast te zetten, zodanig, dat deze in vastgezette toestand in omgekeerde zin scheluw is. Gewoonlijk zal dan een verbindingsnaad (een van de borsten), soms twee, open werken. In deze opening lijmt men dan een dunne houtspaan. Na het losmaken zal de fout meestal veel minder hinderlijk zijn geworden of wel geheel zijn opgeheven; d.w.z. gedurende de eerste tijd. Gewoonlijk treedt vrij spoedig hetzelfde gebrek weer op en kan men weer van voren af aan beginnen. Beter is het dus een nieuwe deur te nemen. Dergelijke herstellingen geven ons in de regel de minst mogelijke voldoening. Betreft het een deur in een ondergeschikte ruimte en zijn de sponningen gevormd door in de dagzijde der stijlen vastgespijkerde dagstukken, dan kan men deze dagstukken losnemen en ze, in verband met de scheluwe deurvorm, opnieuw vastspijkeren. De deur sluit dan weer zuiver in de sponningen en hinderlijke tochten wordt beter tegengegaan. Parketvloeren, die erg verontreinigd zijn (vlekken en strepen) kan men heel voorzichtig met een scherpe blokschaaf afschaven. Wanneer het kleine vlekken betreft, kan men proberen deze weg te schuren met staalwol of weg te schrapen door middel van glasscherven. Men gaat dan met een der scherpe kanten schrapen, waarbij het glas ongeveer onder een hoek van 6o° met de vloer wordt gehouden. Men zal hierbij spoedig bemerken, dat slechts een der scherfkanten scherp en voor ons Joel geschikt is. Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat de vloerplanken zuiver vlak geschaafd moeten zijn, ook als de vloer later met linoleum bedekt zal worden. Op deze vloerbedekking tekent zich elke oneffenheid van het flout zeer scherp af, ook dan, als tussen linoleum en hout een flinke viltlaag wordt gelegd.
81 7. BEITSEN, IN DE WAS ZETTEN EN POLITOEREN VAN OUDE EN NIEUWE MEUBELS. Wanneer wij een werkstuk zuiver vlak hebben opgeschaafd en daarna geschuurd, dan kunnen wij het beter tegen allerhande invloeden bestand maken door het te bedekken met een beschermende laag. Hiervoor kunnen olieverf en blanke lak worden genomen, doch deze vallen buiten het bestek van dit hoofdstuk en wij moeten u daarvoor naar het hoofdstuk „Schilderwerk" verwijzen. Wij willen hier alleen die beschermende, soms ook beschermende en kleurende, stoffen behandelen, die meer speciaal gerekend worden tot die, welke door den meubelmaker worden gebruikt. Wij gaan onze werkstukken beitsen, in de was zetten of politoeren. Willen wij, dat deze behandeling van de voorwerpen ons goed gelukt, dan moeten wij vooral zorgen, dat de te behandelen oppervlakken zuiver afgewerkt (geschaafd en geschuurd) zijn. Deze bewerking is voor nieuw werk voldoende, bij oude voor werpen, die wij deze behandeling willen doen ondergaan, moet, na het schuren, het gehele oppervlak goed worden nagezien en moeten alle gaatjes en holten worden gestopt met was, die vooraf met droge verf op de juiste kleur is gebracht en goed dooreengekneed. Men kan deze gaatjes ook vullen met houtkit. Deze kit wordt op de volgende wijze verkregen. Men druppelt hete, niet te dikke lijm op kopshout van dezelfde kleur als het oppervlak beef t, waarin de gaatjes zich bevinden, die men wil stoppen. Vervolgens wordt dit kopshout met de daarin getrokken lijm, met een scherpe steekbeitel afgeschraapt en innig met de lijm vermengd. Deze kit kan dan in de gaatjes worden gestopt. Na het bijwerken met was of kit, moet het werkstuk enige tijd drogen en daarna weer netjes worden afgeschuurd met fijn schuurpapier (bv. no, o—i), grover schuurpapier zal krassen in het oppervlak veroorzaken. Daarna kan het voorwerp worden gebeitst. Men kan verschillende beitsen gebruiken, verschillend, zowel in kleur als in samenstelling. Het zelf bereiden van beitsen is een erg ondankbaar werkje, het is een hele toer de gewenste kleur te treffen; wij menen dan ook goed te doen de behandeling daarvan achterwege te laten. Bovendien kan men deze beitsen in elke gewenste kleur en in elke gewenste hoeveelheid in een gereedschapswinkel kopen. Voor nieuw werk komen alleen de water- en oliebeitsen in aanmerking.
82 Met een zachte penseel (kwast) of een spons wordt de beits op het hout gestreken. Vooral niet te zuinig zijn en liever de gehele oppervlakte laten zwemmen in de beits, dan ergens te weinig beits geven. zijn wij te royaal geweest, dan strooien wij wat zaagsel op de plek, waar te overvloedig belts is gestreken. De belts trekt dan in het zaagsel en kan gemakkelijk verwijderd worden. Door het beitsen wordt de oppervlakte weer ruw. De houtvezels zuigen zich vol vocht en zetten uit. Dit ruwe vlak mag nu niet door middel van schuurpapier weer glad geschuurd worden. Men neemt een handvol paardehaar, knijpt dit tot een bal samen en polijst daarmede, tot de oppervlakte een doffe glans krijgt. Daarna kan het gehele vlak met een weinig lijnolie nagewreven worden en daarna in de was genet, of wel gelakt. Wenst men het voorwerp in de was te houden, dan kan men beter wasbeitsen nemen. Ook deze zijn in diverse kleuren verkrijgbaar en onze Nederlandse industrie brengt goede kwaliteiten aan de markt. Wasbeits is verkrijgbaar in 29 verschillende kleuren. Een strakke kleur en hoge glans verkrijgt men door de wasbeits met een zachte kwast gelijkmatig uit te strijken. Daarna laat men het voorwerp ongeveer 3 uur drogen. Vervolgens polijsten (de opgezwollen nerf wegwrijven) met de dot paardehaar of fijn bot schuurpapier (gebruikt schuurpapier). Hierna nog eenmaal dun overstrijken met wasbeits en deze laag, na droging, met een harde borstel flink uitpoetsen. Wenst men het voorwerp te lakken, dan neme men oliebeits. Voor het in de was zetten van een gebeitst voorwerp, neme men goede gele was. De was is afkomstig van de honigraten der bijen. ze is verkrijgbaar in cilindervormige schijven. Om deze was voor het gebruik gereed te maken, wordt ze in een -pan gedaan, hierop wordt terpentijn gegoten en het geheel voorzichtig verwarmd. Men kan hierbij niet te voorzichtig zijn, omdat het meermalen is voorgekomen, dat de vlam „in de pan slaat", waardoor ernstige ongelukken werden veroorzaakt. De waskokerij is nu eenmaal een werkje, dat brandgevaar oplevert. Heeft men geen al te 'grote haast, dan kan men de was ook oplossen, door haar in fijne schilfers te snijden en deze in een potje met terpentijn te doen. Het potje moet hierna afgesloten worden, waarna men het een paar dagen laat staan. De was is dan geheel opgelost en voor het gebruik gereed. Ook kan men de was geheel voor het gebruik gereed in de
83 winkels (bij drogist en handelaar in gereedschappen) kopen. Naast het in de was zetten, dient ook het politoeren te worden behandeld. Politoer wordt verkregen door schellak in spiritus op te lossen. Wil men sterk politoer verkrijgen, dan moet men zuivere schellak nemen. De beste verhouding is i deel schellak op I I], deel spiritus. Van de gewone schellak verkrijgt men bruine politoer. Neemt men gebleekte schellak, dan krijgt men een lichtgeel gekleurde politcer, dat echter niet sterk is, daar schellak door het bleken slechter wordt. Deze laatste soort wordt gewoonlijk op blanke houtsoorten gebruikt. Zwarte politoer verkrijgt men door bruine politoer te vermengen met zwartsel van wijngaardranken. Om het politoer op het glad afgewerkte oppervlak aan te brengen, neemt men een flinke dot van oude wollen lappen en wringt die vast ineen, zodanig, dat er een glad ondervlak ontstaat. Op dit ondervlak schudt men een flinke hoeveelheid politoer, bedekt dit met een schoon linnen lapje zodanig, dat de uiteinden flink om de dot heenreiken. Ter plaatse waar de aldus gevormde dot straks op het hout zal komen, strijkt men een weinig ongekookte lijnolie op de linnen lap. De dot is nu voor het gebruik gereed. Met deze dot wrijft men nu al draaiende over het hout, totdat dit overal een gelijkmatige glans heeft verkregen. Eerst zal het hout veel politoer opzuigen en moet men telkens de voorraad aanvullen. Later neemt het hout heel weinig meer op en behoeft men maar weinig op de dot te sprenkelen. Men moet niet te lang op dezelfde plaats wrijven, anders wordt de politoerlaag weer weggewreven. Words de linnen lap sterk glanzend, dan moet een nieuwe worden genomen. Het bijwerken van oude meubels is geen gemakkelijk en eenvoudig werk. Bij het herstellen van kleine gedeelten kan de methode van politoeren ons goede diensten bewijzen. Het is in elk geval te proberen. Heeit het meubelstuk geen glanzend oppervlak, dan kan het politoer gewoon met een zacht penseel worden uitgestreken. Zo nu en dan treft men echter nog meubelen aan, die hoogglanzend bewerkt zijn. Deze kunnen alleen zorgvuldig bijgepolitoerd worden. Na dit bijwerken is het wenselijk het gehele oppervlak even te politoeren, met heel weinig politoer. Het geheel krijgt daardoor een meer gelijkmatige glans en wanneer men enige handigheid in dit werk heeft verkregen, zal de bijgewerkte plaats niet meer opvallen. Dikwijls is ook een zeer goed resultaat te verkrijgen door het
84 gehele meubel, nadat het bijgepolitoerd is, met een lapje sterk verdunde was flink uit te poetsen. De reeds gereed gemaakte was wordt met terpentijn verdund. Tot slot van dit hoofdstuk merken wij op, dat de parketvloeren ook alleen met terpentijn kunnen worden schoongemaakt. Het is in elk geval te proberen en men bespaart daarmede het afschaven of afschuren van een gehele vloer. C. MEISEL= EN PLEISTERWERK. I. ALGEMEEN OVERZICHT. Wij kennen alien den metselaar, die op een handkar materiaal en gereedschap, soms ook steigerwerk, met zich voert om hier of daar icts op te knappen, zelden . . . om iets nieuws te maken. In de regel zijn de baas en de knecht in een persoon verenigd. Soros heeft hij een handlanger bij zich, die echter het vak alleen van horen en zien kent. Wij mogen dezen metselaar niet op een lijn stellen met dien, welke in de nieuwbouw de muren „optrekt". Het arbeidsveld van onzen metselaar ligt geheel op het terrein van de herstzllingen en kleine veranderingen in en om ons huis. Deze werkzaamheden bestaan in hootdzaak uit het bijwerken van pleisterwerk, het afbreken en op andere plaats weer opbouwen van „op zichzelf staande" binnenmuren en wanden, herstellingen aan tegelvloeren en tegelwanden, reparaties aan daken enz. Wij laten hier onzen metselaar niet alleen aan het werk gaan, maar hij moet ons verschillende werkzaamheden voordoen en daarbij verklaren, waarom hij „dit of dat" zó en niet anders doet, opdat wij in de toekomst zelf in staat zijn dergelijk werk te doen. Zelf zó te doen, dat ook zijn critische blik geen fouten vermag te ontdekken. 2. DE SPECIE. Bij het metselen van muren, bij het maken van wanden van gips- of cementplaten of van daarmede overeenkomende materialen, alsook voor het bedekken van deze muren (bepleisteren) gebruikt men een met zuiver water bereide massa, die als mortel of specie bekend is. Naar het doel, waarvoor deze massa moet dienen, onderscheidt men specie's, die uit kalk en zand; tras en kalk; tras, kalk en zand;
85 cement en zand; cement, kalk en zand of nit kalk en gips zijn samengesteld. Men kan kalk, cement, tras en zand naar willekeur dooreenmengen, echter met dien verstande, dat tras en zand alleen nimmer een mortel levert, die tot verstening overgaat, terwiji men nimmer cement en gips met elkaar ma g vermengen. Deze grondstoffen verdragen elkaar niet en zullen, evenmin als zulks met enkel tras en zand het geval is, nooit tot verstening overgaan. Bij het bereiden van kalkmortel heeft men keuze tussen verschillende soorten kalk. In de eerste plaats dient te worden behandeld ons Nederlands product, de schelpkalk. De schelpkalk wordt ge12,rand van Noordzeeschelpen. Na het branders wordt de oveninhoud in hete toestand (zoals zij uit de ovens komt) geblust. Schelpkalk komt dus steeds geblust op het werk. Soms wordt de kalk na het blussen nog gemalen, zg. gemalen schelpkalk en ook met tras vermengd en daarna gemalen, zg. schelpkalktrasmeel. Naast deze zeer goede kalk dienen te worden genoemd de kluitkalk en de waterkalk. Beide worden gebrand van kalksteensoorten, die in de natuur worden aangetroffen. Kluitkalk of steenkalk wordt gebrand van de bekende hardsteen, terwiji de waterkalk wordt gebrand van zg. Doornikse steen. Deze laatste is sterk hydraulisch en wordt als droog gebluste kalk (poederkalk) verhandeld, soms ook als gebrande kluiten, die op het werk droog geblust moeten worden. Wij noemen een bindmiddel hydraulisch, als het ook onder water tot verharding (verstening) overgaat. De kluitkalk, steenkalk of ook wel Luikse kalk, wordt veelal ongeblust aangevoerd. Ze wordt dan op het werk geblust en daarna in een kuil opgeslagen. Deze — de zg. natte biassing — levert ons het kalkdeeg. Uit het beste en reinste gedeelte van de kuil wordt de zg. gegoten Luikse kalk gestoken, ook bekend als witkalk. Worden de kluiten met weinig water geblust (droog blussen), dan verkrijgt men meelkalk en na ziften de zg. stuifkalk. Wij kopen voor ons doel natuurlijk altijd gebluste kalk, tenzij de kalk niet voor mortel(specie)bereiding zal worden aangewend. Naast de kalk dienen ook te worden genoemd: a. het Portland-cement, een hydraulisch bindmiddel, ver vaardigd van klei en krijt en nog enkele andere stoffen, die innig worden vermengd, daarna tot sinterens toe gebrand en tenslotte zeer fijn gemalen;
86 b. de tras, een hydraulische toeslag, verkregen door het malen van tufsteen; C. het gips, een snelbindend materiaal, gemalen van matig verhitte natuurlijke gipssteen. Gips moet altijd goed droog worden bewaard. Elke kalk is een sterk bijtend materiaal. Bij het verwerken zij men dus voorzichtig. Men bescherme ogen en kkren, alsook in de nabijheid staande meubelen en kneden, teneinde deze niet te beschadigen. Krijgt men een kalkspatje in een der ogen, dan kan de bijtende werking worden opgeheven door uitwassen met een niet te sterk suikerwater. Naast deze bindmiddelen en hydraulische toeslagen, dienen nu te worden genoemd de verschralingsmiddelen. Als zodanig moet eerst worden genoemd het zand. Zuiver grof rivierzand, maar ook zuiver duinzand en slakkenzand, zijn voor ons doel geschikt. Humusachtige stoffen (teelaarde) en leem in het zand, maken dit voor ons doel ongeschikt. Het grofkorrelige, scherpe rivierzand is voor metselwerk en grof pleisterwerk het beste. Het fijnere duin- of heidezand is voor fijn
schuurwerk bijzonder geschikt. Voor het glad afpleisteren nemen wij een specie van kalk en gips. Naast het zand dient nog te worden genoemd het grind. Dit wordt o.a. veel gebruikt bij het samenstellen van betonspecies. Voor ons doel komt voor het bereiden van de mortels (species) alleen de oude wijze van werken (uit de hand bereiden) in aanmerking. Natuurlijk kan men de gewenste hoeveelheid ook geheel voor het gebruik gereed kopen en dan zal de specie wel machinaal bereid zijn. In een schone bak wordt eerst het zand en daarna de kalk (of andere bindmiddelen en toeslagen) uitgespreid. Deze stoffen worden nu herhaalde malen droog omgezet tot een gelijke kleur der massa is verkregen. Daarna wordt een kleine hoeveelheid water op deze massa gedaan, de gehele voorraad flink omgezet en uitgewreven met een kalkhouw of stevige troffel. Wordt door dit wrijven en kneden geen voldoend smijdige massa verkregen (blijft het deeg te stijf) dan kan men nog een weinig water toevoegen. In het begin der omzetting vooral niet te veel water gebruiken. Men zal door het gebruik van veel water wel een vluggere menging bereiken, doch dat is nog niet de innige menging, die noodzakelijk is, terwij1 wij tevens de kans lopen, de bindmiddelen te doen „verzuipen" en dus waardeloos te maken.
87 Bij het gebruik van kalkdeeg (steenkalk) is droge menging niet mogelijk. Dit deeg wordt met water tot een gelijkmatige kalkmelk verdund en daarna met zand, tras of cement vermengd. Enkel cement of enkel kalk tot een specie aangemaakt, krimpt bij het verharden zeer sterk. Enkel gips zet bij het verharden uit. Door doelmatige menging met zand, wordt bij portland-cement of kalk de krimpmaat verminderd of wel geheel opgeheven. Door doelmatige menging van kalk en gips kan worden verkregen, dat het krimpen van het ene wordt opgeheven door het uitzetten van het andere materiaal (geneutraliseerd). Goede verhoudingen voor species zijn: in maatdelen: P.C. = portland-cement; S.K. = schelpkalk; L.K. = Luikse kalk; T. = tras; Z. = zand; G. = gips. Voor metselwerk:
voor cement- of trasramen . . . . voor opgaande buitenmuren . . . voor binnenmuren en funderingen .. . .
1 I P.C. + 3 Z. l 1 T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 2 Z. P.C. + I S.K. of 5/ 6 L.K. + 5 Z. 1I1 T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 4 Z. I 1 P.C. + 2 S.K. of r/ 3 L.K. + 7 Z. 11 T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 5 Z.
Voor buitenpleisterwerk:
1 P C + 1/2 T. + 4 Z. i T. + 4/5 S.K. of 2/3 L.K. + 4 Z. afpleisterlaag: 1 Medusa Cement + 3 zilverzand of marmergruis. Voor binnenmuren: { I P.C., 7 S.K. of
re laag
6 L.K. + 16 Z.
S.K.. of 1 5/6 L.K. + 2 Z. { 1 fijn gegoten L.K. + 1/2 G. afpleisterlaag I fijn gegoten L.K. + 2 zilverzand. Het verdient aanbeveling van de aldus samengestelde species eerst een weinig aan te maken, deze op zodanige plaats en wijze te verwerken, dat de invloeden op dit proefstuk overeenkomen met die, welke op het geheel zullen gaan werken en enige dagen geduld te oefenen. Vooral bij pleisterwerk is deze wijze van werken aan te bevelen. Is na deze tijd het pleisterwerk gescheurd, dan is dat een bewijs van te vette samenstelling van onze moitel en moet meer zand (bij de afpleisterlaag meer gips) worden toegevoegd .
88 3. OORZAKEN VAN VERNIELING DER BEPLEISTERING; HET VERBETEREN VAN VOCHTIGE WREN. Het afvallen van kleine of grote stukken pleisterwerk kan door verschillende gebreken veroorzaakt worden. Als voornaamste kunnen worden genoemd: geheel met vocht doortrokken zijn der muren, veroorzaakt door het optrekken van grondvocht of het doorslaan van regenwater; onjuiste samenstelling van de pleisterspecie; slechte materialen; onzuiver water of modderig zand; doodgewreven specie; vorst of chemische en mechanische invloeden (stoten maar ook zettingen van het muurwerk). Na de opmerking, die wij bij de herstellingen van ramen en deuren hebben gemaakt, is het onnodig hier weer uitvoerig nit te weiden over wat aan de herstelling vooraf moet gaan. Het is vanzelfsprekend, dat wij eerst trachten de oorzaak op te sporen en deze fout, zo goed en zo kwaad dat gaat, opheffen. Eerst daarna kan de beschadigde plaats bijgepleisterd worden. Dadelijk bijpleisteren is „het paard achter de wagen spannen". De gevaarlijkste vijand van pleisterwerk is het water en wel in het bijzonder het in de muren optrekkende grondwater. Nu zal over het algemeen deze fout in ons land maar heel weinig meer worden aangetroffen in de huizen, die na het in werking treden van de Woningwet zijn gebouwd. In deze wet toch is o.m. bepaald, dat de Gemeenteraden verplicht zijn voorschriften vast te stellen betreffende verschillende met name genoemde eisen. Een van deze is — zie art. 3 onder g van bovengenoemde wet — „voorkoming van vochtigheid". Deze bepaling heeft tenminste dit goede gevolg gehad, dat overal — waar dit nog niet was geschied — is voorgeschreven, dat onder alle muren van een voor bewoning bestemd gebouw een „trasraam" moet worden aangebracht. Dit „trasraam" bedoelt te zijn, een het grondwater kerend gedeelte van het metselwerk. Het moet worden gemetseld van een harde steensoort (klinkers) in sterke trasmortel („trasraam"). De laatste tijd worden deze klinkers veelal gemetseld in een sterke cementmortel en wordt dit gedeelte ook „cementraam" genoemd. Wil het cementraam aan zijn doel beantwoorden, dan moet(en): re. het goed gemetseld zijn; 2e. de klinkers gaaf (niet gescheurd) zijn; 3e. de specie een sterke trasspecie zijn (1 tras + 4/5 schelpkalk + 2 zand) of wel een sterke cementspecie (1 portlandcement + 3 zand); 4e. het onder alle muren zijn aangebracht.
89 Het onder 4 genoemde wordt nog wel eens „vel geten(?)". Dit komt vooral, omdat vele bouwers absoluut onkundig zijn van het „waarom". Er zijn er, die menen, dat het cementraam eigenlijk alleen bedoeld is als versiering, als plint dus. Deze bouwers brengen het dus alleen daar aan, waar het buiten in het gezicht komt. Gelukkig is er overal toezicht op het naleven van deze gemeentelijke voorschriften en dit toezicht werkt langzamerhand zodanig preventief, dat de hiervoor geschetste foutieve uitvoering maar zelden meer wordt geconstateerd. Zal men in ons land dus heel zelden een door het grondvocht nat geworden muur aantreffen, muren, nat geworden door het daartegen slaande water (doorslaande muren), treft men zeer vaak aan. Vooral de muren op de regenzijde (Zuidwest-gevels) vertonen dit gebrek. Verschillende oorzaken kunnen dit euvel doen ontstaan, zoals: te dunne muren; ondeugdelijke steen; maar bovenal slordige uitvoering van het metselwerk. Een eensteens muur (ongeveer 22 cm dik) van goede steen opgetrokken en zorgvuldig gemetseld (goede specie en „vol" gewerkte voegen), zal ook op de Zuidwestzijde niet doorslaan. Het tegengaan van het hiervoor genoemde euvel heeft reeds geleid tot het construeren van muren, die dit gebrek afdoende keren. De spouwmuren (twee muren op enige afstand van elkaar opgetrokken), ten doel hebbende het ongewenste vocht buiten onze woningen te houden, zijn feitelijk slechts te beschouwen als „kinderen van onze tijd". Voor zorgvuldige uitvoering van metselwerk ontbreekt de tijd. Alles moet vlug-vlug gaan. Deze wedstrijd in het vlug uit de grond stampen van huizen, ja zelfs hele stadsdelen, heeft het „vak" grondig verknoeid. Door deze werkwijze konden fouten, als hiervoor omschreven, niet uitblijven. In plaats van nu de werkwijze te veranderen en tot de oude, beproefde werkmethode terug te keren, heeft men gezocht naar nieuwe constructie: , die de gernaakte fout(en) neutraliseerden. Ziedaar de reden, waarom men nu de huizen omiingt met spouwmuren. Nu moet evenwel ook gezegd worden, dat de spouwmuur, uit een ander oogpunt bezien, beter is dan de voile muur. Door de luchtlaag, die tussen de muren aanwezig is, wordt niet alleen het doorslaan van water (vocht) belet, doch daarnaast wordt de gehorigheid sterk verminderd en worden de temperatuurswisselingen der buitenlucht veel moeilijker naar binnen doorgegeven. Een goed geconstrueerde spouwmuur is dus een geluiddempende, vocht en koude isolerende wand.
90 Na deze uiteenzetting willen wij in de eerste plaats bespreken het verbeteren van vochtige muren. Is dit vochtig zijn — of worden — een gevolg van het optrekken van grondwater (oude gebouwen of gebouwen met slordig uitgevoerde tras- of cementramen), dan kan deze four afdoende worden verholpen door het aanbrengen van een waterkerende laag. Dit aanbrengen geeft enige moeite, doch de hier te geven oplossing is, in verhouding tot andere, een betrekkelijk gemakkelijk uit te voeren werk. Zo dicht mogelijk boven de begane grond (2e of 3e voeg boven de grond) wordt een gedeelte van een waterpasse voeg uitgehakt met een breekijzer of een hakbeitel. Is de opening van voldoende afmeting om er een zaag doorheen te steken, dan staakt men het hakken en gaat de waterpasse voeg verder uitzagen met een sterke, flink wijd gezette zaag (b y. een trekzaag of boomzaag). De voeg kan natuurlijk niet over de gehele muurlengte worden uitgezaagd, omdat dan ons gebouw zou gaan zetten (zakken), waardoor de gezaagde gleuf weer dicht knijpt. Men zaagt telkens over een lengte van 8o a ioo cm en brengt daarna in de gezaagde gleuf een strook lood, goed asphaltpapier of ruberoid, zodanig, dat het gehele doorgezaagde vlak goed wordt afgedekt. De strook moet dus iets breder worden genomen dan de dikte van de muur be-, draagt, terwijl de lengte ongeveei 10 cm korter wordt gehouden dan de lengte van het doorgezaagde voeggedeelte om, na het afwerken van dit gedeelte, weer voldoende ruimte te hebben voor het inbrengen van de zaag. Om het zetten (zakken) van het doorgezaagde muurwerk tegen te gaan, worden op de isoleerlaag Good of asphaltpapier) en onder de muurgleuf, ijzeren wiggen gedreven. Deze wiggen moeten ongeveer 3 cm breed zijn en moeten zodanig worden aangebracht, dat de isoleerlaag niet wordt beschadigd. Op elke meter lengte neme men 3 wiggen. Ook denke men er aan, dat de volgende isoleetlaag ongeveer 4 cm over de reeds aangebrachte moet dekken. Om beschadiging van de isoleerlaag, bij het inslaan der wiggen tegen te gaan, legt men op de laag, ter plaatse, waar een wig zal worden ingeslagen, een dun strookje blik, dat aan het ene uiteinde haaks is omgezet. Bij het inslaan der wiggen komt dit omgezette kantje tegen de voorkant van muur en isoleerlaag, kan dus niet verder meeglijden, terwiji de wig over dit vlak glijdende, geheel wordt ingedreven. Daarna vult men de gehele voeg (op de reeds genoemde 4 cm na) met een snelbindende specie, by. edelportlandcement of Roman-cement en zand. Deze specie moet overal de voeg geheel vullen. Dit wordt het beste
91 bereikt door de specie flink in de voeg te schuiven met een smalle voegspijker. Zodra de specie aan beide zijden uit de voeg puilt, kunnen we dit werk als geeindigd beschouwen. Is de specie verhard, dan wordt de daarop volgende meter van het muurwerk onder handen genomen. Nadat de gehele muur op deze wijze is bewerkt, of reeds gedurende de gedwongen pauzen, wordt al het vochtige pleisterwerk afgehakt. Dit kan geschieden met de kaphamer, met breekijzer en moker of met een bijl. De voegen tussen de stenen worden ook voor een gedeelte uitgehakt of uitgekrabd. Daarna wordt de muur enige tijd aan zijn lot overgelaten om goed te kunnen uitdrogen. Dit kan in de vertrekken worden bevorderd door doelmatig stoken en veel ventileren. Is de muur door en door droog geworden, dan kan de bepleistering opnieuw worden aangebracht. Wordt bij het doorzagen van de voeg een gedeelte van het muurwerk ondeugdelijk bevonden (sours zijn de voegen dermate doorweekt, dat de samenhang met de stenen geheel is verbroken) dan wordt dit gedeelte uitgebroken en, na het aanbrengen van de isolerende laag, opnieuw met snelbindende specie ingemetseld. Bij schoon werk dient er op gelet te worden, dat de voegen van het in te metselen gedeelte zuiver stroken met die, welke zich in het bestaande muurwerk bevinden. Bij werk, dat overgepleisterd wordt, behoeft men hieraan niet zo angstvallig de hand te houden. Komt men op een halve laag uit, dan kan deze ruimte met behulp van gebakken tegels of leipannen worden volgewerkt. Hebben wij op de hiervoor omschreven wijze het vochtig worden van de boven de grond uitkomende muren tegengegaan, onder de grond bevinden zich ook ruimten, die wij gaarne goed droog houden, zoals kelders en souterrains. Dikwijls zal, door het grondvocht, een niet-zorgvuldig g,.metselde kelder door en door nat zijn. In dat geval is het meest doelmatig de grond rondom de kelder over ongeveer I m breedte weg te graven tot aan de aanleg van de keldermuren. De gehele buitenwand van de kelder komt dan bloot te liggen en men doet goed, wanneer andere eisen zich daartegen niet verzetten, deze blootgelegde wanden enige dagen te laten drogen. Deze werkzaamheden kunnen dus alleen in de zomer worden uitgevoerd, omdat men in dit jaargetijde de meeste kans heeft, dat de muur werkelijk zal kunnen uitdrogen, terwiji bovendien het grondwater in de zomer minder hoog zal staan dan in enig ander jaargetijde.
92 Na dit drogen worden de sleuven aangevuld met tsteenslag en zuiver zand of met een mengsel van ongebluste kalk en sintels. Minder doeltreffende middelen, doch gemakkelijker toe te passen, zijn: het bestrijken van de keldermuren met hete teer (zo nodig meermalen bestrijken) of met waterglas. De eerste laag moet zeer dun zijn; de laatste laag mag dikker worden opgebracht. De toepassing van deze middelen brengt echter een groot bezwaar met zich mee, nl. dat de kelderwanden, voor men deze kan overstrijken, geheel droog moeten zijn. Het beste gelukt dit in de zomer, omdat dan de wanden het droogst zijn. Men kan het drogen bevorderen door stoken of door het in de kelder plaatsen van bakjes, gevuld met ongebluste kalk. Een ander middel, dat de laatste jaren veelvuldige toepassing vindt, bestaat hierin, dat men de vochtige muren laat bespuiten met muurasphalt. Deze werkwijze kan alleen worden uitgevoerd door firma's, die zich speciaal hebben ingericht voor dergelijke werkzaamheden (gewoonlijk worden deze werken uitgevoerd door de fabrikanten van asphaltproducten). Na het bespuiten kan op de asphaltlaag een bepleistering worden aangebracht. Meestal kiest men hiervoor een poreuze laag (schelpkalk + zand), die het condensatiewater kan opnemen. Minder doeltreffend, doch door elkeen uit te voeren, is het bespannen van vochtige wanden met bouwplaten (asbestcementplaten, Celotexplaten e.d.) of dik asphaltpapier (ruberoid). Bij het aanbrengen van laatstgenoemde laag, worden de stroken met een flinke overlap tegen de wand gespijkerd. Hier overheen spant men een net van draadgaas of steengaas en op dit net wordt dan de bepleistering aangebracht. Een goede oplossing is ook, het op enige afstand (een paar cm) van de vochtige wand aanbrengen van een nieuwe wand van gipsof asbestcementpla ten, of wel van kurk- of drijfsteen. Wij krijgen dan weer twee op zichzelf staande wanden met een isolerende luchtlaag tussen deze wanden, dus een spouwmuur. Het aanbrengen kan alleen dan geschieden, als et voldoende ruimte voorhanden is. De nieuwe wand moet met draad aan de bestaande worden verankerd. De luchtlaag tussen de twee wanden moet, door middel van luchtroosters, met de buitenlucht in verbinding staan. Een opgesloten vochtige luchtlaag werkt nl. niet isolerend. Het meest doeltreffende is, de roosters aan de onder- en bovenzijde aan te
93 brengen. De lucht kan in dat geval vrij circuleren en de aldus behandelde wand zal het best beantwoorden aan het gestelde doel. Door het aanbrengen van een of meer roosters in de binnenwand kan ook de kamerlucht met de buitenlucht in verbinding worden gebracht. Men zorge er voor, dat de roosters van binnen- en buitenwand niet precies tegenover elkaar worden aangebracht, dat de roosters in de binnenwand regelbaar zijn en dus geheel of gedeeltelijk kunnen worden afgesloten en tenslotte, dat de roosters in de binnenwand zo dicht mogelijk tegen het plafond worden aangebracht. Hier verzamelt zich de bedorven lucht en ze moet dus ook hier worden afgevoerd. Kunnen wij Been ruimte missen, dan kan geprobeerd worden, de vochtige wand op de volgende wijze te verbeteren. Na het verwijderen van de vochtige bepleistering, brengen wij een nieuwe pleisterlaag op de muur. De specie voor deze laag bestaat uit een mengsel van schelpkalk en koolteer. Na deze eerste laag wordt de bepleistering met een laag bladtin (stanniol) overgeplakt. Op deze laag wordt weer een laag specie (schelpkalk en koolteer) aangebracht, waarna het geheel wordt afgepleisterd met een laagje specie, bestaande uit gietkalk en zilverzand. De hiervoor besproken nieuw aan te brengen wand (spouw tussen bestaande muur en nieuwe wand) geeft ook een afdoende verbetering van doorslaande muren. De oude bepleistering kan eerst worden weggehakt en de muur bestreken worden met hete koolteer. De nieuwe wand kan aan de bestaande muur worden verankerd door ijzerdraden, die of in de voegen van de bestaande muur worden vastgespijkerd, of vastgespijkerd in vooraf in de voegen gedreven eiken wiggen. De uiteinden van de ijzerdraden worden tussen de voegen van de nieuwe wand gewerkt of wel lopen door deze voegen heen en worden voor de wand omgeslagen. Bij gebruik van zeer dunne platen (asbestplaten, Beaver Board, Celotex, Heraklith of Maftex) kunnen wij het beste in de voegen eiken wiggen slaan, het geheel teren, daarna geteerde latten op deze eiken wiggen vastspijkeren en op deze latten de platen bevestigen. Wij moeten hierbij natuurlijk rekening houden met de afmetingen der platen. Bij de verdeling van de latten en dus ook van de wiggen, dienen wij te zorgen, dat onder de plaats, waar twee platen bij elkaar komen (vergaring) een lat aanwezig is, waarop beide platen kunnen worden gespijkerd. De chemische industrie heeft gedurende de laatste jaren ver-
94 schillende middelen in de handel gebracht, die of door de pleisterspecie moeten worden gemengd, Of na de bepleistering op de pleisterlaag moeten worden uitgestreken. De bekendste zijn: Ceresit, Pudlo, Inertol, Preolit en Ceresitol. 4, HET AANBRENGEN VAN EEN BEPLEISTERING. Voor wij de uitvoering van een bepleistering bespreken, willen wij ons eerst bezig houden met de voornaamste gereedschappen, die door den metselaar en den stucadoor worden gebruikt. Pl. 19, fig. A, toont ons de kaphamer met de scherpe stalen bek voor het behakken der stenen. Fig. B een troffel voor het opscheppen der specie, het omzetten van specie in de kalkkuip of speciebak. De troffel wordt ook gebruikt bij het hierna te noemen volgooien der muren. Fig. C een houten schuurbord. Dit wordt gebruikt bij het schuren van de bepleistering. Voor fijn schuurwerk gebruikt men een schuurbordje met vilt. Het vilt mag echter niet op de vlakke zijde (waarmee geschuurd wordt) worden vastgespijkerd; beter is het, het vilt geheel om de rand heen te spannen en daar te spijkeren of wel het vilt op genoemd vlak vast te lijmen. Wordt het vilt met spijkertjes vastgezet, dan loopt men kans, dat deze spijkerkoppen krassen op het geschuurde vlak maken en men dus weer van voren of aan kan beginnen. Deze gereedschappen kunnen wij, na het hiervoor besproken timmerwerk, natuurlijk zelf maken. Verder gebruikt de metselaar-stucadoor een rij, een ongeveer 7 tot RI cm brede schroot, die zuiver recht is gestreken en . . . zo nu en dan eens moet worden nagezien om te voorkomen, dat wij met een niet rechte rij zouden gaan werken. Een waterpas behoort eveneens bij de uitrusting van deze vakmensen. Het waterpas moet twee libellen bevatten; een voor de waterpasse en een voor de loodrechte richting. Voor het uitvoeren van kleine reparaties is onontbeerlijk het paleer- of stucadoorijzer. Fig. D, pl. 19, toont ons de klopboor; een stuk gaspijp van goede kwaliteit ijzer, waarin wij zelf de tanden vijlen, is een zeer goede vervanger van de duurdere klopboor, die in de ijzerwinkels steeds voorhanden is. De klopboor wordt gebruikt bij het door de muur slaan van gaten voor het doorvoeren van allerhande leidingen. Om oppervlakken van beton, natuursteen e.d. ruw te maken, wordt het puntijzer (fig. E) gebruikt.
PLAAT 19.
95 Gereedschap en werk van den metselaar en den stucadoor (blz. 94-106).
A. kaphamer. B. troffel. C. schuurbord, D. klopboor. E. puntijzer. F. vakwerkwand; f1. horizontale doorsnede. G. inmetselen van een deur- of lichtkozijn; g 1. loodrechte doorsnede. H. het bepleisteren van een muur; h 1 . het bewerken van een hock; 112. het trekken van een lijst.
96
Moeten grotere openingen in een muur worden gehakt, dan wordt gebruik gemaakt van een breekijzer of stevige hakbeitel. Een kleine zeef, houten raam met draadgaas van ongeveer 3 mm maaswijdte bespannen, kan ons bij onze werkzaamheden goede diensten bewijzen, by. bij het zeven van nand en schelpkalk, maar ook bij het zeven van gegoten kalk (kalkmelk). Voor wij nu met het aanbrengen van de pleisterlaag een aanvang kunnen maken, moeten wij eerst nog verschillende werkzaamheden verrichten. Betreft het een nieuwe muu-, dan moeten eerst alle onreinheden worden verwijderd. Versteende stukken specie, die buiten het viak van de muur uitsteken, moeten worden afgedagen. Betreft het een oude muur, dan moet eerst de oude pleisterlaag geheel verwijderd worden, de voegen iets uitgekrabd of uitgehakt en alle loszittende stenen of stukken steen opnieuw ingemetseld. Daarna wordt het gehele muurvlak schoongespoeld, zo nodig met een harde borstel flink afgeschrobd en daarna nog eens afgespoeld. Belet het vertrek, waarin wij moeten werken, een overtollig gebruik van water, dan worth de muur nat afgeborsteld en daarna flink vochtig gemaakt. Nu wordt de eerste laag opgebracht. Deze wordt niet opgestreken, maar krachtig tegen de muur gegooid. Dit doen wij met onze troffel en wel in een richting, enigszins van onderen naar boven. De specie moet derhalve niet te dik zijn. Men zorge er voor, dat alle voegen en andere gaten goed volgegooid worden. Deze werkwijze, aanbranden geheten, maakt het gehele vlak geschikt om verder beraapt te worden. Wanneer dit „aanbranden" goed is uitgevoerd, krijgt men de indruk, dat de wand met slecht klaargemaakt pannekoekenbeslag is volgeknoeid. Pl. 20 (achterin) toont ons den „echten" vakman bezig met het „aanbranden" van een buitenmuur. Deze aanbrandlaag moet goed droog zijn, v6Or men de raaplaag (2e laag) mag opbrengen. De tweede laag, raaplaag, bestaat uit een specie van dezelfde samenstelling als die voor de aanbrandlaag, doch iets minder vloeibaar (dikker). Moeten wij een groot vlak onderhanden nemen, dan maken wij eerst, op afstanden van ongeveer i m, staande dammen, zuiver te lood en in een lijn liggende. Daarna worden de tussenliggende vlakken zuiver onder de rij beiaapt. De dikte van deze laag kan ongeveer 2 cm worden genomen.
97 De raaplaag wordt met een groot schuurbord of pleisterspaan tegen de muur gestreken. Hierbij werkt men steeds van onderen naar boven. Men zet daarbij de streken steeds naast elkaar op, totdat het gehele vlak volgeraapt is. Nu wordt de rij ter hand genomen en langs de reeds gereed zijnde dammen, als geleiders, strijkende, alle overtollige specie afgestreken. Blijkt hierbij, dat enkele gedeelten te weinig raapspecie hebben gehad, dan wordt hier nog een dunne laag opgezet. Daarna weer met de rij afstrijken, totdat het geheel een plat, ruw vlak is geworden. Hierop nemen wij het schuurbord en na flinke bevochtiging van het oppervlak, beginnen we te schuren. Dit schuren moet, al maar ronddraaiende met het vlak tegen de raaplaag gehouden schuurbord, zolang worden voortgezet, totdat het gehele vlak effen geworden is. Van tijd tot tijd moet het schuurbord even natgemaakt worden. Daarna laat men deze raaplaag met rust. Na voldoende verharding kan de volgende laag, de afpleisterlaag, worden aangebracht. Deze laag kan op verschillende wijzen worden uitgevoerd en wij dienen dus vooraf vast te stellen, hoe wij de wand willen hebben. Moet direct over de specie worden behangen, dan wordt afgepleisterd met een zeer dun laagje kalk en gips, zo dun, dat de raaplaag overal door de afpleisterlaag heen schemert. Men noemt deze bonte laag boerenpleister of blauwpleister. Het doel was alleen, een gladde oppervlakte te verkrijgen en dit gelukt op deze wijze uitstekend. Wij gebruiken bij het uitvoeren van een boerenpleisterlaag de pleistertroffel of een stalen pleisterspaan. Wil men een gladde witte wand hebben, dan moet een dikkere laag fijn gegoten kalk en gips worden opgebracht. Deze laag wordt vlak gestreken, weer met een pleistertroffel of pleisterspaan. Wil men een heel glad oppervlak verkrijgen, dan worth deze bewerking nog eens herhaald, juist even voor de laag begint te verharden. Bij gebruik van kalk en gips mag in de specie voor de raaplaag geen portland-cement worden verwerkt, daar gips en portlandcement elkaar niet verdragen. Wil men echter een oppervlak, dat later gesaust moet worden, dan verdient het aanbeveling de afpleisterlaag te doen bestaan uit fijn gegoten kalk en zilverzand, desnoods vermengd met enig gips, doch alleen dan, als in de raaplaag geen portland-cement is gebruikt. Deze afpleisterlaag wordt eerst ten ruwste geschuurd met het houten schuurbordje, daarna nageschuurd met het met vilt beklede houten bordje.
98
Deze afpleisterlaag vormt een schitterende ondergrond voor wanden, die later gesaust worden. Al de hier besproken lagen zijn alleen geschikt voor binnenwerk. Wil men de muren ook aan de buitenzijde bepleiste. en, dan blijft weliswaar de wijze van bewerking dezelfde, maar de species moeten van een geheel andere samenstelling zijn. Een goede raaplaag voor buitenwerk is de portland-cementbepleistering, bestaande uit i portland-cement + 1/2 tras + 4 zand. Een nadeel is de lelijke grauwe kleur. Een meer grijze tint verkrijgt men door een bepleistering van i schelpkalk + 1 114 tras + 3 zand, terwijl een nog aangenamer kleur wordt verkregen door het toepassen van terranova, wit Medusa portland-cement of door toevoeging van kleurstoffen, zoals de Egypto-kleurstoffen, welke door de gewone portland-cement-specie kunnen worden gemengd. Bij het aanbrengen van de afpleisterlaag staan ons verschillende middelen ten dienste, die ons in staat stellen een meer levendig vlak te maken dan wij door enkel schuren kunnen bereiken. Wij kunnen een gedeelte, by , de lambrizering, uitvoeren als zg. prikwerk. In de nog vochtige afpleisterlaag wordt gestoten met een bosje riet (onderkant) of een bosje puntig geslepen ijzerdraad. Ook kan men in de nog vochtige laag kleine schelpjes of kiezelsteentjes drukken, of het zand in de afpleisterlaag vervangen door fijn grind. Na verstening worden deze lagen flink afgeborsteld. Tenslotte willen wij hier nog een speciale Duitse wijze van afwerken geven, die daar heel veel toepassing vindt en een niet onaardig vlak doet ontstaan. De specie voor de afpleisterlaag moet heel dun vloeibaar zijn. In de bak met specie wordt nu een berkenrijs-bezem, die kort gebonden moet zijn (dus Been lange twijgjes), gestoken. Is de bezem goed volgetrokken met specie, dan slaat men deze tegen een gereed gehouden stok, zodanig, dat de zich in de bezem bevindende mortel met kracht tegen de raaplaag wordt gesproeid (spatwerk). Wij moeten nog opmerken, dat het schuren van raap- en afpleisterlaag niet te lang mag worden voortgezet. De mortel wordt dan zg. doodgeschuurd en verliest haar bindend vermogen. Doodgewreven plekken herkent men later daaraan, dat hele plekken der bepleistering met een stoffer kunnen worden weggeveegd. Tijdens het bindingsproces van een pleisterlaag zorge men, dat de wand niet te snel uitdroogt. Ook zorge men, dat de nog vochtige bepleistering niet blootstaat aan de inwerking der zonnestralen. Doelmatige bedekking en vochtig houden is alleszins aanbevelens-
99 waardig, het doet het bindingsproces m.:.er voikornen tot zijn recht komen en bevordert dus de levensduur van de bepleistering. Scheuren in het muurwerk en dus ook in de bepleistering daarvan, moeten flink diep worden uitgekrabd, goed schoongemaakt (zo nodig wordt een klein gedeelte van muur en bepleistering afgehakt), nat gemaakt en daarna volgezet. Is de scheur groot, dan verdient het aanbeveling deze vooraf dicht te metselen met zuiver schoongemaakte steenstukken en een snelbindende specie. Hierna wordt de pleisterlaag bijgewerkt. Is het een betr-kkelijk kleine scheur (barst), dan wordt deze dadelijk volgewerkt met afpleisterspecie (kalk, zilverzand en gips). De specie wordt met een voegspijker flink in de scheur geduwd. Bij dit werk zorge men er voor, de scheur en haar naaste omgeving goed vochtig te houden, omdat de oude muur veel vocht opneemt en dus het water, dat de nieuwe specie voor het binden nodig heeft, opslorpt. Moeten hout, ijzer of dergelijke materialen bepleisterd worden, dan moeten eerst bijzondere voorzieningen worden getroffen. Op hout, ijzer, koper enz., houdt de bepleistering niet. Elke specie heeft voor haar binding water nodig, trekt ook na het binden het vocht gemakkelijk aan, doch geeft dit even gemakkelijk weer af. Is nu een ijzeren voorwerp ingepleisterd, dan zal dit door het opgezogen water gaan roesten. Dit roesten heeft een volumevermeerdering tot gevolg en de pleisterlaag werkt los en valt af. Het bout zet, bij het aantrekken van vocht, sterk uit; wordt later weer vocht onttrokken, dan krimpt het hout en door deze werkingen gaat de samenhang van de pleisterlaag eveneens verloren en afbrokkeling is er het gevolg van. Daarom moeten al deze materialen eerst ornkleed worden met een laag metaalgaas, steengaas of rietmat. Op deze omkleding wordt de bepleistering aangebracht. De rietmat moet steeds loodrecht op de houtvezels worden aangebracht. Soms wordt ook lattenweefsel aangewend. Op al deze omkledingen worth eerst een laag stevige specie, soms vermengd met enig koehaar, met zodanige kracht aangebracht, dat de specie tussen de openingen doordringt en er voor een deel aan de andere zijde uitpuilt. Na dit „in het ruw zetten" volgt berapen en afpleisteren als bij de muren is omschreven. Moet een wand van gipsplaten worden bepleisterd, dan kan men, na voldoende vochtig maken van de wand, hierop dadelijk een afpleisteriaag aanbrengen (fijn gegoten kalk, zilverzand en gips).
roo Wij hebben bij onze behandeling der bepleistering alleen aandacht geschonken aan vlakke muurgedeelten. Maar wij moeten ook rekening houden met hoeken, rechte, stompe, scherpe — en zowel inwendige als uitwendige hoeken. Willen wij daarbij zuivere, loodrechte kanten verkrijgen, dan moeten wij bij uitwendige hoeken vooraf latten stellen, zodanig, dat onze bepleistering zuiver vlak met die latten kan worden afgewerkt. Op pl. '9, fig. H, is bij hi aangegeven hoe zulk een lat moet worden gesteld. Zij wordt met draadnagels in de voegen vastgeslagen, zodanig, dat het buitenvlak gelijk is aan de onderhanden zijnde pleisterlaag en het binnenvlak gelijk werkt met de pleisterlaag op de andere muur. In dezelfde figuui (h2) is een mal voor het trekken van lijsten afgebeeld. De contravorm van de lijst is zuiver uitgewerkt in een stuk zink, dat op een plankje wordt gespijkerd. De vorm van het zink wordt daarna ook zodanig in het hout uitgewerkt, dat de vlakken naar het zink toe nauwer worden (schuin toelopen). Deze mal moet, tijdens het trekken van de lijst, langs twee latten (geleiders) glijden, een onder en een boven de te trekken lijst of band aangebracht. Door overeenkomstige kepen uit het plankje te zagen, kan deze mal zuiver passend tussen de geleiders worden bewerkt en bij het bewegen van de mal wordt dus een overal even hoge (waterpas) en zuiver gelijke lijst getrokken. De specie voor het trekken van lijsten moet snelbindend zijn. Voor het in het ruw zetten kan snelbindend portland-cement + schelpkalk + zand (i portland-cement + i schelpkalk + 4 scherp zand) worden gebruikt. Voor het afpleisteren gebruikt men veelal een laag, bestaande uit Roman- of Medusa-cementmortel. 5. HET SAMENSTELLEN VAN MUREN EN TUSSENWANDEN VOOR VERSCHILLENDE VERTREKKEN, ZOALS DONKERE KAMERS EN SLAAPKAMERS, BENEVENS VOOR TUINHUISJES EN DERGELIJKE. Hoewel het zeer zelden zal voorkomen, dat door amateurs gehele baksteenmuren zullen worden opgetrokken, menen wij toch goed te doen hier volledigheidshalve de samenstelling van een halfsteensmuur te behandelen en daarbij aan te geven op welke wijze deze kan worden opgetrokken. In plaats van gebakken steen, kan men natuurlijk ook andere stenen van hetzelfde formaat gebruiken, zoals kalkzandsteen of betonsteen.
i0 1 De gebakken stem (gevormd van klei en daarna gebakken in een steenoven) of een andere steensoort van hetzelfde formaat kan gebruikt worden voor muren van zg. halfsteens dikte, steens-, of anderhalf- en meer steens dikte. Het in ons land verreweg meest gebruikelijke formaat is het Waalformaat; afmetingen ongeveer 21 1/2 bij 101/2 bij 51/2 cm. Een goed gevormde steen heeft een lengte van twee halve stenen (twee koppen) + 1 voeg. Met inbegrip van de voegen worden de afmetingen ongeveer: lengte 22 cm, breedte (of koppenmaat) II cm en dikte (of lagenmaat) 6,2 A 6,3 cm. Gewoonlijk rekent men 16 lagen per m, gevende dus een laaghoogte van 6 1/4 cm. Een halfsteensmuur heeft dus een dikte van ii cm + pleisterlaag of -lagen, te zamen ongeveer 12 of 13 cm; een steensmuur heeft een dikte van 22 cm + pleisterlaag, te zamen ongeveer 23 A 24 cm. Moet de muur van de grond of worden opgetrokken (tuinhuisjes), dan moet de grond ter plaatse eerst minstens 6o cm worden ontgraven. Dit is noodzakelijk met het oog op het tegengaan van opvriezen der muren bij strenge vorst. Is op 6o cm beneden de begane grond geen voldoend vaste zandlaag bereikt, dan moeten de sleuven dieper worden uitgegraven, in elk geval tot een vaste zandlaag of een daarmede overeenkomende vaste laag is bereikt. Men behoeft evenwel niet zoveel dieper te gaan met het metselwerk. De sleuf kan nl. tot op ongeveer 6o cm beneden de begane grond worden aangevuld met zuiver zand. Dit zand moet dan evenwel goed in elkaar worden gestampt of flink ingewaterd. Het mag, door de daarop aan te brengen belasting, niet meer in elkaar knijpen. Dit zou scheuren in het metselwerk ten gevolge hebben en daarmede zou de eerste steen voor de ondergang van ons bouwwerk zijn gelegd. Een heel goede wijze van werken is, water in de sleuven te brengen en in dit water „strooienderwijze" het zand gooien. Deze wijze van werken noemt men „aanplempen". Na het wegzakken van het overtollige water hebben wij een zandlichaam, dat voor onze niet buitensporige belastingen een absoluut betrouwbare grondslag biedt. Het bovenvlak van dit grondlichaam wordt vervolgens vlak en waterpas afgewerkt en hierop kunnen wij beginnen met het optrekken van de muur. De eerste lagen zijn steeds breder, dan die van het opgaande werk. Dit wordt gedaan om de druk over een groter oppervlak te verdelen en aldus wordt een bredere voet aan de muur gegeven. Voor een halfsteensmuur is s een aanlegbreedte (le laag) van twee steen (44 cm) voldoende. De eerste laag wordt in het zand
102
gelcgd (zandlaag) en daarna geheel met zand ingewassen. De daarop volgende laag wordt dadelijk in de specie gelegd. Om de waterpasse en rechte richting te bewaren, worden eerst op de hoeken enkele lagen gemetseld; in de voegen van deze lagen steekt men een draadnagel en vervolgens spant men de draad (metseldraad) van de ene hoek naar de andere. Langs deze draad metselende, verkrijgen wij dus waterpasse en zuiver rechte lagen. Om de twee lagen springen wij aan elke kant 1/4 steen (klezoor) terug, totdat de muur de dikte van het opgaande werk heeft verkregen (in ons geval dus een dikte van een halve steen). Dit verspringen der lagen — 2 lagen van 44 cm, 2 lagen van 33 cm, 2 lagen van 22 cm — noemt men de versnijdingen van de muur. Het aldus samengestelde blok heet fundering en de breedte van de eerste laag noemt men „aanlegbreedte". De steen voor dit gedeelte kan goedkope, zachte steen zijn. Er mogen niet al te kleine stukken Steen worden verwerkt. De specie kan eveneens van niet sterke kwaliteit zijn. Een kalkmortel (kalk en zand) is reeds voldoende. De specie moet niet te dun zijn. De steen wordt goed vochtig verwerkt, d,w.z., dat men deze voor het verwerken flink met water verzadigt en daarna even laat opdrogen. Het gehele funderingsblok worth hierna met eenzelfde specie als waarin het is gemetseld, volgegooid en met een natte witkwast of stoffer overgestreken. Deze wijze van werken noemt men het ,,vertinnen van het muurwerk". De niet geheel volgemetselde voegen worden op deze wijze volgewassen en alle andere gaten worden eveneens volgestreken. Alle ongenodigde gasten wordt hierdoor de gelegenheid ontnomen zich in de fundering te nestelen. Gewoonlijk kan men op het funderingsblok dadelijk beginnen met het reeds genoemde tras- of cementraam. Dit worth samengesteld van klinkers in sterke specie. Ook bij het optrekken van deze muurgedeelten kan men steeds beginnen met het opmetselen van de hoeken en daarna langs de draad de andere stenen metselen. Beter is het evenwel om zuiver recht en haaks gestreken regels bij deze buitenhoeken op de juiste plaats en „te lood" op te stellen. Deze regels, profielen geheten, zijn eigenlijk onmisbare hulpmiddelen bij het metselen. Na onderzocht te hebben, of het bovenvlak der fundering wel zuiver waterpas is en het eventuele verschil op de profielen te hebben afgetekend, kan uit dit waterpasse vlak, door middel van een verdeellat, op alle profielen de laagverdeling worden afgetekend. Langs deze lijntjes wordt de draad gespannen en volgens deze draad worden nu de lagen gemetseld.
103 Is het cementraam op hoogte (ongeveer 12 lagen, waarvan 6 onder en 6 boven de grond), dan wordt verder gegaan met het opmetselen van de muur. De Steen kan van iets mindere hardheid zijn dan de klinke es voor het cementraam, terwij1 de specie eveneens minder sterk behoeft te zijn. Er dient echter voor gezorgd te worden, dat de Steen zuiver in verband wordt gemetseld (fig. F, pl. '9). Bij dit metselen schept men voor elke Steen een hoeveelheid specie uit de kuip of bak, voldoende voor de te vormen waterpasse en loodrechte voeg (de lint- en de stootvoeg). De specie wordt regelmatig over het oppervlak van de reeds aangebrachte laag uitgespreid en een weinig van deze specie worth ook gestreken tegen het eindvlak van de reeds gemetselde steen van deze laag. In dit speciebed wordt de steen gewreven, zodanig, dat zijn buitenkant zuiver langs de draad komt te liggen, terwij1 de specie aan alle kanten uit de voeg moet puilen (vol en zat werken). De uitpuilende specie wordt met de troffel afgestreken, waarbij men dient te letten op het zuiver schoon zijn van de troffelkant, teneinde onnodig besmetten van het muurwerk tegen te gaan. Moet een steen van minder dan de hele lengte verwerkt worden, dan hakt men deze of met de kaphamer. Moet het buitenwerk worden gevoegd, dan worden de voegen van het elke halve dag gemetselde gedeelte flink uitgekrabd en wordt de muur flink afgeborsteld. Nadat de muren op de vereiste hoogte zijn opgetrokken, de muurplaten, de bekapping en de dakbedekking aangebracht, kan de muur worden ingevoegd. Vooraf wordt hij flink schoon gespoeld, zo nodig worden de besmette vlakken met sterk verdund zoutzuur gereinigd en daarna afgespoeld. Nadat het aldus behandelde muurvlak enige tijd (1/2 a I uur) met rust is gelaten om „winddroog" te kunnen worden, wordt met het voegen begonnen. Een stevige, taaie specie (voegspecie) worth door middel van een voegspijker met kracht in de uitgekrabde voegen gedrukt. De loodrechte (stoot)voegen worden uit de hand gelijk met het buitenvlak van de muur glad gestreken, de waterpasse (lint)voegen worden eveneens glad afgestreken met het buitenvlak van de muur, meestal niet „uit de hand", maar met de voegspijker langs een rij strijkende. Na deze bewerking wordt het geheel met een zachte stoffer afgeveegd. Wil men een halfsteensmuur als tussenwand op een zolderverdieping aanbrengen, dan dient eerst te worden onderzocht of de muur boven een bestaande muur van de benedenverdieping kan kOmen. Is zulks niet het geval, dan moet men afzien van het
104 gebruik van zware steen, zoals gebakken-, kalkzand- en cementsteen. In dat geval kan men, als de muur juist op een balk komt, drijfsteen toepassen. Komt de muur niet op een balk, dan moet eerst een doelmatige versterking worden aangebracht tussen de balken en daarop een plaat. Deze werkwijze dient ook te worden gevolgd, als de muur de balkrichting loodrecht of onder een andere hoek kruist. De balkrichting kan men heel gemakkelijk bepalen, aangezien de balken steeds in een richting, loodrecht op de naden der vloerplanken, lopen. De plaats van een balk is eveneens spoedig gevonden, wanneer de delen niet blind vernageld zijn. De rij van spijkergaten toont ons dadelijk waar zich onder de vloer een balk bevindt. In deze op de vloer gespijkerde plaat kunnen de stijlen voor eventueel aan te brengen kozijnen worden gewerkt. Het geheel geeft dan de indruk van een vakwerk (fig. F, pl. 19). Tegen de stijlen worden aan de muurzijde kleine driekante latjes bevestigd, soms in een groef ingelaten, waaromheen de steen moet worden gehakt (fig. f3). In plaats van deze latjes (kwellatjes geheten), wordt in de stijl wel een flinke brede driekante sponning geschaafd (kalksponning), die bij het aanmetselen met kalk wordt opgevuld; soms worden op elke laag in de stijlen spijkers geslagen (fig. f5), die in de lintvoeg worden gewerkt. Al deze bewerkingen hebben ten doel: ie. het kozijn een steviger verband met de muur te geven (veelal worden ook nog speciale kozijnankers (2 a 3 in elke stijl) geschroefd of gesmede ankers van staafijzer op de stijlen gespijkerd (fig. g3); 2e. het hinderlijke tochten tussen muur en kozijn tegen te gaan. Wil men aan een der zijden van een dergelijke muur het vakwerk uit het gezicht werken, dan kan men deze met platen (Celotex, Beaver-Board e.d.) bekleden. Vooraf wordt de muur flink volgegooid met pleisterspecie en daarna met een stofier of grote kwast afgewassen (vertinde muur). Het verdient aanbeveling, als zulk een bekleding tegen een halfsteens buitenmuur wordt aangebracht, de muurzijde ter plaatse vooraf flink te teren. Het in fig. F, pl. 19, getekende vakwerk, toont ons verschillende van de hier genoemde bewerkingen. Fig. f1 toont ons een langsdoorsnede; f2 een stijl; f3 de kwellat; f4 een halve steen (baksteen of drijfsteen); f5 de in de voeg te werken draadnagel; f6 een hele steen; f7 de bepleistering of vertinning; 18 isoleerruimte; f9 de beldeding met platen en f10 een bepleistering, aangebracht op
105 tegen de stijlen en regels bevestigde rietmat, metaalgaas of steengaas. In de muren, hetzij deze buiten-, hetzij deze binnenmuren zijn, moeten steeds openingen worden uitgespaard, waarin de deuren en ramen worden aangebracht. Gewoonlijk bestaat zulk een deurof lichtopening uit een vooraf gereed gemaakt kozijn (zie hiervoor onder het hoofdstuk timmerwerk). Aan de muurzijde wordt in de stijlen van binnendeurkozijnen een kwellat of kalksponning aangebracht. Voor kozijnen in buitenmuren wordt gewoonlijk een andere weg gevolgd. Om het hout aan de buitenzijde overal even dik in het gezicht te houden, maar ook om het doortochten te beletten, worden de buitendeur- en lichtkozijnen gewoonlijk voorzien van een steensponning, dat is een sponning, die alleen aan de buitenzijde enige cm diep worth ingelopen en daarna schuin wordt bijgewerkt. De stenen worden om deze sponning pasgehakt. Herhaalde malen komt het voor, dat in een bestaande wand of muur een deur- of lichtopening moet worden gemaakt. Bij kleine openingen, voor het doorvoeren van gas-, water- en electrische leidingen, worden deze openingen gemaakt met behulp van de klopboor (fig. D, pl. 1 9 ). Bij grotere openingen gebruiken wij moker en breekijzer of sterke hakbeitel en houten hamer. Bij zuinig werk worth het kozijn tegen het muurvlak gehouden, op de plaats waar men de nieuwe lichtopening (c.q. deuropening) wenst en zuiver afgetekend. Langs deze lijnen wordt nu het muurwerk zuiver afgehakt en weggebroken. Bij iets minder zuinige uitvoering wordt de opening eveneens afgetekend, doch nu worden de stenen volgens het verband uitgebroken, zodanig, dat de opening groter wordt dan de afmetingen van het kozijn bedragen. Na het stellen wordt het geheel netjes aangemetseld met stenen uit de afbraak afkomstig, die vooraf netjes schoongemaakt worden. Op deze wijze kan het verband van kozijn en muur weer zeer goed tot stand worden gebracht. Bij de zuinige uitvoering wordt het kozijn in de opening geplaatst, door middel van grote draadnagels, die in de sponningen, door de stiji heen, tussen de voegen van het muurwerk worden geslagen, zo stevig mogelijk bevestigd en daarna aangevoegd. De opening tussen muur en kozijn wordt flink vochtig gemaakt en daarna opgevuld met stevige voegspecie (voegspijker gebruiken). De stevige wand kan ook worden bereikt door het vastwiggen van het kozijn in de gemaakte opening.
.
I06 Vroeger was het de gewoonte om op de bovendorpel steeds een latei aan te brengen, zg. om het gewicht van het daarboven liggend muurwerk op te nemen. Wij merken echter op, dat hoogstens het gewicht van de driehoek (fig. naast G, pl. 19) behoeft te worden opgenomen. Als wij een muur, volgens deze vorm, uitbreken, zal deze geen enkel nadelig gevolg daarvan ondervinden, zelfs niet als deze toestand enige tientallen van jaren zou blijven bestaan. In fig. G, pl. 19, is een ingemetseld kozijn voorgesteld. Fig. g2 toont ons een houten latei, fig. g3 een kozijnanker. Fig. gl geeft een doorsnede over het ingemetselde kozijn; fig. g4 toont ons de stijl, fig. g5 de wiggen, waarmede het kozijn is vastgezet, fig. g6 de bespanning van de lateibalken met rietmat, steengaas of metaalgaas, fig. g7 de bepleistering en fig. g8 een rondgaande lijst. 6. BETONWERK. Het portland-cement speelt bij de tegenwoordige bouw een zeer grote rol, maar ook bij „klein werk", zoals dat door de amateurs gewoonlijk wordt verricht, vindt het herhaaldelijk toepassing. De portland-cementspecie en portland-cement-kalkspecie zijn ons reeds bekend. Wij hebben het ook reeds gehad ove I portland-cement en snelbindend of edelcement. Tot d., laatste soort behoort het Romancement. Dit heeft een geelachtige kleur en kan onder andere goede diensten bewijzen bij het in steen vastzetten van duimen voor deur- en blindgehengen, doken enz. De snelbindende of edelcementen zijn duurder dan de gewone soorten portland-cement. Bij de verschralingsmiddelen hebben wij ook reeds genoemd het riviergrind. Een samenstelling van portland-cement, nand en grind vormt het zg. grindbeton; worth, in plaats van grind, steenslag genomen, dan noemt men deze samenstelling „brikkenbeton". Voor ondergeschikt werk kan het brikkenbeton heel goed worden aangewend, vooral als men de beschikking heeft over steenslag van harde steensoorten, b y. klinkersteenslag. Wij onderscheiden: Ie. stampbeton = grind- of steenslagbeton zonder wapening; de massa wordt flink in elkaar gestampt; 2e. gewapend beton = grindbeton met een wapening van ijzeren staven. De betonmassa moet dun vloeibaar zijn en kan niet in elkaar gestampt worden.
107 In laatstgenoemd geval moet steeds een bekisting worden aangebracht. Een goede mengverhouding voor beton is: 1 deel portlandcement + 2 delen scherp rivierzand + 4 delen grind (of 3 delen steenslag). Het te verwerken water moet zuiver water zijn. Naar gelang van de gebruikte hoeveelheid water onderscheiden wij het beton in vochtig (vochtigheid als tuinaarde) en plastisch beton (vloeibaar). . Het vochtig beton wordt gebruikt voor stampbeton. Bij het stampen wordt de massa in elkaar geklopt. Dit wordt zolang voortgezet tot aan de oppervlakte water verschijnt (het beton begint te zweten. ) Het is algemeen bekend, dat portland-cement bij verschillende samenstellingen als bindmiddel wordt toegepast. Wij noemden reeds de cementsteen, daarnaast moeten worden genoemd de cementtegels, de terrazzovloeren, granito aanrechtbladen, granito lantaarnmasten, betonpalen voor schuttingen, betonringen voor regenbakken en dergelijke. Bij de meeste van deze voorwerpen moet eerst een contravorm van hout of plaatijzer worden gemaakt. Deze moet gemakk.;lijk uitneembaar worden geconstrueerd. In deze contravorm (de bekisting) wordt de eventueel aan te brengen wapening zuiver opgesteld en daarna de betonspecie aangebracht. Bij stampbeton in lagen van 5 a io cm dikte, die daarna funk aangestampt worden, waarna een nieuwe laag wordt gestort en aangestampt. Dit werk wordt zonder onderbreking voortgezet tot de gehele vorm met beton is gevuld. Bij gewapend-betonconstructie wordt het plastisch beton in de vorm gegoten (gestort) en dit storten wordt eveneens zonder onderbreking voortgezet, tot de gehele constructie is of gestort. Moet een betonstorting langer dan 2 a 3 uur worden onderbroken, dan moeten de vlakken, waartegen de nieuw aan te brengen laag zal komen, vooraf goed schoongemaakt worden, daarna nat gemaakt en met een portland-cement-papje flink afgekwast (aangebrand). Bij houten bekistingen zullen de naden van het hout, alsmede de ruwe, niet-geschaafde oppervlakken zich, na verwijdering der bekisting, op het betonvlak aftekenen. Dit is geen bezwaar als het beton bepleisterd wordt (hiermede niet te lang wach en, h ie minder tijd er verioopt tussen het storten van het beton en het aanbrengen der bepleistering, hoe beter). Willen wij echter, dat het vlak niet wordt afgewerkt, dan kunnen
Io8 wij de planken schaven en met schellak bestrijken, de naden moeten zuiver gestreken zijn, zodat er geen naad open blijft. Ook kan men tegen de bekisting een laag papier of b y. Celotex aanbrengen. Het beton neemt dan de gladde of enigszins ruwe vorm van de papier- of de Celotex-oppervlakte aan. Wij hebben reeds verschillende betonproducten genoemd, vergaten daarbij echter de betontegels en -tegeltjes. De grote tegels worden gebruikt voor vloeren in kelders, schuren, stallen, maar ook voor het verharden van paden, zoals rijwielpaden, trottoirs, tuinpaden en dergelijke. De kleinere worden gebruikt voor wandbekleding. De grote betontegels worden samengesteld van port:and-cement en grof zand, zg. grindzand, de kleinere van portland-cement en scherp zand. Gewoonlijk worden deze onder hoge druk samengeperst. Op pl. 21, bovenste helft (zie achterin) zien wij twee mannen bezig met het droog mengen van de betonspecie. Grind, zand en portland-cement worden eerst grondig dooreengemengd. Met schoppen wordt de specie, die op een schot of vooraf gereed gemaakte stenen vloer is uitgespreid, van de ene naar de andere zijde overgeschept. Deze droge menging wordt zolang voortgezet totdat de massa een gelijkmatige kleur heeft verkregen en er geen afzonderlijke grind-, zand- of cementmassa meer kan worden aangewezen. Daarna volgt de natte menging. Ongeveer in het midden van de massa wordt een kuil geschept, hierin wordt water gegoten en nu wordt de droge massa in deze kuil geschept en daarna weer om en om geschept. De menging is volledig, als de gehele massa een gelijkmatige vochtigheidsgraad heeft verkregen, ongeveer als vochtige tuinaarde. Deze betonmassa is bestemd voor stampbetonconst, ucties. Voor gewapend-betonconstructies moet meer water worden toegevoegd en daarna moet deze massa worden omgezet, totdat zij gelijkmatig nat is geworden. Op pl. 21, onderste of beelding, zien wij een betonwerker bezig met het verwerken van beton. Hier wordt een ijzeren hekstijl in de bodem vastgezet door middel van een blok stampbeton. Bij gewapend beton wordt gebruik gemaakt van de eigenschap, dat ijzer en cementbeton een hechte verbinding vormen. Hier wordt van dezelfde eigenschap gebruik gemaakt. Wij zien, hoe de betonwerker het betonoppervlak met de schop vastslaat. Naast den betonwerker ligt de betonmassa gereed voor een volgend gat.
1o9 Op de voo/grond is het gat in de grond voor het betonblok reeds gegraven. In dit gat steekt reeds de ijzeren hekstijl. Op dezelfde wijze als hier is voorgeaeld, kan ook een gehele betonvloer worden vervaardigd. Liefst brengen wij eerst een onderlaag van zuive,r zand aan en storten hierop een magere betonspecie (1 portland-cement, 4 zand en 8 grind of 6 steenslag) van ongeveer to cm dikte. Daarna wordt deze betonmassa goed in elkaar gestampt. Vooi dit doel gebruikt men houten stamper... (een stevig stuk ribhout, liefst eiken, van ongeveer 5o cm lengte en 12 X 12 of 15 X 15 cm dikte/breedte). Aan dit stuk worden twee latten gespijkerd, die aan het boveneind enigszins rond worden atgewerkt. Deze einden moeten bij het stampen met de handen worden vastgehouden en wanneer men daar de scherpe kanten niet had afgehaald, zouden de handen spoedig „verbandlinnen" behoeven. Is de betonmassa goed vastgestampt (tot het water aan de oppervlakte verschijnt), dan worth het bovenvlak atgewerkt met een laagje specie van ongeveer 31/2 cm dikte, bestaande uit 1 portlandcement + 3 zand. Ook dit laagje worth even vastgeaampt en daarna glad afgewerkt met het reeds beschreven schuurbord. Wenst men een glad oppervlak, dan strooit men een weinig portland-cement op dit afgeschuurde vlak en strijkt het oppervlak glad met de pleistertroftel of pleisterspaan. Op warme dagen moet zulk een vloer tegen te snel uitdrogen worden beschut, door er vochtige jutezakken op te leggen. In plaats van een glad oppervlak, dat altijd lastig te belopen is, kan men een geribd oppervlak wensen. In dat geval moet het vlak gestreken oppervlak worden nagewalst met een van ribben voorziene walsrol. Bij dit afwerken zorge men ( r voor, op het oppervlak enige planken te leggen, waarover men kan lopen en bij het afwerken kan staan. Doet men dit niet, dan zal het oppervlak steeds worden vernield door de voetafdrukken. De grote betontegels kunnen ook zeer goed worden gebruikt voor het maken van vloeren in schuurtjes en dergelijke. Deze worden dan in een zandbed geklopt (verstraat). Bij het toepassen van betontegels voor vloeren in gangen of spoelkeukens en dergelijke, wordt eerst een ondergrond gelegd van baksteen of stampbeton. Het stampbeton worth op dezelfde wijze aangebracht als hiervoor is omschreven. Het afwerken kan achterwege blijven. Na voldoende verharding kunnen de tegels op deze onderlaag gemetseld worden. Bij een onderlaag van stenen wordt eerst een laag in het zand
110
gestraat (zandlaag). Hierop wordt minstens nog een laag gemetseld en op deze laag kan men onmiddellijk beginnen met het metselen van de tegels. Moet deze tegelvloer de plaats innemen van een aanwezige houten vloer, dan wordt deze houten vloer verwijderd; zowel de planken als de vloerliggers moeten uitgebroken worden. De ruimte wordt aangevuld met zuiver zand, dat goed aangestampt of ingewaterd moet worden. Op deze zandstorting wordt dan de onderlaag van stampbeton of metselwerk aangebracht. Is het opvullen van de aanwezige ruimte te kostbaar of moet deze ruimte beschikbaar blijven (kelder), dan kan men op de volgende wijze een voldoend stevige ondergrond samenstellen. Is de gangbreedte niet groter dan 1 a 1,25 m, dan hakt men op afstanden van 65 a 75 cm gaten in de gangmuren op zodanige hoogte, dat de hierin te stellen balkjes (ijzeren balkjes, oude spoorof tramnils) 3 cm beneden de gewenste vloerhoogte blijven. Na het stellen van deze balkjes (zuiver waterpas en in een lijn), worden ze aangemetseld. Tussen de flenzen van deze balkjes leggen wij nu op 2 cm uit de muren en vervolgens op afstanden van 12 tot 15 cm, rondijzeren staven van 9 mm middellijn. Vervolgens maken wij onder deze balkjes, op een afstand van I'/2 a 2 cm onder de balkjes, een houten vloer, die goed geschoord moet worden. Dit is de bekisting voor het te storten betonvloertje en wel een gewapendbetonvloer. De specie wordt op de vloer uitgespreid en goed onder de ijzeren balkjes gewerkt. Men zorge er voor, dat het ijzer overal goed door het beton wordt ingesloten. Na voldoende verharding kan de tegelvloer hierop worden gemetseld. De bekisting moet minstens 3o dagen met rust worden gelaten. Eerst na deze tijd mag het houten vloertje worden verwijderd. De specie voor het vermetselen van deze tegels kan vrij sterk zijn (1 portland-cement + 3 scherp zand). De voegen tussen de tegels moeten niet wijd worden gehouden. Bij het aanbrengen van wandtegels, wordt de wand eerst beraapt met een sterke portland-cementspecie. Hierop worden de tegels vastgemetseld (gezet, tegelzetten) met een vrij sterke specie. Men zorge er voor, dat nu geen voegen tussen de tegels worden gehouden, doch dat deze zo zuiver mogelijk tegen elkaar worden geplaatst. Wij hebben de tegelvloer reeds bespioken en daarbij ook aangegeven, dat de zwaardere betontegels in zand kunnen worden gelegd. Deze wijze van werken wordt veel toegepast bij het verharden van tuinpaden e.d.
II1 In plaats van tegels kunnen ook stenen, vooral de hardere soorten gebakken steen (klinkers), worden gebezigd. De ondergrond wordt goed vastgestampt en een laag zuiver zand aangebracht. Deze laag wordt zo vlak mogelijk bewerkt, doch steeds iets van de woning afwaterend en in het midden iets hoger dan aan de zijden; iets rond dus (tonrondte). In deze zandlaag worden de tegels gevlijd met voegen van ongeveer V, cm en flink in het zand neergeklopt. Door middel van een rij kunnen wij de bovenvlakken controleren. Tegels, die te hoog liggen, worden zolang met de houten hamer beklopt, tot zij in een vlak liggen met de andere. Gaat dit zeer moeilijk, dan wordt een weinig zand verwijderd en de tegel opnieuw gelegd en vastgeklopt. Teneinde het verschuiven van de kanten tegen te gaan, kunnen wij het gehele tegelstraatje omlijsten met een laag op hun kant ingezette stenen or wel door een lijst van schroten, die vooraf goed geteerd of in de carbolineum worden gezet. Deze schroten worden bevestigd tegen in de grond geslagen paaltjes, die eveneens geteerd moeten worden. De voegen worden volgewassen met zand of wel volgegoten met een portland-cementspecie. Het geheel wordt daarna bedekt met een laag vochtig zand. Na enige dagen kan deze zandlaag worden verwijderd. Wil men de tegels in verband leggen, dan moet men om de andere laag met een halve tegel beginnen. Men zal dus enkele tegels doormidden moeten hakken. Dit is een zeer moeilijk werkje en er zullen heel wat tegels sneuvelen, terwijl het tegelstraatje er niet sterker op worth. De halve tegels zullen nl. heel gemakkelijk verschuiven. Wil men deze wijze van werken volgen, dan verdient het aanbeveling bij den tegelleverancier op te geven, hoeveel halve tegels men denkt nodig te hebben. Deze heeft betere werktuigen ter beschikking om de tegels te halveren. Moeten we echter een enkele tegel doormidden hakken, dan kan men eerst een rits aan de bovenzijde inhakken en daarna deze bewerking aan ,cie onderzijde herhalen. Is deze nits flink ingehakt, dan zal de breuk volgen, wanneer men de tegel in zand legt, zodanig, dat hij overal draagt, en er daarna een flinke tik op geeft met een houten hamer. Maakt men het straatje van baksteen, dan moeten deze op hun kant en in verband worden verstraat. Ook hierbij kan men een rand van op hun kant staande stenen toepassen. Op gelijke wijze als bij het leggen van tegelvloeren is omschreven, kunnen ook tegeiwanden worden samengesteld van gebakken
112
tegels. Deze tegels, de zg. wit verglaasde, creme-, majolica- of faiencetegels, of wel splijt- of badcelstenen, worden met een schrale specie tegen de wanden gemetseld. De tegels, maar ook de wanden, moeten goed nat worden gehouden. Na het aanbrengen worden de voegen dichtgewassen met een witte cement- of gipsspecie. Wij mogen dit hoofdstuk niet eerder besluiten dan nadat wij er met grote nadruk op hebben gewezen, dat betonwerk en pleisterwerk, alsmede metsel- en voegwerk, niet mogen worden uitgevoerd bij strenge vorst.
De specie bevriest en kan niet verstenen, terwijI het bevriezen een volumevermeerdering ten gevolge heeft, die nadelige zettingen kan veroorzaken. 7. HERSTELLINGEN VAN DAKBEDEKKINGEN. Wij behoeven hier niet met bijzondere nadruk uiteen te zetten, wat een goed dak voor het behoud van ons huis betekent. De moeite, die wij ons getroosten om het dak in goede staat te houden, wordt steeds „dubbel en dwars" beloond. Een pannenbedekking heeft steeds een netwerk van spanten en latten of bebording (dakdelen), tengels en latten nodig. Een leibedekking vraagt alleen een bebording. Deze bebording is aangebracht op gordingen of op sporen, deze laatste rusten weer op gordingen en de gordingen vinden op haar beurt steun op de spanten. Soms wordt onder de lei- of leipan-bedekking een laag asphaltpapier op de bebording aangebracht. Het nut van deze asphaltlaag is echter zeer problematisch. Door de vele nagehs, waarmede de leien worden vastgespijkerd, worden even zovele gaten in de asphaltlaag geslagen. Door deze gaten kan het regenwater, zo dit onder de leien dringt, toch op de houten bebording komen en daar zijn vernielende werking beginnen. Beter is het derhAlve, de leibedekking zo uit te voegen, dat het water niet onder de leien kan komen. De pannen worden met neuzen aan de latten gehangen. Wanneer de boven liggende pan, bij gebruik van gewone holle pannen (Hollandse pan), minstens 7 cm over de onderliggende dekt en de pan in de breedterichting ook niet te wijd is verdekt, dan is zulk een bedekking absoluut betrouwbaar en voldoende waterdicht. Beschadigde leien en pannen moeten verwijderd worden. Dit gaat bij een pannendak vrij eenvoudig, moeilijker is het evenwel bij een leiendak. De gebroken pan wordt er uitgenomen; door de
113 bovenliggende iLts op te lichten, krijgt men voldoende ruimte voor het uitnemen van de gebroken pan en hzt weer inleggen der nieuwe. De bovenliggende pan laat men nu weer neer op de juist aangebrachte en na enig heen en weer schikken van de omliggende pannen is het gebrek verholpen. Het verwijderen van een gebroken lei is een lastig karwei. Het verwijderen van de stukken is betrekkelijk gemakkelijk op te knappen. Moeilijker wordt het om het stuk, waarin de leinagel zit, te verwijderen. Opnieuw vastnagelen van de aan te brengen lei is uitgesloten. Deze moet aan een of meer strookjes lood worden opgehangen, zodanig, dat zij op haar plaats blijft. Is dit gelukt, dan zal ook deze herstelling het gewenste resultaat hebben. Lastig zijn ook de herstellingen van lekkages. Vooral daar, waar een schoorsteen door het dak is gewerkt of een dakraam of dakkapel, komt het nogal eens voor, dat een herstelling noodzakelijk is. Is het in de muren of tussen de wanden bevestigde lood stuk, dan brenge men een nieuwe strook aan. De voegen worden eerst flink diep uitgekrabd, de nieuwe strook lood wordt in deze voeg geschoven en daarna flink vastgewigd met eiken wiggen. Vervolgens wordt de voeg goed volgezet met voegspecie, waarna het lood netjes op de pannen worth neergeklopt. Bij aanwenden van zink komt het vaak voor, dat een of andere hoek is gescheurd. Dit gebrek kan verholpen worden door de ontstane naad dicht te solderen. Een enkele maal komt het voor, dat de wind zo ongunstig op het dak aangrijpt, dat na elke storm pannen zijn atgewaaid. Opnieuw opleggen helpt hier niet afdoende. Beter is het, enkele lagen op de latten vast te spijkeren. Ter plaatse waar zich onder de pan een lat bevindt, wordt in de pan een gaatje geboord. Door dit gat wordt een draadnagel gestoken en voorzichtig in de lat geslagen. Een enkele maal kan men dit gebrek met succes bestrijden door alle pannen aan te strijken. De naden worden met een taaie specie dicht gevoegd (aangestreken). De vorstpannen, soms ook de andere pannen, worden steeds aan de buitenkant met specie, vermengd met de gewenste kleurstoffen, aangestreken. Voor ondergeschikte gebouwen wordt veelal een dakbedekking van asphaltpapier genomen. Deze bedekking kan, mits ze goed wordt onderhouden, vele jaren mede. De banen kunnen op twee wijzen worden aangebracht, nl. evenwijdig aan goot en nok of wel loodrecht op deze. In beide gevallen moeten de banen ongeveer pc) cm over elkaar
I14 worden geplakt. Aan de onderkant wordt het asphaltpapier door middel van een tengel tegen de bebording vastgespijkerd; het papier wordt daarna om deze tengel heen gebogen en op de bebording bevestigd met speciale asphaltspijkers (spijkers met grote kop). De tengel zit dus geheel in het asphaltpapier opgesloten. Op deze eerste laag wordt de tweede vastgeplakt en eveneens aan de bovenkant op het dakbeschot gespijkerd. Op deze wijze werkende, komt geen enkele nagel in het gezicht. Bij de nok wordt de baan van het ene dakvlak omgebogen en vastgespijkerd. De baan van het andere dakvlak wordt eveneens over de nok gebogen, maar daarna op de andere vastgeplakt. Bij topgevels moet het asphaltpapier worden omgebogen en vastgespijkerd. Veelal worden deze kanten beveiligd door middel van een lat, waarin een sponning is geschaafd. De sponning wordt flink met teer bestreken, daarna op het asphaltpapier en tegen de topgevel gedrukt en vastgespijkerd. Is op deze wijze het gehele dak afgewerkt, dan wordt alles met hete teer bestreken en met zand bestrooid. Worden de banen loodrecht op goot en nok aangebracht, dan beginnen wij aan de zijde van een der topgevels, zo mogelijk die, welke van de regenzijde is afgewend. De eerste baan wordt weer vastgespijkerd; de tweede hierop vastgeplakt met dakkit (teer en bitumenmengsels) en vastgespijkerd en zo gaat men voort tot de andere topgevel is bereikt. Op gelijke wijze als hiervoor is omschreven, worden nok en topgevels afgewerkt, waarna het geheel geteerd en met zand wordt bestrooid. Komt er bij deze bewerking een enkele nagel toch in het gezicht, dan wordt deze dadelijk geteerd. Wordt dit vergeten en gaat de nagel roesten, dan is dat het begin van het proces, dat steeds uitloopt op vernieling van de dakbedekking. De levensduur van een asphaltbedekking kan verlengd worden door elk jaar een nieuwe teer- en zandlaag aan te brengen. De dakkit mag niet met het hout van de bebording in aanraking komen. Plakken de banen op het hout vast, dan zal het werken van het hout verwoestingen aanrichten in de bedekking (scheuren). Een goed middel om het vastkleven tegen te gaan, is het tussen hout en asphaltpapier aanbrengen van een laag pakpapier, oude couranten of iets dergelijks. In plaats van de asphaltpapierbedekking, kan men ook andere materialen kiezen, zoals dakleer, ruberoid, icopal en dergelijke. Sommige van deze soorten moeten met een speciale kit op elkaar worden geplakt.
I15 Naast de doodse kleur van het gewone asphaltpapier (soms ook dakvilt geheten), kunnen wij ook andere soorten kiezen, die een levendiger aanzien geven. Gedurende de laatste jaren zijn dakpapieren in de handel gebracht met een rode kleur (bestrooid met pannenmeel), groene kleur, enz. Men zal goed doen, eens enkele monsters aan te vragen. D. IJZERBEWERKING. 1. ALGEMEEN OVERZICHT. In onze huizen treffen wij veel voorwerpen van zeer uiteenlopende vorm aan, welke van metaal, vooral van ijzer, zijn vervaardigd en voortdurend onderhoud vragen. Bij de hiervoor besproken, alsmede bij de hierna te behandelen werkzaamheden, zullen wij dikwijls het ijzer toepassen bij bevestigingen, draaiend en sluitend maken enz., in de vorm van krammen, schroeven, scharnieren, sloten enz. De vervaardiging en herstelling van al deze voorwerpen behoort tot het terrein van de ijzerbewerking. Dit zeer uitgebreide terrein wordt bearbeid door verschillende vakbeoefenaars, welke groep wij samenvatten met de naam „metaalbewerkers". Elk bearbeidt maar een klein stukje van het grote gebied en naar gelang van hun bijzondere werkwijzen, worden zij met verschillende benamingen aangeduid. Wij zullen hier geen poging wagen al die vakken te noemen, doch kunnen niet nalaten er enkele te vermelden, teneinde u een indruk te geven van de grote en benauwende specialisering op dit terrein. In een niet grote fabriek voor ijzerbewerking treffen wij aan: de vuurwerkers, de bankwerkers, de draaiers, de schavers, de frezers, de boorders en de klinkers. Gewoonlijk treft men ook nog enkele personen aan, die het materiaal afschrijven, de zg. krasseurs. Ook bij de vuurwerkers treft men verschillende — en uiteenlopende — wijzen van bewerking aan. Hier onderscheidt men de huffs (bouw-) en kachelsmeden, de hoefsmeden en de kunstsmeden. Gewoonlijk worden de drie eerstgenoemden in een persoon verenigd; vooral op het platteland is zuiks het geval en is veelal de dorpssmid ook nog een handige rijwielhersteller en reparateur van landbouwmachines bovendien, terwijl het loodgieters- en zinkwerkersvak „en passant" wordt waargenomen. Jets anders is het ten aanzien van het werk der kunstsmeden. Een enkele maal treffen wij een dorpssmid aan, die ook op dit
1 i6 terrein jets kan presteren, doch de algemene regel is, dat kunstsmeedwerk wordt verricht door den specialen kunstsmid. Hoewel het werk van den electricien en den instrumentmaker ook geheel, of bijna geheel op dit gebied ligt, zullen wij dat bij onze bespreking in dit hoofdstuk buiten beschouwing laten. Uit het voorgaande blijkt, dat de dorpssmid eigenlijk iemand is, die „van alle markten thuis" is, een universeel vakman. Hem kiezen wij als voorbeeld, omdat ook wij van alles en nog wat to bewerken kunnen krijgen. 2.
HET MATERIAAL.
Tot nu toe was het hout ons voornaamste materiaal. Nu wij echter dit gebied gaan betreden wordt dit enigszins anders. Bij de metaalbewerking wordt de eerste plaats ingenomen door het ijzer. Hierbij onderscheiden wij Brie hoofdgroepen, al. gietijzer, smeedijzer en staal. De zeer uiteenlopende bewerkingen, die het ijzer kan ondergaan, dankt het aan zijn vele uitstekende technische eigenschappen. Het kan gesmolten en in elke vorm worden uitgegoten (gietijzer). Als smeedbaar ijzer, kortweg smeedijzer genoemd, is het taaier, laat zich wellen, lassen, solderen, het kan gevijld, gedraaid en geboord worden en laat zich met een speciale beitel bewerken (hakken), terwijl men het kan buigen, strekken en opstuiken. In roodgloeiende toestand wordt het weker en laat zich met de hamer gemakkelijk bewerken. Als staal heeft het de eigenschap, dat het zich laat harden en als zodanig bij werktuigen, gereedschappen en veren kan worden aangewend. Nadat het ijzer de verschillende processen in hoogoven, puddeloven, Bessemer-peer of Siemens-Martin-oven heeft ondergaan, verkrijgt het in de zg. walswerken zijn handelsvorm. Het handelsijzer wordt onderscheiden in spoorstaven, staafijzer, plaatijzer en profielijzer. Het staafijzer wordt naar de doorsnede er van verder onderverdeeld in platte staven (waaronder heel dun ijzer nog weer afzonderlijk wordt betiteld met de naam „bandijzer"), strippen, vierkant ijzer, halfrond ijzer en rond ijzer. Het profielijzer wordt eveneens naar de doorsnede er van onderverdeeld in hoekijzer, T-ijzer, dubbel T- of I -iizer, LJ -ijzer en Z-ijzer. Het dubbele T- of I -ijzer en het LI -ijzer worden ook nog balkijzers genoemd, omdat deze profielen tot ijzeren balken worden aangewend. Het plaatijzer wordt nog onderverdeeld in vlakke of gladde platen,
I17 geribde en gegolfde platen. De normale lengte van staaf- en profieliizer varieert tussen 5 en 12 m. Ook zijn er in de handel staafijzers met ingewalste ornamenten (sierijzers). Hieronder zijn enige doorsneden voor staaf- en profielijzer afgedrukt. Het plaatijzer wordt verhandeld in: pantserplaten, gewoon plaatijzer, dun plaatijzer en blik (dun vertind plaatijzer), en wordt naar de dikte met 26 verschillende nummers aangeduid, waarbij de dikte atneemt naar gelang het nummer hoger wordt. Plaatijzer
II platte staven of strippen
h oek- of L-ijzer
T- ijzer
vierkant ijzer
dubbel T- of I- ijzer
4111111, halfrond ijzer
U-ijzer
0 rood ijzer
Z-ijzer
no. I is 511 2 mm dik, terwijl no. 28 slechts 0,375 mm dik is. De meest gebruikelijke soorten zijn de nos. 18-23. De platen hebben in Ile regel een afmeting van 1 bij 2 m. Heeft het staafijzer een zeer geringe dikte, zodat het de vorm van een band heeft, dan wordt het bandijzer genoemd. De dikte gaat tot 5 mm, de breedte tot 153 mm. Het wordt in bossen verkocht. Bij het staafijzer zouden nog kunnen worden vermeld de buizen voor gas-, water- en electrisch-lichtleidingen. Deze buizen worden verhandeld volgens de Engelse maat (Engelse duimen) en hebben een lengte van 3-6 m. Voor gas- en electrisch-lichtleidingen zijn de buizen uit- en inwendig zwart gemaakt, terwijl de buizen voor waterleidingen inwendig gegalvaniseerd zijn. Men onderscheidt verder nog gegoten en gewalste buizen. De gegoten buizen zijn voorzien van een mof- en spie-eind, terwijl de gewalste buizen gewoonlijk aan beide einden van een schroefeind zijn voorzien, waarop aan het ene einde een sok is geschroefd. Bij deze leidingen kunnen nog diverse hulp- en overgangsstukken worden geleverd. Van de grote verscheidenheid aan ijzerproducten, die in de
I18 handel verkrijgbaar zijn, noemen wij hier nog de verschillende soorten ijzergaas, ijzerdraad, terwijl verder ook genoemd moeten worden verschillende kleine ijzerwaren (kramerijen), zoals spijkers (draadnagels), schroeven, klinknagels, sloten, sleutels, scharnieren, ankers, grendels enz. Het gegolfde plaatijzer, dat voor dakbedekking wordt gebezigd, is gegalvaniseerd in de handel. 3. GEREEDSCHAPPEN EN WERKTUIGEN. Goed gereedschap is het halve werk. Bij de grote verscheidenheid van de bij de metaalbewerking voorkomende werkwijzen en vakken, spreekt het vanzelf, dat ook de gereedschappen en werktuigen van zeer uiteenlopende soort moeten ziin. Hoewel het voor ons doel niet noodzakelijk is al deze gereedschappen en werktuigen zelf aan te schaffen, komen wij er toch niet zonder een aantal van deze gereedschappen en werktuigen in eigendom te bezitten. Wij zullen ons hier bepalen tot die, welke wij als onontbeerlijk beschouwen. Bovendien kunnen een aantal gereedschappen, die wij hiervoor reeds hebben leren kennen en .. . aangeschaft, ons ook bij de ijzerbewerking goede diensten bewijzen. Een van de onontbeerlijkste is zeer zeker de bankschroef. Al onze werkstukken zullen goed vastgezet moeten kunnen worden en tot dat doel bewijst de bankschroef ons goede diensten. Wij zullen een niet te grote bankschroef aanschaffen, die gemakkelijk aan onze werkbank vastgeschroefd en weer losgenomen kan worden. Wij kiezen er een, welke van een klein aanbeeld is voorzien (pl. 22, fig. A; a1 = het kleine aanbeeld). In plaats van de hier voorgestelde bankschroef, de staartbankschroef, kan men ook de parallelbankschroef nemen. Voor ons doel zijn beide zeer goed bruikbaar: in de practijk zal de smid veelal de staartbankschroef, en de bankwerker de parallelbankschroef prefereren. Voor zwaar werk, klinkwerk, hakwerk en ander zwaar hamerwerk, zouden wij een aanbeeld te onzer beschikking moeten hebben. Wij kopen echter geen aanbeeld, doch kunnen ons zeer goed behelpen met een stuk spoorstaaf (pl. 22, fig. B), dat wij betrekkelijk gemakkelijk in eigendom kunnen verkrijgen. Uit het voorgaande volgt, dat wij zwaar hamerwerk niet op onze bankschroef moeten uitvoeren. Deze moeten wij hoofdzakelijk gebruiken voor het vastzetten van onze werkstukken bij het vijlen en dergelijke. Wordt daarop naar hartelust gehamerd, dan zal de bankschroef spoedig niet meer geschikt zijn voor het doel, waarvoor zij is
I19 geconstrueerd. Men bedenke, dat elk stuk gereedschap voor een bepaald doel is geconstrueerd. Houdt uw gereedschappen en werktuigen in ere. Verder hebben wij nodig een zware bankhamer van ongeveer 50o g en een lichte klinkhamer van ongeveer 25o g (pl. 22, fig. C). Zonder enige vijlen is onze uitrusting onvolledig. Op pl. 22, fig. D zijn enige doorsneden van de meest gebruikelijke vijlen aangegeven. Zo toont ons fig. d1 de gewone vlakke vijl, fig. d2 de dunne vlakvijl, fig. d 3 de half ronde, fig. d4 de driekante, fig. das de vierkante, fig. d6 de ronde vijl of rattestaart, fig. d 7 en d8 geven voorbeelden van kleine vijlen, die ons goede diensten bewijzen bij reparaties aan sloten e.d. Naast deze vijlen behoeven wij enige koudbeitels voor het afhakken van het ijzer. Wij kunnen voorlopig volstaan met een brede, platte koudbeitel (pl. 22, fig. K) en een smalle of kantbeitel (fig. k1). Gaten in dun plaatijzer worden door middel van een doorslag gemaakt. Onder de plaat moet een vlak stuk ijzer worden gelegd, voorzien van geboorde gaatjes van dezelfde grootte als die, welke ill de plaat moeten worden geslagen (geponst). In plaats van deze ijzeren onderlegplaat, kan men ook een vlak stuk lood nemen. De uitgeponste ijzerdopjes worden dan in het lood gedreven. Doorslag, plaat en onderlegplaat zijn voorgesteld in fig. E, pl. 22. Fig. el toont ons de onderlegplaat, terwij1 fig. e2 ons de doorsnede met het geboorde gat van dezelfde plaat laat zien. Het spreekt, dat wij voor verschillende grootten van gaten, verschillende dikten van doorslagen nodig hebben. Voor ons doel is het echter voldoende, als wij de beschikking hebben over twee doorslagen van ongeveer 2 en 4 mm doorsnede. Willen wij de gaatjes iets groter maken, dan kunnen wij dit bereiken met de opruimer of spitsboor (fig. F, pl. 22). Dikkere platen moeten geboord worden. Teneinde op de juiste plaats to kunnen boren, wordt vooraf een klein gaatje in de ijzeroppervlakte geslagen met de kornagel of centerpons (fig. G, pl. 22). De metaalboren (fig. H, pl. 22) zijn in verschillende dikten in de handel. Voor ons doel is heel geschikt een in de handel zijnd, handig en niet groot boortoestel met een 1 o-tal bijbehcrende boortjes in een houten kokertje. .,Wij denken er wel aan, dat wij met metaalboortjes wel in hout kunnen boren, doch niet met houtboortjes in ijzer. Voor het afschrijven van onze constructiedelen kunnen wij onze potloden niet gebruiken. Wij hebben hiervoor een speciale, scherp gepunte, staalstift (kraspen) nodig (fig. J, pl. 22).
PLAAT -22. De voornaamste gereedschappen voor de metaalbewerking (blz. 118-125). 120
/,
A. staartbankschroef. B. stuk spoorstaaf. C. bankhamer. D. diverse vijldoorsneden. E. doorslag en onderlegplaat. F. opruimer of spitsboor. G. kornagel of centerpons. H. spiraalboor. J. kraspen. K. platte koudbeitel; k 1 . kant- of ritsbeitel. L. ijzerschaar. M. ijzerzaagbeugel. N. handschroef 0. fitterstang.
121 Een dergelijke stift van koper kan ons eveneens goede diensten bewijzen bij het afschrijven. Op zwart ijzer maakt deze koperen kraspen een gele streep. Onontbeerlijk is ook de ijzerschaar (fig. L, pl. 22). Verder behoeven wij een verstelbare ijzerzaagbeugel voor het inspannen van verschillende ijzerzaagbladen (nl. grove en fijne). In fig. M, pl. 22, is een dergelijke zaagbeugel voorgesteld. Een zeer doelmatig gereedschap is ook de fitterstang (fig. 0, pl. 22). Deze kan ons goede diensten bewijzen bij het vasthouden van ronde staven en buizen. Voor hetzelfde doel dient ook de handschroef (fig. N, pl. 22), die in het bijzonder bij het bewerken van kleinere stukken toepassing vindt. Verder words deze handschroef gebezigd bij het op elkaar klemmen van verschillende delen, die te zamen doorboord moeten worden of op enige andere wijze gezamenlijk bewerkt. Naast de hiervoor aangegeven gereedschappen, dienen wij nog een aantal andere aan te schaffen. Wij noemen hier een verstelbare moersleutel (Engelse of Amerikaanse), enige steeksleutels, buigtangen (vlakke en ronde bekken), waarbij een, die geschikt is voor het afknippen van draden (combinatietang), een passer, een schuifmaat en een verzinkboor. Men denke er wel aan, dat de verzinkboor voor hout ongeschikt is voor het verzinken van metalen. Een drilboor met enige fijne boortjes kan ons ook goede diensten bewijzen. Tenslotte merken wij op, dat men niet al te karig moet zijn bij de aanschaffing van deze gereedschappen. Men moet zorgen, dat men zich niet steeds „moet behelpen". De aanschaffingskosten voor metaalbewerkersgereedschappen zijn vrij wat minder dan die voor de houtbewerkers en derhalve zij men niet „te zuinig". 4, DE MEEST VOORKOMENDE BEWERKINGEN. a. Het afhakken van het ijzer. Het staafijzer is, zoals hiervoor reeds werd vermeld, in lengten van 5-12 m in de handel. Om van zulk een staaf enige stukken van de gewenste afmetingen te verkrijgen, bedient men zich van de platte koudbeitel (fig. K, pl. 22). Deze koudbeitel is uit een stuk staal, van ongeveer 15-2o cm lengte, gesmeed. Aan het ene einde is een wigvormige bek gesmeed, terwijl het andere uiteinde enigszins rond bewerkt is. Het wigvormige gedeelte, de snede, moet gehard zijn. Nadat de of te hakken stukken op de staaf, door middel van de kraspen, zijn afgetekend, legt men de staaf op een harde onderlaag
122
(by. het stuk spoorstaaf) en zorge er voor, dat de staaf goed aanligt. Daarna zet men de koudbeitel bij de schreef en hem nagenoeg loodrecht houdende, wordt hij met krachtige slagen in het ijzer gedreven (fig. A, pl. 23). Het verdient aanbeveling, voor men de krachtige slag (of slagen) toebrengt, eerst door een lichte slag zich er van te overtuigen, dat het ijzer goed aanligt. Ook hier zal de praktijk u spoedig leren, hoe het wel en hoe het niet moet, doch deze leerschool is een zeer gevoelige en daarom is het aanbevelenswaardig, vooraf even te controleren, of men de goede werkwijze volgt. Door de krachtige slag of slagen, dringt de geharde snede in het wekere ijzer. Herhaalt men deze handeling aan alle zijden van de staaf, dan zal deze er gaan uitzien als de in fig. a 1, pl. 23, voorgestelde staaf. De op deze wijze ingehakte staaf zal men nu gemakkelijk kunnen of breken, by. door het ene uiteinde in de bankschroef vast te zetten en daarna het andere einde of te slaan (buigen) of de staaf op ons aanbeeld te leggen en er enige krachtige slagen op te geven. Een stompe beitel kan op de reeds besproken slijpsteen weer scherp geslepen worden. Hierbij dient men er wel op te letten, dat de hoek, waaronder de vouw is aangeslepen, niet wordt gewijzigd. Is-deze te groot, dan snijdt de beitel niet, is de hoek daarentegen te klein, dan breekt de beitelsnede. Dit breken (het uitspringen van stukken) kan ook een gevolg zijn van het „te hard" zijn van de beitel. Daarom verdient het aanbeveling te sterk gehavende beitels opnieuw te laten harden. De hier besproken koudbeitels worden ook gebruikt bij het afhakken van klinknagelkoppen e.d. De kantbeitel, ook ritsbeitel genoemd, wordt meer speciaal aangewend bij het inhakken van gleuven, b y. spiebanen (fig. B, pl. 23). Door het afhakken wordt het materiaal natuurlijk zeer ruw van elkaar gescheiden. Wil men die scheidingsvlakken glad en blank bewerken, dan moeten wij de afgehakte vlakken verder bewerken en zullen wij onze toevlucht moeten zoeken bij de vijlen. b. Het vijlen. Het vijlen is een der gewichtigste bezigheden van den metaalbewerker. Of het doel is een zuiver glad oppervlak te verkrijgen, of wel het zuiver in elkaar pas vijlen van enige onderdelen, by. bij een deurslot, steeds zal de metaalbewerker de vijl ter hand moeten nemen om zijn doel te kunnen bereiken. Zelfs bij die onderdelen van zijn werk, die door de machines worden uitgevoerd, zoals draaien, schaven en frezen, zal de laatste bewerking steeds met de vijl geschieden. Een vijl is een van tanden voorzien en gehard stuk staal, aan
123 het ene uiteinde puntvormig uitgesmeed. Deze gesmede punt wordt in een houten handvat of heft gewerkt. Bij het vijlen moet het te bewerken stuk . in de bankschroef worden vastgezet. Bij gebruik van een grate viji, wordt deze met beide handen aangevat. De rechterhand omvat het heft, terwijl de linker op het andere uiteinde der vijl steunt. Met behulp der kracht van het bovenlichaam wordt de vijl, ander krachtige druk der handen, over het voorwerp geschoven. Bij het terughalen grijpen de vijltanden niet aan. Het spreekt, dat de vijl zuiver vlak_ heen en weer bewogen moet worden en niet op en neer mag wippen of wiegen, anders ontstaat geen zuiver plat vlak. Bij gebruik van kleine vijlen kan men zo nodig de ene hand vrij maken om daarmede het voorwerp te kunnen vasthouden. Naar gelang van de meerdere of mindere fijnheid, die men wenst, kan men verscheiden soorten van vijlen gebruiken. Het inhakken der vijltanden noemt men kappen en men onderscheidt daarbij de handkap en de machinale kap. Naar de meer of mindere grofheid van deze tanden noemt men de vijlen grof, basterd, halfzoet, zoet en dubbel zoet, terwijl de kap verder wordt onderscheiden in dubbele, enkele en raspenkap. De vijlkap wordt door het gebruik verstopt door het vijlsel en moet dus van tijd tot tijd schoongemaakt worden. Het vlugst geschiedt dit met behulp van een staaldraadborstel. Met de punt van een pennemesje kan men fijne vijltjes ook heel goed schoonmaken. Het mesje moet dan in de richting van de kap door de vijltandjes worden geschoven. Het fijnste werk bij het vijlen noemt men het slijpen of polijsten. Men strijkt de vijl hierbij meer wrijvend (niet stotend) over het te bewerken oppervlak, waarbij de kap, door inwrijven met krijt of olie, iets minder diep wordt gemaakt en daardoor meer fijn (polijstend) gaat werken. C. Het afknippen. Het materiaal laat zich niet alleen met een hamer, beitel en vijl bewerken, maar laat zich ook afsnijden (afknippen). Wanneer tussen twee scherpkantige stukken staal een stuk plaatijzer wordt geschoven en op het bovenliggende stuk een krachtige druk wordt uitgeoefend, terwijl het onderliggende stuk voldoende weerstand tegen deze druk kan bieden, dan zal de daartussen geschoven plaat worden afgeknipt. Hoofdvoorwaarde is hierbij, dat de beide scherpkantige stukken staal zuiver langs elkaar schuiven. De voor ons Joel in aanmerking komende ijzerschaar is de in
124 fig. L, pl. 22, voorgestelde handijzerschaar, die in hoofdzaak voor dun plaatijzer of blik in aanmerking komt. In de handel is een grote verscheidenheid van ijzerscharen, die verschillen in vorm en grootte, al naar het doel, waarvoor zij zijn geconstrueerd. Een zeer bijzondere vorm heeft de schaar, welke speciaal voor het afknippen langs gebogen lijnen is geconstrueerd. d. Het zagen. Verschillende bewerkingen sluiten het gebruik van de koudbeitel uit, by. het maken van sleutelbaarden. Bij dergelijke werkzaamheden gebruiken wij de metaalzaag (pl. 22, fig. M). Het zaagblad is meestal aan beide zijden van tanden voorzien, die vanzelfsprekend heel wat kleiner zijn dan de tanden in onze handzagen voor het afkorten van hout. De ijzerzaagbladen zijn in diverse kwaliteiten in de handel, terwijl ook de lengte en de breedte variabel zijn. Daarom moet onze ijzerzaagbeugel verstelbaar zijn. De zaag wordt hierin gespannen door het aanschroeven van een vleugelmoer. De tanden van de metaalzaagbladen zijn, evenals die der houtzagen, gezet, maar dat zetten geschiedt hier alleen bij de vervaardiging. Deze zaagbladen kunnen noch gevijld, noch gezet worden. Een afgebroken blad kan, als het ons gelukt een nieuw gat in het blad te slaan, opnieuw worden ingespannen door de beugel iets in te korten. Gemakkelijk gaat het inslaan van zulk een nieuw gat niet. Wanneer men het afgebroken uiteinde iets uitgloeit en daarna in de lucht laat afkoelen, wordt het materiaal weker en kunnen wij met de doorslag een gat in dit uitgegloeide gedeelte slaan. e. Het ponsen. Willen wij twee stukken ijzer aan elkaar verbinden of de stukken op de een of andere wijze aan een ander materiaal bevestigen, hetzij door middel van moerbouten, klinknagels of houtschroeven, dan is het noodzakelijk, dat in die stukken gaten worden gemaakt. Het maken van deze gaten kan op tweeerlei wijze geschieden, nl. door ponsen (doorslaan met de doorslag) of boren. Wij willen ons in dit gedeelte bepalen tot het ponsen, dat men in het algemeen bij dun materiaal kan toepassen, zoals blik en bandijzer. Wij hebben reeds aangegeven, dat wij hierbij gebruik maken van de doorslag (fig. E, pl. 22) en een bijbehorende onderlegplaat of een blok lood. Voor wij deze gaten in de plaat slaan, is het noodzakelijk de juiste plaats of te tekenen, met de stalen of koperen kraspen. De juiste middelpunten kunnen nader worden aangegeven, door het
125 inslaan van kleine verdiepingen met de kornagel. Daarna wordt de onderlegplaat op ons aanbeeld gelegd en hierop het te bewerken stuk. Dit laatste wordt zodanig geplaatst, dat de aangegeven punten juist boven de gaten van de onderlegplaat komen te liggen. De doorslag wordt hierop boven het aangegeven punt gehouden en met krachtige hamerslagen door het materiaal gedreven. Het is gemakkelijk in te zien, dat een stuk lood, vooral bij dunne platen, de voorkeur verdient, omdat men hierbij niet zo angstvallig de juiste plaats behoeft op te zoeken. De bij het ponsen ontstane braam kan verwijderd worden door deze of te vijlen, of wel, door de plaat op het aanbeeld te leggen en de braam weg te kloppen. De met een doorslag gemaakte gaten zijn veelal niet zuiver rond. Deze afwijking kan worden verbeterd door middel van de opruimer of spitsboor (fig. F, pl. 22). Hierbij dient er op te worden gelet, dat men dit doel alleen kan bereiken, als men slechts een gelijkmatige zachte druk uitoefent. Te grote druk zal als enig nadeel hebben het afbreken van de opruimer. Men kan dus heel spoedig duidelijk bemerken, dat men een te grote druk heeft uitgeoefend. Haastige spoed .. . Tenslotte dienen wij nog te vermelden, dat het ponsen ook machinaal geschiedt. Wij onderscheiden daarbij: ie. de hefboomponsmachines; 2e. de hydraulische (waterdruk-)ponsmachines; en 3e. de pneumatische (luchtdruk-)ponsmachines. Met de onder 2e en 3e genoemde machines kunnen zelfs in zeer dikke platen gaten worden geponst. Wij merken hierbij op, dat niet alle constructiedelen met een ponsmachine mogen worden bewerkt. In het algemeen verdient het boren de voorkeur. De gaten in platen voor stoomketels by., moeten worden geboord. f. Het boren. Wanneer men een werktuig, voorzien van een „op snijden" geslepen stuk staal, in draaiende beweging brengt en daarbij van boven een flinke druk op dit werktuig uitoefent, dan zal daardoor uit het onderliggende materiaal een krul of spaan worden gesneden. Deze werkwijze noemt men „boren" en het geslepen stuk staal heet „boor" (fig. H, pl. 22). Het noemen van alle mogelijke soorten metaalboren laten wij bier achterwege, we bepalen ons tot een soort, nl. de spiraalboren, die voor ons doel het meest geschikt zijn. Elke handelaar in gereedschappen heeft deze boren in alle gewenste grootten voorradig. Heel handig zijn
126 de houden kokertjes, waarin een twaalftal boortjes van verschillende afmetingen zijn geborgen. Een bijpassend booromslag, speciaal geconstrueerd om een flinke druk te kunnen uitoefenen bij een snelle omwenteling van de spil, voltOoit dit belangrijke onderdeel van onze metaalbewerkersuitrusting. De spiraalboor bestaat uit een cilindervormige stalen schacht, waarin twee groeven zijn gefreesd. Deze gioeven lopen in een spiraalvorm langs de omtrek van de schacht (vandaar de naam) en hebben ten doel, de boorkrullen een geleiding naar boven te geven, waardoor de boor zg. „zelflossend" werkt, terwijl de groeven gelijktijdig worden gebruikt om het koelmateriaal (zeepwater) het doordringen tot de „boorsnede" gemakkelijk te maken. Door het boren worden zuiver cilindervormige gaten gemaakt. zijn de stukken zuiver afgetekend en is een boor van de juiste grootte genomen, dan kan het opruimen der gaten achterwege blijven. De bij het boren ontstane braam verwijdert men het doelmatigst door de gaten even na te boren met een verzinkboor. Moeten de koppen van houtschroeven gelijk met het ijzer of koper worden gewerkt, dan moeten ook deze gaten, maar nu tot grotere diepte, met de verzinkboor worden verzonken. Ook bij klinkwerk is het even naboren met de verzinkboor aan te raden. De te klinken delen kunnen dan volkomen vlak op elkaar worden geklonken. Wil men geen klinknagelkoppen in het gezicht hebben en deze dus vlak met het te klinken materiaal houden, dan moeten de gaten weer tot grotere diepte worden verzonken. g. Het buigen. Bij de hiervoor besproken werkwijzen werd steeds rekening gehouden met de eigenschap van het materiaal, die wij zijn deelbaarheid zouden kunnen noemen. Bij de hierna volgende bespreking van werkwijzen zullen wij uitgaan van een andere, niet minder belangrijke eigenschap van het materiaal, nl. zijn taaiheid (rekbaarheid). Deze eigenschap treedt vooral op, wanneer het materiaal (ijzer vooral) in gloeiende toestand wordt bewerkt (smeden). Wij zouden ons doel voorbij streven, wanneer wij hier een behandeling van het smeden, wellen en wat dies meer zij, zouden gaan geven. Een smidse zullen wij voorlopig nog maar niet bij onze uitrusting opnemen. Van meer betekenis voor ons doel is, dat het materiaal zich ook in koude toestand goed laat buigen. Deze eigenschap bezitten niet alleen het dunne plaatijzer en blik, maar ook het dikkere staafijzer. Het enige verschil is, dat men bij het buigen van dik staafijzcr een grotere kracht zal moeten aanwenden en . . . het materiaal goed inspannen in de bankschroef. Goed inspannen bij het buigen
PLAAT 23. 127 Afhakken, buigen, klinken en schroeven van ijzerverbindingen (blz. 122, 128-133).
it
.,\1X A :WI v)
n/I
■ Yi
♦,
772
• % i 7.11 ■
.
56 %////%//i . N -- r
/
‘
• •
////,
A en B. gebruik van platte koud- en kant- of ritsbeitel. C. buigen van ijzer. D. buigen van hoekijzer (wegnemen van een, driehoek uit het ene been). E. klinknagels. F. het klinken. (vast op elkaar drukken der platen door de nageltrekker). G. nageltrekker. H. voorlopige sluit- of snapkop. J. snapper; i1. gebruik van de snapper. K, L, M. klinkverbindingen. N. schroefverbindingen; n4 . moerbout; n 5. bout met vleugelmoer; n6. dookbout.
128 is trouwens ook een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van mooi, strak werk bij het buigen van dun plaatijzer, zinken of koperen platen. Zijn de te behandelen stroken smal, dan is het inspannen in de bankschroef voldoende . . . zolang de bekken van deze vlak zijn. In de meeste gevallen verdient het echter aanbeveling de stroken tussen twee stukken hard hout (b y. eiken of bekken) in te klemmen. Daarna worth het stuk met de hamer voorzichtig omgeklopt (bij dunne platen de houten hamer gebruiken) en vlak geslagen (fig. C, pl. 23). Moet een langere plaat worden gebogen, dan klemt men deze tussen twee stevige stukken hout en zet het geheel vast in de bankschroef, waarna het omkloppen op de hiervoor beschreven wijze worth verricht. In plaats van hout, kan men ook ijzeren staven gebruiken, doch veelal zullen wij dergelijke hulpmiddelen niet bij de hand hebben. Moeten de platen, of het ijzerdraad, niet onder een rechte, stompe, of scherpe hoek worden gebogen, maar b y. een ronde vorm hebben, dan bedient men zich van een vooraf gereed gemaakte mal, die in de verlangde vorm worth afgewerkt. Volgens deze mal wordt het materiaal dan omgeklopt met een houten hamer. Wordt dit ombuigen zover voortgezet, dat een pijp, b y, kachelpijp, wordt gevormd, dan kunnen de uiteinden op elkander worden geklonken (fig. H en K, pl. 23). Wil men, bij zwaarder materiaal, de verbindingsnaad vlak werken, dan kunnen de aanrakingsvlakken schuin afgevijld worden en daarna op elkaar geklonken (fig. a 5, p1. 25). h. Buigen van profielijzer. Moet profielijzer worden gebogen, by. hoekijzer, dan worth ter bestemde plaatse eerst een driehoekig stuk weggevijid (onder 45° of meer of minder in verband met de hoek, waaronder het profielijzer moet worden gebogen). Daarna wordt het werkstuk in de bankschroef vastgezet en omgebogen (fig. D en d1, pl. 23). Op pl. 24 (boven) (zie achterin) zien wij, hoe, met behulp van een ijzeren gaffel (het in de bankschroef gespannen stuk) en een buigijzer, het ijzer in koude toestand in elke gewenste vorm kan worden gebogen. Voorwaarde voor het slagen van een dergelijk werk is . . . dat men niet te vlug het gewenste doel wil bereiken. Zoetjes aan, dan breekt het lijntje niet, zij hier ons devies. Pl. 24 (onder) toont ons eenzelfde bewerking voor zwaarder materiaal. Het te buigen werkstuk is in de bankschroef gespannen en in plaats van een buigijzer, wordt hier een schroefsleutel (Franse) gebruikt.
129 De naast de bank staande staven hebben de bewerking reeds ondergaan en laten ons zien, dat de staven in haar lengte-as zijn gedraaid (getorst). Deze bewerking heeft ten doel, de staven beter bestand te doen zijn tegen het opnemen van een zijdelingse druk. 5. DE MEEST GEBRUIKELIJKE METAALVERB IND INGEN. Er zijn weinig werkstukken welke uit een stuk metaal zijn samengesteld. Verreweg de meeste zijn uit enige delen samengesteld, die, naar de aard van het werkstuk, op verschillende wijzen aan elkander zijn verbonden. Het is derhalve noodzakelijk de voornaamste van deze verbindingen hier te bespreken. Deze verbindingen kunnen worden onderscheiden in twee hoofdgroepen, nl.: a. de losbare —, dat zijn die, welke door rniddel van schroeven, wiggen of spieen zijn verbonden; b. de vaste —, die niet door eenvoudig losschroeven of terugslaan der spieen kunnen worden verbroken: by. klinkverbindingen (waarbij overkepingen), gesoldeerde, gewelde of gelaste en gefelste verbindingen. Bovendien moeten nog worden genoemd het over elkander laten schieten van gegolfd plaatijzer bij dakbedekkingen en dergelijke, het omkroppen en diverse inhakingen bij zinken dakbedekkingen. a. Het wellen of lassen. Fen bijzondere eigenschap van het ijzer is wel, dat het, op welhitte gebracht (dat is in witgloeiende toestand), door vlug op elkaar volgende, krachtige hamerslagen zo innig kan worden verbonden, dat men na afkoeling slechts moeilijk de verbindingsnaad kan opsporen. Deze werkwijze noemt men wellen of lassen. Gedurende de laatste jaren geschiedt deze verbinding niet meer uitsluitend door verhitting in een smidse en daarna aaneensmeden, dock wordt veelal gebruik gemaakt van een autogeen of electrisch lasapparaat. Voor ons doel zijn echter al deze bewerkingen niet geschikt. Ons ontbreekt zowel de smidse, als het autogeen of electrisch lasapparaat en wij moeten derhalve met bovenstaande vermelding van deze verbindingen volstaan. b. Het solderen. Deze vaste metaalverbinding wordt in twee hoofdgroepen onderscheiden en wel: a. die, welke verbonden kunnen warden door zachtsoldeer (tin, lood, blik, zink, koper en koperlegeringen); b. die, welke verbonden moeten worden door hardsoldeer
13o (metalen met hoger smeltpunt: de soldeernaad moet ongeveer een gelijke sterkte krijgen als de te verbinden stukken). Het zachtsoldeer worth hoofdzakelijk gebruikt door den koperslager, den lood- en zinkbewerker en wordt bij het desbetreffende hoofdstuk besproken. Bij het aanwenden van hardsoldeer moeten de te verbinden stukken zuiver pasklaar worden gemaakt en de te solderen plaatsen zorgvuldig gereinigd. Men bereikt dit door krabben, vijlen, schuren of schoonbijten. Is het aaneenklinken der te solderen voorwerpen niet mogelijk, dan moet men op andere wijze zorg dragen, dat de te verbinden delen tijdens het lasproces niet verplaatst kunnen worden (vastbinden met ijzerdraad). Hardsoldeer, dat als staafjes, poeder of korrels in de handel is, bestaat uit zuiver koper of legeringen van koper en enig ander metaal. Naast dit soldeer moet men nog gebruik maken van een soldeermiddel en als zodanig komt bij hardsoldeer het eerst in aanmerking „borax". Gewoonlijk worden soldeer en soldeermiddel tot een papje aangeroerd en wordt dit daarna op de te solderen plaats aangebracht. Bij het solderen wordt het gehele werkstuk in een houtskoolvuur geschoven, aan welk vuur, door een blaasbalg, lucht wordt toegevoerd tot het werkstuk zodanig is verhit, dat het soldeer smelt en in alle voegen dringt. Het solderen met een soldeerlamp zal bij ijzer niet tot het gewenste doel leiden, omdat de steekvlam van een gewone soldeerlamp het ijzer niet tot een zodanige hittegraad kan opvoeren, als noodzakelijk is voor goed vloeien van het soldeer. Na afkoeling moet de gehele oppervlakte gereinigd worden. De soldeerresten, alsmede het nog aanwezige ijzerdraad (van het samenbinden der delen) worden verwijderd door vijlen en dergelijke. C. Het klinken. Veel vaker dan solderen, vindt het aaneenklinken der onderdelen van een ijzerconstructie toepassing. Deze wijze van verbinden kan towel voor dun ijzer of blik als voor zwaarder materiaal worden toegepast en het is derhalve nuttig en nodig, deze verbinding eens nader te bezien. Onder het klinken van een verbinding verstaat men die werkwijze, door welke twee of meer ijzerdelen door een klinknagel (fig. E, pl. 23) vast op elkaar worden verbonden. De klinknagels worden vervaardigd van weekijzer, koper of messing. Aan elke klinknagel onderscheiden wij de zetkop en de steel of schacht. Zij worden in verschillende dikten verhandeld en naar de vorm van
131 de kop onderscheiden in (fig. E, pl. 23, van links naar rechts): „klinknagels met platte, bolvormige of verzonken kop". De klinknagels kunnen koud en warm worden geklonken. Tot een dikte van 12 mm mogen de nagels koud worden geklonken. Bij grotere diameter moeten de nagels warm worden geklonken. Welke zijn nu de opvolgende werkzaamheden bij het klinken? De gaten worden op de samen te klinken delen zuiver afgetekend en daarna geboord of geponst. Bij werk, waarop een grote kracht zal worden uitgeoefend, verdient het ponsen geen aanbeveling. Deze wijze van ,,verken berust op plaatselijke vernieling van het materiaal. Wel gaat het ponsen vlugger en daarom wordt het ook algemeen toegepast bij eenvoudig werk. Daarna worden de te verbinden delen zuiver op elkaar gelegd en in die stand moeten de gaten precies stroken. Een foutieve oplossing toont ons f1 van fig. F, pl. 23. Nageldiameter en gatdiameter moeten gelijk zijn, wiji anders de klinkverbinding niet vast wordt. Bij het klinken wordt de zetkop op een harde onderlaag (de tegenhouder) gelegd en daarna drukt men klinknagel en te verbinden delen vast op elkaar met een nageltrekker (f2, fig. F, pl. 23), terwiji fig. G ons de nageltrekker toont. De schacht of steel van de klinknagel moet minstens zijn diameter boven de samen te klinken delen uitsteken, wiji bij mindere hoogte te weinig materiaal voor het vormen van een kop (de sluitkop) aanwezig is. Door zuiver aangebrachte slagen wordt een voorlopige kop (sluitkop, fig. H, pl. 23) gevormd, waarbij moet worden vermeden, dat het kopstuk naar een zijde wordt gevormd (fig. h 1). Met de snapper (fig. J, pl. 23) wordt nu de sluitkop (ook snapkop genoemd) zuiver afgewerkt (fig. i1). Het klinken speelt bij metaalverbindingen een grote rol. Wij onderscheiden: a. de eenvoudige, eensnedige verbinding van twee stukken metaal (fig. K en kl, pl. 23): hierbij dient te worden opgemerkt, dat de afstand van het nagelmiddelpunt tot de buitenkant van de delen minstens 2 X de nageldiameter in de lengte- en I'/2 X deze diameter in de breedterichting moet bedragen; b. de eenvoudige lasplaatverbinding en wel enkelvoudige, eensnedige lasplaatverbinding (fig. L, pl. 23) en de dubbele, tweesnedige lasplaatverbinding (fig. li). Tenslotte vermelden wij hier nog de zg. dichte klinknaad, waarbij de nagels dicht op elkaar komen te staan. Deze werkwijze moet worden toegepast bij het klinken van waterdicht werk. De waterdichtheid kan hierbij worden verhoogd door tussen de samen
132 te klinken delen een. in olie gedrenkte strook linnen te bevestigen. Tot de klinkverbindingen behoort ook de in fig. M, pl. 23, getekende, welke veel bij hekwerken en dergelijke wordt toegepast. Aan de dikke, ronde staaf wordt een rond pennetje gevijld, daarna wordt de platte staaf, waarin een gat van dezelfde diameter als van het gevijlde pennetje is geboord, over het pennetje geschoven en vast tegen de gevijlde borst aangedrukt. Daarna wordt het geheel vast aaneengeklonken. Moet een geklonken verbinding worden verbroken, dan moet een van de koppen worden weggevijld of met een koudbeitel worden afgehakt. Daarna kan men de nagelschacht door middel van een doorslag verwijderen en de verbinding verbreken. Bij het klinken, zowel als bij het verbreken van een gietijzerverbinding, moet de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht worden genomen. d. Het vastschroeven van verbindingen. Tot de „losbare" metaalverbindingen behoort het op elkaar vastschroeven, welke wijze van verbinden minstens evenveel toepassing vindt als de klinkverbindingen, vooral bij die werken, die tot ons gebied kunnen worden gerekend. Bovendien kan deze wijze van verbinden worden toegepast zowel bij het op elkaar vastschroeven van metaaldelen als van metaal op hout of metaal op steen. Op pl. 23, fig. N, n1, n2 en n3, zijn verschillende wijzen van het op elkaar vastschroeven van metaaldelen aangegeven. Al deze schroeven kunnen door middel van schroefsleutels en/of schroevedraaiers vast worden aangedraaid. Fig. N toont ons een verbinding met de gewone moerbout; fig. n 1, moerbout met verzonken kop; n2, moerbout met bolvormige kop; n3, tapbout. Bij de verbindingen voorgesteld in N, n 1 en n2 wordt de verbinding tot stand gebracht door in de samenstellende delen gaten te boren (zoals bij de klinkverbindingen is omschreven). Daarna wordt de schroef door deze gaten gestoken en de moer aangedraaid. Bij al de hier genoemde moerbouten onderscheiden wij: de kop (respectievelijk zeskant, verzonken en bolvormig), de steel of schacht en de moer (bij alle drie zeskant). Bij de verbinding, voorgesteld in fig. n3, ontbreekt de moer. De kop is verzonken en in de plaats van de moer, moet hier in de onderste plaat een schroefgang worden getapt of gesneden. In fig. n4 is een moerbout voorgesteld met vierkante kop, schacht, volgplaatje en zeskante moer, terwijl door moer en steel een zg. splitpen is gestoken. Deze verbinding wordt daar toegepast, waar men terugdraaien van de moer kan verwachten (door schokken en dergelijke), zie de lasplaatverbinding
133 bij spoorrails. In fig. n 5 is een zg. vleugelmoer voorgesteld. Deze kan gemakkelijk met de hand vast- en ook weer los worden gedraaid. In fig. 116 is een zg. dookbout voorgesteld. Het onderste deel wordt in natuursteen of metselwerk vast gezet, waarna het te bevestigen deel door middel van de moer wordt vastgeschroefd. Bij het aandraaien van een moer op hout of gietijzer, is het noodzakelijk, dat onder de moer een volgplaatje worth gelegd, wij1 zonder deze voorzorgsmaatregel het hout onder de moer, door het ronddraaien van deze moer, zou worden beschadigd. Wil men zelf schroefdraad snijden of draad in een moer of ijzeren plaat tappen (of snijden), dan moet men de daarvoor nodige gereedschappen aanschaffen. Op pl. 35 (achterin) zien wij de hiervoor benodigde gereedschappen in een doos netjes gerangschikt. Is men in het bezit van zo'n doos, dan kan men draad van verschillende grootte snijden. Bij het maken van een moer en dergelijke, moet eerst een gat worden geboord, waarvan de grootte moet overeenkomen met de kern van het schroefeind van de bout. Bij het snijden van de draad moet door toevoeging van olie of zeepwater gezorgd worden, dat het snij-ijzer niet overmatig warm wordt. Moeten oude moeren worden losgedraaid en geeft de moer, ook na krachtig terugdraaien met een schroefsleutel niet mee, dan probere men door kloppen en ingieten van petroleum de moer los te krijgen. Door dit kloppen en door de petroleum lost de roest op en gelukt het ons meestal de moer los te draaien. De schroefsleutels (Engelse of Franse) kunnen op elke gewenste wijdte worden afgesteld. De moersleutels zijn veelal slechts geschikt voor een of twee moer-grootten. Zij moeten zuiver passen, anders worden de kanten van de moer beschadigd, hetgeen het later losdraaien zeer bemoeilijkt en niet zonder gevaar is. Uitschietende moersleutels zijn de oorzaak geweest van zeer veel ernstige ongelukken. Men zij dus voorzichtig. Bij houtschroeven dient men er eveneens op te letten, dat de kanten der gleuf intact blijven, anders is later het terugdraaien niet mogelijk. Wil een vastgeroeste moer, ook na het aanwenden van de hiervoor beschreven werkwijze, niet lossen, dan zit er niets anders op, dan dat men de bout, door middel van een koudbeitel, tracht door te hakken. Blijkt hierna, dat ook de schacht onwrikbaar in het gat zit vastgeroest, dan moet deze worden uitgeboord. Is bij houtschroeven de kop zodanig vernield, dat terugdraaien
134 uitgesloten is, dan moet het hout om de kop weggehakt worden, de kop in een scherpe tang gevat en daarna losgedraaid worden. e. Overkepingen. Deze wijze van ijzerverbinden is voor ons doel niet te vermijden, hoewel in het algemeen dit „timmeren" in ijzer geen aanbeveling verdient. Op dezelfde wijze als bij het hout reeds is omschreven kunnen twee stukken staafijzer worden verbonden. Uit beide te verbonden delen wordt het materiaal voor de helft weggevijld. Daarna worden de aldus bewerkte stukken op elkaar vastgeklonken (fig. A, pl. 25 en de fig. al, a2, a3 en a4). Verlenging van een stag , of vervaardigen van een hoepel, kan ook worden verkregen door de aansluitingsvlakken schuin pas te vijlen en deze daarna te klinken (fig. a 5, pl. 25). Gewoonlijk zal men bij deze verbindingen geen in het gezicht komende nagelkoppen wensen en wordt de zetkop, towel als de sluit- of snapkop geheel verzonken. Tot dit doel moeten de gaten vooraf voldoende worden verzonken (fig. a 4). In plaats van de verbinding door klinknagels kan men deze ook door middel van moerbouten bevestigen. De hier besproken verbindingen, a 1 rechte hoek, a2 verlenging . van een staaf, a3 rechthoekige overkruising en a 5 eveneens verlenging van een staaf, kunnen bovendien nog versterkt worden door solderen met hardsoldeer. f. Overkroppingen. Meer karakteristiek voor het ijzer dan de hiervoor genoemde ijzerverbindingen, zijn de in fig. B en b1, pl. 25, voorgestelde overkroppingen. Onder overkroppen verstaat men het ander een korte hoek over elkaar werken van ijzerverbindingen. Een enkele overkropping toont ons fig. B en de dubbele worth in fig. b, voorgesteld. Ter plaatse van de overkropping is de verbinding sterker dan in een der samenkomende staafgedeelten. De overkropping is slechts uit te voeren in gloeiende toestand en valt als zodanig buiten ons bestek. De overkropping wordt door klinken, vastschroeven of solderen bevestigd. Bij de gesmeed ijzeren deurschuiven of grendels, vindt het overkroppen eveneens toepassing. g. Knoopplaatverbindingen. Deze eveneens voor ijzer karakteristieke verbinding is voorgesteld in de fig. C en c 1, pl. 25, en behoort tot de klinkverbindingen. Wij zullen deze verbindingen niet toepassen, zoals de ijzerconstructeur bij het maken van ijzeren kappen, bruggen en dergeliike, doch bij een eenvoudig hekje van hoekijzer is deze wijze van werken aan te bevelen, en als versterking van een houtverbinding is ze eveneens doelmatig.
PLAAT 25. Werk van den huissmid (blz. 128, 134-15o).
MIN URI A. overkeping van staafverbindingen. B. overkropping van staafverbindingen. C. knoopplaten als hoekverbinding of versterking van hoekverbindingen. D. gefelste verbindingen. E. geconstrueerd ijzeren raam met ijzergaaspaneel. F. verschillende vormen voor sleutelbaarden. G. kachelpijpverbindingen. H. geconstrueerd ijzeren console. J. geconstrueerd ijzeren traliewerk.
135
136 Bij het schranken (doorzakken) van deuren en dergelijke kan de verbinding door middel van een knoopplaat, welke, of op het hout wordt vastgeschroefd, of geheel in het hout wordt ingelaten en daarna vastgeschroefd, de bruikbaarheid voor lange tijd verzekeren. De platen worden op ijzerconstructies vastgeklonken, bij houtconstructies vastgeschroefd door middel van houtschroeven. De wijze van werken zal, na bestudering van het voorgaande, geen nadere toelichting behoeven. h. Felsverbindingen. Deze verbinding kan alleen bij dun plaatijzer, blik, zinken, koperen en loden platen worden aangewend en wordt daarbij veelvuldig in toepassing gebracht. Deze verbindingen worden weliswaar gerekend te behoren tot de werkzaamheden der loodgieters en zinkbewerkers, doch ook bij de overige metaalbewerkingen komen deze verbindingen veelvuldig voor. Daarom zullen wij er hier even bij stil moeten staan. Onder felsen verstaat men het over elkaar buigen van metaalplaten (fig. D, d1, d2 en d3, pl. 25). Wanneer wij een metaalplaat op deze wijze moeten bewerken, wordt de plaat tussen ijzeren staven of houten regels geklemd en daarna met de houten hamer omgeklopt. Door een passende ijzeren staaf mede in te klemmen, kan het materiaal over die staaf worden rondgeklopt, waarna de verbinding door vast op elkaar hameren tot stand wordt gebracht. Of wij nu met de bodem van een emmer of ander metalen vat hebben te maken, of wel met enig onderdeel van een dakbedekking, de wijze van verbinden blijft in de grond der zaak hetzelfde. In fig. D, pl. 25, zijn twee naast elkaar liggende platen getekend. De opstaande rand van de ene is tweemaal zo hoog als die van de andere. Zijn dergelijke platen bestemd voor bedekking van een dak, dan wordt de ene vastgeklemd door middel van klangen (fig. d1 ). Deze klangen worden eerst in de goede vorm gebogen en daarna op het dak vastgespijkerd. Vervolgens wordt het blad met de brede rand er tegen aangeschoven en over de opstaande rand van de andere plaat geklopt. Daarna wordt de felsnaad vast samengeklopt en ziet er geheel voltooid uit als door fig. d 2 is voorgesteld. Op deze wijze hebben wij een verbinding vervaardigd, welke, door het ontbreken van draadnagels en dergelijke, in alle richtingen „werken" kan. Metaal is nl. een lastig materiaal, omdat het door temperatuursinvloeden erg aan uitzetten en krimpen onderhevig is. Kan het vrijelijk aan deze „werking" gevolg geven, dan is het een bruikbaar materiaal, wordt het echter bij deze
137 „werking" gehinderd, dan scheurt het in en alle nadelige gevolgen, die men kan bedenken, zullen optreden. Daarom zij men zeer voorzichtig bij het gebruik van metaal als dakbedekking en bij de toepassing zorge men voor doeltreffende constructies. 6. TOEPASSINGEN BIJ HUISHOUDELIJKE VOORWERPEN. Wanneer wij ook weer hier, hetgeen trouwens de grondslag van dit werk is, aan de hand van het geleerde en de daardoor opgedane ervaring zelf de weg trachten te vinden in de doolhof van moeilijkheden, welke bij herstellingen aan huis en huisraad moet worden doorlopen, dan lijkt het ons het beste, de steeds weer terugkerende en hiervoor reeds behandelde, alsmede overeenkomende gebreken aan ramen, deuren, kachels e.d. tot voorbeelden te nemen. a. Slecht sluiten van ramen. Het slecht sluiten van ramen kan een gevolg zijn van de werking in het randhout, het kan echter ook veroorzaakt worden door fouten in draai- en sluitwerk. Daarom is het zaak, niet dadelijk over te gaan tot het aanbrengen van de een of andere verbetering, maar is het noodzakelijk eerst alles terdege na te gaan. Het opsporen van fouten is van veel meer gewicht dan het lukraak uitvoeren van de een of andere verbetering, welke somtijds later een verslechtering blijkt te zijn. Men gaat na, of er tussen raam en sponning ruimte is. Zo ja, dan tracht men deze weg te werken door dieper inlaten van de scharnieren. Bij duimhengsels kan de fout worden opgeheven door het dieper in het hout drijven van de duimen. Is het raamwerk verbogen, waardoor het lastige tochten ontstaat, dan kan men dit trachten te verhelpen door het op de juiste plaats aanbrengen van een wervel. Soms is ook reeds het aanstoppen der sponning met stopverf voldoende om deze fout te verhelpen. Ondoelmatige of verbogen stormhaken en dergelijke verwijdert men en vervangt ze door nieuwe. Verbetering van zulke onderdelen houdt veelal slechts korte tijd stand, daarna doet zich weer de oude fout opnieuw en in nog heviger mate gelden, omdat het eenmaal verbogen materiaal niet weer op doeltreffende wijze in zijn oude vorm kan worden teruggebracht. b. Traliewerk voor lichtkozijnen. Vele mensen zouden 's nachts gaarne hun ramen open laten, durven dat echter niet te doen, om ongewenste bezoekers geen gelegenheid te geven op betrekkelijk gemakkelijke wijze in huis te kunnen komen. Toch
138 kan men met weinig moeite een afsluiting samenstellen, die zowel het ene mogelijk maakt en toch het andere absoluut uitsluit. Wanneer men 's nachts een voldoend sterk traliewerk in de raamopening zet, kan de lucht ongestoord toetreden, terwijl ongewenst bezoek wordt buitengesloten. Men vervaardigt een houten of ijzeren raamwerk, zodanig, dat dit precies sluit in de sponning van het kozijn. Tot dit Joel neemt men een hoekijzer van voldoende zwaarte, vijlt ter bestemde plaatse driehoekige stukjes uit het ene been. (fig. e1), buigt het rechthoekig om en klinkt er bij de hoeken knoopplaten op (fig. E, pl. 25). Daarna knipt men een voldoend stevig stuk metaalgaas zuiver pas in het aldus ontstane raamwerk en klinkt dit gags, door middel van strippen (fig. e2), vast op het raamwerk van hoekijzer. Het aldus ontstane raamwerk biedt voldoende weerstand tegen het binnendringen van ongewenste bezoekers en laat voldoende lucht de kamer in- en uitstromen. VOOr de plaatsing (en de randen zelfs reeds voor het klinken van de strippen) dient men het geheel grondig te verven. c. Slecht sluiten en piepen van deuren. Evenals bij de ramen reeds is omschreven, kan ook het slecht sluiten van deuren verschillende oorzaken hebben. Veelal komt het voor, dat de deur schrankt, d.w.z. dat zij door haar verbindingen zakt en op de dorpel of in de sponning klem loopt; soms zijn de scharnieren of fitsen versleten of, door ondoelmatige bevestiging, van hun plaats geraakt. zijn de scharnieren uitgesleten, dan kan men trachten deze fout ,te verhelpen door tussen de leden een of meer ringen te leggen. Deze kan men zeif vervaardigen van 2-3 mm zwaar gegloeid ijzer- of koperdraad. Men buige van dit draad ringen van ongeveer dezelfde diameter als de dikte van de scharnierbout bedraagt. Daarna worden de bouten uitgenomen, de deur omhoog geheven, door onder de deur een wig of beitel te slaan en daarna steekt men de ringen tussen de leden van de scharnieren. Vervolgens worden de bouten opnieuw ingeslagen en de fout is verholpen. Men vergete niet enige druppels olie tussen de leden en de ringen te brengen. Is de ruimte tussen dorpel en deur groot, dan schuift men een ongeveer 5o cm fang stuk ijzer of hout onder de deur en legt onder dit stuk een houten klos van voldoende zwaarte. Door nu de voet op het andere uiteinde van het stuk ijzer of hout te plaatsen, kan men — door het stuk met de voet naar beneden te drukken — de deur omhoog heffen (ongelijkarmige hefboom). Het piepen der deuren kan men door indruppelen van olie in de leden der scharnieren heel gemaltkelijk verhelpen.
1
'39 d. Herstellingen aan sloten. Zeer vaak zal het ook voorkomen, dat een deurslot het niet meer zó doet als wij dat wel zouden wensen. Meestal schuilt de fout in gebrek aan olie of enig ander smeermiddel. Dit gebrek is betrekkelijk gemakkelijk te verhelpen, doch het verdient aanbeveling even het slot uit de deur te nemen en het y OOr het olien eerst schoon te maken en goed na te zien. Het kan echter ook zijn, dat een veer gebroken of een slotpin losgeraakt is. Uitgesleten gleuven voor sleutel, dag- of nachtschoot geven ook herhaalde malen aanleiding tot slecht lopen der slotdelen. Soms is de sleutel zoek geraakt en moet een nieuwe zuiver „pas" gevijld worden. Betreft dit alles een eenvoudig slot, dan kunnen wij deze lastige fouten zelf verhelpen. zijn het ingewikkelde sloten, by. Lips-, Yale- of Brahma-sloten, dan moet men niet trachten deze fouten zelf te verbeteren, omdat men veelal meer aan deze sloten kan bederven dan beter maken. In deze gevallen wende men zich steeds tot den „vakman". Het smeren van een slot geschiedt het beste met zuivere machineolie. Sla-olie, lijnolie e.d. dient men verre van de sloten te houden. Gebruik van deze olien zou de kwaal eerder verergeren dan tot verbetering leiden, omdat deze olien kleven en het slot zwaarder in plaats van lichter doen gaan. Biijkt, dat een der schoten niet meer uit het slot springt, wanneer ze worden ingedrukt, dan kan men er zeker van zijn, dat een veer van haar plaats is gesprongen of gebroken. Dergelijke fouten kunnen wij zelf verhelpen. De van zijn plaats gesprongen veer kan weer op de goede plaats worden teruggebracht en in plaats van een gebroken veer, kunnen wij een nieuwe, die wij in iedere ijzerhandel kunnen kopen, aanbrengen. Bij al deze werkjes moet echter het slot uit de deur worden genomen en veelal een der slotzijden (dekken) worden verwijderd. Bij duurdere soorten is een dezer zijden door middel van tapboutjes vastgezet. Door losschroeven van deze boutjes kan deze plaat gemakkelijk worden verwijderd en het slot uit elkaar genomen. Bij goedkopere soorten zijn beide platen vastgeklonken. Door afvijlen kan men deze verbinding voorzichtig losmaken en de weg naar het inwendige van het slot is ook hier vrijgemaakt. De gebroken delen worden verwijderd, de sleutelpin wordt vastgeklonken, het gehele slot roest- en stofvrij gemaakt. Daarna worden de nieuwe delen aangebracht en wordt alles goed gesmeerd, waarna men de zijde (of het dek) op zijn plaats stelt en opnieuw -v.astschroeft of vastklinkt. Grijpen de schoten niet meer of niet zuiver in de overeen-
140 komstige gleuven der slotplaat, b y. door het schranken van de deur, dan neme men de plaat uit de sponning, na vooraf de juiste plaats der schoten te hebben afgetekend. Door uitvijlen kan men deze gaten tot de afgetekende lijnen bijwerken, waarna de slotplaat weder op haar plaats bevestigd wordt. Men dient voor het vastzetten na te gaan, of nu de schoten weer zuiver in de gaten schieten. Is zulks niet het geval, dan verder bijwerken. Bij het aftekenen kan men zeer handig gebruik maken van een stukje krijt, waarmede de schoot wordt ingesmeerd. Bij het naar buiten draaien in gesloten toestand, wordt de juiste plaats der schoot op de slotplaat afgetekend. Ook kan men de slotplaat insmeren met een pasta, by. schoencreme, waarna men de schoten in gesloten toestand tegen de slotplaat laat drukken, waardoor de juiste plaats deter schoten eveneens wordt afgetekend. Het komt ook veelvuldig voor, dat een sleutel zoek is geraakt. Zolang men in het bezit van een tweede sleutel is, is het betrekkelijk eenvoudig naar deze een nieuwe „pas" te vijlen. Men koopt in een ijzerhandel een overeenkomstig grote sleutel met volle baard. Voor wij lukraak de verschillende groefjes gaan invijlen, gaan wij eerst eens terdege na, hoe ons slot is samengesteld. De zeer uiteenlopende soorten van sloten hier of te beelden, is een onmogelijkheid. Beter is het, het slot uit de deur te nemen, het dek te verwijderen en daarna na te gaan, welke functie elk groefje van de sleutel heeft te verrichten. Het grondbeginsel van elk slot berust hierop, dat alleen met behulp van de bijpassende sleutel de getande klavieren, welke door veertjes uit de juiste stand warden gehouden, in de goede stand worden gebracht om de schoot naar believen te kunnen in- cf uitschuiven. In plaats van klavieren zijn enkele goedkopere sloten voorzien van aangeklonken platen en nokken. De sleutels moeten hierbij zuiver pas om deze platen en nokken worden gevijld. De veiligheid is een gevolg van de omstandigheid, dat men alleen met de zuiver pas gevijkle sleutel het slot kan openen. Maar . . . een handige smid (ook andere kundige jongens) kan een dergelijk slot door middel van een veelal door hem zelf vervaardigd instrumentje gemakkelijk openmaken of opensteken, zoals de in vakkringen gebruikelijke uitdrukking luidt. Dit instrumentje wordt vervaardigd van best staaldraad en verkrijgt veelal de vorm, zoals deze in f5, pl. 25 is afgebeeld. Men noemt een dergelijk instrumentje een loper en een goed vakman heeft gewoonlijk een zeer uiteenlopende verzameling lopers tot
14 I zijn beschikking. Met deze in vorm en grootte verschillende lopers gelukt het hem meestal de sloten open te steken, waarna het slot op de hiervoor reeds genoemde wijze kan worden verwijderd en een nieuwe sleutel zuiver pasklaar kan worden gevijld. Op de hiervoor omschreven grondslag zijn bijna al onze kameren kastdeursloten opgebouwd. In fig. F, pl. 25, zien wij verschillende soorten van sleutels afgebeeld. Fig. f1 toont ons de opvolgende werkzaamheden bij het pasvijlen van een eenvoudige sleutelbaard; f2 is een loper voor grotere sloten; f4 toont een sleutel voor een eenvoudig klavierslot, terwijl in fig. f 3 (rechts) een sleutel voor een meer ingewikkeld klavierslot is afgebeeld. De uitkepingen voor de klavieren worden in beide afbeeldingen door f 3 aangegeven. Klaviersloten kan men niet met een loper, als in fig. f 5 is afgebeeld, openen en het gelukt slechts aan den zeer ervaren vakman een klavierslot open te steken. In het algemeen kan men dan ook met gerustheid zeggen, dat slechts eenvoudige sloten door middel van een loper kunnen worden opengestoken. Men probere deze kunst eens op een eenvoudig kastdeurslot. Hierbij verdient het aanbeveling eerst terdege na te gaan, door welke oorzaken de veren in een zodanige stand worden gedrukt, dat de schoot ongehinderd naar buiten of naar binnen kan worden geschoven. Ook ga men goed na, welk gedeelte van de sleutel de veer terugduwt en welk gedeelte de schoot doet bewegen. Daarna probere men hetzelfde te bereiken met de loper. Gelukt het ons het slot op deze wijze open te steken, dan bevestige men het op de deur en probere in deze stand of het opensteken ons nu ook gelukt. Daarna oefene men zich op andere sloten en heeft men een zekere handigheid verkregen, dan verdient het aanbeveling niet al te prat te gaan op deze verworven kennis, omdat men veelal meer last dan lust van zijn handigheid op dit terrein ondervindt. Tenslotte nog deze opmerking: Bij het pasvijlen doet men verstandig de sleutel in een bankschroef vast te zetten, omdat men dan beide handen voor het vijlen beschikbaar heeft, waardoor strakker werk kan worden verkregen. Men zij voorzichtig en werke vooral niet met te grote spoed. Een flinke streek te veel maakt de sleutel onbruikbaar. Is de sleutel nagenoeg pas, dan probere men hem in het slot rond te draaien en ga daarbij goed na, waar hij eventueel niet kan passeren. Het verdient hierbij aanbeveling de sleutelbaard in te smeren met schoencreme. Door het schuren op de plaats waar de sleutel in het slot aanloopt, wordt op de baard de juiste plaats
142 afgetekend waar men nog iets moet wegnemen. Men houde in het oog, dat haastige spoed zelden goed is. e. Herstellingen bij meubels. De hierbij optredende gebreken kunnen eveneens door zeer uiteenlopende oorzaken zijn ontstaan. Ook hierbij verdient het aanbeveling eerst te trachten de oorzaken op te sporen en daarna vast te stellen, op welke wijze de fout afdoende kan worden verholpen. Gebreken aan kastsloten en dergelijke kunnen soms worden teruggebracht tot fouten in de zak van den drager der sleutels. Kan men zulk een slot niet openen, omdat de sleutel niet diep genoeg in het slot kan worden gestoken, dan zie men in de eerste plaats de sleutel eens goed na, voor men aan het slot gaat peuteren. In bijna elke sleutel zit een geboord gat, waarmee hij over een in het slot vastgeklonken pin wordt geschoven en om welke pin de sleutel in het slot wordt rondgedraaid. zijn nu stof en wolpluisjes in dit gat opgehoopt, dan zal dit moois uit de zak des dragers het gat spoedig in een zodanige mate hebben opgevuld, dat men de sleutel niet meer tot voldoende diepte in het slot kan steken. Met een stukje draad kan deze ongewenste vulling spoedig worden verwijderd, waardoor deze fout is verholpen. Sluit een deur of lade niet zuiver meer in het omringende regelwerk, en is de afwijking te gering om deze op andere wijze te verhelpen, terwijl deze afwijking toch voldoende is om het goed sluiten te verhinderen, dan kan deze afwijking het beste worden verholpen door verplaatsing der slotplaat. De plaat wordt dan zoveel verplaatst, dat de schoot weer zuiver past in de overeenkomstige opening der plaat. Een slotplaat kan men ook zelf vervaardigen van ongeveer i mm zwaar plaatijzer. In de fig. f 6 en f7 zijn voorbeelden voor slotplaten afgebeeld. Na bestudering van hetgeen hiervoor reeds is medegedeeld, zal het ons niet moeilijk vallen een dergelijke plaat te vervaardigen. Wanneer een hangslot defect is geraakt, doet men verstandig dit slot aan den vuilnisman mede te geven en een nieuw hangslot te kopen. Scharnieren van kastdeuren kunnen ook defect geraken. In de meeste gevallen zal alleen het aanbrengen van een nieuw scharnier een dergelijk defect kunnen verhelpen. Bij kastdeuren worden, in plaats van scharnieren, ook vaak zg. speunen gebezigd voor het draaibaar bevestigen van de deuren in het regelwerk. Zulk een speun-draai-inrichting bestaat uit twee ijzeren plaatjes, die boven en onder in de deur worden ingelaten en eveneens in het omringende regelwerk. In een der plaatjes is een pin ge-
143 klonken, welke grijpt in het gat, dat in de andere plaat is geboord. Is nu zulk een pin afgebroken, dan wordt het desbetreffende plaatje losgeschroefd, de pinresten worden verwijderd (afvijlen en met een doorslag het geklonken pennetje verwijderen). Daarna wordt een nieuwe pin zuiver op dikte gevijld en van een pennetje voorzien, waarmede de pin in de plaat wordt vastgeklonken. Vervolgens wordt de pin in het gat van het andere plaatje gestoken, de deur op haar plaats gebracht en de plaat weer vastgeschroefd. f. Het plaatsen van kachels en haarden. Zodra de warme dagen voorbij zijn en de Noordenwind om onze schoorstenen fluit, herinnert men zich ook weer den ouden huisvriend gedurende de koude dagen. De kachel of haard worth te voorschijn gehaald, doch dient, voor men tot de juiste opstelling overgaat, eerst terdege te worden nagezien. Is de binnenvoering beschadigd, dan dient deze te worden vernieuwd of tenminste te worden bijgewerkt. Hierop komen wij nog nader terug. Tegenwoordig worden veel soorten kachels en haarden, de een al mooier en smaakvoller dan de andere, in de handel gebracht, doch alle zijn geheel of grotendeels van ijzer vervaardigd. Bij de aanschaffing van een dergelijk onontbeerlijk stuk huisraad behoeft men niets anders te doen dan deze op de bestemde plaats op te stellen en voor een doeltreffende verbinding (kachelpijp) met het rookkanaal te zorgen. Bij de aanschaffing zorge men er voor, een kachel of haard te komen, welke een voldoende capaciteit bezit voor de ruimte die door haar (c.q. hem) moet worden verwarmd. Men berekene dus te voren de inhoud der te verwarmen ruimte en zorge er voor, dat de gekozen warmtebron enige m 3 meer capaciteit heeft dan de inhoud der te verwarmen ruimte bedraagt. Is de plaats eenmaal vastgesteld, dan meet men de lengte der benodigde kachelpijp en bestelt deze bij den handelaar, waarbij men tevens de juiste wijdte en het aantal ellebogen opgeeft. Bij kachels verdient het tevens aanbeveling in de pijp een regelbare schuif te laten aanbrengen. Ook zorge men er voor, dat om het stuk pijp, dat in de wand van het rookkanaal komt, een juist om de pijp passende ring wordt aangebracht. Deze ring verhindert het verder in het rookkanaal doordringen van de pijp en zorgt tevens voor een goede afsluiting van de ruimte tussen pijp en nisbus. Komt de kachel of haard op een houten vloer te staan, dan moet deze geplaatst worden op een ijzeren kachelplaat van voldoende grootte. Bij haarden moet een plaat worden aangebracht, welke juist passend in de opening van de schoorsteen moet worden gewerkt.
I44 Moet een kachelpijp door een houten of andere brandbare wand worden gevoerd, dan dient men voor een voldoend veilige isolatie te zorgen. Hierbij zal een, met de in het rookkanaal ingemetselde nisbus overeenkomende ijzerconstructie, opgevuld met asbestvulsel, goede diensten kunnen bewijzen. g. Rook en kolendamp in de kamer. „Ik weet niet waar het aan ligt, dat onze kachel steeds rookt en een onaangename kolendamp de lucht in de kamer verpest", is steeds de klacht, welke bij slecht trek kende schoorstenen wordt vernomen. Nog afgezien van het onaangename der verblijfplaats (een rokende kachel maakt een overigens gerieflijke kamer tot een hel) is het vertoeven in zulk een kamer ook niet zonder levensgevaar. Wij behoeven hier geen gevallen van kolendampvergiftiging te noemen, onze lezers kennen ze ongetwijfeld uit de berichten in de dagbladen. Het is dus niet overbodig hier enkele oorzaken van deze fouten te noemen, opdat men zelf met enige kennis van zaken kan nagaan, waar de fout (of de fouten) schuilt (schuilen). In de meeste gevallen is het slechte trekken een gevolg van het onvoldoende schoonhouden van kachelpijpen en rookkanalen. Wanneer zich in deze afvoerwegen enig vuil ophoopt, wordt de nuttige doorsnede kleiner en het goed trekken naar rato minder. Het verdient derhalve aanbeveling in de eerste plaats na te gaan, of er vuil in de rookafvoer is opgehoopt. De inspectie der kachelpijpen kan vrij vlug en gemakkelijk verlopen en het schoonmaken is ook geen ingewikkelde bezigheid. Heeft het vuil zich tegen de pijp vastgezet, dan is een licht kloppen met een stoffer of ander licht houten voorwerp tegen de pijp reeds voldoende om deze korst los te werken, waarna dit vuil kan worden verwijderd. Zit het vuil in het gemetselde rookkanaal opgehoopt, dan kan men, door zulk een kanaal te laten vegen (schoorsteenveger), de fout veelal opheffen. Vastgezet vuil moet door middel van krabbers aan lange stokken worden afgekrabd. Is men in het bezit van een voldoend lang touw, dan kan men dit vegen zelf doen. Aan het touw wordt een stuk steen of ijzer b gebonden en daarna laat men de lijn, bij de schoorsteen op het dak staande, in de schoorsteen zakken. Is de steen met het touw in de kamer gearriveerd, dan bindt de op het dak staande persoon een bosje hulst of dennentakken in het touw. Hu1st is beter, omdat de scherpe bladtantjes het vuil van de rookkanaalwand afschrapen. Het bosje neme men niet te dun. Is het te dik, dan zal men het niet door het kanaal kunnen trekken, is het te dun, dan blijft het nuttig effect ver beneden het verwachte resultaat van ons werk.
145 Een in de kamer staande helper trekt nu de lijn met het bosje naar beneden. Is het daar aangeland, dan trekt de op het dak staande de lijn weer omhoog. Bij deze gang door het kanaal verdient het aanbeveling het bosje steeds heen en weer te trekken. Hierdoor zal men de wanden van het rookkanaal als het ware schoonschrobben. Zijn en rookkanaal en pijpen goed gereinigd en blijkt daarna, dat de fout niet is verholpen, dan ga men na, of de aansluiting van pijp aan kachel (of haard) en aan het rookkanaal wel voldoende dicht is. De pijpen moeten steeds stijf in elkaar en om het pijpstuk van kachel of haard sluiten. De plaat om de pijp, bij de plaats, waar deze in het rookkanaal wordt gevoerd, moet zuiver tegen de wand sluiten. Verder ga men na, of bij de ellebogen (de overgangen tussen twee pijpen die in verschillende richting lopen) geen lekkage aanwezig is en . . . of deze stukken wel op de juiste wijze zijn geplaatst. Fig. G, pl. 25, toont ons de juiste, fig. g 1 de foutieve plaatsing. Ook dient men na te gaan, of het pijpeinde niet te ver in het rookkanaal grijpt. Komt by. de opening tegen de achterwand, dan zal er voor de rook al heel weinig gelegenheid zijn om in het rookkanaal te ontwijken. Het in een rookkanaal doen uitmonden van enige kachels (by. van boven elkaar liggende vertrekken) zal de trek ook steeds in ongunstige zin beinvloeden en moet derhalve worden afgekeurd. Heeft men al deze plaatsen terdege nagezien en geen fout kunnen ontdekken en ook de rookgascirculatie in de haard zelf in orde bevonden, dan ligt de oorzaak buitenshuis. De schoorsteen is dan, ten opzichte van de omringende woningen of bomen, niet voldoende hoog opgemetseld. Dit is zeer zeker het geval, wanneer de schoorsteen overigens goed trekt, doch alleen als de wind uit „een bepaalde hoek" waait, absoluut niet of heel onregelmatig trekt. Deze fout is alleen te verhelpen door de uitmonding van de schoorsteen hoger op te trekken, door enige lagen metselwerk, of wel door het opzetten van een metalen pijp. Soms helpt ook reeds het opzetten van een doelmatige rookafzuiger, een zg. „gek" of andere schoorsteenkap. In elk geval staat dit vast, dat elke schoorsteen een goede kan . . . en dus moet worden. h. Herstellingen aan kachels en haarden. De haarden en kachels, met hun vele schuiven, rookgascirculatiepijpen, deuren e.d., zullen ons gewoonlijk nogal tamelijk veel werk bezorgen. Hoe gemakkelijk loopt er eens een schroefie of moertje terug, welke fout meestal op gemakkelijke wijze is te verhelpen. Andere fouten
146 bij deuren en daarmede overeenkomende onderdelen, zijn veelal een gevolg van de grote hitte, die deze onderdelen moeten kunnen weerstaan. Is een deurtje door de hitte uit de juiste vorm getrokken, dan kan dit op geen andere wijze worden verholpen dan door het plaatselijk wegvijlen van materiaal. Deze deurtjes zijn meestal van gietijzer vervaardigd en men kan dit materiaal niet door kioppen en hameren in zijn oorspronkelijke stand terugbrengen. Men hoede zich voor het gebruik van een hamer, het enige gevolg van het gebruiken daarvan zal zijn, dat het deurtje spoedig in gruizelementen op de vloer ligt. Gietijzer is nl. een zeer bros materiaal. Is het deurtje echter van plaatijzer vervaardigd, dan kan men trachten, door oordeelkundig hameren, het weer in zijn oorspronkelijke vorm terug te brengen. Is onze kachel voorzien van een ingebouwde oven, welke door middel van schuiven meer of minder verhit kan worden, dan zal de bodem van zulk een oven somtijds aan een vrij grote hitte worden blootgesteld en kan zij, op de lange duur, doorbranden. Verwijdering van de doorgebrande plaat kan meestal niet op zodanige wijze geschieden, dat het buitenoppervlak niet wordt beschadigd. Het is trouwens ook niet noodzakelijk de oude bodem te verwijderen. Veel doeltreffender is het, zodra men bemerkt, dat de bodem erg dun wordt, hierop een nieuwe bodem aan te brengen. Daartoe wordt een stuk plaatijzer van ongeveer 1 mm dikte zodanig bewerkt, dat het, met rondom opstaande randen van ongeveer 1/2 cm hoogte, zuiver past in de ovenruimte. Daarna wordt op de aanwezige bodem een dunne laag leem uitgestreken en hierin wordt de nieuwe bodem stevig vastgedrukt. De uitpuilende leem wordt verwijderd en op deze wijze hebben wij een nieuwe bodem gemaakt, die jaren mee kan. (Men leze ook het hoofdstuk over bekleding van kachels met vuurvaste steen.) Van zeer veel belang is het ook, de rookgasinstallatie van de haard regelmatig te inspecteren en het zich in deze installatie vastgezette vuil te verwijderen. i. Herstellingen in de keuken. Het voornaamste stuk in de keuken is wel de kachel. Betreft het een gaskachel, dan laten wij die nog even met rust. Bij het desbetreffende hoofdstuk komen wij daar op terug. Is het echter een gewone kolenkachel, dan zullen bij deze dezelfde gebreken kunnen optreden, welke reeds hiervoor zijn besproken. Een font, die niet besproken is en welke bij keukenkachels herhaaldelijk optreedt, is wel het springen der plaat. Deze is van gietijzer vervaardigd en door de dagelijkse, zeer ongelijke verhitting en weder afkoeling, of wel door het plotseling afkoelen
147 met water (bij het overkoken van melk b y.) springt de plaat en bij de scheur trekken de delen krom. Fen gesprongen plaat kan op eenvoudige wijze zodanig worden gerepareerd, dat zij nog jaren mee kan. Onder de scheur en nagenoeg loodrecht op deze, wordt een stevig stuk plaatijzer vastgeschroefd of vastgeklonken. Bij dit klinken ga men zeer voorzichtig te werk. Beter is het, plaat en plaatijzer stevig op elkaar vast te schroeven. In de plaat komen de vaste verzonken koppen van de boutjes, de moeren komen aan de onderzijde van het stuk plaatijzer. Gebogen brand- en ovendeuren worden, indien zij van plaatijzer zijn vervaardigd, door kloppen op een aanbeeld of oils stuk spoorrail weer in de gewenste vorm gebracht (gericht). zijn deze van gietijzer, dan wordt de fout zo goed mogelijk verholpen door plaatselijk wegvijlen van enig materiaal. Losgeraakte banden, sluithaken en dergelijke worden opnieuw vastgeklonken. Doorgebrande ovenzijden kan men op de hiervoor omschreven wijze verbeteren. Hierbij dient echter te worden opgemerkt, dat het aanbrengen van dergelijke wanden de capaciteit van de oven merkbaar zal doen verminderen. Om eenzelfde hittegraad in zulk een herstelde oven te bereiken, zal dus intensiever gestookt moeten worden. 2, Is in de keukenkachel een waterketel gebouwd, dan bestaat er natuurlijk kans, dat deze ook versleten raakt en gaat lekken. Vooral een onoordeelkundig gebruik doet zulk een fout ontstaan. Verbetering van een dergelijke fout is uitgesloten. Aannemende, dat het ons zou gelukken de defecte plaats met een laagje soldeer dicht te maken, dan zou de vreugde toch van korte duur zijn. Bij een beetje opstoken van de kachel zou immers het soldeer weer vloeibaar worden en door het aanwezige water worden weggedrukt! Zit de kachelpijp los, dan tracht men deze door voorzichtig rondkloppen iets in elkaar te drijven, waardoor zij weer stevig om het pijpeinde der kachel sluit. Bij de nisbus van het rookkanaal sluiten wij ook hier weer de opening of door middel van een zuiver om de pijp passende ring. Maar ook het andere keukengerei zal zo nu en dan herstelling behoeven. Losrakende en losgeraakte steeltjes en handvatten (handgrepen) kunnen opnieuw worden vastgeklonken. Veelal zal het aanbeveling verdienen de oude klinknagel te verwijderen, opdat men door het inzetten van een dikkere, waarbij zo nodig de gaten jets groter worden gemaakt met de opruimer, de verbinding weer onwrikbaar kan vastklinken.
148 Geemailleerde voorwerpen kunnen ook worden geklonken, als men maar zeer voorzichtig te werk gaat. Het blijft een lastig karwei, elke slag naast de klinknagels betekent even zovele stukjes of stukken afspringend email. Nog andere karweitjes zijn mogelijk, doch wij zullen bij het soldeerwerk en bij de bespreking van het werk van den gas-, wateren electro-monteur, nog wel eens een kijkje in de keuken moeten nemen en stappen nu uit de keuken om andere delen van ons huis met een bezoek te vereren. Menige huisvrouw heeft voor en na behoefte aan weer bergruimte en het doelmatig aanbrengen van planken (schappen) waarop zij het een en ander kan neerzetten, zal steeds behoren tot die werkzaamheden, waarmede wij de hoogste lof kunnen oogsten. Tot dit doel kunnen wij doelmatige consoles vervaardigen van 3o x 4 mm ijzer. De consoles kunnen met houtschroeven in, vooraf geklopte gaten, die met hout of rawlpluggen worden opgevuld, tegen de muren worden vastgezet. Tegen hout is de bevestiging zo gemakkelijk, dat wij die stilzwijgend voorbij kunnen gaan. Fig. H, pl. 25, toont ons de gehele constructie. j. Herstellingen aan schuur of bergplaats. Het komt meermalen voor, dat herstellingen aan deuren in een of andere bergruimte, welke deuren meestal de zg. lattendeuren zijn, moeten worden verricht. De scharnieren voor dergelijke deuren kunnen gebroken of doorgeroest zijn. Veelal zijn hiervoor de zg. kruishengsels gebezigd en van bandijzer is dan met weinig moeite een nieuw scharnier te maken. Daartoe neemt men bandijzer van 3o mm breedte en 1 1/2 tot 3 mm dikte. Aan het ene uiteinde worth het bandijzer om een rondijzeren kern van ongeveer 8 mm doorsnede geklopt. In het aldus ontstane cilindervormige lid komt later de bout van het scharnier. Vervolgens worden op de juiste plaats in het rechter gedeelte gaten geboord waardoor de houtschroeven, voor bevestiging op de lattendeur, moeten worden gestoken. De gaten dienen dus dezelfde afmetingen te hebben als de houtschroeven, welke wij willen gebruiken voor de bevestiging op de lattendeur. Een bredere plaat van dezelfde dikte wordt nu op overeenkomstige wijze bewerkt voor het andere lid van ons kruishengsel. Van de rondgeklopte holle cilinder wordt daarna in het midden zoveel weggevijld als de breedte van eerstgenoemd lid bedraagt. Door een bout van juiste dikte en voldoende len gt e door beide rondgeklopte cilindervormige leden te steken en deze daarna vast te klinken, is het scharnier voor het gebruik gereed.
149 In plaats van houtschroeven kunnen ook gesmede spijkers worden gebruikt. Het gebruik hiervan is zelfs aan te bevelen, als het kruishengsel aan de invloed van de buitenlucht (schuurdeur) is blootgesteld. Voor dagsluiting van zulk een deur kan men het best een klinkstel (klink, kram, lichter en neus) kiezen. Deze zijn in iedere ijzerhandel te verkrijgen. Voor nachtsluiting kan men, als de schuur in gemeenschap staat met het woonhuis, en dus de deur van binnen uit kan worden gesloten, het best een grendel (grendel en twee bijpassende krammen) of een op te spijkeren ijzeren schuif gebruiken. Kan de deur niet van binnen uit worden gesloten, dan past men een zg. tuindeurslot toe. li. Herstellingen in de kelder. Wat voor de lattendeuren in bergruimten is opgemerkt, zou hier kunnen worden herhaald, omdat men voor afsluiting van keldergedeelten ook meestal lattendeuren toepast. Keldervensters zijn steeds (vooral op het platteland) zwakke plekken in onze verdediging tegen ongewenste bezoekers. Daar bevindt zich gewoonlijk de wintervoorraad en vooral na het slachten gaat van genoemde ongewenste bezoekers een bijzondere belangstelling uit naar dit onderdeel van onze waning. Het zal derhalve zaak zijn, hier een doelmatige constructie aan te brengen, die het de inbrekers, practisch gesproken, onmogelijk maakt in de keld..r te komen. Daartoe voorzien wij ons kelderkozijn van zg. diefijzers. Dit zijn ronde of vierkante ijzeren staven, die in onder- en bovendorpel van het kozijn worden gewerkt. Deze moeten echter reeds tijdens het maken van zulk een kelderkozijn worden ingelaten. Is zulks niet geschied, dan moet men een andere weg bewandelen. Men kan ijzeren staven van ongeveer 15 mm breedte en 4 A 6 mm dikte op het kelderraam vastschroeven (fig J, pl. 25). Deze oplossing heeft bovendien dit voordeel, dat door openzetten van het raam de gehele opening vrij is, hetgeen gemak oplevert bij het inbrengen van kolen e.d. Wil men echter oak gedurende de nacht de kelderruimte kunnen ventileren, dan moet men een geheel ijzeren raamwerk buiten tegen of in het kozijn vastschroeven. Een dergelijk raamwerk toont ons fig. i1, pl. 25. De staven zijn hier op het rondgaande ijzeren raamwerk vastgeklonken. De vrij grote openingen zullen echter steeds een bezwaar blijven. Grote tweevoetige dieven kunnen niet door deze maken kruipen, doch wel de kleinere viervoetige. Daarom is het beter op het rondgaande raamwerk een sterk netwerk van
150 ijzerdraad of van metaalgaas te bevestigen in de geest zoals wij dat reeds hebben behandeld bij de bespreking van fig. E, pl. 25. Het raamwerk kan ook op doelmatige wijze draaibaar aan het kozijn worden bevestigd ,en door middel van een ijzeren bout, dwars door ijzeren raam en kozijn gaande, die aan de binnenkant met een spie wordt vastgezet, zodanig worden opgesloten, dat verbreking van deze afsluiting vrijwel uitgesloten is. 1. Herstellingen in bij z of waskeuken. Ook in deze werkruimten kunnen gebreken optreden, die veelal veroorzaakt worden door de daar, uit den aard der zaak, regelmatig aanwezig zijnde vochtige lucht. Zo zal by. de deur reeds vrij spoedig uit haar voegen gaan, zoals men dat noemt. Zakt de deur daarbij ook geheel door de hank, dan kan men dit gebrek verhelpen door bij de hoekverbinding rechte hoeken van plaatijzer in te laten en goed in de verf vastschroeven. Deze ijzeren hoeken kunnen uit 2 A 3 mm dik plaatijzer worden geknipt of gehakt (met koudbeitels). Elk been van de rechte hoek moet ongeveer 5o mm breed zijn en elk ongeveer 25 a 3o cm lang. In deze benen worden gaten geboord en deze gaten worden zodanig verzonken, dat de koppen der te gebruiken houtschroeven iets beneden de plaatoppervlakte komen te zitten. Het verdient aanbeveling deze gaten niet in 66n lijn te boren, by. precies in het midden der benen, doch verspringend. Door deze wijze van werken komen de houtschroeven niet in dezelfde houtdraad te zitten, wat de sterkte ten goede komt. De aldus gereed gemaakte hoek wordt in het vlak van het deurhout ter voile dikte ingelaten. De werkwijze komt overeen met die, welke bij fig. C, pl. 25, is beschreven, alleen is hier, vanwege de nettere oplossing, een zuivere winkelhaak uit het plaatijzer gehakt. De wasketel is dikwijis een smartekind in onze waskeuken. Is deze van plaatkoper vervaardigd, dan zal hij een lange levensduur hebben en weinig onderhoud vragen. Is hij echter van gietijzer of van gegalvaniseerd plaatijzer vervaardigd, dan zal hij heel gemakkelijk gaan roesten. Een breuk in een gegoten ijzeren wasketel kan alleen autogeen of electrisch gelast worden. Vreet de roest een gat in zulk een ketel of wordt er een gat in gestoten, dan kan zulk een gat worden gedicht door twee stukken dun plaatijzer zuiver pas te kloppen, het ene tegen de buiten- het andere tegen de binnenkant. Deze platen worden daarna ter plaatse goed vastgeschroefd. Tussen ketelwand en plaat wordt een plaat leer of rubber ingeklemd, waardoor een afdoende dichtheid wordt verkregen. De binnenplaat moet goed vertind
15 I worden, opdat daar geen roestvorming kan optreden welke zeer nadelige gevolgen kan hebben (roestvlekken in het wasgoed e.d.) Op deze wijze is echter maar een voorlopig uitstel van executie verkregen. Een eenmaal op zodanige wijze optredende roestvorming is moeilijk te stuiten. Toch loont het gewoonlijk de moeite een dergelijke reparatie uit te voeren. Bij doelmatig schoonhouden en . . . doelmatig gebruik kan de anders geheel waardeloze ketel nog geruime tijd mee. Een gegalvaniseerd plaatijzeren ketel kan, indien de bodem is doorgebrand, van een nieuwe bodem worden voorzien. De oude klinknagels worden afgehakt en met een doorslag uit de gaten geslagen. De nieuwe bodem wordt zuiver pas geklopt, de opstaande rand wordt voorzichtig omgeklopt en zodanig bewerkt, dat hij zuiver op de ketelwand sluit. Daarna worden de in de ketelrand aanwezige gaten zuiver afgetekend en op de afgetekende plaatsen worden de gaten zuiver in de opstaande rand geboord. Vervolgens wordt de nieuwe bodem vastgeklonken en de rand rondom dichtgesoldeerd. Dit ontmoet hier geen bezwaar, omdat de omgezette kant toch nimmer met het vuur in directe aanraking komt. De bodem wordt natuurlijk uit een gegalvaniseerde plaat gehakt en voor klinknagels kunnen wij het best roodkoperen nagels gebruiken. In verband met de vochtige omgeving, nemen wij voor onze kachelpijpen eveneens gegalvaniseerd plaatijzer. Bij houten wastobben of waskuipen roesten meermalen de ringen door. Men kan zelf een nieuwe vervaardigen van bandijzer, dik 1 a I 1/2 mm en 15 a 20 mm breed. De lmgte kunnen wij meten, door een dun, sterk touw ter plaatse om de tobbe te spannen. Wij nemen het bandijzer zoveel langer als de lengte bedraagt, die het bandijzer langs elkaar moet komen, om goed geklonken te kunnen worden, j 6 a 8 cm. Vervolgens worden de einden op elkaar gelcgd en met een doorslag de gaten er in geslagen. Hierbij dient men rekening te houden met de eventuele schuinte van tobbe of kuip, terwijl men de lengte der ringen iets korter maakt dan de gemeten lengte bedraagt, teneinde goed vastklemmen te kunnen bereiken. Daarna deze einden vastklinken (minstens twee klinknagels) en de aldus gevormde ring (hoepel) om de tobbe stevig vastslaan. Wij kunnen dit gedeelte niet besluiten alvorens wij hebben voldaan aan onze toezegging op blz. 59. Wij hebben daar beloofd, hier het maken van een trapladderscharnier te zullen behandelen, Belofte maakt schuld en derhalve
152 volgt hier tot slot de bespreking van de verschillende bewerkingen, die aan het pasklaar afleveren van zulk een scharnier voorafgaan. Men neme ijzer van 4o a 5o mm breedte en 4 a 6 mm dikte. Hiervan worden stukken afgehakt van ± 25 a 3o cm lengte. Het ene stuk wordt steeds 0 2 cm langer gehouden dan het andere. Dit langere stuk wordt daarna omgekropt (fig. d 2 rechts, pl. 14), zodanig, dat de achterkanten in een vlak komen te liggen. Ve rvolgens worden door deze omgekropte kop en het daaraan vast te klinken uiteinde van het andere, kortere been, gaten geboord van g mm diameter. In beide benen worden vervolgens minstens drie gaten geboord voor de bevestiging op de bomen van de trapladder. Deze bevestiging kan met houtschroeven geschieden. Daarna worden de uiteinden zodanig vastgeklonken, dat enige speling mogelijk is, anders zou het scharnier niet kunnen draaien. Voor een dergelijk stuk wordt bevestigd, moet het eerst goed geverfd worden (minstens tweemaal) om roestvorming te voorkomen.
INSTALLATEURS= EN LOODGIETERSWERK. I.
DE ELECTRISCHE INSTALLATEUR. 1. ALGEMEEN OVERZICHT.
In bijna elk huis en elke werkplaats treft men tegenwoordig tal van gebruiksartikelen aan, waarvoor de electriciteit het vermogen levert. Ons electrisch licht, verschillende verwarmings- en kookapparaten motoren, schelinrichtingen, telefoon, radio, electrische apparaten enz.; alle zijn het dingen, die ons leven kunnen veraangenamen. Zij doen dat ook . . . als zij goed werken. Werken zij niet feilloos, maken zij veel geruis, dan dient men ze niet te gebruiken tijdens die gedeelten van de dag, die meer bepaald bestemd zijn om te rusten. Slecht onderhouden motoren en enkele apparaten zijn ware kwelgeesten voor de radio-enthousiasten. Voor het zelf herstellen van defect geraakte electrische installaties, voor zover men die zelf mag verrichten, is het niet voldoende zo nu en dan eens een vakman aan de slag te zien, maar men dient zich met het „wezen" of op zijn minst met de grondbeginselen der electrotechniek vertrouwd te hebben gemaakt. Gaat het in het algemeen reeds op, dat de theorie, wil men de
153 praktijk goed beoefenen, niet verwaarloosd mag worden, hier is die zelfs van zoveel betekenis, dat wij deze als „de hoofdzaak" zouden willen bestempelen. Het „theoretisch weten" is bier absoluut voorwaarde voor het slagen en het zou spelen met vuur zijn, wanneer men zonder voldoende kennis van de electriciteitsleer, aan de electrische sterkstroomleidingen ging knoeien (prutsen). Weliswaar is het verrichten van herstellingen aan sterkstroomleidingen den amateur (leek) verboden (en niet genoeg kan hem worden aangeraden met zijn vingers van deze leidingen of te blijven), toch blijft er voldoende ruimte over voor het doen van verschillende herstellingen. Vooral op het gebied der zwakstroom-techniek ligt voor hem een arbeidsveld braak, waarop het goed is te werken. Wij wijzen hier alleen op het zelf bouwen en zelf verbeteren van radio-ontvangtoestellen, om aan te tonen, dat er door amateurs heel veel kan worden gedaan en zelfs baanbrekend werk is — en wordt — verricht. Elke electrische installatie bezit een stroombron, welke veelal op grote afstand van huis of werkplaats is ondergebracht, verder een gewoonlijk uit twee geisoleerde draden bestaande leiding en het stroomverbruikende deel zelf, de lamp of de motor. Daarbij behoren nog de schakelaars, voor het in- en buiten bedrijf stellen van lamp of motor en, bij sterkstroomleidingen, ook veiligheden (zekeringen) en inrichtingen voor het aansluiten van andere leidingen (stopcontacten). Ook de electriciteitsmeters mogen wij niet onvermeld laten. Al deze delen moeten geisoleerd zijn, opdat de stroom zijn voorgeschreven weg niet kan verlaten. Stroomsoorten. Men onderscheidt de electrische stroom in gelijk-, wissel- en draaistroom. Bij de gelijkstroom gaat de stroom steeds in dezelfde richting. Van de twee leidingdraden blijft de een steeds positief, de ander steeds negatief, d.w.z. de een heeft een hogere electrische druk dan de andere. De aanduiding voor positief of plus wordt voorgesteld door het teken +, voor negatief of min door het teken —. Voor het laden van accumulatoren en in de galvanotechniek kan alleen gelijkstroom worden aangewend. Bij wissel- en draaistroom verandert de stroom voortdurend van richting. Een leidingdraad, die het ene ogenblik positief is, is het volgende ogenblik negatief geladen en omgekeerd. Een voordeel van de wisselstroom is, dat men deze op zeer hoge spanning kan transformeren en in deze toestand over geweldig grote afstanden kan leiden, waardoor de stroom op plaatsen, ver van het opwekbedrijf (centrale) liggend, gebruikt kan worden. Op de plaats van
-154 verbruik wordt de spanning dan weer tot de normale teruggetransformeerd. Moet men voor een bepaald doel absoluut gelijkstroom hebben, dan kan men de voorhanden zijnde wisselstroom op de een of andere wijze omvormen. In het groot gebeurt dit in de centrales, by. voor onze electrische trambedrijven, door omvormers, in het klein, by. voor het laden van accumulatoren voor ons radiotoestel, door gelijkrichters. Bij de gelijkrichters onderscheiden wij nog de electrolytische en de electromagnetische gelijkrichters. De sterk- en zwakstroom onderscheidt men naar de spanning. Het meten van de electrische stroom. Van de bij het meten van de electrische stroom gebruikelijke benamingen interesseren ons alleen: volt (V) voor eenheid van spanning; ampere (A) voor eenheid van stroomsterkte en watt (W) voor eenheid van vermogen. De benamingen ohm = eenheid van weerstand, farad = eenheid van capaciteit en coulomb = eenheid van electriciteit zijn voor ons van minder betekenis. De betekenis van deze maateenheden kunnen wij ons het best voorstellen, wanneer wij de electriciteit vergelijken met water, hetwelk door een leiding vloeit. Het is duidelijk, dat de hoeveelheid van het door de leiding vloeiende water afhankelijk is van de doorsnede der leiding en de snelheid waarmede het water door de leiding stroomt. Is by. de leidingdoorsnede twee vierkante centimeter (cm 2) en de stroomsnelheid 1 m per sec, dan vloeit eenzelfde hoeveelheid door een leiding, met een grotere doorsnede, 4 cm2, bij een kleinere stroomsnelheid, nl. 1/2 m/sec. Op de electriciteitsleer toegepast, krijgen wij, wanneer wij in de plaats van leidingdoorsnede het begrip A, in plaats van stroomsnelheid het begrip V en in plaats van hoeveelheid water het begrip W zetten, de volgende vergelijking: „Een electrische stroom van 10 A bij ioo V spanning geeft 1 000 W (10 A x ioo V = moo W), een stroom van 200 V spanning en 5 A geeft eveneens i000 W (2oo V x 5 A = I000 W)". moo W noemt men een kilowatt (kW). Worth een kW een uur lang verbruikt, dan ontstaat het begrip: „kilowatt-uur" (kWh). Het enige onaangename van de kilowatturen is, dat wij ze moeten betalen. Gewoonlijk is er echter verschil in prijs tussen de stroom, welke wij voor verlichting behoeven en die, welke voor krachtinstallaties wordt gebruikt, terwijl bovendien op enkele plaatsen een niet onaanzienlijk verschil in prijs bestaat tussen het verbruik op de gewone uren en de zg. „nachtstroom". Een i6-kaars gloeilamp verbruikt in een seconde 5o W, d.w.z.
155 5o W). bij ioo V spanning verbruikt zij 0,5 A (Ioo V x 0,5 A = Kost I kWh = 3 600 000 watt-sec, 25 cent, dan verbruikt deze lamp 1 1/4 cent stroom per uur. Het wattverbruik per kaars voor metaaldraadlampen bedraagt :IL- 1,1 W per uur. Een 5o kaars lamp verbruikt dus, als 1 kWh 25 cent kost: 50 X I,I W X 25 cent = ca. 1,4 cent per uur. moo W De lampenindustrie brengt lampen op de markt, met een geringer stroomverbruik. De zg. halfwattlampen verbruiken echter niet 1 /, W, zoals haar naam zou doen vermoeden, doch naar gelang van de samenstelling ongeveer 0,55—I W per kaars. De sterkte-aanduiding in W geeft geen enkel houvast ten aanzien van de lichtsterkte en lichthoeveelheid. Een goede en een slechte lamp kunnen evenveel electrisch vermogen opnemen, terwijl de lichthoeveelheid van de goede lamp aanmerkelijk groter is dan die van de slechte. Daarom is het juister de sterkte van een lamp aan to geven door de hoeveelheid licht, die geproduceerd wordt. Philips heeft op dit gebied baanbrekend werk verricht. Deze sterkte wordt aangeduid in decalumen (dalm). Het tiende deel van 1 dalm noemt men I lumen (1 lm) en deze waarde is gelijk aan de lichtstroom van een normaalkaars, welke valt op 1 m 2 van het inwendige van een bol, die met een straal van 1 m om het lichtpunt is geconstrueerd. Is de lichtsterkte 1 normaalkaars en de straal van de bol I m, dan is de verlichtingssterkte op het binnen-boloppervlak i lux. Een electromotor verbruikt per paardekracht (pk) 736 W, een kW geeft derhalve ongeveer 1 1/3 pk. De spanning (V) van de stroom laat zich naar boven en naar onderen wijzigen (transformeren). Wordt het voltage verminderd, dan leidt dat tot een hoger amperage en omgekeerd. De weg van de stroom naar den verbruiker. Zoals wij reeds vermeldden, bevindt zich het opwekbedrijf — de electrische centrale — gewoonlijk op grote afstand van de stad en de woningen der gebruikers. In Nederland worden de opwekmachines aangedreven door stoom (stoomturbines), doch in het buitenland treffen wij vele centrales aan, die door waterkracht worden gedreven. Het hiervoor benodigde water wordt in door de natuur gevormde meren, maar ook wel in kunstmatig gevormde verzameld. In laatstgenoemd geval wordt een zg. stuwdam of stuwmuur gebouwd. Achter deze stuwdam wordt het van de bergen toestromendo water opgevangen.
1 56 Door doelmatige inrichtingen in deze stuwdam aangebracht kan men de waterhoeveelheid regelen. Een kunstmatig gevoi and meer wordt „stuw" genoemd. De in zulk een stuw opgehoopte watermassa wordt door leidingen van zeer grate afmetingen, zowel wat hun lengte als hun doorsnede betreft, gevoerd naar de in een dal gelegen waterkrachtcentrale en brengt daar de turbines aan het draaien. Aan deze stoom- of waterturbines zijn de eigenlijke opwekmachines, de dynamo's of generatoren, gekoppeld. De in deze generatoren opgewekte stroom wordt langs koperen geleidingdraden, die op sterke porselein-isolatoren zijn bevestigd, over verre afstanden geleid. Vooraf wordt de opgewekte wisselstroom op een zeer hoge spanning getransformeerd. Deze stroom van hoge spanning wordt in bepaalde plaatsen weer naar beneden getransformeerd en daarna de verbruikers toegevoerd. Dit transformeren geschiedt in de bekende transformatorgebouwtjes, die wij in bijna elk dorp aantreffen. Somtijds wordt de stroom van zeer hoge spanning voor bepaalde centra in een van lagere spanning getransformeerd. Dit geschiedt dan in de zg. omvormstations. Deze stroom van lagere spanning wordt daarna in de verschillende plaatsen nogmaals getransformeerd in de reeds genoemde transformatorhuisjes tot de gebruiksspanning van 220 of i io V. De van de centrale komende getransformeerde stroom heeft in Nederland veelal een spanning van io 000 V, doch in Duitsland en in Amerika gaat men zelfs tot 220 000 V. De bekende bliksemschicht met de bijschriften: „levensgevaarlijk" en „hoogspanning" is overal bekend. Het ligt voor de hand, dat men deze gevaarlijke gast niet in deze vorm binnen onze woning en onze werkplaatsen brengt. Daarom wordt hij tot 220 of 110 V naar beneden getransformeerd en in deze vorm naar de in de huizen aanwezige electriciteitsmeter geleid. Eerst nadat hij deze meter is gepasseerd, staat hij ter beschikking van de bewoners. Smeltveiligheden zorgen er voor, dat de spanning in onze huisleidingen een zekere grens niet kan overschrijden. Men zij echter zeer voorzichtig met de zwakkere stroom in onze huisleidingen. Deze is, onder ongunstige omstandigheden voor den betrokkene, doch gunstige omstandigheden voor de stroom, niet minder levensgevaarlijk, dan de stroom van hoge spanning buiten ons huffs. Er zijn vele personen, die menen, dat de 220 V stroom niet levensgevaarlijk zou zijn en de ieder jaar verschijnende rapporten van de Arbeidsinspectie tonen met ontstellende duidelijkheid aan, hoe verkeerd deze mening is. Op alle
157 wijzen wordt gezondigd tegen de meest elementaire begrippen van veiligheid en het is alleen daaruit te verklaren, dat het aantal dodelijke ongevallen, veroorzaakt door de zwakstroom, groter is dan die, veroorzaakt door de stroom van hoge spanning. Waarom voert men de stroom over land in zulk een hoge, levensgevaarlijke spanning? Waarom niet van de centrale of dadelijk op de gebruiksspanning? De reden hiervoor is, dat men de stroom van hoge spanning door middel van betrekkelijk dunne koperdraden over zeer grote afstanden kan leiden. Lagere spanningen met een hoger amperage vragen dikkere leidingdraden. Het zou een niet onaanzienlijke verhoging der kosten betekenen, indien men de benodigde stroom zou transporteren op de lagere gebruiksspanning, terwijl ook de verliezen groter zouden worden. Gelijkstroom laat zich niet tot hogere spanning transformeren en derhalve is het verklaarbaar, dat op het platteland alleen draaiof wisselstroom wordt aangetroffen. Maar ook in die plaatsen, welke vroeger een eigen opwekbedrijf hadden en dus beschikten over gelijkstroom, wordt de laatste tijd al meer en meer overgegaan tot ombouw van het gelijkstroomnet. 2. DE ELECTRISCHE STROOMKETEN EN DE BOUW
VAN LEIDINGEN. De weg van de electrische stroom van zijn uitgangspunt over meter, schakelaar en lampen en daarna weer terug naar zijn uitgangspunt, wordt stroomketen genoemd. Plaat 26, fig. A toont ons, hoe de stroom zijn weg van de veiligheid al naar de schakelaar a 2, vandaar naar de lamp en daarna terug naar de veiligheden neemt. Het buiten de woning liggende gedeelte is in fig. A niet opgenomen. Het is noodzakelijk het hiervoor gegeven grondbegrip van de stroomketen zich goed eigen te maken. Eerst als dit grondbegrip ons goed klaar geworden is, zal het ons gelukken de weg van de electrische stroom, ook bij de ingewikkeldste schakelingen, te kunnen volgen. In de praktijk worden de draden natuurlijk niet zo aangebracht als in fig. A is voorgesteld, maar liggen naast elkaar in een buis of zijn tot een snoer samengedraaid. Teneinde zoveel mogelijk de practijk te benaderen zijn in de volgende voorbeelden de draden naast elkaar getekend. In fig. B, p1. 26, zien wij de weg van de stroom binnen onze
158 woning. Wij hebben hier feitelijk niet een, maar twee stroom ketens, nl. een rechts van de electriciteitsmeter en een links daarvan. Van de meter en de veiligheid b 1 stijgt de leiding naar het plafond, loopt langs het plafond, daalt dan naar de schakelaar b 2, stijgt weer naar het plafond om tenslotte langs het plafond en daarna afdalende de lamp b3 to bereiken. Hierna loopt de leiding weer terug langs de T-doos b 4 naar de meter. De tweede stroomketen gaat rechts over de T-doos b 4 naar het stopcontact b 5. Wordt hier de lamp b 6 door middel van een stekker en rubberadersnoer op het stopcontact aangesloten, dan kan de stroom zijn weg vervolgen en terug gaan naar de meter. De boven de lamp b6 getekende draden dienen tot aansluiting van verbruikstoestellen. Hoe de uitvoering van het in fig. B, pl. 26, getekende schema er in de practijk werkelijk zal uitzien, toont ons fig. E, pl. 27. De meter is hier weggelaten, de aansluiting aan de van de meter afkomende leiding vindt men in de hoek bij C. Onderdelen van de aldus uitgevoerde leiding vindt men op pl. 27, fig. A, B, C, C1, D en F, verder op pl. 28, fig. A, B, C en D. Op de verbindingsplaats, pl. 26, fig. B, b4 , wordt tegenwoordig steeds een T-doos ingebouwd, waardoor de verbinding der draden zonder solderers mogelijk is. De draden worden hier eenvoudig op de in de doos aanwezige strook vastgeschroefd; aan- of vastgeklemd, zegt de vakman. Bij de schematische voorstelling wordt een dergelijke overkruising van draden voorgesteld door het teken:
frig.
Aan5laiting.
De plaatsen, waar draden aan elkaar zijn verbonden, de zg. aansluiting, worden aangegeven door een punt (zie ook b 4, pl. 26). 3. SCHAKELINGEN EN FOUTEN BIJ DE AANLEG. Wanneer enige lampen zo op onze leiding zijn aangesloten, dat elke lamp de voile netspanning verkrijgt, dan noemt men dat een parallelschakeling (fig. C, pl. 26). Van beide draden der leiding
159 voeren aftakkingen naar elke lamp. In c1 moeten wij ons de aansluiting der leiding denken. Dit is de in onze woning meest gebruikelijke schakeling. Heeft men lampen voor een lagere spanning dan de netspanning bedraagt, dan schakelt men deze achter elkaar. Men noemt deze wijze van werken de serieschakeling (fig. D, pl. 26). Bij deze schakeling gaat de stroom achter elkaar door alle lampen van de rij. De spanning wordt daardoor gedeeld. Heeft men b y. uo V netspanning, dan verkrijgt, bij 2 gelijke lampen in een rij (de lampen moeten absoluut gelijk zijn), elke lamp
I0 ------- 55 V spanning. 2
Deze schakeling vindt toepassing bij booglampen, welke somtijds nog bij de verlichting van stations-emplacementen toegepast worden, bij het laden van accumulatoren en bij verlichting van onze kerstbomen. De aansluiting is bij d1. De naar de electriciteitsmeter in onze woning gaande leiding heeft soms 3 draden; schematisch is dit voorgesteld in fig. E, pl. 26. De middelste draad heet nulleider en staat meestal in verbinding met de aarde. De beide buitenste draden zijn positief en negatief. Tussen de buitenste draden heerst een spanning van b y. 220 V; deze dient voor aansluiting van motoren. Tussen de nulleider en een der uiterste draden heerst een spanning van io V. Deze spanning is bestemd voor het aansluiten van lampen. Bij zulk een systeem kunnen wij verschillende aansluitingen tot stand brengen, en wel van 22o V en i io V, al naar gelang wij nodig hebben. Hierbij dient echter to worden opgemerkt, dat motoren en lampen altijd op afzonderlijke groepen worden aangesloten; nooit lampen en motoren op een groep ! Van de aftakkingen kan opnieuw worden afgetakt. De in fig. E, pl. 26, getekende lampen e l hebben een spanning van i io V, de motor e 2 heeft 220 V spanning. De aansluiting is gedacht bij e3. Schakelaars zijn in deze iig. E niet aangegeven. Het geheel is parallel geschakeld. Kortsluiting. Van de beide naar een lamp lopende draden is de ene als positief + en de andere als negatief aangeduid. Komen deze draden op de een of andere plaats met elkaar zodanig in aanraking, dat de blanke draden contact maken, zonder dat er een stroomverbruiker tussen geschakeld is, dan volgt de stroom de aldus ontstane kortere weg terug naar de stroombron. In dit geval hebben wij een „kortsluiting". Onder grote warmte-ontwikkeling brandt de dichtstbijzijnde veiligheid (zekering) door, de leiding wordt stroomloos. Deze bliksemsnelle gebeurtenis wordt
16o
PLAAT z6. De electrische stroomketen (blz. 157, 159-193).
A. eenvoudige voorstelling van de stroomketen. B. stroomketen met aftakking naar twee zijden. C. parallelschakeling. D. serieschakeling. E. drieleidersysteem.
16 1 veelal veroorzaakt door een defecte leiding, maar ook door onvoorzichtigheid bij het schoonmaken van lampen en bij de uitvoering van herstellingen aan leidingen. Daarom: „Weest voorzichtig." De kortsluiting is spoedig tot stand gebracht. Bij goed uitgevoerde huisleidingen komt kortsluiting zelden voor. Doordat bij kortsluiting de draden zeer sterk worden verhit, kunnen, bij gebruik van slechte veiligheden, zelfs branden ontstaan. Knoeien aan stop-contacten leidt licht tot kortsluiting. Een uitschietende schroevedraaier is vaak de oorzaak. De gewone schakelaars zijn ongevaarlijk, omdat hier maar een pool aanwezig is. Nu is het ook weer waar, dat vele branden op rekening van de kortsluiting worden geschreven. De kortsluiting moet dan als zondebok optreden, omdat men de juiste oorzaak liever niet wereldkundig maakt. Aardsluiting. Een voor onze portemonnaie onaangename verschijning is de aardsluiting. Bij slecht geisoleerde leidingen kunnen verbindingen tot stand komen met vochtige muren en bij deze gevallen zal een deel van de stroom zijn weg naar de aarde nemen. Men ontdekt zulk een aardsluiting meestal door de zeer hoge electriciteitsrekening. Veelal wordt dan de schuld op de meter geschoven. Men kan dat vlug onderzoeken door even de hoofdscnakelaar uit te schakelen. Staat de meter stil, dan ligt de foot in de leiding. Verbetering kan slechts worden tot stand gebracht door betere isolering der leidingen. Wanneer men, bij de aanraking van een muur, een electrische schok voelt, dan is aardsluiting aanwezig. Wil men zich er van overtuigen of zulks werkelijk het geval is, dan schakelt men alle stroomverbruikers (lampen e.d.) uit en beziet de electriciteitsmeter. Draait de schijf, dan is aardsluiting aanwezig. Is de aardsluiting zeer gering, dan ga men voor het naar bed gaan de stand van de electriciteitsmeter na. Staat het cijfer de volgende morgen nog op zijn plaats en is er geen hoger cijfer voor de dag genomen, dan is er geen sprake van aardsluiting. 4. MATERIAAL EN GEREEDSCHAPPEN. De draadsoorten. In het vrije veld zullen de leidingen meestal van blank koperdraad worden genomen, die over een van porselein vervaardigde isolator worden gevoerd. In het huis en in zijn omgeving, alsook op plaatsen waar herhaaldelijke aanraking met de draden niet is te vermijden (bouwwerken), mogen alleen geisoleerde draden worden toegepast. Hoe
162 dunner de draad, hoe groter de weerstand (ohm). De draden mogen niet te dun zijn, omdat zulks aanleiding geeft tot warm worden van de leiding. De leidingdoorsnede wordt in mm 2 gegeven en houdt verband met het stroomverbruik der aangesloten lampen en motoren. De kleinste afmetingen zijn voor: Toe te laten stroomsterkte in amperes ......
8
9
II
Normale stroomsterkte van de veiligheid (zekering) in amperes ...... Doorsnede der koperen leiding in mm2 .. . . . .
6
6
0,5
0,75
I 14 1 20
25
31
125
6
10
15
20
25
100
1
1,5 2,5
4
35
Gebruikt by. een lamp 1/2 A, dan kunnen aan een leiding van I mm2 doorsnede 12 dusdanige lampen worden aangesloten. De aan te wenden veiligheid (zekering) mag in dit geval hoogstens 6 A hebben. De vanwege de Gemeentelijke of Provinciale bedrijven voorgeschreven minimum-doorsnede voor leidingen is veelal 2 1/2 mm2. Geisoleerde draden worden in de woningen en fabrieken steeds door de zg. Unionbuizen gevoerd. Dit zijn stalen buizen, die open (met een naad over de gehele lengte) of gesloten zijn. De gesloten buizen worden nog weer onderscheiden in schuifleidingen en buizen met schroefeind. Alle buizen zijn in- en uitwendig gemoffeld. De buizen worden op de wand en tegen het plafond vastgeschroefd en wel als in het gezicht blijvende buizen, of als uit het gezicht gewerkte (onder de pleisterlaag bedolven). Gummi =adersnoeren. Deze bestaan uit een aantal in elkaar gedraaide donne koperdraden, omsponnen met katoen, daarna omhuld door een gummilaag, welke tenslotte weer is omsponnen met een linnen- of zijdeweefsel. Twee of drie dusdanig bewerkte draden worden tot een zg. snoer ineengedraaid. Tegen het plafond kan een dergelijk snoer, door middel van de bekende porseleinen isolatorknopjes (zie pl. 33, fig. b en c) worden bevestigd, doch deze wijze van bevestigen der lichtleidingen is in ons land verboden. Zij moeten door de reeds genoemde stalen buizen worden gevoerd, teneinde beschadiging te voorkomen. Van de tegen het plafond aangebrachte rozetten (zie pl. 27, fig. A) naar de lamp kunnen deze snoeren worden toegepast, alsook bij de zg. schuifornamenten (pendelsnoer). Verder vinden deze snoeren toepassing voor de leidingen van stopcontact naar staande
PLAAT 27. 163 Montage van electrische leidingen (blz. 158-175, 193).
A. lampverbinding (aansluiting). B. aftakking door middel van een T-stuk. C. aftakdoos; C'. doorsnede over C. D. bocht in een buffs. E. overzichtstekening van een huisleiding. F. steekdoos (stopcontact). G. schakelaar.
164 lamp, naar strijkbout of stofzuiger. Voor laatstgenoemde gebruikstoestellen zijn deze leidingen echter minder doelmatig gebleken, omdat het herhaaldelijk buigen en draaien licht aanleiding geeft tot beschadiging en als gevolg daarvan kortsluiting. Voor strijkbouten en stofzuigers zijn de in de handel zijnde „speciale gummiaderleidingen" te prefereren. Binnenkabels. Twee of meer, door een gemeenschappelijke, isolerende omhulling verbonden, geisoleerde draden noemt men een kabel. Telefoon- en overzeese kabels kent ieder. Binnenshuis gebruikt men kabels met twee draden in plaats van de hiervoor genoemde snoeren. Dergelijke kabels vinden veel toepassing bij leidingen naar verplaatsbare boormachines, electrische lasapparaten, looplampen e.d. Voor de woonvertrekken komen zij minder in aanmerking. Aileen voor de toevoerleidingen naar stofzuigers worden zij wel toegepast. Voor de gewone huisleidingen, welke in de reeds eerder genoemde stalen buizen worden geborgen, vinden de gummi-aderleidingen toepassing, weike bestaan uit een in het vuur vertinde koperdraad, omgeven door een naadloze gummihuls. Deze gummilaag wordt weer omwikkeld door een in gummi gedrenkte band en tenslotte omgeven door een hennepomspinning. Tussen de band en de omspinning treffen we gewoonlijk een kendraad aan. De kleur van de omspinning is verschillend. Wij treffen zwarte, rode en groene leidingen aan. Bij wissel- en gelijkstroomleidingen met nulleider, dient de rode draad steeds voor de nulleider. Tenslotte dient nog de loodkabel te worden genoemd. Als isolatie dient in olie gedrenkt papier, dat om elke kern afzonderlijk en om alle kernen gezamenlijk is gewonden. De aldus samengestelde leiding wordt in een naadloze loodmantel geperst. Isolatieband. Voor het omwikkelen van blanke gedeelten en van draadverbindingen (lassen) neemt men isolatieband (linnenband in een teerpreparaat gedrenkt van 1-2 cm breedte). Op deze wijze bewerkte draadgedeelten mogen nooit in buizen gemonteerd worden! De isolatieband wordt, na een omwikkeling met gummiband, spiraalvormig om de blanke plaats gewikkeld en goed vastgedrukt. Bij herstelling van beschadigde leidingen is het onontbeerlijk. In geval van nood kan men zich behelpen met hechtpleister zoals „Leukoplast", „Sanoplast" e.d. Buizen. De hiervoor reeds genoemde stalen buizen dienen voor bescherming der leiding. In droge ruimten en tussen de vloeren past men de open buis toe. Wordt de buis echter in de
16 5 pleisterlaag gewerkt, dan neemt men de gesloten buis. In vochtige ruimten, kelders, stallen e.d., mag alleen de schroefbuis worden gebruikt. Bij de buizen behoren verschillende hulpstukken, zoals moffen (overschuif- en draadmoffen), normaalbochten, korte bochten of knieen, inspectie-stukken, en T-stukken. Verder kunnen hierbij ook worden genoemd de gietijzeren dozen. Voor het buigen der buizen gebruikt de monteur een speciaal buigblok, gewoonlijk van hout vervaardigd. Bij het bevestigen der buizen aan de wand vinden beugels (zie pl. 27 bij F) of zadels toepassing. De beugels of zadels worden met rondkopschroeven op vooraf ingemetselde klossen of in rawlplugs vastgeschroefd. De buizen zijn in lengten van 4 m en in doorsneden van 5/8, 3 /4, I , I1'4, 1 1/2 en 2 duim in de handel. Lamphouder. Plaat 28, fig. A toont ons een lamphouder en wel die met schroef- of Edison-fitting. In enkele gevallen (lamphouder voor staande lamp en dergelijke) is hij voorzien van een schakelaar. Voor het monteren van een dusdanige houder worden de beide draden over een lengte van ongeveer 1 1/2 cm van de isoleerlaag ontdaan. Het best gelukt dit met een mes, waarbij men echter voorzichtig te werk dient te gaan, opdat in de blanke draad geen kerven ontstaan, Welke aanleiding geven tot het breken van de draad. Dit bereikt men het best door de isolatie altijd schuin weg te snijden. Heeft men te doen met een snoer, dan dient men de draadjes van de aldus van isolatie ontdane uiteinden aaneen te solderen, waardoor een stevig geheel ontstaat. Bij dit solderen moet men gebruik maken van een zuurvrije soldeerpasta. Het gebruik van soldeerwater is of te keuren, omdat dit aanleiding geeft tot roestvorming bij de verbinding. De uiteinden van de isoleerlaag worden door een omwoeling met zwart garen tegen uitrafelen beschermd. De aldus gereedgemaakte uiteinden worden door de ringnippel a1 geschoven en daarna in de aanwezige contactbusjes van het steentje a2 gestoken en vastgeschroefd, waarbij men er voor dient te zorgen, dat de + leiding op het binnencontact wordt aangesloten. Men lette er op, dat de blanke delen van de draad niet buiten de porseleinen isolering uitsteken, waardoor zij in aanraking kunnen komen me t de koperen huls a 3. Slordige uitvoering van deze verbinding kan oorzaak zijn van ernstige ongelukken en kortsluiting .
I 66 De ringnippel al wordt daarna op het steentje met de huls at; geschoven, waarna men beide draden aan de ringnippel bevestigt door middel van de in deze nippel voorhanden zijnde borgschroef. Tenslotte worden de koperen huls a 3 en de porseleinen ring of tule a4 vastgeschroefd en de lamphouder is voor het gebruik gereed. De lamp moet niet aan de leidingdraden worden opgehangen, doch aan een afzonderlijk hangsnoer, dat aan de ring wordt vastgemaakt. De stroom gaat nu door de draad, rechts van fig. A, pl. 28, naar het contactplaatje in het midden (onderkant) van het steentje a2 , passeert de lamp en gaat dan terug door de draad, links fig. A, pl. 28. Aileen wanneer de lamphouder op deze wijzeze is aangesloten, zal men zonder gevaar een lamp kunnen uitdraaien en een nieuwe inzetten. De huls is aangesloten op de — leider, dus op de rode draad en staat derhalve niet onder stroom. Aftakdoos. Om een gemakkelijk te monteren verbinding tot stand te brengen, waarbij het solderen geheel komt te vervallen, maakt men gebruik van aftak-, T-dozen en dergelijke. Een dergelijke aftakdoos is voorgesteld in fig. C, pl. 27. Deze dozen kunnen in de wand worden ingelaten, doch kunnen ook op de wand worden vastgeschroefd. De dozen zijn verschillend van vorm en van porselein of ijzer vervaardigd. In elk geval bevat de doos een porseleinen isolering, waarop enige koperen platen zijn bevestigd. Op deze platen worden de leidingen vastgeschroefd. Men dient er hierbij op te letten, dat de aanvoer- of + leiding op de juiste platen wordt vastgeschroefd. Heeft men draden van de juiste kleuren, dan is onjuist aansluiten, bij goed opletten, bijna uitgesloten. Fig. C1 toont ons een doorsnede over een aftakdoos, c 2 is de door de wand komende toevoerleiding, c 3 de leiding, welke b y. naar een stopcontact voert, terwijl c4 by. naar een lamp gaat. De vooruitgang op dit gebied staat niet stil. Zo is gedurende de laatste jaren een betere wijze van werken in zwang gekomen, die in ons land vrijwel algemeen wordt toegepast. Hierbij worden de draden niet meer op de koperen platen in de lasdozen vastgeschroefd, doch zg. gelast en daarna in gewone dozen opgesloten. Bij deze lassen worden de te verbinden draden over een afstand van ongeveer 1 1/2 cm blank gemaakt, waarna men deze blanke uiteinden (veelal 2, doch ook wel eens 3 of 4) in elkaar draait. Dit in elkaar draaien (twisten) kan het gemakkelijkst geschieden met de zg. „twisters". Daarna wordt over de aldus getwiste einden een lasdop gedraaid.
PLAAT 28.
167
Montage van electrische leidingen (biz. 158, 165-176, 195).
d
D memmuntsna_r
0
27
dl
4041 /
d2
d5 A. (a1 . tot en met a4 .) lamphouder met schroeffitting. porseleinen invoerbuis. C. steekdoos (open en aanzicht). D. doorsnede over een (Diazed-)veiligheid.
i68 Gewoonlijk bevat de twister tevens een inrichting voor het stevig aandraaien van de lasdoppen. De lasdoppen zijn van porselein of bakeliet vervaardigd en bevatten alle een conisch moertje. In een lasdoos kunnen gemakkelijk drie lasdoppen worden geborgen. Steekdoos (stopcontact). Fig. C, pl. 28 toont ons een steekdoos in geopende toestand en daarnaast in doorsnede. Naar elk stopcontact lopen twee draden, de + en de — leiding. De blank gemaakte einden worden bij c1 ingevoerd en vastgeschroefd. De verbinding met de stekkeropeningen c 3 geschiedde vroeger steeds door de lamellen-veiligheden c2. Deze lamellen mogen nimmer door eindjes draad of iets dergelijks worden vervangen. De rneeste electrische bedrijven in Nederland verbieden het gebruik van dergelijke stopcontacten! De nieuwe steekdozen zijn zonder veiligheden en veelal van bakeliet. , Omdat hier twee polen aanwezig zijn, is steeds de grootst mogelijke voorzichtigheid geboden. Om te voorkomen, dat kleine kinderen (voor groteren is het soms ook noodzakelijk) met de stroom in aanraking komen (vingertjes in de stekkeropeningen steken) kan men, tijdens het niet gebruik maken van zulk een stopcontact, dit beveiligen door er een „lone stekker" in te steken. Er zijn ook afgedekte stopcontacten in de handel. Bij deze stopcontacten steekt men de stekker in het stopcontact, draait vervolgens een kwartslag naar rechts, waarna de stekker doorgedrukt kan worden in de contacten. Doos en stekker worden van porselein of bakeliet vervaardigd. De bakeliet stopcontacten voldoen het best. Veiligheden. Naast de reeds genoemde lamellen-veiligheid dienen wij nog andere te noemen. In fig. D, pl. 28 is zulk een veiligheid afgebeeld. De hier voorgestelde treft men aan op het schakel- of verdeelbord van onze huisinstallatie. De stroom van de Lentrale afkomstig moet eerst deze veiligheden passeren, alvorens hij onze verbruikstoestellen kan bereiken. Zij dienen alleen om te voorkomen, dat een sterkere stroom dan de normale door onze huisleiding gaat, welke sterke verhitting en, in het ergste geval, kortsluiting zou veroorzaken. 'Bij grotere gebouwen zullen wij meer van dergelijke verdeelborden aantreffen. Zij worden in het algemeen daai geplaatst, waar de leidingdoorsnede verandert; verder voor groepen van lampen en dergelijke en bij elke motor, die op een leiding wordt aangesloten. De veiligheden worden in de + en in de -- leiding aangebracht.
169 Een veiligheid bestaat uit een blok of coupe, fig. D, pl. 28 links en een zekeringstop, de zg. A.E.G.-stop. Een betere beveiliging geeft echter de in onze figuur voorgestelde Diazed-veiligheid. Deze bestaat uit een contactschroef of grondmoer, d4 ; een smeltpatroon, d 1 en een schroefkop d 2. De aanvoerleiding, bij d3 , is vastgeschroefd op een koperen strip, waarop tevens de grondmoer (contactschroef) is bevestigd. De afmetingen van de contactschroef zijn zodanig, dat nimmer een andere smeltpatroon kan worden gebruikt. Het contacteinde van de smeltpatroon past juist in de overeenkomstige opening van de contactschroef. Voor een smeltpatroon van grotere sterkte is derhalve ook een andere contactschroef noodzakelijk. Of men „moedwillig", dan wel „geheel te goeder trouw" een zwaardere smeltpatroon wil inzetten, in beide gevallen zal de opzet niet gelukken, Hierdoor is dus een grote mate van „veiligheid" bereikt. De leiding naar de verbruikstoestellen is verbonden aan de koperen huls met schroefdraad, zie bij d5. Door het inbrengen van smeltstop d 1 en het daarna aandraaien van de schroefkop d2 wordt het contact tussen de leidingen d3 en d5 tot stand gebracht. De stroom gaat van leiding d3, via de koperen strip naar de contactschroef d 4, vandaar naar het contacteinde van de smeltstop (links van d 1), door het zilverdraadje in het hart van de smeltstop naar het plaatje rechts op deze smeltstop en van hier, via de koperen huls met schroefdraad van de schroefkop d 2 naar de koperen huls in het blok (de coupe) en de daaraan verbonden leiding d5. Komt nu, door de een of andere oorzaak, een sterkere stroom door de smeltstop, dan smelt het zilverdraadje door en het gekleurde dopje (de kleur houdt verband met de stroomsterkte) springt los en valt in de schroefkop. In een oogopslag is dus te zien of de smeltstop al dan niet stuk (doorgeslagen) is. Een enkele maal blijft het gekleurde dopje zitten in de defecte stop. Men controlere dit even ! De huisleiding is stroomloos geworden en onze verbruikstoestellen kunnen geen nadelige gevolgen van de overbelasting der leiding ondervinden. Het is met grote nadruk, dat wij hier gaan wijzen op het gevaarlijke spel, hetwelk men speelt, wanneer men de veiligheden gaat vervangen door eindjes draad, haarspelden e.d. Niet genoeg kan tegen een dergelijke handelwijze worden gewaarschuwd. Herhaaldelijk wordt tegen de juiste wijze van beveiligen der leidingen gezondigd, zelfs door hen, die in de laatste plaats zo iets dienen te doen. De rapporten van de Arbeidsinspectie bevatten
170 i eder jaar weer een lange lijst van ongevallen, veroorzaakt door de roekeloze wijze van werken met en bij electrische leidingen. Wanneer by. een veiligheid voor een pompinstallatie op een bouwwerk een paar maal is doorgeslagen, gaat men niet na wat de oorzaak daarvan is, doch . . . om van dat geduvel of te zijn . . . plaatst men een sterkere veiligheid, een stukje draad bv., in de leiding en de pomp loopt schitterend, totdat de een of ander in aanraking komt met het motorlichaam en . . . de lijst van ongevallen door het gebruik van electriciteit is weer met een vermeerderd. Veelal blijft het niet bij dat ene, de te hulp snellende mede-arbeiders worden gewoonlijk ook het slachtoffer van de hier geschetste roekeloosheid. Schakelaar. In de meeste gevallen, vooral bij onze huisleidingen, zijn deze eenpolig en derhalve, als de aansluiting op juiste wijze tot stand is gebracht, zonder gevaar te gebruiken. Ook bij herstellingen aan dergelijke schakelaars zal men geen nadeelige gevolgen ondervinden en toch is het wenselijk geen enkel werkje te ondernemen voordat men de gehele huisleiding stroomloos heeft gemaakt. Even de hoofdschakelaar omdraaien en de veiligheden iets terugdraaien en men werkt absoluut veilig. Deze kleine moeite dient men zich steeds te getroosten terwille van de veiligheid. Doe het veilig! Aileen bij grotere gebruikstoestellen, motoren en dergelijke, komen twee- en meerpolige schakelaars voor. Wij bepalen ons echter tot de eenpolige. Leidingen. Twee naast elkaar lopende draden, dus een + (positieve) en — (negatieve) noemt men een leiding. Zij warden op vier wijzen samengesteld, nl.: i. over porseleinen knoppen gevoerde snoeren (deze gemakkelijk tot stand te brengen leiding is niet overal toegelaten en niet ten onrechte); 2. de loodkabels; 3. de in buizen opgesloten leidingen, welke op de wanden worden geschroefd (met open naden); 4. de in buizen opgesloten leidingen, welke in de wanden of in de pleisterlaag zijn ingelaten (met naadloos getrokken buizen). De laatste uitvoering is verreweg de mooiste, doch tevens de duurste. Al de besproken voorwerpen, sommige armaturen genaamd, zijn
171 in elke electriciteitszaak in diverse uitvoeringen te verkrijgen. Alle armaturen te omschrijven is niet mogelijk en voor ons doel zelfs niet wenselijk. Wij hebben ons ten doel gesteld, zelf de herstellingen aan huis en huisraad te verrichten en ons werk op dit terrein zal zich dan ook bepalen tot herstellingen aan schakelaars, stopcontacten, lamphouders en dergelijke. Bij al deze herstelwerkzaamheden dient no. I te staan: „geen vinger aan het te herstellen voorwerp voor de gehele leiding stroomloos is gemaakt !" Daarna . . . dus op de 2e plaats, gaan wij eerst na wat de oorzaak is van het defect en eerst dan gaan wij over tot het herstellen van dat defect. Gereedschappen. Bij het herstellen van electrische leidingen en dergelijke zijn niet veel gereedschappen nodig. Voor het maken van gaten iii een muur hebben we nodig een breekijzer en een klopboor. Bij het aanwerken van een door de muur gewerkte leiding zal ons een voegspijker of panstrijker goede diensten kunnen bewijzen. zijn de gaten grout, dan zal ook een pleistertroffel noodzakelijk zijn, soms zelfs een schuurbordje. Verder hebben we nodig een zg. combinatietang (fig. C, pl. 36), een smalle schroevedraaier of steeksleutel en een sterk mes voor het blank maken van draadeinden. Een buigtang met dunne, ronde bekken, een buigblok (gewoonlijk van grenen- of vurenhout) voor het buigen van leidingen, een rij en een schietlood voltooien de uitrusting doch zijn voor ons doel niet noodzakelijk. Bij het draadtrekken heeft men verder nog nodig een trekveer en voor het brengen van leidingen door schotwerken en dergelijke een boor, soms zelfs een lange boor, een zg. avegaar. 5 , HET WERK VAN DEN ELECTRO-MONTEUR. Een verstandig, zij het dan voor amateurs onaangenaam voorschrift, verbiedt den niet-vakman de herstellingen aan electrische sterkstroom-inrichtingen. Deze werkzaamheden mogen alleen door ,,erkende installateurs" worden uitgevoerd. De grote waarde van dit voorschrift ligt hierin, dat knoeiwerk door „niet-vaklieden" uitgesloten is. Voor voorkomende gebreken is derhalve de firma, welke het werk heeft uitgevoerd, verantwoordelijk. Al is het ons verboden deze werkzaamheden zelf uit te voeren, toch gaan wij den vakman bij zijn werk terdege op zijn vingers zien, omdat er voor ons doel veel van hem valt te leren. Leidingdraden, waarvan de isolatie beschadigd is, mogen niet door de buizen worden getrokken; een knoop in de draad leidt
172 licht tot breuk; de + leiding mag nimmer worden aangesloten op een lamphuls of ander gedeelte van een verbruikstoestel, dat wij met onze vingers kunnen aanraken. Bedenk, dat onze schakelaars enkelpolig zijn en er dus steeds een eenpolige verbinding met de leiding bli jft bestaan. Raken wij nu zulk een onder stroom staand deel aan en tevens een goede aardverbinding, b y. een waterkraan of aardleiding van ons radio-toestel, dan zal de stroom via ons lichaam naar de aarde afvloeien. Wij brengen de aardverbinding tot stand met al de nadelige gevolgen van lien. Bedenk:
Veiligheid voor alles! Maar ook om andere reden moeten wij zorgen „er bij" te zijn. Wij kunnen den monteur onze wensen kenbaar maken ten aanzien van de plaatsing van schakelaars, lampen en steekdozen (stopcontacten). Nemen wij aan, dat de aanleg overeenkomstig die, in fig. E, pl. 27 voorgesteld, zal worden uitgevoerd. In de eerste plaats dient nu te worden vastgesteld, waar de aansluiting van de nieuwe leiding zal komen. De dichtstbijzijnde aftakdoos in het nevenvertrek dient ons als uitgangspunt. In de nabijheid daarvan laat de monteur een gat door de muur slaan, zie pl. 28, fig. B (klopboor gebruiken). Met behulp van het schietlood worden nu de juiste plaatsen voor schakelaar en steekdoos (stopcontact) op de muur afgetekend en wordt de juiste richting der leidingen aangegeven. Van de plaats, waar de lamp tegen het plafond zal worden bevestigd, trekt hij eveneens een lijn, loodrecht op de kamerwand staande, naar deze wand. Een evenwijdig aan het plafond langs de wand lopende lijn wijst de verbinding van genoemde leidingen met de aansluitplaats aan. Hierdoor is de juiste plaats voor de leidingen vastgesteld. Om schakelaar, steekdoos en aftakdoos op de wand te kunnen vastschroeven dienen houten klosjes in de wand te worden vastgezet. In plaats van het lastige gaten hakken en het daarop volgende vastwerken (gipsspecie gebruiken) van de houten klosjes kunnen wij beter gebruik maken van de reeds eerder genoemde rawlplugs. Deze kunnen ook met succes worden gebruikt voor het op regelmatige afstand vastschroeven der leidingen. Wil men houten klosjes nemen, dan dienen deze aan de zijde, welke in de wand wordt gewerkt, iets zwaarder te worden gehouden (zwaluwstaartvormig), waarbij er op gelet moet worden dat het langshout in de richting van het muurvlak komt te liggen. Vervolgens moeten op de juiste plaatsen gaten in de wand worden gehakt.
173 Daarop worden deze gaten schoon gemaakt, flink met water bevochtigd en de klosjes in de gaten geplaatst. Hierna wordt een gipspapje klaar gemaakt, hetwelk door middel van een voegspijker rondom het klosje in het gat wordt geduwd. Het geheel dient zuiver vlak met de wand te worden afgewerkt. Vlug werken verdient aanbeveling, omdat het gipspapje spoedig tot verstening overgaat. In de invoeropening worden een porseleinen pijpje b 1 en een invoerbuisje b 2 (zie pl. 28, fig. B) vastgegipst. Aan de zijde b3 komt de aftakdoos. Hierna worden aftakdoos, schakelaar en steekdoos op hun plaatsen vastgeschroefd, waarna de buislengten zuiver afgemeten, op maat gezaagd en door middel van beugels of zadels (zie bij fig. F, pl. 27) worden vastgeschroefd. Moeten in de buis bochten gemaakt (gezet) worden, dan kan men dat doen door middel van een speciaal voor dit Joel vervaardigd buigblok. De korte zijde van de boog wordt daarbij op verschillende plaatsen ingedrukt (zie fig. D, pl. 27). Beter kunnen wij hier de in de handel zijnde bochten toepassen. Betreft het een minder sterke bocht, dan kan deze door middel van het buigblok in de buis worden gezet. Een stuk 5 x 7 cm grenen- of vurenhout, waarin enige gaten van voldoende grootte zijn geboord, vormt dit buigblok. In deze gaten steken wij nu de buis en met gelijkmatige niet al te sterke druk wordt de buis voorzichtig in de gewenste vorm gebogen, terwijl wij steeds de buis iets opschuiven. Zijn alle onderdelen op hun plaats vastgezet, dan worden de deksels van de aftakdozen e.d, losgenomen en het draadtrekken kan een aanvang nemen. Gewoonlijk wordt eerst de trekveer door de buizen geduwd en aan deze wordt een sterk touw bevestigd, dat daarna door de buizen wordt getrokken. Aan dit touw bevestigt men de te trekken draden, welke vooraf flink glad gemaakt worden door middel van talkpoeder teneinde het gemakkelijk door de buisjes glijden te bevorderen. De draden steken bij elk aansluitingspunt ± 5 cm buiten de buisjes. De aan de einden blank gemaakte draden worden daarna op de juiste plaatsen, door middel van de in de dozen aanwezige klemschroeven, bevestigd of gelast (lasdoppen gebruiken), waarna de deksels op de dozen worden vastgeschroefd (zie fig. C, pl. 27). Daarmede is de leiding (zie fig. E, pl. 27) voltooid. Op de plaats van de aftakking naar de schakelaar (zie B, fig. E) wordt een zg. T-stuk aangebracht (zie fig. B, pl. 27). Teneinde ook hier op gemakkelijke wijze het trekken der draden te kunnen uitvoeren, verdient het aanbeveling een T-stuk met afneembaar deksel, een zg. inspectie-T-stuk, te nemen. Het uit-
174
einde der buis bij de lampaansluiting (zie fig. A, pl. 27) wordt door middel van een porseleinen ring beschermd. Dit geschiedt: ie. om te voorkomen, dat de isolatie der draden door de scherpe kant der buis wordt vernield; 2e. om bij eventuele vernieling der isolatie te voorkomen, dat de draad contact met het buisje maakt, waardoor dit onder stroom komt te staan en bij een goede aardverbinding, by. door de kraan van een waterleiding of gasstel gelijktijdig met zo'n onder stroom staande leiding aan te raken, levensgevaar voor ons oplevert. De verbinding van de draden onzer lamp komt tot stand door middel van een zg. kroonsteentje (rechts van fig. A, pl. 27). Men overtuigt zich: le. of de + leiding van de aftakdoos C naar het contactplaatje op het steentje loopt (zie fig. a2 rechts, pl. 28); 2e. of de — leiding van de aftakdoos C, over de schakelaar G en vandaar naar de huls (fig. a2 links, pl. 28) loopt. Men kan deze verbindingen op gemakkelijke wijze controleren door een „doormeting" uit te voeren. Als men de beschikking heeft over een 4 V-batterijtje en een eenvoudige voltmeter, kan men deze „doormeting" als volgt uitvoeren. De langste koperen strook van het batterijtje verbindt men, door middel van een stuk dunne draad en twee batterijklemmen, aan een van de contactpunten in de aftakdoos. Daarna verbindt men de andere koperen strook, dus de korte = de + pool, met de + zijde van de voltmeter. Wanneer men nu met de andere pool van de voltmeter contact maakt met het einde der draden in de lamphouder, dan zal de wijzer doorslaan, als men contact maakt met de draad, waaraan men de — zijde van de batterij heeft verbonden in de aftakdoos, en mag de wijzer niet uitslaan, wanneer men contact maakt met de andere leiding. Heeft men de — zijde van het batterijtje aangesloten op de + leiding in de aftakdoos, dan moet de voltmeter uitslaan, wanneer men contact maakt met het contactplaatje op het steentje. Raakt men nu de huls aan, dan mag de wijzer geen beweging maker!. Heeft men daarentegen de — zijde van het batterijtje aangesloten op de — leiding, dan moet de wijzer uitslaan, als men contact rnaakt met de huls van de lamphouder en geen uitslag aanwijzen, als wij contact maken met het contactplaatje. De uitslag bij joist contact, dus met de huls, moet onmiddellijk tot o teruggaan, als men de schakelaar omdraait. Wij hebben dus tevens goede gelegenheid om na te gaan, of het knopje van onze schakelaar wet op
175 de juiste wijze is bevestigd. Klopt de stand van dit knopje met de tekens op de doos, slaat dus de wijzer uit, wanneer het knopje op + (op pijltje) staat en gaat deze op o, wanneer wij het knopje op o van de doos draaien, dan is de verbinding en de bevestiging van het knopje van de schakelaar in orde. Natuurlijk dient men te bedenken, dat er, naar gelang van de lengte der leiding, meer of minder spanningsverschil zal optreden en onze voltmeter dus niet steeds 4 V zal aanwijzen. Toch mag dit verschil niet groot zijn. Is dit allemaal in orde, dan kunnen de lampen en veiligheden worden ingeschroefd en daarna kan de stroom worden ingeschakeld. De lampen zullen branden: lamp A als de schakelaar in de juiste stand wordt gedraaid, de lamp bij F (beide fig. E, pl. 27) als de stekker in de steekdoos wordt gestoken. Onze leiding is gereed en de monteur verlaat het toneel. In het vorenstaande hebben wij de aansluiting van lampen, de een door middel van een schakelaar, de ander door middel van een stopcontact behandeld. Of nu de draden waterpas of loodrecht, links of rechts zijn aangebracht, doet niets ter zake. Bij de hanglamp voert steeds de + draad regelrecht naar het contactplaatje op het steentje en de — draad, via de schakelaar naar de huls. In uitgeschakelde toestand en bij juiste aansluiting is deze huls dus stroomloos en kan men zonder gevaar een lamp uitdraaien en een nieuwe weer inschroeven. Deze aansluiting is derhalve minder gevaarlijk dan het stopcontact, omdat hier steeds een der polen onder stroom staat. Men zij dus zeer voorzichtig, raak nooit de stekkerpennen aan bij het steken van de stekker in de steekdoos en let er vooral op, dat nooit de verlenging van een snoer voor lamp, strijkbout, stofzuiger of iets dergelijks tot stand wordt gebracht door een leiding, waaraan op beide zijden stekkerpennen zijn gemonteerd. Steeds moeten aan de ene zijde pennen
en aan de andere zijde busies (openingen waarin de pennen dienen te worden gestoken) worden gemonteerd; hierdoor wordt voorkomen, dat die uitstekende pennen onder stroom staan. Bij het insteken dient de leiding, waaraan de pennen zitten, stroomloos te zijn. 6. HERSTELLINGEN AAN LAMPEN EN STRIJKBOUTEN. „De lamp wil niet branden." In de eerste plaats zal men de lamp verwisselen met een, waarvan men weet, dat zij in orde is. Brandt ook deze niet, dan weet men dat de leiding niet in orde is. Vooropgesteld zij, dat de andere lampen van dezelfde stroomketen
176 branden; is dat niet het geval, dan mankeert er iets aan de veiligheid. Om gebreken in een leiding op te sporen, bedient men zich van een „proeflamp". Deze kan men zelf vervaardigen, door aan een lamphouder (liefst van bakeliet vervaardigd) twee korte draden te verbinden, welke van een zeer deugdelijke isolatie zijn voorzien (zie fig. A, pl. 3o en fig. A, pl. 28). Deze bewijst ons ook goede diensten bij het opzoeken van de juiste polen bij aftakdozen. Wij nemen aan, dat de lamp, welke op de steekdoos is aangesloten, niet brandt. Nu maken wij met de blank gemaakte draadeinden, contact met de busjes in de steekdoos. Brandt de lamp niet, dan schroeft men het deksel van de steekdoos en onderzoekt met de lamp of hier stroom aanwezig is bij de aansluiting der draden. Brandt de lamp, dan is bij een lamellenstopcontact een der lamellenveiligheden (soms beide) doorgeslagen. Door de stroom op het verdeelbord uit te schakelen, een nieuwe in te zetten en daarna de stroom weer in te schakelen, is dit gebrek verholpen. Brandt de lamp ook nu niet, dan ligt de fout tussen steekdoos en hoofdveiligheid. Men onderzoekt nu, met de proeflamp, alle bereikbare punten, zoals aftakdozen enz., gaande in de richting van het beginpunt der leiding tot eindelijk de lamp gaat branden. In de nabijheid van de plaats, waar de lamp gaat branden, in de richting van de steekdoos, is de fout te vinden. Deze schuilt meestal in een breuk van de leidingdraad. Deze moet hersteld worden. Soros is een der klemschroeven losgewerkt. Deze moet dan weer vast aangedraaid worden. Ook verroeste delen bij de verbinding of vuil tussen de verbindingsdelen kunnen de oorzaak zijn. Men maakt de delen met een mes blank en bevestigt ze opnieuw. Bij de laatstgenoemde werkzaamheden is het noodzakelijk, dat de leiding stroomloos wordt gemaakt. Door het uitschakelen van de stroom en het uitdraaien van de hoofdveiligheid is dit het meest afdoende te bereiken. Heeft men deze voorzorg niet in acht genomen, dan is het minst nadelige gevolg van deze nalatigheid, dat de aanraking van onze schroevedraaier kortsluiting doet ontstaan. Minder aangename gevolgen zijn: het zelf in aanraking komen met de stroom en al de narigheid, die daaruit voortkomt. Bij het electrische strijkijzer kunnen ook gemakkelijk fouten optreden, vooral wanneer dit onmisbare werktuig niet ,,met zachtheid" wordt behandeld. Een ruwe behandeling, het laten vallen e.d., zal vrij spoedig, ook bij de beste uitvoering, tot defecten leiden. De draden bieden een zekere weerstand tegen het door de leiding
177 stromen van de electriciteit en worden hierdoor verwarmd. Koper heeft de geringste weerstand; die van het ijzer is b y. zesmaal zo groot. Van deze eigenschap maakt men gebruik bij electrische kook- en verwarmingsapparaten, zoals kachels en strijkijzers of strijkbouten. Wil de strijkbout niet warm worden, dan zie men in de eerste plaats de toevoerleiding terdege na. Ook de aansluitingsplaatsen hierbij niet vergeten. Men kan deze op de hiervoor omschreven wijze „doormeten" en daarbij zal spoedig blijken of een der draden, mogelijk ook beide, al of niet in orde zijn. Wanneer blijkt, dat de fout in het snoer zit, gaat men dit over de gehele lengte na. Door het snoer op verschillende plaatsen iets heen en weer te buigen, zal men spoedig de juiste plaats vinden. Deze plaats wordt doorgeknipt, de einden worden blank gemaakt en opnieuw aan elkaar vast gesoldeerd. Elke draad wordt omwoeld met isolatieband en daarna de leiding over een afstand van + 10 cm eveneens. Deze oplossing kan ons tijdelijk uit de nood helpen, beter is het evenwel een nieuw snoer te nemen. Blijkt, dat de leiding in orde is, terwijl onze strijkbout „het nog niet doet", dan ligt de fout aan het verwarmingselement van onze strijkbout. Men schroeft de greep en beide aansluitcontacten los. Daarna kan het bovenstuk worden afgenomen en het inwendige, het verwarmingselement, kan worden uitgenomen. Dit element is door middel van asbest of micablaadjes geisoleerd. Is de draad van ons element ergens doorgebrand of op andere wijze afgebroken, dan kan de stroom zijn voorgeschreven weg niet volgen en het ijzer blijft koud. zijn de draden verschoven, zodat zij op een of meer plaatsen contact met elkaar maken, dan gaat de stroom slechts door een deel van de windingen en het gevolg daarvan is, dat het ijzer te weinig verwarmd wordt. Maakt de winding of weerstand op twee plaatsen contact met het ijzer, deugde de isolatie dus niet, dan ontstaat kortsluiting. De ijzermassa van de strijkbout geeft hierbij een betere, kortere weg voor de stroom. Gewoonlijk kunnen we weinig verbeteringen, die op den duur stand houden, aanbrengen. Verschoven draden kunnen wij weer op hun plaats buigen en voor voldoende isolatie tussen de draden zorg dragen, doch in de meeste gevallen zullen wij slechts een a fdoende verbetering tot stand kunnen brengen door het inzetten van een nieuw element of nieuwe weerstand. Men kan deze kopen in elke electriciteitszaak. Men zorge er voor, dat men een element van dezelfde grootte, spanning en vermogen koopt. Dit laatste is van groot belang, omdat een element van te groot vermogen de
178 bout te warm doet worden, terwijl omgekeerd, bij een te klein vermogen, de bout niet voldoende warm wordt. Dit element plaatst men voorzichtig in de strijkbout en zorge er voor, dat de verwarmingsdraad nergens contact maakt met het ijzer van de strijkbout. De isolering wordt door middel van asbest of mica zo doelmatig mogelijk tot stand gebracht; ook de beide steekcontacten aan het ijzer zijn op deze wijze, of door middel van een porseleinen ring, geisoleerd. Daarna verbindt men de contactdraden van het element met de overeenkomstige contactpunten van de strijkbout en zorgt daarbij voor een deugdelijke isolatie. Vervolgens wordt het bovenstuk vastgeschroefd en onze strijkbout is weer voor het gebruik gereed. Is het element slechts op een plaats en de draad over een korte afstand ondeugdelijk, dan kan men trachten de uiteinden met een stukje blik door te verbinden (nooit solderen !). In dat geval behoeft men geen nieuw element te kopen. De electrische kook-apparaten zijn naar hetzelfde beginsel vervaardigd, doch herstellingen aan deze apparaten kunnen alleen door bekwame vaklieden worden uitgevoerd. Tijdens de wereldoorlog zijn vele leidingen van ijzer- of aluminiumdraad vervaardigd. Vervanging van deze draden door koperdraden is alleszins aan te bevelen. De weerstand is, zoals wij hiervoor zagen, vele malen groter en dienovereenkomstig is het stroomverbruik groter. De kosten van ombouw worden spoedig op de electriciteitsrekening uitgespaard. 7. SCHOONHOUDEN EN HERSTELLEN VAN DE STOFZUIGER. Tot de electrische verbruikstoestellen, die vrijwel in geen huis meer ontbreken, behoort ongetwijfeld de stofzuiger. De werking van dit nuttige instrument berust op een geheel andere eigenschap van de electriciteit, dan de reeds behandelde verbruikstoestellen. Bij lampen, elementen voor strijkbouten, electrische kachels enz. wordt gebruik gemaakt van de eigenschap, dat de stroom, wanneer deze door een draadje metaal met grote weerstand wordt geleid, dit tot gloeiing brengt. Bij de stofzuiger, een electromotor met aangekoppelde ventilator, wordt gebruik gemaakt van de eigenschap, dat de stroom, wanneer deze wordt geleid door een wikkeling van gelsoleerde metaaldraad, die om een weekijzeren kern is gewonden, deze kern magnetisch maakt. Door nu de stroom achtereenvolgens te leiden door de wikkelingen van de magneten van veld en anker, worden deze afwisselend magnetisch, trekken elkaar aan,
Dabbcte
(biz.
HogelUiger-p. | |_A&
178—182).
Stofzuiger (stationnaire)
Collector.!
va.r> de motor.
iFliterbai;?.
i. rubberring tussen deksel en huls. 3. beschermingskap over de motor. 3. dubbele luchtfilter. 4. koolborstel. 5. schoepen voor doeltreffender verdeling van de luchtstroom. 6. veer voor het aandrukken van de koolborstel. 7. koolborsteldop.
hef boomMem 7h vcx&tzetUn vein bet dakoel
PLAAT 29.
179
18o
en stoten elkaar of en aldus wordt de electrische energie omgezet in mechanische kracht. Wij onderscheiden: a. de op wieltjes verrijdbare stofzuigers; b. de op een slede rustende stationnaire stofzuigers (zie pl. 29). Wij kozen als voorbeeld de stationnaire, omdat hierbij de werking geheel gelijk is aan die van de verrijdbare (met uitzondering dan van die, welke van een roterende borstel zijn voorzien), terwiji wij hierbij tevens de aandacht konden vestigen op een zeer belangrijk onderdeel, dat de verrijdbare stofzuiger uiteraard mist, nl. de luchtfilter (zie 3, pl. 29). Eike stofzuiger is voorzien van een electromotor en een daaraan gekoppelde ventilator (zie dubbel vleugelrad, pl. 29). Door deze ventilator wordt de lucht aangezogen, die door de zuigstang intreedt, vervolgens de stofzak passeert en weer ontwijkt via de luchtfilter 3 en de luchtschoepen 5. De stofdeeltjes blijven in de stofzak achter, doch het fijnste stof wordt door de luchtstroom meegevoerd en komt dus weer, indien de luchtfilter ontbreekt, in de kamer. Door de luchtfilter uit te voeren als desinfectiefilter, kan men bereiken, dat de uitgeblazen lucht zoveel mogelijk bacterievrij wordt, hetgeen uit hygienisch oogpunt bezien, deze stofzuigers een voorsprong geeft boven die, welke voorzien zijn van een stofzak, die buiten het stofzuigerlichaam is aangebracht. Dit laatste is het geval bij alle verrijdbare stofzuigers. De „Electrolux"-stationnaire stofzuiger is geheel volgens het eerstgenoemde principe gebouwd. Het is wenselijk, de stofzak na elk gebruik te ledigen. Om dit gemakkelijk te maken is hier het deksel vastgezet door hefboomkiemmen. Door een eenvoudige handbeweging kunnen deze klemmen worden omgezet, het deksel kan verwijderd worden en de stofzak uit de huls worden genomen. Voor een goede dichting tussen deksel en huls wordt tussen deze onderdelen een gummiring geklemd. Wordt het ledigen van de stofzak eens vergeten, dan toont ons de stofmeter in een oogopslag, dat dit verzuim is gepleegd. Naast het telkens ledigen van de stofzak, dienen wij eveneens regelmatig de lucht- en desinfectiefilter schoon te houden. Dit zijn de regelmatig terugkerende werkzaamheden van elke dag. Er zijn enkele andere werkzaamheden, die ook regelmatig terugkeren, doch waartussen een groter tijdsverloop ligt. De koolborstels, die door een veer steeds stevig tegen de collector worden aangedrukt, slijten. Is de borstel op een paar mm na afgesleten, dan dienen wij deze door een nieuwe te vervangen. Gewoonlijk zijn
18 1 deze borstels geheel voor het gebruik gereed in de handel. Borstel en veer kunnen, na wegschroeven van de koolborsteldop (zie 7, pl. 29) in het daarvoor bestemde huis worden geschoven. Daarna wordt de dop weer vastgeschroefd en de motor draait, na inschakeling van de stroom, spoedig weer normaal. Kunnen wij geen bijpassende koolborstels krijgen of zijn de nieuw gekochte iets te groot, dan kunnen wij deze zuiver pas vijlen in het koolborstelhuis. Het door de stofzak dringende stof wordt door de luchtstroom medegevoerd, dringt ook in het motorlichaam en zet zich vast op de verschillende onderdelen. Het is dus noodzakelijk ook deze delen zo nu en dan eens terdege te reinigen. Bovendien veroorzaakt een vochtige luchtstroom aanslag van vocht op het weekijzer, er treedt roestvorming op. Roest- en stofaanslag maken de luchtspleet, die steeds tussen anker en veldmagneten aanwezig moet zijn, te klein en de motor begint onrustig te lopen of de kracht wordt aanzienlijk minder. Dit laatste kunnen wij constateren, doordat de zuigkracht van de stofzuiger aanmerkelijk geringer wordt. Er zit in dat geval niets anders op, dan door uit elkaar nemen van de motor en terdege reinigen van deze delen, dit euvel te verhelpen. De meeste stofzuigers zijn uitgevoerd met kogellagers (zie pl. 29, dubbele kogellagers). Deze lagers behoeven bijna geen smering. De met gewone brons- of babbitlagers uitgevoerde motoren vragen daarentegen een regelmatige en goede smering. Gewoonlijk zijn deze dan ook uitgevoerd met vetsmeerpotten. In de leiding naar het lager steekt een dikke, stevige katoenen draad en deze staat in verbinding met de vetsmeerpot. Zo nu en dan, b y. eens per maand, wordt het oude vet verwijderd en de katoenen draad schoongemaakt. Daarna wordt de pot weer gevuld met consistentvet, de katoenen draad in de leiding gestoken en de dop op de pot gedraaid. Blijkt bij de grote schoonmaak van de motor, dat er roest is gevormd op de blanke delen van de weekijzeren kernen, dan trachten wij deze te verwijderen door oplossen met petroleum. Gelukt dat niet, dan heel voorzichtig afschuren met fijn schuurpapier of afvijlen met een zeer fijne vijl. Constateren wij, dat de koolborstels een niet vlakke baan in het oppervlak van de collector slijpen, waardoor sterke vonkvorming gaat optreden, dan moeten wij deze een weinig laten afdraaien door een kundig vakman. Gewoonlijk wordt dit onregelmatig afslijten veroorzaakt door inferieure koolborstels. Bedenk wel bij het aanschaffen van koolborstels, dat goedkoop duurkoop is.
182 Natuurlijk gaan wij ook terdege na, of de stekkers goed aansluiten in de busjes van het steekc ontact. Bij het opnieuw in elkaar zetten dienen wij terdege na te gaan of de isolatiering tussen motor en huls (zie pl. 29) op de juiste plaats is gesteld. 8. ZWAKSTROOMINSTALLATIES. Een uitgebreid terrein van werkzaamheden vindt de amateur bij de zwakstroom-installaties. Geen enkel voorschrift verhindert hem in zijn huis naar hartelust te „dokteren" op dit uitgebreide, en dankbare terrein. Of dit een schelinstallatie, een huistelefoon, een klein lampje voor belichting van een of ander intiem hoekje en: „last but not least", het bouwen en verbouwen van ons radiotoestel betreft, wij mogen door niemand gehinderd, zoveel „liefhebberen" als wij zelf willen. Brandgevaar is uitgesloten, veiligheden zijn overbodig, kostbare isolaties, aftakdozen enz., zijn niet noodzakelijk. Men heeft voor het samenstellen en voor het herstellen van een zwakstroominstallatie slechts weinig , materiaal nodig. Ook hebben wij slechts weinig stuks gereedschap nodig bij dit werk. Van de hiervoor besproken gereedschappen komen voor deze werkzaamheden in aanmerking: een Kamer, een buigtang, een schroevedraaier, een zakmes en een boor. Het werken aan deze installaties biedt ons bovendien de gelegenheid, de wetten en werkingen van de electrische stroom te leren kennen, hetgeen van veel betekenis is voor latere werkzaamheden aan leidingen en apparaten voor sterkere stromen. Bij radiotoestellen zij men echter voorzichtig, omdat hier stroom van hoge spanning toegepast wordt. Dus ook hier: eerst de stroom uitschakelen. Het galvanisch element. De zwakstroom is een stroom van lage spanning, welke meestal in zg. galvanische elementen wordt opgewekt. Er zijn vele soorten van elementen. Het Leclanche-element is half gevuld met een sterke salmiakoplossing. Hierin staan een ronde zinkstaaf en een poreuze cilinder, gevuld met een samengeperst mengsel van bruinsteen, kaliumsulfaat en kool, waarin als kern een dikke ronde koolstaaf staat (positieve pool). In het Bunsen-koolelement (met 2 vloeistoffen; het chroomzuurelement van Bunsen heeft 1 vloeistof) staat een zinkplaat in verdund zwavelzuur en een koolstaaf in geconcentreerd salpeterzuur. De vloeistoffen komen in aanraking door de poreuze wand van de cilinder. Voor salmiakoplossing wordt gewoonlijk zoo g salmiakzout op i 1 regenwater of gedistilleerd water genomen.
PLAAT 3o. Het laden van accumulatoren (blz. 176, 196—.198).
A. het aanwenden van een proeflamp. B. schakeling bij het laden van een accumulator. C. schakelbord voor het laden van accumulatoren.
183
184 Aan het buiten de glazen pot uitstekende gedeelte der polen zijn schroeven voor het aansluiten der draden, zg. „klemmen", aangebracht. Verbindt men beide polen van het Leclanche-element door een draad, dan gaat een stroom van ongeveer 1 1/2 V spanning door deze draad. Hierbij wordt . het zink verteerd, deze plaat moet derhalve na enige tijd vernieuwd worden. Het in de electrolyt aanwezige water verdampt en moet dus van tijd tot tijd bijgevuld worden. Omdat salmiak neiging heeft tot kristalvorming en tegen de electroden en de glaswand omhoogkruipt, wordt de bovenrand over enige centimeters bestreken met paraffine. Zulk een element is voldoende voor het in bedrijf stellen van een schelleiding. Heeft men meer schellen of lange leidingen nodig, dan schakelt men twee of drie elementen (cellen) aaneen, men heeft dan een batterij. Het Bunsen-element geeft + 1,9 V. Batterij =schakeling. Parallel =schakeling. Verbindt men alle positieve (+) = koolpolen met elkaar door een draad en eveneens alle negatieve (—) = zinkpolen door een tweede draad, dan is zulk een batterij parallel geschakeld. Hierbij blijft de spanning gelijk, alleen de stroomsterkte wordt opgevoerd. Serie=schakeling. Verbindt men de + pool van de ene cel aan de — pool van de volgende en zo voortgaande telkens de + pool van de ene cel aan de — pool van de andere, dan heeft men de cellen in serie geschakeld. De stroomsterkte blijft gelijk; de spanning wordt opgevoerd. Twee elementen in serie geschakeld geven het dubbele van de spanning in een element. Voor een groot huis met veel schellen is een batterij van drie in serie geschakelde elementen (cellen) voldoende. Men voert hierbij geisoleerde draden van beide eindpunten dezer batterij door alle verdiepingen van het huis en sluit ter bestemde plaatse daarop alle aftakkingen aan. Gemengde schakeling. Naar behoefte kan een deel der voorhanden elementen parallel, een ander deel in serie geschakeld worden. Droge elementen. Gemakkelijker, doch duurder, dan de hiervoor beschreven elementen (de zg. natte elementen) zijn de droge elementen. De kleinste soort van deze elementen kennen wij. alien, omdat deze als droge batterijen in onze zaklantaarns worden
185
toegepast. Zink en bruinsteen worden in zaagsel of gips met zinkoxyde gepakt, met salmiak verzadigd en het geheel met pek vastgegoten in een kartonnen huls. Zulke droge elementen of cellen worden tot batterijen verenigd. Hun levensduur is echter niet groot en men kan ze niet weer „opladen". Beltransformatoren. Omdat men gewoonlijk de schellen dicht in de nabijheid van sterkstroomleidingen aantreft en men deze niet zonder meer op een sterkstroomleiding kan aansluiten, heeft men voor het naar beneden transformeren van de sterkere stroom, zg. bel- of scheltransformatoren samengesteld. Men kan de beltransformatoren in iedere zaak voor electrische artikelen kopen en deze, in plaats van de hiervoor genoemde batterijen, gebruiken. Zij worden tussen de sterk- en zwakstroomleiding geschakeld en leveren een spanning van ongeveer 4 V. Veelal heeft men aan de zwakstroomzijde drie aftakkingen, nl. een van 3 V, een van 5 V en een van 8 V. Opm. Beltransformatoren kunnen, om de in hoofdstuk I, blz. 157 vermelde reden alleen bij wisselstroom toegepast worden. Leidingen voor zwakstroom. Algemeen gebruikt men voor zwakstroomleidingen omsponnen koperdraad, welke met was is overtrokken. Deze draad is onder de naam van „schelleidingdraad" in alle kleuren in de handel. Een zeer goede draad, iets duurder dan de hiervoor besproken, is de zg. Glazite-draad. Deze geeft een betere isolatie dan de schelleidingdraad. Nog beter zijn de zg. loodkabels. De leidingen worden door middel van U-vormige stiften, de zg. krammen aan de wand, beter op hout, vastgenageld. Tussen draad en kram legt men een stukje papier of men omwikkelt de draad ter plaatse met een stukje isolatieband. Men sla de krammen niet al to ver in het hout, anders worth de isolatie beschadigd. Op in het oog vallende plaatsen kan men ook gummiadersnoeren toepassen; deze worden op porseleinen of glazen isolatieknoppen bevestigd. Armaturen en andere materialen. Armaturen voor verschillende lampjes, wandarmen, schakelaars, schellen, drukknoppen, steekdozen enz., kan men voor zwakstroorninstallaties in alle grootten, sterkten en kleuren kopen. Zij worden op overeenkomstige wijze als de gebruikstoestellen bij sterkstroom aangewend. De electromagneet en de schel. Wanneer men om een houten of bordpapieren kios (spoel) geisoleerde draad wikkelt en door deze wikkeling een electrische stroom zendt, dan wordt een in genoemde kios (spoel) gestoken kern van weekijzer magnetisch.
PLAAT 31.
186 De electrische schel (blz. 185-19o).
A. stroomketen bij de electrische schel. B. element. C. drukknop. C1. doorsnede over C.
187 Onderbreekt men de electrische stroom, dan heft men daardoor ook de magnetische eigenschappen van het weekijzer weer op. Naar dit grondbeginsel zijn tal van electrische apparaten ge bouwd, van de telegraaf tot de electrische hefkraan, alles steunt op het eenvoudige beginsel hiervoor omschreven. Ook de electrische schel, de ratelschel, towel als de nummerbordschel en de zoemer, worden door een electromagneet in werking gezet. De stroom treedt bij de aansluitklem (zie p1. 31, a 1) links boven in, gaat over beide klossen van de electromagneet naar het bevestigingsplaatje voor de ankerveer a 2, van hier door het anker en de stel- of contactschroef a3 naar de aansluitklem a4 en daarna weer terug naar de stroombron. Zodra de stroom door de draadklossen gaat, wordt de ijzeren kern in deze klossen magnetisch en trekt het anker aan. De aan het anker bevestigde klepel slaat tegen de schel. Omdat bij deze beweging het anker wordt losgetrokken van de contactschroef a3, wordt de stroomketen verbroken en de electromagneet verliest zijn magnetische eigenschappen. Het anker met de daaraan bevestigde klepel wordt door de ankerveer teruggetrokken tegen de contactschroef a 3, waardoor de stroomketen weer wordt gesloten en het spel van voren of aan gaat beginnen. Door in- en uitschroeven van genoemde contactschroef, kan men de sterkte van het geluid der schel regelen. Men noemt deze schellen „ratelschellen". In plaats van de naar a 2 voerende draad gebruikt men in de praktijk gewoonlijk een ijzeren plaat, waarop magneet en klem a2 zijn bevestigd. Verbindt men a 2 met a4 door een draad, dan maakt de schel slechts een slag, zij wordt dan een zg. een-slag-schel genoemd. Fig. C, pl. 31 en fig. C 1 tonen ons een vooraanzicht en een doorsnede van een drukknop. 9, HET AANLEGGEN VAN EEN SCHELINSTALLATIE.
In de eerste plaats zoekt men een geschikte plaats voor het opstellen van het element of de batterij. Een dusdanige plaats vindt men weldra in een donker hoekje, zo nodig in een vertrek naast dat, waar men de schelinstallatie wil aanbrengen, doch steeds zo dicht mogelijk in de nabijheid van de schel. Hier bevestigt men een kastje of een schapje op twee ijzeren consoles, waarop de batterij wordt geplaatst. Past men een schapje op consoles toe, dan dient men voldoende voorzorgsmaatregelen to treffen voor de vaste stand der batterij. Daarna wordt de schel op haar plaats bevestigd en vervolgens de drukknop ter bestemde
1 88 plaatse vastgeschroefd. Hierna volgt het aanbrengen der leidingdraden. Een draad (scheldraad of wasdraad) gaat van de ene pool der batterij (zie b 2, pl. 31) naar de aansluitklem al van de schel. Een tweede draad gaat van de andere pool der batterij, b 1, naar de rechter pool van de drukknop. Hier wordt het blank gemaakte uiteinde tot een ring omgebogen en met de ter plaatse aanwezig zijnde schroef vastgeklemd. Een derde draad gaat van de linkerpool van deze drukknop naar de rechter-aansluitklem der schel, a,. zijn alle verbindingen op de juiste wijze tot stand gebracht en zijn batterij en schel in orde, dan zal de schel gaan rinkelen, zodra de drukknop wordt ingedrukt. Alle zes draaduiteinden worden natuurlijk vooraf over een lengte van ± 2 cm met een mes blank gemaakt. Opdat men enige speling zal hebben in de lengte der draden, laat men deze bij schel en batterij ongeveer 15 cm langer dan noodzakelijk is. Deze lengte wikkelt men om een potlood. Na het verwijderen van dit potlood kan men deze draadeinden tot een mooie spiraal uitrekken en daarna op hun plaats vast schroeven. De leidingdraden worden door middel van krammen of beugels bevestigd. Mooier en ook beter werk verkrijgt men echter door toepassing van loodkabeltjes en lasdoosjes. 1o. VERSCHILLENDE SCHEL-SCHAKELINGEN. Fig. A, pl. 32, toont ons een schakeling voor een schelinstallatie aan met twee drukknoppen, de ene b y. aan de voordeur en de andere de keukendeur. Links, bij al, zijn de in serie geschakelde elementen op een schapje, steunend op twee consoles, opgesteld; a 2 toont ons de schel en a3 de drukknoppen. De tweede drukknop is op de tekening in de nabijheid van de eerste aangesloten, in de praktijk kan men beter deze aansluiting tot stand brengen door beide draadeinden vast te schroeven aan de aansluitklem van de drukknop. In fig. B, pl. 32, zien wij een schelinstallatie met drie drukknoppen, welke ieder in een andere kamer zijn aangebracht. Bij aansluiting van nog meer kamers behoeven wij enkel en alleen onze leidingen te verlengen, de aansluiting van deze vertrekken komt op. overeenkomstige wijze tot stand. De draden kunnen om zoveel hoeken worden gevoerd als gewenst wordt. Bij b1 is weer het element opgesteld, bij b 2 de schel en bij b3 de drukknoppen. Wil men op 66n plaats gelijktijdig twee schellen in werking
PLAAT 32. 18g Schakelschema's voor electrische schellen (blz. 188-19o).
ai
C1R
b2
,b3
2f
as
Schakelschema's. A. schelinstallatie met twee drukknoppen. B. schelinstallatie met drie of meer drukknoppen. C. twee schellen in serie geschakeld.
Igo kunnen stellen, dan schakelt men deze schellen in serie (zie fig. C, p1. 32). Een van deze schellen moet echter een een-slag-schel zijn, daar twee gelijksoortige schellen elkaar zullen storen; de ene zal de goede werking van de andere belemmeren. Wenst men zulks niet, dan moet men de schellen parallel schakelen en daarbij steeds gelijke schellen gebruiken. In de figuren A, B en C kan men de plaatsen van schel en batterij desgewenst verwisselen. Op de plaats van de schel kan men de batterij opstellen en aansluiten en omgekeerd. De installatie zal daardoor op dezelfde wijze blijven werken als vOOr de verwisseling. De schel wil niet gaan. Gaat de schel in het geheel niet of zeer slecht, dan draait men de contactschroef (a3, pl. 31) een weinig naar rechts. Drukt men op de knop en de ratelschel slaat slechts eenmaal aan, dan is de schroef te ver ingedraaid en moet iets naar links gedraaid worden. Het best kan men hierbij te werk gaan, door het deksel van de drukknop of te schroeven en beide polen door een eindje draad te verbinden. De rasechte monteur noemt dit: het kortsluiten van de drukknop. Hierdoor is de stroomketen blijvend gesloten en men kan rustig de contactschroef heen en weer draaien, tot men het gestelde doel heeft bereikt. Daarna wordt het eindje draad verwijderd en het deksel weer op zijn plaats geschroefd. Fouten van de batterij. Gaat bij het hiervoor beschreven werk de klepel onvoldoende heen en weer, of blijft hij zelfs geheel in rust, dan kan de fout aan de batterij liggen. Met een voltmeter meet men de spanning op en blijkt deze onvoldoende te zijn, dan tracht men de elementen tot nieuw leven op te wekken. Men vult de cellen bij met regenwater of nog beter met gedistilleerd water en reinigt de aansluitklemmen. Daarna weer opmeten en blijkt, ook na het aanwezig zijn van een voldoende stroomsterkte, dat de schel het nog niet doet, dan moeten wij deze onder handed nemen. In de eerste plaats kin men nagaan, of de schel, indien de aansluitklemmen van deze onmiddellijk aan die van de batterij worden gehouden, wel- of beter wil gaan. Is dat het geval, dan gebruikt onze leiding te veel stroom. Het best kan men de fout opsporen door een meting der draden. Blijkt echter, dat batterij en leiding beide in orde zijn en de schel het toch niet doet, dan ligt de fout aan de schel. Men kan dit ook nagaan, door met een nieuwe zaklantaarnbatterij de klemmen van de schel te beroeren. Gaat deze ook dan niet, maak dan uw jongens gelukkig met deze schel en koop een nieuwe.
101 Blijft de schel doorrinkelen, dan kan er een sluiting zijn in de drukknopleiding of de contactveren in de drukknop raken elkaar. Door even uitbuigen van deze veren is dat gebrek te verhelpen. Huistelefoon. Een huistelefoon wordt op gelijke wijze als hiervoor voor een schelinstallatie is omschreven, aangesloten. De schakeling is verschillend naar gelang van het systeem der installatie. Gewoonlijk wordt bij elk systeem een schakelschema gevoegd en aan de hand van zulk een schema zal het ons, indien wij het vorenstaande goed hebben bestudeerd en . . . practisch beoefend, niet moeilijk vallen zulk een installatie zelf uit te voeren. Verlichting door zwakstroom. In vertrekken zonder electrisch licht of gasaansluiting kan men — door verlichting met zwakstroomlampen, gevoed door accumulatoren — zich op een aangename wijze behelpen. Wij denken hierbij aan donkere kamers, aan hoekjes in onze vertrekken, aan de kolenkelder, aan onze tenten, waarin wij ver van de stad en ver van de lichtleidingen, gaan kamperen. Maar ook bij gasverlichting is zulk een zwakstroom-verlichting, in het bijzonder voor onze slaapkamers, aan te bevelen. De hierbij te bereiken lichtsterkte beweegt zich tussen die van een goed brandende zaklantaarn tot die van een schijnwerper op een automobiel. Zij is alleen afhankelijk van de sterkte onzer accumulatoren (kortweg accu's genoemd) en dus . . . van de sterkte onzer geldmiddelen. Op onze fietsen heeft het electrisch licht de nu verouderde carbidlantaarns verdrongen. Een kleine stroomopwekmachine, de dynamo, kan door een eenvoudige beweging tegen de fietsband warden geduwd en zolang het wiel draait, hebben wij licht. Staat het wiel stil, dan levert onze kleine centrale geen stroom en onze lamp brandt niet. Bij de automobiel is de installatie overeenkomstig die op onze fietsen. „Maar", zegt gij, „de autolampen branden ook, wanneer de wagen stil staat en de motor is afgezet. Waaraan ligt dat ?" Bij de fiets is de dynamo direct gekoppeld (verbonden) aan de lamp, bij de auto is parallel op dynamo en lamp een stroomverzamelaar, accumulator (accu) genaamd, geschakeld. De van de dynamo komende stroom wordt in de accu verzameld en van deze naar behoefte afgenomen. Men kan dus dadelijk licht maken, of de dynamo loopt ja dan neen. Voor ons is de zaak gemakkelijker. Wij kopen geen dynamo, doch laten onze accu in een goede zaak laden, of — als wij in het bezit zijn van een goede gelijkrichter (het behoort zo'n beetje bij het radio-toestel van een goed knutselaar) — wij laden onze accu's zelf.
192 Hebben wij gelijkstroom tot onze beschikking, dan wordt de zaak nog gemakkelijker, doch hierover later eens. De accumulator (accu). Een accu bestaat uit cellen, die men afzonderlijk, of enige cellen gezamenlijk tot een accu verenigd, kan kopen. Of de accu groot of klein is, de spanning van de electrische stroom bedraagt practisch gesproken steeds 2 V voor elke cel. De grotere accu heeft een grotere capaciteit, men kan dus meer en gedurende langere tijd stroom afnemen. Voor een gebruiksspanning van 4 V heeft men derhalve twee cellen nodig, voor 6 V drie cellen, voor 8 V vier cellen enz. De meest gebruikelijke spanning is 4 V, de spanning van ons zaklantaarnbatterijtje; auto's hebben meest 12 V batterijen. In elke cel hangt een positieve + plaat tussen twee negatieve — platen in. De negatieve platen zijn samengesteld uit een gaas waarop loodplaatjes zijn vastgekit. De platen worden door glazen ribben van elkander gescheiden. De cellen zijn gevuld met chemisch zuiver accumulatorzuur, verdund zwavelzuur van 1,21 soortelijk gewicht. Tegen het einde van het laden van een accu heeft elke cel een spanning van 2,7 V, welke spanning bij inschakeling van de accu terstond op 2 V terug zakt. Deze spanning blijft bij normaal gebruik enige weken 2 V. De kleur van de positieve platen is dan donkerbruin. Daalt de spanning tot 1,83 V, dan mag men geen stroom meer afnemen. De accu moet opnieuw geladen worden. Gasontwikkeling vindt niet meer plaats, terwijl de kleur van de positieve platen dan veel lichter is geworden. Bij het begin van het laden (in omgekeerde richting als bij het ontladen) stijgt de spanning terstond tot 2,1 V, stijgt dan verder geleidelijk tot 2,35 V, waarbij de gasontwikkeling begint. Het laden wordt voortgezet, totdat de spanning 2,7 V geworden is. De accu is nu opnieuw voor het gebruik gereed. Hoe groot de accu moet zijn, zal afhangen van de eisen, die wij stellen. Er zijn lampen voor 2, 4, 6, 8, 10 en 12 V spanning. Willen wij onze lampen vele uren laten branden, dan moeten wij daarmede rekening houden bij het kopen van de accu en derhalve een grote nemen. Willen wij een sterk licht, dan zullen wij meer cellen nodig hebben. Stellen wij ons echter tevreden met korte belichtingstijden, dan is een kleine accu voldoende. De grootte van de accu heeft met de lichtsterkte niets to maken, doch alleen met de duur van het branden der op de accu aangesloten lampen. Voor gewoon gebruik is een accu van twee cellen, dus een
193 4 V-accu, ruim voldoende. Men doet echter verstandig een niet te klein type te kopen, omdat men, eenmaal op de goede weg zijnde, weldra meer lampen en mogelijk ook een ontvanginrichting (radiotoestel) wil aansluiten. In alle voorschriften voor een goede behandeling van de accu is te lezen: de accu dient om de 1-2 maanden te worden opgeladen, ook dan, wanneer hij niet wordt gebruikt. Steller dezes heeft sedert enige tientallen jaren accu's in gebruik, die echter niet alle om de 1-2 maanden worden opgeladen. Bij deze behandeling — beter mishandeling — zal de levensduur echter in aanzienlijke mate worden bekort. Enkele van deze accu's hebben het 8 jaar uitgehouden, een is er nog in gebruik, doch deze werd dan ook steeds precies volgens het voorschrift behandeld. Het is dan ook met grote nadruk, dat wij er hier op wijzen: het gestelde voorschrift wel na te leven. Zeer sterk — bijna onverwoestbaar — zijn de Edison-accumulatoren, die weliswaar duur zijn, doch ook elke behandeling goed kunnen verdragen. Schakelingen. Aan een accu kan men meer dan een lamp aansluiten; feitelijk zoveel men wil (io lampen op een accu aangesloten is dan ook niets bijzonders). Zij zullen immers nooit gelij ktij dig branden. De schakeling moet steeds „parallel" zijn. Dusdanige schakelingen zijn voorgesteld op pl. 26, fig. B en C, verder pl. 27, fig. E en pl. 33, fig. B, C en D. Mogelijk zal ons het bestuderen van de schakeling voor enige lampen, welke alle op een stroombron zijn aangesloten, deze zaak duidelijker doen zijn. tie fig. D, pl. 33, waar enige lampen zijn aangesloten op de + en — strippers, welke beide verbonden zijn aan de overeenkomstige klemmen van de accu. Het is niet noodzakelijk voor alle lampen twee draden tot aan de stroombron, in ons geval de accu, te laten doorlopen. Nemen wij tot voorbeeld het verlichten van een kerstboom. Tegen de stam bevestigen wij de beide hoofdleidingen, bij elke tak worden twee draadjes afgetakt en deze voeren naar de op deze takken bevestigde lampen. Van deze aftakleidingen kan men naar behoefte zoveel malen aftakken als men verkiest. De gehele leiding is dan parallel geschakeld, elke lamp krijgt dezelfde spanning, welke in de hoofdleiding heerst. Wil men voor dit Joel sterkstroom, by. van 110 V, gebruiken, terwijl elke lamp maar 10 V spanning ma g hebben, dan moeten wij II van zulke lampen (II x 10 V =110 V) in serie schakelen.
i94
PLAAT 35. Het toepassen van zwakstroom voor verlichting (blz. 162, 193-196).
A. accumulator. B. lamp. C. lamp met rozet (vooraanzicht en doorsnede). D. verschillende aftakkingen; a 1. kram; a2. schakelaar; b en c. bevestiging van isolatorknoppen; d en e. draadklemmen (mannetjes).
195 Het doet niets ter zake in welke richting de leidingen lopen. Men dient er alleen voor te zorgen, dat elke aftakking weer een gesloten stroomketen vormt. Het aanleggen van een verlichtingsinstallatie voor zwak= stroom. Wij nemen aan, dat wij op verschillende plaatsen in ons huis zwakstroomlampen willen aanbrengen. De accu wordt opgesteld in de nabijheid van die lamp, welke door ons het meest gebruikt zal worden. Hebben wij een radiotoestel, dan is de plaats van de accu het best te kiezen in de nabijheid van dit toestel. De leidingen worden samengesteld uit sterke wasdraden of van loodkabel. Wij voeren deze zoveel mogelijk langs het houtwerk, by. langs schilderijlijsten of langs plinten. De op deze voorbeelden naast elkaar getekende leidingen mogen natuurlijk ook een flink eind van elkaar verwijderd worden aangebracht. In plaats van de wasdraden, die elk afzonderlijk moeten worden bevestigd, kunnen wij ook soepel gummi-adersnoer nemen. Laatstgenoemde leidingen zijn mooier, wasdraden zijn echter voordeliger. De draden spijkert men door middel van ijzeren krammen (pl. 33, a l) vast tegen houten onderdelen; bij een muur kan men beter porseleinen isolatorknoppen (pl. 33, fig. b en c) voor het bevestigen van de draden kiezen. In de handel zijn handige stalen pinnen, de zg. staaldubbels, die in de muur worden geslagen en waarop men de isolatorknop kan vastschroeven (fig. b). Men kan ook stukjes hout in de muur werken, met gips vastzetten en hierop, door middel van een houtschroef, de isolatorknop vastschroeven (fig. c). Moeten twee draden worden verbonden, dan worden de uiteinden zuiver blank gemaakt, deze blanke einden langs elkaar gewikkeld en daarna met zuurvrije pasta gesoldeerd. De verbinding moet met isolatieband worden omwikkeld. Wil men de verbinding niet solderen, doch gemakkelijk uitneembaar maken, dan kan men deze door middel van radio- of draadklemmen (mannetjes) tot stand brengen. Dusdanige klemmen zijn voorgesteld op pl. 33, fig. d en e. Op de plaatsen waar de draden aan lampen, schakelaars of aan de accu zijn bevestigd, moeten de uiteinden eveneens blank worden gemaakt. De leiding kan ook gedeeltelijk van wasdraad, gedeeltelijk van soepel gummi-adersnoer of loodkabel worden samengesteld. Schakelaar en lamp schroeft men met houtschroeven ter bestemde plaatse vast. De aansluiting aan de lamphouder vindt plaats volgens fig. A, pl. 28. Bij schakelaar en steekdoos (stopcontact) wordt de aansluiting op de reeds beschreven wijze tot stand
196 gebracht. Schakelaar en steekdoos worden op vooraf in de muur gewerkte en met gips vastgezette houten klosjes bevestigd. Zodra het gipspapje voldoende verhard is, tekent men op het klosje de juiste plaats van schakelaar of steekdoos af, benevens de juiste plaats voor de houtschroeven. Vervolgens boort men, met een kleine nagelboor, op de plaats voor de houtschroeven kleine gaatjes (vOOrboren) en schroeft schakelaar of steekdoos vast. De handelsvormen van de ornamenten voor zwakstroomverlichting laten veelal te wensen over. Men kan, na flinke oefening en bestudering van het voorgaande, zelf sierlijker ornamenten vervaardigen. Pl. 33, fig. B toont ons een voorbeeld van zulk een ornament, de zg. wandarm. De wandplaat kan towel in hout, als in koper worden uitgevoerd. Rozetten van hout of van metaal, zoals door fig. C worden voorgesteld, kunnen op vele plaatsen worden toegepast, zoals boven gang- en toiletspiegels, boven klokken enz. Men boort een gat, van de juiste afmetingen, door de rozet, steekt de lamphouder er doorheen en schroeft deze met de porseleinen ring vast. Aftakkingen. Zoals wij reeds opmerkten, behoeven niet alle draden van het verlichtingsornament tot de accu te lopen. Op de meest gunstige plaats kan men aftakkingen aanbrengen. Op plaatsen, waar veel aftakkingen komen, of kunnen komen, maakt men een soort aftakdoos. Men neemt daartoe twee stroken koper (strippen) en slaat daarin met een doorslag verschillende gaten. De stroken worden met passende klemschroeven (zie fig. D, pl. 33) tegen de wand vastgeschroefd. Naar elke strook gaat een draad, welke van de accu naar deze strook loopt en men kan nu op deze stroken zoveel aftakkingen aansluiten als men maar wenst. Deze zelfgemaakte aftakdoos kan men tegen de accukast bevestigen. Noodzakelijk zijn deze aftakdozen echter niet, hoewel zij in de praktijk veel voordelen bieden. Voor het gemakkelijk transporteren van de accu maken wij een houten kistje (zie fig. B onderaan op pl. 3o). Wanneer men een niet te smalle strook leer tegen de lange eindschotten vastschroeft heeft men tevens een solide handgreep voor het dragen van de accu. Montage der leidingen. Wij trekken door de wandarm twee einden draad en bevestigen de lamp op haar plaats. De schakelaar wordt eveneens op zijn plaats vastgeschroefd. De beide draden worden op de bekende wijze op hun plaats bevestigd en bij de schakelaar worden de blank gemaakte einden met de klemschroeven vastgezet. De ene draad voert van de accu naar de lamp, de andere draad passeert eerst de schakelaar. Veelal lopen derhalve twee
197 draden naast elkaar, alhoewel het niet beslist noodzakelijk is, dat zij in elkaars nabijheid worden bevestigd. Op overeenkomstige wijze worden andere lampen aangesloten, de draden kunnen weer naar de accu lopen of wel op de hiervoor beschreven wijze worden afgetakt. Bij het vaststellen van de juiste plaats voor de accu dient men er rekening mede te houden, dat door zijn zuur gas wordt ontwikkeld. Voor enige ventilatie dient derhalve te worden gezorgd. Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat de leidingen nimmer langer dan strikt noodzakelijk moeten worden genomen. Een te lange leiding betekent: „stroomverlies". Het „zelf " laden van accu's. Wanneer men de beschikking heeft over gelijkstroom dan kan men zijn accu op gemakkelijke wijze zelf laden. Men schakelt voor de accu een of meer lampen, zodanig, dat de stroom de accu alleen dan kan passeren, wanneer hij gelijktijdig door de lamp of lampen gaat (zie pl. 3o, fig. B). Het is niet noodzakelijk hiervoor een bijzondere soort lamp te gebruiken; men kan voor de accu elke willekeurige lamp uit onze woning schakelen, waarbij wij er echter rekening mee moeten houden, dat het amperage niet constant is. Een 5o W lamp gebruikt bij 125 V + 1/2, bij 220 V ± 1/4 A. Wordt de lamp ingeschakeld, dan wordt gelijktijdig de accu geladen. Het best geschiedt het tussenschakelen van de accu in de onmiddellijke nabijheid van de electriciteitsmeter, omdat dan elke in onze woning brandende lamp bij het laden dienst doet. Teneinde de in fig. B, pl. 30 voorgestelde schakeling practisch te kunnen uitvoeren, onderbreken wij een der draden, welke van het stopcontact naar de lamp voert, op een willekeurige plaats en sluiten de twee einden van de draad aan de klemmen van onze accu. Wordt deze laadinrichting niet gebruikt, dan verbinden wij de uiteinden weer aan elkaar. De mooiste oplossing kunnen wij tot stand brengen door beide draadeinden te verbinden aan de polen van een steekdoos. Is geen accu tussengeschakeld, dan zorgt een stekker, waarvan beide stekkerpennen met een draadje zijn verbonden, voor de verbinding van beide snoerdelen. De op de accu aangegeven sterkte voor de laadstroom mag niet worden overschreden, hij bedraagt meestal 2 A. Een 5o W lamp gebruikt bij 125 V ongeveer 0,5 A stroom. Schakelt men twee lampen voor, dan heeft men I A, bij vier lampen 2 A. Meer dan vier dusdanige lampen molten niet voorgeschakeld worden. Heeft men voldoende tijd, dan schakelt men een lamp voor. Naar gelang van de grootte (capaciteit) zal deze hierbij 20-40 uur nodig hebben om
198 de accu te laden. Heeft men vier lampen voorgeschakeld, dan vermindert de laadduur tot 1/4 van bovengenoemde tijd, derhalve tot ± 5-10 uur. Teneinde naar behoefte ein of meer lampen te kunnen voorschakelen, vervaardigt men een zg. „laadschakelbord" (fig. C, pl. 3o). Op een sterke plank van 3o bij 20 cm bevestigt men 4 lamphouders (lampvoeten) (zie c2 ). Boven, bij c1, bevestigt men twee klemschroeven voor het aansluiten van de sterkstroomleiding en insgelijks bij c4 voor het aansluiten van de accu. De bij c3 getekende schakelaar dient voor het uitschakelen van de gehele installatie, hij is echter niet absoluut noodzakelijk. De wijze van aansluiting der verbindingen is zonder meer uit fig. C of te leiden. Men gebruikt hiervoor geisoleerde draad van 1 mm dikte. De gehele installatie wint aan netheid, wanneer men de draden aan de achterzijde van het schakelbord bevestigt. Onder de vier hoekpunten bevestigt men 4 porseleinen isolators, deze dienen tot steuntjes bij het opstellen van het schakelbord op een tafel of bij het ophangen tegen een wand. Wil men met minder dan vier lampen laden, dan schroeft men de niet te gebruiken lampen een weinig los. De contactplaatjes raken elkaar dan niet meer en de lamp raakt stroomloos, brandt dus niet. Bij het aansluitpunt voor de sterkstroomleiding, c 1, kan men twee lamellenveiligheden aanbrengen. Er dient met nadruk voor gewaakt te worden, dat de gelijknamige polen van sterkstroomleiding en accu met elkaar worden verbonden.
Om de juiste pool van de steekdoos te kunnen vaststellen steekt men in elke stekkeropening een geisoleerde draad met blank gemaakte uiteinden. Deze blanke uiteinden houdt men naast elkaar in water. De pool, waarbij de meeste luchtblaasjes worden gevormd, is de negatieve, de — pool. Practisch is ook het in de handel zijnde pool-reagenspapier. Worden beide draadeinden op een afstand van ± 20 cm op dit papier gedrukt, dan kleurt de negatieve (—) pool het lakmoespapier blauw. Heeft men de juiste polen vastgesteld, dan geeft men de + pool met een + teken en de — pool met een — teken op steekdoos en aansluitklemmen aan. Bij zwakstroom moet men de draadeinden slechts enkele mm van elkaar verwijderd op het papier drukken. Het duurt hierbij ook langer, voor de verkleuring van het papier zichtbaar wordt. De accu is goed geladen, wanneer van de platen vele gasbellen opstijgen. De spanning van elke cel zal dan 2,7 V bedragen. Tot het opmeten van deze spanning gebruikt men een voltmeter, die in elke electriciteitszaak is te verkrijgen. Is deze spanning bereikt,
199 dan kan men het laden beeindigen. Daalt tijdens het gebruik de spanning van elke cel tot 1,83 V, dan moet de accu opnieuw geladen worden. Heeft men alleen wisselstroom ter beschikking, dan kan men ook een accu-laadinrichting fabriceren, doch deze is ingewikkelder dan die, welke hiervoor voor gelijkstroom is omschreven. De daarvoor noodzakelijke onderdelen als gelijkrichtlamp, reguleerlamp, transformator enz. kan men in elke radiozaak kopen, terwijl schema's voor het bouwen van zulk een gelijkrichter eveneens in dergelijke zaken verkrijgbaar zijn. Ook zijn zeer goede gelijkrichters geheel voor het gebruik gereed verkrijgbaar.
IL DE GAS- EN WATERINSTALLATEUR. n . HET ONTSTAAN EN DE TOEPASSING VAN GAS. Als men steenkool in gesloten buizen, de zg. retorten, aan het gloeien brengt, ontwijkt uit deze kool het lichtgas. Het aldus ontstane gas wordt opgevangen, door de koelinstallatie geleid en daarna op verschillende wijzen van de meegevoerde stoffen (onreinheden en nevenproducten bij de gasfabricatie), zoals teer, ammoniak enz. bevrijd. Na dit proces blijven in de retorten cokes en retortenkool of retortengrafiet achter. Cokes dient weer als brandstof, vooral bij het uit de ertsen smelten van het ruwijzer in de hoogovens, omdat het een niet roetende brandstof is. Retortenkool wordt gebruikt voor het vervaardigen van electroden. De bij het reinigen van gas achterblijvende teer wordt als zodanig verwerkt, doch dient tevens als grondproduct bij de fabricatie van anilineverven. Het gereinigde gas wordt in grote gashouders gevoerd, waarin het boven water wordt bewaard en waaruit het, na eerst de fabrieks= meter to zijn gepasseerd, door een buizennet naar de verbruikers worth geleid. De gashouder gelijkt op een grote, omgekeerde ijzeren ketel, welks rand in het water staat. Omdat deze ketel rijzen en dalen kan, blijft de gasdruk binnen de ketel gelijk. Uit de ketel voert de hoofdleiding naar de stad en van deze worden naar alle huizen leidingen (gaspijpen) afgetakt. Steekt men het uit een leiding stromende gas aan, dan verkrijgt men een lichtgevende vlam met geringe warmte-ontwikkeling. Deze lichtgevende vlam werd vroeger in de zg. vleermuisbranders voor verlichting gebruikt.
200
Mengt men voor de verbranding het gas met 1 0- 1 2 delen lucht, dan verkrijgt men een uiterst hete viam, die echter niet lichtgevend is. Zulk een menging van gas en lucht vindt plaats in de Bunsen-brander (fig. D, pl. 34). Het gas stroomt met krachtige straal uit een pijpopening (mondstuk) en voert, door de zijdelings aangebrachte openingen, lucht met zich mede, waarna dit mengsel onder grote warmte-ontwikkeling verbrandt. De viam van een goed brandende Bunsen-brander is blauwachtig met in het midden een groene kern. De zijdelings aangebrachte ronde luchtopeningen kunnen door middel van een draaibare ring (d 2, pl. 34) geheel worden afgesloten, waardoor men een lichtgevende viam verkrijgt. Door deze ring kan de luchttoevoer worden geregeld. Bij d 1 zien wij de aansteekinrichting, die achter de gaskraan op de gasleiding is aangesloten. Is in de viam een geelachtige plaats, dan moet meer lucht toegevoerd worden; slaat de viam terug, dan moet de luchttoevoer verminderd worden. Het vorenstaande geldt ook voor gaslampen en gascomforen. In 188o werd door den Weensen chemicus Auer von Welsbach een uitvinding gedaan, die in de gasverlichting een algehele ommekeer bracht. Terwijl men vroeger alleen de lichtgevende kracht van het gas benutte, vond Auer, dat een weefsel van rameh-vezels of kunstzijde, gedrenkt in chemische stoffen (thorium en cerium, toentertijd buitengewoon zeldzame stoffen) in een niet lichtgevende, dus blauwe gasvlam tot wit-gloeihitte gebracht werden. De met deze zeldzame stoffen (aarden) gedrenkte as blijft achter en gloeit in de viam van een Bunsen-brander met prachtig, wit licht. Op deze grondslag construeerde Auer de gasgloeilicht- of Auerbrander, oorspronkelijk ook staand gasgloeilicht genaamd. Een dusdanige brander met staand kousje is voorgesteld in fig. B, pl. 34. Met schroef b1 wordt de gastoevoer geregeld, terwijl de luchttoevoer door middel van ring b 2 wordt afgesteld. Later werd het staande gasgloeilicht verdrongen door het hangende gloeilicht (fig. C, pl. 34). De gascomforen. De gascomforen (fig. E, pl. 34) zijn eveneens op de grondslag van de Bunsen-branders geconstrueerd. De brander zelf is ring- of stervormig. Bij verwarmingstoestellen, zoals bij bad- of kamergaskachels, neemt men voor branders een gaspijp met veel kleine gaten, waarin het gas met lichtgevende viam verbrandt. De vorm van deze pijpen kan recht, krom of spiraalvormig zijn. De gasmeter. De gasmeter dient voor het meten van de hoe-
PLAAT 34 .
201
Licht z en kookgasinstallatie (blz. zoo-208).
A. onderdelen van een gasleiding. B. staand gasgloeilicht (doorsnede). C. hangend gasgloeilicht (doorsnede). D. Bunsenbrander. E. doorsnede over een comfoorbrander,
202 veelheid gas, welke men verbruikt. Er zijn natte en droge gasmeters in gebruik. Bij de eerstgenoemde soort draait in het inwendige van de meter een trommel van bepaalde afmetingen, welke in verschillende delen is verdeeld, met de onderste helft in water. Het toestromende gas vult na elkaar de verschillende delen der trommel, welke daardoor wordt rondgedraaid. Een telwerk geeft het aantal omdraaiingen aan en daardoor het verbruikte gas in kubieke meters (m3). Het water wordt voor een deel in de leiding meegevoerd en moet van tijd tot tijd bijgevuld worden. Dit werk wordt nooit gedaan door den bewoner, doch steeds vanwege de gasfabriek. Bijvullen is noodzakelijk, zodra de vlam langere tijd onregelmatig of slecht brandt. In de droge meters zijn enige leren balgen aangebracht, welke afwisselend gevuld en geleegd worden. Herstellingen aan deze meters vallen buiten ons terrein. Kranen. Bij de gasmeter, in het gedeelte van de leiding, welke van de hoofdleiding in de straat naar de gasmeter voert, zit de hoofdkraan, welke door middel van een speciale sleutel geopend en gesloten worth. Staat de op het vierkante gedeelte van de kraan gevijlde streep in de richting der leiding, dan is de kraan open, staat deze streep loodrecht op de leiding, dan is de kraan gesloten. Bij de andere kranen toont de greep op overeenkomstige wijze of de kraan open, of wel gesloten is. Al deze kranen zijn „doorlaatkranen" of plugkranen; in het midden van de plug is bij alle een gat van dezelfde afmetingen (doorlaatruimte) als die der leiding, waarin zij is geplaatst. Branders. De Bunsen-brander wordt bij het solderen, bij het glasblazen, bij het buigen van glazen buizen e.d. gebruikt. Het staande gasgloeilicht (fig. B, pl. 34, toont ons een doorsnede) is heden weinig meer in gebruik. Het hangende gasgloeilicht (fig. C, pl. 34) wordt nog wel aangetroffen. Ook deze brander is geconstrueerd naar het beginsel van de Bunsen-brander. Het gas stroomt door een leidingopening in een mengkamer. Door schroef c 1 is de gastoevoer to regelen. In de nabijheid hiervan zijn luchtgaten aangebracht. Deze luchtgaten zijn omgeven door een verstelbare huls c 2, waardoor de luchttoevoer kan worden geregeld. In de mengkamer bevindt zich veelal een draadgaasje, dat van tijd tot tijd moet worden gereinigd. Het gloeikousje hangt aan een vuurvast mondstuk en is omgeven door een glazen cilinder en een glazen bol of scherm. Deze dienen tot bescherming van het gloeikousje en voor het terugkaatsen van het licht. De brander is omgeven door een ijzeren mantel, welke
203 veelal met een emaille-laag is overtrokken. Door de onder in de rand gespaarde luchtopeningen c 3, wordt de nodige verbrandingslucht toegevoerd, welke bij c 4 weer wordt afgevoerd door de schoorsteenvormige mantel. Het gloeikousje wordt van onderen over het mondstuk geschoven en door een kleine draaiing op de bestemde plaats gehangen. Opdat het kousje tijdens het transport niet zal breken, is het in de fabriek overtrokken met collodium. Met een lucifer wordt het kousje aangestoken, zonder het gas toe te laten. Eerst nadat het collodium geheel verbrand is, wordt de gaskraan opengezet, waarna men opnieuw een brandende lucifer bij het kousje houdt en op deze wijze het gas aansteekt. Denk er wel om: „Eerst de lucifer aansteken en daarna de gaskraan opendraaien." Het regelen der vlam geschiedt daarna met de luchtregelaar c2 en de gasregelaar cl. Voor kleinere ruimten zijn er handige branders van overeenkomstige constructie in de handel, de zg. Lilliput-branders. Het gasverbruik voor deze lampen is: Benaming van het gloeilicht
Staand gasgloeilicht „Normaal" Staand gasgloeilicht „Dwerg" Hangend gasgloeilicht „Normaal" Hangend gasgloeilicht „Lilliput"
Lichtsterkte in k (intern. kaars) 8o 45 11o 27
Verbruik per uur 1 65 1 65 1 30 1
130
Slecht brandende lampen. Het gebrek kan aan de lamp, aan de gasleiding en aan de gasmeter liggen. Bij de lamp kunnen wij de stelschroeven voor de gastoevoer en de huls voor de luchtregeling opnieuw instellen. Bij langdurig gebruik zet zich aan de luchtopeningen en aan de zeef in de mengkamer stof vast, waardoor deze openingen kleiner worden of wel geheel verstopt raken. Men neemt de brander uit elkaar en reinigt pijpopening en zeef door flink wegblazen van het stof. Is de brander weer in elkaar gezet, dan regelt men de gas- en luchttoevoer zolang, tot de bij het mondstuk blauwachtig brandende vlam een kern van groene kleur en van + i6 mm lengte heeft. Daarna draait men de gastoevoer dicht, zet voorzichtig het gloeikousje op zijn plaats en de lamp is voor het gebruik gereed. Is de gasdruk te hoog, dan verkrijgt de vlam een andere vorm en het gloeikousje gloeit maar voor een deel.
204
Gebreken in de leiding. Wanneer de gaslampen zg. met horten en stoten branden, als de vlam het ene ogenblik klein is en daarna plotseling weer groter wordt, dan zit er water in de leiding. Elke leiding wordt „op afschot" gelegd, d.w.z. dat zij aan het ene einde (de plaats van aansluiting aan de gasmeter) lager ligt dan aan het andere einde. Ook komt het voor, dat de leiding op enkele plaatsen is doorgebogen, b y. waar zij om een balk heen loopt. Op deze lage plaatsen verzamelt zich het water, dat in de leiding condenseert en het moet daar worden afgetapt. Om dit aftappen gemakkelijker te kunnen uitvoeren wordt op genoemde lage plaatsen een „waterzak" gevormd. Bij een der laagste hoeken plaatst men een T-stuk, in plaats van een bochtstuk en sluit het vrije einde met een kraantje of met een plug. Een plug is bete'', omdat een kraantje door het vuil verstopt kan raken. Heeft men het water afgetapt en blijkt daarna, dat het gebrek niet, of niet voldoende is verholpen, dan is de leiding verstopt. Ook dan, wanneer de lampen reeds lange tijd „laag branden", kan men met vrij grote zekerheid aannemen, dat de leiding verstopt is. Men beklopt de gehele leiding en verbindt het dunste gedeelte der leiding met een luchtpomp, waaraan een windketel is gekoppeld. Daarna wordt de lucht in de windketel op 3 atmosferen druk gepompt en vervolgens de gehele druk, door opendraaien van de kraan, opeens in de leiding toegelaten. In plaats van de luchtpomp met windketel kan men ook een koolzuurfles (geen zuurstof) voor het doorblazen der leiding gebruiken. Het best kan dit werk gedaan worden door den vakman. Ondichte plaatsen in de leiding merkt men op door een meer of minder sterke gaslucht. Kan men de juiste plaats van het lek niet vinden, dan bestrijkt men het verdachte gedeelte met zeepsop. Het uitstromende gas vormt bellen, waardoor de juiste plaats gemakkelijk kan worden vastgesteld. Nooit mag men de lekke plaats trachten op te sporen door middel van een vlam. Deze methode, het zg. flamberen, is oorzaak geweest van tal van ernstige ongelukken en is dan ook „streng verboden". Het gebrek bevindt zich meestal bij de fittings of verbindingsstukken, bij de treklampen, bij de scharnieren van de zg. wandarmen, bij de pakkingbussen of losneembare koppelingen en bij de kranen. Gebreken aan gasmeters. Gebreken aan gasmeters mogen alleen door de daartoe aangewezen mensen van de gasfabriek worden verholpen. Het bijvullen van water bij natte gasmeters is soms toegestaan. Gebreken, die alleen bij een bepaald soort lampen optredent
205 wijzen op een slordige of onjuiste constructie van de binnenleiding; gebreken, die bij alle lampen optreden, wijzen op beschadiging van buitenleiding of gasmeter. Deze laatste mogen alleen vanwege de gasfabriek verholpen worden. Aansteekinrichtingen. Bij verbruikstoestellen, die of vaak moeten worden aan- en uitgedraaid, of waar men slechts moeilijk bij kan komen om het gas aan te steken, is het aanbrengen van een aansteekinrichting zeer aan te bevelen. Het geeft in elk geval veel gemak en voordeel en zij kunnen zodanig zijn geconstrueerd, dat de ontsteking zonder gevaar en met zekerheid plaats heeft. Achter de gaskraan is op de gasleiding een dunne buis aangesloten, deze voert tot aan de buitenkant van het gloeikousje. Hier worth het buiseinde stevig bevestigd en bij dit uiteinde brandt steeds een kleine gasvlam, welker grootte regelbaar is. Een dusdanige aansteekinrichting is voorgesteld op pl. 34, fig. D. Bij een ander systeem van aanstekers wordt gebruik gemaakt van de eigenschap, dat platinaspons spoedig roodgloeiend wordt, wanneer er een gasstroom langs strijkt. Een stukje platinazwam wordt in de lampcilinder opgehangen. Draait men bij zulk een aansteker de gaskraan open, dan zal het uitstromende gas het platina doen gloeien en het gloeiende platina op zijn beurt het gas doen branden. Veel opgang hebben deze aansteekinrichtingen echter niet gemaakt, het gasverbruik is te hoog. Gascomfoor. Op pl. 34, fig. E, is de doorsnede van een brander voor een gascomfoor afgebeeld. Dusdanige branders kunnen nog voorzien worden van een inrichting, waardoor de vlam op twee, zelfs op drie, verschillende grootten kan branden. Deze
constructie wordt „spaarbrander" genoemd. Door het mondstuk e1 en de mengkamer e 2 wordt het gas-lucht-mengsel naar de brander e3 gevoerd. In de nabijheid van het mondstuk el is een luchtopening e4 aangebracht, welke door de regelschuif meer of minder geopend kan worden. Wanneer de regelschuif in het ongerede raakt, is steeds een tweede luchtopening voorhanden, welke men met een stukje blik zo nodig kleiner kan maken. Bij de gaskraan buigt een buisje e 5 af, dat in de onderkant van de brander uitmondt (zie es). Deze buis vormt met het middelste stuk van de brander de zg. „spaarbrander" e7. Staat de kraan in de stand, zoals deze in fig. E is voorgesteld, dan stroomt het gas door de mengkamer en de grootste vlam brandt. Wordt de kraan naar links gedraaid, dan is de toevoer naar het mondstuk e1 gesloten; het gas gaat door het buisje e 5 en de spaarbrander brandt. Bij het naar rechts draaien van de kraan worden beide toevoeropeningen afgesloten en beide vlammen doyen uit.
206 Twee of meer dusdanige branders, gemonteerd op een gemeenschappelijke plaat en voorzien van een bijpassend onderstuk, noemt men een gascomfoor of gasstel. De gasfornuizen of keukenfornuizen worden op overeenkomstige wijze geconstrueerd. Het gasverbruik van de in fig. E, pl. 34 voorgestelde brander bedraagt voor de grootste brander 400 1 per uur en voor de spaarbrander 40 1. De branders zelf zijn als ster-, spleet- of ringbranders, al naar gelang van het fabrikaat, uitgevoerd. De kookpan of waterketel moet zodanig op het gascomfoor worden geplaatst, dat tussen comfoor en bodem een luchtspleet blijft; naar omstandigheden kan men de ringen met de daarop bevestigde of aangegoten ribben naar boven leggen. De hete lucht moet aan alle kanten van pan of ketel omhoog kunnen stij gen. Terugslaan van de vlam. Bij wisselende gasdruk en ook wanneer er water door het gas wordt meegevoerd, kan de vlam terugslaan. Dit gebrek kan men verhelpen door de luchtschuif e4, pl. 34, meer over de opening te schuiven. Met een schroevedraaier wordt de schroef jets teruggedraaid; is zij vastgeroest dan met een weinig petroleum inspuiten en daarna enkele lichte slagen met een hamer tegen de schroefkop geven. Gewoonlijk gelukt het ons op deze wijze de schroef weer los te krijgen. Bij het opnieuw indraaien de schroefdraad een weinig invetten. Slaat de vlam na het verkleinen van de luchttoevoer nog terug, dan moet het mondstuk voor de gastoevoer gereinigd worden. Wanneer ook dat niet helpt, dan moet de opening in het mondstuk jets groter worden gemaakt. Dit gelukt ons het best met een ijzerboortje van de juiste grootte. De vlam moet met een groene kern branden. Men moet er wel aan denken, dat de luchtschuif nimmer geheel gesloten mag worden, omdat in dat geval de vlam met violette kleur gaat branden en sterk riekt. Terugslaan der vlam betekent, dat er te veel lucht voorhanden is. Andere oorzaken zijn sterke verontreiniging van de branders, verstopte spleten e.d. Omdat alle branders zo zijn geconstrueerd dat ze uit elkaar kunnen worden genomen, is het reinigen van zulk een brander een niet te moeilijk werk. Het kan ook voorkomen, dat de doorlaatopening van de kraan verstopt is. Ook deze kan gereinigd worden. Men sluit de hoofdkraan, schroeft de zich onder aan de kraan bevindende moer los en neemt de kraan uit het huis. Vervolgens reinigt men het geheel en zorgt daarbij vooral, dat de doorlaatopening zuiver wordt.
207 Daarna wordt de kraan licht ingevet, weer in het huis gezet en de moer aangedraaid. Brandt de kleine vlam van de spaarbrander niet, dan is gewoonlijk de oorzaak daarvan een verstopping van het mondstuk e6. Met een naald kan men trachten de opening door te steken, waarbij men er echter voor moet zorgen, dat het gaatje niet groter worth. Helpt dit niet, dan schroeft men het buisje e 5 los en reinigt buisje en kraan. Gaat de spaarbrander bij het naar links draaien van de kraan uit, dan is de kraan te ver naar links gedraaid, het aanslagstiftje van de kraan is verbogen of afgeknapt. Ruisen de vlammen, dan is zulks een teken, dat er te weinig lucht voorhanden is. Gasslang. De beste verbinding tussen gascomfoor en gasleiding is een vaste ijzeren pijp. In plaats daarvan neemt men ook wel een gummi- of metaalslang, welke door middel van gummimoffen met de leidingen wordt verbonden. De buigzame metalen slang is van een schroefvormig gewikkelde metalen band vervaardigd. Tot dichting wordt een gummidraad tussen de spiralen gewikkeld. Alle soorten gummi worden mettertijd hard en barsten. Is de gasslang oud, dan wordt zij ondicht en moet vernieuwd worden. De verbindingsmoffen verliezen haar elasticiteit, waardoor de slang van de leiding kan glijden. Om dit te verhinderen kan men slangenband of draad om de aansluiting wikkelen. Bij gebruik van slangen moet steeds de zich aan de wand bevindende kraan, na gebruik van het gasstel, worden gesloten, daar anders door de ondichte en onder druk staande slang gas zal ontwijken. 12.
HET AANLEGGEN VAN EEN GASLEIDING.
Dit is een werk voor den vakman en ons door gemeentelijke voorschriften (verordeningen) verbogen. Toch willen wij pier nagaan hoe een gasleiding voor een gebouw tot stand komt. Plaat 34 toont ons verschillende onderdelen of fittingen voor een gasleiding. De leiding wordt van zware ijzeren buizen vervaardigd. Als materiaal komt bijna uitsluitend de getrokken ijzeren buis in aanmerking. Compositiebuizen zouden veel gemak en voordeel opleveren door haar grote buigzaamheid, doch deze eigenschap maakt juist het toepassen zo uiterst gevaarlijk. Bij in de wand gewerkte leidingen bestaat nl. steeds het gevaar, dat men, bij het inslaan van spijkers, haken enz. voor het ophangen van voorwerpen, gaten in de leiding kan slaan; terwijl ook onze ongewenste huisdieren, ratten en muizen, de leiding gemakkelijk kunnen beschadigen (doorknagen). De ijzeren pijpen worden door middel van moffen (fittingen)
208 van zeer uiteenlopende vorm aan elkaar verbonden. De afmeting der buizen wordt inwendig gemeten en gewoonlijk wordt hierbij de Engelse maat gebruikt. Men spreekt van 1/4, 3/8, 1/2 en i duims pijpen en daarbij passende verbindingsstukken. Om dunnere buizen op dikkere te kunnen aansluiten past men zg. verloopstukken toe, die by. aan het ene einde 1/2 duim en aan het andere einde 1 duim inwendige diameter hebben, overeenkomende met de leidingen van 1/2 en I duim inwendige diameter. Fig. A, pl. 34, toont ons bij a1 een ronde knie, eigenlijk een rand-kniestuk; bij a 2 een rand-teestuk; bij a3 een rand-knieverloopstuk; bij a4 een rand-sok of rand-socket en bij a 5 en a6 twee zolderschijven, nl. een knie en een tee-zolderschijf, welke door middel van schroeven tegen balk of plafond kunnen worden vastgeschroefd. De verbindingsstukken ' of fittings zijn in alle grootten en voor alle mogelijke verbindingen in de handel. De schroefdraad (gasdraad) is in alle fittings gesneden. Men behoeft enkel de pijpen op de vereiste lengte of te snijden, hetgeen geschiedt met de zg. „pijp-snijtang", in welks bek Brie raadjes draaibaar zijn bevestigd. Twee er van zitten vast verbonden, het derde zit opgesloten in een verstelbaar blok. Tussen deze raadjes, welke van speciaal staal zijn vervaardigd en scherpe snijkanten hebben, wordt de pijp geklemd en door ronddraaien van de pijp-snijtang op de gewenste lengte afgesneden. Betreft het een enkele pijp of zelfs een enkele huisleiding, dan kan men de pijpen ook heel goed met een metaalzaag op lengte afzagen. De in het inwendige van de buis ontstane braam wordt met een opruimer weggenomen en de aan de buitenzijde ontstane braam wordt weggevijld, zodanig, dat het uiteinde een weinig taps toeloopt. Het draadsnijden. Aan het pijpeinde moet nu een draad (gasdraad) worden gesneden. De pijp wordt flink in de bankschroef, beter nog in een pijpklem, geklemd. Met een verstelbaar draadsnijijzer wordt de draad opgesneden. Het zich in de handen van den werkman, pl. 35 (achterin), bevindende wringijzer voor draadsnijden, heeft aan de onderzijde een voorloper of geleider, waardoor het zuiver in de juiste richting aansnijden van de draad bevorderd wordt. Het eigenlijk snijdende deel van het wringijzer zit precies in het midden en bestaat uit een raam, waarin verschillende snijkussens kunnen worden opgesloten en die veelal verstelbaar zijn, zodat zij, naar gelang het aansnijden vordert, meer of minder diep kunnen worden afgesteld. Door het wringijzer naar rechts te draaien wordt de draad aangesneden en door naar links te draaien wordt het
209 wringijzer met de snijkussens weer van de pijp afgedraaid, maar slechts zover, dat de snijkussens nog op een paar schroefgangen vastzitten. De snijkussens worden vaster tegen de pijp geklemd en het draadsnijden kan van voren of aan beginnen. Het snijdend gedeelte en het pijpuiteinde worden daarbij herhaaldelijk door middel van een penseel met olie bestreken. Dit werkje wordt zolang herhaald, totdat de fitting gemakkelijk op de pijp kan worden geschroefd en er even gemakkelijk weer kan worden afgeschroefd. Het geheel voor het gebruik gereed zijnde leidinggedeelte moet vrij van stof, olie en vet zijn. Wil men de in de fitting gesneden schroefdraad iets bijwerken, dan dient dat met een zg. gastap to geschieden. Bij elk wringijzer behoort een aantal tappen en snijkussens voor de verschillende pijpdoorsneden. De kleinste afmeting voor gaspijpen is 1/ 2 duims voor een gaslicht; voor een kookapparaat bedraagt de kleinste inwendige diameter 3/8 duim. Een ander soort wringijzer met bijbehorende snijkussens en tappen is to zien in de schuin geplaatste kist op pl. 35. Afdichten der verbindingen. De schroefeinden worden met loodvrij kit bestreken en daarna met hennep omwoeld. Het loodvrije kit wordt bereid van i deel magnesia, 2 delen vuile machineolie, 3 delen lijnolie en io delen pijpaarde in poedervorm. Het omwikkelen met hennep moet steeds in de richting naar rechts geschieden, zodanig, dat het begin van de hennep-omwoeling toegedekt en de hennep bij het inschroeven vastgeperst wordt. De uit de verbinding puilende hennep en kit worden afgesneden of afgevijld en vervolgens goed afgeveegd. Men kan de pijpen voor een groot deel reeds in de bankschroef of pijpenklem ineendraaien. Het verdient aanbeveling, dat de eerste gangen van de schroefdraad gemakkelijk in elkaar kunnen worden gedraaid en daarbij de hennep-omwoeling zonder storing meenemen. Voor het stevig aandraaien van de verbinding gebruikt men een fitters- of pijptang (zie pl. 36, fig. B). Juiste ligging van de leiding. Omdat het gas vaak een weinig water met zich voert, dat zich in de leiding verzamelt en ophoopt, moet deze op afschot (hellend) worden gelegd. De leiding mag nergens naar beneden doorbuigen, omdat in zulk een doorgebogen gedeelte (zak) al het water zich zou verzamelen. Moet de leiding om een balk worden gevoerd, waardoor dus een zg. waterzak ontstaat, dan moet daar ter plaatse een aftapinrichting worden gemaakt. Men kan een T-stuk toepassen en in het uiteinde, waarin geen leiding komt, een plug schroeven. Door het uitdraaien van
210 deze plug kan het daar verzamelde water worden afgetapt. Het buigen van een pijp. Men stopt de pijp aan het ene einde toe, by, door er een houten prop in te slaan en vult daarna de pijp met droog zand. Door op de pijp te kloppen wordt het zand goed in elkaar geperst. Na het vullen wordt ook het andere einde afgestopt en de pijp op de plaats, waar men een bocht wil zetten in een smidsvuur of door middel van een lasbrander verhit. Na voldoende verhitting laat de pijp zich in een bankschroef vrij gemakkelijk in de gewenste vorm buigen. Op de plaatsen waar de pijp niet mag buigen giet men koud water. Onderzoek der leiding. Is de gehele installatie gereed, dan wordt door middel van een sterke luchtpomp met gekoppelde windketel lucht in de leiding gepompt. Men pompt zolang, tot de op de windketel gemonteerde manometer 1 at druk aangeeft. De achter de manometer aanwezige kraan wordt gesloten. Blijft de manometer ongeveer 3o minuten I at aanwiizen, dan mag men aannemen dat de leiding dicht is. Deze beproeving wordt steeds door of vanwege de gasfabriek verricht. Gaat de wijzer terug, dan wijst zulks op lekkage en om deze op te sporen gaat men eerst terdege luisteren of men ook het suizen van de uitstromende lucht kan waarnemen. Gelukt het ons niet op deze wijze het lek of de lekken op te sporen, dan worden de verdachte gedeelten met zeepsop ingesmeerd. Het lek treedt nu voor de dag, doordat zich luchtblaasjes ter plaatse van het lek vormen. Na deze voorproef volgt dan nog de brandproef. Nadat men op alle plaatsen, waar toestellen, lampen, gaskachels e.d. zijn aangesloten de kranen heeft geopend, wordt de hoofdkraan opengedraaid, waardoor de gasdruk de in de leiding aanwezige lucht wegblaast. Na dit doorblazen worden de kranen dichtgedraaid en de vertrekken terdege gelucht. Eerst na deze voorzorgsmaatregelen mag men elk toestel beproeven of het goed wil branden. Wij menen goed te doen er hier nogmaals op te wijzen dat de werkzaamheden, de aanleg of wijziging in de aanleg van huisleidingen betreffende, verricht moeten worden door „erkende gasfitters". De gasfabrieken eisen, dat de installatie is aangelegd door een „erkend gasfitter". Elke verandering of reparatie moet worden opgegeven. Na de voltooiing wordt deze gekeurd door een technisch ambtenaar van de gasfabriek en eerst na de goedkeuring wordt de leiding op het buizennet van de fabriek aangesloten. Reparaties verricht door niet-erkende gasfitters worden afgekeurd. Gasverwarming. In de gaskachels wordt het gas zonder
211 menging met lucht, dus met een lichtgevende viam verbrand. De brander bestaat uit een gaspijp, waarin veel gaatjes zijn geboord. Naar de vorm der kachel is deze pijp nu eens recht, dan weer geheel aangepast aan de vorm der kachel. Onder de brander bevindt zich meestal een koperen reflector, welke het grootste gedeelte van de ontwikkelde warmte in de kamer straalt. Om een nog groter nuttig effect te bereiken worden de hete gassen door buizen en schachten, welke op haar beurt van windingen, gebogen gedeelten of ingebouwde ijzeren lamellen zijn voorzien, verder geleid. De ongebruikte en afgewerkte gassen worden door een afvoerbuis naar een schoorsteen afgevoerd. Een andere soort van gaskachels komt overeen met de radiatoren bij warmwaterverwarming (centrale verwarming). In de voet van deze gasradiatoren bevindt zich de brander met de reflector. Deze soort verwarming is echter slechts in niet te grote ruimten toe te passen. De mooiste uitvoering van gaskachels is ongetwijfeld die, waarbij het gas met zichtbare viam brandt. Deze worden dan ook gas- haarden genoemd. In het inwendige van de zeer uiteenlopende soorten en vormen van ommanteling brandt een open gasvuur. De vlammen, die uit Bunsen-branders opstijgen, worden door gloeiende, vuurvaste chamotte-cilinders of over een van vuurvaste stoffen vervaardigd netwerk geleid. In de afvoerpijpen voor de afgewerkte gassen condenseert water. De pijpen dienen derhalve zodanig in elkaar te worden gewerkt, dat dit condensatiewater niet naar buiten kan treden. De onderste pijpstukken dienen dus over de bovenste te worden geschoven en nimmer mag men deze pijpen in omgekeerde volgorde in elkaar zetten. Gashaarden moet men steeds, voordat men ze aansteekt, van stof en vuil ontdoen, daar ze anders rieken. Gas=badkachels (gasgeysers). Deze zijn als op zichzelf staande en als wandkachels in gebruik. Een beschrijving te geven van alle soorten is niet doenlijk, gezien het grote aantal zeer uiteenlopende soorten dat in de handel is. Het binnenwerk van alle gas-badkachels is samengesteld uit twee mantels van gegalvaniseerde ijzeren plaat; tussen deze mantels circuleert het water. Het gas verbrandt in deze badkachels met lichtgevende viam, de brander bestaat uit een schroef- of kruisvormig gebogen pijp met zoveel mogelijk kleine gaatjes. Om een zo economisch mogelijk verbruik van de ontwikkelde warmte te bereiken, zijn boven de branders tussenwanden, blaas- of pan-
212 vormige lamellen en dergelijke ingebouwd; verder is het materiaal van de binnenste wand gewoonlijk van gegolfd plaatijzer samengesteld, teneinde het verwarmend oppervlak te vergroten. Het beneden toetredende water wordt, naar gelang van het bij de bouw van dergelijke apparaten gevolgde systeem, in een over de brander gebogen buis (spiraal) voorgewarmd, neemt zijn verdere weg over de ingebouwde lamellen, loopt tussen de beide mantels door am daarna aan de bovenzijde in hete toestand of te vloeien. Aangezien het verwarmde water steeds naar boven stijgt wordt dit, door het aan de onderzijde toetredende water, hetwelk onder druk staat, uit het toestel geperst. Het water kan nimmer met de hete gassen in aanraking komen; verontreiniging kan derhalve niet plaats hebben. Om te voorkomen dat de badkachel zonder watervulling verhit zou kunnen worden, wordt een speciaal kranenstel, dat ten opzichte van deze eis voldoende zekerheid biedt, ingebouwd. De gaskraan kan bij een dusdanig stelsel slechts worden geopend, nadat de waterkraan opengezet is. Om het aansteken van de brander gemakkelijker en doeltreffender te maken, wordt in deze toestellen meestal een aansteekinrichting gebouwd. towel gas- als waterkraan zal na langdurig gebruik los gaan werken. De aanwezige bevestigingsmoeren kunnen echter alle nagesteld en aangedraaid worden, waardoor dit gebrek op eenvoudige wijze is te verhelpen. De hitte-ontwikkeling der branders staat dikwijls in slechte verhouding tot het materiaal van de kachels. Wordt, tot verhooging van de warmte van het badwater, de waterkraan te veel geknepen (bijna dichtgedraaid), of is de druk van het water, vooral bij gebruik van de sproeier, te hoog, dan kunnen de mantels en de inwendige warmwaterspiraal deze overbelasting niet aan en vangt het „lopen" van zulk een geyser aan. Aileen een nauwgezette en tijdrovende herstelling kan de schade weer goed maken. Gewoonlijk wordt bij elke gas-badkachel een schema van de montage bijgeleverd. Voor zover daarbij solderen te pas komt, verwijzen wij bier naar het desbetreffende hoofdstuk. De buitenste beschuttende en mooi bewerkte mantel komt niet met gas en water in aanraking. Tussen deze en het binnenwerk is een luchtlaag, welke het warm worden van de buitenste mantel verhindert. De werkjes, die wij zelf hierbij zullen kunnen opknappen, bepalen zich tot bijregelen van branders, nastellen van kranen en het solderen van voorkomende ondichte plaatsen bij het binnenwerk. Verstopte gaatjes van de brander laten zich door middel van een zg. brander-
213 naald doorsteken. Te grote gaten in deze brander veroorzaken het zg. ruisen der vlammen. Badkachels moeten voorzien zijn van een afvoerpijp, die de afgewerkte gassen in een schoorsteenkanaal of op andere wijze naar de vrije buitenlucht afvoert. De badkachel verwarmd door gewone brandstoffen. Ook bij deze gelden dezelfde regelingen en voorschriften, welke wij hierv6Or hebben gegeven bij de bespreking van de gas-badkachel. Zij zijn, niettegenstaande haar grote verscheidenheid, alle naar dit beginsel geconstrueerd, dat de hete gassen het, zich in een holle cilinder bevindende, water verhitten, waardoor dit hete water naar boven stijgt. Ook bij deze kachels moeten veel onderdelen door solderen worden bevestigd; bijna alle onderdelen zijn van dun plaatijzer vervaardigd. Men moet er zich daarom dan ook terdege van overtuigen, dat de watertoevoer in orde is, door het openen van de warmwaterkraan, alvorens men de kachel gaat aanmaken. Eerst nadat het water uit de warmwaterkraan vloeit, wordt deze gesloten en de brandstof (kolen, turf e.d.) aangestoken. Wanneer de kranen gaan druppelen is dat veelal een bewijs van kalkafzetting tegen de wanden. Deze kalkafzetting (kalkaanslag of ketelsteen genaamd) moet beslist worden verwijderd en de kranen moeten worden bijgeslepen. De laatste jaren zijn ook andere warmwatertoestellen in de handel gebracht, welke door middel van electriciteit worden verwarmd. Gewoonlijk worden deze echter door de provinciale of gemeentelijke stroomleveringsbedrijven opgesteld en geleverd en deze lichamen zorgen ook voor de eventueel nodig zijnde herstellingen. Zij vallen dus buiten het bestek van dit werkje, waarom wij dan ook volstaan met vermelding zonder meet'. 13. DE CENTRALE VERWARMING EN HAAR BEHANDELING. Een op het systeem: „verwarming door warm water" gebaseerde centrale-verwarmingsinstallatie vertoont veel overeenkomst met een badkachel; beide berusten dan ook op hetzelfde beginsel en beide kunnen towel door gas als door een kolenvuur worden verhit. Naast dit systeem zijn er nog andere to noemen, zoals de stoomverwarming, welke dan nog weer kan worden onderscheiden in hoge- en lage-drukstoomverwarming. Bij centrale verwarming door middel van warm water kan de warmtebron verschillen. Men kan een afzonderlijke verwarmingsketel in een kelder opstellen, doch men kan ook een warmwater-
214 spiraal in het keukenfornuis bouwen of in een andere kachel of haard, waardoor een zeer economische inrichting wordt verkregen. Fornuis of kachel doet dan gelijktijdig dienst voor twee doeleinden, nl. als fornuis en daarnaast als warmtebron van onze centrale verwarming. Het enige nadeel, zo er al van nadeel kan worden gesproken, is, dat fornuis of kachel dag en nacht moet worden gestookt. Kiest men het systeem van afzonderlijke warmtebron in een kelder, dan bevindt zich in de kelder een uit holle ribben (leden) samengestelde vulkachel, de zg. ledenketel, welke met asbest geisoleerd en met plaatijzer bekleed is. In het midden van genoemde ribben is een holle koker geconstrueerd, welke dient voor vuurhaard en asopvanger. De ribben zijn voorzien van een aan- en afvoerleiding voor water en worden door de verwarmingsgassen geheel omhuld. Het warme water stijgt door een geisoleerde leiding (de stijgleiding) naar de verschillende vertrekken, vult de warmwaterkachels (radiatoren) om daarna afgekoeld weer naar de ketel terug to stromen door de zg. retourleiding. Het water is dus steeds in beweging en alleen gedurende de warme maanden wordt de kringloop enige tijd gestuit. Men mag dan echter het water niet uit de installatie laten stromen, omdat zulks aanleiding geeft tot erge roestvorming. Herstellingen aan deze installatie liggen buiten bereik van onze mogelijkheden, dock wij kunnen, door een juiste verzorging en een juist gebruik, onze installatie beschutten tegen tal van nadelen, die het onoordeelkundig gebruik en een onjuiste behandeling onvermijdelijk met zich brengen. Wij kunnen daardoor vaak lastige en dure herstellingen voorkomen. Bij iedere aanleg worth gewoonlijk de juiste wijze van behandeling door de firma, welke de installatie heeft aangelegd, aangegeven. Men houde zich daaraan. Elke afwijking, die oorzaak is van optredende storing, kost geld. De firma's garanderen hun installaties zeer vele jaren, wanneer de juiste behandeling in acht wordt genomen. zeer nadelig is ook het uit de installatie tappen van warm water voor huiselijk gebruik. Het bijvullen van koud water is nadelig voor de leden van de ketel, want het kalk- of ijzerhoudende water zet tegen de wanden een laag ketelsteen af. Dit ketelsteen is een slechte warmtegeleider en het nuttig effect van de installatie wordt niet onaanzienlijk lager. Het cokesverbruik wordt groter en de onkostenrekening stijgt. Deze kalk (het ketelsteen) bevordert ook de roestvorming, waardoor eveneens het nuttig effect lager wordt en gelijktijdig de vernieling der leden in de hand wordt gewerkt.
215 Verder zal het koude water in de leden spanningen doen ontstaan, welke oorzaak kunnen zijn van het scheuren (barsten) dezer leden. In dat geval moet het defecte lid door een nieuw worden vervangen. Dit is mogelijk, omdat de leden dezer ketels genormaliseerd zijn en elk nieuw lid zonder meer tussen de oude kan worden bevestigd, doch het blijft een lastig, vies en niet goedkoop karwei. Beter is het dus, al het water in de leiding te laten. Is dit eenmaal in circulatie geweest, dan vindt er geen afzetting van ketelsteen meer plaats. Het doelmatigst zou zijn, bij de eerste vulling in de installatie gekookt water te tappen. Afzetting van ketelsteen wordt dan tot de kleinst mogelijke proporties teruggebracht. Het verdient verder aanbeveling, elke 10 jaar de leden van de ketel uit elkaar te laten nemen en terdege te laten reinigen en onderzoeken. Zwakkere leden kunnen dan verwijderd worden, terwijl tevens de gevormde roest- en ketelsteenlagen uitgebikt worden en tussen de leden een nieuwe pakking wordt aangebracht. Ook de beste installatie geeft natuurlijk in de loop der jaren enig verlies. Het water dient dus te worden bijgevuld; hiervoor kan men het best gekookt water nemen. 14. UITVOERING EN HERSTELLING VAN WATERLE ID INGEN. Het vervaardigen (aanleggen) van een waterleiding geschiedt op overeenkomstige wijze als voor de gasleiding is omschreven. Buizen en verbindingsstukken (fittingen) zijn dezelfde als die voor de gasleiding; zij zijn hier echter gegalvaniseerd, voor wat de ijzeren pijpen betreft, terwijl de loden en koperen leidingen inwendig vertind moeten zijn. In de steden zullen wij zelf weinig kunnen doen aan de aanleg van onze waterleidingen, omdat ook voor deze werkzaamheden hetzelfde voorschrift geldt, als bij de aanleg van gasleidingen is vermeld. Deze werkzaamheden moeten worden verricht door „erkende installateurs". In onze tuinen en vooral op het platteland kan de amateur echter zijn hart ophalen. Hier is voor hem werk om van te watertanden. De bekende Amerikaanse automobielkoning Henry Ford schreef: „Een boer zal in 't algemeen eerder 10 jaar lang het water van de put of de pomp naar de stal slepen, dan dat hij er toe over zal gaan 10 m waterleiding aan te leggen." Zo is zijn oordeel over de Amerikaanse boeren, doch wij behoeven het heus niet zover te zoeken. Omdat wij „de zelf-doeners" niet
2 i6 gerekend willen worden tot die lieden te behoren, zullen wij hier nagaan, wat bij het aanleggen van een waterleiding te doen en waarop te letten is. Het draadsnijden aan de pijpen, de verbinding met moffen en andere fittings, evenals het zuiver dicht maken van de verbindingsdelen is reeds bij de aanleg van gasleidingen beschreven. Bij het leggen van een waterleiding dient men er wel op te letten, dat de leidingen ook nu op afschot moeten worden gelegd. De leiding moet zodanig zijn gelegd, dat al het water, door middel van de zich op de hoofdafsluiter bevindende tapkraan, uit de leiding kan stromen. De leiding ligt dus op afschot naar deze hoofdkraan. Deze is derhalve aangebracht in het laagste gedeelte van de leiding, by. in de kelder. Moet men een of ander onderdeel der leiding wijzigen, ontstaat een lek en ook bij flinke vorst, de leiding is te alien tijde geheel watervrij te maken door dicht draaien van de hoofdafsluiter en het daarna uit de leiding tappen van water door middel van het reeds genoemde aftapkraantje, doch alleen dan, als de leiding op afschot naar de hoofdafsluiter toe is gelegd. Bij het leegtappen der leiding verdient het aanbeveling de kraantjes open te draaien. Doet men dit niet, dan zal het water zeer moeilijk of in het geheel niet uit de leiding stromen. Het naar beneden doorhangen (doorbuigen) der leiding moet worden vermeden, omdat bij het laten leeglopen der leiding hier water achterblijft, hetgeen vooral bij flinke vorst aanleiding zal zijn voor het onklaar raken der leiding. Het om een balk heenwerken der leiding moet eveneens worden vermeden. Dit kan ook gemakkelijk, daar de waterleiding niet bij de zolder, doch eerder bij de vloer of op halve kamerhoogte in de wand kan worden gewerkt. Herstellingen aan tapkranen. Waterkranen of tapkranen zijn in verschillende grootten en vormen in de handel; zij hebben steeds een ventiel, dat door aanschroeven wordt gesloten (zie pl. 36, fig. A). Alvorens men de herstelling van een druppelende kraan onderneemt, wordt eerst de hoofdafsluiter in de kelder dichtgedraaid. Met een Engelse schroefsleutel wordt de vierkante moer a 2 losgedraaid, waarna men de spil met dichtingsschijf of koperen tafel a3 kan uitnemen. De dichting zelf komt tot stand door een leren schijfje a 4, dat op de koperen tafel a3 wordt vastgeschroefd. Men verwijdert dit oude leren schijfje. Met een holpijpje slaat men in een stukje leer, dat op een stuk hout is gelegd, een gaatje en legt dit stukje leer op de koperen tafel a3. Met een sterke schaar of een scherp
PLAAT 36. De waterleiding (blz. 171, 209-226, 273).
217
A. tapkraan in doorsnede; al—as. onderdelen van de tapkraan. B. Pijptang of fitterstang. C. combinatietang. D. benzine-soldeerlamp.
218
mes snijdt men nu het leer iets groter, doch in dezelfde vorm van de koperen tafel af. Door middel van de moer a 6 wordt het ventielleertje op de koperen tafel bevestigd. Op de koperen tafel zit een stift (zie a3, links), welke gemakkelijk in de spil moet passen. Het geheel wordt daarna weer in elkaar genet en de moer a 2 vast aangedraaid. Leren schijfjes kan men ook geheel gereed kopen, eveneens de in plaats van leer toegepaste rubberdichtingen a 7 van kegel- of halve-bolvorm. Daarbij moet de inwendige diameter van de kraan worden opgegeven, welke gewoonlijk 1/2 duims is. De rubberdichtingen passen nl. niet in elke kraan. Bij zeer oude waterkranen kan het ventiel a5 in de kraan, d.i. de plaats waarop het ventielleer bij het sluiten wordt neergedrukt, enigszins ruw zijn geworden, waardoor de kraan eveneens ondicht kan zijn. Vaklieden hebben de beschikking over een frees, waarmee zij het ventiel weer vlak kunnen maken. De frees wordt als een boor in een booromslag vastgezet en daarna wordt het ventiel, door ronddraaien van het booromslag, glad gefreesd. Het booromslag moet daarbij zuiver „te lood" (loodrecht) worden gehouden. Voor ons is het aanschaffen van een nieuwe kraan voordeliger dan het kopen van zulk een frees. Dringt het water boven uit de kraan, dan moet men met een combinatietang (pl. 36, fig. C), en wel met het gedeelte c1, de dichtingsmoer a 1 aandraaien. Helpt dit niet, dan draait men de dichtingsmoer geheel terug, vult de opening rondom de spil met een weinig hennep of touw en draait de dichtingsmoer weer vast op deze pakking. De waterspoelinrichting voor een closet. Tegen een der wanden van de W.C. bevindt zich een reservoir. De waterinlaat bevindt zich aan de bovenzijde, de uitlaat is steeds in de bodem aangebracht. Binnen in het reservoir is een holle drijver, de vlotter, bevestigd welke in verbinding staat met de toevoerkraan, vlotterventiel of vlotterkraan genaamd. Deze vlotter wordt zodanig afgesteld, dat de op het waterdrijvende vlotter de kraan afsluit zodra het water een bepaalde hoogte heeft bereikt. Op pl. 37 (achterin), fig. 1 is een amateur afgebeeld, die hier in een welvoorziene werkplaats bezig is een vlotter te solderen. Over de uitlaat is een kiokvormig gebogen lichaam geschoven, dat door middel van een hefboom, waaraan de trekketting is bevestigd, omhoog kan worden gehaald waardoor het uitloopapparaat in werking wordt gesteld. Dit apparaat berust op de hevelwerking. Loopt het reservoir door, dan is de klok over de uitlaat verschoven en moet weer op de juiste plaats worden gebracht. Gewoonlijk gelukt ons dit wel,
219 wanneer wij de ketting naar beneden trekken en daarna het geheel langzaam weer op de bestemde plaats laten zakken. Zo nodig kunnen wij de klok met de hand nastellen. Veelal ligt het van de plaats geraken in de scharnierverbinding van de hefboom. Door aanschroeven van de bout en zo nodig tussenschuiven van een of meer ringen, kan dit euvel verholpen worden. Loopt het water regelmatig door, doch slechts in geringe hoeveelheid, dan ligt de fout in de rubberdichting onder de klok. Deze rubberring moet dan vernieuwd worden. Wanneer het water over de rand van het reservoir loopt (gewoonlijk is aan het reservoir een klein buisje bevestigd, de zg. verklikker, die ons waarschuwt dat er iets niet in orde is en uit welke het water precies in de W.C. loopt), dan is de vlotter of ergens vastgelopen (geklemd) Of lek gestoten. In beide gevallen wordt de vlotter niet voldoende omhoog gehesen en kan deze de vlotterkraan niet sluiten. Omgekeerd kan de vlotter ook in zijn hoogste stand vastlopen. In dat geval loopt het water wel uit het reservoir, doch dit wordt niet opnieuw met water gevuld. Het vastlopen moet door doelmatig buigen van de hef boom worden opgeheven. Verstopte uitlooppijpen. Om het indringen van kwalijk riekende dampen uit de riolering in ons huis te voorkomen, is elke afvoer voorzien van een stankafsluiter. Wij kunnen deze zien onder de wastafels en fonteinbakjes, bij andere lozingstoestellen bevindt zich de stankafsluiter in de riolering, b y. in putten e.d. Gewoonlijk bestaat zulk een stankafsluiter uit een S-vormig gebogen buis, of U-vormig gebogen knie (zwanenhals-stankatsluiter). In het naar beneden gebogen gedeelte blijft het water staan, waardoor het naar de riolering lopende buisgedeelte wordt afgesloten, voor wat de doorstroming van gassen betreAt. Stort men water in zulk een afsluiter, dan perst dit aan de ene zijde toestromende water het zich in de stankafsluiter bevindende water voor zich uit, waardoor dit zal wegstromen naar het riool. Het water kan dus wel worden afgevoerd, doch het rioolgas wordt tegengehouden. Wordt echter de druk van het rioolgas te hoog, dan zal dit door het zich in de stankafsluiter bevindende water heenborrelen en een onaangename lucht in ons huis verspreiden. Wil men absoluut zeker zijn van een stankvrije afsluiting, dan moet op het hoogste punt van de stankafsluiter een zg. ontluchtingsbuis worden aangesloten, welke boven ons dak uitmondt. Wordt zulk een uitlooppijp gedurende lange tijd niet gebruikt of stort men te groat vuil, by.
220 haren en groente-afval, in de lozingsopening, dan raakt de stankafsluiter verstopt. Ook kan in de zomer, wanneer de afvoer lange tijd niet gebruikt wordt (vacantie) het in de stankafsluiter aanwezige water verdampen, waardoor de rioolgassen vrije toegang tot de woning krijgen en er een goed gebruik van maken. „Ons hele huis stinkt" is de eerste verzuchting na de terugkeer van ons vacantie-uitstapje naar zee of bos. Dit gebrek is vlug en afdoende te verhelpen. Wanneer men een weinig water in het lozingstoestel stort is de stankafsluiter weer in werking gesteld en laat geen stank door. Erger is het wanneer de stankafsluiter verstopt is. Gewoonlijk bevindt zich in het laagste gedeelte van de S- of U-bocht een koperen schroefdop. Door het verwijderen van deze dop (inspectiedop) kunnen wij beide armen van de bocht doorsteken en gelukt het ons meestal de afvoer weer te herstellen. Bij dit doorsteken der leiding maakt men gebruik van een stevige ijzerdraad, beter is het evenwel een spiraalvormig gebogen staaldraad te nemen. Met veel succes kan men ook een in de handel gebrachte pomp toepassen bij het opheffen van verstopping van de afvoer, vooral wanneer deze verstopping niet al te hardnekkig is. Bescherming der leiding tegen bevriezen. Wanneer in de winter de leiding gedurende lange tijd niet gebruikt wordt of wanneer de vorst wat heel streng is (vooral gedurende de koude nachten) laat men de leiding leeg lopen. Men sluit de hoofdkraan of en tapt het water uit de leiding, door het zich op de hoofdkraan bevindende tapkraantje. Hierbij dient men een of meer tapkranen open te zetten. Is de leiding goed gelegd, dan zal zij geheel leeg lopen. Ook zorge men er voor, dat op andere wijze (vensters sluiten en dergelijke) het bevriezen zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Omdat bij geregeld gebruik het laten leeglopen der leiding te tijdrovend is, dienen wij in dat geval andere wegen in te slaan. Wij laten de hoogst gelegen kraan een weinig open staan en het water langzaam doorstromen (omdat „lopend" water niet zo gemakkelijk bevriest als „stilstaand"). De buitenleidingen en die, welke onder de vloer in tochtige ruimten zijn gelegd, dienen wij op andere wijze te beschutten. Zij worden omwoeld met een slecht warmtegeleidende stof. Het best is stro; dit wordt tot vlakke banden ineengedraaid en met deze banden wordt de leiding flink omwikkeld. Ook pompen en dergelijke pakt men in een dikke stromantel. Met touwen wordt de stro-omhulling goed vastgebonden. Op deze wijze kan men alle vrijstaande en horizontale leidingen beveiligen. Zijn de lei-
221 Bingen in een muur gewerkt, dan maakt men van twee latten van pl.m. 5 cm breedte en een plank van 1 o cm breedte een goot. Deze goot wordt ter plaatse van de leiding op de muur bevestigd. Tot goede bevestiging van de goot kan men bandijzer toepassen of muurhouvasten. Deze laatste zijn gesmede ijzeren pinnen met verbreed bled. De pin wordt in de muur geslagen, terwijl het bled tegen de goot wordt vastgespijkerd. De holle ruimte tussen muur en goot wordt vervolgens opgevuld met stro, beter nog met turfmolm. Bij gebrek aan stro of turfmolm kan men de ruimte ook opvullen met houtwol, krullen, lompen of oude kranten. Papier is zelfs heel geschikt voor isolatiemateriaal. Men kan een hele serie kranten op elkaar leggen en deze als een ring om de leiding draaien. Daarna vastbinden met een voldoend aantal touwtjes en een goede beschuttende laag beschermt onze waterleiding tegen de vorst. In de W.C. sluit men, bij gevaar van bevriezen, de naast het reservoir aangebrachte waterkraan en laat het reservoir leegstromen. Ontdooien der waterleiding. Is het bevriezen der leiding, by. door een openstaand venster, een feit geworden, dan wil men gaarne de juiste plaats kennen, waar de leiding bevroren is. Is het heel erg, dan behoeft men niet lang te zoeken. Bevroren water heeft nl. een groter volume en doet in de leiding scheuren ontstaan. Bij het opsporen van de juiste plaats ga men als volgt te werk: Men opent de beide hoogst gelegen kranen en blaast door de leiding. Gaat de lucht door dit leidinggedeelte heen, dan sluit men de hoogste en opent weer de volgende kraan. Men zoekt zolang tussen twee leidinggedeelten, tot de juiste plaats is gevonden. Veelal bevindt deze plaats zich juist boven de vloer waar de leiding uit de kelder of onder de vloer omhoog stijgt. Het doorblazen heeft dan alleen doel, wanneer men meer dan een bevroren plaats vermoedt. Gewoonlijk zal wel het aftapkraantje in de kelder functionneren, de eerste tapkraan op de begane grond echter niet. Tussen deze beide in ligt de bevroren plek. Op plaatsen waar de leiding naar beneden buigt en verder bij de hoeken, is het gevaar van bevriezen het grootst. In de W.C. zal het water in het reservoir of in de vlotterkraan het eerst bevriezen. Bij het naar beneden drukken van de vlotter moet het water in het reservoir stromen. Is dat niet het geval, dan moeten de leiding en de vlotterkraan worden ontdooid. Men plaatst een brandende petroleumlamp of een electrisch kacheltje onder het reservoir en laat deze enige tijd staan. Voor het ontdooien van leidinggedeelten gebruikt men een benzine- of spiritus-soldeerlamp (zie pl. 36, fig. D).
222
Het aansteken der soldeerlamp en het ontdooien. Moor het aansteken van de soldeerlamp overtuige men zich of deze voor benzine- of spiritusvulling geconstrueerd is. Voor huisgebruik is de spirituslamp te verkiezen boven de benzinelamp. In de benzinehouder (het reservoir) van de lamp is boven een verdieping aangebracht (d5, pl. 36, fig. D) of er wordt een speciale schaal voor het aansteken der lamp bijgeleverd. In deze verdieping of schaal giet men spiritus en steekt deze aan. De vulschroef van de houder d3 moet goed gesloten zijn. De zich aan de achterzijde bevindende knop d2 wordt een weinig naar links gedraaid; daardoor wordt de zich in het inwendige van de brander bevindende mondstukopening geopend. De door de verwarming der lamp ontstane benzinegassen worden door de soldeerhuls naar buiten gedreven en ontsteken door de spiritusvlammen. Zodra de vlam in de soldeerhuls brandt, kan men de spiritusvlam van de voorverwarmingsinrichting doyen en de vlam der soldeerlamp, door middel van knop d2 en de om de soldeerhuls aangebrachte luchtschuif d1, regelen. De vlam krijgt eerst na enige minuten haar voile kracht. Wil de lamp niet goed branden, of gaat ze geheel uit, dan is de druk van het gas te gering. Men verwarmt de benzinehouder boven een spiritusvlam, waardoor de benzine meer gaat vergassen. De verwarming mag niet te sterk worden, anders loopt men de kans, dat de houder uit elkaar vliegt. Het mondstuk moet bij het verwarmen steeds open zijn, opdat de ontwikkelde gassen naar buiten kunnen treden. Het aansteken der lamp moet steeds buiten geschieden. Heeft men een geplaveide tuin of een dusdanig paadje in de tuin, dan kan men op het plaveisel een weinig benzine of spiritus gieten en dat aansteken. Hierboven wordt dan de soldeerlamp opgesteld. De benzinehouder mag slechts weinig warm worden en moet uit de vlammen worden gehaald, zodra de vlam bij de soldeerhuls brandt. De lampen branden met veel lawaai. Bij vele lampen is van terzijde een luchtpomp ingebouwd (zie d4). Brandt de lamp te zwak, dan pompt men lucht in de houder. Door het dichtdraaien van de knop d 2 (naar rechts draaien) kan de vlam der lamp gedoofd worden. Na het do yen moet de knop weer iets naar links worden gedraaid en in deze stand blijven totdat de lamp geheel is afgekoeld. Daarna kan men de mondstukopening, door middel van knop d 2, sluiten. Is nu de lamp voor het gebruik gereed, dan wordt de kraan boven de plaats, waar de leiding bevroren is, geopend. Daarna bestrijkt men met de vlam der soldeerlamp de bevroren leiding. De leiding mag slechts warm, nimmer heet worden. Het ontdooien
223 moet van de geopende kraan uit langs de leiding geschieden. Zou men tussen kraan en het bevroren gedeelte gaan ontdooien, dan zou de in de leiding ontstane waterdamp deze doen springen. Is de gehele leiding een weinig voorgewarmd, dan begint men op de juiste plaats het ene stuk na het andere intensiever te verwarmen, totdat de bevroren plaats ontdooid is. Het achter het bevroren gedeelte aanwezige water helpt mede het ijs op te lossen. Teneinde tijdens dit werkje niet de kamerwand en het behangsel te beschadigen, houdt men stukken zink of beter nog stukken asbest naast de leiding. De laatste jaren worden handige ontdooitransformatoren geleverd, die op de waterleidingen kunnen worden gemonteerd en bij strenge vorst op een stopcontact kunnen worden aangesloten. Het vervaardigen van een waterleiding. Voor het aansluiten op een reeds bestaande leiding kiest men een buisgedeelte der oude leiding, dat zo dicht mogelijk in de nabijheid van de gewenste aftapplaats ligt. Deze pijp wordt, wanneer zich geen andere aansluitmogelijkheid voordoet, op een gunstig gelegen plaats doorgesneden en beide einden worden van schroefdraad voorzien. Bij loden leiding met tinvoering wordt in de leiding een gat geslagen en zolang met de opruimer bewerkt tot de nieuwe leiding in het gat kan worden gestoken en vastgesoldeerd. Nog beter is het, wanneer hier in de loden leiding een koperen T-koppeling (klemkoppeling) wordt gewerkt. Bij de ijzeren pijp wordt een T-stuk tussengeschroefd, waardoor de aansluitmogelijkheid voor het nieuwe leidinggedeelte tot stand is gebracht. Is ter plaatse het einde van de oude leiding, dan schroeft men daarop een kniestuk en kan verder werken zoals reeds bij het aanleggen van een gasleiding is omschreven. Een derde mogelijkheid biedt een ter plaatse aanwezig zijnde kraan. Men schroeft deze uit de leiding en bevestigt daar een T-stuk voor het opnieuw aansluiten van de kraan en voor het aftakken der nieuwe leiding (zie pl. 36, a 8, fig. A). De waterdruk zal echter geringer worden wanneer de nieuwe en de oude kraan gelijktijdig lopen. Het hiervoor genoemde doorsnijden der leiding moet men slechts dan doen, wanneer er geen andere mogelijkheden tot het aansluiten van de nieuwe leiding kunnen worden gevonden. Het spreekt, dat wij, voor wij met dit werk beginnen, de hoofdkraan sluiten en het water uit de leiding laten lopen. Heeft men de plaats van aansluiting in orde, dan wordt een buis van dezelfde afmetingen, liever iets geringer van doorsnede, van draad voorzien en vastgeschroefd. In de hoeken wordt meestal
224 een kniestuk toegepast. Is de pijp te kort, dan kan men door middel van een sok of mof een ander stuk aan de leiding bevestigen. Zo voortgaande sluit men pijp aan pijp tot men de juiste plaats, waar het nieuwe tapkraantje moet komen, heeft bereikt. Ligt ons een muur in de weg, dan kunnen wij door middel van onze klopboor of een breekijzer een gat door de muur slaan en daar de leiding doorheen voeren. Wij kiezen in elk geval de kortst mogelijke weg van het aansluitpunt der oude leiding naar de plaats van onze nieuwe tapkraan en vermijden daarbij zoveel mogelijk alle hoeken. De hoofdleiding moet loodrecht omhoog lopen; van deze stijgleiding kan men dan op de juiste plaats in waterpasse richting aftakken. Het begrip „waterpas" moet men daarbij niet al te letterlijk opvolgen, omdat de gehele leiding immers iets op afschot moet liggen naar de hoofdafsluiter toe. In elk geval mag geen enkel leidinggedeelte naar een tapkraan toe hellend worden gelegd. In plaats van loden leiding, worth meer en meer de koperen leiding toegepast. Bevestiging. Op de plaats waar later de tapkraan moet worden bevestigd, wordt in de muur een blokje hout met gips of cement vastgezet, tenzij men een muurrozet met aangegoten hoek- of T-stuk denkt toe te passen. In de opening van de gekozen fitting wordt de kraan, door middel van een schroefdraad, welke met hennep en vet is omwoeld, vastgeschroefd. Tot bevestiging der leiding aan de wand dienen pijpbeugels of pijpkrammen. Deze hebben, evenals de muurhouvasten, een aangesmede punt die in de voeg wordt geslagen en een dun uitgesmede steel, welke om de leiding wordt geklopt. Zijn alle stukken op de juiste lengte en zuiver pas gemaakt, dan wordt de leiding definitief in elkaar geschroefd of gesoldeerd. De schroefdraadeinden worden met dikke menie bestreken en met hennep of vlas omwikkeld. De leidinggedeelten worden met een pijp- of fitterstang goed aangedraaid. De tapkraan krijgt ook nog een goede beurt en onze leiding is voor het gebruik gereed. Wil men by. in een twin een fontein maken, dan vervaardigt men de toevoerleiding op de hiervoor aangegeven wijze. In deze leiding kan men op de daarvoor meest geschikte plaats een afsluiter maken, terwijl op het laagste punt een aftapkraan moet worden aangebracht. Op het uiteinde dezer leiding plaatst men een sproeier. Deze kan men in elke ijzerhandel en in zeer uiteenlopende uitvoeringen kopen.
225 Het opvoeren van de waterdruk. goals natuurlijk bekend mag worden verondersteld, staat in beide benen van een U-vormig gebogen buis, ingevolge de wet van de communicerende vaten, het water even hoog. Wanneer wij een fontein op de waterleiding aansluiten zullen wij niet steeds dat resultaat bereiken, dat wij wel wensen. Nog minder resultaat geeft de aansluiting op het verzamelreservoir van een pomp. Het water zal dan niet hoger spuiten dan tot ongeveer de hoogte van het reservoir. Wij dienen derhalve een hoger gelegen reservoir te bouwen en kiezen daarvoor een waterreservoir op onze zolder, dat dan nog zo hoog mogelijk wordt geplaatst. Betreft het een alleenstaand landhuis, hetwelk geen aansluiting heeft op een waterleiding, dan kan men overwegen, het te plaatsen reservoir zodanige afmetingen te geven, dat het gehele huis van daar uit van water wordt voorzien. Voor de waterleidingen voor steden en voor enkele streken van ons land wordt het water in een pompstation omhoog geperst in een hoog gelegen reservoir (watertoren). Dit reservoir moet veel hoger liggen dan het hoogste punt, waar men mag aannemen, dat water zal worden afgetapt. Bij een tapkraan kan nu het water uitstromen onder een druk, die per m 2 theoretisch gelijk is aan de druk van een waterkolom met een hoogte gelijk aan het verschil in hoogte van de waterspiegel in het reservoir en de hoogte, waarop de monding van de kraan ligt. Door wrijving enz. is deze druk lager. Om het water in het op onze zolder of vliering geplaatste reservoir te krijgen, schakelt men in de toevoerleiding een pomp. Het water wordt dan uit de bron (put) opgepompt en voortgestuwd naar het reservoir. De pomp moet derhalve een zuig- en perspomp zijn. Zeer handig en niet duur zijn de zg. vleugelpompen. Men moet bij deze pompen echter steeds zorgen, dat het reservoir weer bijgevuld wordt, zodra de bodem zichtbaar wordt. Gemakkelijk wordt het ons gemaakt, wanneer wij op het water een vlotter laten drijven en van deze, door middel van een katrol, een draad naar beneden laten lopen, waaraan wij een niet te zwaar gewicht hangen. Gewicht en vlotter moeten zodanig worden uitgebalanceerd, dat de waterdruk de vlotter doet stijgen en dalen. Hoe hoger het water stijgt, hoe hoger ook de vlotter gaat en hoe lager ons gewicht komt te hangen. Door nu in de nabijheid van het gewicht duidelijke merktekens te plaatsen, de hoogste en de laagste stand aangevende, kan men te alien tijde nagaan of men water moet bijpompen. Deze inrichting wordt „verklikker" genoemd. Zelfs de beste onder ons kan eens een minder helder ogenblik hebben. Al kan men, door middel van de verklikker, al pompende
226 steeds nagaan hoe hoog de waterspiegel in het reservoir staat, toch kan het gebeuren, dat men niet tijdig met het pompen eindigt en het water over de rand zou gaan stromen. Ook kan het gebeuren, dat de verklikker de dienst gaat weigeren, juist op het critieke moment. Om nu te voorkomen dat ons gehele huis zal gaan drijven van het water, maakt men een overloopleiding van voldoende grootte, welke in een dakgoot of op de dakbedekking uitmondt. Stijgt het water te hoog, dan stroomt het door deze overloopleiding naar plaatsen, waar het ons niet deert. Heeft men de beschikking over een electrische installatie, dan is het aan te bevelen een kleine centrifugaalpomp met aangekoppelde motor in de toevoerleiding te plaatsen. De verklikker, vlotter + gewicht, kan dan tevens dienst doen voor het automatisch inen uitschakelen van de motor en daardoor van de pomp. Daalt het water in het reservoir, dan zal de verklikker het hef boomcontact omhooghalen en dit heeft tot gevolg, dat de stroom voor de pompmotor wordt ingeschakeld. Stijgt het water en daalt daardoor het gewicht van de verklikker, dan zal een ander staafje op het hefboomcontact drukken en daardoor de pompmotor stroomloos maken. Tenslotte dienen wij, voor wij dit hoofdstuk afsluiten, nog iets te zeggen van de combinatietang, voorgesteld op pl. 36, fig. C. Dit is een gereedschap, dat ons voor vele doeleinden goede diensten kan bewijzen. Eigenlijk zijn enige tangen in een stuk gereedschap verenigd, vandaar dan ook de naam. Gebruiken wij de bekken (zie c1 ) dan is het een vlakke tang, of — ronde gedeelte — fitterstang. Gebruiken wij de snijvlakken c 2, dan is het een schaar voor het afknippen van smalle zinken en ijzeren stroken, terwijl de kepen (zie c3) de tang geschikt maken voor het doorknippen van draden e.d. Verder kunnen wij in geval van nood de uiteinden gebruiken als schroevedraaier of als breekijzer. De naam combinatietang verdient dit stuk gereedschap dus met recht.
III. DE LOODGIETER EN BLIKSLAGER. Naast de tot nu toe beschreven werkzaamheden, die alle op het terrein van den installateur en fitter liggen, willen wij ook nog even ingaan op die plaat- en soldeerwerkzaamheden, welke herhaaldelijk bij herstellingen aan huis en huisraad voorkomen.
227 15. DUNNE METALEN PLATEN EN DE GEREEDSCHAPPEN VOOR HET BEWERKEN VAN DEZE PLATEN. Voor ons doel komen in aanmerking: zwart blik (dun plaatijzer), vertinde, gegalvaniseerde en verkoperde ijzeren plaat; daarnaast zinken, koperen, messing- en aluminiumplaten en verder dunne platen van andere metalen (lood b y.) vervaardigd. Al deze platen zijn in de handel verkrijgbaar. Voor ons doel kunnen wij de gewenste plaat in alle afmetingen bij een loodgieter of koperslager kopen. De gereedschappen. Tot een dikte van 1 mm kan men deze platen in elke gewenste vorm kloppen met een lichte, houten hamer. Verder hebben wij nodig een blikschaar, een passer, meetgereedschap, de reeds eerder genoemde kraspennen, doorsiagen, ijzeren hamer, een koperslagersezel of in plaats daarvan een stuk staafijzer, waarvan een zijde iets rond is gemaakt. Dit gereedschap kan ons goede diensten bewijzen bij het klinken van pijpvormig gebogen platen. Verder hebben wij nodig tenminste een soldeerbout. Deze bestaat uit een ijzeren steel, waarop aan het ene einde een houten handgreep en aan het andere einde een roodkoperen, bijna scherp toelopend staafie. Men kiest hiervoor roodkoper, omdat dit materiaal het langst heet blijft. Wij kennen twee soorten van bouten, nl. de spits toelopende en de hamerbout. In de Yakwerkplaatsen worden ook nog benzine-, spiritus-, gas- en electrische soldeerbouten gebruikt. De soldeerlamp hebben wij reeds leren kennen. Zeer handig zijn de electrische soldeerbouten, die dan ook steeds meer gebruikt worden. Tot het verwijderen van roest en ander aanslag op het materiaal worth een krabber gebruikt. Een oude driekante vijl, waarvan de punt aan drie zijden scherp is afgeslepen, vervangt op doeltreffende wijze dit stuk gereedschap. Voor het bewerken van grotere platen, by. voor dakbedekking enz., bedient men zich van een zetmachine of een pijpstaak om platen in elke gewenste vorm te zetten. De pijpstaak dient voor het verkrijgen van een tegendruk bij het bewerken van platen. In plaats daarvan kan men zich ook behelpen met een kantig stuk ijzer of hard hout. Een plaatklem dient voor hetzelfde doel. Zij bestaat uit een kort omgebogen ijzeren staaf, tussen de beide staafeinden wordt de plaat vastgeklemd in de bankschroef. Dit werktuig maakt het ons mogelijk op eenvoudige en doeltreffende wijze vouwen in de platen te zetten.
228 16. HET TOEPASSEN VAN PLATEN BUITENSHUIS. Het zinken dak. Hoe wij zinken of plaatijzeren dakbedekkingen van vouwen voorzien (felsnaden) en bevestigen, hebben wij reeds bij de ijzerbewerking besproken. Het spreekt vanzelf, dat wij op gelijke wijze ook het dakzink met de zinken goot kunnen verbinden. Hier moet men echter de vouw met de houten hamer dicht kloppen, anders loopt het water door de verbindingen heen. Steeds moet de hoger liggende plaat over de onderliggende heen grijpen (ingehaakt worden) en nooit mag de inhaking in omgekeerde volgorde geschieden, anders dringt het water in de vouw. Ligt het bedekkingsmateriaal op een houten onderlaag (bebording), dan kan men het best zink toepassen. Ligt de bedekking echter op latten, dan kan men het best gegolfd plaatijzer nemen. Dit plaatijzer moet steeds „gegalvaniseerd" zijn. Koperen platen zijn wel het duurzaamste en voornaamste bekledingsmateriaal, maar zijn ook zeer duur. Daarom wordt meestal zink, gegalvaniseerde plaat of zwart plaatijzer voor herstellingen genomen. Het laatste moet echter minstens tweemaal met menieverf worden bestreken. Zwart plaatijzer komt meestal reeds met een roestwerend middel bestreken in de handel. Elke twee jaar moet de verflaag worden vernieuwd. Bij gebruik van zink voor dakbedekking, behoeft men geen roestwerende laag aan te brengen. Afvoerpijpen van zink worden weliswaar veelal geverfd, doch dit geschiedt meer om het „mooiere gezicht" dan om het materiaal tegen de weersinvloeden te beschermen. Het laagje zinkoxyde (roest), dat zich reeds heel spoedig op het zinkoppervlak afzet, beschermt de daaronder liggende lagen. De dakgoot. Deze kan het doelmatigst uit zinken platen worden samengesteld. De bevestiging geschiedt met gootijzers, die goed in de verf moeten worden aangebracht, omdat anders het zink door de aanraking met het ijzer wordt verteerd. Past men gegalvaniseerd ijzeren beugels toe, dan kan het verven achterwege blijven. De gootijzers worden van plat staafijzer in de gewenste vorm gezet. De vorm sluit aan bij die der goot. De ijzers worden aan de muurplaat bevestigd of in de voegen van het muurwerk gedreven. De plaatsing dient zodanig te geschieden, dat de goot naar het punt, waar wij de afvoer wensen, afloopt. De hoogste en laagste gootijzers worden eerst op hun plaats bevestigd. De daartussen komende worden volgens de draad „op hoogte" gesteld.
229 Wordt geen speciale steun voor zulke goten vereist, dan wordt op enkele gootijzers een zinken plaatje geklonken, welk plaatje, na het leggen der goot, over de rand wordt heengebogen en aldus meehelpt om de goot op haar plaats te houden. Beter is het evenwel in de buitenrand der goot, die alsdan een rond gebogen vorm (kraalvorm) krijgt, een stuk gegalvaniseerde pijp te steken. Plaatst men een ladder tegen de goot, dan zal men deze, wanneer er geen versterking in de vorm van genoemde pijp aanwezig is, vrij gemakkelijk in elkaar drukken. De op het laagste gedeelte der goot aangesloten afvoerpijp wordt met pijpbeugels of aangesoldeerde zinken stroken tegen de muur bevestigd. Uitspringende lijsten. Deze kunnen doelmatig tegen de invloed van weer en wind worden beschermd door ze met lood of te dekken. Aan de muurzijde dient het lood in een voeg van het metselwerk te worden gewerkt, terwiji dit aan de voorzijde om de lijst wordt heengebogen en daar met vertinde nagels vastgespijkerd. Beschadigde dakbedekkingen. Hebben wij een plaats in de zinken of andere plaatbedekking gevonden, welke het water doorlaat, dan kunnen wij een plaatje van hetzelfde materiaal over de defecte plaats op de bedekking vastsolderen. Bij gebruik van zwart plaatijzer kan dit plaatje, in plaats van het te solderen, met kit (asfaltpek en dergelijke) worden vastgekit. Het zal hierbij doelmatig zijn dit plaatje bovendien met enkele asfaltnagels vast te spijkeren, welker koppen dan eveneens met kit worden bedekt om inwateren te voorkomen. Het geheel moet daarna flink worden gemenied en in de kleur van het dak worden bijgeschilderd. 17. HET TOEPASSEN VAN PLATEN BINNENSHUIS. De grote voorraad huishoudelijke artikelen, welke van „platen" zijn vervaardigd, vraagt dikwijls onze aandacht. De herstelwerkzaamheden aan deze voorwerpen geven de koperslagers veelal weinig plezier, omdat het gewoonlijk tijdrovende werkjes zijn, die nimmer de kostprijs kunnen opbrengen, omdat zulks „te duur" zou worden. Gewoonlijk kan men ook beter een nieuw stuk aanschaffen dan het oude bij een koperslager laten herstellen. Beide partijen zal een dergelijke handelwijze meer vreugde brengen; den eigenaar, omdat hij op deze wijze het meest doeltreffend is geholpen, den koperslager, omdat deze dan niet „voor een appel en een ei" behoeft te werken. Wij, amateurs, gaan echter met een zekere voorliefde onze
230 krachten geven aan dusdanige karweitjes. Ze liggen juist in onze lijn en geven, gelukt het ons een herstelling ten genoegen van. Moeder de vrouw te verrichten, de meest mogelijke eer en voldoening. Nu is de opgave: „Moeder de vrouw tevreden te stellen", niet gemakkelijk, doch wij willen proberen, aan de hand van de hier gegeven en nog te geven wenken, ons zulk een vaardigheid in het herstellen eigen te maken, dat wij letterlijk voor niets terugdeinzen. Wij gaan alles te lijf, wat zuiver gereinigd kan worden, dus ook emaillewaren. Door solderen of klinken proberen wij lekke pannen en potten weer te herstellen. Is zulk een lek, ook in een emaillepan of ketel, niet te groot, dan is het euvel veelal op te lossen door een koperen klinknagel in het gaatje te klinken. Is het gat groter, dan kan er een plaatje op gesoldeerd of gekionken worden. Dikwijls zal het goed zijn beide bewerkingen uit te voeren en een dergelijke plaats door te klinken en daarna te solderen weer afdoende te herstellen. Een uitzondering moeten wij maken ten opzichte van de waterzakken van ketels. Deze zijn veelal zo vervreten door roest en ketelsteen, dat een dusdanige reparatie niet kan helpen. Tenslotte nog een hoofdstuk over het solderen. 18. HET SOLDEREN MET ZACHTSOLDEER. Onder solderen verstaan wij het aaneensmelten van twee metalen door een derde metaal of metaallegering = het soldeer, waarvan het smeltpunt echter lager moet zijn dan dat der samen te voegen delen. Moeten, bij hardsoldeerwerk, de samen te voegen delen steeds met het vuur in aanraking zijn, bij de toepassingen van zachtsoldeer is zulks echter niet het geval. Hier wordt het soldeer door middel van een soldeerbout tot smelten gebracht. Het zachtsoldeer bestaat gewoonlijk uit een legering van tin en lood; 2/3 deel tin en 1/3 deel lood geeft de doelmatigste samenstelling voor zulk soldeer. Het is overal in staafvorm in de handel. Verder zijn in de handel het zg. soldeerdraad, waarvan de mantel het soldeer en bet inwendige het soldeermiddel (colophonium) bevat, en verschillende soldeerpasta's. Het „Tinol" is een zeer goed soldeermiddel, dat in dozen, geheel voor het gebruik gereed, in de handel is. Nog dient te worden vermeld, dat men voor het solderen van aluminium een speciaal soldeer en soldeermiddel moet nemen. Beide zijn in de handel verkrijgbaar.
231 Om te kunnen solderen, anders dan met de geheel voor het gebruik gereed zijnde pasta's, heeft men verder nog nodig een soldeermiddel. Dit dient zowel voor afsluiting van de lucht (tegengaan van oxydatie) als voor reiniging, terwijl het tevens het goed vloeien van het soldeer moet bevorderen. Voor het terdege reinigen van de soldeerbout is het wenselijk een stuk salmiak of ammoniakzout te bezitten. Bij gebruik van soldeerwater (zoutzuur waarin zink is opgelost) kan dit reinigen geschieden door de gloeiende bout even in het soldeerwater te steken. Als soldeermiddelen komen in aanmerking: zoutzuur voor het solderen van zink, soldeerwater voor het solderen van messing, koper en vertind ijzer, stearine voor het solderen van lood en verder verschillende soldeermiddelen voor het solderen van aluminium en nieuwzilver. Al deze middelen zijn in bijna alle ijzerzaken te verkrijgen of anders in een drogisterij, waarbij men dan echter zelf voor het oplossen van zink in zoutzuur enz. dient zorg te dragen. Wij willen nu eens een loodgieter of zinkwerker bij zijn arbeid gadeslaan en speciaal het solderen van hem trachten „at te kijken". Er is een defecte dakgoot te solderen. In de eerste plaats zal de zinkwerker de te solderen plaats terdege schoon maken. Dit geschiedt met een vijl (afvijlen), met een mes of met onze geslepen driekante vijl (afkrabben). Dit wordt zolang voortgezet, tot het blanke metaal te voorschijn komt (hoofdvoorwaarde voor het slagen van dit werk). Daarna maakt hij een stuk zink van de juiste grootte pasklaar en maakt ook dit zorgvuldig schoon, in elk geval die plaatsen, welke gesoldeerd moeten worden. Tijdens deze werkzaamheden wordt de bout (of bouten) in een houtskoolvuur of op gas verhit. Heeft hij de beschikking over een benzinesoldeerbout, dan heeft hij deze reeds vooraf aangestoken, opdat de bout voldoende verhit is, zodra hij deze nodig heeft. De bout mag nimmer te heet worden, daar in dat geval het werktuig voorlopig onbruikbaar wordt. Na voldoende verhitting moet de punt of snede van de bout van het door het vuur ontstane vuil gereinigd worden. Vervolgens worden enige druppels soldeer op het salmiak of ammoniakzout gelegd, de bout wordt over dit soldeer gewreven en hij is voor het gebruik gereed. Daarna worden de te solderen plaatsen met soldeerwater of pasta bestreken en met soldeer een weinig vertind. Dit vertinnen wordt wel eens nagelaten en is toch van veel gewicht voor de houdbaarheid van een gesoldeerde verbinding.
232 De zinkwerker heeft nu alle voorbereidingen getroffen en de slotscene vangt aan. Het pasgemaakte stuk wordt op de juiste plaats gelegd en flink vastgedrukt. Vervolgens gaat hij met de hete soldeerbout over de soldeernaad totdat het soldeer overal goed gesmolten is en een innige verbinding ontstaat. De soldeerplaats moet zuiver zijn; een te overvloedig gebruik van soldeer moet worden vermeden. Bij het solderen van zink gebruikt hij natuurlijk zuiver zoutzuur, terwijl bij het solderen van gegalvaniseerd plaatijzer veelal colophonium wordt gebruikt. Bij het zelf bereiden van soldeerwater doen wij het zoutzuur in een goed geglazuurde kom en werpen er stukjes zink (afval) in. zijn de stukjes geheel opgelost, dan worden nog enkele stukjes toegevoegd tot geen opbruisen meer plaats heeft. Deze oplossing laten wij rustig staan tot alle onreinheden zijn bezonken. Vervolgens gieten wij de zuivere oplossing over in een flesje en hebben dan steeds soldeerwater te onzer beschikking. Het verdient aanbeveling in de oplossing een weinig salmiak te doen. Bij het solderen van voorwerpen, die gemakkelijk door het zuur worden aangetast, bestaat, bij gebruik van soldeerwater, kans op geheel verteren van de gesoldeerde plaatsen. In plaats van soldeerwater wordt dan een zuurvrije soldeerpasta genomen. Voor huishoudelijke voorwerpen verdient het zelfs aanbeveling steeds soldeerpasta aan te wenden, terwijl het gebruik van zuurvrije pasta bij het solderen van de onderdelen van een radiotoestel of plaatspanningsapparaat zelfs noodzakelijk is. Op pl. 37, fig. i en 2 (zie achterin) zien wij den loodgieter (amateur) links bezig met het solderen van een vlotter voor een waterreservoir en rechts met het herstellen van een defecte badkuip. In de linkerhand heeft hij het staafje soldeer en in de rechter de soldeerbout. De amateur zal goed doen een niet al te grote electrische soldeerbout aan te schaffen. Het gebruik van zulk een bout bevordert de netheid tijdens het werk en geeft bovendien, doordat deze soort bouten gemakkelijker op temperatuur zijn te houden, beter en netter werk. Wij mogen dit gedeelte niet besluiten alvorens de bij het slijpen van beitels gedane toezegging te hebben nagekomen. Wij hebben daar gewezen op het vervaardigen van een zinken bakje, waarin de schuifsteen kan worden geplaatst. De afmetingen houden verband met die van de schuifsteen. De bodem nemen wij in alle richtingen een halve cm langer en
233 kloppen deze halve cm rechthoekig am. Het zal daarbij noodzakelijk zijn, het zink op de hoeken even schuin of te knippen tot de plaats waar dit haaks wordt omgezet. Vervolgens wordt de opstaande rand uit een stuk zink gesneden en deze wordt zuiver afgetekend volgens het reeds gereed gemaakte bodemstuk. Bij de hoeken wordt de rand zuiver haaks omgezet en tenslotte bij de samenkomende einden, waarvan het ene een halve cm langer is gehouden en haaks omgezet, netjes schoongemaakt en op de hiervoor beschreven wijze gesoldeerd. De onderkant van de rand en de opgezette randjes van het bodemstuk worden daarna eveneens zuiver schoongemaakt en vervolgens gesoldeerd, waarmee ons bakje voor het gebruik gereed is. F. GLAZENMAKERSWERK. 1. GEREEDSCHAPPEN EN MATERIAAL. Ofschoon het spreekwoord luidt: „Scherven betekenen geluk", toch is het ons veel liever, wanneer wij de hulp van den glazenmaker niet behoeven in te roepen. Maar voor geval van nood willen wij toch het weinige werk, dat de glazenmaker in en aan onze woning verricht, leren kennen. Deze werkzaamheden bepalen zich tot het inzetten van ruiten in onze vensters of ramen en in onze portret- en schilderijlijsten. Van de weinige gereedschappen, die de glazenmaker nodig heeft, is de diamant of glassnijder de voornaamste. De beste soort bevat een stukje ruwe diamant (ongeslepen), welke in een metalen huls met tinsoldeer is vastgezet. Het geheel is van een houten handvat voorzien en in elke glashandel te verkrijgen. Dergelijke glassnijders zijn nu niet bepaald goedkoop. Voor ons doel is een exemplaar voldoende, de vakman heeft er echter meer nodig. Bij het aanschaffen dient men er op te letten, dat de diamant „naar onze eigen hand staat". Waar de een goed mee kan snijden, kan een ander helemaal niet mee omgaan. Bij de aankoop probere men verschillende diamanten op een stukje glas en kieze die, waarmee men de beste rits in het glas kan maken. In plaats van de „dure" diamanten gebruikt men tegenwoordig heel veel glassnijders waarin, in plaats van een diamant, een klein hardstalen wieltje is gevat om het glas te risen. Voor het snijden van ruw glas wordt deze glassnijder ook door den vakman gebruikt en voor ons doel is zulk een glassnijder ruimschoots voldoende.
234 Bij de duurdere soorten worden enige stalen wieltjes bijgeleverd. Dusdanige glassnijders zijn in elke ijzerwinkel te verkrijgen. Met een stuk driekante viil gelukt het ons ook glas te snijden, terwijl het glas ook bijgevijld kan worden. Gewoonlijk zitten in de ijzeren huls een of meer kepen, waarmede men smalle strookjes van het glas kan afbrokkelen. zitten er geen kepen in onze glassnijder, dan schaffe men een afzonderlijke glasbreker of gruisijzer aan, waarin enige kepen zitten voor verschillende glasdikten. Voor het verwijderen van de oude stopverflaag hebben wij een hakmes nodig. Een gebroken broodmes kan het hakmes zeer goed vervangen. Een hamer hebben we reeds in ons bezit. Deze gebruiken wij bij het uithakken en het vastspijkeren van de later te noemen „pennen". Bij het inzetten hebben wij verder nog een stopmes nodig. Ook dit kan zo nodig met een gewoon zakmes geschieden, doch beter werk maken wij met „het stopmes". 2. WAT WIJ VAN HET GLAS MOETEN WETEN. Het gewone vensterglas, ook wel tafelglas genoemd, wordt in vier kwaliteiten in de handel gebracht. Wat de dikte betreft, wordt het in drie soorten verhandeld, nl. enkel, dubbel en tripe!. Deze dikte is nooit gelijkmatig; voor de drie genoemde soorten kan deze dikte op 1 1/ 2 2, 2-3 en 6-8 mm worden aangenomen. De vier kwaliteiten, waarin het glas wordt verhandeld, houden verband met de meerdere of mindere mate van doorzichtigheid, met de kleur, de oneffenheden, de blazen enz. De eerste, helderste soort wordt meestal gebruikt voor ruiten in portret- en schilderijlijsten. Het geslepen glas wordt door een bijzondere bewerking verkregen. Geslepen en gepolijst wordt het buiten voor fijner werk toegepast, zoals voor etalageramen, vitrines enz. en binnen voor spiegels. Hiermede wil echter niet gezegd zijn, dat elke spiegel van geslepen glas is vervaardigd. Het glas van goedkope spiegels is of in het geheel niet, Of slechts zeer onvoldoende geslepen en gepolijst. Glas wordt verkregen door het samensmelten van kiezel-(kwarts-) nand met alkalien (als smeltmiddel) en metaaloxyden (voor weerstand en kleur). Het gewone vensterglas wordt geblazen. Met behulp van een blaaspijp wordt eerst een holle peer en deze vervolgens tot cilinder
235 uitgeblazen, daarna volgens een beschrijvende lijn doorgesneden en na opnieuw te zijn verhit, in een zg. strekoven tot een platte ruit uitgerold. Zeer grote ruiten kan men niet op deze wijze verkrijgen. Deze worden gegoten op een vlakke metalen plaat met opgezette randen, welke iets hoger moeten zijn dan de gewenste ruitdikte bedraagt. Onmiddellijk na het gieten wordt de glasmassa door een zware stalen walsrol op gelijke dikte gerold. Daarna wordt de plaat met de glasmassa in een koeloven geschoven en daarin geleidelijk afgekoeld. Het op deze wijze verkregen glas heet bruutglas. Om dit bruutglas geschikt te doen zijn voor vensterglas, moet het aan beide zijden geslepen en gepolijst worden. Dit is dan het reeds eerder genoemde spiegelglas. 3. HET INZETTEN VAN RUITEN IN RAMEN. Is een ruit gebroken, dan verwijderen wij eerst de oude stopverfranden. De glazenmaker gebruikt hiervoor het reeds genoemde hakmes, wij kunnen ons gebroken broodmes of anders een beitel voor dit doel gebruiken. Om het aanhechten van de stopverf te voorkomen verdient het aanbeveling, mes of beitel telkens even in een zoutwateroplossing te dompelen. Plaat 38, fig. r (achterin) toont ons een glazenmaker, die aan het uithakken is. Kan een te verwijderen ruit nog dienst doen, by. om daarvan kleinere ruiten te snijden, dan verdient het aanbeveling de hard geworden stopverf eerst week te maken. Tot dit doel vermengen wij kalk met groene zeep, soda en water tot een waterig papje en drenken de stopverfranden zolang met deze oplossing, totdat de stopverf week is geworden. De week geworden stopverf is gemakkelijk te verwijderen en op deze wijze gelukt het ons de gebarsten ruit uit de sponningen te nemen zonder nog meer scherven te maken. Bij het uithakken dient men er op te letten, dat dit met de houtdraad mee gebeurt. Hakt men tegen de draad in, dan loopt men de kans, dat het mes telkens in het hout geraakt en de glassponning beschadigt. Moeten wij het glas snijden, dan leggen wij dit op een volkomen vlakke plaat, by . een tafelblad. Het glas moet overal goed aanliggen, anders barst de te snijden ruit tijdens het snijden. Daarna wordt de juiste maat afgetekend. Met een pijpje wit krijt kan men een voldoend duidelijke streep op glas trekken. Vervolgens leggen wij een houten rij zover van deze streep verwijderd als de afstand bedraagt, welke de diamanten punt of het stalen raadje
236 van de tegen deze rij te houden kant van de glassnijder is verwijderd. De glassnijder wordt loodrecht en onder zachte druk langs de rij over het glas gehaald. In het handvat van de glassnijders of in de metalen huls zit een merle, dat bij het snijden steeds aan de linkerkant moet worden gehouden. De glassnijder moet nooit weifelend over het glas worden gestreken, doch steeds met een zekere gelijkmatige streek langs de rij worden getrokken. Bij het snijden mag de snede slechts ziacht kraken. Een krassende snede wijst op een onjuiste houding van de glassnijder. Bij goed gebruik zal er slechts een fijne streep op het glas ontstaan. Een duidelijke, witachtige streep mag misschien den leek als de meest doelmatige toeschijnen, zij beantwoordt echter geheel niet aan de gestelde verwachting en laat het glas niet doorbreken. Na een goede snede zal het glas na een lichte druk of slag zuiver volgens de nits afbreken. Een tweede snede zal niet nodig zijn. Het meermalen langs dezelfde nits snijden is zeer nadelig voor de glassnijder en leidt nimmer tot het gestelde doel. Is de nits aan de ene zijde duidelijk te zien, dus witachtig met veel schilfers, dan verdient het aanbeveling het snijden op de andere zijde nog eens over te doen. Geeft ook deze snede niet het gewenste resultaat, dan kan men proberen, door voorzichtig ter plaatse van de nits tegen de ruit te kloppen, deze volgens de nits te doen springen. Een onzuivere breuk kan met de glasbreker of het gruisijzer worden bijgewerkt. Het verdient aanbeveling, het glassnijden te beoefenen op stukken glas. Dit is het minst kostbaar en leidt even goed, zo niet beter tot het gewenste resultaat. Stopverf. Stopverf wordt gemaakt van krijt en lijnolie (2 delen rauwe en I deel gekookte), zij wordt voor het aanstoppen der ruiten gebruikt. De stopverf moet zich gemakkelijk laten uitrollen zonder of te breken en mag toch ook weer niet te slap zijn. Wel gebruiken wij slappe stopverf om daarmede de sponningen in te smeren, waardoor wij bereiken, dat de ruit overal goed vlak in deze sponningen drukt. Bij gebruik van gewoon (geblazen) glas komt de hone zijde binnen. De ruit wordt in de slappe stopverf gelegd en vervolgens met kleine driehoekige stukjes hout of zink vastgepend. Voor normale ruiten wordt elke ruit in het midden van elke zijde met een pen vastgezet. Grote ruiten worden op meer plaatsen aangepend. De pennen met de draadnageltjes moeten door de stopverfrand geheel worden bedekt. Men zij zeer voorzichtig bij dit aanpennen. Een enkele „misslag" kan ons een nieuwe ruit kosten.
237 Bij nieuwe ramen moeten de sponningen, voor het inzetten der ruiten, flink met loodwitverf worden bestreken, daar anders de stopverf niet aan de sponningen hecht. Vervolgens wordt een stuk stopverf tot een dikke draad uiteengerold en met de vingers stevig in de sponningen gedrukt. Hierna worden de randen met het stopmes stevig nagedrukt, zodat de stopverf overal de sponningen goed vult en tenslotte worden de randen netjes afgesneden. Hierbij dient men het stopmes in een zodanige stand te houden, dat al glijdende langs de sponningrand de stopverf nog eens flink wordt samengeperst. Het door de stopverf verontreinigde glas wordt later met een weinig spiritus schoongemaakt. Na het drogen wordt de aan de binnenzijde uitpuilende stopverf eveneens afgesneden en de ruit met spiritus zuiver schoon gemaakt. Na enige weken kan de stopverfrand in de juiste kleur worden bijgeschilderd. Het verdient echter aanbeveling, vooral bij donkere kleuren, een weinig droge verfstof van de verlangde kleur door de stopverf te kneden. Wanneer wij ruiten in ijzeren of stalen ramen moeten zetten, dienen wij vooraf enige gaatjes in de sponningen te boren ter plaatse, waar wij de ruiten willen vastpennen. Ook hierbij dient er op gelet te worden, dat de sponningen goed in de verf zitten. Een betere stopverf voor het vastzetten van ruiten in stalen ramen is de zg. „stopstara". Dikwijls kunnen wij gesprongen ruiten, vooral wanneer het grote ruiten betreft, en waarvan de barst een normaal verloop heeft, op doeltreffende wijze herstellen door tussenvoeging van een loden glasroede. Met behulp van deze loden glasroeden kunnen wij ook van kleine stukken glas een grote ruit samenstellen. Deze loden glasroeden kopen wij in een glashandel of in een ijzerwinkel. Daarbij dragen wij zorg, roeden van de juiste afmetingen (passend bij het aanwezige glas) te kopen. Voor lange roeden nemen wij de gewapende glas-in-lood-roeden. Deze roeden hebben aan beide zijden loodrepen, die vast op het glas moeten worden aangedrukt. Dit geschiedt het best met een stomp stukje hard bout. Bij kruising der roeden loopt een dezer door (de gewapende roede loopt steeds door), de andere wordt zuiver op lengte afgesneden en tegen de doorlopende roede met zachtsoldeer vastgesoldeerd. Ondichte plaatsen tussen roede en glas worden later met slappe stopverf dichtgesmeerd. Op deze wijze is het mogelijk een glas-in-lood-raam samen te stellen. Vooraf wordt dan een patroon, op ware grootte en in de juiste (gewenste) kleuren opgewerkt, gemaakt. Op dit patroon
238 wordt de juiste dikte van de kern der roeden aangegeven. Naar dit patroon worden de verschillende stukken glas zuiver op maat en in de goede kleur gesneden. Daarna worden de roeden tussengevoegd en vastgesoldeerd. 4. HET INZETTEN VAN RUITEN IN PORTRET- OF SCHILDERIJLIJSTEN. Het maken van deze lijsten hebben wij reeds bij de bespreking van het meubelmakerswerk behandeld. Willen wij nu het portret of het schilderij inlijsten en daarbij bereiken, dat het beeld overal gelijk op het glas ligt en er geen stof bij kan komen, dan handelen wij op gelijke wijze als bij het opspannen van een vel papier op een tekenbord voor het aquarelleren. Wij leggen de op' maat afgesneden ruit op de plaat en snijden deze plaat aan alle zijden 1/2—I cm groter af. Deze rand moet om het glas heen gevouwen worden. Aan de hoeken wordt de rand in het verstek afgesneden. Nu wordt de plaat flink vochtig gemaakt, de binnenkant van de rand met dextrine of een ander goed plakmiddel ingesmeerd, daarna de goed gereinigde ruit op de plaat vast aangedrukt en vervolgens de rand om het glas heen gevouwen en op het glas vastgeplakt. De vochtige plaat trekt bij het drogen strak over het glas en ligt overal glad op het glas. Op gelijke wijze kunnen wij handelen, wanneer in de plaats van een houten lijst slechts een strook zwart papier als omlijsting zal worden gebruikt. Is de plaat of het portret niet zo groot, dat er een vouw kan worden afgenomen of is de plaat op karton geplakt, dan kan ook een afzonderlijke strook papier of linnen om plaat en glas worden geplakt. Crayontekeningen en kopergravures worden, zoals bekend is, dikwijls alleen van een versierende rand voorzien en niet ingelijst. Oude negatieven, waarvan de emulsielaag is verwijderd, kunnen voor het opplakken van platen of foto's zeer goed worden gebruikt. Komt het opgeplakte beeld in een houten lijst, dan wordt als eerste afsluiting een passend gesneden rand (passe-partout) ingelegd. Daarna wordt de ruit met het beeld of de plaat in de lijst gelegd en hierover een stuk karton, dat met houten pennen en kleine draadnageltjes, zoals bij het inzetten van ruiten in ramen, wordt vastgespijkerd. De naad tussen lijst en karton wordt tenslotte met stroken papier dichtgeplakt.
239 5. HET ONDERHOUD VAN SPIEGELS, GLAZEN GEBRUIKSVOORWERPEN EN VENSTERRUITEN. Wanneer men natte glazen voorwerpen in de zon te drogen zet, krijgen zij zg. blinde vlekken. Dit is in het bijzonder onaangenaam merkbaar bij spiegelruiten en mooie, dure glazen voorwerpen. Spiegels moet men nooit met vuile handen, zeep en dergelijke aaniaken, vooral niet de verfoeliede zijde (achterkant). Deze laag gaat dan tot ontleding over, ook al is zij door een laag lak zg. beschermd. Dit is vooral spoedig het geval, wanneer zure stoffen met de verfoeliede zijde in aanraking komen. Verontreinigingen op het glas, die sterk kleven, in het bijzonder kalkspatten en dergelijke, kunnen met salmiak worden verwijderd. Hierbij moet echter dadelijk met zuiver water nagespoeld worden. G. POTTENBAKKERSWERK. I. ALGEMEEN OVERZICHT. De naam „Pottenbakker" wijst zeer duidelijk op een bepaald beroep. Hier geldt die naam noch het beroep, dat wij bier willen beschrijven, noch de opgave, die wij hierbij hebben uit te werken. Wat men heden ten dage algemeen onder pottenbakkerswerk verstaat is niet meer het vervaardigen van onze borden, schalen, kopjes en schotels, ook niet het maken van vuurvaste kachelpotten of haarden, doch uitsluitend de bouw en het voor het gebruik gereed maken (stellen) van onze haarden en kachels. De vakgenoot van dezen pottenbakker, wiens bezigheden zuiver in overeenstemming zijn met de naam en waardoor ook de naam: „pottenbakker" is ontstaan, noemt zich tegenwoordig zeer trots „ceramiker". Onze opgave is ditmaal zeer duidelijk omlijnd, want het is toch wel uitgesloten te achten, dat ook maar een der lezers op de zonderlinge inval zou komen, uit louter liefhebberij, in de geest zoals dat bij het bewerken van hout of metaal het geval is, ovens te willen bouwen. Daarentegen is het voor elke huishouding een gebiedende noodzakelijkheid: met de eenvoudigste vraagstukken van warmtetechniek en doelmatige inrichting onzer verwarmingsbronnen bekend te zijn. Aileen wanneer men hiermede bekend is, kan men in geval van nood dadelijk handelend optreden en de gebreken en plagen onzer warmtegevers met kennis van zaken tegemoet
240 treden. Hierdoor wordt echter onze opgave dadelijk reeds in twee delen gesplitst, in een theoretisch en in een practisch gedeelte. Bij het eerste gedeelte zullen wij goede en slechte verwarmingstoestellen leren kennen; bij het practische gedeelte zullen wij leren, hoe wij zelf de hand aan de ploeg kunnen slaan; hoe wij zelf verschillende kwalen uit de weg kunnen ruimen en beschadigde delen kunnen vervangen of herstellen. 2.
WARMTETECHNIEK.
Het is nog niet zo heel lang geleden, dat men er toe over is gegaan, kachels en haarden te vervaardigen naar bepaalde technische schema's of grondbeginselen en niet uitsluitend, zoals vroeger, naar vakkundige overleveringen en het door ervaring verkregen technisch inzicht. De kachel- en haardbouwer van heden bouwt verwarmingsbronnen, die niet alleen rokende en brandstof verterende vuurmonsters zijn, maar die bovenal op grond van warmtetechnische beschouwingen en berekeningen doeltreffend uitgevoerd zijn. De grote vooruitgang op dit terrein gedurende - de laatste jaren is voor een groot deel te danken aan de concurrentie van de centrale verwarming. De zucht tot zelfbehoud deed de haardbouwers er toe overgaan, niet alleen een schilderachtige en smaakvolle inrichting te bouwen, doch gelijktijdig een, welke aan de hoogste eisen, die de verwarmingstechniek stelt, ten voile kan voldoen. Het is hun werkelijk gelukt kachels of haarden te fabriceren, die de strijd om de voorrang met succes kunnen voeren. De ten dele reeds sterk verdrongen kachel of haard heeft in vele gevallen het verloren terrein heroverd, zij het dan soms ook als bekleding (blindering) van een minder sierlijke centrale-verwarmingskachel. Welke eisen dienen aan een goed uitgevoerde kachel of haard te worden gesteld? Het mag als bekend worden verondersteld, dat een haard niet alleen een door een ijzeren wand omgeven holle ruimte is, maar naast de eigenlijke vuurhaard een trek- of rookgascirculatie bezit. Deze kanalen, soms bekleed met baksteenplaten of vuurvaste stenen platen (chamotte), zijn zodanig ingericht, dat een spiraalvormige leiding ontstaat, welke naar behoefte in- of uitgeschakeld kan worden. Deze circulatie voorkomt, dat de hitte en de nog onvoldoend verbrande gassen onmiddellijk door de schoorsteen naar buiten ontwijken, waardoor hun warmte voor het
241 gestelde doel verloren gaat. Het nuttig effect wordt derhalve veel groter. Door deze circulatie worden de verwarmingsgassen gedwongen alle wanden te bestrijken, om tenslotte flink afgekoeld door de schoorsteen te kunnen ontwijken. Van de doelmatige uitvoering dezer circulatie, van het aantal en de grootte dezer leidingen hangt niet alleen het voordelig stoken, maar ook het ten voile benutten der brandstof en derhalve de goede verwarming door de haard, dus zijn nuttig effect af. Het aantal en de bouw dezer circulatieleidingen dient echter verband te houden met de grootte der kamer en de warmte-afgifte door de wanden van zulk een kamer. Een te lange circulatie kan de rookafvoer belemmeren; een te korte of te wijde circulatie kan hem echter te sterk verhaasten. Tenslotte dient men bij de bouw van zulk een circulatie ter dege rekening te houden met de soort van brandstof, waarmede de haard gestookt zal worden. De vuurhaard moet een doeltreffende hoogte hebben, teneinde alle uit de brandstof ontwijkende gassen tot volledige verbranding te brengen. Bij een gemiddelde grootte van kachel of haard moet deze ongeveer 55 cm bedragen. De toevoer van lucht naar de vuurhaard heeft niet alleen tot doel het vuur aan te blazen of de trek te regelen, maar verzorgt ook, door verbinding van zuurstof met de verbrandingsgassen, de juiste wijze van de verbranding. Deze toevoer van lucht moet regelbaar zijn en moet zelfs, na volledige verbranding der gassen, geheel kunnen worden afgesloten door een goed sluitend deurtje of schuif. Is zulks niet het geval, dan strijkt de toestromende koude lucht door vuurhaard en circulatie en bevordert de snelle afkoeling hiervan. Vroeger waren in de kachelpijpen regelbare schuiven aangebracht om de overmatige trek te kunnen regelen. Tegenwoordig is men van deze soort regeling meer en meer afgestapt, omdat vele mensen de dood vonden, doordat zij de schuif geheel dicht zetten, waardoor de afvoer naar de schoorsteen geheel afgesloten werd en de niet geheel verbrande gassen een uitweg naar de kamer zochten en vonden en aldus de bewoners vergiftigden (kooloxyde- of kolendampvergiftiging). Bij de haarden is een dusdanige klep of schuif daarentegen veelal wel aanwezig en hier ook zeer doelmatig en ongevaarlijk. Het haardvuur is veelal niet zo omvangrijk en door de reten stroomt tamelijk veel koude lucht toe, zodat het hier zeer zeker op zijn plaats is het vuur door afsluiting van de klep of schuif te regelen. Bovendien sluit de klep of schuif veelal wel de directe afvoer, maar nimmer de afvoer van
242 de circulatie. Gevaar treedt dan op, wanneer deze circulatie niet intact is. Is de circulatie verstopt (niet geregeld schoon gemaakt), dan bestaat ook bij de haarden het gevaar van kolendampvergiftiging, wanneer men de schuif geheel sluit. Zeer oneconomisch is het, wanneer de vuurhaard in verhouding tot de kachel of haard te groot is, omdat daardoor veel warmte verloren gaat. Deze stroomt geheel onbenut door de schoorsteen in de vrije lucht. Wordt bij zulk een vuurhaard het rooster onvoldoende met brandstof bedekt, dan werkt de overvloedig toestromende koude lucht bovendien zeer nadelig. Ook de wijdte van het rooster mag niet onbesproken blijven. Zo moet, b y. bij gebruik van anthraciet, de ruimte tussen de roosterstaven (roosterbaren) groter zijn dan bij gebruik van andere brandstof. Een houtvuur kan desnoods zonder rooster goed onderhouden worden. Hoe kachelpijpen. gemaakt worden hebben wij reeds bij de metaalbewerking behandeld. Hier zij alleen nog vermeld, dat deze pijpen niet te klein (te nauw) gekozen mogen worden. Niet serieuze bouwers begrijpen hun verantwoordelijkheid zo slecht, dat zij de bekledingsplaten en dergelijke in de rookafvoer laten steken, of begunstigen, door niet vakkundige uitvoering, het optreden van dode hoeken in de rookafvoer; breken de gaten tot het doorvoeren van de afvoerpijpen in de rookkanalen onzuiver uit, waardoor de doorsnede van de afvoerpijp gedeeltelijk afgesloten wordt of laten de ondichte plaatsen tussen pijp en rookkanaalwand bestaan enz. Al deze onjuiste handelingen verhinderen een goede, regelmatige rookafvoer. De zeer vaak verkondigde mening, dat lange afvoerpijpen de verwarming van een vertrek in gunstige zin zouden beinvloeden, is in algemene zin niet juist. IJzeren pijpen zijn geen warmteverzamelaars, doch geven integendeel de warmte spoedig af. Bij zwak brandende vuren (niet zeer koude tijden of dagen) benadelen zij de goede trek en bewerken de vlugge afkoeling der rookgassen, hetgeen tot condensatie van de waterdamp uit de rookgassen leidt (roetafzetting). Zijn lange pijpen niet te vermijden, dan plaatse men deze zodanig, dat zij naar de schoorsteen toe oplopen. Rookcirculatie, pijpen en rookkanalen moeten van doelmatige luikjes en dergelijke (veegluikjes) zijn voorzien, om hierdoor de rookafvoer van as en roetneerslag te kunnen bevrijden. Deze stoffen zijn slechte warmtegeleiders en verlagen derhalve het nuttig effect. Een zeer onaangename en lastige verschijning is „het roken van kachels of haarden". Hieronder verstaan wij het in de woonvertrekken stromen van de rook. Het optreden van deze hinder
243 kan aan verschillende oorzaken liggen. Dikwijls ligt de oorzaak hierin, dat de ton op het dak brandt en de daardoor ontstane warme luchtlaag de koude, en daardoor zwaardere lucht uit de kamers verhindert naar buiten te treden. In dit geval behelpt men zich, zoals aan alien ongetwijfeld bekend is, het best door in de kachel licht ontvlambare stoffen te verbranden, waardoor de lucht in het rookkanaal verwarmd wordt en hierdoor lichter gb eworden spoedig omhoog stijgt. Wanneer een rookkanaal dient tot rookafvoer uit meer dan een vertrek, wanneer dus enige kachels gelijktijdig hun rook in een kanaal afvoeren, leidt zulks in vele gevallen ook tot het lastige „roken". Het rookkanaal is door een deter warmtebronnen reeds volledig gevuld en deze vulling verspert de weg aan de rookafvoer van andere kachels. Bovendien ontstaan door deze wijze van werken in het rookkanaal de zg. „dode hoeken". Het meest afdoende en hier te lande dan ook vrij algemeen gevolgde stelsel is dat, waarbij voor elke kachel of haard (verdieping) een afzonderlijk rookkanaal gebouwd wordt. Deze kunnen op de daarvoor geschikte hoogte zeer wel naast elkaar gelegd worden, doch men zorge er voor, dat de verschillende rookkanalen tot de uitmonding buitendaks gescheiden blijven. Verscheidene malen wordt de trek in ongunstige zin beinvloed door in de nabijheid staande hogere gebouwen. In dat geval zit er nets anders op dan het hoger optrekken van de schoorsteen buitendaks of het aanbrengen van een trekregelaar of rookverdrijver in de vorm van zg. schoorsteenkappen zoals gekken, Wolphert-, Nelson- en John's schoorsteenkappen. Al deze kappen berusten op eenzelfde systeem, waarbij van de wind voor het afzuigen der rookgassen gebruik wordt gemaakt. Deze kappen hebben bovendien nog het voordeel, dat de storingen, welke een gevolg zijn van regen en wind, eveneens worden opgeheven. 3. HERSTELLINGEN, GEREEDSCHAP EN MATERIAAL.
Reeds in onze inleiding hebben wij aangegeven, dat wij waar schijnlijk nimmer in de gelegenheid zullen komen een nieuwe kachel of haard te moeten bouwen. Dat is reeds daarom bezwaarlijk, omdat het samenpassen en aaneensluiten der verschillende delen te veel tijd en „vakkennis" vereisen. Daarentegen is het voor ons zeer wel mogelijk een oude kachel of haard te verbeteren, opnieuw goed in te richten en op een andere plaats wederom op te stellen. De lezer en, naar wij hopen,
244 ernstige „student" heeft reeds uit het voorgaande kunnen opmaken, dat bij al deze werkzaamheden de kennis van de warmtetechniek de hoofdrol speelt en het „technisch kunnen" eerst op het tweede plan komt. Bijzondere gereedschappen hebben wij niet nodig, daarentegen is een nauwgezet en met kennis van zaken werken voorwaarde voor het welslagen. Omdat juist de eisen van technisch kunnen hierbij gering zijn, belasten vele ongeschoolden zich met de herstellingen aan deze warmtebronnen, zonder evenwel de nodige theoretische kennis te bezitten. De gevolgen daarvan zijn in de regel: een zeer ondoelmatig, zo niet totaal onbruikbare uitvoering van het werk tot schade en ergernis van den opdrachtgever. De herstellingen en verbeteringen bepalen zich tot het ombouwen van oude haarden, het aanbrengen en het samenstellen van de kachelpijpen, het inzetten van nieuwe onderdelen in de rookinstallatie, het bouwen van nieuwe vuurhaarden of nieuwe roosters hierin en het bevestigen van losgeraakte schuiven en deurtjes. Een kaphamer, een nijptang, een combinatietang, een breekijzer en een voegspijker of paleeriizer en tenslotte niet te vergeten de hamer vormen de gehele uitrusting voor dit soort werk. Het te verwerken materiaal wordt onderscheiden in bekledingsstoffen en bindmiddelen. De bekledingsstoffen zijn alle van vuurvast materiaal, vuurvaste stenen of platen (chamotte); het bindmiddel of de specie is een leem- of chamottepap. Meestal is het raadzaam alleen die specie voor het inmetselen van een vuurvaste bekleding te gebruiken, welke door de fabrikanten wordt voorgeschreven of bijgeleverd. Willen wij zelf onze specie bereiden, dan kunnen wij het best daarvoor de leemstenen van de een of andere steenbakkerij betrekken. Deze hebben het voordeel, dat de juiste menging en goede bereiding van dit materiaal elke nabewerking overbodig maken. De blauwe leem is voor dit Joel ongeschikt. Kiezelstenen mogen in dit materiaal niet aanwezig zijn. De vaklieden verwerken dit materiaal, door deze stoffen in een bak of trog ander toevoeging van water nog eens ter dege om te zetten en het te vermengen met kwartszand. Ook kort gesneden stro (haksel), koehaar e.d. worden vaak bijgemengd. Op pl. 38, fig. 2 (achterin) zien wij de trog met specie en daarnaast de platen, welke voor bekleding (de binnenvoering) van de kachel gebruikt worden. Wij zullen nu de uitvoering van het verbeteren ener kachel behandelen en daarbij de verschillende werkwijzen aangeven. Hebben wij dit werk goed bestudeerd, dan zullen latere herstellingen ons geen bijzondere moeilijkheden meer geven.
245 4. HET VERBETEREN VAN EEN KACHEL OF HAARD. Wij verwijderen eerst de kachelpijp, sluiten de nisbuis van het rookkanaal en nemen de kop van de kachel af. Na de verwijdering van deze kop kunnen wij het binnenwerk bezien. Wij zien de binnenbekieding of binnenvoering en de rook- of circulatiekanalen, welke gewoonlijk uit buizen zijn samengesteld; soms ook, door in de ruimten stenen of platten van vuurvast materiaal te metselen. Tussen binnenbekieding en buitenwand bevindt zich een laag specie. In deze laag zijn de bekledingsstenen of platen vastgedrukt. Soms is deze bekieding voorzien van gaten, waardoor een draad worth gehaald, welke, na het aanbrengen van een laag, goed wordt aangetrokken en vast aangedraaid. Soms ook worden klemmen van ijzerdraad ingemetseld, door welke klemmen later de reeds genoemde draad wordt gestoken en vast ineengedraaid. Is de binnenbekieding losgeraakt, doch zijn de stenen of platen nog zeer goed te gebruiken, dan nemen wij deze stenen zorgvuldig uit de kachel, waarbij wij iedere laag en elke steen nummeren, teneinde deze later weer in dezelfde volgorde te kunnen inmetselen. Is de rookgascirculatie ook van vuurvaste platen samengesteld en zijn de voegen losgeraakt, dan wordt op gelijke wijze gehandeld met de onderdelen van deze rookafvoer. Het afbreken van sulk een binnenbekieding wil gewoonlijk wel vlotten. Niet te overhaast werken zij hier aanbevolen. Enige tijd meer besteed aan dit afbreken komt gewoonlijk ten goede aan de latere opbouw. De platen worden zorgvuldig schoongemaakt, zo nodig door de specielaag met de kaphamer af te bikken. Goed afborstelen met water is aan te bevelen. De aanhechting van de nieuwe specie vindt beter plaats aan een zuiver schoon vlak dan aan een vuile zijkant. De lagen worden nu stuk voor stuk opnieuw ingemetseld, waarbij wij zorg dragen voor een goede verbinding van de stenen of platen van elke laag (omwikkelen met ijzerdraad). De voegen en ruimten tussen bekleding en wand worden nog eens goed met specie volgedrukt. De voegspijker kan ons hierbij goede diensten bewijzen. Men overtuige zich, voor men tot het aanbrengen van een nieuwe laag overgaat, dat alle ruimten goed met specie zijn opgevuld. Niet gevulde hone ruimten werken de ondergang der bekieding in de hand en zijn bovendien slechte warmtegeleiders. Ter plaatse van het rooster laten wij de laag een weinig verder naar binnen uitsteken. Op deze rand komt het rooster te rusten. Het verdient aanbeveling de bemetseling boven de vuurhaard iets
246 te verwijden. De ruimte juist om het vuur moet het kleinst zijn en de bekleding daar ter plaatse van het beste vuurvaste materiaal. De kop dient ook goed voorzien te warden; vooral bij lage kachels is het aanbrengen van een laag vuurvast materiaal aan te bevelen. Gewoonlijk is in genoemde kop ook het begin van de rookafvoer gebouwd. Hierop worden dan de kachelpijpen aangesloten. Tegenwoordig worden echter ook veel rookgascirculaties ingebouwd. De rookafvoer in de kop wordt dan ingeschakeld bij het aanmaken der kachel en op die ogenblikken, waarop men de kachel eens funk wil laten doorbranden (directe afvoer). Brandt de kachel goed, dan wordt de directe afvoer buiten werking gesteld en de rookgascirculatie ingeschakeld. De rookgassen moeten daardoor een langere weg afleggen en geven de meegevoerde warmte af, hetgeen het rendement niet onaanzienlijk verhoogt. De loop der gassen door zulk een circulatie te beschrijven, heeft geen doel, wiji deze bij de verschillende soorten van kachels zeer uiteenlopend is. Aileen is het goed te weten, dat de afvoer overal goed dicht en glad afgewerkt dient te zijn. Lekkende afvoeren kan men met een chamottepap trachten te dichten. Niet glad afgewerkte afvoeren geven aanleiding tot opeenhoping van vuil en derhalve tot verstoppingen. Wordt in een kachel of fornuis een warmwaterreservoir gebouwd en komen de wanden daarvan in onmiddellijke aanraking met het vuur, dan dient men deze wanden tegen doorbranden te beschermen (bekleden met een chamotteplaat). Het voorgaande kort samenvattend, dienen de volgende punten steeds onze bijzondere aandacht te hebben: Het lang warm houden van kachel, haard of fornuis is afhankelijk van een goede bouw en uitvoering van deze warmtebronnen. Goede bekleding en goed sluitende deurtjes zijn daarbij vereist. De goede trek wordt bevorderd door een doelmatige, vuurhaard, goede rookgascirculatie en rookafvoer (rookkanaal en schoorsteen). Alle delen, die met het vuur in directe aanraking komen, moeten van vuurvast materiaal zijn. De kachelpijpen worden met grafiet (potlood) in terpentijn aangemaakt, bestreken en daarna glanzend uitgeborsteld. Een nieuwe of pas gepoetste kachel, haard of fornuis, moet langzaam opgestookt worden. H. SCHILDER z EN WITWERK. 1. ALGEMEEN OVERZICHT. In geen enkel ambacht wordt het den leek naar verhouding zo gemakkelijk gemaakt om jets goeds te bereiken als bij deze een-
247 soortige arbeid, wanneer men niet te hoog grijpt. Enige korte aanwijzingen over een doelmatige keuze en behandeling van het te gebruiken materiaal en enige practische wenken, betrekking hebbende op de noodzakelijke hulpmiddelen, stellen hem zonder meer in staat het gewenste doel te bereiken. Een bijzondere handvaardigheid en technische bekwaamheid zijn slechts in zeer beperkte vorm vereist. Ook komen voor ons doel moeilijk te hanteren gereedschappen niet in aanmerking; echter zijn zuiver en nauwgezet werken en een zekere mate van kleurgevoel voorwaarden voor het welslagen. Wanneer het echter om werk te doen is, dat boven het gewone uitsteekt, dan zijn veel ervaring, technische bekwaamheid en een goed ontwikkeld kleur- en kunstgevoel noodzakelijk. Dergelijk beter werk geve men liever den kundigen vakman ter uitvoering, dan dat men zelf gaat knoeien. Lets anders zal en kan het niet worden. Wij onderscheiden: binnen- en buitenwerk, hetwelk, naar gelang van het doel en de smaak, als sauswerk (kalk-, lijm- en waterverven), teerwerk of verfwerk kan worden uitgevoerd. a. WIT- EN SAUSWERK. Het sausen met witkalk (witten) of met een gekleurde kalkmelk is in het algemeen zeer gewild en wordt daarom vrij veel toegepast. Niet minder veelvuldig is echter ook de onoordeelkundige toepassing en verwerking. Wanneer een dergelijk werk op een mislukking uitloopt, is dat in de eerste plaats toe te schrijven aan het onoordeelkundig werken. Wil men succes hebben, dan moet men niet alleen de eigenschappen der kalk en der kleurstoffen, doch ook de doelmatigste gesteldheid van de wanden, die bestreken zullen worden, kennen, teneinde deze zo nodig een vakkundige voorbewerking te doen ondergaan. Hierbij dient in het bijzonder de nadruk te worden gelegd op het grote verschil tussen binnenen buitenwerk. Bereiding der kalk, In de eerste plaats dient men zorg te dragen voor goed gebluste kalk. Wij dienen hier onderscheid te maken tussen de vette en de magere kalk. De eerstgenoemde soort is een smijdige, fijne en zalfachtige massa en alleen deze soort is voor ons doel geschikt. Gewoonlijk gebruikt men in ons land Doornikse waterkalk 3e soort. De magere kalk is minder vet, ruwer op het gevoel en slecht dekkend. Vette kalk wordt ook als „witkalk" aangeduid en de verwerker wordt daarnaar met de naam „witter" bestempeld.
248 De kalkmassa wordt met water tot de zg. „kalkmelk" aangeroerd en door middel van een witkwast of vierkante lijmborstel (pl. 39, fig. A) uitgestreken. Kallizverflakken. Wil men niet de zuivere kalkmelk (om het zuiver wit opdrogen te bevorderen, wordt door de witkalk veelal een weinig kobaltblauw geroerd) op de wanden uitstrijken, doch een gekleurde kalkmelk, dan dient men er rekening mee te houden, dat voor dit mengen niet elke kleurstof geschikt is. Vele kleurstoffen kunnen niet door kalkmelk gemengd worden. Steeds vrage men in de verfwinkels derhalve kalk- en kleurechte verfstoffen. Deze kleurstoffen kunnen dadelijk door de kalkmelk geroerd worden, doch beter is het ze vooraf met water tot een papje aan te maken. Voor ons doel zijn zeer geschikt de zg. kalk-verflakken. Er zijn goed lichtechte en kalkechte teerverflakken in de handel, de groene zijn veelal de beste. Voor buitenwerk zijn deze kalk-verflakken echter niet aan te bevelen, omdat zij niet tegen het weer bestand zijn en spoedig vlekkerig worden. Voor buitenwerk zijn de zg. „mineraalverven" beter. Deze zijn lichtecht en zeer duurzaam. Krachtige, diepe en donkere kleurschakeringen zijn met kalkmelk en een kleurtoeslag niet te bereiken, alleen en uitsluitend tussenschakeringen. Wil men krachtiger schakeringen, meer sprekende kleuren, dan moet men zg. „bindmiddelen" door de kalkmelk mengen. Deze hebben echter, naast andere nadelen, dit tegen, dat zij niet in de buitenlucht kunnen worden gebruikt, omdat zij niet tegen het weer bestand zijn. Wij zullen hier later op terug moeten komen. Wat aan het „witten" of „sausen" voorafgaat. Hoe nieuwer de pleisterlaag, hoe harder en gelamatiger de wit- en sauslaag zal worden. Dit is een gevolg van de chemisch-anorganische verbinding, die onder inwerking van de lucht tussen witlaag en pleisterwerk ontstaat en die slechts zolang effectvol blijft, als de wit- of sauslaag vochtig is. Het is dan ook geheel verkeerd, deze lagen vlug te laten drogen. Men moet derhalve nooit op warme dagen of in verwarmde ruimten witten of sausen en evenmin bij strenge vorst. Witsellagen dienen eerst na enige dagen geheel droog te worden, alleen in dat geval bestaat de zekerheid, dat zij steenhard worden en niet afgeven. Bij witten of sausen van betonwerk of portlandcementbepleistering dient men zeer voorzichtig te zijn. Portlandcement scheidt, tot de volledige droging (verharding), vaak jaren lang muursalpeter af, welke de wit- of sauslaag verwoest. Het is dan ook om deze reden, dat herstellingen aan wanden, welke
249 gewit of gesaust moeten worden, niet met een portlandcementspecie dienen te worden uitgevoerd, doch steeds met een kalkspecie. Wil men dergelijke wanden trots alles toch witten of sausen, dan dient men het vlekkerig worden op de koop toe te nemen. VOOr men een wand of geveldeel gaat witten of sausen, dient men de toestand der bepleistering terdege na te gaan. Zijn er beschadigde gedeelten, dan kan daar ter plaatse water achter de pleisterlaag komen. In de winter bevriest dit water en doet de pleisterlaag barsten en afbladderen. Dikwijls is het afbrokkelen een gevolg van de onjuiste samenstelling der pleisterspecie, de kalktoeslag is niet juist geweest, het materiaal was van ondeugdelijke kwaliteit of het water was verontreinigd. Beschadigde en loszittende gedeelten worden verwijderd, mottige gedeelten worden bijgewerkt met een specie, die met i deel waterglas op 3 delen regenwater is aangemengd. Bladderige gedeelten worden met een staalborstel bewerkt en daarna met de hiervoor genoemde specie bijgepleisterd. Oude en glad geworden wanden worden met staalborstels afgeborsteld of met zandsteen geschuurd. Kleine gaten worden goed van stof en vuil ontdaan en op de hiervoor beschreven wijze bijgewerkt. Alle wanden worden onmiddellijk voor het witten of sausen met koud water, beter met een zeep- of aluinoplossing, bevochtigd. Wil men de oude witsel- of sauslagen geheel verwijderen, hetgeen met het oog op de betere aanhechting en verharding der nieuwe laag aanbeveling verdient, dan is het doelmatig de oude lagen met potas of zeepziedersloog in te smeren en daarna de wanden met zuiver water terdege af te spoelen. Bij plafonds is het doelmatig de oude lagen met een plamuurmes af te steken. Op lijmverf houdt de witsellaag niet. Om te onderzoeken of de wand met lijmverf is behandeld, strijkt men met de vinger over de wand. Lijmverf geeft af en de kleur blijft derhalve op de vinger achter. Met heet water kan men de lijmverflaag verwijderen; een kalklaag daarentegen kan op deze wijze niet verwijderd worden. Op olieverfwerk houdt een witsel- of sauslaag evenmin. Een olieverflaag is door sterk alkalische zepen (groene zeep) vrij gemakkelijk te verwijderen. Nadat de verflaag enige dagen door dusdanig zeepwater is geweekt, kan deze laag met een staalborstel afgeborsteld worden. Ook potas met melk vermengd, kan voor het afweken gebruikt worden. Bovendien zijn diverse logen voor dit Joel in elke verfhandel te verkrijgen. Ook op gips houdt witkalk niet.
25o Het witten of sausen. Grote vlakken worden met de witkwast of tamponneerborstel bewerkt. Alle hoeken en dergelijke, die men niet met deze kwast kan bereiken, worden met een kleine kwast, het zg. hoekenwittertje, bijgewerkt. De wanden moeten met loodrechte streken, plafonds loodrecht op de ramen worden gewit. Daardoor wordt verhinderd, dat mogelijk ongelijke plaatsen in het witwerk door de schaduwwerking zichtbaar worden. Bij nieuwe pleisterlagen zijn twee lagen wit- of sauswerk voldoende. Soms gelukt het ons reeds na een laag een dragelijk geheel te bereiken. Bij oud werk daarentegen is voor mooi werk soms een derde laag noodzakelijk. Vooral de eerste laag moet met zeer dunne kalkmelk worden uitgevoerd en behoeft niet dekkend te zijn, als men een tweede laag denkt aan te brengen. Voor ons doel is deze werkwijze de meest geschikte en geeft ook het beste resultaat. Deze ondergrond kan gerust wit worden gehouden en behoeft derhalve niet „in kleur" te worden opgezet, onverschillig welke kleur wij als eindresultaat wensen. Op een witte grond werkt de gekozen kleur steeds het beste. De tweede laag wordt dwars over de eerste en de derde laag wederom dwars over de tweede aangebracht. Hierbij dient er op te worden gelet, dat de voorgaande laag steeds geheel droog moet zijn, alvorens de volgende wordt aangebracht. Hoe langzamer elke laag droogt, des te beter zal de verharding zijn. Een te dikke laag bladdert af. Een kleine toeslag van portlandcement in de kalkmelk bevordert de verharding van de witlaag. Het is reeds voldoende, wanneer men op 3o delen kalkmelk 1 deel cement doet. Een dusdanig mengsel moet echter telkens worden omgeroerd, omdat het zwaardere cement op de bodem zinkt. Het is af te keuren een dusdanig mengsel een nacht over te laten staan, omdat het cement tot verharding overgaat. Men make dus niet meer gereed dan men dezelfde dag kan verwerken. Voor het witten van een muur op de regenzijde van het gebouw is het doelmatig door de kalkmelk een weinig gekookte lijnolie te mengen. Men roert tot dit doel ongeveer 14 delen onverdunde kalk met i deel gekookte lijnolie door elkaar en verdunt eerst daarna dit mengsel met water. Hiermede bestrijkt men de vlakken de laatste maal, dat zij worden bestreken. Een weinig cement toevoegen vermeerdert de hardheid van deze laatste laag. Olietoeslagen verminderen de witte kleur, doch door toevoeging van antipyrine wordt dit weer hersteld. Het door de witkalk mengen van ossenbloed werkt eveneens het harder worden in de hand. Een dusdanige toevoeging is echter
251 alleen bruikbaar bij binnenwerk, dat met een donkere kleur wordt bestreken, omdat bij vermenging met lichtkleurige verven, deze gewoonlijk vlekkerig opdrogen. Verdere hardingsmiddelen zijn melk en plantenlijm. Bij het bewerken van grote vlakken bereikt men een gelijkmatige kleur, wanneer men een rijsbezem in de kalkmelk doopt en deze daarna tegen een stuk hout slaat. De wegvliegende droppels spatten tegen de muur en op deze wijze worth de kleur opgespat (spatwerk). Witsellaag op hout en steen. Op hout zal de witsellaag gewoonlijk niet houdbaar zijn. Deze kan echter even houdbaar gemaakt worden als de witlaag op steen, wanneer men voor het oplossen (verdunnen) der kalk heet water gebruikt en deze oplossing vermengt met een toeslag van zwavelzuur zinkoxyde en keukenzout. De verhouding dient te zijn: 16o delen in heet water opgeloste kalkmelk, 2 delen zwavelzuur zinkoxyde en 1 deel keukenzout. Ook een ossenbloedtoeslag verhoogt de duurzaamheid, is echter, zoals we reeds hebben vermeld, alleen bij het toepassen van donkere kleuren aan te bevelen. Organische bindmiddelen voor kalkechte verfstoffen. Het iangzaam verlopend drogingsproces der witsellagen en de nadelige werking van de kalk op de kleur van verschillende verfstoffen, zou het gebruik van kleuren door de kalkmelk voor het sausen van binnenmuren niet aanbevelenswaardig doen zijn, wanneer deze kalkverven ten opzichte van andere verven, by. lijmverven, niet dusdanige voordelen zouden bezitten, dat men de nadelen gaarne „op de koop toe" neemt. De lijmverf is door haar organisch bindmiddel niet bijzonder geschikt voor ruimten, die aan sterke temperatuursverschillen en tocht zijn blootgesteld, zoals keukens, badkamers en gangen. zijn de wanden dezer ruimten met lijmverf bestreken, dan worden ze weidra onooglijk, dof, bladderen of en kunnen niet worden atgewassen. Hier is het toepassen van gekleurde kalkmelk op zijn plaats. De haar aanklevende, hierboven reeds vermelde, nadelen laten zich voor een deel opheffen door bijmengen van een doelmatig bindmiddel. Millen wij by. bij toepassing van kalkechte verfstoffen sterk sprekende kleuren bereiken en een spoedige droging in de hand werken, dan blussen wij de kalkkluiten met melk, laten deze pap ongeveer 20 uur staan en verdunnen haar daarna met melk of tenminste met een mengsel van gelijke delen melk en water. Ook de te gebruiken verfstof roeren wij met melk aan en vermengen de kleurstof daarna met de kalkmelk. Vooral voor het schabloneren
252 en het trekken van biezen moet de verf steeds op de hiervoor genoemde wijze worden aangemaakt. Taptemelk (ondermelk) is reeds voldoende. In de plaats daarvan kan men ook gestremde melk (wrongel) nemen en in geval van nood planten- of Keulse lijm. Deze bindmiddelen hebben echter het nadeel, dat de oude witsel- of sauslagen verwijderd moeten worden, voor de nieuwe laag kan worden opgebracht. Om goede schabloneerverf te verkrijgen, is het doelmatig de verfoplossing door een haren zeef te zeven. De juiste wijze van het gebruik der schablonen wordt behandeld bij het hoofdstuk „Lijmverven". 3. WATERGLASVERVEN (S IL ICAATVERVEN) .
Deze komen overeen met de kalkverven en worden op gelijke wijze verwerkt. Het bijzondere voordeel van de toepassing deter verven bestaat hierin, dat zij spoedig en goed verharden en derhalve in de eerste plaats in aanmerking komen voor sauswerk, dat aan de buitenlucht is blootgesteld. Waterglas houdt alleen op een sterke ondergrond. Daarom dient men oude witsel- of kalkverflagen van te voren te verwijderen. Dit kan, zoals reeds hiervoor is vermeld, door afslijpen met zandsteen of afborstelen met een staalborstel geschieden. Een cementbepleistering biedt wel de beste ondergrond voor het aanbrengen van een waterglasverf laag. Men dient echter de cementbepleistering eerst met verdund zwavelzuur te reinigen, waarna met zuiver water wordt nagespoeld. Het minst gunstig zijn wel oude olieverflagen, die, zelfs na de meest zorgvuldige reiniging, nooit geheel vrij van vetvlekken zijn te maken. Het verdient aanbeveling om witsellagen, die niet voldoende tot verharding willen overgaan, na het opdrogen met waterglas over te strijken. Op gipsbepleisteringen houdt waterglas niet, wel op hout, by. houten dakbedekking, houten wanden en dergelijke en werkt hier zelfs zeer gunstig, omdat met waterglasverf bestreken hout onbrandbaar is. Ook andere stoffen kan men op deze wijze onbrandbaar maken. Hierbij valt op te merken, dat het op deze wijze behandelde hout niet voor lange tijd onbrandbaar kan worden gemaakt. Men onderscheidt: kali- en natronwaterglas. Het eerste verdient voor waterglasverf de voorkeur, laatstgenoemde soort is echter gemakkelijker te verwerken en strijkt beter uit. Waterglas moet met regenwater, zuiver stromend water of gekookt water worden
253 vermengd en wel in de verhouding: .T. deel waterglas op 3 delen water. Twee lagen verf zijn in de regel voldoende, de eerste laag krijgt daarbij geen kleurtoeslag. Als kleurtoeslagen komen in aanmerking: metaaloxyden, maar ook krijt, okers, amber, Kasselse aarde, ultramarijn en andere aardverven. Enkele soorten verbleken spoedig. Het is derhalve raadzaam, bij de aankoop van droge verfstoffen steeds op te geven, tot welk doel deze zullen worden aangewend. De droge verf wordt vooraf met regenwater aangemaakt en eerst daarna wordt de verdunde waterglasoplossing toegevoegd. De te behandelen muurvlakken moeten goed droog zijn, voor men met het sausen begint. Bij het verwerken van waterglasverf dient men er terdege rekening mee te houden, dat de aangemaakte verf slechts een paar uur geschikt blijft am uitgestreken te worden. zij verhardt spoedig en het is daarom, dat steeds wordt aangeraden niet meer verf aan te maken dan men in een paar uur kan uitstrijken. Mat de oplossing langer in de verfpot, dan zet ze eerst tegen de wanden aan, terwijl de gehele verharding spoedig volgt. Vermont de tweede laag een glanzend oppervlak, dan hebben wij te veel, geeft deze laag af, dan hebben wij te weinig waterglas in de oplossing gedaan. Het is dan ook aanbevelenswaardig steeds een weinig verf aan te maken en dit op een niet in het oog lopende plaats uit te strijken. Naar de ervaring bij dit „proefstuk" opgedaan, maakt men dan een grotere voorraad van de juiste samenstelling gereed en begint ogenblikkelijk met het opstrijken van deze verf. Omdat waterglasverf een bijtende vloeistof is, zij men bij het gebruik zeer voorzichtig en zorge er bovenal voor, geen spatjes in de ogen te krijgen. Na het afverven moeten de kwasten onmiddellijk schoongemaakt worden, anders verhardt de verf en de kwasten worden onbruikbaar. De wanden behandeld met waterglasverf komen, wat hun duurzaamheid betreft, overeen met die, welke behandeld zijn met olieverf, terwij1 de kostprijs van waterglasverven veel geringer is dan die van olieverven. 4. VERVEN UIT DE CHEMISCHE INDUSTRIE. Behalve de hiervoor genoemde verven levert de chemische industrie speciale preparaten, die weervast en wasecht zijn en daarnaast naar verhouding zeer laag in prijs. Als zodanig dienen te worden genoemd de mineraalverven in deeg- en poedervorm, welke geschikt zijn voor binnen- en buiten-
254 werk en op cement (beton), steen, gips, asbestcement- en andere platen, hout, glas en metaal kunnen worden toegepast. Al deze verven hebben als bindmiddel het zg. fixatief, hetwelk tevens als verdunningsmiddel moet worden gebruikt. Naar den uitvinder worden deze verven ook „Keim-mineraalverven" genoemd. Mineraalschilderwerk volgens dit systeem is ongevoelig voor vocht en inwerking van chemicalien. Voor een betere verharding van kalk- en cementpleisterwerk, alsmede om deze pleisterlagen ongevoelig te maken voor de invloed van water, olie en dergelijke stoffen, bezigt men gaarne het „Lithurin". Ceresit gebruikt men dikwijls als drogend middel voor kelders en vochtige muren. Een toevoeging van 2 1/2 kg Ceresit op 5o kg specie bevordert de waterdichtheid van de met deze specie bewerkte wanden. Naast de hier genoemde zijn er nog een aantal fabrikaten in de handel, die als beschuttingsmiddelen tegen weersinvloeden worden aanbevolen. Bij de aankoop van dergelijke preparaten geve men steeds op, tot welk doel zij zullen worden gebruikt en verlange ook altijd een gebruiksaanwijzing. 5. TEER, CARBOLINEUM, ASPHALT ENZ. Het aanbrengen van teer-, carbolineum- en dergelijke lagen dient hoofdzakelijk tot bescherming tegen het indringen van water, tot verhindering van oxydatie en het vuil worden van het te behandelen oppervlak. Het zal wel tot de uitzonderingen behoren, dat men teerlagen gaat aanbrengen ter verfraaiing. Bij het aanbrengen van carbolineumlagen staat het wel ietwat anders, omdat de industrie er in geslaagd is verfstoffen te bereiden, die door de carbolineum kunnen worden gemengd en een niet onaardig effect geven. Naast de goede eigenschappen van de carbolineum (goed dekkend en bederfwerend) komt dus nu ook een meer aangenaam uiterlijk van de hiermee behandelde wanden. De gegolfd ijzeren dakbedekking en de bedekking met asphaltpapier kunnen met teer worden bestreken, die wij voor het gebruik dun vloeibaar maken door de teer te verwarmen. Na het bestrijken van een asphaltbedekking wordt droog zand in de teerlaag gestrooid. Een dergelijke laag moet om de twee jaar worden vernieuwd. Voor het dun vloeibaar maken van de teer kan ook petroleum worden gebruikt. Voor het teren van genoemde dakbedekkingen komt koolteer in
255 aanmerking; het teren van hout daarentegen geschiedt steeds met bruine teer of houtteer. Voor het beschermen van ijzer komt asphaltlak (ijzerlak) in. aanmerking. Meestal worden deze lagen in hete toestand aangebracht (geasphalteerde buizen). Een nieuwe verfstof voor bescherming van ijzer is de zg. aluminiumverf. Teerlakken worden met terpentijn verdund. Is het mogelijk de ijzeren delen voor te warmen, dan verdient zulks aanbeveling. De verbinding wordt inniger en het werken wordt veel gemakkelijker gemaakt. Wanneer men gedeelten van houten constructiedelen met teer of carbolineum wenst te behandelen, terwijl andere daarentegen geverfd moeten worden met olieverf, dan dient men zeer voorzichtig te werk te gaan bij het uitstrijken van de teer of de carbolineumlagen. Op plaatsen, waar eenmaal een teer- of carbolineumlaag is aangebracht, kan niet geverfd worden, omdat de teer of carbolineum steeds door de verflaag heen dringt. Nog dient te worden vermeld, dat carbolineum een uitstekend middel is tegen het optreden van de zg. huiszwam (champignon). Wil men tegen een hekwerk of tegen een schutting een plant of boom leiden (klimroos of leiboom), dan mag men dit houtwerk niet met carbolineum behandelen, daar een dergelijke werkwijze schadelijk is voor de planten of struiken. 6. WAS- EN DAARMEDE OVEREENKOMENDE VERVEN. De wasbeitsen hebben wij reeds genoemd bij het meubelmakerswerk. Zeer bruikbare en goedkope vervangingsmiddelen voor olieverf geven de olie-wasverven, de caseine-verven e.d., die ook voor het verven van hout kunnen worden aangewend. Caseineverf is alleen voor binnenwerk geschikt. De in de handel zijnde poeder- of pastavormige koudwaterverven bezitten meestal caseine als bindmiddel. Deze moeten met water worden verdund. Voor het verven van natuursteen, deuren, balcons en dergelijke, die hun natuurlijke kleur en structuur moeten behouden (blank hout) bezigt men was-, paraffine- of vernislakken (buitenlakken). Vuil geworden steen moet voor het verven met puimsteen en water geschuurd worden. Voor dit verfwerk (trouwens voor al het voorgaande eveneens) geldt, dat de te behandelen vlakken door en door droog moeten zijn. Bij het verven van steen is het bovendien
256 wenselijk, de vlakken goed voor te warmen. Heeft men een soldeerlamp bij de hand, dan kan deze hierbij goede diensten bewijzen. 7. HET VERWERKEN VAN LIJMVERF, HET SCHABLONEREN EN HET TREKKEN VAN BIEZEN. De meest gebruikelijke verf voor het sausen van muren en wanden is wel de lijmverf. Zij wordt aldus genaamd naar het bindmiddel, de lijm, die towel van plantaardige als van dierlijke oorsprong kan zijn. Een van de bekendste lijmpreparaten is de zg. sikkellijm, welke juist voor dit Joel is samengesteld, maar ook de Keulse lijm geeft een voortreffelijk bindmiddel. Heeft men alleen dierlijke lijm (meubelmakerslijm) ter beschikking, dan worth deze op de bij het timmerwerk beschreven wijze gekookt en daarna met heet water verdund, tot het vocht, koud zijnde, dun vlocibaar blat. Is de saus te dik, dan giet men er nog wat heet water bij. Een te dunne lijmsaus is oorzaak van sterk afgeven van het sauswerk. De kleurstoffen moeten vooraf op de wrijfsteen met water worden aangemaakt (getemperd), anders heeft men kans op streperig werk. Voorbehandeling der wanden. In het algemeen wordt een nieuwe sauslaag niet steeds met die mate van nauwgezetheid uitgevoerd, welke noodzakelijk is voor het verkrijgen van goed en degelijk werk. Een mooie en zuivere wand en evenzo een zuivere schablonering bereikt men feitelijk alleen op een nieuwe pleisterlaag. Hoe vaker een wand gesaust wordt, hoe dikker de korst zal worden. Wil men goed werk, dan moet men niet bang zijn voor een beetje werk. Men moet zich de moeite getroosten om de oude lagen (korst) te verwijderen door deze af te weken en zo nodig met een plamuurmes af te steken. Daarna moet men de wand bijwerken. Grote gaten worden bijgepleisterd en bijgeschuurd met een kalkmortel, bestaande uit kalk en zilverzand. Kleine plekken worden met lijmplamuur bijgewerkt. Een goede lijmplamuur verkrijgt men door aan de lijmverf met water aangemaakt gips toe te voegen. Een overigens goede laag, die alleen maar sterk vervuild is, dient men met zeepwater flink af te borstelen en daarna af te spoelen. Is een donkere rand aanwezig, dan moet men deze beslist verwijderen, omdat de kleuren veelal aniline bevatten, welke bij het sausen oplossen en de goede kleur van de nieuwe laag in ongunstige zin beinvloeden. Kleine en moeilijk te verwijderen banden kan men ook met een lakverf bestrijken, waardoor het
257 oplossen der anilineverf wordt voorkomen. Roetplekken of strepen worden vooraf I of 2 maal bestreken met kalkmelk en daarna nog I maal me t zeepwater, voor men met het sausen begint. Dikwijls komt het voor, dat er vetvlekken op de wand zitten. Deze kunnen op geen enkele wijze onschadelijk worden gemaakt. Men doet dus verstandig de pleisterlaag rondom dergelijke vlekken weg te hakken en de aldus ontstane gaten opnieuw met pleisterspecie vol te zetten en vlak te schuren. Oude olieverflagen kunnen niet met lijmverf worden overgestreken. Deze lagen moeten beslist afdoende worden verwijderd. Zijn de wanden op de hiervoor beschreven wijze voor het sausen gereed gemaakt, dan is het aan te bevelen en ook uit een oogpunt van zuinigheid wenselijk, de gehele wand of alle te behandelen vlakken eenmaal met taptemelk (ondermelk) over te strijken. Samenstelling en verwerking der verf. Wij hebben het reeds gehad over het bindmiddel : de lijm. Gewoonlijk wordt als verfstof tweeds of een ander zuiver gewassen krijt aangewend, daar deze stof zich naar verkiezing met bijna alle kleurstoffen laat mengen en goed dekt. Wij nemen een emmer water en schudden daarin zoveel krijt, totdat het water over de randen wordt gedrongen. In het water aanwezige brokken worden met de hand fijn gedrukt of gewreven. Daarna laten wij deze massa enige uren aan Naar lot over om goed te kunnen weken. Na dit weken wordt de massa goed gemengd en met de handen gekneed en eerst daarna worth het lijmwater toegevoegd. Op deze wijze verkrijgen wij alleen een witte verf. Wensen wij andere kleuren, dan worden deze op de wrijfsteen met water getemperd en daarna aan de lijm-krijtverf toegevoegd. Het mengsel wordt terdege omgeroerd. Het sausen geschiedt het best met platte, liefst een weinig afgesleten slechtkwasten (pl. 39, fig. G). Grote vlakken worden met de vierkante lijmborstel (pl. 39, fig. A) gesaust. Hoeken, lijsten e.d. worden bijgewerkt met een ronde verfkwast (pl. 39, fig. F). Het uitstrijken kan in alle richtingen geschieden, doch de laatste streken worden steeds loodrecht of, bij plafonds, rechthoekig op de gevels, waarin de ramen zitten, aangebracht. Met betrekking tot de lijmtoeslagen zij nog het volgende opgemerk t: De reeds vroeger genoemde sikkellijm heeft reeds bij eenmaal sausen een voortreffelijke dekkracht, die echter niet steeds van lange duur is. Een kg droge sikkellijm wordt in io 1 koud water opgelost en met ongeveer 25 kg krijt vermengd. Bij toepassing van meubelmakerslijm moet de juiste mengverhouding proefondervindelijk worden vastgesteld.
PLAAT 39. Schildersgereedschap (biz. 248, 257-275).
A. vierkante lijmborstel of witkwast. B. korte ronde verfkwast (schabloneerkwast). C. het trekken van een bies langs een rij met een plat Lyons penseel. D. rond penseel. E. plamuurmes. F. ronde- of bandkwast. G. slechtkwast of verdrijver. H. wrijfsteen met loper. J. lakkwast. K. verfkam. k1 . getande gummikam.
259 De droge sauslaag mag niet afgeven, wanneer men er met de hand over strijkt (proefstuk opzetten). Is er te veel lijm door het verfmengsel gedaan, dan bladdert de laag af. Een kleine toeslag van glycerine verhindert het barsten der verflaag. Men brenge nimmer meer lagen aan dan twee, hoogstens Brie: dit met het oog op het oplossen der reeds aanwezige laag bij het sausen der volgende. Moet bestaand lijmverfwerk opnieuw worden overgestreker, dan is het aan te bevelen de eerste laag enkel uit lijmwater te doen bestaan. Dit legt de oude lagen vast en verhindert het loslaten van deze lagen. Zijn er reeds veel lagen aangebracht, dan gaat het geheel, bij opnieuw overstrijken, klonteren en ontstaat een onooglijk werk. In dat geval dient men de oude lagen af te wassen of af te steken met een plamuurmes (pl. 39, fig. E). Schabloneren en biezentrekken. Onder schabloneren verstaat men het met een schabloon (in geolied papier gesneden patroon) opbrengen van een veelal meerkleurige versierirg (banden, friezen e.d.). Zoals de kunstenaar met gevoel en smaak een decoratie uit de vrije hand opzet, wordt hier langs meer mechanische weg een zich steeds herhalend motief op de verflaag gestoten, door middel van schabloneerkwasten en de reeds genoemde schablonen, waarin de juiste vorm is uitgesneden. Bij toepassing van een meerkleurig motief wordt gewoonlijk voor elke kleur een ander schabloon genomen. Geheel voor het gebruik gereed zijnde schablonen kan men in een zaak in schilder- en tekenbehoeften kopen. Heeft men liefhebberij in het zelf vervaardigen van schablonen en kan men zeer behoorlijk tekenen, dan is dit werkje zeer zeker met kans op succes uit te voeren. Men neemt daartoe schablonenpapier of anders dik tekenpapier, dat men dan zelf moet olien. Daarna wordt de tekening op dit papier overgebracht. Wil men meer dan een kleur in het gekozen motief verwerken, dan worden zoveel schablonen opgezet als men kleuren wil verwerken. Is op de cen de gehele tekening uitgewerkt, dan behoeft men op de volgende (die men op de eerste kan leggen om de benodigde lijnen naar die eerste over te halen) (calqueren) alleen die lijnen te zetten, Welke voor een bepaalde kleur noodzakelijk zijn. Calqueert men op deze wijze alle schablonen volgens de eerste, dan heeft men de meeste kans geen fouten te maken en „verlopen" de onderdelen bij het opzetten niet. Zijn alle tekeningen opgezet, dan worden de patronen op een stuk glas en met een vlijmscherp mes uitgesneden. Voor het gebruik worden de schablonen met een blanke versus overgeschilderd. De schabloneerverf moet niet met lijm worden aangemaakt, doch uitsluitend met taptemelk (ondermelk).
260 In plaats van melk kan men echter ook terpentijn nemen. De dunvloeibare verf wordt met een korte ronde verfkwast (schabloneerkwast) (pl. 39, fig. B) op de verflaag gestoten. Uitstrijken dient men na te laten, omdat men daarbij de kans loopt het schabloon van zijn plaats te schuiven. Bovendien is er steeds verschil merkbaar tussen opgestoten en uitgestreken verflagen. Om de juiste graad van dunvloeibaarheid der verf te kunnen vaststellen, is het aan te bevelen deze proefondervindelijk vast te stellen (proefstuk opzetten). Is de verf te dik, dan vormt zich weldra op de schabloonranden een dikke verfkorst. Is de verf echter te dun, dan loopt zij op het muurvlak in dunne straaltjes naar beneden, waardoor het gehele werk verknoeid wordt. Wenst men een goed dekkende verf voor enkele onderdelen, dan neme men, in plaats van krijt, zinkwit. Ook is voor het schabloneren zeer goed bruikbaar de in de handel zijnde temperaverf. Vooral wanneer het om kleine hoeveelheden is te doen, verdient deze verf aanbeveling. Deze verf is in elke gewenste kleur in tuben of glazen potjes in de handel. Het schabloneren toont ons pl. 40 (achterin), waar twee „echte vaklieden" bezig zijn in een badkamer een rand op de muur „te slaan". Zijn lijnen of banden te trekken (biezen), dan geschiedt dit met behulp van een rij. Dit werkje vraagt een vaste hand en een zekere mate van geoefendheid. Herhaaldelijk proberen op stukken papier, in elk geval op dusdanige plaatsen, waar een of meer mislukte pogingen geen nadelige invloed uitoefenen, geeft hier het bester esultaat. In de hoeken en zo nodig op een of meer plaatsen in het midden van de wand, laat men een schietlood neer en meet langs dit schietlood de juiste hoogte van de band op. de wand af. Wenst men geen horizontale of naast horizontale ook verticale biezen of randen, dan tekent men deze verticale biezen langs het schietlood af. Vervolgens neemt men een sterke draad en wrijft deze in met een droge zwarte verfstof (zwartsel), spant de lijn langs de afgetekende punten op de wand, trekt de lijn daarna iets vrij van de muur en laat deze plotseling los. Op de muur zal nu een zuiver rechte lijn zichtbaar zijn, die wij er met onze in zwartsel gewreven draad (smetlijn) op hebben geslagen. De te gebruiken verf is dezelfde als hiervoor bij het schabloneren is omschreven. Nu nemen wij de rij (pl. 39, fig. C, links), waarvan de ene zijde een weinig schuin is afgeschaafd, opdat de rij daar ter plaatse
26 1 niet tegen het vlak van de muur kan komen. Deze rij drukken wij met de linkerhand op de juiste plaats (dus bij de op de muur geslagen streep) tegen het muurvlak. In de rechterhand nemen wij nu een plat Lyons penseel (pl. 39, fig. C, rechts) en dopen dit in de verf. Het penseel wordt aan het einde vastgehouden en met vaste streek langs de rij getrokken. Men zorge er voor, dat overal met gelijkmatige druk wordt gewerkt, opdat de bies gelijk van breedte wordt. Is deze streek zover voortgezet als de lengte der rij bedraagt, of is de verf op, dan wordt gezorgd, dat de nieuwe streek zonder merkbare overgang op de reeds aangebrachte aansluit. Een rond penseel (pl. 39, fig, D) kan na enige oefening ook worden gebruikt, dock voor den amateur is een platte van de juiste (gewenste) breedte te verkiezen. Er zijn ook bijzonder handige werktuigjes in de handel gebracht, welke het hiervoor beschreven schabloneren op een zeer eenvoudige wijze vervangen. Deze werktuigjes bestaan uit twee van gummi vervaardigde walsen van ongeveer 20 cm lengte en een doorsnede van 5 cm. In een van deze walsen is een patroon gesneden. In de andere bevindt zich een zeefvormige metalen verfcilinder; welke met dunne verf wordt gevuld. De gummimantel van deze wals, welke om de cilinder is geschoven, is van een sponsachtige hoedanigheid. Beide walsen zijn in een huis, dat van twee handgrepen is voorzien, zodanig opgesloten, dat zij op elkaar drukken. Wordt dit werktuigje langs een wand geschoven, dan draaien beide walsen. De sponsachtige wals bevochtigt de wals waarin het schabloon is gesneden met verf en deze geeft op haar beurt de verf weer of aan de wand. Op deze wijze wordt het gewenste patroon op de wand gedrukt. Door het inzetten van een andere patroonwals en een andere verfwals kan men ook meer dan een kleur op de wand drukken. Hierbij dient men er evenwel terdege op te letten, dat men op de juiste plaats begint. Een bijzonder streeppatroon, desgewenst in verschillende kleuren, kan op overeenkomstige wijze worden opgebracht. Op een van de assen van het hiervoor beschreven werktuigje worden een of meer ronde sponsen schijven bevestigd, welke door een houten of metalen schijf worden versterkt. De sponsen schijf moet ongeveer een doorsnede hebben van 6 cm, de verstijvingsringen krijgen dan een doorsnede van 5 cm. Naar gelang van de dikte der gewenste biezen of randen neemt men de schijven i tot 2 of meer cm dik.
262 De juiste afstand wordt bepaald door die, waarop de biezen op de wand moeten worden aangebracht. De schijven kunnen over genoemde as worden geschoven en op de juiste plaats worden vastgewigd. De te gebruiken verf wordt in een metalen bakje gedaan en daarna wordt de schijf hierin zolang rondgedraaid, tot de spons zich vol verf heeft gezogen. Door elke schijf in de gewenste verfoplossing te laten ronddraaien en volzuigen kan men meer dan een kleur gelijktijdig op de wand brengen. De wals is dan voor het gebruik gereed en kan over de wand worden getrokken. Bij dit over de wand trekken, zowel bij het trekken van biezen als bij het op de wand drukken van figuren, is het wenselijk, een op de juiste hoogte gestelde geleider aan te brengen, langs welke geleider het werktuigje kan worden voortbewogen. Lijmverf op kleine meubels en dergelijke. Worden aardverven en andere niet dure soorten verf met lijmwater aangemaakt, dan zijn ze ook heel goed te gebruiken voor het schilderen van kleine voorwerpen. Het gebruik van zulke verf heeft het voordeel, dat deze niet gewreven behoeft te worden. Na het drogen wordt de verflaag met glaspapier (schuurpapier) glad afgeslepen en hierna met een blanke lak overgeschilderd. 8. OLIEVERF OP PLEISTERWERK EN OP STEEN. Het gebruik van olieverf is veel uitgebreider dan dat van een der hiervoor besproken verfsoorten. Deze verf is, voor zover het haar goede eigenschappen betreft, tot nu toe eigenlijk niet door een andere soort te vervangen, en heeft als enig nadeel, dat zij naar verhouding veel duurder is dan de reeds genoemde soorten. Daar staat tegenover, dat zij als de duurzaamste beschuttingslaag kan worden aangemerkt en in het bijzonder aan te bevelen is voor werk, dat in hoge mate aan de invloed van weer en wind is blootgesteld. Een door en door droge ondergrond is hoofdvoorwaarde voor degelijk verfwerk. Het toepassen van olieverf op een portlandcement-bepleistering kan niet zonder meer warden aangeraden, omdat de muursalpeterafscheiding van een dergelijke bepleistering de verflaag doet verzepen. Aileen op een totaal uitgewerkte portlandcement-bepleistering kan met een grote kans op houdbaar werk een verflaag worden aangebracht; toch verdient het aanbeveling dergelijke wanden met een verdunde zwavelzuuroplossing of te
263 boenen en daarna flink met zuiver water na te spoelen. Na voldoende droging biedt een dergelijke wand een goede ondergrond voor olieverfwerk. Op grond van de hiervoor beschreven nadelige eigenschappen van de cementbepleistering, mag men ook nimmer de eventueel noodzakelijke herstellingen en verbeteringen aan zulk een wand uitvoeren met een cementspecie, dock moet men daarvoor steeds een kalk- of gipsmortel kiezen. Hoe gladder het oppervlak is, hoe duurzamer de verflaag wordt. Het verdient dan ook aanbeveling, na het overstrijken met lijnolie en na goede droging deer olielaag, het gehele oppervlak te plamuren (binnenwerk met gewone, buitenwerk met loodwitplamuur) en na verharding van deze plamuurlaag het gehele oppervlak glad te schuren met glaspapier. De genoemde soorten plamuur zijn in elke verfhandel te verkrijgen. Het plamuur kunnen wij zelf gereed maken. Geslibd krijt en pijpaarde wordt gewreven met een mengsel van gelijke delen lijnolie en siccatief. Dit plamuur is alleen geschikt voor binnenwerk. Voor buitenwerk moeten wij gelijke delen geslibd krijt en loodwit mengen en hieraan ongeveer 1/ pijpaarde toevoegen (I loodwit, 1 geslibd krijt en 1/, pijpaarde). Wordt het plamuur niet dadelijk verwerkt, dan dient men minder siccatief in het mengsel te doen. In dat geval neemt men gelijke delen gekookte en ongekookte lijnolie en + 1/10 deel siccatief (1 gekookte, 1 ongekookte en 1/5 siccatief). Is het plamuur te vet, loopt het van het plamuurmes af, dan moet het magerder worden gemaakt door toevoeging van pijpaarde. Het plamuur wordt met een plamuurmes (pl. 39, fig. E) goed door elkaar gewerkt. Het verdient aanbeveling de massa, door slaan met een houten hamer, flink fijn te maken. Deze werkwijze bevordert de kleefkracht. Wordt alleen krijtwit en lood- of zinkwit toegevoegd, en wordt de massa dikker en taaier, dan verkrijgen wij de reeds genoemde stopverf. Plamuur moet veel dunner en minder taai zijn. Dit plamuur wordt vervolgens met het plamuurmes heel dun op het te bewerken vlak uitgestreken, daarbij zorg dragende, dat zo weinig mogelijk strepen en randen blijven zitten. Na enige oefening gelukt het ons een wand „vlak" te plamuren. Na enige dagen is het plamuur voldoende verhard om verder te kunnen gaan met het bewerken van de wand. Het schuren, dat nu dient te volgen, kan met water of dadelijk met schuurverf geschieden. De laatste werkwijze verdient de voorkeur. Worth met water geschuurd (glaspapier of schuurpapier gebruiken of nog beter „puimsteen"), dan moet het geheel weer enige dagen goed drogen, alvorens met het oververven
264 kan worden aangevangen. Men zorge er steeds voor: „geen druppeltje water, hoe klein ook, onder de verflaag op te sluiten". Al die onder verflaag komende waterdeeltjes zijn de oorzaak van de later te voorschijn komende blaren of bobbels. Om bij het plamuren reeds enigszins de gewenste kleur te kunnen benaderen, wordt droge verf van de verlangde kleur door het plamuur gemengd. Gaat men over tot het „in de verf schuren", dan dient men daarmee niet te wachten tot het plamuur geheel hard is geworden. Deze wijze van werken bespoedigt het verharden van de schuurverflaag. Tot schuurverf kiest men een grondverf, bestaande uit -gemalen verf in de kleur, die het werk zal hebben. Deze verf wordt verdund met een mengsel van rauwe (ongekookte) lijnolie en terpentijnolie (half om half), waarin een weinig siccatief wordt gedaan. Deze schuurverf (grondverf) dient dikker te zijn dan gewone grondverf. Bij gedeelten wordt nu het te behandelen vlak onder handen genomen. Telkens wordt een stukje geverfd en daarna met een puimsteen flink doorgeschuurd. Is het werk voldoende vlak, dan strijkt men het met de vertkwast op en veegt met een slechtkwast (pl. 39, fig. G) eventuele strepen luchtig weg. Is een wand reeds eerder met olieverf beschilderd en moeten enkele gaten of scheuren worden bijgewerkt, dan wordt dit met een kalk- of gipsmortel gedaan en daarna worden deze plaatsen met een vernislaag bestreken. Wil men de oude verflaag verwijderen, dan moet deze met een loog- of groene-zeepoplossing worden bestreken. In de handel zijn ook andere preparaten, welke voor het oplossen of afbijten van oude verflagen worden gebruikt. Een zeer veel gebruikt middel is potas in melk opgelost (ongeveer een eetlepel potas op 1/4 1 melk). Is de oude verflaag sterk verweerd, dan kan zij in de regel ook met behuip van staalborstels verwijderd worden. Bladdert de nieuwe olieverflaag van de oude olieverfgrond af, dan is meestal de oorzaak daarvan te zoeken in de onjuiste samenstelling van de oude verflaag, soms ook omdat deze alleen maar op olieverf geleek, doch in werkelijkheid geen olieverf was. In zulke gevallen zit er niets anders op dan een zo zuiver mogelijke verwijdering van alle sporen der oude verflaag. Het verven. Zoals we reeds hebben aangegeven, is de hoofdvoorwaarde: „een door en door droge ondergrond". Vialdcen, die nog geen olieverflaag hebben, worden eenmaal met gekookte lijnolie bestreken. Een afdoende beschermende laag wordt verkregen door minstens tweemaal overschilderen. Nieuw werk moet tenminste
265 driemaal worden overgeverfd. Voor grondverf nemen wij bij voorkeur een loodwitverf. Wenst men een vlak in witte kleur op te schilderen, dan neemt men in de afschilderverf echter geen loodwit, doch uitsluitend zinkwit. Loodwit verkleurt, wordt geelachtig, vooral in de nabijheid van gassen (rioolgassen, doch ook lichtgas). In buitenverfwerk dient men geen siccatief als drogingsmiddel toe te voegen, wel bij binnenwerk. De tweede laag mag siccatief en Franse terpentijnolie bevatten. Gewone terpentijn droogt slecht. In de verf voor de 3e laag, de afschilderverf, mag geen terpentijnolie of siccatief worden gemengd, wanneer het geheel glanzend afgeschilderd moet worden. Wil men glanzend werk, dan wordt standolie door de verf gemengd. Standolie wordt vervaardigd van oude belegen lijnolie, die door langdurig koken en sterk verhitten wel in drogend vermogen achteruit gaat, doch daardoor tevens de eigenschap verkrijgt glans te verlenen aan het verfwerk. De gewenste kleur wordt als poeder door de loodwit- of zinkwitverf gemengd. Oude, donkere strepen op bestaand werk worden eerst weggewerkt, of door een laklaag onschadelijk gemaakt. De eerste laag (grondverf) moet nimmer in dekkende verf worden opgezet. Hiervoor neme men een zeer dunne verf. De olie kan dan goed in het oppervlak dringen, terwijl deze laag uitwaseming toelaat en toch de opname van vocht uit de lucht verhindert. Deze grondlaag wordt uitgestreken met een gewone ronde kwast of bandkwast (fig. F, pl. 39). Deze werkwijze noemt men gronden of in de grondverf zetten. Hierbij wordt telkens de verf, die bij eenmaal indopen aan de kwast blijft hangen, over een zodanig oppervlak verdeeld, als met deze hoeveelheid verf bewerkt kan worden. Daarna worden de aldus ontstane dikke verfstrepen door dwarse halen en kruiselingse streken fijner verdeeld, waarna tenslotte het geheel met loodrechte halen wordt afgewerkt. Men kan gerust een flinke kracht hierbij aanwenden. Een te zachte druk op de kwast geeft een te vette grond en bovendien minder net werk. Het drogen van deze laag vraagt ongeveer 24-30 uur. Na het drogen volgt het stoppen en plamuren, tenzij men deze bewerkingen reeds op het olien heeft laten volgen, hetgeen alleen bij het verven van pleisterwerk gebruikelijk is. In dat geval wordt de hiervoor beschreven grondlaag met puimsteen glad geschuurd en na het opstrijken met de kwast nog even luchtig nageslagen met de slechtkwast. Na het drogen wordt nog even nageschuurd met glaspapier. Hierop volgt het opbrengen van de tweede laag. Deze bestaat uit
266 dikkere verf van de gewenste kleur, die echter niet te dik moet worden uitgestreken. De wijze van verven is hierbij gelijk aan die, welke wij hiervoor bij het gronden hebben behandeld. De derde laag, de afschilderlaag, wordt aangebracht zodra de tweede geheel droog is. Hierbij kan „iets vetter" worden gewerkt. De wijze van werken is weer gelijk aan die bij de le en 2e laag genoemd. Wij merken hierbij op: Hoe schraler (dunner) de opvolgende lagen worden opgebracht en hoe droger de reeds aangebrachte laag is voor de nieuwe wordt uitgestreken, hoe sterker en regelmatiger het geheel wordt. Een half droge ondergrond en te vet schilderwerk zijn oorzaak van ruw en onooglijk werk, 9. OLIEVERF OP IJZER. Het verven van ijzer heeft, meer nog dan het voorgaande schilderwerk, ten doel, bescherming van het materiaal. Het opsmukken, versieren is hierbij geheel ondergeschikt aan het conserveren. De gehele werkwijze dient hierbij gericht te worden op de bescherming van het ijzer en de iizerconstructie. De vernietiging van het materiaal door de nadelige invloed van zuurstof uit de lucht (roestvorming) gaat zeer snel. Een goede olielaag verhindert deze roestvorming. IJzer wordt steeds met menieverf (loodmenie of ijzermenie) gegrond, wat ook de afverflaag zal zijn. Wordt een donkere of wel een lichte kleur verlangd, steeds zal de eerste laag, soms na voorafgaand olien, een menielaag zijn. Loodmenie geeft wel de beste grondlaag, al wordt deze verfstof al weer en meer vervangen door ijzermenie. Reeds geroeste voorwerpen worden voor het verven volkomen roestvrij gemaakt. Sluit men roest op onder een verflaag, dan wordt het proces niet gestuit. Spoedig zal op de verflaag merkbaar zijn, waar roest onder de verflaag is opgesloten. Het roest kan door afkrabben, afborstelen met een staalborstel of afschuren met schuurpapier of schuurlinnen worden verwijderd. Roestvrij gemaakte plaatsen worden onmiddellijk met menieverf bestreken. Hierbij mag geen plekje, hoe klein ook, worden overgeslagen. Niet bedekte plaatsen vormen steeds een gevaar voor de gehele constructie. Bij gebruik van loodmenie kan worden volstaan met eenmaal gronden met loodmenie en tweemaal overschilderen met de afschilderverf. Bij gebruik van ijzermenie dient men echter tweemaal met deze menie te gronden en daarna tweemaal oververven met de afschilderverf.
267 In plaats van olieverf kan men ook andere beschermende lagen aanbrengen. Als zodanig kan hier worden genoemd het bedekken met een laag asphalt (bv. bij gaspijpen en rioleringsleidingen, geasphalteerde buizen). In de laatste tijd wordt ook veelvuldig het schoperen toegepast. Daarnaast dient het verven of spuiten met aluminiumverf te worden genoemd. Kleine ijzeren voorwerpen, alsmede voorwerpen, vervaardigd van ander metaal, kunnen heel goed met Japanlak worden overgeschilderd. DD. OLIEVERF OP HOUT (BUITENWERK). Het verven van hout is het meest uitgebreide en feitelijk het meest geschikte, het oorspronkelijke terrein der olieverftechniek. Het opbrengen der verf geschiedt op overeenkomstige wijze als hiervoor bij het verven van pleisterwerk is omschreven. Indien zulks gewenst wordt, vooral bij het zg. „fijner werk", kan men ook de zg. lakverven toepassen. Het gereedmaken van de te verven delen vraagt echter somtijds onze bijzondere aandacht en een op zichzelf staande werkwijze. Wij nemen aan, dat wij een houten buitenwand, een houten hekof rasterwerk of een houten balcon willen verven. Ons Joel is tweeerlei, nl.: ie. bescherming van het hout tegen de weersinvloeden, en 2e. het verkrijgen van een meer aangenaam uiterlijk. Zoals wij reeds vroeger hebben vermeld, kunnen wij teer of carbolineum (al dan niet gekleurd) gebruiken, doch deze zijn van nadelige invloed op de plantengroei ter plaatse. Daarom, maar meer nog om het fraaiere resultaat, dat wij hiermede kunnen bereiken, kiezen wij nu de olieverf als beschermende en versierende laag. Hoofdvoorwaarde voor het slagen is ook weer hier: een droog houtoppervlak. Beter nog is het, wanneer het hout door en door droog, zg. indroog is. Op grond van deze overwegingen gaan wij nimmer nieuw hout dadelijk afschilderen, doch laten dit ten minste een half jaar in de grondverf staan, om geheel te kunnen uitdrogen. Onder „uitdrogen" verstaan wij hier niet het verdampen van het uit de lucht opgezogen vocht, doch het verdampen van het eigen vocht, de achtergebleven groeisappen en dergelijke. Door de regen nat geworden hout is by, reeds na een paar uur zonnig weer vrijwel geheel opgedroogd. Eenmaal verwerkt hout moet zo spoedig mogelijk met een dunne
268 verf (grondverf) worden gegrond. Hierbij dient men terdege te letten op het verven van alle voorhanden zijnde spleten, spijkergaten e.d. Na dit gronden worden genoemde spleten en gaten zorgvuldig met stopverf gestopt. Dit nalaten moet als een grote fout worden aangemerkt. Het is nu eenmaal een feit, dat alleen ervaren en nauwgezette mensen als vanzelfsprekend op zulke „kleinigheden"( ?) letten. Het grootste deel onzer medeburgers stapt zo gemakkelijk over dergelijke dingen heen en zal met een gerust geweten een flink gescheurde paal, by. van een balconhek, zonder meer overschilderen. Deze medeburgers denken niet na, anders zouden zij ook wel tot de slotsom komen, dat het water in de scheuren kan dringen en onze houtconstructie, ook al is deze overigens nog zo goed in de verf gehouden, vernietigen. Alle scheuren en dergelijke gaan wij dus goed met grondverf behandelen, opdat deze flink in de reten dringt. Daarna alle scheuren en gaten met stopverf opvullen. Deze werkwijze noemt men het „stoppen". Kleine gaatjes en scheurtjes worden hierna met loodwitplamuur dichtgeplamuurd. Bij dit plamuren hebben wij tevens gelegenheid alle oneffenheden weg te werken. Is, bij het vervaardigen van het balcon of het hek, onze hamer eens uitgeschoten en heeft deze een diepe deuk in de houtoppervlakte gemaakt, dan is nog niet alles verloren. Een goed schilder kan heel wat wegwerken en wij willen immers, al zijn wij maar amateurs, als „goede" werkers worden bestempeld. Wij zorgen dus, dat, naast het dichtsmeren van gaatjes en scheurtjes, ook de oneffenheden worden weggewerkt. Nu mogen wij echter ook de plamuurlaag weer niet te dik opzetten. Hoe zuiniger wij zijn met het plamuur bij buitenwerk, hoe solider onze verflaag zal worden. Daarna volgt in de verf schuren met een grondverf, die echter reeds de gewenste kleur kan hebben. Na droging van deze schuur verf volgt afschilderen met glansverf. Bij dit afschilderen dient men vooral de laatste laag zeer zorgvuldig aan te brengen en met krachtige, loodrechte streken (bij horizontale latten en dergelijke, horizontale streken) of te schilderen. 1 kg glansverf is voldoende voor ongeveer 9 m 2 houtoppervlak. II. OLIEVERF OP HOUT (BINNENWERK). Voor men met het verven van binnenwerk begint, wordt eerst het gehele houtoppervlak ter dege nagegaan. Losse noesten of kwasten worden verwijderd en in de ontstane gaten worden stukjes
269 hout gelijmd. Harsgaten en harsstreken worden uitgebrand en daarna flink met verf bestreken, zodanig, dat de verf goed in de reten dringt. Los vuil wordt flink afgeborsteld. Daarna worth het geheel geolied of met een dunne grondverf bestreken. Scherpe kanten worden vooraf met glaspapier een weinig rond geschuurd. Is de grondverf goed droog, dan worden de gaten en reten met stopvert dichtgestopt en na droging van deze stopverf kan het plamuren een aanvang nemen. Hierbij dient men er op te letten, dat gedeelten, die veel plamuur vragen, een weinig hoger moeten warden afgewerkt, omdat de plamuur door het drogen iets krimpt. Na dit drogen worden eventuele barstjes in het plamuur en nog onvoldoend vlak geworden gedeelten even bijgewerkt. Tot dit Joel wordt het reeds eerder genoemde plamuur voor binnenwerk gebruikt, hetwelk wij het beste in een verfhandel kopen. Zelf aanmaken is mogelijk en is reeds hiervoor omschreven, doch het komt voor ons voordeliger uit, als wij het plamuur voor het gebruik gereed kopen, terwij1 wij op deze wijze ook de beste resultaten zullen kunnen bereiken. Moeten wij dusdanig plamuur enige tijd in de pot of het vat laten staan, dan dekken wij de oppervlakte geheel af met een in rauwe lijnolie gedrenkt lapje. Zijri er in het te verven oppervlak gedeelten kopshout, dan worden deze aan een extra behandeling onderworpen, omdat kopshout de verf beter opzuigt dan het omringende langshout. Het best wordt kopshout behandeld, wanneer wij dit met lijmplamuur bewerken. Noesten en dergelijke worden even met een weinig schellak bestreken. Na deze voorbereidingen stoffe men het gehele te bewerken vlak af en eerst daarna volgt het aanbrengen van de laag schuurverf. Hierbij worth telkens een klein gedeelte niet schraal met schuurverf bestreken en daarna met puimsteen terdege geschuurd. Na het schuren volgt het gelijkmatig vlak strijken van het geschuurde gedeelte. Eventuele strepen en dergelijke worden luchtig weggeslagen met de slechtkwast of verdrijver. Na voldoende droging van de schuurverf wordt het gehele vlak met glaspapier geslepen. Eventuele oneffenheden worden netjes bijgeplamuurd. Door het plamuur wordt nu een weinig droge verf van de gewenste kleur gedaan. Om deze massa goed fijn te maken, wordt zij op een wrijfsteen met een loper (fig. H, pl. 39) terdege gewreven. Hierna volgt het oververven met verf, die wel van de gewenste kleur is, doch geen glanzend oppervlak geeft. Ook deze laag wordt weer afgeslepen, nu met fijn schuurpapier
270 no. I. Dat schuren mag nooit worden nagelaten. Elke verf vormt bij het drogen een laag (sours een oxydelaag), welke het aanhechten van de volgende verhindert. Dit laagje moet door slijpen of schuren worden verwijderd. Blijft hierbij verf aan het schuurpapier kleven, dan wijst dat op onvoldoende droog zijn der verflaag. Voor wij nu de laatste laag aanbrengen, dienen wij eerst vast te stellen of wij een glanzend, of wel een mat oppervlak wensen. Wensen wij een glanzend oppervlak, dan dienen wij in de verf voor de laatste laag geen terpentijnolie of siccatief te mengen, omdat deze toeslagen de glans verminderen, terwijl vernis en standolie daarentegen de glans in hoge mate bevorderen. Wenst men een hoge glans, dan wordt, na het afschilderen, het gehele oppervlak overgelakt. In dat geval mag men in de verf voor de tweede laag maar heel weinig vernis mengen. Minder mooi werk ontstaat, wanneer wij, na het gelijk strijken (de laatste streek) met de verf kwast, het wegslaan van de streken der kwast met de slechtkwast vergeten. Het telkens weer luchtig wegslaan van deze kwaststrepen verhoogt de netheid van het werk. Deze netheid wordt tegengegaan door slordig werken, door te vlug de opvolgende lagen aan te brengen, maar bovenal door onjuiste bereiding der verf. Wanneer bij de aangemaakte verf een weinig droge verf worth gevoegd om ze een weinig dikker te maken of ook wel om de kleur iets te wijzigen, dan moet men deze droge verf niet zonder meer in de reeds aangemaakte verf doen en enkel omroeren, doch deze droge verf terdege wrijven op de wrijfsteen. Dat wrijven wordt door den leek (amateur) gewooniijk nagelaten, doch ook in enkele verfzaken (verfwinkels of schilderszaken) wordt hiermede wel eens de hand gelicht, zeer tot schade van het met dergelijke verf behandelde werk. Het beste resultaat bereikt men met het in olie aanmaken van een dergelijke kleurtoeslag en dit mengsel daarna op de wrijfsteen goed te wrijven. Eerst als dat goed gedaan is en geen enkel korrelig deeltje meer in dit mengsel aanwezig is, kan men deze toeslag bij de aangemaakte verf voegen en het geheel daarna flink omroeren. Merkt men hierbij, dat er in de verf vellen of andere vaste delen aanwezig zijn, dan moet men haar voor het gebruik even door een zeef laten lopen. Dit kost enige tijd, doch die tijd wint men bij het afverven weer ruimschoots uit. De huisschilder heeft gcwoonlijk de beschikking over een verfmolen en hij maalt zijn mengsel even. Voor ons doel is de wrijfsteen echter meer dan voldoende. Wil men onderzoeken, of de aangeboden verf goed gewreven is
271 dan wrijft men een paar druppels tussen de nagels der duimen. Goed gewreven verf is niet korrelig; slecht of niet gewreven verf daarentegen zal steeds korrelig blijven. 12. LAIC, LAKVERF EN HAAR VERWERKING. Wordt bij het gewone verfwerk dikwijls reeds van het goede te veel gegeven en wordt er maar doelloos op los gekwast, bij het lakken en het verwerken van lakverf is zulks nog in verhoogde mate het geval en wordt met een voorliefde, een betere zaak waardig, een laag van zodanige dikte opgekwast, dat de verf uitzakt of soms in straaltjes afloopt. De teleurstelling over het onbevredigend resultaat van zulk werk volgt gewoonlijk spoedig en is te beschouwen als een straf voor het niet met zorg behandelen van dit werk. Hebben wij reeds bij het verwerken van de gewone verf alle gegeven voorschriften in acht te nemen om een goed resultaat te kunnen boeken, in nog veel groter mate is zulks het geval bij het verwerken van lak (vernis) en lakverven. Onder vernis (lak) verstaan wij oplossingen van harsachtige stoffen. Zij zijn meestal moeilijk te verwerken. De lakindustrie verwerkt de laatste jaren steeds meer synthetische grondstoffen. De hiervan vervaardigde synthetische lakken verdringen de andere nicer en meer en niet ten onrechte. Hebben wij de ondergrond op de hiervoor beschreven wijze in orde gemaakt en de laatste laag behoorlijk geslepen, dan nemen wij dammar-, barnsteen- of copalvernis of wel een synthetische lak en strijken deze in stofvrije ruimten, die matig verwarmd dienen te zijn, met een lakkwast (fig. J, pl. 39) in gelijkmatige streken uit op het te bewerken oppervlak. Al deze vernissen (lakken) moeten spoedig en zeer gelijkmatig worden uitgesmeerd, terwiji het aanbeveling verdient geen grote vlakken tegelijk onderhanden te nemen. De synthetische lakken worden veelal met een verfspuit opgespoten. Een eenmaal begonnen gedeelte moet zonder onderbreking worden afgewerkt. Het vernis droogt reeds tijdens het opbrengen. Gaat men derhalve een tweede maal met de kwast over een reeds bewerkt gedeelte, dan is de eerste laag reeds enigszins opgedroogd en er ontstaan de zg. „wolken". Als het enigszins mogelijk is, leggen wij de te vernissen voorwerpen horizontaal orn het uitzakken van het vernis te verhinderen.
272
Genoemde vernissen (lakken) kunnen ook op zg. blank blijvend werk worden toegepast. Deze vernissen zijn doorschijnend en alle fouten in het werk zijn derhalve na het aflakken zichtbaar. Dit is een minder aangename eigenschap, omdat het stoppen en bijplamuren hierbij feitelijk achterwege moet blijven, wijl deze gedeelten steeds zijn te zien. Gewoonlijk worth zulk blank hout eerst geolied, daarna volgt het opvullen der porien met een houtporienvulsel, hierna het afslijpen en het aflakken. Gewoonlijk worden twee lagen vernis aangebracht. Eerst wordt een laag grondvernis (flatting varnish) op het geoliede vlak aangebracht. Desgewenst kan men het hout enige maanden in het grondvernis laten staan. Daarna volgt het goed afnemen van het werk met spons en zeemlap, het polijsten of slijpen en tenslotte het overstrijken met vernis. De laatste laag kan towel glad (glanzend) als mat bewerkt worden. In het laatste geval neemt men zg. matlak of matvernis, dat tijdens het opdrogen mat wordt. Moet een voorwerp, dat met een witte verf is behandeld (loodwit, zinkwit, of wel lithopoon) wit blijven, dan dient het met een witte lakverf te worden overgeschilderd. Lakverven hebben standolie of vernissen tot bindmiddel. Het zijn dus glansverven, die het echter in elasticiteit en duurzaamheid moeten afleggen tegen goed bereide lijnolie-standverven. Als bekende soorten lakverf kunnen hier de Ripolin- en Japanlakken worden gerioemd. Zij zijn in verschillende kleuren in de handel. Lakverven moeten dun vloeibaar zijn, mogen niet met de slechtkwast worden verdreven, moeten steeds op een verflaag worden aangebracht en moeten bij het uitstrijken dun uitlopen. Het potje met lakverf wordt voor het gebruik enige tijd in warm water gezet, teneinde de dunvloeibaarheid te verhogen, terwijl men de te lakken voorwerpen vooraf enige dagen in een verwarmd vertrek plaatst. Lakverven kunnen vermengd worden met olieverf, die in tuben in de handel verkrijgbaar is. Deze mengverf is bij uitstek geschikt voor het schilderen van versieringen. Lakverven kunnen wel met terpentijnolie verdund worden, doch daardoor gaat het eigenlijke doel, hetwelk men met lakverf beoogt, nl. de glanswerking, verloren. Droge lakverf kan met water en puimsteen of met speciaal schuurpapier (waterproof-schuurpapier) en water worden afgeslepen. Slijpt men met puimsteen, dan wordt daarbij gebruik gemaakt van twee stukken puimsteen (geen kunstpuimsteen). Deze stukken
273 worden tegen elkaar gewreven en het aldus ontstane puimsteenmeel wordt met water en een met vilt bespannen slijpblok al draaiende over het te slijpen oppervlak gewreven. Na dit afslijpen volgt het overlakken. 13. HET VERWIJDEREN VAN OUDE VERF- EN LAKLAGEN. Het is een dikwijls op te merken verschijnsel, dat bij het aanbrengen van nieuwe verflagen op oude, de nieuwe laag spoedig weer afbladdert, omdat deze op de oude grond te weinig hecht. Het afslijpen der oude, ruwe en vervette olieverflagen is een tijdrovend werk. Het doelmatigst is dan ook, de gehele verflaag te verwijderen. Tot dit doel kan men verschillende wegen bewandelen. Men kan de oude lagen afbranden en afsteken. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een of brandlamp, waarvoor wij onze soldeerlamp (fig. D, pl. 36) gebruiken. Ook kunnen de oude lagen worden verwijderd door afbijten of aflogen. De loog, die men hiervoor gebruikt, kan gewone zeepziedersloog zijn, doch ook andere, speciaal voor dit doel samengestelde logen, zijn geschikt en in de handel verkrijgbaar. Koopt men dusdanige afbijtmiddelen, dan moet men zich houden aan de bijgevoegde gebruiksaanwijzing. Een oud huismiddel, dat ook door den vakman dikwijls wordt toegepast, bestaat daarin, dat men een mengsel van i deel geest van salmiak, 6 delen kiezelzure kali van 35 % (waterglas) en i deel natronloog van 5o % met een kwast of met oude lappen op de verflaag strijkt en na enige tijd weer afwast. Ook ammoniak wordt op gelijke wijze gebruikt. Een mengsel van 24 delen water, 4 delen meel, I deel borax of aluin, 4 delen groene zeep, 12 delen natronloog en 12 delen bijtende kalk is ook zeer goed bruikbaar. Ook dit mengsel wordt op de oude verflaag uitgestreken en na enige tijd weer afgewassen. Benzol kan eveneens dienst doen, lost evenwel geen laklaag op. In het algemeen is het afbranden te verkiezen. Na het afbranden kan men ogenblikkelijk overgronden. Dit kan bij het afbijten met loog eerst na enige dagen, dus na voldoende droging, geschieden. Daar staat tegenover, dat men bij blank werk de brandlamp niet kan gebruiken, omdat de vlam het oppervlak hier en daar aantast. Ook daar, waar het gebruiken van de lamp brandgevaar oplevert, mag men deze niet gebruiken. In al die gevallen zit er nets anders op, dan de verflaag door afbijten met loog te verwijderen. Na het verwijderen der verflaag verdient het bij buitenwerk ten
274 zeerste aanbeveling, de eerste laag te doen bestaan uit ossenbloed. Daarna overgronden met loodwitverf en hierna op de reeds beschreven wijze afverven, geeft een sterk en houdbaar verfwerk. Vooral de barsten in lakverfwerk vragen spoedig om vernieuwing van de verflaag. Lak scheurt, wanneer de ondergrond te veel standolie bevat. In zulke gevallen dient men de laklaag met puimsteenmeel af te slijpen. Deze werkwijze hebben wij hiervoor reeds beschreven. Met behulp van salmiak kan de laklaag worden opgelost. Gaat het om geverniste voorwerpen, by . oude en stoffig geworden verfkorsten op voordeuren e.d., dan kunnen wij de hiervoor genoemde middelen eveneens in toepassing brengen. Wanneer hierbij de looglaag niet spoedig wordt verwijderd, werkt de loog ook in op het hout. Dit verkrijgt daardoor een donkerder kleur. Vooral bij eikenhout is dat het geval. Beter is het dan ook de verfkorst door afkrabben met verfschrappers of krabbers, met een schraapstaal of scherpkantige stukken glas te verwijderen. Kleine profielen en dergelijke worden met de scherpe punten schoongekrabd. Na dit afkrabben dient men het gehele oppervlak met schuurpapier netjes glad te slijpen. Eerst na deze voorbewerkingen volgt dan het opnieuw verven. 14. HOUT- EN MARMERIMITATIE EN SOORTGELIJKE VERFTECHNIEKEN. Dikwijls komt het voor, dat men de verflaag het aanzien van een kostbare houtsoort of de een of andere marmersoort wenst te geven. Men kan daarmede slechts onnozele mensen bedotten. Wanneer men zich inbeeldt, dat een op zulk een wijze behandeld voorwerp werkelijk de indruk van de nagebootste hout- of marmersoort geeft of moet geven, dan dient zulk werk onvoorwaardelijk te worden afgekeurd. Wordt hierbij echter niet de een of andere houtsoort nagebootst, doch laat men vrijelijk zijn fantasie werken, waardoor wel een aangenaam geheel, doch geen werkelijk bestaande houtsoort te voorschijn wordt getoverd, dan is er o.i. niets tegen een dusdanige techniek in te brengen. Leugen-arcliitectuur is steeds af te keuren, doch een fantastisch uitgevoerd hout- of marmerstaal behoeft niet achter te staan bij Welke andere citing der lazuurtechniek dan ook. Wil men een dusdanige bewerking zelf uitvoeren, hetgeen echter niet kan worden aangeraden, omdat men dan een zeer grote mate van handvaardigheid moet bezitten, dan wordt b y. een lichtbruine ondergrond gekozen en hierop met sap- of lazuurverf
275
een tweede laag uitgestreken. Deze lazuurverf wordt gewoonlijk van Kasselse aarde of van daarmee overeenkomende aardverven samengesteld. Deze verfstof wordt met azijn gemengd (soms ook met een olie). Hierop wordt de laag met een spalter of draadtrekker al kloppende en luchtig trekkende, bewerkt, tot de gewenste houttekening is bereikt. Met een penseel kunnen in deze „hout"tekening nu nog kwasten en dergelijke worden aangebracht, waarna het geheel luchtig met een houtdaskwast wordt nageslagen. Na voldoende droging wordt het geheel gevernist (gelakt). Een mooier resultaat verkrijgen wij, wanneer over de eerste houttekening nog een glaceerlaag in donkerder kleuren wordt aangebracht, welke laag door middel van sponsen, vingers, handpalm of verfkammen naar eigen smaak zodanig wordt bewerkt, dat een aangenaam geheel ontstaat. Een bijzondere werkwijze worth „roltechniek" genoemd, terwijl tal van andere technieken eveneens in aanmerking komen. Wij moeten hier volstaan met den belangstellenden lezer te verwijzen naar de uitgebreide vakliteratuur. Wij zouden ons Joel voorbij schieten, als wij hier uitgebreide omschrijvingen zouden geven. Fig. K, pl. 39, toont ons een vertkam, terwijl fig. k 1 een gummikam toont, die in de houder is opgesloten. Men kan dergelijke gummikammen van verschillende grootten kopen, die alle in dezelfde houder kunnen worden gevat. 15. HET SCHOONMAKEN DER KWAS TEN EN HET BEWAREN DER VERF. • Zoals reeds in het vorenstaande herhaaldelijk is opgemerkt, is, tot het bereiken van goed, zuiver en degelijk werk, van welke aard dit ook zij, goed en zuiver gereedschap een van de eerste voorwaarden. Hetzelfde geldt ook voor schilderwerk. De kwast, het voornaamste gereedschap van schilder en witter, moet na het gebruik grondig en doelmatig worden gereinigd, wanneer men deze bij later gebruik weer met succes wil hanteren. Blijven de kwasten slechts enkele dagen of weken ongebruikt staan, dan is het voldoende deze in een goed waterdichte pot, gevuld met water, zodanig op te hangen, dat het haar niet met de bodem in aanraking komt en de binding of de ijzeren band boven het water uitsteekt. Na het terdege uitslaan, waardoor de waterdeeltjes worden verwijderd, is een op dusdanige wijze bewaarde kwast weer voor het gebruik gereed. Komt de binding of de ijzeren band in het water, dan loopt
276 men de kans, dat de kleefstof oplost en de ijzeren band gaat roesten. In beide gevallen laten de haren los en vallen uit, waardoor de kwast onbruikbaar wordt. Zal de kwast geruime tijd niet gebruikt worden, dan wast men hem met groene zeep en warm water terdege uit en laat hem daarna drogen. Voor het reinigen kan ook gebruik worden gemaakt van terpentijn of petroleum, doch veelal is een dergelijk reinigingsmiddel nadelig voor de kwast. Het haar wordt hard en de kwast minder goed bruikbaar. Verfrestanten, die in een pot blijven staan, worden spoedig bedekt met een dun vlies. Dit mag nimmer met de verf worden vermengd, doch moet steeds voorzichtig worden verwijderd. Moet de verf slechts enkele dagen blijven staan, dan gieten wij voorzichtig een laagje water op de vent. Deze laag sluit de lucht of en de verf kan niet drogen. Het oxydatieproces wordt tegengegaan en voor het opnieuw gebruiken wordt het laagje water voorzichtig afgegoten. De verf is dan weer voor het gebruik gereed. J. BEHANGERS= EN STOFFEERDERSWERK. 1. ALGEMEEN OVERZICHT. Hebben wij ons tot hier toe vertrouwd gemaakt met een gehele reeks van ambachten, waarbij wij telkens weer hebben nagegaan op welke wijze wij, bij eenvoudige werkzaamheden, zelf de hand aan de ploeg kunnen slaan, in het volgende willen wij het nu nog met elkaar hebben over het behangers- en stoffeerderswerk, opdat wij ook, bij de op dit terrein voorkomende werkzaamheden, niet met de handen verkeerd aan het la behoeven te staan. De behanger en stoffeerder zorgen voor een gvotere mate van behaaglijkheid onzer woonruimten, dan alleen door de zg. bouwers (metselaar, timmerman, stucadoor, schilder en verschillende installateurs) kan worden bereikt. Zij toveren de door de bouwers afgewerkte ruimten om in weldadig aandoende vertrekken, waarin men zich dadelijk thuis gevoelt. Zij kunnen veel ten goede doen keren, doch zij kunnen daarentegen ook veel bederven. „Alle overdaad schaadt", is hierbij zeer toepasselijk. Naast een goede kijk op groepering en een zeer ontwikkeld gevoel voor evenwicht in de binnenhuis-architectuur, dienen zij een hoge mate van kleurgevoel te bezitten. De middelen, die hun hierbij ten dienste staan, zijn: vloer- en
277 wandbekledingsstoffen (vloerzeil, linoleum, vloermatten, vloerkleden, behangselpapieren e.d.), verder gordijnen (vitrage en overgordijnen) en verschillende bekledingsstoffen voor onze stoelen en divans. 2. BEHANGEN. Het behangen wordt hier te lande — vooral op het platteland — veelal door den schilder gedaan. Als wij de hierna volgende wenken en de omschrijving van de opvolgende werkzaamheden goed ter harte nemen en — als het enigszins mogelijk is — ons in een ondergeschikte ruimte (zolderkamertje of lets dergelijks) eens goed gaan oefenen, dan lukt het ons zeer zeker, zelf deze werkzaamheden te verrichten. De wanden moeten, voor wij met het eigenlijke behangen gaan beginnen, terdege voor dit werk in orde worden gemaakt. Laten wij die voorbereidende werkzaamheden na, dan zal het nieuwe behang spoedig vlekkerig worden of loslaten. Kiezen wij voor ons doel een niet al te goedkope papiersoort, dan komt dit niet alleen het gemakkelijker werken ten goede, doch het is ook bevorderlijk voor het langer standhouden van het behang. Bij de dunne papiersoorten loopt men vrij gemakkelijk de kans, dat het plaksel of de stijfsel zg. „doorslaat" (aan de patroonzijde zichtbaar wordt) en vlekken veroorzaakt. Tegenwoordig kan men op het gebied van behangselaankoop te kust en te keur gaan. Lichtechte en zelfs afwasbare behangsels zijn in alle kleuren in de handel. Men lette er evenwel op, dat de kleur van het behang harmonieert met de kleur der verf en de bekleding der meubels, anders heeft men de kans, na elk nieuw behang, ook weer opnieuw het gehele vertrek te moeten schilderen en een nieuwe bekleding op de meubels te moeten aanbrengen. Het verdient in elk geval aanbeveling, alleen lichtechte behangselpapieren te kopen. De niet lichtechte verkleuren reeds vrij spoedig en elk voor zulk een wand geplaatst meubel tekent zich vrij duidelijk er op af. Het gereedschap en het materiaal zijn niet erg uitgebreid. Wij hebben nodig: een goede schaar voor het afknippen der randen, een kwast of borstel voor het uitstrijken van plaksel of stijfsel, een borstel of kleine stoffer voor het aandrukken der banen, een schone doek voor het verwijderen van eventuele vlekken (vingerafdrukken) en plaksel of stijfsel. Het best is voor het plakken het zg. koudwaterplakmeel te
278 gebruiken, dat in elke behangselzaak verkrijgbaar is. Stijfsel is ook zeer goed bruikbaar, doch eventuele vlekken zijn na het opdrogen meer in het oog lopend dan de plakmeelvlekken. Wat aan het behangen vooraf gaat. Wanden, die nimmer beplakt zijn, moeten met een plamuurmes afgestreken en daarna afgeborsteld worden. Eventuele oneffenheden en gaten worden met een kalk-gipsmortel bijgewerkt. zijn de wanden met biezen of schablonen versierd, dan worden deze afgewassen en met warm lijmwater of een dun plaksel bestreken. Wil men goed werk (het tegendeel is niet aan te nemen), dan wordt een dergelijke wand eerst met grondpapier beplakt. In plaats van dit grondpapier kunnen wij ook heel goed oude kranten nemen. Met olieverf behandelde wanden moeten eerst met een loog worden bestreken en daarna afgeboend en afgewassen. Het is doelmatig, in de hoeken en om deuren en vensters stroken behanglinnen vast te plakken en deze zo nodig met vertinde nagels vast te spijkeren. Daardoor zal het behang op deze „gevaarlijke" plaatsen niet zo gemakkelijk los werken. Vochtige muren vragen een afzonderlijke bewerking. -Hierop kan niet direct geplakt worden. Men brengt in de hoeken en langs de raam- of deurkozijnen duims schroten aan. Ter hoogte van de plint, ter hoogte van de stoelleuningen (leuningplank), tegen het plafond en boven de kozijnen worden in deze verticale schroten horizontale schroten gewerkt. Deze betengeling (behangtengels) dient stevig aan het muurvlak te worden bevestigd en de scherpe kanten der schroten moeten flink worden weggenomen. Vervolgens spant men over dit raamwerk behanglinnen. Dit linnen wordt flink strak opgespannen en met vertinde nagels vastgespijkerd. Op dit linnen plakt men daarna het grondpapier (oude kranten). Hierbij dient men niet te zuinig te zijn met het plaksel. clink dik insmeren en daarna stevig tegen het linnen plakken. Voor degelijk werk plakt men over deze grondlaag nog een goedkoop behangpapier. Het zg. naturelpapier is voor dit Joel heel geschikt. Men kan een kamer zelfs enige tijd in dit papier laten staan. Vooral bij nieuwe huizen verdient deze wijze van werken aanbeveling. De muren kunnen dan eerst terdege uitdrogen voor het definitieve behangpapier wordt geplakt. Vochtige plekken bederven dan wel het naturelpapier, doch na het drogen van het geheel heeft dit Been nadelige invloed op „het behangsel". Houten wanden . moeten eveneens met behanglinnen bespannen worden. Plakt men direct op het hout, dan scheurt het behang door het drogen van het hout.
279 Waren de wanden reeds eerder behangen, dan moet al het losgeraakte papier worden verwijderd. Zit er reeds een dikke laag op de wanden, dan is het raadzaam deze geheel te verwijderen. Is de laag daarentegen niet dik en zit deze goed vast, dan is het een zeer goede grond voor ons behang. Blijkt, tijdens het behangen, dat de oude laag afgeeft, dan wordt deze eerst overgeplakt met oude kranten. Bij het plakken op oude lagers dient men met het insmeren van de nieuwe banen niet te royaal met het plaksel te zijn. Het papier moet niet te nat besmeerd worden; als de gedrukte zijde vochtig wordt, ontstaan licht blijvende vlekken. Het plaksel. Van de goede hoedanigheid van het plaksel hangt niet in de laatste plaats het welslagen van ons behangwerk af. Wij hebben reeds gezegd, dat het behangsel deugdelijk moet zijn en dat de wand goed vlak dient te zijn. Is dat alles in orde, dan komen wij nog niet waar wij willen zijn, als ons plaksel (of de stijfsel) ondeugdelijk is. De chemische industrie maakt het ons echter zeer gemakkelijk door een goede soort plakmeel in de handel te brengen. Dit droge plakmeel wordt in pakken verhandeld en behoeft door ons slechts met koud water te worden aangemaakt om een goed plaksel te verkrijgen. Wij kunnen echter ietwat goedkoper uitkomen door roggemeel met kokend water te overgieten, totdat, al roerende, een pap zonder dikke meelldonten ontstaat. Deze pap kan warm, doch beter in koude toestand worden gebruikt. Iets duurder wordt het, wanneer wij stijfsel nemen, terwijl de kans op vlekken door dit plaksel in niet geringe mate worth verhoogd. In enkele gevallen, by. voor het bijplakken van kleine beschadigde gedeelten, wordt echter veelal stijfsel genomen, omdat wij dat plaksel gewoonlijk dadelijk „bij de hand" hebben. Het plaksel moet de dikte van dunne zalf hebben. Het aansmeren en plakken van de aangesmeerde banen moet vlug geschieden. Het papier mag niet geheel doorweekt worden en moet over het gehele oppervlak gelijkmatig ingesmeerd worden, anders loopt men de kans, dat blijvende vlekken ontstaan en dat het papier bij het opdrogen gaat scheuren. Ook zorge men er voor, dat het drogen niet te snel plaats vindt. Vooral geen kachels stoken of de ramen openen om het drogen te bespoedigen. Een langzame en gelijkmatige droging komt ons werk ten goede. Het gereedmaken van de banen. ITO& men met het op-
280
plakken kan beginnen, dient eerst het behang op de juiste lengte te worden afgeknipt. Voor, of soms ook ni het op lengte knippen wordt een der randen netjes afgeknipt. Hierbij dient het volgende in acht te worden genomen: I. De banen moeten in de hoogterichting in overeenstemming met het patroon worden afgeknipt (enig papierverlies is hierbij niet te vermijden). 2. Voor elke wand wordt het aantal banen uitgemeten en liefst zodanig, dat elke wand symmetrisch wordt. Bij dit uitmeten dient men derhalve van het midden uit te werken, waardoor in elke hoek een even groot deel van een baan komt. Bij de hoeken zal dus in de meeste gevallen het patroon niet stroken, doch dit nadeel weegt o.i. minder zwaar dan het niet symmetrisch worden van elke wand. Wenst men ook bij de hoeken een strokend patroon, dan kan men voor elke wand niet voldoen aan het hierna (onder 3) vermelde. Men begint dan in een der hoeken en werkt vervolgens geheel rondgaande alle kamerwanden af. 3. Men knipt de rand aan die zijde af, welke, ten opzichte van de aanwezige ramen, naar het licht toe is gekeerd. Heeft men de ramen in een wand, dan wordt dus van het behang voor de wand, die (wanneer wij ons in de kamer bevinden en met ons gezicht naar de ramen gekeerd staan) aan onze linkerzijde zich bevindt, de rechterrand afgeknipt en voor de wand aan onze rechterzijde de linkerrand. Het verdient aanbeveling, voor met het aansmeren wordt begonnen, ter plaatse van de rand der eerste baan een loodlijn op de muur te slaan (schietlood en smetlijn gebruiken). Het opplakken der banen dient met de afgeknipte zijde naar het licht toe te geschieden. Men werkt dus van het licht af naar de achterwand toe. Hierdoor wordt voorkomen, dat de aansluitnaden zichtbaar worden. Werkt men in tegenovergestelde richting, dan zal de papierdikte een slagschaduw op het behang werpen, waardoor de aansluitnaden zichtbaar worden. Bij dikkere papiersoorten, zoals lincrusta en namaak goudleer, -zijde of -fluweel (veloute), wordt het papier niet over elkaar, doch tegen elkaar geplakt. Het afknippen of afsnijden moet hierbij dus zeer zorgvuldig en zuiver volgens een rechte lijn geschieden. De behanger heeft een lange tafel ter beschikking; wij kunnen ons behelpen met een uittrektafel, waartegen zo nodig een andere tafel wordt geschoven. Om het vuil worden tegen te gaan, worden deze tafels met een zeiltje of anders met een laag oude kranten bedekt. Indien men geen tafels van voldoende lengte ter beschik-
281 king heeft, kan men ook zijn toevlucht nemen tot de vloer. Dit werkt echter niet gemakkelijk en het vuil worden van het behang wordt in de hand gewerkt. Vervolgens wordt op de tafel (of vloer) het behang netjes in de juiste volgorde op elkaar gelegd (pl. 41, fig. 1, achterin). Het papier komt met de bedrukte zijde naar beneden te liggen en wel zodanig, dat de eerste baan die wij willen opplakken, boven komt. Hierop volgt no. 2, daarna no. 3 en zo voortgaande precies in de volgorde, waarop wij de banen zuiver op patroon en ongeveer op lengte hebben afgeknipt. Bij dit zuiver op patroon en ongeveer op lengte afknippen dienen wij de banen al dadelijk in de juiste volgorde op elkaar te leggen. Een dusdanige werkwijze voorkomt veel onaangenaamheden. Een eenmaal aangesmeerde baan moet zo spoedig mogelijk worden opgeplakt. Klopt het patroon niet, verloopt het patroon, zoals de behangers dat noemen, dan dient men in de stapel het juiste patroon te zoeken. Daarmee gaat tijd verloren, van de reeds aangesmeerde baan droogt het plaksel op en zij kan dus niet meer verwerkt worden, terwijl het opzoeken van de juiste baan veelal niet zonder het besmeuren van een of meer banen verloopt. Men werke dus met overleg. Dat is immers steeds het halve werk. Bij het aansmeren zorgen wij, dat de afgeknipte zijde van ons af is gekeerd (op pl. 41, fig. 1 dus de rechterzijde). Een dusdanige werkwijze bevordert het schoonhouden van deze kant. Komt aan de andere kant al enig plaksel op het behang, dan is dat minder erg dan wanneer zulks op de afgeknipte zijde zou komen. Het behang worth immers over de niet afgeknipte zijde heengeplakt en bedekt dus de eventueel met plaksel besmeurde rand. Voor wij nu met het aansmeren beginnen, wordt de boven liggende baan een paar cm naar ons toe gehaald. Daarna smeren wij de baan gelijkmatig in met plaksel en strijken aan de afgeknipte zijde de borstel of de kwast steeds van ons af over het papier en de rand heen. Deze rand wordt daardoor flink ingesmeerd en door deze wijze van werken kan nimmer plaksel onder het papier komen. Het plaksel moet niet te overvloedig worden uitgesmeerd, daar wij anders de kans lopen, dat het door het papier heen trekt en blijvende vlekken doet ontstaan. Moeten kleine stukken worden aangesmeerd, dan leggen wij onder de einden stukken krantenpapier en smeren dergelijke banen aan de einden op overeenkomstige wijze in als voor de afgeknipte zijde is aangegeven. Moet om een pijp worden geplakt, dan verdient het aanbeveling de baan of het baangedeelte, dat om de pijp zal komen, zuiver op
282 maat af te knippen en als een afzonderlijke baan te behandelen. Ook in de hoeken is het beter de baan precies op lengte door te snijden en elk der beide delen tegen een der daar samenkomende wanden te plakken, dan te trachten de baan in haar geheel in de hoek zuiver op beide muren te plakken. Dit laatste lukt ons toch nooit en het gevolg is steeds een minder strakke hoek. Strak werk verkrijgt men alleen, als de baan voor inwendige hoeken wordt doorgesneden. Voor uitwendige hoeken is het daarentegen sterk af te raden de banen door te knippen. Het is trouwens ook niet nodig, daar men hier als het ware spelenderwijs om de hoek heen plakt. Bij het opplakken van lange banen moeten steeds twee personen elkaar behulpzaam zijn. Zit de eerste baan, dan worth de tweede door beide personen zodanig tegen de eerste gehouden, dat het patroon van deze tweede zuiver strookt met het patroon van de reeds opgeplakte baan (pl. 41, fig. 2, achterin). Is dit in orde, dan kan de ene persoon (in ons geval die, welke op de begane grond staat) beginnen met het aansmeren van de volgende baan. De andere (dus in ons geval die, welke op het trapje staat) zorgt, dat de baan geheel tegen de wand wordt vastgedrukt en snijdt de baan boven en onder zuiver op lengte af. Wordt, om de baan zuiver te laten stroken met het patroon van de reeds opgeplakte baan, bij het opplakken van de volgende baan deze eerst aan de kant vastgehecht, toch wordt steeds uit het midden begonnen met het aandrukken van elke baan en van hieruit naar de kanten toe gewerkt. Na enige oefening gelukt ons dit vrij spoedig. Dit aandrukken geschiedt met behulp van een behangersborstel of een stoffer. Zit de baan op de juiste plaats, dan drukt men deze in het midden en over haar gehele lengte vast en strijkt vervolgens uit het midden de zijden vast. Deze zijden dienen zo lang mogelijk los te blijven, teneinde de lucht gelegenheid te geven om te ontwijken. Sluit men lucht op tussen behang en grondpapier, dan ontstaan er blazen, rimpels en derhalve losse plekken. Bij het aandrukken zorge men er voor zo weinig mogelijk te strijken. Dit strijken kan oorzaak zijn van het door elkaar vegen der kleuren. Het moet dus een luchtig strijken en verder meer een vastkloppen zijn, dan een stevig over het papier vegen. Men werke zo zuiver en vlug mogelijk. Steeds moet men een schone doek bij de hand hebben om met plaksel besmeurde vingers schoon te kunnen maken en eventuele spatten of plekken plaksel op de bedrukte zijde van het papier dadelijk te kunnen verwijderen. Na het opplakken van het behang volgt het aanbrengen van
283 eventuele randen. Is dat alles netjes gedaan, dan wordt de gehele boel keurig opgeruimd en daarna laat men het vertrek enige dagen rustig aan zijn lot over. Vooral niets doen om het drogen te bespoedigen. Geen kachels in zulk een vertrek stoken en deuren en ramen gesloten houden gedurende de eerste dagen na het behangen. Wordt de kamerlucht echter te vochtig, dan met overleg enige tijd luchten, doch liefst niet midden op de dag. Een gelijkmatige temperatuur bevordert het goed opdrogen en daardoor de levensduur van ons behang.
Lincrusta, linoleum, ledernamaak en soortgelijke behang: sels. Dikwijls wordt een lambrizering van een gang of hal behangen met een stevig behang, dat bovendien met water moet kunnen worden of genomen. Tot dat doel worden de hierboven genoemde behangsels gebruikt. Het ligt voor de hand, dat voor b deze dikkere papiersoorten een sterker plakmiddel noodzakelijk is. Tot dit doel wordt het plaksel wel met een weinig Venetiaanse terpentijn vermengd, terwijl ook koudwaterlijm (Casein, Velpa e.d.) in aanmerking komt. Deze dikkere behangsels worden niet over elkaar, doch tegen elkaar geplakt. Om de banen zuiver recht te kunnen afsnijden, worth het papier op een gladde en harde onderlaag gelegd (hout of zink) en langs een zuiver rechte rij met een scherp mes afgesneden. Hierbij dient men er op te letten, dat de snede zuiver haaks wordt genomen, anders loopt men de kans, dat de naad nog open werkt. Na het aansmeren mag men deze banen niet dadelijk opplakken. Het plaksel moet eerst goed in het papier kunnen dringen. Een tweede maal aanstrijken verdient aanbeveling. Na deze tweede laag kunnen de banen tegen de wand geplakt en goed vastgedrukt worden, op de wijze als hiervoor bij het behangen is omschreven. Een dergelijke lambrizering wordt aan de bovenzijde afgedekt door een rondgaand houten lijstje, dat op vooraf ingemetselde houten klossen wordt vastgespijkerd. 3. LEGGEN, ONDERHOUD EN HERSTELLEN VAN LINOLEUM EN SOORTGELIJKE VLOERBEDEKKING.
Het meest doelmatige en voor goed werk algemeen toegepaste materiaal voor vloerbedekking is wel het linoleum. Andere vloerbedekkingsmaterialen, zoals het vloerzeil en het balata, zijn wel goedkoper, doch ook minder doelmatig in gebruik. Linoleum bestaat uit een mengsel van geoxydeerde lijnolie, kurkmeel en kleurstof; soms wordt nog zaagsel door dit mengsel
284 gewerkt. Deze massa wordt op jute-weefsel uitgespreid, daarna tussen hete walsrollen (kalanders) goed samengeperst en tenslotte aan de onderkant met een laag rode verf bestreken. Bij de beste kwaliteit linoleum worden de patronen niet opgedrukt, doch bestaat de massa uit verschillende kleuren, die volgens patroon worden uitgespreid en vastgedrukt. Hierbij blijft dus het patroon tot de laatste mm aanwezig en slijt dus niet af, zoals dat bij opgedrukte patronen het geval is. Zulk linoleum, waarbij het patroon over de gehele dikte doorloopt, noemt men „inlaid". Voor vloerbedekking neme men nimmer linoleum, dat minder dan 3 mm dik is. Linoleum is gemakkelijk schoon te houden en geeft een warme vloerbedekking. Het gereedmaken van de ondergrond. Eerste voorwaarde voor het leggen van linoleum is een volkomen gladde ondergrond. Uitstekende noesten of kwasten, ,niet weggedreven draadnagelkoppen en niet vlakke naden van de vloerdelen beschadigen reeds vrij spoedig ook het beste linoleum. Het linoleum kan op hout, steen, beton, asphalt en tegels worden gelegd. Hoe deze vloeren moeten worden gemaakt, hebben wij in het voorgaande reeds vermeld. Moet het linoleum op een oude houten vloer worden gelegd, dan dienen wij eerst de draadnagelkoppen met een drevel flink weg te drijven en daarna alle oneffenheden weg te schaven. Grote voegen tussen de delen dienen gedicht te worden. Dit kan met houten latjes of met stopverf geschieden. Het verdient aanbeveling, door de stopverf een weinig gips te mengen. Is de vloer vlak gemaakt, dan wordt eerst een laag viltpapier gelegd. Dit viltpapier wordt in banen zuiver naast elkaar gelegd en behoeft niet vastgespijkerd te worden. Een ander middel voor het vlak maken van oude vloeren, hetwelk wordt toegepast wanneer het vlakschaven te veel moeilijkheden oplevert, bestaat hierin, dat men gips en gewassen krijt met warm lijmwater tot een deeg aanmaakt en dit deeg met plamuurmessen uitstrijkt over de oneffenheden en in de naden tussen de vloerdelen. In plaats van lijmwater kan ook waterglas worden genomen. Vochtige vloeren worden eerst bedekt met een laag asphalt van. 1-2 cm dikte. Asphalt is bij bijna alle handelaren in bouwmaterialen te verkrijgen. De brokken of stenen moeten in een pot of emmer op een vuur worden gesmolten. Men zij hierbij zeer voorzichtig en zorge er voor, dat de vlam niet in de pot kan slaan en late vooral de massa niet overkoken. Deze massa wordt heet op de vloeren uitgegoten en met een warm gemaakte troffel vlak en glad uitgestreken.
285 Men legge nooit linoleum op vloeren, welke niet door en door droog zijn, omdat anders het linoleum spoedig door het vocht bederft en stug wordt. Plakmiddelen. Op alle vloeren, welke niet van hout zijn samengesteld, wordt het linoleum vastgeplakt door middel van harskopalkit, een plakmiddel, dat door den linoleumleverancier bij het linoleum wordt geleverd. Indien nodig, wordt dit plakmiddel met spiritus verdund. Het moet zich goed laten uitstrijken. Op houten vloeren wordt hier te lande nimmer rechtstreeks linoleum gelegd. Steeds worth op hout eerst een laag viltpapier gelegd en loodrecht op de banen viltpapier komt dan het linoleum te leggen. Kleine stukken, alsmede de naden, worden meestal geplakt. Men gebruikt dan een tamelijk dikke roggebloempap, die op stroken linnen worth uitgesmeerd, waarna deze stroken onder de naden worden vastgeplakt. Het verdient aanbeveling om door de roggebloempap een scheutje terpentijn te mengen. Het hiervoor genoemde kopalkit leent zich ook uitstekend voor het plakken van de meest uiteenlopende materialen en is dus aan te merken als een universeel kit. Het leggen van linoleum. Bij koud weer is het linoleum steeds ietwat stug en derhalve moeilijk te verwerken. Daarom zetten wij de rol bij koud weer steeds enige dagen voor het leggen in een verwarmd vertrek en verwerken het linoleum-steeds bij een flink hoge kamertemperatuur. VOOr wij met het leggen beginnen, dient eerst de vloer goed te worden aangeveegd; ook dan, als het viltpapier reeds is gelegd. Wij leggen de rol op de vloer, rollen een baan af en snijden deze een paar cm langer af dan de juiste lengte bedraagt. Daarna volgt een tweede baan en zo voortgaande worden zoveel banen afgesneden, als wij nodig hebben. Het afsnijden dient langs een rechte liniaal (rij) met een sterk en vlijmscherp mes te geschieden. Er zijn speciale linoleummessen in de handel. Bij dit afsnijden dient men er voor te zorgen, dat het linoleum rust op een stevige houten onderlaag, by, een stevige plank. Nimmer snijdt men het linoleum af op de vloer, waarop het moet worden gelegd. De vloer wordt hierdoor onnodig beschadigd en de kerven veroorzaken weer oneffenheden, die zich later op het linoleum aftekenen. Bij al ons werk dienen wij te zorgen voor netheid. Beschadiging, van welk onderdeel ook, dient te worden vermeden. Bij het leggen van linoleum is dat niet anders, zelfs nog in grotere mate het geval. Elk splintertje of korreltje zand, dat tussen de vloer en het linoleum komt, is oorzaak van beschadiging onzer vloerbedekking. Nooit
286 moet men, omdat het iets gemakkelijker is dan het opzoeken en bij het werk brengen van een plank en een rij, het linoleum op een vloer of drempel afsnijden en nog minder mag men het linoleum „op het oog" afsnijden. Een eenmaal aangebrachte snede is niet meer weg to werken en blijft, zolang de vloerbedekking meegaat, ons ergeren. Goed overleg is ook bier weer het halve werk. Heeft men niet een rij van voldoende lengte ter beschikking, dan kan men met een smetlijn (zie bij schilderwerk, blz. 260) de juiste plaats aftekenen (en op het linoleum slaan) en daarna met een korte rij zuiver volgens de smetlijn het linoleum bij gedeelten afsnij den. Zijn enkele gedeelten van een linoleumvloerbedekking beschadigd, dan snijdt men stukken linoleum af, die in alle richtingen iets groter zijn dan de beschadigde gedeelten. Daarna wordt het stuk op de beschadigde plaats gelegd en vervolgens worden op een afstand van ongeveer 1/2 cm van de snijkanten van het nieuwe stuk, beide stukken gelijktijdig doorgesneden. In plaats van een plank, kan men bij dit snijden een dun triplexplaatje onder het linoleum leggen. Tijdens het snijden moeten beide stukken stevig op elkaar gedrukt worden en moet gezorgd worden, dat de stukken niet ten opzichte van elkaar verschuiven. Hebben wij op deze wijze alle zijden pas gesneden, dan moet het nieuwe stuk heel zuiver in de opening van het oude linoleum passen. Deze wijze van werken kan ook toegepast worden bij het leggen van nieuw linoleum waarvan de kanten niet zuiver passen. Een nieuwe linoleum-vloerbedekking wordt niet dadelijk definitief pasgesneden. Bij het belopen wordt het linoleum ni. in de lengte der banen iets korter, terwijl het in de breedterichting iets uitzet. Daarom wordt nieuw linoleum iets langer afgesneden dan de juiste lengte bedraagt. Deze meerdere lengte wordt tegen de plinten opgezet. Eerst nadat een dergelijke vloerbedekking enige tijd is belopen, wordt het linoleum zuiver op lengte en pas gesneden. Het zuiver pas en op maat gesneden linoleum wordt daarna, naar gelang van de samenstelling van de ondergrond, met kit of plaksel bestreken en vastgedrukt. Bij houten vloeren en de daarop aangebrachte laag viltpapier wordt het linoleum alleen bij de tegen elkaar komende kanten geplakt. Onder deze voeg wordt een strook linnen van voldoende breedte geplakt. Deze naad wordt daarna vast aangedrukt en met een plank, waarop zo nodig enig gewicht, by. stenen, enige dagen bezwaard. Na die tijd kan deze bezwaring worden weggenomen.
287 Aileen als het linoleum aan de randen, dus langs de plinten, gaat opstaan (omhoog werkt), wordt het ook daar op het viltpapier, dat dan met een paar vertinde nagels op de vloer wordt vastgespijkerd, vastgeplakt. In dat geval moet het linoleum ook op deze plaatsen enige dagen worden bezwaard. Het op deze wijze gelegde linoleum kan gemakkelijk worden weggenomen en op een andere plaats weer worden gebruikt. In plaats van het vastplakken worth het langs de wanden ook wel met zg. linoleumspijkers vastgespijkerd. In dit geval gaat het verwijderen veelal gepaard met beschadiging en een dergelijke werkwijze kan dan ook alleen worden aanbevolen wanneer men de zekerheid heeft, dat het vele jaren zal kunnen blijven liggen. Wordt linoleum vastgekit, b y. op een betonvloer, en vertoont het reeds vastgekitte linoleum na het aandrukken bobbels of blazen, dan wordt op deze plaats een stuk uit het linoleum gesneden, het geheel opnieuw met kit ingesmeerd en het uitgesneden stuk weer op zijn plaats vastgeplakt. Daarna wordt het geheel goed vastgedrukt en enige dagen met gewichten bezwaard. Scheuren in linoleum worden met een harde soort paraffine dicht gegoten. Het linoleum is ook te gebruiken voor bekleding van wanden, by. voor een lambrizering. In dit geval vinden echter steeds de dunnere soorten toepassing. De wanden worden met plaksel ingesmeerd en het linoleum wordt opgeplakt en verder afgewerkt als hiervoor bij het lincrusta is omschreven. Het onderhoud van linoleum en soortgelijke vloerbedekr. king. Linoleum kan met niet te heet zeepwater geboend en afgewassen worden. Men spoelt dan met zuiver (schoon) water na. Groene zeep en soda zijn schadelijke reinigingsmiddelen voor linoleum. Na vorenstaande reiniging verdient het aanbeveling, het linoleum in te wrijven met vaseline of vette melk. Na deze behandeling kan het in de was worden genet en daarna worden uitgeborsteld of uitgewreven. Het invetten met olie is in het algemeen niet aan te bevelen, wijl dit het vormen van korsten vuil bevordert; daarentegen kan na een grondige reiniging het invetten met olie nuttig zijn, wanneer, na dit invetten, het linoleum nogmaals met warm zeepwater wordt afgenomen en daarna op de hiervoor beschreven wijze verder wordt behandeld. Roest- en soortgelijke vlekken verwijdert men het best door invetten met olie en daarna afslijpen met fijn schuurpapier. Olie-
288 verfplekken worden met terpentijn verwijderd, waarna deze plekken met wollen lappen goed worden uitgewreven. Dunne tafel- en stoelpoten moeten op doeltreffende wijze worden afgewerkt. Het beste spijkert men speciale platkopspijkers, zg. glijnagels, onder deze poten. Hebben deze meubels een vaste plaats, dan kan men de poten ook voorzien van een laag viltpapier. Dit papier kan tegen de poten worden vastgelijmd. Onooglijk geworden linoleum (niet het inlaid), kan men met olieverf opknappen. Deze verflaag wordt, na voldoende droging, met een laag vernis afgeschilderd. Het eventueel door spleten of voegen dringende water bederft het linoleum en lost het plakmiddel op. Het best kan men deze vernietigende werking opheffen door de spleten en voegen dicht te gieten met mastiek of een harde soort paraffine. 4. VLOERKLEDEN EN LOPERS. Het leggen van goede vloerkleden (karpetten) vraagt geen bijzondere voorlichting. Dergeliike kleden passen zich als het ware vanzelf aan bij elke ondergrond. Heeft men echter met goedkopere soorten te maken, dan wordt de levensduur niet onaanzienlijk verlengd, wanneer men onder het nieuwe kleed (of karpet) een oud kleed of een laag viltpapier legt. Hierdoor wordt niet alleen het kleed ontzien, doch het worth ook zachter en dus aangenamer te belopen. Om het omkrullen of ombuigen (vooral bij deuren) te verhinderen, worden gaten in de vloer geboord, waarin men de verkoperde bussen van de loperpennen slaat. Door het kleed worden dan, ter plaatse van deze bussen, de loperpennen gestoken, die gemakkelijk weer verwijderd kunnen worden. Deze werkwijze kan ook worden toegepast op beton- of stenen vloeren. Men dient dan evenwel op te geven, dat de bussen in beton of steen moeten worden geslagen. In vele gevallen bepaalt men zich er toe de kleden met zg. tapijtnagels of tapijtpunaises vast te zetten. Deze worden zonder meer door het tapijt heen in de houten vloer geslagen. Bij toepassing van de hiervoor genoemde vloerbedekkingen (kleden en lopers) werkt het zeer storend, wanneer de deuren bij het openen te dicht over de vloer draaien, waardoor kleden of lopers worden omgekruld. In deze gevallen is het doelmatig, indien de hoogte dit toelaat, tussen de leden der scharnieren koperen plaatjes te leggen. Laat de hoogte deze werkwijze niet toe, of helpt het onderleggen der
289 plaatjes niet voldoende, dan moet aan de onderzijde der deur een strookje worden afgeschaafd. Soms is het noodzakelijk, tamelijk Teel weg te nemen. In dat geval verdient het aanbeveling een strook van ongeveer 3 cm van de deur te zagen en op de aanwezige onderdorpel een eiken plank (dekdorpel) van gelijke dikte vast te schroeven. Daarna worth de deur op deze nieuwe onderdorpel pas geschaafd. In onze nieuwe woningen zal een dergelijke verbetering zelden voorkomen, omdat de bouwers rekening houden met de vloerbedekking en zelfs met het traditionele matje voor elke deur. Lopers op trappen en tegen deurdorpels, worden het best met koperen roeden vastgezet. Doelmatige roeden in alle vormen en bijpassende ogen of haken, zijn in elke ijzerhandel te verkrijgen. Deze zg. traproeden worden steeds in ogen of haken vastgezet, opdat men ze, voor het reinigen der lopers, gemakkelijk kan verwijderen. 5. TAPIJTEN ALS WANDBEKLEDING. Hoewel het behangen van de wanden met kostbare tapijten hier te lande minder gebruikelijk is dan bij de Oosterse volken, toch heeft Moeder de vrouw graag een kleed achter divan of kapstok. Het ophangen van dergelijke kleden geschiedt het best op de volgende wijze. Aan de rugzijde (achterkant) van de bovenste rand van het kleed worden benen ringen op niet te grote afstand van elkaar vastgenaaid, zodanig, dat zij niet buiten het kleed uitsteken. Op gelijke afstanden als de onderlinge afstand tussen de ringen bedraagt, worden in de wand eiken pennen (drevels) gewerkt (klopboor, gips en kalk gebruiken). In plaats van deze drevels, kan men ook een doorgaande lijst op de muur bevestigen. In de drevels of in de lijst worden nu koperen haakjes geschroefd en hieraan wordt het kleed opgehangen. Genoemde doorgaande lijst kan geheel door het kleed worden bedekt; men moet daarmee bij het aannaaien van de ringen rekening houden. Wil men deze lijst als afsluiting zichtbaar laten, dan verdient het aanbeveling haar als een schilderijlijst op te hangen. Op de achterzijde der lijst worden dan op niet te grote afstanden de pennetjes van drukknoppen vastgespijkerd en tegen het kleed op gelijke afstanden de drukkers vastgenaaid. Het op deze wijze bevestigde kleed kan ook gemakkelijk worden weggenomen. Kleden en lopers mogen bij het reinigen alleen aan de onderkant geklopt worden.
290
6. SCHUIFGORDIJNEN. Iedere huisvrouw is bekend met de wijze, waarop gordijnen, door middel van ringen, banden, klemmen en dergelijke, aan gordijnroeden worden opgehangen. Deze gordijnroeden rusten zelf weer op ingeschroefde of ingeslagen roededragers. Soms wordt de gehele inrichting voor het ophangen van gordijnen door een houten omtimmering aan het oog onttrokken. Soms ook doet een speciale gordijnconstructie (rabat) als zodanig dienst. Het decoratieve gedeelte laten wij gaarne over aan persoonlijke smack en inzicht. Het aanbrengen van schuifgordijnen vraagt echter enige constructieve kennis en daarom is een nadere uiteenzetting van deze werkzaamheden, die veelal aan de mannelijke familieleden worden overgelaten, hier op haar plants. Materiaal en wijze van bewerken. Wat wij aan -materiaal behoeven, bepaalt zich gewoonlijk tot enkele onderdelen, die wij in elke ijzerwinkel kunnen kopen; zelfs zijn pasklaar gemaakte schuifconstructies in de handel. Wij onderscheiden bij de schuifgordijnen twee soorten en wel: a. gordijnen, die naar een kant openschuiven; b. gordijnen, die naar beide zijden openschuiven. Voor het onder a. genoemde geval bezigen wij een gordijn voor de breedte van het gehele venster en voor het onder b. genoemde geval twee gordijnen, die elk de helft van het venster bedekken. Bij het onder b. genoemde geval kunnen wij twee naast elkaar liggende roeden toepassen, doch dit is niet noodzakelijk en hier to lande weinig in zwang. Willen wij elk gordijn op een afzonderlijke roede laten schuiven, dan hebben wij twee gordijnroeden nodig. Hiervoor kiezen wij de met koper overtrokken holle gordijnroeden. Zij worden op de raam.omtimmering aangebracht of worden tussen deze omtimmering gewerkt. Nog doelmatiger zijn de nieuwere schuifconstructies met rails en loopwieltjes. In het eerste geval moeten de roeden aan beide zijden 10—i5 cm over de betimmering schieten. In het tweede geval worden zij door middel van speciale roededragers tussen de betimmering (in de dag) bevestigd. Worden zij op de betimmering aangebracht, dan hebben wij twee roededragers nodig. Deze zijn in verschillende vormen in de handel. Op deze roededragers worden de gordijnroeden gelegd, respectievelijk bevestigd. Soms is op de ene drager een oog en
291 zijn op de andere pennen geklonken. In laatstgenoemd geval wordt de gordijnroede door het oog gestoken. Aan het andere einde van de roede is een oog gesmeed, hetwelk over de geklonken pen worth geschoven. Op deze wijze is de vaste stand der roede verzekerd. Deze constructie wordt gewoonlijk alleen toegepast bij overgordijnen (overgordijnijzers). Deze overgordijnijzers worden in de betimmering geslagen of wel in vooraf in de muur gewerkte houten drevels. Bij het hakken van de gaten voor deze drevels dient men zeer voorzichtig te werk te gaan, omdat men zeer gemakkelijk het muurwerk naast het lichtkozijn kan beschadigen. Het beste werkt men met de klopboor. Ook bij het aanwerken van de houten drevels of klossen zij men niet te ruw, omdat anders de wand wordt besmeurd. Zijn de roededragers of overgordijnijzers aangebracht, dan worden de gordijnroeden op deze steunen gelegd. De juiste plaats voor de gordijnkatrollen kan nu worden afgetekend, de katrollen worden over de roede geschoven en vastgeschroefd. Het bevestigen der gordijnen. Wij nemen aan, dat het trekkoord aan de rechterkant moet komen. In dat geval wordt een sterk trekkoord door het ene katrolletje aan de rechterkant gestoken, langs de roede gevoerd, daarna door het katrolletje links gestoken, vervolgens terug langs de roede en daarna door het tweede katrolletje rechts. Hebben wij geen gordijnkatrollen bij de hand, dan kunnen wij links een benen of koperen ring aan het gordijnijzer bevestigen (tekstfiguur, op blz. 292 links) en aan de rechterkant een benen of porseleinen schijf, waarin drie gaten zijn geboord (rechts op de tekstfiguur). Het gordijnkoord wordt nu door een der gaten van de rechterschijf gestoken, vervolgens langs de roede en door de ring links, daarna terug en door het tweede gat in de rechterschijf. Het derde gat in deze schijf dient voor bevestiging aan het gordijnijzer. Nu naaien wij aan de bovenkant van de gordijnen zg. ringbanden, die in elke manufacturenzaak zijn te verkrijgen. Deze banden bieden het grote voordeel, dat bij het wassen der gordijnen de ringen gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Vervolgens worden de ringen om de roeden geschoven en hieraan de gordijnbanden bevestigd. De gordijnen worden dicht geschoven en op de juiste plaats wordt nu het koord vastgeknoopt aan de eerste ring uit het midden van beide gordijnen. Dit vastknopen dient op zodanige wijze te geschieden, dat het trekkoordgedeelte voor het opentrekken het kortst is. Dit wordt immers straks bij het opentrekken langer, gaat verder naar beneden. De buitenste ringen van beide gordijnen
292 moeten aan de roededragers of gordijnijzers worden vastgeknoopt. Op deze wijze werkende, zal het gordijn steeds op zijn plaats blijven en kan tevens goed dichtgetrokken worden. Bij vitragegordijnen, die zodanig moeten worden opgehangen, dat zij naar beide zijden kunnen worden opengetrokken, dient men als volgt te werken: Verdeel de gordijnroede in vier gelijke delen. Schuif de ringen van elk gordijn aan de buitenste vierdeparten der gordijnroedet doch laat aan elke kant een ring hangen. Bevestig aan de trekkan, de gordijnkatrol met twee schijfjes en aan de andere kant de katrol met een schijf. Verdeel het gordijnkoord in twee helften en merk deze plaats. Haal het koord tot dit teken door de katrol met een
Schuifconstructie voor gordijnen; a en b. gordijnijzers. schijf. Haal nu beide koorden door de ringen van het ene gordijn en knoop de laatste ring aan een der koorden vast. Haal nu beide koorden door de eerste ring van het tweede gordijn en knoop het andere koord daaraan vast. Haal vervolgens beide koorden door de overige ringen van dit tweede gordijn, steek elk koord door een van de schijfjes van de katrol met twee schijfjes. Let ter dege op, of de koorden naast elkaar lopen en elkaar niet kruisen en bevestig vervolgens de trekknopjes of gordijnkoordkwastjes aan de koorden. Hierna worden de losse ringen om de uiteinden der roede geschoven. Zijn de roeden van knoppen voorzien, dan behoeft het koord niet door deze losse ring te worden gehaald. Het goed hangen van vitragegordijnen wordt bevorderd door in de onderste zoom een met hagel gevulde band te trekken. Door de zwaarte van deze band blijft het gordijn steeds strak hangen, terwijl de hagelkorrels elke beweging van het gordijn meemaken. Bij schuifconstructies, waarbij twee gordijnroeden zijn toegepast,
293 schuiven de gordijnen in het midden over elkaar heen. Bij gebruik van een roede schuiven de gordijnen tegen elkaar. Door een doelmatige plaatsing der gordijnringen bij de tegen elkaar schuivende kanten, kunnen wij echter bereiken, dat ook bij deze constructie de gordijnen enige cm over elkaar schuiven. 7. ROLGORDIJNEN. Voor rolgordijnen gebruiken wij ronde houten gordijnroeden van 3-3,5 cm middellijn. Aan de linkerkant wordt tegen het kopvlak der roede een ronde blikken schijf bevestigd, waarna in het midden door deze schijf in het hout een ijzeren pin wordt geslagen. Om het rechteruiteinde wordt een zg. blikken gordijnkraag geschoven en bevestigd. Ook bier wordt precies in het midden door deze kraag en in het hout een ijzeren pin geslagen. Deze gordijnkraag dient voor het opvangen van het koord bij het afrollen van het gordijn. Deze onderdelen, benevens de hierna te noemen rolgordijnijzers en gordijnkoordhouders zijn in elke ijzerhandel en eveneens in elke stoffeerderszaak te verkrijgen. De hiervoor genoemde ijzeren pinnen hebben een vierkant gesmede punt en een zuiver rond gedeelte. De vierkante punt komt in het hout. Het ronde gedeelte, dat buiten de hiervoor genoemde plaat en gordijnkraag moet uitsteken, dient voor het draaibaar bevestigen van de rol in de rolgordijnijzers. In een deter gordijnijzers is een gat geboord, dat juist past om de pin in de gordijnrol; in het andere zit een gleuf waarin de tweede pin komt te rusten. Gewoonlijk wordt deze pin tegen het uit de gleuf schieten beveiligd door een ijzeren pennetje, dat na het in.leggen van de gordijnrol boven de pin wordt gestoken. De gordijnijzers kunnen van een gesmede punt zijn voorzien, die in het hout van het kozijn of de omtimmering wordt geslagen. Ook zijn rolgordijnijzers in de handel, voorzien van een aangesneden houtdraad en andere, voorzien van geboorde en verzonken gaten voor bevestiging door middel van houtschroeven. Ons werk bestaat daarin, dat wij de rolgordijnijzers zodanig bevestigen, dat de houten gordijnroede zuiver waterpas komt te liggen, anders rolt het gordijn niet in de juiste richting af. Op de houten gordijnroede trekken wij een rechte lijn, zodanig, dat deze zuiver volgens een beschrijvende lijn over de houten rol loops. Het gordijn moet nu zuiver haaks afgesneden worden en volgens de hiervoor genoemde lijn met vertinde platkopspijkertjes worden vastgenageld. De reeds genoemde gordijnkraag, voor het bergen van het koord, wordt eveneens met vertinde nagels vastgezet. Het
294 verdient aanbeveling, een deter nagels niet geheel tot de kop in te drijven. Aan deze uitstekende kop wordt het koord bevestigd. Na het bevestigen van het gordijn hangen wij gordijn met rol in de rolgordijnijzers teneinde ons er van te vergewissen, dat alles zuiver voor het raam hangt. In deze stand moet het koord zoveel slagen om de gordijnkraag worden gewonden, dat er bij het geheel optrekken van het gordijn nog tenminste een slag koord om deze kraag blijft zitten. Rolt het gordijn af, dan moet het koord oprollen en omgekeerd. Om het gordijn op elke gewenste hoogte te kunnen laten hangen, brengen wij op ± 1,5o m boven de vloer een gordijnkoordhouder aan. Deze houders zijn in verschillende uitvoeringen in de handel. 8. BEKLEDE MEUBELS EN HUN HERSTELLING. Het eigenlijke stofferen van meubels kunnen wij het best bestuderen, wanneer wij een oude belclede stoel voorzichtig ontleden (afbreken). Na verwijdering van de bekleding bestuderen wij de wijze van werken en gaan goed na, hoe de verschillende delen zijn verbonden en aan het houtwerk (stoelgeraamte) zijn bevestigd. Eerst als wij dat goed in ons geheugen hebben geprent, gaan wij voorzichtig deze onderdelen verwijderen om de volgende constructiedelen te bestuderen. Het bezichtigen van deze verbindingen en de bestudering van de hierna volgende uiteenzetting zal het ons mogelijk maken zelf een dergelijk werk uit te voeren. Tot beter begrip van dit werk hebben wij op pl. 42 (achterin), in fig. I, afgebeeld, op welke wijze de veren in de rugleuning van een canapé of crapaud worden vastgesnoerd en in fig. 2 de wijze, waarop een nieuwe veer in een divan of matras wordt genet, terwijl hier tevens is aangegeven, op welke wijze de veren onderling en aan het raamwerk worden verbonden door middel van stevig touw (vastsnoeren). De persoon in fig. 2 onderzoekt de sterkte der oude veren. zijn deze te slap, dan moeten zij door nieuwe vervangen worden. De in fig. I voorgestelde voorziet rug- en armleuning van een nieuw snoer. Opvolgende werkzaamheden bij het stofferen. i. Aanbrengen van de singels op de onderkant van het raamwerk. 2. Op deze singels vastnaaien van de veren. 3. Vastsnoeren van de veren met stevig bindtouw en het bevestigen van dit touw aan het raamwerk. 4. Over de aldus vastgezette veren een sterke jute-bekieding spannen en aan het raamwerk bevestigen.
295 5. Aanbrengen van de vulling (fatsoeneren ----- de goede vorm aan de bekieding geven). 6. Overtrekken met neteldoek. 7. Overspannen met trijp of moquette. Gereedscbap en materiaal. Wij hebben nodig: kleine behangershamer, nijptang, paknaald, stoel- en vertinde nagels, veren in verschillende grootten al naar gelang van het doel, bindtouw en stevig touw of snoer, singels, jute, neteldoek, trijp of moquette en vulmateriaal. Meestal wordt voor vulmateriaal het niet dure zeegras gebruikt. Het kiezen van een ander vulmateriaal, zoals het duurdere crin d' Afrique of paardenhaar, houdt gewoonlijk verband met de capaciteit van de portemonnaie des eigenaars. Wij menen goed te doen er hier op te wijzen, dat paardenhaar dikwijls met fiber, haar van koeienstaarten, borstels van varkens en dergelijke wordt vermengd (vervalst). In vele streken wordt ook „werk van jute" (uitgeplozen jute) voor vulling gebruikt, terwijl ook kapok als vulmateriaal worth toegepast. Aanbrengen der singels. De singels worden bij stoelen en matrassen door elkaar gevlochten op afstanden van 3-4 cm en met lange vertinde nagels op het raamwerk vastgespijkerd. Met een speciale singelspanner of tang worden de singels vooraf strak gespannen. Ter plaatse waar de singel wordt vastgenageld, wordt het einde een- of tweemaal omgeslagen (gezoomd) teneinde het uitscheuren te voorkomen. Bij duurdere uitvoering wordt over de singels nog wel eens een linnen of juteweefsel gespannen. Het opnaaien en vastsnoeren der veren. Op deze singels bevestigen wij nu de veren. Zij worden op de juiste plaats met sterk bindtouw vastgenaaid. Bij dit naaiwerk gebruiken wij de paknaald. Hierop volgt het vastsnoeren der veren. Dit geschiedt zowel in de lengte als in de breedte en volgens de diagonalen van het raamwerk bij een stoel. Bij een divan in de lengte en breedte en ongeveer onder een hoek van 45 graden. De veren worden goed vastgeknoopt en moeten, na bevestiging van de snoeren, onbeweeglijk op haar plaats zitten. VOOr de snoeren aan het raamwerk worden vastgenageld, trekken wij een zg. „stelsnoer" door de bovenste ring van elke veer. Door strak trekken van dit stelsnoer wordt het in de juiste vorm trekken van de veren mogelijk. Daarna volgt het strak trekken der snoeren en het vastnagelen op het raamwerk. Aan de zijde, waar men verwacht, dat de veren het meest te lijden zullen hebben, kan nog een beveiliging van metaaldraad tussen de veren worden gespannen.
296 Bespannen met juteweefsel. Voor afdekking van de aldus aangebrachte veren gebruiken wij een juteweefsel. Hebben wij geen jutestof tot onze beschikking, dan kan ook met een stevig linnenweefsel worden volstaan. Deze afdekking wordt strak over de veerbespanning getrokken en zodanig bevestigd (zoom), dat het weefsel niet door de spijkerkoppen wordt getrokken. De spijkers, die wij bij het opspannen van de verschillende stoffen gebruiken, zijn steeds vertinde nagels, met uitzondering evenwel van de laatste bespanning, die meestal met zg. stoelnagels wordt bevestigd. Na het vastspijkeren op het randwerk volgt het vastnaaien op de veren. Daarna trekken wij over het gehele oppervlak naaisteken met grote mazen, teneinde het eerste vulmateriaal hieronder te kunnen steken. Bovendien vervaardigen wij, vooral bij matrassen, langs de gehele bovenrand een flinke rand (wrong) van vulmateriaal, die door vastnaaien en omsteken op de juiste plaats gesteld wordt. Fig. 1, pl. 42, toont ons de reeds overtrokken rand. Nu brengen wij het andere vulmateriaal op zijn plaats tot de vereiste dikte en de juiste vorm zijn bereikt. Daarop wordt deze vulling overtrokken met een linnen of juteweefsel en met nagels losjes bevestigd. De gehele vulling wordt hierop met de paknaald doorgenaaid. Het resultaat van deze wijze van werken is duidelijk te zien in fig, 1, pl. 42 (zitting). Bij dit doornaaien dient er op te worden gelet, dat de veren en singels niet mede vastgenaaid worden. Hierna kunnen wij aan de voorzijde, b y. bij een canapé of crapaud, het laatste overtrek naar wens spannen en vastnagelen. Hierdoor is het mogelijk deze voorzijde in elke gewenste vorm te spannen. Het vastnagelen dient van het midden uit te geschieden. De eerste nagel wordt derhalve in het midden geslagen en zo voortgaande naar de kant toe verder gewerkt. Door deze wijze van werken kunnen wij zo nodig nog vulmateriaal toevoegen, teneinde de gewenste vorm te verkrijgen. De laatste overspanning. Wil men het werk degelijk uitvoeren, vooral bij duurdere vullingen, dan moet men de ongelijke plekken nog door zg. hechtsteken viak trekken. Vooral bij vulling met paardenhaar is zulks aan te bevelen. Men vergete niet, door persoonlijk onderzoek (zit- of ligproef) zich er van te overtuigen, dat ook de laatste oneffenheden zijn weggewerkt. Hierop volgt het overspannen met neteldoek. Voor den leek is het doelmatig nu eerst de juiste vorm voor de verdere bespanning in papier uit te knippen. Een vergissing hierbij is minder kostbaar dan een vergissing met de bespanningsstof. Eerst nadat men zich
297 er van heeft overtuigd, dat het papierpatroon goed van afmeting is, mag men naar dit patroon het trijp of de moquette afknippen en opspannen. Bij matrassen wordt het overtrek gewoonlijk op regelmatige afstanden doorgestikt en tussen deze plaatsen wordt het overtrek bolvormig opgevuld. Bij stoelen en dergelijke worden de nagels door een bijpassend lint, dat op het trijp of de moquette wordt geplakt, uit het gezicht gewerkt. Ook past men wel in het gezicht blijvende zg. siernagels toe. Uit deze gang van zaken kunnen wij afleiden, dat het stoffeerdersvak in de eerste plaats een kwestie van gevoel, van goede kijk en nauwkeurig en doelmatig werken is. Bezit men deze eigenschappen, dan is het mogelijk, op grond van de hiervoor genoemde ervaringen bij het slopen van meubels op te doen en de bestudering van de hiervoor gegeven wenken, een bekleed meubel zelf te vervaardigen. Wij hebben de samenstelling van een meubel behandeld bij het meubelmakerswerk en onder dit hoofdstuk de bekleding besproken. Nog zij vermeld, dat oude matrassen voortreffelijk tot sofa's of divans kunnen worden verbouwd. Men vervaardigt tot dit doel kwadraatvormige houten platen van ongeveer 3 cm dikte en lijmt of spijkert deze op pyramide- of zuilvormige poten. De platen moeten iets groter van afmeting zijn dan de pootdoorsnede. De aldus gereed gemaakte poten worden door middel van drevels aan het houten raam van de matras verbonden. Ook spiraalmatrassen kunnen tot vorenstaand doel verwerkt worden. De meest geschikte voor dit doel zijn die, welke van kegelvormige veren zijn voorzien. De nieuwe soorten, met waterpasse veren, zijn minder geschikt, omdat zij in de vorm van een hangmat doorbuigen. Zo nodig wordt een houten raam vervaardigd en dit van poten voorzien. Dit raam wordt dan om het matrasraam geschoven en daaraan stevig vastgeschroefd. Voor bekleding van de veren vervaardigen wij een losse matras, die stevig gevuld en daarna op de veren vastgenaaid wordt. Men zorge er voor, dat elke verdieping in de veerbespanning door dikkere vulling van de matras wordt weggewerkt. K. VERBINDING VAN MATERIALEN DOOR LUMEN EN KITTEN. 1. ALGEMEEN OVERZICHT. Ons werk zou niet volledig zijn, wanneer wij niet enige wenken gaven om gebroken huisraad en dergelijke op doeltreffende wijze
298 weer te herstellen en de middelen noemden, die tot dat doel kunnen worden gebruikt. In het voorgaande hebben wij reeds enige malen dit terrein betreden en dit gedeelte is dan ook te beschouwen als een samenvatting van hetgeen hiervoor reeds is vermeld, terwij1 tevens enige uitbreiding zal worden gegeven aan het aantal kleefen plakmiddelen, die wij kunnen gebruiken. Het zou evenwel doelloos zijn om, zoals vaak geschiedt, een groot aantal recepten voor kleef- en plakmiddelen te geven, welker samenstelling alleen in een doelmatig ingericht laboratorium tot Naar recht kan komen. Veelal zijn de gebrekkige hulpmiddelen oorzaak, dat veel moeite en tijd worden verknoeid zonder een goed resultaat, ook bij het verwerken van de beste materialen, te kunnen bereiken. De chemische industrie brengt bovendien tegen lage prijs de gewenste middelen aan de markt, die voortreffelijker van samenstelling zijn dan de zelf bereide, zodat wij ons er met gerustheid toe kunnen bepalen, hier alleen hun samenstelling en gebruik te vermelden. Bovendien zullen wij enkele veel toegepaste middelen bespreken,' welke wij op eenvoudige wijze kunnen samenstellen en die door de in de handel zijnde preparaten niet worden overtroffen. 2.
HUIDEN- EN BEENDERLIJM.
De stoffen, die voor de lijmfabricage gebruikt worden, noemt men het lijmvlees. De huiden legt men in kuilen, met kalkwater gevuld, teneinde de vet- en bloeddelen op te lossen en te verzepen. Om de kalk uit het lijmvlees te verwijderen, wordt het in manden in stromend water opgehangen en zo verscheidene dagen aan de inwerking van het water blootgesteld. Daarna wordt het in de lucht gedroogd, in ketels met water gedaan en door vuur of stoom verhit, zodat het lijmvlees gaat smelten. Na enige tijd zetten zich alle vreemde bestanddelen op de bodem af en men giet er de vloeistof af in kubusvormige bakjes. Is de vloeistof veranderd in gelei-achtige stukken, dan worden deze door middel van een metaaldraad in dunne schijven of platen gesneden, die dan op een netwerk van touw of draadgaas worden uitgespreid en op een geschikte plaats, waar zij aan de invloed van lucht en zon zijn blootgesteld, gedroogd. De aldus ontstane lijm noemt men huidenlijm. Bij het bewerken van beenderlijm worden de beenderen eerst
299 van het vet bevrijd door koken in ijzeren of koperen ketels met water. Het vet komt dan bovendrijven en wordt afgeschept. De beenderen worden dan in manden gedaan en vervoerd naar houten kuipen, met zoutzuur gevuld, waarin zij geplaatst worden. Hierdoor worden alle niet lijmgevende stoffen opgelost. Zijn zij voldoende gezuiverd, zodat zij geheel week, buigzaam en doorschijnend zijn geworden, dan worden zij uit het zoutzuur genomen en in stromend water uitgespoeld, waarna ze nogmaals gewassen worden met kalkwater. Daarna geschiedt dezelfde bewerking als bij huidenlijm. Goede meubelmakers- of timmermanslijm moet gelijkmatig heldergeel of bruingeel zijn, zonder vlekken, blinkend, klaar doorschijnend, hard en bros, in de lucht droog blijven, bij buigen goed afknappen, glazig blinkende breukvlakken vertonen en in koud water, zelfs na verscheidene dagen, opzwellen en kleverig worden, zonder evenwel op te lossen. De lijm is in vierkante kromgetrokken platen, waarop de mazen van het droognet duidelijk zichtbaar zijn, in de handel. Een goede lijmsoort wordt bereid uit de inwendige delen van sommige vissen, by. de steur, en is onder de naam van vislijm bekend. De zg. Russische lijm bestaat uit lijm, vermengd met enig zinkwit en krijt en heeft hieraan haar ondoorschijnende witte kleur te danken. Gele lijm bevat meestal chromaatgeel. Al de hiervoor genoemde lijmsoorten zijn niet tegen vocht bestand. 3. WATERDICHTE I., IJM. De hiervoor genoemde lijm voldoet niet bij verbindingen, die aan de invloed van vocht zijn blootgesteld. Wordt een toeslag van standolie gegeven, dan wordt deze lijm in zekere mate tegen vocht bestand. Doelmatiger is het echter, de gelijmde plaatsen te bedekken met een laag verf of vernis. Deze laag voorkomt het indringen van water en verhindert daardoor het oplossen der lijm. Chroomlijm. Tot het samenstellen van deze lijm lossen wij ongeveer 2 delen 1) dubbelchroomzure kalium. in 1 o delen water op en mengen deze oplossing door de hete huiden- of beenderlijm. 1) Waar in het volgende „delen" staat aangegeven, wordt steeds „gewichtsdelen" bedoeld.
300 Chroomlijm is gevoelig voor het licht, daarom moet haar bereiding en verwerking zo mogelijk bij rood licht geschieden. De gelijmde stukken worden in het zonlicht geplaatst. Hierbij gaat de lijm over in een in water onoplosbare verbinding. De lijmvoorraad moet zodanig worden opgeslagen, dat zij tegen inwerking van het licht is beschut (in het donker plaatsen). 4. CASEINE-KALKLIJM (KOUDLIJM). In de handel zijn verschillende lijmpoeders, die alleen met water aangemaakt behoeven te worden om een voor het gebruik geschikte houtlijm op te leveren. Deze lijm is tegen warmte en vocht bestand en wordt daarom veelvuldig toegepast bij scheeps-, wagon-, carrosserie- en vliegtuigbouw. Ook voor het lijmen van alle voorkomende houtverbindingen en het plakken van papier of karton is deze lijm heel goed te gebruiken. De in de handel zijnde soorten, zoals „Velpa", „Casoline" enz. hebben alle dit gemeen, dat bij het aanmengen steeds gelijke delen lijmpoeder en water moeten worden genomen. Na flink omroeren ontstaat uit de kruimelige massa een lijm, die, na 20 tot 25 minuten zo gestaan te hebben, voor het gebruik gereed is. De verbinding van caseine en kalk geeft een voortreffelijke lijm, die tegen vocht bestand is en veelvuldig toepassing vindt bij het lijmen en kitten. Bij de bereiding van deze lijm nemen wij witte kaas (kaaswrongel), vermengen deze onder toevoeging van water tot een pap en zeven deze door een Karen zeef. Daarop nemen wij brokken ongebluste kalk en besprenkelen deze met water tot de brokken tot poeder uiteenvallen (droge blussing). Van de kaaspap nemen wij 5o delen op 15 delen kalk. De kalk wordt met 6 delen water tot een pap aangemaakt en eveneens gezeefd. De kaasmassa wordt daarna een weinig verwarmd om de goede oplossing in de hand te werken. Vervolgens worden de kalkpap en de kaasmassa door elkaar gemengd en flink geroerd tot een slijmerige taaie massa is ontstaan. Zowel caseine-kalklijm als de hiervoor genoemde chroomlijm zijn beide zeer geschikt voor vervaardiging en herstelling van ski's. 5. DEXTRINELIJM. Een doelmatig plakmiddel voor papier, karton en soortgelijke materialen is de dextrinelijm. Wij kopen voor een paar centen
301 droge dextrine, lossen die voorraad op in heet water tot het geheel dik vloeibaar is. In goed gesloten flessen bewaard, kan ze lange tijd mee zonder in kleefkracht achteruit te gaan. Is de massa na lange tijd droog geworden, dan kan ze door toevoeging van water en na matige verwarming weer bruikbaar worden gemaakt. Bruine dextrine kan in koud water worden opgelost. 6. TARWESTIJFSEL. Om grote papieroppervlakken te kunnen vastplakken, alsmede bij behang- en boekbinderswerk, gebruiken wij stijfsel of plaksel. Tarwestijfsel wordt met koud water aangemaakt tot een stroperige witte melk ontstaat. Deze wordt door verhitting verdikt tot een gelei-achtige massa, die, naar gelang van het doel, met water verdund kan worden. Deze kleefstof kan in de zomer slechts enkele dagen worden bewaard. In plaats van deze stijfsel, wordt bij het behangen meestal een plaksel gebruikt, dat men alleen met koud water tot een pap behoeft aan te roeren. Dit koudwaterplaksel geeft voor den behanger vele voordelen en is in elke behangerszaak te verkrijgen. 7. WENER PAP. Onder de naam „Wener pap" is een sterke kleefstof in de handel, die vooral veel door de boekbinders wordt verwerkt. Het is niet alleen een voortreffelijk kleefmiddel voor leer, doch ook voor allerhande weefsels en kartonnagewerk. Om de pap voor het gebruik gereed te maken, schudden wij water over de droge massa, tot een slijmerig-taaie oplossing ontstaat. Dan wordt het water afgegoten en de pap met een houten spaan flink door elkaar gewerkt. De Wener pap kan niet lang bewaard blijven en geeft spoedig een heel onaangename geur af. Men dient dus niet meer aan te maken dan men dezelfde dag kan verwerken. 8. KITVERBINDINGEN. i. Een universeel kitmiddel geeft de reeds hiervoor beschreven caseine-kalklijm. Wij nemen ongeveer 4 delen caseine en i deel gemalen ongebluste kalk. Deze stoffen worden zolang met een plamuurmes of tafelmes door elkaar gezet, tot de massa zich tot draden laat trekken. Naar het doel, waarvoor het kit moet dienen, kan het naar behoefte met water verdund worden.
302 Om gebroken porseleinen kopjes e.d. te kitten, nemen wij, in plaats van water, wit van een ei. Een toevoeging van borax is eveneens aan te bevelen. Voor ondergeschikt werk voldoet ook een oplossing van 1 deel caselne en 4 delen waterglas. 2. Wordt loodglit met dikke glycerine (hoog percentage glycerine) tot een deeg gewreven, dan verkrijgen wij eveneens een waardevol kit, dat voor vele doeleinden kan worden gebruikt en in het bijzonder voor vaatwerk van allerlei aard is aan te bevelen. De breukvlakken moeten eerst met benzine worden gereinigd en daarna met glycerine worden bestreken. 3. Zinkwit of loodwit met gekookte lijnolie tot een stevig deeg aangemaakt, geeft eveneens een goed standhoudend kit, dat echter een langere tijd voor drogen behoeft. Is de aangemaakte verf reeds enige weken oud, dan zal dat aan de kwaliteit van het kit ten goede komen. 4. Tot het vastkitten van messen in de heften e.d. dient een i mengsel van colophonium (vioolhars), zwavel, ijzervijlsel en talkpoeder. In de plaats van ijzervijlsel kan men ook fijn gestampt glas nemen. Het gehele mengsel wordt door verwarmen samengesmolten. 5. Zijn aan voorwerpen van aardewerk herstellingen uit te voeren of moeten gaten worden bijgevuld, dan wordt een mengsel van waterglas, fijn gestampte chamotteplaten en cement gebruikt. De door hitte uitgezette plaatsen worden volgestreken met een mengsel van asbest, waterglas, kalk, magnesia, chamottemeel en zinkoxyde. 6. Een loodvrij kit voor het dichten van gas- en waterleidingen en dergelijke wordt samengesteld uit i deel magnesia, 2 delen vuile machine-olie, 3 delen gekookte lijnolie en io delen pijpaarde in poedervorm. g. SCHEEPS- OF MARINELIJM. Dit in de handel zijnde kit is in de eerste plaats bestemd voor het dichten van naden in boten (roeiboten, cano's e.d.), kan ook worden gebruikt voor het dichten van grof houtwerk, vooral bij de scheepsbouw, doch is ook een voortreffelijk kit bij de verbinding van andere materialen. De gewone scheeps- of marinelijm bestaat uit een mengsel van teerolie (steenkolenolie) en schellak, doch men treft onder deze benaming ook oplossingen aan van rubber in ether, teerolie,
303 chloroform, benzine of zwavelkoolstof. De toevoegingen bestaan uit kalk, colophonium, asfalt e.d. Ook van rubber kunnen wij een kit bereiden, door rubberafval met een oplossingsmiddel (benzine of benzol) in een goed gesloten fles te doen en dit mengsel daarna door verhitting tot oplossing te brengen (zeer gevaarlijk werkje — brandgevaar). De oplossing wordt daarna met menie of talk tot een pasta gekneed. io. CELLULOIDKIT. Celluloidkit is een universeel kit, dat tegen vocht bestand is. Men past dit kit vooral toe bij herstellingen aan voorwerpen van celluloid (poppen, kammen, monturen voor brillen e.d.). Voor hout, been en soortgelijke materialen kan dit kit ook heel goed worden gebruikt. Het wordt bereid door oplossing van celluloid in aceton (brandgevaar). Voorwerpen van celluloid kunnen worden verbonden door de breukvlakken — of de te verbonden vlakken — met aceton te bevochtigen. Het werken moet hierbij vlug gaan, omdat de binding onmiddellijk na het bevochtigen met aceton intreedt. NASCHRIFT. Wij hebben ons de moeite getroost, eenvoudige handgrepen en verrichtingen, zoals deze iedere dag in verschillende vorm van ons worden verlangd, op begrijpelijke en doelmatige wijze weer te geven. Alle besproken voorbeelden voor werkstukken en tekeningen zijn zo gekozen, dat zij algemeen gangbaar zijn. Hiermede willen wij dit zeggen: voorwerpen en hun vormen zijn onbestendig en vergankelijk, maar voor ons zijn de handgrepen en technieken, waarmede wij de voorwerpen zo nodig te lijf gaan, blijvend. In de loop der tijden mag sums iets veranderen, de algemene grondslag blijft en is onaantastbaar. Onveranderlijk is eveneens dit grondbeginsel, dat wij de bontheid en verscheidenheid van technische eisen alleen dan met goed gevolg tegemoet kunnen treden, wanneer wij ons , onthouden van zinloos knoeien en knutselen. Laten wij ons alleen bepalen tot de weliswaar eenvoudige, maar tevens eerlijke beoefening van verschillende vakhandgrepen. Wij meenden verder goed te doen, deze Nederlandse bewerking te voorzien van een aanhangsel, waarin wij de meeste der in dit werk besproken werkwijzen aan een voorwerp practisch in toe-
304 passing kunnen brengen. Wij kozen als voorbeeld het vervaardigen (timmerwerk, schilderwerk en wat dies meer zij) van een kano. Wij vleien ons met de hoop, dat deze keus de belangstelling van de Nederlandse amateurs zal hebben en wensen hun een goed succes toe bij deze werkzaamheden.
AANHANGSEL (Hierbij de platen 43, 44 en 45.)
HET VERVAARDIGEN OF BOUWEN VAN EEN KANO. 1. ALGEMEEN OVERZICHT. Wij vermeldden aan het slot van onze Nederlandse bewerking van het „Taschenbuch der handwerklichen Selbsthilfe", dat wij meenden goed te doen, in een aanhangsel het bouwen van een kano te behandelen. Wij hebben dit object gekozen, omdat wij bij het bouwen van een kano verschillende bewerkingen, die in de voorgaande hoofdstukken zijn behandeld, practisch in toepassing zullen moeten brengen. Wij zullen daarbij niet alleen de gelegenheid krijgen onze theoretische kennis van hout aan de praktijk te toetsen, doch wij zullen daarnaast moeten gaan timmeren, solderen, klinken, schilderen en bekleden. Wij zullen gelegenheid hebben onze verkregen kundigheden practisch in toepassing te brengen en wanneer wij met overleg en bovenal met geduld en toewijding aan de slag pan, dan zal het werk „den meester" kronen. Wij zullen een werkstuk te behandelen krijgen, dat veel van ons geduld zal vergen, dat ons zo nu en dan zal doen wanhopen aan de goede uitslag, doch dat ons ook veel voldoening zal schenken, wanneer wij tot het einde toe voort durven te gaan met ons „bouwwerk". Het is voor elken amateur bereikbaar dit karweitje tot een goed einde te brengen. Het is zeer wel mogelijk een kano te bouwen, die er netjes uitziet, absoluut waterdicht is, goed „loopt" in het water en een sieraad is voor den bezitter. Wanneer die bezitter vooraf ook zorgt de kunst van het zwemmen
305 goed te verstaan, dan zal de eigen gebouwde kano hem zeer veel genot verschaffen. In de eerste plaats het grote genot van het „zelf doen" en daarna, naar wij hopen een grote reeks van jaren, zal de kano gedurende de zomermaanden veel gezond genot verschaffen op onze mooie Hollandse wateren. Als hij daarbij ook zorg draagt, dat hij, towel als zijn vrouw en kinderen het zo nuttige en gezonde zwemmen leren, dan kan de kano een gewaardeerd familiebezit worden. Wil het dat zijn, dan zorge de eigenaar, dat niemand de kano betreedt, die niet vooraf getoond heeft goed te kunnen zwemmen. Wordt hieraan niet streng de hand gehouden, dan zal ons voorwerp voor vreugde en gezonde lichaamsoefening spoedig de aanleiding worden van droefheid. Dat moet niet en dat behoeft niet. Wij hebben samen verschillende bewerkingen behandeld met het doel, nuttig bezig te zijn en het genot te mogen smaken van het „zelf doen". Wij geven hier een object, waarbij dat genot een lange reeks van jaren gesmaakt kan worden en ook zal worden, wanneer wij slechts zorgen, dat aan de voorwaarde, die het ongestoord genot van deze tak van watersport van ons vraagt, wordt voldaan. Leer tijdig zwemmen en bouw regelmatig voort aan uw kano, dan zult gij straks, als de zomerse dagen weer aanbreken, volledig uitgerust zijn voor het „peddelen". Ik wens u bij al die werkzaamheden veel succes. a. HOUTKEUZE.
Bij het bepalen der houtsoort voor onze kano komen twee factoren in het geding, die vooraf tot oplossing moeten worden gebracht. In de eerste plaats bepalen wij, hoeveel geld voor dit doel kan worden afgezonderd en in verband daarmede, hoe de kano afgewerkt zal worden, nl. als blank gelakt hout, of wel geschilderd. Willen wij een blank gelakte boot, dan moeten wij dieper in de beurs grijpen dan wanneer wij ons bepalen tot een geverfde kano. Laatstgenoemde is absoluut gelijkwaardig aan de eerste; het is louter een kwestie van smaak. Voor blank hout komt in aanmerking: Oregon pine (Amerikaans grenen), Yellow pine (eveneens Amerikaans grenen), eiken, iepen of teakhout.
306 Voor een geverfde kano nemen wij een goede soort vuren- of grenenhout. Het grenenhout moet absoluut spintvrij zijn. Kan men geen spintvrije planken van die afmetingen krijgen, dan neme men liever vuren. De kano moet, wil hij jarenlang goed blijven, terdege „in de verf" blijven en wanneer vuren goed in de verf wordt gehouden, gaat het zeer lang mee. Hoofdzaak is, dat wij door en door droog hout gebruiken.
3. HOOFDAFMETINGEN. Op plaat 43 hebben wij afgebeeld: het zij-aanzicht, het bovenaanzicht en verschillende doorsneden van een peddelkano. Dat woord „peddelkano" is niet zonder betekenis voor de bouwers. Er is nl. verschil in vorm en afmetingen tussen een peddelkano en een zeilkano. Wil men een zeilkano bouwen, dan zal men een andere vorm en grotere afmetingen moeten kiezen. Uit onze figuren blijkt, dat de grootste lengte 5,65 m en de grootste breedte o,65 m is, terwijl de grootste hoogte ongeveer 40 cm bedraagt. Verdere hoofdafmetingen zijn: lengte van de kuip 2,63 m, grootste breedte 0,485 m, spantafstand 1,305 m, zwaarte van de kiel 4,8 X 3,3 cm, zwaarte van de spanten 5 X 2 en 7,5 X 2 cm, terwijl het gebruikte plankhout halfduims is. Al de hier gegeven maten zijn zg. „blijvend hout". Men moet dus de stukken iets dikker en iets breder kopen. Bij het schaven, vlak, haaks, van dikte en breedte rijen, gaat steeds hout verloren. De kiel moet by. minstens 5 X 3,5 cm zijn, enz. De afmetingen van bodem, dek en zijplanken staan aangegeven op plaat 44. Bij de hier afgebeelde figuur zijn op bepaalde afstanden de breedtematen aangegeven. Dit is alleen gedaan voor het gemak van onze amateurs. Gewoonlijk hebben zij niet de beschikking over een goede buigzame lat van de hier aangegeven lengte om de gebogen lijnen in een keer te kunnen afschrijven. Wanneer zij nu een latje van loo a 150 cm hebben — beter is evenwel een van 200 a 25o cm —, dan zijn zij toch in staat de gebogen vormen zuiver of te tekenen. Hier is steeds een plank afgebeeld. Het zijn de rechtse helft van de bodem, de rechterzijplank en de rechterhelft van het dek. De juiste afmetingen van de drie spanten vinden wij in de desbetreffende doorsneden op plaat 43. Wij zullen bij het bespreken van de opeenvolgende werkzaam-
307
'(%z£—9©£ *ziq) ouojpppad uapausjoop ua uaiqaizuey
& XVVld
308 heden ook nog wel een enkele maal op de afmetingen terug komen en daarom volstaan wij voorlopig met de hiervoor genoemde en verwijzen voor de verdere afmetingen naar de figuren op de platen 43, 44 en 45Een uitzondering moeten we echter nog maken en wel voor het dekzeil en voor de peddels. Onze kano is een zg. tweepersoons-peddelkano. Dat wil zeggen, niet dat er slechts twee personen in deze kano plaats kunnen nemen, doch dat de kano door twee personen moet worden voortbewogen. Met een beetje goede wil kunnen Ma, Pa en een zoon of dochter gemakkelijk in de kano en met veel goede wil gaan er wel vier — twee volwassenen en twee kinderen in. Zijn wij helemaal alleen op het water en kunnen wij goed peddelen, dan bestaat er heel weinig kans op omslaan. Zijn er echter meer kanosport-enthousiasten op het water, dan kan een onjuiste manoeuvre van een deter de oorzaak zijn van onze onderdompeling en het is dan ook om deze reden, dat wij niemand in onze kano moeten laten stappen, die de zwemkunst niet machtig is. Het is op het water al precies als op de weg, de voorzichtigste mensen lopen gewoonlijk de meeste kans op een aanvaring. De durvers en snelheidsmaniakken ontwijken meestal deze gevaren nog juist op het allerlaatste nippertje. Voor onze tweepersoons hebben we dus twee stellen peddels nodig, dus 4 stuks als afgebeeld op plaat 45. De lengte van een is 1,5o m, voor twee wordt dat derhalve 3,00 m; de grootste breedte van het blad is 0,15 m en de lengte daarvan 0,50 m. De twee peddels worden tot een stel in elkaar geschoven door middel van geelkoperen bussen (afbeelding rechts onder op plaat 45). De hier afgebeelde peddels kan men gemakkelijk in de kano opbergen. Het sjouwen met peddels en kussens wordt spoedig een vervelend werkje. Daarom construeren wij onze kano zodanig, dat alles in de kano kan worden achtergelaten en . . . dat alles kan worden afgesloten. Daarvoor dient ons dekzeil (pl. 43). Wij kiezen hiervoor een zeer goede kwaliteit bruin zeil. Het moet stevig en absoluut waterdicht zijn. Op dit onderdeel niet „bezuinigen". De lengte van het zeil is (blijvende maat) 263 + 6 + 4 (voor) en 2 + 3 + 2 (achter) + 8 cm voor de zomen = totaal 2,88 m. Hierbij komt echter 15 a 20 cm meerdere lengte voor het krimpen, gevende een totale lengte van 3,03 a 3,08 m. De breedte is: 48,5 + 2 X (1,5 + 5 + 3) + 8 cm voor de zomen = totaal 75,5 cm. In de breedte heeft het zeil heel weinig neiging tot krimpen. Wij kunnen dus de breedte op 75 cm, zijnde een handelsbreedte, aanhouden.
309
4. HET BOUWEN. De kid. Wij beginnen ons werk met het vervaardigen van de kiel. Het daarvoor bestemde hout wordt netjes vlak, haaks, van breedte en dikte gemaakt en daarna afgeschreven volgens de doorsnede C op pl. 44. Om de sponningen te kunnen maken, gebruiken wij een veerploeg en een boorschaaf. Hebben we geen veerploeg bij de hand, dan kan het ook heel goed geschieden met de boorschaaf alleen. Vooraf worden de juiste lijnen met een enkel kruishout zuiver afgeschreven. Spanten. Vervolgens komen de spanten aan de beurt (pl. 43). Eerst wordt het hout weer zuiver vlak, haaks, van breedte en dikte gestreken. Daarna wordt eerst spant II onder handen genomen en daarop worden, naar de hier afgeschreven schuinten, de spanten I en II afgetekend. De onderregels worden uit stukken van :10 cm breedte gemaakt. Eerst wordt de onderkant zuiver volgens de opgegeven maten schuin afgewerkt. Vervolgens worth de juiste breedte = 5 cm, met een enkel kruishout afgeschreven en volgens deze lijnen de bovenvlakken netjes uitgezaagd en glad afgewerkt. De pen-en-gatverbindingen worden zuiver afgeschreven. Hierbij (pl. 45) dient te worden opgemerkt, dat onderregel en zijregels door een pen-en-gatverbinding worden verbonden, waarbij het gat in de zijregel en de pen aan de onderregel wordt gemaakt, terwijl de pen-en-gatverbinding van bovenregel en zijregels voor de spanten I en III een tegenovergestelde oplossing te zien geeft. Hier is de pen aan de zijregel en het gat in de bovenregel gewerkt. Bij enig nadenken zal het ons duidelijk worden, dat deze oplossing de beste waarborgen geeft voor deugdelijk werk. De op de spanten werkende krachten worden op de hier aangegeven wijze het best opgevangen. De binnenkant der bovenregels voor de spanten I en III is hier volgens een gebogen lijn afgewerkt. De juiste straal is aangegeven en is voor spant I 54 cm en voor spant III 68 cm. Het middenspant, spant II, krijgt geen bovenregel. De pen-engatverbinding is overal 1/3 houtdikte. Het afschrijven en afwerken dient met zeer veel zorg te geschieden (dubbel kruishout en zwaai gebruiken bij het afschrijven en kapzaagje en hakbeitel bij het maken van de gaten en de pennen). De verbindingen moeten stevig in elkaar sluiten. Het opsluiten geschiedt met koudlijm en koperen houtschroeven. Wij zullen trouwens bijna geen spijkers of draadnagels gebruiken, doch alle onderdelen in elkaar werken
310 met koperen houtschroeven. Dit is voor de levensduur van onze kano van zeer veel belang. Het stellen der spanten. Zijn de spanten in elkaar gewerkt en netjes opgeschaafd, dan worden op de juiste plaats de kepen weggenomen, waarmede de spanten over de kiel worden gewerkt (doorsnede C, pl. 44). Hierop wordt de juiste plaats op de kiel afgeschreven, de te verbinden plaatsen worden met dikke loodwitverf bestreken en vervolgens opgesloten en met houtschroeven bevestigd. In elke sponning komt een houtschroef van minstens 31 mm lengte. Elke spant worth dus met twee houtschroeven aan de kiel bevestigd. Bij dit vastschroeven denkt men er natuurlijk wel om, dat eerst een gaatje wordt voorgeboord en, ter plaatse van de kop, het hout vooraf een weinig weggenomen (verzonken); verzinkboor gebruiken. De stevens. Na deze spanten goed, en op de juiste plaats, te hebben bevestigd, volgt het aanbrengen van voor- en achtersteven. Eerst warden stukken hout van 6,5 x 13 cm, het blijvende hout = 6 x 12 cm, volgens de doorsnede b—c, pl. 44, afgewerkt en vervolgens op de juiste plaats en in de juiste schuinte bevestigd. Deze stevens worden gedeeltelijk in de kiel gewerkt en gedeeltelijk er op. Pl. 44, links beneden, geeft het zij-aanzicht en het bovenaanzicht van een afgewerkte steven te zien, terwijl de juiste schuinte staat aangegeven op pl. 43, bij de lengtedoorsnede van de kano. Bij het bevestigen van de stevens op de kiel gebruiken wij weer dikke loodwitverf. De te verbinden plaatsen worden flink dik in de verf gezet en daarna worden in deze verflaag enige draden katoen gelegd. De gaten voor de houtschroeven hebben wij vooraf op de juiste plaatsen geboord. Is de afwerking zuiver geweest, dan zal, bij het stevig aandraaien van de houtschroeven, de verf aan alle kanten uit de verbinding worden geknepen. De dichtheid is op deze wijze zo volkomen mogelijk. Elke steven wordt met minstens 5 houtschroeven van 31 mm vastgezet. Het geraamte. Het geheel gaat nu al aardig lijken op het geraamte (plaat 43, onderaan). Wij kunnen dit aanzicht nog meer volkomen benaderen door het aanbrengen van de deksteunen. Deze worden met een schuine lip gewerkt in de spanten en in het bovenvlak van de stevens. Ook bier de verbindingen met verf in elkaar werken. Hier mogen we nu wel draadnagels voor het opsluiten gebruiken. Deze worden immers geheel bedekt door het dek en hun functie is niet van zoveel betekenis, dat het toepassen van houtschroeven geeist moet worden. De bekleding van het geraamte. Wij laten het geraamte
311 nu enige tijd met rust en schaven de planken voor bodem, dek en zijplanken netjes aan twee zijden glad. De dunste plank bestemmen wij voor het dek, de dikkere voor bodem en zijden. Daarna wordt van alle planken een zijde zuiver recht gestreken en langs deze rechte lijn worden de lengten, aangegeven op pl. 44, afgetekend. Deze punten worden door middel van onze schrijfhaak op het bovenvlak van de planken haaks overgehaald. Daarna worden de juiste breedtematen afgetekend en langs deze lijnen wordt de ronde vorm afgeschreven. Wij behoeven telkens maar een plank op deze wijze of te schrijven. De andere is het spiegelbeeld van deze en kan derhalve volgens deze afgetekend worden. De bodem. Hebben we de bodem op deze wijze afgewerkt, dan keren we terug tot het geraamte en passen de bodemstukken in de sponning van de kiel en tegen de onderzijden der spanten. Het is niet overbodig hier er even op te wijzen, dat wij de afgeschreven bodem voor wij de zaag ter hand nemen, eerst even op de juiste plaats tegen de spanten leggen. Blijkt ons daarbij, dat onze spanten + de dikte van de zijden, buiten de op de bodemstukken afgeschreven lijnen uitsteken, dan gaan wij de reeds bevestigde spanten niet losmaken, doch maken de bodem zoveel breder als nodig blijkt, tenzij het verschil een ongunstige invloed heeft op de vorm van onze kano. In dat geval moet het spant smaller gemaakt worden. Klopt de zaak, dan wordt de bodem volgens de lijnen afgezaagd en daarna tegen de spanten en in de sponningen van de kiel bevestigd. De planken worden hierbij door middel van driften (zie bij hoofdstuk Timmerwerk) stevig tegen de kiel gekneld. Het afschaven volgt later, als de zijden zijn aangebracht en bevestigd. Wij kunnen dan de bodem zuiver volgens het beloop der zijden glad afschaven. Ook nu weer worden de aanrakingsvlakken goed in de loodwitverf gezet. Vooral is dat noodzakelijk bij de verbindingen met de kiel. Hier worden ook weer strengen katoen (draadjes lampekatoen) in de dikke verflaag geplakt (T, T enz. in doorsnede C, pl. 44). De bevestiging geschiedt weer met koperen houtschroeven, doch nu van 22 mm lengte voor die, waarmede de plank in de kiel wordt vastgeschroefd (zie Q) en 31 mm voor het bevestigen op de spanten en tegen de stevens. De zijplanken. Hierna volgen de zijden, die ook weer volgens de afmetingen van het geraamte zuiver van breedte en in de juiste vorm (zijplank pl. 44) worden afgewerkt. Deze zijden moeten wel zuiver passend, en in de goede schuinte worden gestreken. Niet
312 te veel ineens wegstrijken. Liever telkens eens controleren of de juiste hoogte en juiste schuinte reeds zijn bereikt. Vooral ook telkens de zwaai gebruiken en de vorm van beide zijden met elkaar vergelijken. Wil de cano „goed lopen", dan moeten beide helften zuiver gelijk, symmetrisch zijn. Zijn wij zover, dat de juiste schuinte en breedte is bereikt, dan worden de zijden zuiver op lengte gemaakt. Zij moeten worden pasgezaagd in de sponningen der stevens. Eerst als dat alles in orde is, kan het vastschroeven der zijden volgen. Ook nu weer wordt de verf niet gespaard en worden strengen of draden lampekatoen (TT, fig. p, onder rechts op pl. 44) tussen de verbindingen gelegd. Ook bij de verbinding met de stevens dient deze werkwijze te worden gevolgd. De schroeven zijn 25 mm lang voor de verbinding van bodem en zijden en 31 mm voor die van zijplanken met de spanten en de stevens. Dichte verbindingsnaden. Het geheel begint nu al aardig op een kano te gelijken, doch wij zijn er nog lang niet. Wij moeten het „varen" nog enige tijd uitstellen. Wel hebben wij nu de gewichtigste verbindingen gehad; de verbindingen, waarop het aankomt en die beslissend zijn ten aanzien van de vraag of onze kano al dan niet „dicht" zal zijn. Een lekke kano is een bron van verdriet en eist voortdurende zorg. Besteed heel veel zorg aan de hiervoor genoemde verbindingen en gij zult geen last van lekkage hebben en alleen maar genot smaken, zodra gij uw kano van de steiger losmaakt om te gaan peddelen. De dekplanken. Wij zijn nu genaderd tot het dek. Het halve dek behoeft niet uit een lengte te worden gemaakt. Bij a (pl. 44, bij dekplank achter) kunnen beide delen op het spant worden samengevoegd. De wijze, waarop beide delen moeten worden verbonden, toont ons doorsnede E op pl. 44. De naad a tussen beide delen wordt geheel afgedekt door de kuiprand. Hierdoor wordt het inwateren belet en practisch hetzelfde resultaat bereikt als met een dekplank uit een stuk. Wij volgen deze werkwijze, omdat wij anders een zeer brede plank moeten kopen, die naar verhouding veel duurder is, terwijl wij nu niet alleen een smallere plank behoeven te kopen, doch bovendien een kortere. louden wij het halve dek uit een stuk nemen, dan zou onze plank 416 + 148 = 564 cm lang en 25,5 + 8 = 33,5 cm breed moeten zijn. Volgen wij de hier gegeven oplossing, dan is de lengte 416 cm en de grootste breedte 27 cm, De ene zijkant van deze plank loopt dan ongeveer van punt x tot punt y (streep-stip-lijn). De wigvormige strook, die bij a weg kan vallen, is van voldoende
TXWtJ^
i
o
3 N
o a «
(A
a
"3
a
a
bo
3
H
< <
0. ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ ^ ^^^^^^^^^^^^^^^
N
STEVE*.
313
314 afmetingen voor de „dekplank achter". Wij krijgen dus nu towel de „dekplank voor", als de „dekplank achter" uit een plank, die korter en smaller is dan die, welke wij nodig zouden hebben, als wij het halve dek uit een stuk zouden nemen. Wij moeten nu echter een andere weg volgen bij het afschrijven voor de kuip en voor de buitenafronding, dan bij het maken uit een plank. De lijn x—z is nu niet aanwezig, omdat de buitenkant langs x—y valt. Wij slaan nu deze dekplank zg. op een schot uit. Hebben wij geen schot ter beschikking, dan nemen wij de plank bestemd voor de andere helft van het dek. De ene zijde van deze plank wordt recht gestreken en langs deze lijn worden de afstanden 52, 40, 40 enz., uitgezet en loodrecht overgehaald. Vervolgens leggen wij de andere plank met de gestreken zijde langs de streepstip-lijn x—y op de andere. De loodlijnen worden nu overgehaald, komen hier dus niet loodrecht op de zijde, doch schuin; vervolgens worden de afstanden uitgezet, van rechte kant eerste plank langs de overgehaalde lijnen op de tweede. Het rechte gedeelte, van x tot de voorpunt, wordt eveneens afgetekend en hierop de afstanden 5o, 5o en de daarbij behorende breedten 20 en I I uitgezet. Hierna volgt het aftekenen van de gebogen lijnen en het afzagen van het dek volgens deze lijnen. Het reeds eerder genoemde wigvormige stuk, dat bij a wegvalt, wordt hierna afgeschreven voor „dekplank-achter" en volgens de lijnen afgewerkt. De gehele helft wordt vervolgens netjes pasgemaakt en zuiver volgens de afmetingen der bovenregels van de spanten en de dikte der zijplank afgewerkt. Eerst na deze bewerking wordt de zuiver afgewerkte helft gebruikt om volgens deze, de andere helft of to tekenen. Na het volgens de lijnen uitzagen volgt het zuiver passchaven en passtrijken. Hierbij worden beide helften op de spanten gelegd en zuiver tegen elkaar pasgestreken. Is dat alles netjes in orde gemaakt, dan wordt het dek voorlopig een paar dagen ter zijde gelegd. Verven van de voor: en achterruimte. Wij moeten niet uit het oog verliezen, dat wij de ruimten tussen voorsteven en spant en achtersteven en spant, door het vastmaken van het dek zodanig afsluiten, dat wij maar een klein gedeelte daarvan goed kunnen bereiken. Het geheel moet echter terdege in de verf worden gezet. Wij moeten dus deze ruimten (ook de onderkanten van het dek boven deze ruimten) eerst afschilderen. Deze gedeelten worden goed in de grondverf gezet. Wij dragen daarbij zorg, dat ook de gaatjes en hoekjes, b y. bij s (doorsnede C, pl. 44) goed bedekt worden.
315 Na dit verven laten wij de kano enige dagen met rust. De verf moet nl. door en door droog worden. Hierna volgt het stoppen der eventueel aanwezige gaatjes en een weinig bijplamuren der oneffenheden. Na voldoende droging van stopverf en plamuur volgt het in de verf schuren en na het afslijpen van deze laag het afschilderen. Deze werkzaamheden zijn in hoofdstuk H — schilder- en witwerk — uitvoerig omschreven en wij volstaan hier dan ook met de vermelding zonder meer. Afwerken van het geraamte. Tijdens dit werk brengen wij, tot meerdere steun van het dek, op 5o cm uit de spanten I en III, dekklampen aan. Dit zijn latjes zwaar 1,3 x 2,4 cm (doorsnede D en doorsnede e--f, pl. 44). Zij worden met een schuine lip in de deklat gewerkt en met een kleinere schuine lip in de zijplanken. Na verven van la t en verbindingsvlakken wordt deze op haar plaats vastgeschroefd en daarna eveneens afgeschilderd. Symmetrische bouw. Willen wij bereiken, dat beide helften van onze kano volkomen symmetrisch zijn, dan dienen wij de planken voor bodem, zijden en dek gelijktijdig in de juiste vorm af te weaken. Dit gelijktijdig in de juiste vorm afwerken kunnen wij het best bereiken door de planken tegen elkaar te klemmen en daarna af te schaven of af te strijken. Maar . . . we mogen de planken niet tegen elkaar spijkeren. Het is zo gemakkelijk. Gauw even een paar spijkers door beide planken slaan en ze zitten onbeweeglijk tegen elkaar en kunnen zuiver gelijk afgewerkt worden. Doch elke spijker maakt een gaatje; al is dit nog zo klein, het is een gaatje. Door een gat zal water dringen en wij hebben dus zonder noodzaak een lek veroorzaakt. Het kan anders en het moet anders. Wij moeten voor alles zorgen, dat er geen enkel lekkend plekje in onze kano komt. Daarom ook hebben wij gemeend goed te doen, hierop nog even speciaal de aandacht te vestigen. Sla bij dit werk nimmer een spijker door een der planken, by. bij het vastzetten tegen de werkbank. Klem de planken tegen de werkbank of tegen elkaar door middel van kleine lijmtangen. 5. DE PEDDELS. Tijdens het drogen behoeven wij niet met de handen over elkaar te gaan staan. Wij kunnen nu onze voile aandacht besteden aan de andere onderdelen en kiezen als eerste de peddels. Het hout moet zijn grenenhout van een zeer goede kwaliteit en rechtdradig. Wij hebben twee stellen nodig, elk stel bestaat uit
316 twee helften, dus moeten wij 4 stuks maken van de vorm als op pl. 45 onderaan is afgebeeld. De lengte van elke peddel is 36,5 + 13,5 ± Ioo = 15o cm; de grootste breedte 15 cm en de dikte 3 cm, alles blijvende mast. Wij nemen dus 4 grenen schroten, lang 152, breed 15 en dik 3,2 cm. Van lengte en dikte kan bij het zuiver afwerken dus iets wegvallen, van de breedte echter geen mm. Dit is mogelijk, omdat alleen de onderkant van het blad 15 cm behoeft te worden en deze onderkant wordt later bedekt door een roodkoperen rand, behoeft dus niet zo glad te worden afgewerkt. De schrootjes worden afgeschaafd en daarna zuiver volgens de aangegeven lijnen afgeschreven, daarbij zorg dragende, dat alle maten aan weerszijden der hartlijn van gelijke grootte zijn. Daarna volgt het uitzagen. De stukken, die hierbij wegvallen, gebruiken wij later om daarvan latjes te zagen voor de rugleuningen. Wij laten zo weinig mogelijk van ons hout ongebruikt, laten dus zo weinig mogelijk tot brandhout wegvallen. De juiste vorm van het bovenaanzicht volgt uit de afmetingen: het blad loopt over een lengte van 36,5 cm van 15-tot 13 cm schuin, het volgende stuk van 13,5 cm heeft achtereenvolgens op de lengten 3, 3, 3 en 4,5 cm de breedten van 13, 11,6, 9,3, 6 en 3 cm; de steel, lang loo cm, is over de gehele lengte 3 cm rond. De afmetingen voor het zij-aanzicht zijn: het blad op aistanden van io cm achtereenvolgens 5 mm; 7 en 11 mm; 12 en 15 mm; 12 en 17 mm; io en 20 mm; 3o mm. De hierbij steeds eerst vermelde afmetingen, dus 7, 12, 12 en 10 mm geven aan hoeveel het blad wordt uitgehold ten opzichte van de lijn, die door het bovenvlak van de steel kan worden doorgetrokken; de steel is weer 3 cm rond. De juiste dikten, de uithollingen en afrondingen overdwars zijn aangegeven in de doorsneden x, y en z. De uitholling in doorsnede x bedraagt 2 mm, die in doorsnede y 2 mm en die in doorsnede z I mm. De rand van het blad is overal 5 mm dik. Voor het zuiver rond schaven van de steel wordt de zuivere vierkante vorm eerst tot een zuivere achtkant geschaafd en eerst daarna worden de overblijvende randen weggenomen. Het gebruik van een zuiver bijpassende holle schaaf is noodzakelijk. Het geheel wordt na het schaaf- en steekwerk netjes met schuurpapier afgeschuurd. Denk er wel om, dat de peddels steeds in de handen moeten warden gehouden. Ruw afgewerkte peddels zijn bronnen van verdriet. Dusdanig afgewerkte peddels veroorzaken gevoelige plekken in de handen en ,wij maken kano en bijbehoren niet tot vermeerdering van ons verdriet. Zorg dus, dat de afwerking zo
317 glad mogelijk is en nergens scherpe kantjes of splinters blijven zitten. De bussen. Het tot een stel verenigen van de twee afzonderlijke delen geschiedt door in elkaar schuiven. Tot dat Joel wordt over het uiteinde van de ene stok een geelkoperen bus geschoven, die met twee klinknagels op dat uiteinde wordt vastgeklonken (pl. 45, rechts onder). De bus wordt 13 cm over de stok geschoven en steekt 12 cm buiten deze stok uit. In deze bus wordt het uiteinde van de andere stok geschoven. Teneinde, door dit herhaaldelijk in- en uitschuiven, de stok niet te beschadigen, wordt dit uiteinde over een lengte van 12 cm eveneens voorzien van een geelkoperen bus. Deze wordt nu niet over de stok geschoven, doch gelijk met het buitenvlak ingelaten (doorsneden over stok en bus op pl. 45). Deze bus wordt eveneens met twee koperen nagels, dwars door stok en bus heen, vastgeklonken. De geelkoperen bussen kunnen wij laten maken, doch mogelijk zijn wij in het bezit van bussen van de juiste afmetingen, by. van een fietspomp. Schrijver dezer regelen heeft de twee lange bussen, elk van 25 cm lengte, van de pomplichamen van oude fietspompen vervaardigd, de beide bussen van 12 cm lengte kon hij niet te pakken krijgen. Deze bussen moeten zuiver sluiten in de lange bussen en het is een hele toer om zuiver bijpassende bussen te yinden. Daarom nam hij dunne geelkoperen plaat van 12 cm lengte. Deze plaat werd zuiver om de vooraf gereed gemaakte uiteinden van de stok gebogen, een paar mm over elkaar gewerkt en daarna afgeknipt. De over elkaar schietende uiteinden (de naad) werden daarna gesoldeerd en een zuiver bijpassende bus was „zelf vervaardigd". De bus werd over het uiteinde geschoven (tijdens het solderen was deze, om begrijpelijke redenen, niet om de stok gelaten) en door bus en stok gelijktijdig de gaten voor de roodkoperen klinknagels geboord. De gaten aan beide zijden verzonken en daarna een staafje roodkoper op de juiste lengte afgeknipt, in het gat gestoken en aan beide einden netjes vastgeklonken. Deze wijze van werken is aangegeven bij de roodkoperen rand voor de peddels (pl. 45, links onder). Deze rand dient in de eerste plaats voor bescherming van het dunne blad, doch eveneens om het scheuren van dit dunne bladuiteinde tegen te gaan. Uit een plaat rood koper wordt een stuk geknipt volgens de uitslag op pl. 45 aangegeven. De juiste breedte voor elke rand is volgens deze uitslag 2,5 + o,5 + 2,5 = 5,5 cm. De juiste lengte is 2,5 + 15 + 2,5 = 20 Cm.
3 i8 Bij R en T vallen rechthoekige stukken van 2,5 bij (2,5 — o,3) ..--= 2,2 cm weg. De randen, welke dienen om, na het ombuigen, de delen aaneen te kunnen solderen, worden eerst haaks omgezet. Vervolgens worden de stukken volgens de lijnen RS, TU en RT haaks omgezet en de randen gesoldeerd. De rand ziet er dan uit als in fig. g is aangegeven. Daarna worden de randen om de bladen geschoven en gelijktijdig door rand en hout de gaten voor de klinknagels geboord. Deze gaten kunnen 2,5 mm middellijn hebben, doch een halve mm meer of minder zal aan de deugdelijkheid geen afbreuk doen. Men boort in elk geval het gat van dezeltde afmeting als de dikte van het in ons bezit zijnde koperdraad bedraagt. De gaten worden weer aan beide zijden van de rand verzonken. Van het koperdraad worden stukjes van de juiste lengte (3 a 4 mm meer dan de afstand van buitenkant tot buitenkant rand bedraagt) afgeknipt, in de gaatjes gestoken en aan beide einden netjes geklonken. Het lakken der peddels. De peddels zijn nu zover afgewerkt, dat tot lakken kan worden overgegaan. Wij verven onze peddels niet, doch bewerken deze als blank blijvend hout (zie ook bij schilder- en witwerk). Alle vuil geworden plekken worden netjes schoon gemaakt en glad afgeschuurd. De roodkoperen randen en de geelkoperen bussen worden eveneens glad afgeschuurd met zeer fijn schuur papier.. Er mogen geen krassen in de oppervlakte van het koper ontstaan. Na dit blank maken van het koper volgt onmiddellijk het °lien van koper en hout. Is de olielaag droog, dan volgt het wegslijpen van de opgezette houtnerf en daarna het overlakken met een goede kwaliteit botenlak. Deze blanke lak is duurder dan de gewone blanke vernissen, doch het is de enige lak die voor dit werk standhoudend is. Is deze laklaag hard geworden, dan volgt na 3 a 4 weken het afslijpen met water en een in water standhoudend schuurpapier, zg. waterproof-papier. Dit afslijpen moet met zorg geschieden. Geen plekje mag overgeslagen worden. De aldus geslepen peddels worden te drogen gezet en daarna definitief afgelakt met botenlak. Op deze wijze behandelde peddels blijven jarenlang goed. Wordt de laklaag beschadigd of is deze na jaren afgesleten, dan opnieuw op de hiervoor beschreen wijze behandelen 6. HET AFWERKEN VAN DE KANO. Wij keren nu weer tot onze kano terug. De ruimten bij vooren achtersteven, alsmede de onderkanten van de dekplanken, die
319 boven deze ruimten komen, zijn afgeschilderd. Er is dus nets meer, dat het bevestigen van het dek in de weg staat. Wij zorgen weer voor het flink in de loodwitverf zetten van de aanrakingsvlakken. Daarna worden de dekplanken op haar plaatsen gelegd, zuiver pasgezaagd en met driften stevig tegen elkaar gedreven. Is dit alles goed in acht genomen, waarvan wij ons nog eens terdege overtuigen, dan volgt het vastschroeven op zijplanken, bovenregels van spanten, op de deksteunen en op de dekklampen. Wij zorgen weer voor het boren der plaatsen, waar een houtschroef komt. De houtschroeven zijn ook nu weer van koper en 22 of 31 mm lang. Op die plaatsen, waar de houtschroeven van 31 mm door planken of klampen zouden komen, nemen wij schroeven van 22 mm lengte; op de andere plaatsen steeds die van 31 mm. Het verzinken der koppen mag niet worden vergeten. De koppen moeten nl. een weinig beneden de oppervlakte van de planken blijven. Deze gaatjes worden later, na het aanbrengen van de grondverflaag, gestopt en bijgeplamuurd, waardoor het geheel vlak afgeschilderd kan worden. De stootrand. De naad tussen zijplanken en dekplanken wordt uit het gezicht gewerkt door een tengel o,8 x 2 cm, die stootlat genoemd wordt. Deze stootlat heeft hier dus een dubbele taak to vervullen, nl.: het uit het gezicht werken van de naad en het opnemen van alle stoten, die anders tegen de planken zouden komen. Het beschadigen van de verflaag op de planken wordt dus tegengegaan door deze stootlat. De kuiprand. De kuip wordt afgewerkt door het aanbrengen van een kuiprand. De stootlat en de kuiprand staan op grotere schaal afgebeeld op doorsnede A, pl. 44. Bij de punt van de kuip (x, pl. 44, bij de afbeelding van de dekplank), wordt de kuiprand in het verstek bewerkt. Bij het achterstuk (z—y, pl . 44) 44), wordt de kuiprand 2 mm over de dekplanken gewerkt. De rand is voor deze sponning hier 2 mm dikker gehouden en wordt derhalve 7 mm (zie ook doorsnede E, pl. 44). Het afwerken van de einden van deze kuiprand geschiedt volgens de afbeeldingen op pl. 43, zijaanzicht en bovenaanzicht van de kano. De einden steken + 8 cm voorbij het punt waar zij elkaar kruisen en worden S-vormig afgewerkt. Ook tussen de naden van deze randen en het dek wordt weer een dikke laag loodwitverf gewerkt. Deze laag werkt het zuiver dicht worden van de verbindingen in de hand en beschermt het hout, wanneer later, door het openwerken van deze naden, water in de verbindingen zou dringen.
320 7. HET BEKLEDEN VAN VOOR- EN ACHTERSTEVEN. De scherp toelopende vorm van de voor- en achtersteven, gevolg van de vorm der kano, maakt het noodzakelijk het hout op doeltreffende wijze te beschermen, teneinde de stevens beter bestand te doen zijn tegen het opnemen van stoten. Deze stoten kan zelfs de kalmste kanogebruiker niet vermijden. Wij moeten er dus rekening mede houden en doen derhalve verstandig een zodanige bescherming of bekleding aan te brengen, dat de stoten zonder nadeel kunnen worden opgevangen. Tot dat doel bekleden wij de stevens met een laag zink of koper. De te gebruiken zinkof koperplaat mag niet dunner zijn dan 1,5 mm. Bij gebruik van dunnere platen zouden de stoten het indeuken van de beschermende laag tot gevolg hebben. De plaat worth om de steven gebogen, zuiver pasgeknipt tegen de stootlat en gelijk gewerkt met de onderkant van de zijplank en bodem (zie bekleding van voor- en achtersteven op pl. 45 en daarvan de plaat H—K—L—M). Deze plaat steekt aan elke kant 12 cm over de zijplanken en wordt derhalve 2 x 12 + ongeveer cm voor de afronding = 25 cm lang. De breedte volgt uit het ter plaatse passen tegen de stootlat en onderkant kano. Vervolgens wordt een plaatgedeelte omgebogen volgens fig. 0, dus bestemd voor opgaande rand van het dek + de stootlat. Men neme de lengte van deze rand niet te kort. Na het ombuigen moet de rand zuiver gelijk gewerkt worden met de reeds gereed gemaakte plaat H—K—L—M. Het aanzicht van deze rand wordt voorgesteld in het zijaanzicht door de letters A, B, C, F, H en J. Het uitknippen van de rand voor het ombuigen is aangegeven in fig. Q, terwijl het omgebogen gedeelte is afgebeeld in fig. Q1. De ringen. Hierna worden de driehoekige stukjes voor onderen bovengedeelte geknipt en in de juiste vorm genet. Een deter driehoekige stukjes is afgebeeld op pl. 45, boven- en onderplaat. De vorm voor deze platen is dezelfde, doch voor de bovenplaat volgt nog een afzonderlijke bewerking. Wij moeten onze kano ook kunnen vastleggen en liefst zodanig, dat onbevoegden er niet mee aan het „peddelen" kunnen gaan. Het is dus noodzakelijk een zodanige constructie te maken, dat wij de kano, door middel van een hangslot en een ketting, aan de steiger kunnen vastleggen. Wij gaan graag zoveel mogelijk combineren en hebben hier een goede gelegenheid om weer twee verschillende constructies aan een constructiedeel te verenigen. Wij nemen voor deze bovenplaat zink of koperplaat van minstens 2 mm dikte en boren op de aan-
331
k &LJLMM LEI 1 *zjq) oueqpppad uappjapuo apuadfipsaa/y •(izi—got
=S=1==L
•<* XVVld
322 gegeven plaatsen twee gaatjes van 7 mm middellijn. Vervolgens buigen wij van 9 mm koperen staaf een kram ( zie de figuur op pl. 45). Aan de uiteinden van deze kram worden ronde pennetjes gevijld, die zuiver moeten passen in de geboorde gaten van de plaat. Vervolgens nemen wij een ring van 4 cm middellijn, deze wordt tussen kram en plaat gestoken, waarna de kram aan de plaat wordt vastgeklonken. Deze klinkverbinding kan bovendien nog worden gesoldeerd, waardoor een zeer sterke verbinding ontstaat. De plaat, kram en ring staan afgebeeld op het bovenaanzicht (pl. 45, A 1, An en B1). Het solderen. Zijn alle onderdelen van de bekleding zuiver in de vereiste vorm gebogen en pasgemaakt, dan worden de delen aan elkaar gesoldeerd. Voor dit solderen verwijzen wij naar -het desbetreffende hoofdstuk van dit werk. De soldeernaden zijn aangegeven in de fig. 0, P, boven- en onderplaat en Q 1. Hieruit blijkt, dat de bovenplaat wordt gesoldeerd aan de bekleding voor de stootlat, deze aan de zijplaat en de zijplaat aan de onderplaat. Dit solderen kan voor het grootste gedeelte geschieden, terwijl de delen op hun plaats tegen voor- of achtersteven zijn vastgeklemd. Voor het grootste gedeelte, omdat wij die plekken, waar onze soldeerbout het hout zou kunnen beschadigen, liever solderen, nadat de bekleding van de kano is genomen. Wij solderen dus zodanig, dat het geheel in de juiste vorm verbonden wordt ter plaatse waar de bekleding zal komen. Hebben wij voldoende plaatsen door middel van soldeer verbonden, is er geen kans op vervorming van het geheel, dan nemen wij de bekleding van de Stevens en eerst daarna wordt deze bescherming geheel afgewerkt. Wij solderen ook de binnenkant der naden; in elk geval die gedeelten, die wij met onze soldeerbout kunnen bereiken. Is de bekleding op de hiervoor beschreven wijze afgewerkt, dan wordt zij op haar plaats geklopt en daarna worden langs de zijden, langs bodem en dek op ongeveer 1,5 cm uit de rand H—L, gaten voor de houtschroeven geboord en deze gaten verzonken. Vervolgens wordt de bekleding weer weggenomen, de Stevens en de binnenkant der bekleding worden dik in de loodwitverf gezet en hierna wordt de bekleding weer op haar plaats aangebracht. Tenslotte wordt de bekleding met koperen houtschroeven bevestigd. Wij hebben telkens voor de vtrf tussen de to verbinden delen, dikke loodwitverf genoemd. Vele van onze lezers zullen zich hebben afgevraagd, waarom hiervoor niet de menieverf werd genoemd. Deze verf is toch eigenlijk nog beter dan loodwitverf.
323 Wij ontkennen zulks niet, doch wij weten, dat vele kanoliefhebbers gaarne hun kano in lichte kleuren afschilderen. In dit geval is de loodwitverf beter, omdat de rode kleur van de menieverf moeilijk is weg te werken onder de lichte afdekverflaag. Kiezen wij daarentegen donkere kleuren voor afschilderverf, dan kan het gebruik van menieverf tussen de verbindingsnaden ten zeerste worden aanbevolen. 8. HET AFTIMMEREN VAN ZITBODEM EN RUGS TEUNEN. De zitbodem. Onze kano is nu gereed voor het gebruik, doch wij laten haar nog niet van stapel lopen. Eerst moet alles terdege zijn afgeverfd, voor zij met haar element in aanraking mag komen. Doch wij zijn nog niet aan het afschilderen toe. Wij moeten eerst nog een paar onderdelen in elkaar timmeren, die ons het gebruik der kano kunnen veraangenamen. Het zitten op de bodem met de daarboven uitstekende kiel is nu niet bepaald aangenaam te noemen. Om een beter zitvlak te maken, timmeren wij een zitbodem of vlonder in elkaar. De vlonder maken wij uit vier stukken. Dit geschiedt alleen om het gemakkelijk te kunnen uitnemen bij het schoonmaken der kano en dergelijke. Een deter delen is afgebeeld op pl. 45 in boven-, zij- en eindaanzicht. De kiampen, zwaar 2 X 3,9 cm, worden zuiver pasgezaagd over de kiel (q, pl. 45 en s in doorsnede C, pl. 44). Daarna worden zij zuiver pasgezaagd tegen de zijplanken (p, pl. 45 en doorsnede B op pl. 44). Op deze kiampen worden latjes gespijkerd, zwaar i,i x 3 cm, zodanig, dat de afstanden tussen deze fatten overal gelijk zijn. Deze gelijke afstanden zijn aangegeven in het eindaanzicht voor het brede gedeelte, zie a—a, en in het bovenaanzicht voor het smalle gedeelte, zie c—c. De spijkerkoppen worden met een drevel flink verzonken. De aldus ontstane gaatjes worden later flink in de grondverf gezet en, na het drogen van deze verflaag, gestopt. De rugleuningen. Nu rest ons nog het maken van de rugleuningen. Een van deze leuningen komt tegen spant III en de andere, in het midden der kano, tegen spant II. De rugleuningen worden samengesteld uit twee regels, zwaar 2 x 3 cm en latjes, zwaar 1,1 x 3 cm. Voor de afmetingen verwigen wij naar de figuur (rugleuning op pl. 45). De lengte van de regels is opgegeven op ± 59 cm. Dit ± wijst hier op het
324 bepalen der juiste maat in het werk; dus hier ter plaatse, waar de rugleuning in de kano zal komen. De afstand buitenkant lat tot buitenkant lat is om dezelfde reden ook als ± 43 opgegeven. Ook deze moet in het werk worden gemeten. De regels warden volgens een gebogen lijn afgewerkt, omdat men nu eenmaal gemakkelijker zit tegen een dusdanig gevormde leuning dan tegen een, die volgens een rechte lijn is afgewerkt. De straal van de binnenafronding is 58 cm, zie breedtedoorsnede, R = 58. De straal voor de buitenafronding wordt dus 58 + 3 = 61 cm. De achterkant wordt halfrond afgewerkt, de voorkant, waar de latjes tegen gespijkerd moeten worden, blijft vlak. Dit vlak zijn van deze voorkant, alsmede van de latjes, zowel van die voor de rugleuning als die voor de zitbodem, niet al te „letterlijk" op te vatten. Scherpe kanten moeten warden weggewerkt en de randjes moeten met schuurpapier een weinig rand worden bijgeschuurd. Omdat de gebogen regels een flinke druk moeten kunnen opnemen, wordt de bovenregel niet van grenen- of vurenhout genomen, doch van eiken of iepen. Van dezelfde houtsoort moeten de klossen worden vervaardigd, waarin deze bovenregels steun vinden. Deze klossen (zie klos op pl. 45), worden tegen de zijplanken vastgeschroefd. De onderregels behoeven niet in klossen te worden gevat. Dit is zelfs niet aan te raden. Is alleen de bovenregel in de klossen draaibaar, dan zal de leuning elke stand kunnen aannemen, die de peddelaar wenst. De latjes worden weer zodanig over de beschikbare ruimte verdeeld, dat de tussenruimte overal gelijk wordt. Voor de rugleuning achter, tegen spant III, zal met een drietal latjes minder kunnen worden volstaan. 9. AFWIJKENDE VORM VOOR DE ACHTERSTEVEN. Wij zijn thans werkelijk zover gevorderd, dat wij de laatste hand aan onze kano kunnen leggen. Het timmerwerk, het soldeeren klinkwerk is af. Ons rest nog het schilderwerk. VOOr wij echter dit schilderwerk bespreken, willen wij eerst nog jets zeggen over een andere vorm voor de achtersteven. De in het zij-aanzicht op pl. 43 getekende achter- en voorsteven, zijn logisch voortgekomen uit de constructie. Als zodanig is deze vorm dus te verkiezen boven welke andere dan ook. Een vormgeving, die logisch voortvloeit uit de constructie is juist, alle andere zijn minder juist en eigenlijk te verwerpen.
325 Maar . . . „men" wil nu eenmaal soms een andere vorm. Een veel voorkomende beeindigingsvorm voor de achtersteven is voorgesteld op pl. 43 (zie variant voor de achtersteven). Deze vorm moet geheel in het hout, waaruit deze achtersteven wordt vervaardigd, worden gestoken. De achtersteven komt in dit geval echter onder een scherpe hoek naar voren op de kiel te staan. Een gevolg van deze werkwijze is, dat het bovenvlak achter iets sneller naar binnen buigt, waardoor de mooie lijn verloren gaat. De achterzijde zal korter, gedrongener worden dan de voorzijde. Men dient hiermede wel rekening te houden, wanneer men zijn keus bepaalt op een achtersteven volgens de getekende variant. 1o. SCHILDERWERK. Of men tussen de verbindingsnaden loodwitverf of wel menieverf heeft gebruikt, voor de grondverf nemen we steeds loodwitverf, die, door toevoeging van een weinig zwarte verf, een grijze kleur heeft verkregen. Met deze grondverf worden de kano, de zitbodem of vlonder en de rugleuningen flink bestreken, zowel uit- als inwendig, wat de kano betreft, en zowel aan de boven- als aan de onderzijde wat de zitbodem en de rugleuningen betreft. Na voldoende droging van deze verf laag volgt het stoppen van alle grotere gaten en het bijplamuren van alle oneffenheden. Zuinig zijn met plamuur en liefst loodwitplamuur, geschikt voor buitenwerk, gebruiken. Na het plamuren volgt het in de verf schuren, na het drogen van deze schuurverflaag het afslijpen en daarna het afverven met glansverf. Als zeer goede verf voor de laatste laag mag de „Ripolin" worden genoemd. De schuurverflaag wordt reeds in de gewenste kleur uitgevoerd. Het „dekken" van de laatste laag wordt daardoor bevorderd. Welke kleuren? Natuurlijk zal op het gebied van de keuze der kleuren steeds het verschil in smaak een woordje meespreken. In elk geval neme men voor bodem en zijplanken een kleur. Het dek krijgt een lichtere kleur en de stootlat wordt steeds met een afwijkende kleur beschilderd, zowel afwijkend van de kleur van de zijvlakken als van die van het dek. Wij volgen deze wijze van werken uit practische overwegingen. De stootlat dient... om stoten op te nemen. De verf wordt dus heel spoedig beschadigd. Dit is niet erg, wanneer deze lat in een afwijkende kleur is afgeverfd. Wij kunnen haar nu meermalen overschilderen. Omdat deze toch een afwijkende kleur heeft, valt het overschilderen niet op.
326 Worden de stevens - beschadigd, dan wordt alleen het beklede gedeelte overgeschilderd. Voor zijden en bodem is een lichtblauwe kleur aan te bevelen. Wij nemen daarvoor licht ultramarijn of kobalt. Voor het dek kiezen wij een roomkleur of een lichtgele kleur. De stootrand wordt oranje of vermiljoen. In dezelfde kleuren wordt de naam gehouden. Het inwendige der kano krijgt een lichtgrijze kleur. Ook de zitbodem en de leuningen worden in deze kleur afgeschilderd. II. HET DEKZEIL. Om alles in de kano te kunnen achterlaten, overdekken wij de kuip met eeri bruin dekzeil. Het zeil kopen wij in een zaak in zeilen en dekkleden; de lengteen breedtematen zijn op blz. 308 bepaald op 308 bij 75 cm. Wij kiezen een zeer goede kwaliteit zeil, stevig en absoluut waterdicht. , Teneinde het zo lastige werken (krimpen en uitzetten) van het zeil te neutraliseren (op te heffen), wordt het nieuwe zeil in een teil met lauw zoutwater gezet. Het zoutgehalte niet te laag nemen; 1,5 ons zout op een emmer water geeft een goede oplossing. In deze oplossing moet het zeil tenminste 2 dagen verblijven. Men moet daarbij zorg dragen, dat het geheel onder water blijft. Na deze tijd wordt het zeil uit het zoutwaterbad genomen en over een drooglijn gehangen. Het water heeft gelegenheid uit te lekken en daarna zal het zeil vrij spoedig drogen. Werkt het weer niet mee, dan kan het zeil, na het uitlekken, over een lijn op zolder lf in een niet verwarmd vertrek worden gehangen. Vooral het droogproces niet verhaasten door een kacheltje bij het natte zeil te gaan stoken en evenmin het natte zeil uitwringen. Hoe minder. vouwen of plooien er in het zeil worden gemaakt tijdens dit proces, hoe gladder en strakker het straks over de kuip van onze kano kan worden gespannen. Het op deze wijze behandelde zeil zal niet meer krimpen of uitzetten. Het zal bij • elke weersgesteldheid strak over de kuip blijven zitten. Op pl. 43, fig. P, is het dekzeil afgebeeld. De vorm komt overeen met die van de kuip. In deze vorm wordt het zeil afgeknipt en daarna omgezoomd. De zoom moet minstens een breedte van 4 cm hebben. In deze zoom moeten de hierna te noemen ringen voor de tourniquets worden gewerkt. Bij de punt wordt het zeil zodanig vastgenaaid, dat het goed om deze punt heen grijpt.
327 Ringen voor de tourniquets. Zijn de zomen genaaid, dan worden de ringen voor de tourniquets in de zomen gewerkt. Op ± 3 cm binnen de kant (zie de figuur) worden de ringen op gelijke afstanden langs de omtrek verdeeld. De ringen bestaan uit een ring met opstaande kant (fig. y en y i) en een ring (fig. z en z1). De gaatjes in de zomen worden afgetekend volgens de opstaande rand van y. Daarna wordt deze ring met rand door de in de zoom gesneden (scherp mes gebruiken) opening gestoken. Ring z wordt nu over de opstaande rand geschoven en stevig op het zeil vastgedrukt. Vervolgens wordt de opstaande rand omgebogen en op de ring z stevig neergeklopt. Om deze handeling te vergemakkelijken, zijn op regelmatige afstanden in de opstaande rand kepen geknipt. Het ombuigen kan nu gemakkelijk geschieden, terwijl het vast neerkioppen eveneens zonder veel ,moeite gelukt. Het aanbrengen der tourniquets. - Zijn op de hiervoor aangegeven wijze alle ringen in het zeil gewerkt, dan wordt het over de kuip gespannen en op deze wijze wordt de juiste plaats voor elke tourniquet (rechts onder op pl. 43) afgetekend. VOOr het vastschroeven van deze tourniquets worden de geklonken stiftjes nog eens extra nageklonken. Later kan men er niet zo gemakkelijk bij komen. Raakt een stiftje los, dan volgt onvermijdelijk het in het water vallen van de stiftjes met de daaraan verbonden ogen. Het machinale klinkwerk laat bij deze lastig te klinken tourniquets wel iets te wensen over. Wij plaatsen de tourniquets met de ogen op een stevig stuk hout of op een stuk ijzer en tikken met een licht hamertje de geklonken kop op alle kanten iets uit, waardoor de klinknaad beter wordt. Niet te stevig kloppen, anders loopt men kans de ogen plat te slaan. Daarna wordt de gehele ruimte in het tourniquet-lichaam gevuld met vaseline of consistentvet. Eerst daarna wordt elke tourniquet met twee koperen, of, bij gebruik van verchroomde tourniquets, verchroomde houtschroeven op het dek vastgeschroefd. Door omdraaien van de ogen wordt daarna het zeil vastgezet. Moet het zeil worden verwijderd, dan behoeft men enkel alle ogen in de lengterichting van de tourniquets te draaien en het zeil kan zonder inspanning verwijderd worden. Het afsluiten van de kuip. Wij willen echter in onze cano de peddels en eventuele kussens achterlaten. leder kan de oogjes omdraaien en deze afsluiting is dus niet afdoende. Een goede afsluiting brengt men tot stand door een ketting (koper of verchroomd koper) door alle ogen te trekken en de samenkomende
328 delen van deze ketting met een klein hangslot of te sluiten. Tot dit doel is heel geschikt de zg. „patentketting" (fig. Q, pl. 43). Een afsluiting als bij een brand- en inbraakvrije kluis wordt daarmede niet bereikt, doch wanneer wij onze kano aan een Steiger bij een botenhuis of iets dergelijks meren, dan is deze wijze van afsluiten alleszins voldoende. Hiermede zijn wij aan het einde van onze verhandeling gekomen. Wij hebben getracht zo duidelijk mogelijk de opvolgende werkzaamheden bij het „zelf bouwen" van een kano te bespreken. Waar het verhandelde daartoe aanleiding gaf, hebben we verwezen naar de desbetreffende hoofdstukken van het boek. Waar dit echter niet is gedaan, zal het voor vele amateurs goed zijn, toch het overeenkomende hoofdstuk te bestuderen. Vooral is zulks noodzakelijk voor hen, die nog weinig hebben getimmerd, gesoldeerd of geschilderd. Wordt de stof, in het boek behandeld, goed bestudeerd en wordt daarbij niet vergeten, dat het „zelf doen" de beste leermeester is, dat op de bestudering onmiddellijk het practisch oefenen moet volgen, dan zal het den amateur gelukken een kano van goede vorm en goede constructie te bouwen. Wij wensen hem bij dit werk veel succes en veel genoegen, towel bij het „zelf bouwen" als bij het gebruiken van zijn „werkstuk".
,,Goede" schavers.
Verschillende schaven cn dc juiste houding bij hct schaven (biz. 17, 67, 70).
P L A A T 5.
Duitse wijze van pennen aanzagen. Wij doen dat op overeenkomstige wijze (zie den rechts staanden jongen) met de handzaag (alleen zagen wij de borsten in, terwijl het werkstuk op de bank ligt, dus niet als de jongen links, op een bankje)*
Het aanzagcn van pennen (biz. 44).
PLAATfio.
PLAAT 15. Werkzaamheden aan een tuinhek (blz. 6o).
De amateur aan het werk.
PLAAT 20. De stucadoor aan het werk (blz. 96).
^a viz
Het „aanbranden" van de muur.
PLAAT 21. Betonwerk (blz. io8).
I Vtil,
1.4,4
1,1 ,
41, *:#f "03 $* 4 r
* P.4
.
'
•1
,
7,41tIfif
t-
14P.r-
Boven: het omzetten van betonspecie. Beneden: het verwerken van betonspecie.
PLAAT 24. Het buigen van ijzer in koude toestand (blz.
128).
----dk!-s:„
Boven: het buigen van rond en dun staafijzer. Beneden: het buigen (torsen, wringen) van staafijzer.
Werkman bezig met het wringijzei\
Hct draadsnijden (biz. 133, 208—209).
PLAAT 3*.
Fig. 1. Solderen van een vlotter voor een waterreservoir.
Fig. 2*
Solderen van een badkuip.
Hct solderen (biz. 218, 232).
PLAAT 37.
PLAAT 38. Werk van den glazenmaker en van den ovenbekleder (biz. 235, 244).
Fig. i. Het uithakken van een gebroken ruit. Fig, 2. Het aanbrengen van een nieuwe binnenbekleding (binnenvoering) in een kachel.
PLAAT 40. De schilders aan hun werk (blz. 26o).
Schabloneren.
Fig. 1 •
Het met plaksel insmeren van de banen behangpapier.
Fig. 2. Het opplakken der banen. (Het linkergedeelte is met grondpapier — oude kranten — beplakt.)
Behangerswerk (biz.^281—282).
PLAAT 41.
PLAAT 42. Stoffeerderswerk (blz. 294-296).
Fig, i. Het vastsnoeren van de veren in de rugleuning van een canapé. Fig. 2. Het inzetten van nieuwe veren in een divan. Wijze van vast snoeren der veren.
ALFABETISCH REGISTER
A aanbeeld 118 aanbranden van muren 96 aanbrengen van schuifgordijnen 290 aanlegbreedte voor muren 101 aanleg van zwakstroomleidingen 195 aanplempen van zand 101 aanmaken van verf 270 aansmeren van behang 279 aansteekinrichting 205 aansteken van een soldeerlamp 222 aanzagen van pennen 43 aardleiding 172 aardsluiting 161 aardverf 253 aceton 303 accukist 196 accumulator (accu) 191 accumulatorzuur 192 achtersteven (kano) 310 A.E.G.-stop 169 afbladderen van verflagen 273 afbranden van verflagen 273 afbkiten van oude verflagen 273 afbijtmiddel 273 afdak 48 afdekking van Bevels 114 afdichten van gaspUpen 209 afgedekte stopcontacten 168 afhakken van ijzer 121 afhangen van deuren 53 afknippen van behangselpapier 280 afknippen van ijzer 123 afkwasten van muren 104 aflogen van oude verflagen ...... 273 afpleisterlaag 97 afschilderverf 265 afschot gasleiding 204 waterleiding 216 afschrijven van een werkbank 40 van de onderdelen van een kano 314 afslijpen van muren 252 PI
afslijpen van verfwerk afsluiter (waterleiding) afsnijden van pijpen aftakdoos (electr.) aftakking (electr.) aftapkraan aftapplaats aftekenen afvoerptip van een goot afwasbaar behang afwerken van muren al baf ainoes alkalische zeep aluinoplossing aluminiumdraad aluminiumplaat aluminiumsoldeer aluminiumverf amarilsteen amber, zie omber Amerikaans grenen ammoniak ammoniakzout ampere (electr.) aniline anilineverven anker (magneet) ankerveer arend (bij beltels) armaturen asbest as-opvanger asphalt asphaltlak asphaltnagel asphaltpapier atmosferen (druk) Auer von Welsbach autogeen lassen automatische schakelaar avegaar
271 216 208 166 193 216 223 105 229 277 96 26 26 249 249 178 227 231 255 12 305 199 231 154 256 199 178 187 1G 170 177 214 284 255 58 112 204 200 129 226 171
B baard van een sleutel bacterievrije lucht badding badkachel (kolen) badkuip bakeliet baksteen balata balkijzer balken of binten balkon bamboe
171 180 27 213 232 168 101 283 116 27 44 26
bandljzer bandkwast bankhaak bankhamer bankschroef (parallel) „ (staart) barnsteenvernis batterij (electr. elementen) batterijklem batterijschakeling Beaver-Board bebording
116 265 45 119 118 118 271 184 174 184 27 112
330 298 beenderlijm 295 behangershamer 280 behangerstafel 276 behangerswerk 278 behanglinnen 278 behangtengel 277 behangsel 8 beitels 10 beitelheften 13 beitelsnede 81 beitsen van hout 19 bek van een Kamer 107 bekisting (betonwerk) bekleden en beschermen van de 320 stevens (kano) 294 bekleden van meubels belopen linoleum 286 beltransformator 185 222 benzine 222 benzinehouder 222 benzinelamp 227 benzine-soldeerbout benzol 273 berapen 96 berken-triplex 26 bestekhout 27 beton 106 betonspecie 106 betonstampen 109 betonsteen 100 betonstorten 107 betonvloer 109 beugels (electr. leiding) 166 beukenhout 25 bevestiging v. een schuifgordijn 291 bevriezen van specie 112 van een waterleiding 220 bewaren van verf 276 biezen trekken 260 bijl 19 bindmiddel (verf) 248 binnendeurkozijn 104 binnencontact 165 binnenleiding (electr.) 164 (gas) 207 binnenleiding (water) 223 binnenverfwerk 268 binnenvoering van een kachel 244 blaaspljp (glasblazen) 234 blad van een peddel 316 blank hout 255 blanke lak 262 blaren of bobbels in verfwerk ... 264 blauwe leem 244 blauw pleisteren 97 bled van een scharnier 76 blijvend hout 35 blik 117
blikschaar 227 blinde vernageling 50 vlekken bij spiegels 239 blokschaaf 14 blok voor electr, veiligheid 169 85 blussen van kalk boards 27 boekbinderswerk 301 9 boerenpleister bodem (kano) 311 311 bodemplank (kano) booglamp 159 bomen voor een ladder 60 boor, hout- 39 „ ijzer119 booromslag 39 boorschaaf 18 119 boortoestel (metaalbew ) botenlak 318 130 borax boren van hout 39 ijzer 125 borgschroef 166 bout vie scharnier 148 boutafmetingen 131 bovenregel v/e kanospant 309 braam bij het slijpen 12 vijlen 6 Brahmaslot 139 brander gascomfoor 205 „ gaslamp 202 brandernaald 212 brandproef (gasleiding) 210 brandstof 240 breekijzer 105 brikkenbeton 106 bran 225 381 brons- of babbitslagers bruine teer 254 bruinsteen 182 bruutglas 235 buigen van een pijp 210 „ „ profielljzer 128 „ ijzer 126 buiib lok voor electr, leiding 271 buigtang 121 buissoorten (electr. leiding) 164 buitenlak 256 buitenleiding (electr.) 161 (gas) 199 (water) 220 buitenverfwerk 267 buitenwerkse maat 42 buizen (electr.) 165 Bunsen-brander 200 Bunsen-element 182 Bulldog kramplaat 58 bus (koper) voor peddel 317 •
•
11
1f
,
If
f f
„
If f f
C calqueren canapé cano, zie kano capaciteit van een accu van een haard carbidlantaarn carbolineum
259 294 192 143 191 254
caseine-kalklijm caselneverf Casoline cellen van een accu celluloid celluloidkit Celotex
300 255 37 192 303 303 27
33' 85 cement 88 cementraam 107 cementtegel 155 centrale (electr.) 213 verwarming 45 centerboor 119 centerpons 226 centrifugaalpomp 239 ceramiker 94 Ceresit 94 ceresitol 200 cerium 211 chamotte 302 chamottemeel 240 chamotteplaat 29 champignon 253 chemische industrie chemisch-organische verbinding 248 chroomlijm 299 240 circulatie bij haard 241 circulatieleiding 218 closet cocos-gipspiaten 27
cokes collector collodium colophonium cornbinatietang comfoorbrander (gas) communicerende vaten compositiebuis condensatiewater console contact (electr.) contactbusje contactknop contactplaatje contactschroef contra-plaatje copalvernis coulomb coupe (electr, veiligheid) courant hout crapaud crayontekening crin d'Afrique
V I
199 180 203 230 171 205 225 207 211 18 174 165 187 166 169 132 271 154 169 27 294 238 295
D dagmaat 53 dagschoot 139 53 dagstuk 53 dagzijde dakbedekking 112 dakgoot 228 dakkit 114 dakleer 114 dammarvernis 271 decalumen = dalm 155 dek van een kano 312 dekdorpel 289 dekklamp van een kano 315 dekplaat van een slot 139 dekplank van een kano 312 deksteun van een kano 310 dekzeil 326 delen (hout) 27 desinfectiefilter 180 deursponning 51 dextrine (bruine) 301 dextrine (witte) 301 dextrinelijm 300 diagonaal 74 diamant (glassnijder) 233 diameter van een gaspijp 208 diameter van een waterleiding 223 Diazed-veiligheid 169 dichte klinknaad 131 dichte verbindingen (kano) 312 dichtingsmoer van een kraan 218 dichtingsschijf van een kraan 216 diefijzer 149 dikke menie 224 directe rookafvoer 246 divan 294 djatihout 25 dode hoek in een rookkanaal ... 242 Dom-Sterplaten 27 dookbout 133 doorbranden van ovens 146 doorlaatkraan 202
doormeting vie electr. leiding 174 85 Doornikse steen 247 waterkalk ' 281 doorslaan van stijfsel 88 doorslaande muren 119 doorslag doorsteken van een leiding ...... 220 doorstikken van matrassen, ...... 297 doos vie electr. leiding 166 „dosse" gezaagd hout 63 163 draaddikten (electr.) draadklem (mannetje) 195 57 draadnagels draadtrekken (electr.) 173 draadtrekker (verfwerk) 275 draden van een electr, leiding 162 draadsnijden 208 draaibeitel 11 draaistroom 153 drevel 56 drevel of deuvel 44 drieleider-systeem 159 drift 36 drijfsteen 92 drijfsteenwand 104 drijver of vlotter 218 drilboor 119 droge elementen 184 „ gasmeter 202 drogen van hout 29 sauslagen 248 droogmaken van een kelder ..... 91 droogovens voor hout 63 druif van een booromslag 39 drukknop (electr.) 185 drukproef (gasleiding) 210 dubbeldik glas 234 dubbele zwaluwstaart 69 dubbelsnedige verbinding 131 duimhengsel 53 duimstok (maatlat) 40 dunne plaat 227 PP
11
„
332 duinzand dwarsdradig hout
86 dynamo 28
155
E edelcement Edison-accu Edison-fitting êenslag-schel eensnedige boutverbinding ••••••• Egypto-kleurstoffen eikenhout electriciteit electriciteitsmeter electrisch lassen vermogen If electrische centrale druk „ energie kookapparaten lamp schel
90 193 165 187 131 98 25 152 158 129 154 155 153 180 177 154 185
faiencetegel farad fatsoeneren (stofferen) felsen van platen felsnaad fiber fineer fitsen fittingen voor gasleiding waterleiding „ fitterstang
112 154 295 136 136 295 62 76 207 215 121
galvanisch element gas gascomfoor gasdraad gasdraadsnijden gasdruk gasfornuis gasfitting gasgeyser gasgloeilicht (hangend) (staand) gashaard gashouder gaskachel gaskraan gasleiding gasmeter gasontwikkeling (accu) gasradiator gasregelaar gasslang gasstel gastap gastoestellen gasverbruik voor branders lampen Iv
182 199 205 208 208 199 206 208 211 202 202 211 199 210 202 207 200 192 211 203 207 206 209 210 206 203
electrische soldeerbout verlichting it electrode electrolyt electro-magneet electromotoren elementen (electrische) elleboog van een kachelpijp elzen-triplex emaillewaren emulsielaag enkele zwaluwstaart enkelsnedige bout Enso-board erkend gas- en water-fitter essenhout Eternitplaten
227 154 184 184 185 178 182 143 26 230 238 69 131 27 210 25 27
fixatief flamberen van een gasleiding flatting varnish fontein fonteinbakje fornuis frees voor waterkranen frezen van ljzer fundering futselhout
254 204 272 225 219 214 218 115 102 70
F
G 43 gaten hakken 255 geasphalteerde buss 234 geblazen glas 85 gebluste kalk gebreken van hout 28 156 gebruiksspanning geconstrueerd ijzeren traliewerk 149 182 gedistilleerd water 118 gegalvaniseerd ijzer 56 gegloeid koperdraad 235 gegoten glas 85 kalk ,, gegolfd plaatijzer 116 geheng 53 145 gek gekookte lijnolie 263 geleider voor verfwals 262 gele lijm 299 gelijknamige polen 198 gelijkrichtlamp 199 gelijkrichters 154 gelijkstroom 153 geluiddemping 90 gemalen verf 270 generator 155 geolied papier 259
333 .gepolijst glas geraamte van een kano gereedschapkist gerfschaaf geslepen glas gesloten buss (electr.) gesmede duim spijker „ gestremde melk gestucadoord plafond gewapend beton gewapend-glas-in-lood-roede gewassen krijt gezekerde stopcontacten gietijzer gips gipsplaten glaceerlaag glansverf glanzend verfwerk glas glasbreker glas-in-lood glaslat glaspapier glasroed en glassnijden glassnijder glassponning glassponningschaaf glazenmakerswerk glazite-draad glijnagel glycerine in lijmverf 9 f
235 310 76 14 235 164 53 53 252 56 106 ..... 237 257 168 116 86 57 275 268 270 234 234 237 67 263 237 235 233 67 67 233 185 288 302 259
gloeikousje gloeilamp goot gootijzer gordijnen gordijnkatrol gordijnkoord gordijnkoordhouder gordijnkraag gordijnring gordijnroede gording goudleer grafiet granito-aanrechtblad grendel (sluiting) grenenhout grind grindbeton groef en messing groepzekering gronden (verfwerk) grondmoer grondpapier grondschaaf grondverf grondvernis grondwater gruisijzer guds gummi-aderleiding gummi-adersnoer gummidichting v/e kraan gummikam (schilderwerk) gummislang
200
..
154 228 228 277 291 291 294 293 291 290 46 280 246 107 149 24 86 106 50 169 265 169 278 17 264 272 88 234 14 164 162 218 275 207
H haaks zagen 70 haard 143 hagelband in gordijn 292 hakbeitel 10 hakmes (glazenmakerswerk) 234 halfhoutsoverkeping 47 halfsteensmuur 101 half-wattlamp 155 19 hamer (hout) (ijzer) „ 19 hamerbout (soldeerwerk) 227 hamersteel 21 handschroef 121 handzaag 2 hangend gasgloeilicht 202 hangslot 142 hangsnoer 166 hard hout 28 harden van staal 116 hardsteen 85 hard water 214 harsgaten 269 harskopalkit 285 hart van een boom 23 hartdeel 64 hartscheur 64 hefboom 218 hefboomschakelaar 226 hennep 209 Heraklith-platen 27
hevelwerking hickoryhout hiel op een Schaaf hoekijzer hoekenwittertje hoekversterking blj deuren holpijpje hoofdafsluiter (waterl.) hoofdkraan (gasleiding) hoofdleiding (gas) hoofdveiligheid hoogspanning bout houtcellen houtdaskwast houtdraad houten nagels houtimitatie houtkit houtskoolvuur houtlas houtlijm houtporienvulsel houtrasp houtschroef houtteer houtverbinding houtvezelplaten houtvijl houvast
218
21 17 116 250 150 216 216 202 199 176 156 22 23 275 16 64 274 81 231 47 36 272 18
60 255 31 27 18 48
334 huidenlijm huisleiding (electr.) „ (gas) (water) „ huistelefoon huistrap
huis van een bijl huiszwam huls (verstelbare) v. gasbrander hydraulische kalk hydraulisch ponsen
298 156 199 216 191
60
19 255 202 84 125
I Icopal iepenhout 1-ijzer ijzer (verven van) ljzergaas Uzerhoudend water ijzerhout ijzerlak ijzermenie ijzerschaar ijzerverbindingen ijzerzaag Uzerzaagbeugel in de verf schuren Indische houtsoorten Inertol inhaken van zinken platen inhakken van gaten inkepingen
284 inlaid 238 inlijsten van een schilderij 172 inmetselen van klossen vie binnenvoering in tI 245 kachel of haard 126 inspannen van ijzer 220 inspectiedop(afvoerleiding) 173 inspectie-T-stuk (electr.) 171 installateur (erkend) 27 Insulating 173 invoerbuis van porselein 101 inwateren van zand 44 inzagen van borsten 164 isolatieband 182 isolatiering 162 isolatorknop 90 isoleerlaag bij muren 161 isoleren 89 isolerende wand
114 25 116 116 266 118 214 26 255 266 121 129 121 121 264 26 94 228 119 72
I jaarringen (hout) Japanlak
23 John's kap op een schoorsteen 243 284 267 juteweefsel
K 300 kaaswrongel 164 kabel (electr.) 26 kaboe 143 kachels 146 kachelplaat 143 kachelpijp 284 kalander 252 kali-waterglas kalk 84 kalkaanslag 213 213 kalkafzetting in buizen kalk- en kleurechte verf 248 kalkhoudend water 214 kalkhouw 86 kalkmelk 248 kalkmortel 85 kalksponning 104 kalksteen 85 kalktoeslag in pleisterspecie 249 kalkverf 248 kalkverflakken 248 kalkzandsteen 100 kamerdeurslot 139 kano 304 kant- of hakbeitel (houtbew.) ••• 10 kantbeitel (ijzerbew.) 119 kantdeel 64 kaphamer 94
kapzaag karpet Kasselse aarde kastdeurslot keerbeitel keilbout Keimse verf kelder kendraad (electr. leading) kernhout kern van week ijzer kerstboomverlichting ketelsteen keuken keukenfornuis keukenzout Keulse lijm kiel van een kano kilo-watt kWh = kilo-watt-uur kistbalk kistslot kitten klampen (hout) klangen klavieren klavierslot klemhaak
2
288 253 141 14 55 254 91 164 23 178 193 213 146 214 251 252 309 154 154 57 76 297 51 136 141 141
45
klemkoppeling klemmen klemschroef klepel kleur der platen bij een accu kleurtoeslagen in silicaatverf ••• klezoor klinkhamer klinken van nagels koperen nagels klinknagei klinkstel klok in W.C.-reservoir kionteren van lijmverf klopboor klos van een electr. magneet kiossen inmetselen kluitkalk knie in electr, leiding gasleiding „ „ waterleiding knopen van stoelveren knoopplaat knoopplaatverbinding kobaltblauw koelinstallatie voor gas kogellager koken of stomen van hout koolborstel koolborsteldop koolborstelhuis kooloxyde- of kolendampvergiftiging koolstaaf koolteer koolzuur koperen leiding voor water ... „ plaat „ roeden „ tafel van een kraan ... kopergravure koperslager •••
tf
tt
335
55 223 koplat 101 184 koppenmaat 24 176 kopshout 185verven 269 192 korbeel 47 253 kornagel 119 102 korte bocht in electr. leiding ••• 164 119 kortsluiten (electr.) 190 131 kortsluiting 159 318 koudbei tel 119 130 koud klinken 131 149 koudlijm 37 218 koudwaterplakmeel 279 259 kozijn 53 94 kozijnanker 104 185 kozijnbetimmering 55 51 172 kozij nstij I 85 kraan in een gasleiding 202 164 waterleiding ....... 216 208 krabber 227 223 kram voor ring bij een kano 320 295 kramerij en 118 136 kramm en 185 134 kranenstelsel van een gasgeyser 212 243 kraspen 119 236 199 krijt 181 krimpen van bout 28 zeil 63 326 181 kroonsteentje 174 181 kroppen van ijzer 134 181 kruishengsel 53 kruishout (dubbel) 21 241 (enkel) 21 „ 182 kuip van een kano 319 93 kuiprand van een kano 319 204 kunstmatig drogen van bout 63 215 kunstzijde 200 227 kurksteen 92 283 kwartszand 234 216 kwasten in hout 28 238 kwellat 104 226 tf
1 f Of
f t
L laad-schakelbord laadstroom laagverdeling bij metselwerk ... ladder ladderscharnier laden van accu's lak lakken lakkwast laklaag lakmoespapier lambrizering lamellen in gasgeyser lamellen stopcontact lamellenveiligheid lampfitting lampekatoen lamphou der lamphuls langshout larix- of lorkenhout las in electr. leiding lasdoos
198 197 101 6J 60 193 271 271 211
271 198 55 211 168 168 165 311 165 166 23 25 164 166
166 lasdop (electr. leiding) lasplaatverbinding 131 lassen van ijzer 129 latei 106 latten 27 lattendeur 51 lattenweefsel 99 lazuurverf 275 Leclanche-element 182 ledenketel 214 ledernamaak 283 leren schijfje van een kraan... ••• legering 230 leggen van linoleum 285 „ „ vloerkleden 288 leibedekking 112 leiding voor electrisch licht 158 leidingdoorsneden 162 leipan 112 lessen of blussen van kalk ...... 85 lessenaardak 48 Leukoplast 164 leuningplank 278
336 libel van een waterpas lichtecht behangsel lichtgas lichtgevende gasvlam lichthoeveelheid (electr.) lichtkozijn lichtsterkte van een lamp lijm lijmen van hout lijmborstel lijmnaad lijmplamuur lijmpot lijmtang lijmtoeslag bij verf lijmverf lijmvlees lindenhout lijnolie lijsten aan Bevels Lilliputbrander lincrusta linnenweefsel linoleum linoleummes linoleumspijker lintvoeg liplas Lipsslot lithopoon Lithurin loden buss loden roede
227 22 lood 226 277 loodgieterswerk 302 199 loodglit 164 199 loodkabel 266 155 loodmenie 209 53 loodvrij kit 263 193 loodwit 263 36 loodwitplamuur 265 39 loodwitverf 24 248 loofhout 273 65 bog 256 „lopend" water 220 36 lopen van een gasgeyser 212 35 loperpen 288 257 loper voor het opensteken van 140 sloten 256 269 298 loper voor de wrijfsteen 219 25 lozingstoestel 168 263 laze stekker luchtfilter 180 22.1 203 luchtpomp bij bet beproeven van 204 een gasleiding 280 296 luchtpomp voor soldeerlamp ... 222 200 283 luchtregelaar bij gasvlam 56 285 luchtrooster 287 luchtschoepen 180 181 103 luchtspleet luifelspant 48 47 139 Luikse kalk 85 272 lumen = lm 155 155 254 lux 261 215 Lyons penseel 237
M 154 meten van electr. stroom machinaal geschaafde en ge- 102 27 metseldraad ploegde delen 103 139 metselen machine-olie 27 metselspecie 87 Maftex 299 247 meubelmakerslljm magere kalk 177 209 micablaadjes magnesia 153 178 min (—) leider magnetisch 26 213 rnina mahoniehout 112 mineraalverf 253 majolica tegel 195 minimum leidingdoorsnedd ....... 16'1 mannetje (draadklem) 302 moerbout 132 marinelijm met verzonken kop ... 132 274 marmerimitatie 27 moeren 132 Martinit-platen 121 27 moersleutel Masonite mof van een electr. leiding ...... 164 272 matlak of matvernis van een gasleiding 207 294 matras 224 van een waterleiding mat verfwerk 270 178 mofbuis 117 mechanische kracht 98 moker 105 Medusa-cement 252 mondstuk van een glasgloeilicht 202 melk in witkalk van een soldeerlamp 222 menageren 48 f , 295 mengen van beton 108 moquette 84 mengkamer van een gasbrander 202 mortel 181 menieverf 32', motorlichaam 27 225 multiplex-plaat merktekens 94 messing en groef 50 muurbepleistering 92 metaalbewerking 115 muurbespuiting metaalboren 119 muurbeugel van electr. leiding 165 154 muurhouvast 221 metaaldraaalamp metaalgaas 56 muurplaat 46 metaallegering 224 230 muurrozet metalen gasslang 248 207 muursalpeter 9 9
ff
ft
337 naald naaldhout nachtschoot van een slot nachtstroom nageldiameter (klinkwerk) nagelopsluiting natronwaterglas natte gasmeter naturelpapier natuursteen negatief (—) (electr.) negatieve plaat Nelson-schoorsteenkap
51 24 139 154 131 64 252 202 278 94 153 192 243
nesten In een trapboom neteldoek netspanning nijptang nippel nisbus noesten in hout normaalkaars normaalprofiel (ijzer) notenhout nulleider nummerbordschel nuttig effect bij verwarming
60 296 159 21 166 143 28 155 116 25 159 185 214
O ohm (electr.) 154 oker 253 okoume-triplex 26 oliebeits 81 oiler' van hout 272 oliesteen 12 olieverf 262 „ op pleisterwerk 262 olm (rode en witte) 29 olmenhout 25 amber 253 omvormers 154 omvormen van electr. stroom ••• 154 onbrandbaar maken van hout 252 onderdorpel 289 onderhoud van linoleum 287 spiegels e.d. 239 onderregel van een kanospant 309 onderzoek van een gasleiding 210 ongekookte lijnolie 263 ontdooien van waterleidingen 221 ontdooitransformator 223 ontgraven van sleuven 101 ontlastsnoer (hangsnoer) 166 ontluchtings- of ontspanningsPlila 219 ontstoppingsstuk 220 9 9
open buts (electr. leiding) 164 opensteken van sloten 140 opgeklampte deur 51 ophangen van kleden 289 „ rolgordijnen 293 opladen van accu's 193 oplossen van stopverfranden 235 opnaaien van stoelveren 295 opplakken van behangselpapier 282 opruimer 119 opstoten van verf 260 opvoeren van de waterdruk 225 opvriezen van muren 101 opwekbedrijf (electr.) 155 opwiggen v/e houtverbIndIng ••• 44 opzetten van beitelheften 10 Oregon-pine 305 organische bindmiddelen 251 ornamenten voor zwakstroom ••• 196 ossenbloed 250 overgordijn 291 overgordijnijzer 291 overkeping halfhout 46 van ijzer 134 overkropping van ijzer 134 overlooplelding 226 oxydelaag bij verf 270
„
II
P paardehaar paardekracht pakking voor een kraan paknaald paleerljzer panbedekking panstrijken paneeldeur paneelvulling pannen paraffine parallelschakeling paren van constructiedelen parketvloer passe-partout passer patentkettIng
82 155 218 295 94 112 113 67 67 112 287 158 40 80 238 121 328
patentlas (electr. leiding) 166 peddel 315 peddelen 305 peddelkano 306 pek 185 pendelsnoer 162 pen-en-gatverbinding 31 penseel (Lyonse) 261 (platte) 261 „ (ronde) 261 persketel (beproeven van een gasleiding) 204 pijpaarde 209 pijpbeugel 224 pijpen voor electr. leiding 165 „ gasleiding 207 waterleiding 215 11 It
„
338 pijpklem pijpkram pijpstaak pijptang plaatklem plaatijzer plafond plakmiddel voor linoleum plaksel voor behangsel plamuren plamuur plamuurmes planken (ongekantrecht) plastisch beton platen platinaspons (zwam) platstuk plat verzonken nagelkop platte koudbeitel , schaaf pleisterlaag pleisterspaan pleisterspecie pleisterwerk (binnen) (buiten) plug plugkraan plus (+) leader (electr.) pneumatisch ponsen polljsten van ijzer 91
208 224 227 209 227 116 56 285 279 263 263 259 28 107 27 205 55 13J 119 17 56 97 87 96 98 204 202 153 125 123
polUsten van verfwerk politoeren pompen pompmotor ponsdop ponsen ponsmachine pool (electr.) pool-reagens-papier poreuze pot porien in hout porseleinen isolator ring Portland-cement portretlijst positief electrisch positieve plaat potas pottenbakkerswerk Preoliet prikwerk (pleisterwerk) proeflamp profielen bij metselwerk profielijzer Pudlo puimsteen punt- of V-schrootjes puntijzer put
272 83 220 226 119 124 125 182 198 182 272 155 166 85 74 153 192 249 239 98 98 176 102 116 98 263 55 94 225
Q 63
quartier zagen van hout
R 47 raam 53 raamkozijn 290 raamomtimmering 96 raaplaag 29C, rabat bij gordijnen radiator (centr. verwarming) ••• 214 195 radioklem 182 radiotoestel 200 Ramehvezels 237 ramen van ijzer 18 rasp voor hout 187 ratelschel (electr.) 11$ rattestaart 46 ravelingverbinding rawlplug 55 28 rechtdradig hout 47 1 echte haaklas 47 „ liplas 211 reflector vie gaskachel 205 regelschuif v/e gastoestel regelwerk (hout) 34 reguleerlamp 199 reinigingsmiddel bij soldeerwerk 231 218 reservoir voor W.C. retorten 199 retortengrafiet 199 199 retortenkool 214 retour- of condensleiding 27 ribben (hout)
ribben van een ketel richels of regels (hout) rietlaag v/e plafond rietmat raj rijschaaf ringband voor een gordijn ...... ringbrander (gas) ringnippel ring om een wastobbe voor een kano voor tourniquets riolering rioolgas Ripolinlak ritsbeitel ritsen van glas roededrager roest „ op ijzer roetafzetting roetluikje roetstrepen in verfwerk roggebloempap roggemeel rolgordijn rolgordijnijzer roltechniek (verfwerk) Roman-cement OR
ft
214 27 56 39 94 17 291 200 166 151 320 327 219 219 272 122 233 290 227 266 242 242 257 285 279 293 293 275 90
339 316 rond schaven 261 ronde penseel 257 „ verfkwast 29 rode olm roodkoperen rand voor blad van 317 een peddel 227 roodkoperen staaf 144 rookafvoer 145 rookafzut ger 240 rookgascirculatle 145 rookgassen 144 rookkanaal 145 rookkap rookverdrijver 243
roken van kachels roosterbaren rooster van een haard roterende borstel rozet (electr. lam p.) rubber rubberadersnoer rubberdichting v/e kraan ruberoid rugleuning of -steun (kano) vie zitbank rulmijzer ruisen v/e gasvlam Russische lijm PP
144 242 242 180 162 302 162 218 90 323 77 119 207 299
S 231 salmiak 182 salmiakoplossing 182 salpeterzuur 164 Sanoplast 274 sap- of lazuurverf 247 sauswerk schaaf 14 schaafbeitel 14 schaafkrul 16 schaar voor ijzer 121 schabloneerkwast 259 schabloneren 259 schabloneerverf 259 schablonen snijden 259 schablonenwals 261 schabloon 259 Schacht van een bout 130 schakering 248 schakelbord 169 schakelaar (electr.) 170 schakelschema 159 schap (plank) in een kast 148 scharnler 73 schaven van hout 16 scheeps- of marinelijm 302 scheldraad 188 schellnrichting 187 schellak 83 schelleiding 188 schel- of beltransformator185 ...... schelpkalk 85 schel pkalktrasm eel 85 scheluwtrekken van hout 28 schema 158 schenkel 58 scherp zand 85 scheuren van hout 28 schietbeitel 10 schletlood 22 schijnwerper 191 schilderljlijst 74 schilderwerk 235 schoonbijten van muren 249 „ verfwerk ...... f t schoonhouden van kwasten 374 schoperen 267 schoorsteen 243 schoorsteenkap 243 schoren (hout) 51 s ch ors . 23 schranken van verbindingen 47
schrankschoor 51 schrijfhaak 21 schrobzaag 2 schroefanker 50 schroefbout 132 schroef buts (electr. leiding) 165 schroefdraad 133 snijden 133 schroeffittIng 165 schroevedraaler 5 schroten (hout) 27 schulfconstructie v. gordtjnen 291 schulfgordijn 290 schuif In rookafvoer 241 schulfmaat 121 schuitsteen 11 schulne haaklas 47 „ liplas 47 schulpen van hout 27 schuren van hout 80 pleisterwerk 97 verfwerk 264 schuurbord 94 schuurpapier 18 schuurverf 264 serie-schakering (electr.) 159 V. elementen 184 serre-joint (sersjant) 35 slccatief 263 siernagel (stoffeerderswerk) •••• 297 siersmeedwerk 116 slkkellijm 256 silicaatverf 252 singels 295 singPlspanner 295 ski's 28 slakkenwol 56 slakkenzand 86 slappe stopverf 236 slechtkwast 257 sleutelbaard 140 sleutelplaat ... 140 sleutels 14C slijpen van gereedschap 11 glas 235 ijzer ,, 123 verfwerk 271 slijpsteen 12 slingerboor 45 slot van een schaaf 14 sloten .. 139 9 1
PP
„
PO
„
PP
JO ft
PP
PP
340 slotpin slotplaat slotschroef slotveer sluitkop v/e klinknagel smeedijzer smeedwerk smeltmiddel (glasfabr.) smeltpatroon smeltstop smeltveiligheid smetlijn snapkop (klinknagel) snapper snelbindend cement snij-ijzer snijkussen snijden van draad „ glas „ Uzer PI I f linoleum sok van een pijp soldeer (hard) . (zacht) soldeerbout soldeerdraad soldeerhuls soldeermiddel soldeerpasta soldeerwater solderen (hard) „ (zacht) Solomite-platen spaarbrander spalter spanning (electr.) spanningverlies spanningverschil spant van een kano spanzaag spanraam van een zaag spatpen spatwerk (pleisterwerk) (verfwerk) 9, specie speunen spiebaan spleen van hout (wiggen) spiegelglas spiegels bij hout snijkeren spil van een tapkraan spint spiraal (electr. leiding) spiraalboor spiraalmatras spiritus spirituslamp spitsboor spleetbrander splitpen sponning (schaven) sponsenschijf spoorstaaf sporten van een ladder spouwmuur sproeier staafijzer staal staalborstel
195 139 staaldubbel 80 140 staalwol 237 60 stalen ramen „ wieltje in een glassnijder 233 139 106 131 stampbeton 265 116 standolie 93 115 stanniot 219 234 stankafsluiter 169 stankvrtie afsluiting 219 169 stationnaire stofzuiger 178 231 156 - stearine 260 steekbeitel 9 163 131 steekcontact (stekker) 131 steekdoos (stopcontact) 168 90 steeksleutel 121 208 steel van een klinknagel 130 moerbout 132 208 208 steenconstructies 101 235 steeneaas 56 123 steenkalk 85 steentje (electr. leiding) 244 285 208 steensponning 10i 130 stekker 168 230 stellen van een kanosnant 310 schaafbeitel ..... 16 227 230 stelschroef van een gaslamp ..... 202 295 222 stelsnoer 130 sterbrander 200 230 sterke specie 88 „ trasmortel 88 231 310 130 steven van een kano 214 230 stijgleiding 51 27 stijlen van een hek 294 205 stoelgeraamte 275 stoelnagels 295 154 stoelplank 278 157 stof- of dekdorpel 289 175 stoffeerderswerk 294 180 309 stofzak 2 stofzuiger 178 4 stopcontact 168 . 234 67 stopmes 98 stoppen van gaten (verfwerk) 265 237 251 Stopstara 86 stopverf 236 142 stoomturbine 155 122 stoomverwarming 213 35 stootlat van een kano 319 235 stootrand van een kano 319 25 stootvoeg 103 57 stormhaak 137 216 strekoven (glasfabr.) 235 23 strijkbout 176 strijken van hout 17 188 een zaag 6 39 297 strippen 116 stro (geperst) 27 8.: 222 stroombron (electr.) 153 119 stroomketen (electr.) 157 206 stroomsoorten (electr.) 153 stroomsterkte (electr.) 154 132 Is stroomverbruik (electr.) 155 261 stroomverlies (electr.) 197 stroomverzamelaar (electr.) ..... 191 116 60 stucadoorijzer 94 89 stucadoorwerk 96 224 stuifkalk 85 155 116 stuw 116 stuwdam (-muur) 155 249 s-vormige stankafsluiter .......... 219 f t
ff
f
ft
ff
fl
ft
„
symmetrische bouw v/e kano ... 315 synthetische lakken
341 271
T tamponneerborstel tand bij metselwerk tandborst tandijzer tandschaaf tapbout tapijtnagel of -punaise tapkraan taptemelk in witkalk tarwestijfsel T-doos (electr. leiding) teakhout teer teerlak teerolie tegels voor vloeren „ „ wanden tegenhouder bij klinkwerk temperaverf temperen van verf tengels (hout) „ voor behangwerk Ten Test terpentijn terpentijnolie terrazzovioeren terugslaan van een gasvlam thorium T-ljzer timmermanslijm timmerwerk tin Tinol tinsoldeer tinvoering voor loden buis toffelzaag torsen van ljzer
250 tourniquet 327 105 traliewerk van ijzer 137 51 transformator 156 30 transformeren van electrische stroom 65156 132 trapbomen 60 288 trapleuning 26 216 traproede 289 252 tras 86 301 trasraam 88 166 treden van een trap 60 25 trek in schoorstenen 144 199 trekinstallatie 241 25.5 trekken v. biezen (schilderwerk) 260 302 „ draden 173 108 „ „ lijsten (stucadoor108 werk) 100 131 trekknop 292 260 trekkoord van een gordijn 291 256 trekree.elaar 243 27 trekveer 171 278 trijp 295 27 tripel-dik glas 234 82 triplex-plaat 26 264 troffel 94 107 trog voor specie 244 206 trommel van een gasmeter 200 T-stuk v/e gasleiding 208 116 „ v/e waterleiding 223 299 tuindeurslot 149 1 tuinhek 51 230 tule (porseleinen ring) 166 230 turfmolm 221 230 tweesnedige klinknagelverbin215 ding 131 70 twisten van draden 166 129 twister 166
U-ijzer uitbalanceren uitbikken van ketelsteen ultgloelen v/e ijzer-zaagblad uithakken van een rust uitkrabben van voegen uitloopapparaat voor W.C.
116 uitiooppljp 225 uitranen van muren 215 uitslaan van onderdelen van een 124 kano 235 uitzakken van lakverf 103 ultramarijn 218 Union-buizen (electr.)
vakwerkbouw vakwerkwand vaste kop vie klinknagel vastpennen van een rust vastschroeven van ijzerverbindingen vastsnoeren van een veer vaststrijken van behangsel veegluikje veer v/e anker v/e electr. schel
104 veerploeg 104 vegen van een rookkanaal 130 veiligheid (electr.) 236 veldmagneet veloutê 132 Velpa-koudibm 295 Venetiaanse terpentijn 282 vensterglas 242 ventiel van een tapkraan 185 ventielleertje
u 219 96 314 271 253 162
v 67 144 168 178 280 300 283 234 216 218
342 178 ventilator 92 ventilatierooster 103 verband bij muren 245 verbeteren van een kachel verdeelbord electr. installatie 169 102 verdeellat 56 verdekt spijkeren 257 verdrijver of slechikwast veren in een stoel 295 verfcilinder 261 239 verfoeliede laag verfkam 275 verfkwast (ronde) 257 verfmolen 270 verfspuit 271 vergaring 33 verklikker 219 verlichting door zwakstroom ... 191 verlopen v/h patroon (behangwerk) 281 vth patroon (schabloneren) 259 verloopsok 208 verloopstuk 208 vermogen (electr.) 154 vermolmd hout 29 vernis 270 verrijdbare stafzuiger 178 versnijdingen bij een fundering 102 verstek 57 verstekblok 74 verstekken van lijsten 69 verstikking van hout 30 vertanding van metselwerk ••• 106 vertinde nagels 5•E vertinnen van metselwerk 102 bij soldeerwerk 231 verwarmingsbron 240 verwarmingselement 177 verwarmingsgassen 241 verwarmingsketel 213 verwijderen van verflagen 273 verzamelreservoir 225 verzinkboor voor bout 40 „ ijzer 121 verzinken van hout 40 ijzer 126 verzonken kop v/e klinknagel 130 verzuipen van specie 86 vet 224
181 vetsmeerpot 247 vette kalk 257 etvlekken bij verfwerk 248 vierkante lijmborstel 119 vijldoorsneden vijlen voor hout 119 ijzer 122 van ijzer 6 zagen ft 123 vljlenkap 5 vijlklem 284 viltpapier 362 vioolhars 299 vislijm 291 vitragegardijn vlak maken van een vloer...... 199 vleermuisbrander 133 vleugelmoer 225 vleugelpomp 180 vleugelrad 231 vloeimiddel (soldeerwerk) 50 vloeren (hout) 276 vloerkleed 276 loermat 276 vloerzeil 323 vlonder in een kano 218 vlotter of drijver 218 vlotterkraan 218 vlo tterventiel ‘ochtbestendige lijm 303 voegen van muren 103 voegspecie voegspijker 91 vol- en zatwerken (metselwerk) 103 102 volgooien van metselwerk 132 volgplaat 130 voile kop v/e klinknagel 154 volt (elect" ) voltmeter 174 voorkomen van bevriezen v/e waterleiding 220 voorschakelen van lampen voorsteven van een kano 317 vouw van een beitel 10 v ulkachel 214 vulmateriaal bij stofferen 295 vurenhout 24 vuur in hout 23 vuurhaard 214 240 vuurvaste steen
walsijzer wand van hout wandarm (electr.) wandtegel warmtebestendige lijm warmtetechniek warmwaterspiraal was was (in de) zetten wasbeits wasdraad wastafel watercloset (W.C.) waterdichte lijm waterglas
waterglasverf 252 85 waterkalk watei.kerende laag bij maren ..... 90 147 waterketel (ingebouwde) 155 waterkrachtcentrale 215 waterleiding 22 waterpas „ steilen 51 waterpassen 102 waterproof (schuurpapier) 272 waterreservoir tIAT C ) 218 watertoren 225 waterzak in een gasleiding 204 watt (electr.) 154 wattverbruik van een lamp 155
PP
PP
„
116 53 185 112 300 240 213 82 81 82 188 219 218 299 92
weekijzeren kern weerstand (electr.) wellen van ijzer Welsbach (Auer von) Wenerpap werkbank (vervaardigen) werken van hout wervel wetsteen wetten van beitels wig van hout wi gopsluiting windketel windscheur in hout winkelhaak
343 153 wisselstroom (electr.) 85 witkalk 248 witkwast 26 witte mieren 250 witten 28 witte olm 247 witwerk 271 wolken in lakwerk 243 Wolphertse schoorsteenkap 269 wrijfsteen (schilderwerk) 129 wringen van ijzer 208 wringijzer 26 wrong wrong (rand) (stoffeerderswerk) 296 252 wrongel
1l8 176 12b 200 301 32 23 137 12 13 34 34 204 28 21
Y Yale slot
139 Yellow-pine
305
z 2 zaag voor hout 121 ijzer ,, f t 4 zaagblad 6 zaagsneden 4 zaagtanden 5 zaagvijl 5 zaagzetter 165 zadel (electr. leiding) zagen (blj de schreef) v. hout 72 124 van ijzer zaklantaarnbatterlj 184 zand 86 102 zandlaag 96 zeef voor kalk 295 zeegras 249 zeepziedersloog zeilkano 306 zekering (electr.) (veiligheid) ••• 169 zekeringblok k electr.) 169 zekeringstop 169 „zelf" laden van een accu197 zetkop van een klinknagel ******130 zetmachine 227 zetten van zagen 4 zetting van een gebouw 90 ziekten van hout 29 Z-ijzer 116 zijplank van een kano 311 zijregel van een kanospant 309 zilverzand 97 zink 227 zinken bakje 232 dak 228
zinken goot
228 227 zinkoxyde 184 182 zinkplaat van een element zinkwit 260 zitbank 77 zitbodern of vlonder v/e kano 323 185 zoemer (electr.) zolder 56 zolderplaat (electr. leiding) ...... 162 zolderkram 50 zolderschijf (gasleiding) 208 zool van een schaaf 16 zomen van een zell 326 zoutwaterbad 326 zoutzuur 231 zuigkap van een schoorsteen 145 zuig- en perspomp 225 zuigpomp 225 zuurstof 204 zuurvrije soldeerpasta 232 zwaal of zwei 21 zwaanhalsstankafsluiter 219 zwakstroom 182 zwakstroominstallatie 182 zwakstroomleiding 185 zwaluwstaartverbinding 64 zwart blik 227 zwartsel 260 zwavelzuur 182 zwavelzuurzinkoxyde 251 Zweeds krijt 257 zwellen van hout 29
HET MONTEURSBOEK Handleiding voor den Electromonteur en den Installateur bij den aanleg van Electrische Sterk- en Zwakstroominstallaties door Ir. G. L. Ludolph, Leeraar aan de M.T.S. to Haarlem. 5e druk, met 230 fig., 37 tabellen, 4 ontwerpen van installaties en 8 uitsl. platen. Prijs ing. f 3,95; geb. in soepel bandje f 4,70. VERKORTE INHOUDSOPGAVE : Inleiding. I. Electromotoren. II. Verlichting. III. Huishoudelijke verbruikstoestellen. IV. Onderdeelen en aanleg van Iicht- en krachtinstallaties. V. Teekens, schakelingen en Iasschen. VI. Lichtinstallatie in een eenvoudige woning. VII. Uitgewerkte voorbeelden van lichtinstallaties. VIII. Krachtinstallatie In een kleine werkplaats. IX. Binnenleidingen op isoleerstukken. X. Installaties in vochtige ruimten. XI. Buitenleidingen op Isolatoren. XII. Loodkabels. XIII. Isolatie-onderzoek en aarding, Opheffing van radiostoringen. XIV. Accumulatoren. XV. Schelinstallaties. XVI. Huistelefooninstallaties. Lijst van tabellen. Alphabetisch register. 8 uitslaande platen.
Vraagt den catalogus van technische uitgaven en dien van handenarbeid-uitgaven.
N.V. Uitgevers-Mij. IE. E. Kluwer Deventer - Telefoon 2442 - Postbus 23