M.F.P D IJKSTRA / A.A.A. VERHOEVEN
Programma van Eisen voor een archeologisch onderzoek in het plangebied “de Plantage”, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) versie 4.7 (definitief), april 2013
Opdra chtgever
Gemeente Leiderdorp
Auteurs
M.F.P. Di jkstra / A.A.A.Verhoeven
Reda ctie
A.A.A. Verhoeven
Goedgekeurd door bevoegd gezag Na mens deze
Gemeente Leiderdorp P. Vermeer
Goedgekeurd door Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed i .v.m. bevoegd gezag aanvraag bijdrage exces sieve kosten en preferente positie UvA Na mens deze drs . I. Roorda & drs . J. va n Doesburg Vers ie
4.7 (defintief), april 2013
Ams terdams Archeologisch Centrum Uni versiteit van Amsterdam Turfdra agsterpad 9 1012 XT Ams terdam © UvA Ca pa citeitsgroep Archeologie, Ams terdam 2013
2
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
INHOUD 1. Admi nistratieve gegevens va n het onderzoeksgebied
5
2. Doel en reden va n het onderzoek 2.1 Een ni euw Programma va n Eisen 2.2 Doelen 2.3 Reden 2.4 Sel ectiebesluit
7 7 7 8 8
3. Res ultaten va n tot dusver uitgevoerd onderzoek 3.1 Admi nistratieve gegevens 3.2 Overzi cht va n de lokale onderzoeksgeschiedenis 3.3 La ndschappelijke en aardwetenschappelijke context 3.4 Res ultaten perioden en vi ndplaatsen 3.5 Archeologische verwachting op basis va n het vooronderzoek 3.6 Cons ervering en verstoringen
9 9 10 12 14 16 18
4. Onderzoeksprogramma en vra agstellingen 4.1 Onderzoekskader, relatie met NOaA, synergie 4.2 Onderzoeksvragen 4.3 Aa nbevelingen 4.4 Beperkingen
19 19 21 24 24
5 Vel dwerk 5.1 Onderzoeksmethode/strategie 5.2 Opgra vi ngsscenario’s 5.3 Pri ma ire vondstverwerking en waardering 5.4 Voorbereiding 5.5 Fys i sch-geografisch onderzoek 5.6 Methoden en technieken 5.7 Structuren en grondsporen 5.8 Artefa cten: a norganisch 5.9 Artefa cten: organisch 5.10 Pa l eo-ecologische resten 5.11 Bi jzondere gevallen 5.12 Publ ieksvoorlichting 5.13 Beperkingen
25 25 26 27 28 29 29 32 32 33 33 34 34 34
6. Ui twerking en conservering 6.1 Ana l yse fysische geografie 6.2 Structuren en grondsporen 6.3 Artefa cten: a norganisch 6.4 Artefa cten: organisch 6.5 Pa l eo-ecologische resten 6.6 Beeldrapportage (objecttekeningen, foto’s, kaarten) 6.7 Cons ervering geselecteerd materiaal 6.8 Ra pportage waardestelling & (s electie-)advies 6.9 Beperkingen
35 35 35 35 38 39 40 40 40 40
7. Ei ndproduct: rapportage en deponering 7.1 Te l everen producten 7.2 Inhoud eindrapport 7.3 Vers chijning en oplage eindrapport 7.4 Deponering 7.5 Beperkingen
41 41 41 42 43 43
8. Ra ndvoorwaarden 8.1 Pers onele ra ndvoorwaarden 8.2 Ui tvoeringsperiode en opleveringstermijn veldwerk 8.3 Ui tvoeringscondities veldwerk 8.4 Kwa l iteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie 8.5 Ui tvoeringsperiode uitwerking; opleveringstermijn eindrapport 8.6 Termi jn overdracht va n vondsten, monsters en documentatie 8.7 Te l everen door opdrachtgever 8.8 Externe bepalingen 8.9 Procedure toetsing eindproduct door het bevoegde gezag
45 45 45 45 46 46 46 46 47 47
9. Wi jzi gingen na evaluatie 9.1 Wi jzi gingen ti jdens veldwerk 9.2 Procedure va n wijziging na de evaluatiefase va n het veldwerk 9.3 Procedure va n wijziging ti jdens uitwerking en conservering
49 49 49 50
Li tera tuur
51
Gebruikte afkortingen
56
Li js t va n figuren
57
Li js t va n bijlagen
57
4
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
1
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS VAN HET ONDERZOEKSGEBIED
Locatie Project
Leiderdorp De Plantage
Plaats binnen het archeologisch proces
opgraven
Opsteller
Uni versiteit van Amsterdam Di a chron UvA bv
Auteurs (versie 4.4) Ops teller (s enior archeoloog)
da tum
pa ra af
dhr. dr. M.F.P. Di jkstra Di a chron UvA bv Turfdra agsterpad 9 1012 XT Ams terdam Tel .: 020-525 5031 Fa x: 020-525 5831 m.f.p.di
[email protected]
Ops teller (s enior archeoloog)
dhr. dr. A.A.A. Verhoeven Ams terdams Archeologisch Centrum Turfdra agsterpad 9 1012 XT Ams terdam Tel .: 020-525 5031 Fa x: 020-525 5827 a .a
[email protected]
OPDRACHTGEVER & B EVOEGD G EZAG (1)
Gemeente Leiderdorp / Projectbureau W4 dhr. P. Vermeer Wi l lem Alexanderlaan 1, 2351 DZ Lei derdorp / Pos tbus 35, 2350 AA Lei derdorp Tel .: 071-545 9907 Fa x: 071-589 56 91
[email protected]
da tum
pa ra af
B EVOEGD G EZAG (2) i .v.m.: - a a nvraag excessieve kosten - preferente positie Ca paciteitsgroep Archeol ogie UvA - beoordeling PvE
Ri jksdienst voor het Cul tureel Erfgoed
da tum
pa ra af
mw. drs . I. Roorda / dhr. drs . J. va n Doesburg Pos tbus 1600 3800 BP Amers foort Tel .: 033-42 27 648 Fa x: 033-42 17 799 j.va
[email protected] [email protected] Provi nci aal Bodemdepot Zuid-Holland a fl everadres: Ka l kovenweg 23 2401 LJ Al phen aan den Rijn tel . 0172-42 16 88 of 06-54 21 36 74
5
dhr. drs . R. Proos Di rectie SCZ, bureau Cultuur Pos tbus 90602 2509 LP Den Ha ag Tel .: 070-441 84 45
[email protected]
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.4, april 2012, concept.
Ui tvoerend bedrijf / i nstelling Na a m Conta ctpersoon Tel efoon / e-mail
Uni versiteit van Amsterdam – Ca paciteitsgroep Archeologie dr. A.A.A. Verhoeven / dr. M.F.P. Di jkstra 020 – 525 5827 / 020 – 525 5031
[email protected] /
[email protected]
da tum onderzoek s ta rt duur vel dwerk Doorl ooptijd incl. rapportage
te bepalen door opdrachtgever te bepalen door opdrachtgever (ma xi maal) 6 ma anden 24 ma a nden na einde veldwerk
Basisgegevens Projectnaam Provi nci e Gemeente Pl a ats Toponiem Ka a rtblad Coördi naten
Ka da ster-nr CMA/AMK-s ta tus CAA-nr CMA-nr ARCHIS-monument-nr ARCHIS-waarnemings-nr
OM-nummer waardestellend onderzoek OM-nummer opgraving Oppervl akte totale plangebied Oppervl akte op te graven oppervlak hui dig grondgebruik Pl a ats binnen archeologisch proces Peri ode(n) Romeinse ti jd (ROM) Vroege Mi ddeleeuwen (VME)
6
Lei derdorp-De Pl antage Zui d-Holland Lei derdorp Lei derdorp De Pl a ntage 30F NW 96.304 / 463.141 NO 96.316 / 463.001 ZO 96.449 / 463.106 ZW 96.316 / 463.001 terrei n va n hoge archeologische waarde 30F-030 10678 17283 (AWN 1983-1984), net buiten plangebied 24100 (RMO Bra a t 1950), net buiten plangebied (overi ge onderzoeken zijn vooralsnog niet aangemeld) 9261 a a n te vra gen door uitvoerder Ci rca 21.000 m 2 Ci rca 10.000 m 2 (1e vl a k) terrei n i s deels braak en deels grasland (groenvoorziening) Opgra vi ng Compl extype(n) Mogel ijk verspoeld grafveld - Gra f, onbepaald (GX) Vroeg-middeleeuwse nederzetting met beschoeide geul: - Nederzetting, onbepaald (NX) - Meta a lbewerking/smederij (EIMB) - Ka na al/vaarweg (IKAN) - Ha ven (IHAV) - Gra f, onbepaald (GX) (mogelijk verspoeld gra fveld)
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
2
DOEL EN REDEN VAN HET ONDERZOEK
2.1 EEN NIEUW PROGRAMMA VAN EISEN In november 2008 verscheen een Programma van Eisen (PvE) voor het archeologisch onderzoek in het plangebied ‘De Plantage’ te Leiderdorp (Samsonveld en tennispark De Munnik). Inmiddels zijn er drie belangrijke veranderingen opgetreden, waardoor het eerdere PvE niet meer volstaat. Het huidige PvE is een herziene versie, uitgegeven onder een nieuw reeksnummer en een nieuwe hoofdauteur. De veranderingen na 2008 zijn: het plangebied is sterk verkleind van ca. 3,5 ha naar ca. 2,1 ha. het stedebouwkundig plan wordt aangepast 1 uit rapportage van het proefsleuvenonderzoek door Archeomedia blijkt dat de ligging van de restgeulen sterk afwijkt van de geologische reconstructie op basis van de boringen op basis van voornoemd rapport bevinden zich (op het Samsonveld) mogelijk diepere spoorniveau’s door voornoemde rapportage is tevens meer duidelijkheid over de te verwachten aantallen vondsten (zie bijlage 1) de verstoringskaart in het vorige PvE (versie 3.4, fig. 6) is niet correct gebleken (legenda en bronvermelding klopt niet). Bovendien laat het booronderzoek een genunanceerder beeld zien van de verstoringen. De wijzigingen in het PvE betreffen vooral de onderzoeksstrategie (hoofdstuk 5), waarvoor een nieuw puttenplan is opgenomen en de omvang en verwerking van vondstmateriaal in het veld wordt beschreven, binnen duidelijk gestelde kaders. Het onderzoeksprogramma en de daaraan gekoppelde onderzoeksvragen blijven grotendeels gehandhaafd binnen het aangepaste onderzoek. De nieuwe elementen van het PvE zijn opgesteld in samenspraak met de gemeente Leiderdorp, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en de depothoudende instantie (provincie Zuid-Holland). De wijzigingen zijn verwerkt in de lopende tekst, zodat in feite een nieuw PvE voor u li gt (versie 4.7). De eerdere aanvullingen van de provinicie Zuid-Holland, op versie 3.4, zijn in de huidige versie integraal 2 meegenomen. 2.2 DOELEN Dit PvE biedt de kaders voor het archeologisch onderzoek van de sporen en vondsten binnen het plangebied Leiderdorp – de Plantage door middel van een opgraving (fig. 1). Van het plangebied met een omvang van circa 2,1 ha komt door de bouw van woningen circa 1 ha in aanmerking voor een opgraving. Het doel van deze opgraving is om de archeologische resten op de te bebouwen delen van het plangebied op verantwoorde wijze te onderzoeken, zodat de aard, ouderdom, omvang, gaafheid van deze resten duidelijk worden en voor het nageslacht worden gedocumenteerd. De archeologische nalatenschap binnen het plangebied is niet alleen belangrijk voor de lokale geschiedschrijving. De uitkomsten van de vooronderzoeken tot nu toe wijzen erop dat de hier aanwezige vroeg-middeleeuwse nederzetting gelegen was aan een zwaar beschoeid geulsysteem en een grote diversiteit aan vondstmateriaal kent. Langs de Oude Rijn lijken meerdere van dergelijke nederzettingen te hebben gelegen, maar over hun rol binnen het vroeg-middeleeuwse uitwisselingsnetwerk is nog veel onduidelijk. Betreft het enkel centra voor regionale uitwisseling van goederen en diensten, of was er een grotere rol binnen het netwerk van Noord-West Europese handelsplaatsen weggelegd? In dergelijke handelsplaatsen werden goederen vaak over lange afstanden verhandeld. Het plangebied De Plantage in Leiderdorp is één van de zeer weinige locaties langs de Oude Rijn waar archeologisch onderzoek kan worden gedaan naar het karakter van een vroeg-middeleeuwse oevernederzetting. Dit impliceert dat voor een goede interpretatie van de sporen en
1 2
Wagner/Depuydt 2009 Errata ingevoegd n.a.v. telefoongesprek 16-07-2009 met dhr. R. Proos. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
7
vondsten sprake hoort te zijn van een vergelijkend onderzoek met niet alleen overeenkomstige nederzettingen in Nederland, maar ook met buitenlandse onderzoekgegevens. 2.3 REDEN De aanleiding voor het archeologisch onderzoek in plangebied ‘De Plantage’ is de voorgenomen woningbouw van de gemeente Leiderdorp. Het bouwrijp maken van het terrein, de aanleg van de kabels en leidingen, alsmede de funderingen van de gebouwen zijn directe bedreigingen voor de archeologische resten in de bodem. In het algemeen mag worden gesteld dat zulke bodemingrepen de grond tot gemiddeld 1,0 m onder 3 het maaiveld aanzienlijk verstoren. Dankzij het vooronderzoek is bekend dat archeologische sporen en vondsten van waardevolle vroeg-middeleeuwse bewoning al direct onder de bouwvoor zijn gelegen, dus op ca. 0,4 m onder het maaiveld. Het 2,1 ha grote plangebied zal deels worden bebouwd. Ter plaatse van de bebouwing en de wegen, inclusief kabels, leidingen en riolen, liggen de bedreigde zones van de archeologische resten. Hiertoe behoren ook twee delen van verlande geulen, waarvan de oevers zijn verstevigd met beschoeiingen. De beschoeiingen zijn meer dan eens onderhouden en of vernieuwd. Ze bestaan grotendeels uit hout, maar ook is natuursteen gebruikt, waarschijnlijk bouwpuin van het niet veraf gelegen voormalige Romeinse castellum Matilo (Leiden-Roomburg). Behalve deze beschoeiingen bevinden zich in de beddingafzettingen afvallagen die getuigen van menselijke activiteit in de Vroege Middeleeuwen. De gemeente Leiderdorp heeft gekozen voor een inrichtingsplan voor het plangebied waarmee de geulbeddingen deels worden ontzien, zodat deze belangrijke archeologische bron in situ kan worden behouden. Maar door het verkleinen van het plangebied wordt het stedenbouwkundig plan ten westen van het Essenlaantje aangepast. 2.4 SELECTIEBESLUIT Het college van B& W heeft naar aanleiding van noodzakelijke planaanpassing (de verplaatsing van het tennispark naar de beoogde locatie bleek niet mogelijk te zijn) gekozen voor een nieuw stedenbouwkundig ontwerp (model C). Dit betekent dat het plangebied waar woningen komen te staan verkleind is en dat het tennispark de Munnik gehandhaafd wordt. Delen van het plangebied die bestemd zijn voor woningbouw worden archeologisch onderzocht. De overige terreindelen zoals het tennispark en het openbaar groen worden beschermd archeologisch monument.
3
Holthausen 2004a en b.
8
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
3
RESULTATEN VAN TOT DUSVER UITGEVOERD ONDERZOEK
3.1
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS
bureauonderzoek Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie opgraving Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie veldverkenning Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie proefsleuven – veldverkenning – boringen Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie booronderzoek Ui tvoerder
-
Ri jksmuseum va n Oudheden, i .s.m. Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 1950 (‘Kom va n Aa iweg’) Bra a t 1952
Archeol ogische Werkgemeenschap voor Nederland – a fdeling Rijnstreek 1978 (‘De Munnik’) Wa s sink 1978
Archeol ogische Werkgemeenschap voor Nederland – a fdeling Rijnstreek 1983-1984 (‘Hoogmadeseweg’) Ha l lewas 1984; 1985
Ui tvoeringsperiode Publ icatie
Archeol ogische Werkgemeenschap voor Nederland – a fdeling Rijnstreek 1985-1986 (‘Hoogmadeseweg’) -
booronderzoek Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie
RAAP 1999 Va n Kempen 1999
veldverkenning/booronderzoek Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie
Archeomedia 2002 Hol thausen 2003
proefsleuven Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie
4
Archeomedia 2003-2004 Hol thausen 2004a en b (evaluatierapport; kroniekverslag); Wa gner/Depuydt 20094
De eindrapportage is officeel nog een concept. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
9
booronderzoek Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie
Archeomedia 2005 Hol thausen & Ni jdam 2005 (2e conceptversie) 5
opgraving Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie
Archeomedia 2006 (‘Jul ianaschool’, net buiten plangebied) eva l uatieverslag 20076
opgraving Ui tvoerder Ui tvoeringsperiode Publ icatie
Bewaarplaats van vondsten en documentatie 1950 1999, 1983-1983 (botma teriaal) 1978, 1983-1984, 1985-1986 2002-2006
IDDS Archeologie 2011 (‘Ka s tanjelaan-Breede School’, net buiten plangebied) Jorda nov 2009 (PvE) Houkes 2011 (concept evaluatieverslag)
Ri jksmuseum va n Oudheden Provi nci aal Bodemdepot Zuid-Holland, Al phen a/d Rijn Archeol ogische Werkgemeenschap voor Nederland – a fdeling Rijnstreek, Leiden Archeomedia
3.2 OVERZICHT VAN DE LOKALE ONDERZOEKSGESCHIEDENIS De archeologische onderzoeksgeschiedenis binnen het plangebied ‘De Plantage’ gaat terug tot 1950. In dat jaar vond dhr. J. Kerkhoven uit Leiderdorp op een terrein naast de Kom van Aaiweg niet alleen enige aardewerkscherven, maar werd ook de aanwezigheid geconstateerd van een zware eikenhouten palissade. Na een bezoek aan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden (RMO) bleek het om scherven uit de Karolingische tijd te gaan (8e-9e eeuw). Samen met de resten van de palissade was dit reden voor het RMO om op het stuk grond een opgraving uit te voeren, wat in datzelfde jaar nog geschiedde onder leid ing van W.C. Braat, conservator bij het RMO. De opgraving werd uitgevoerd in samenwerking met de Rijksdienst voor 7 Oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort (ROB, nu RCE). Op een tweetal percelen tussen de Kom van Aaiweg en de sportvelden en ten zuidoosten daarvan werden enige proefsleuven aangelegd, waarin nederzettingsresten werden ontdekt in de vorm van paalgaten, kuilen en waterputten (fig. 3 en 4). In enkele van de paalgaten bleek onderin nog een restant van de houten paal aanwezig. Uit de sporen kon geen duidelijke huisplattegrond worden gereconstrueerd, maar dat hier in het verleden gewoond werd was wel duidelijk. Naast brokken verbrande leem, resten houtskool, weefgewichten en dierlijk botmateriaal werd voornamelijk aardewerk gevonden. Dit dateerde vooral uit de Karolingische tijd, met daarnaast enig laat-Merovingisch materiaal (eind 6e-7e eeuw) en wat vondsten uit de Romeinse periode (1e-3e eeuw). Het meest opvallend was de aanwezigheid van een drietal zware houten beschoeiingen, waarvan de middelste bestond uit vierkant bekapte eiken palen van zo’n 38 x 24 cm. Achter en tegen de beschoeiingen lag een grote hoeveelheid puin, bestaande uit veldkeien, bekapte stukken tufsteen en fragmenten van Romeinse dakpannen. Dit puin is vrijwel zeker afkomstig van het voormalige Romeinse fort Matilo (Leiden-Roomburg), gelegen op 800 m afstand ten zuiden van de Oude Rijnoever. Braat meende in de drie palenrijen een dijk te zien, die hij dateerde in de 8e eeuw. Hierin vergiste hij zich; in feite gaat het om drie besc hoeiingen langs een oever die 8 elkaar in tijd opvolgen. Braat kwam tot de dijk-theorie door de zwaarte van de middelste palenrij en de zekere symmetrie van het geheel. Mogelijk dat in zijn achterhoofd ook nog de aanwezigheid van de nabijgelegen Ommedijk een rol speelde.
5
Een eindrapport is vooralsnog niet beschikbaar. Een eindrapport is vooralsnog niet beschikbaar. Braat 1952. 8 Zie voor deze opvatting reeds Bult/Hallewas 1990, 79. 6 7
10
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
Verder meende hij dat deze dijk gelegen was langs een oude Rijnbedding, die dan in de Karolingische tijd 450 m oostelijker had gelegen dan de huidige Rijnoever. Deze opvatting lijkt door het recente booronderzoek niet 9 gesteund te worden; de hoofdstroom lag toen waarschijnlijk al op haar huidige locatie. In 1978 werden opnieuw archeologische vondsten gedaan. Bij de aanleg van tennispark ‘De Munnik’, gelegen direct ten zuiden van het onderzoeksterrein van 1950, werd door de amateur -archeologen van de AWN-afdeling Rijnstreek een veldverkenning uitgevoerd (fig. 4). De vondsten vertoonden een iets afwijkend beeld ten opzichte van die uit de eerdere opgraving. De nadruk lag op de Merovingische periode, met 10 daarnaast wat aardewerk uit de Karolingische en de Romeinse tijd. Enige jaren later, in 1983-1984, voerde de afdeling Rijnstreek een kleinschalige opgraving uit direct ten oosten van het ‘Samsonveld’, op het terrein van 11 een voormalige kwekerij aan de Hoogmadese weg (fig. 4). In een voormalige geulafzetting werd een vroegmiddeleeuwse vondstlaag aangesneden, met daarin allerlei nederzettingsafval. Het meeste materiaal bestond uit slachtafval. Ook werden twee benen kammen aangetroffen. Een botanisch grondmonster uit de geulvulling maakte duidelijk dat sprake was van stilstaand water, en een rijk begroeide oever met een zoet- of iets brak plantenmilieu. De cultuurplanten uit het monster toonden aan dat sprake was van de import van granen uit oostelijker of zuidelijker streken. Andere geïmporteerde ‘exoten’ waren walnoten en druiven (eventueel in de vorm van rozijnen). Opvallend was de afwezigheid van fruitsoorten als appels en peren, pruimen, kersen en bessen. In deze zin liet de samenstelling van het monster overeenkomsten zien met Haithabu, een 12 Karolingische handelsplaats in Sleeswijk-Holstein. Het onderzoek van de AWN kreeg een kleinschalig vervolg in de vorm van een waarneming in een slootkant van het Samsonveld en enkele boringen. In 1985 -1986 voerde de AWN afdeling een aanvullend booronderzoek uit op een klein deel van het tennispark, ten oosten van de veldverkenning uit 1978. De resultaten van dit booronderzoek zijn niet gepubliceerd. Hierna bleef het op archeologisch gebied langere tijd stil. Naar aanleiding van de bouw van enkele villa’s op de locatie van de opgraving van Braat uit 1950 is door archeologisch adviesbureau RAAP in 1999 een 13 booronderzoek uitgevoerd. Daarbij werd onder meer aangetoond dat grote delen van de beschoeiingen nog in de bodem aanwezig zijn. Een vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven of een opgraving bleef echter achterwege. Wel zijn begin 2000 uit de stort van de bouwput een drietal delen van ronde beschoeiingspalen 14 verzameld. Bestudering door RING leerde dat het ging om elzenhout. Door al deze kleine onderzoeken – die verspreid over circa 50 jaar plaatsgevonden – is inmiddels duidelijk geworden dat het gebied tussen de Kom van Aaiweg en de Hoogmadeseweg in archeologisch opzicht een veelbelovend terrein is. Op basis van de veldverkenningen van de AWN werd aan het nog niet bebouwde Samsonveld de status van terrein van Hoge Archeologische Waarde toegekend (Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland, 1994. CMA-nr 30F-030). Bij de actualisering van de AMK Zuid-Holland in 200415 2006 is op basis van het verkennend booronderzoek door Archeomedia in 2002 het terrein in 2007 opgewaardeerd met de status van Zeer Hoge Archeologische Waarde. Daarbij zijn de grenzen gewijzigd tot de huidige omvang van het plangebied De Plantage plus het resterende deel van tennispark De Munnik, dat een archeologisch rijksmonument wordt (fig. 5). Vanaf 2002 is het gebied archeologisch opnieuw onder de aandacht gekomen. De aanleiding hiervoor is het plan van de gemeente Leiderdorp om het gebied van het Samsonveld en tennispark De Munnik – deel van plangebied ‘De Plantage’ – opnieuw in te richten, als onderdeel van het grotere W4-project. In overleg met de gemeente en de provincie Zuid-Holland zijn door Archeomedia diverse onderzoeken uitgevoerd (fig. 4). Dit begon in 2002 met een veldkartering en karterend booronderzoek, waarmee de hoge archeologische 16 verwachting voor de Vroege Middeleeuwen werd bevestigd.
9
Holthausen 2003; Holthausen/Nijdam 2005. Wassink 1978 . 11 Van der Kooij 1994. 12 Pals 1986. 13 Van Kempen 1999; 2000. 14 Van der Kooij 2001. 15 Holthausen 2003. 16 Holthausen 2003. 10
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
11
Enkele vondstconcentraties binnen het plangebied zijn eind 2003 -begin 2004 onderzocht door middel van 17 proefsleuven. In een aantal sleuven op het Samsonterrein werden opnieuw diverse beschoeiingen gevonden, die haaks bleken te staan op de kadewerken van het onderzoek van Braat uit 1950. Eén van de beschoeiingen op het Samsonveld kon door middel van jaarringonderzoek worden gedateerd in het b egin van de 9e eeuw 18 (circa 808-810). Ten zuiden van de beschoeiingen werd een waterput aangetroffen, wat een indicatie is voor de ligging van de langs de kreek gelegen nederzetting. De aanwezigheid van enkele verspoelde menselijke resten tussen het vondstmateriaal uit de kreek laat vermoeden, dat in de directe nabijheid een grafveld heeft 14 gelegen. Een C-datering van dit skeletmateriaal ontbreekt. Het is dus niet duidelijk of deze resten dateren uit de Romeinse, Merovingische of Karolingische periode. Een proefsleuf nabij de noordoosthoek van de tennishal leverde opnieuw beschoeiingswerken en brokken puin op. De breedte van de geul lijkt aanvankelijk zo’n 10 m te hebben bedragen. Zeer waarschijnlijk is in deze sleuf het verlengde ontdekt van de kreek die in 1950 was aangetroffen. Opnieuw leverde het onderzoek een grote hoeveelheid vondstmateriaal op, dateerbaar in de 6e-9e eeuw. Alle gangbare vondstcategorieën (aardewerk, glas, bot, leer, hout, bouwmateriaal, metaal, zaden) hadden een goede conservering. Bijzondere vondsten betroffen resten van benen kammen, metaalbaren, een lanspunt, bootshaak en een Byzantijns muntgewicht. Door dit onderzoek werd weliswaar de archeologische waarde bevestigd, maar bestond onvoldoende zekerheid over de meer precieze begrenzing van de vindplaats en de landschappelijke context binnen het plangebied als geheel. Daarom is in 2005 een grootschalig booronderzoek verricht. Hieruit bleek dat de nederzettingssporen zich bevinden aan beide zijden van twee (rest)geulen, één met een oos t-west oriëntatie (deel van een jongere rivierafzetting) en één met de richting zuidwest-noordoost (deel van een oudere getijdeafzetting). Hoe deze met elkaar in verbinding stonden en hoe de geulen hun weg vervolgden buiten het plangebied blijft onduidelijk. Op basis van enkele boringen langs de Hoogmadeseweg werd geconstateerd dat hierlangs een deel enigszins verstoord lijkt. Dit zou veroorzaakt kunnen zijn door de voorganger van de Hoogmadeseweg die daar tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw een bocht maakte. Van belang voor het plangebied ‘De Plantage’ is ook het onderzoek in 2006, naar aanleiding van uitbreidingsplannen van de Koningin Julianaschool aan de Kom van Aaiweg (fig. 4). In totaal werd een gebied van 30 x 10 m opgegraven. De helft hiervan bevatte geen sporen, maar in de andere helft was nog een vondstlaag aanwezig. Hieronder bevonden zich diverse bewoningssporen, waaronder afvalkuilen, een waterput 19 en een deel van een boerderijplattegrond. De jongste opgraving die van belang is Kastanjelaan-Brede School, gelegen op zo’n 200 m ten westen van het plangebied. In 2011 is daar door IDDS Archeologie een deel van een beschoeide geul aangetroffen, met op de e oever (delen van) gebouwplattegronden en diverse kuilen en waterputten. Deze sporen dateren tussen de 8 e 20 en 12 eeuw. Een eindpublicatie is nog niet beschikbaar, omdat deze opgraving nog wordt uitgewerkt. 3.3
L ANDSCHAPPELIJKE EN AARDWETENSCHAPPELIJKE CONTEXT
Historisch grondgebruik Topografische kaarten tussen circa 1830 en 1995 laten zien dat het onderzoeksgebied van oudsher gebruikt werd als weidegebied in de Kalkpolder, doorsneden door enkele sloten. Vlak ten noorden van het Samsonveld stond een boerderij (Landzigt), omgeven door een brede sloot. Deze boerderij komt al voor op de vroegste kaart van het gebied, die van het Hoogheemraadschap Rijnland uit 1615. Deze boerderij was bereikbaar via een pad midden over het Samsonveld richting de Ommedijk, de voorloper van de huidige Hoogmadeseweg. Het Kerkepad liep hier dwars op, van de dorpskerk aan de Oude Rijn richting de Munnikdijk. Daarbij ging het ook over het Samsonveld (in het verlengde van het tegenwoordige parklaantje van de ‘Plantage’). e Vanaf de jaren vijftig van de 20 eeuw rukte de naoorlogse nieuwbouw op tot de randen van het plangebied. In de Hoogmadeseweg zat korte tijd een flauwe bocht, over de zuidwestelijke rand van het plangebied (ten zuiden van de tennishal). De Essenlaan werd aangelegd en in het verlengde van de Plantagestraat kwam een parklaantje te liggen. Parallel ten westen van de Essenlaan ontstond een tweede wegtracé in aanbouw (ter plaatse van de huidige inrit naar de parkeerplaats).
17
Holthausen 2004; Wagner/Depuydt 2009 Holthausen 2004, 7. Evaluatieverslag 2007. 20 Houkes 2011. 18 19
12
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
e
In de jaren zestig van de 20 eeuw werd de bocht in de Hoogmadeseweg rechtgetrokken en is de oude boerderij en noorden van het Samsonveld gesloopt. Ten westen van de Essenlaan verschenen enige opstallen: rond 1974 huisnr. 41C, rond 1990 nr. 41B en rond 1995 nr. 41O. De bouw van het tennispark met hal dateert rond 1983. Ten behoeve hiervan is een laag grond en gravel opgebracht. Waarschijnlijk kan de lagere ligging van het Samsonveld verklaard worden doordat het terrein in het verleden is afgekleid. Braat vermelde al dat van zijn onderzoeksterrein “indertijd een laag grond is afgegraven.” Bovendien wisten omwonenden te vertellen dat men bij de aanleg van de sportvelden ten oosten van Braat’s opgraving (= 21 Samsonveld en/of De Munnik) “een hele massa van die grote stenen had gevonden.” Huidig grondgebruik; (sub)recente ingrepen en verstoringen Momenteel is de helft van het plangebied in gebrui k als tennispark (De Munnik Oost). Binnen dit gebied staan verder nog twee gebouwen/woningen (fig. 6). Het resterende gebied, bekend als het Samsonveld, bestaat uit een weiland/sportveld en is aan twee zijden omgeven door een sloot. Beide gebieden worden v an elkaar gescheiden door het Essenlaantje. Op twee locaties staan bomen, die in het DSO behouden blijven: langs de noordoostrand van het Samsonveld en langs het Essenlaantje (zie fig. 9). Langs de zuidoostelijke rand van het plangebied, langs de Hoogmades e weg, lag tot ongeveer 1955 een flauwe bocht in de oude weg, geflankeerd door een sloot. Dit is de verklaring voor de aanwezigheid van enkele boringen van Archeomedia met een ‘(grotendeels) verstoord bodemprofiel’ langs de Hoogmadeseweg. Het 22 gaat echter te ver om op basis hiervan een hele strook grond langs de weg als verstoord te beschouwen. Op basis van de boringen zijn verder plaatselijke verstoringen tot op een diepte van een halve tot anderhalve meter te verwachten op De Munnik Oost, wellicht samenhangend met de ligging van leidingen of ingegraven 23 putten/tanks. Tenslotte zijn er in het gebied in de ondergrond oudere, post-middeleeuwse sloten aanwezig die verstoringen hebben veroorzaakt. NAP-hoogte maaiveld Variabel. Samsonveld tussen –0,40 en –0,60 m NAP. Tennispark tussen –0,15 m en +0,30 m NAP. Grondwatertrap Deels onbekend (bebouwde kom). Het Samsonveld, in het noordelijk deel van het plangebied, heeft grondwatertrap V (gemiddeld hoogste waterstand < 0,40 m onder maaiveld, gemiddeld laagste wa terstand > 1,20 m onder maaiveld). De grondwaterstand op grond van het vooronderzoek is circa 1,80 onder maaiveld ( – 2,30 m NAP, op basis van opgravingen in de wintermaanden). Schade aan de aanwezige drainage, zoals op het Samsonveld, kan de afvoer van regen- en hangwater 24 verhinderen, met wateroverlast tot gevolg. Fysiek-landschappelijke, geologische, geomorfologische en bodemkundige kenmerken Het plangebied maakt fysisch-geografisch deel uit van het estuarium van de Rijn, dat op zijn beurt onderdeel is van de Nederlandse delta. Deze delta heeft haar vorm gekregen na de laatste ijstijd, toen de ijskappen smolten en de zeespiegel aanzienlijk steeg, terwijl rivieren constant sedimenten aanvoerden. In Laag Nederland groeiden verder dikke veenpakketten. Deze vormingsgeschiedenis is in de bodem herleidbaar in de afwisseling van lagen klei, veen en zand. De vorming van de delta is al meer dan eens op hoofdlijnen beschreven zodat dit 25 hier achterwege wordt gelaten. Voor de directe omgeving van het plangebied is dat recentelijk gebeurd in 26 samenhang met de aanleg van de HSL en het archeologisch onderzoek in de Munnikkenpolder, direct ten 27 oosten van de rijksweg A4. De voornaamste conclusies zijn dat ter plaatse van het plangebied sprake is geweest van een Rijn -estuarium, waar in de stroomrug van de Oude Rijn ter plaatse (minstens) twee geulsystemen actief waren (fig. 4, 7 en 8). In de diepere ondergrond zijn dit getijdeafzettingen in een kronkelwaardgebied, bestaande uit zandige lagen met onderin de geulen een riethoudende klei. De vorming daarvan ligt waarschijnlijk in de late prehistorie en 21
Braat 1952, 79 en 86. Holthausen/Nijdam 2005, kaart bijlage 2.3 versus 2.4. 23 Holthausen/Nijdam 2005, kaart bijlage 2.3 en 2.4. 24 Wagner/Depuydt 2009, 22. 25 Zie voor een specieke studie van de Oude Rijnmond onder meer name Pruissers/De Gans 1988, meer recent in algemene zin De Muld er et al. 2003 en Vos 2005. 26 Bazelmans/Vos 2001. 27 Hissel 2006. 22
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
13
de Romeinse tijd. Deze geulsystemen zijn afgedekt door oeverafzettingen en kleiige restgeulafzettingen, waarin ook een veenlaag kan voorkomen. In top van de restgeulafzetting bevinden zich vondstrijke lagen met vroeg28 middeleeuws materiaal. Uit de (concept)rapportage van het in 2009 gepubliceerde proefsleuvenonderzoek van eind 2003/begin 2004 29 door Archeomedia , zijn een aantal zaken duidelijk geworden: De ligging van de vroeg-middeleeuwse geulen wijkt af van het fysisch-geografisch kaartje dat is gemaakt aan de hand van boringen. Dit geeft voornamelijk een oudere situatie weer. De precieze aard en ouderdom van dit oudere geulsysteem met restgeul is niet duidelijk. Aangenomen dat de aangetroffen vroeg-middeleeuwse beschoeiingen met elkaar in verband staan, wordt door ons vooralsnog uitgegaan van een ‘noordgeul’ op het Samsonveld, die ter hoogte van de tennishal afbuigt in westelijke richting (de ‘westgeul’), zie fig. 9. De ‘noordgeul’ verlegde zijn loop in de loop der tijd in noordoostelijke richting. De laatste fase van de ‘noordgeul’, is relatief smal (4 m) en loopt steil op naar de noordoever. De hoofdstroom van de Rijn heeft in de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen vermoedeli jk enkele honderden meters westelijker gelegen. De geulsystemen in het plangebied sloten in zuidoostelijke richting aan op oudere stroom en restgeulen die ten noorden van de huidige Rijnloop gelegen waren. Een van deze ruggen, 30 de ‘Poelgeesterstroom’ loopt door tot aan Koudekerk aan den Rijn. In de Romeinse tijd en de Vroege 31 Middeleeuwen was deze verworden tot een restgeul. Het verloop van het geulsysteem in noordwestelijke richting is onbekend door de aanwezigheid van de bebouwde kom. Waarschijnlijk sloot het ter hoogte van het Leidse waardeiland aan op de huidige Rijnstroom. Ondanks deze dynamiek in natuurlijke riviersystemen, was het landschap toch op hoofdlijnen stabiel. Het valt in ieder geval op dat geen grote kleidekken zijn gesedimenteerd tijdens de overgang van de Romeinse tijd naar de Vroege Middeleeuwen. Dit impliceert dat eventuele sporen en vondsten uit de Romeinse tijd zich in hetzelfde stratum zullen bevinden als die uit de Vroege Middeleeuwen. Wel zijn in de Late Middeleeuwen 32 grotere kleidekken gesedimenteerd. Deze kleidekken worden gerekend tot het laagpakket van Walcheren en hebben ertoe bijgedragen dat sporen en vondsten goed zijn geconserveerd, tenzij delen van de dekken later zijn afgetiggeld. 3.4
33
RESULATEN: PERIODEN EN VINDPLAATSEN
Regionale archeologische context Tot op heden zijn de resultaten van het archeologisch onderzoek nauwelijks in een bredere context geplaatst. Braat identificeerde de gevonden resten van de nederzetting met de vroeg-middeleeuwse plaatsnaam Leithon 34 en zag dit als een steun in de rug voor de hypothese dat de oorsprong van Leiden in Leiderdorp lag. Men vergeet dan echter dat de kans op het aantreffen van bewoning uit de Vroege Middeleeuwen in de binnenstad van Leiden vrij klein is, door onder meer de dichte bebouwing en de grote kans op verstoring van de ondergrond. Volgens Van der Vlist is het veel logischer dat de gebiedsnaam Leithon uiteindelijk werd gereserveerd voor de nederzetting die zich ontwikkelde nabij de Leidse Burcht. Bij het afbakenen van de ambachtsgrenzen aan het begin van de 12e eeuw werd de naam Leiderdorp gereserveerd voor het nederzettingsdeel dat buiten de kern viel, maar er wat naamgeving betrof nog wel aan gerelateerd kon 35 worden. Het einde van de bewoning in de 9e eeuw werd door Braat ger elateerd aan één van de weinige historisch bekende gebeurtenissen uit deze periode, namelijk de diverse invallen van de Noormannen. Dit zou dan de oorzaak zijn van de relatief grote hoeveelheid verbrande ‘huttenleem’ die bij zijn opgraving naar boven was gekomen. Een dergelijke verklaring is echter te makkelijk. Inmiddels weten we dat huttenleem een op elk nederzettingsterrein voorkomende vondstcategorie is en ook afkomstig kan zijn van onder meer broodovens of haardplaatsen. Het afbreken van de bewoning ter plaatse kan een gevolg zijn van sociaal-economische en
28
Holthausen/Nijdam 2005, 18-20. Wagner/Depuydt 2009 30 Vink 1955. 31 Hissel 2006; Van Grinsven/Dijkstra 2006. 32 De Mulder et al. 2003. 33 Momenteel zijn van de proefsleuven campagne in 2003-2004 en de opgraving van 2006 door Archeomedia slechts voorlopige verslagen/rapportages beschikbaar. Daardoor is slechts globaal een beeld te schetsen van de resultaten. 34 Braat 1952, 93. 35 Van der Vlist 2001, 21-24. 29
14
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
politieke ontwikkelingen in de samenleving, of van wijzigingen in het nederzettingspatroon of de inrichting van het landschap. Elders binnen de regio zijn langs of in de directe omgeving van de Oude Rijn meerdere vroegmiddeleeuwse nederzettingen bekend. Ten zuidwesten van De Plantage, op de zuidoever van de Oude Rijn lag het Romeinse fort Matilo (Roomburg). Herhaaldelijk vernieuwde beschoeiingen van een insteekhaven en overige vondsten maken dui delijk dat deze locatie vanaf de Merovingische periode 36 opnieuw werd gebruikt. Over de aard en omvang van de mogelijk hier aanwezige bewoning is vrijwel niets bekend. Verder stroomopwaarts is dit Koudekerk aan de Rijn-Lagewaard, waar 37 sprake is van een vergelijkbare landschappelijke ligging als te Leiderdorp. Alleen beperken de daadwerkelijke nederzettingssporen zich voornamelijk tot de Merovingische periode en ontbreken zware, systematische beschoeiingen. In het centrum van Rijnsburg ontwikkelde zich op de oever van een zijkreek van de Rijn in de Merovingische tijd een nederzetting, die zich in de Karolingische tijd ontwikkelde tot 38 39 een domaniaal centrum. Direct aan de Rijn zijn nederzettingsporen opgegraven te Oegstgeest-Rijnfront (Merovingisch) en Valkenburg-De Woerd aan de zuidoever van de hoofdstroom (voornamelijk Karolingisch). 40 Ook hier bevinden zich zware beschoeiingen langs de walkant, alsmede en een landhoofd met steiger. Bij al deze plaatsen is sprake van verlandende zijgeulen met daarin vonds trijke lagen. Iets verder van de rivier af, in de voormalige Zanderij van Katwijk is op meerdere plaatsen vroeg-middeleeuwse bewoning vastgesteld die blijkens de vondsten niet minder deelnam in het uitwisselingsnetwerk dan de nederzettingen direct aan de 41 rivier. De nederzettingen kenmerken zich door een lintbebouwing van erven en boerderijen haaks op de oever. Binnen de nederzettingen vonden één of meer niet-agrarische activiteiten plaats, zoals weven, het maken van benen kammen, kralen, alsmede hout- en leerbewerking. Of dit de plaatselijke behoefte oversteeg is niet helemaal duidelijk; het is dus de vraag hoe deze nederzettingen te karakteriseren; het etiket ‘handelsnederzetting’ is waarschijnlijk te eenzijdig. De aanwezigheid van naar verhouding veel importaardewerk uit het Duitse achterland wijst er in ieder geval op dat de regio wat dit aspect betreft deel 42 uitmaakte van een stabiel Frankisch-Fries netwerk dat langdurig functioneerde. Uit de regio is tevens een aantal vroeg-middeleeuwse grafvelden bekend, voor het merendeel uit de Merovingische periode (Koudekerk aan den Rijn-Lagewaard, Valkenburg-Castellum, Den Haag-Solleveld, 43 Naaldwijk-Grote Achterweg, Katwijk-Klein Duin en Rijnsburg-De Horn en Abdijterrein). De Merovingische grafvelden kenmerken zich door een gemengde teraardebestelling in de vorm van crematies en inhumaties. Oude vondstmeldingen lijken te wijzen op het bestaan van meer locaties met vroeg-middeleeuwse begravingen 44 in de regio, maar dit is door de gebrekkige informatie niet meer de ver ifiëren. De vondst van verspoeld menselijk skeletmateriaal van meerdere individuen bij het onderzoek op De Plantage wijst mogelijk op de aanwezigheid van een grafveld binnen het plangebied of de directe omgeving. Dit blijft onzeker, omdat niet 45 bekend is of deze menselijke resten daadwerkelijk een vroeg-middeleeuwse datering hebben. Aard en ouderdom van de vindplaats De vondsten en sporen uit het oudere onderzoek wijzen op de aanwezigheid van een nederzetting uit de Merovingische en Karolingische periode (6e-9e eeuw). Het geulsysteem waaraan de nederzetting gelegen was – in ieder geval in de Karolingische periode – beschoeid en werd misschien gebruikt als (insteek)haven. De nederzettingsporen beperken zich voornamelijk tot de restanten van diepere kuilen en waterputten. Huisplattegronden zijn tot nu toe slechts incompleet teruggevonden. Verspoelde skeletresten wijzen mogelijk
36
Brandenburgh/Hessing 2005. Van Grinsven/Dijkstra 2005; 2006. 38 Dijkstra 2004. 39 Hemminga/Hamburg 2006. 40 Bult et al. 1990. 41 Van der Velde/Dijkstra 2011; Dijkstra 2011. Het meest sprekende voorbeeld in dit verband is de vondst van een proefslag van e en pseudo-Madelinusmunt. 42 Wickham 1998, 223; Dijkstra 2006, 405-406. 43 Zie voor deze grafvelden respectievelijk Van Grinsven/Dijkstra 2006; Van Giffen 1955; Braat 1956 en Waasdorp/Eimermann 2008; Holwerda/Krom 1907a; Holwerda/Krom 1907a, Evelein 1911 en Holwerda 1912; Holwerda 1914; Cordfunke et al. en Dijkstra 2011. 44 Dijkstra 2011. Het betreft een aantal losse vondsten in het depot van het RMO, waaronder speerpunten (opgebaggerd in de Maasmonding), een compleet kralensnoer en een fragment van een halsring (beide op twee locaties in Noordwijk), en enkele glasscherven en kralen (momenteel onvindbaar) uit Hazerswoude. 45 Holthausen 2004a en b. 37
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
15
op de aanwezigheid van een grafveld. Uit welke periode is niet duidelijk (IJzertijd/Romeinse tijd of Vroege 46 Middeleeuwen?). 47 Uit het proefsleuvenonderzoek van Archeomedia is niet duidelijk geworden in hoeverre we rekening moeten houden met diepere lagen met oudere nederzettingssporen: Op het Samsonveld is op het oevergedeelte maar één vlak aangelegd op nederzettingsniveau (de zuidhelft van werkput 1). Onbekend is of zich op een dieper niveau nederzettingssporen uit oudere perioden bevinden. Omdat we te maken hebben met een toendertijd nog jonge, uitbouwende oever hoeft dat niet direct het geval te zijn. Aan de noordzijde van het Samsonveld is geen proefsleuf aangelegd, maar volgens het hoofdprofiel lag hier een afkalvende oever. Op het resterende deel van de oever kunnen oudere nederzettingssporen dan uit de Vroege Middeleeuwen intact zijn gebleven. Gaafheid en conservering (structuren, sporen, vondsten, paleo-ecologische resten) Ter plaatse van het relatief laaggelegen Samsonveld zijn van de nederzetting voornamelijk alleen de diepere sporen als kuilen en waterputten bewaard gebleven. Huisplattegronden zijn hier waarschijnlijk onvo lledig overgeleverd. Wellicht zijn de nederzettingsporen ter hoogte van het tennispark minder aangetast. De organische en paleo-ecologische resten in de aangetroffen waterput en restgeulen waren goed geconserveerd. Hetzelfde geldt voor de metaalvondsten. Veel aardewerk is aanwezig in de opvulling van de restgeul, maar ook daarbuiten is – zover niet afgetopt – nog een redelijke hoeveelheid aanwezig. Begrenzing en oppervlakte van de totale vindplaats (dus ook buiten het plangebied) Duidelijk is dat de vindplaats zich uitstrekt tot buiten het plangebied, maar tot hoever is door de aanwezigheid van een bebouwde kom niet duidelijk. Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats binnen het plangebied De vindplaats strekt zich uit over het gehele plangebied van ca . 90 x 120 m (De Munnik Oost) en 65 x 135 m (Samsonveld), in totaal ca. 2,1 ha (voor zover niet verstoord door (sub)recente bodemingrepen). Archeologische stratigrafie en diepte van de vondstlagen Onder de bouwvoor bevinden zich kleilagen uit de Late Middeleeuwen, die over de vroeg-middeleeuwse resten zijn afgezet. Ter plaatse van de beide restgeulen werd over het algemeen een dik pakket vondstrijke kleilagen met beschoeiingen en nederzettingsafval aangetroffen, plaatselijk tot circa 2 m dik. Buiten de restgeulen, waar de nederzettingssporen worden verwacht, neemt zowel de dikte van de vondstlaag als de dichtheid van het vondstmateriaal af. Op basis van de boringen lijkt over bijna de helft van het gebied 48 buiten de geulen geen vondstlaag meer aanwezig (of is opgenomen in de bouwvoor). Uit het proefsleuvenonderzoek op het Samsonveld bleek, dat de nederzettingssporen direct onder de bouwvoor gelegen zijn (0,60 m onder maaiveld). Verder werd duidelijk dat in de oplopende oeverzone nog diepere, Merovingische lagen met nederzettingsafval gelegen kunnen zijn. In het profiel door de nederzettingszone zijn geen diepergelegen vondstniveau’s vastgesteld. Omdat hier geen 2e vlak is aanlegd kan dit echter niet helemaal worden uitgesloten. Voor het 0,30 tot 0,80 m hoger gelegen terrein van het tennispark bestaat de kans dat hier meer sporen bewaard zijn gebleven. 3.5
ARCHEOLOGISCHE VERWACHTING OP BASIS VAN HET VOORONDERZOEK
Structuren en sporen De verwachting voor het plangebied is makkelijk te schetsen in algemene zi n, maar moeilijk te preciseren door de beperkte omvang van het proefsleuvenonderzoek. Langs twee geulen heeft in de Vroege Middeleeuwen bewoning plaatsgevonden en is waarschijnlijk sprake van een nederzetting die voor een deel gericht was op niet-agrarische activiteiten en handel. De geulen zijn beschoeid met hout en deels versterkt met bouwpuin. Beide geulen bevatten lagen met nederzettingsafval, hoewel het ook niet ondenkbeeldig is dat sommige 46
Skeletmateriaal is zowel aangetroffen door de AWN in 1983-1984 en Archeomedia in 2003-2004 en 2006. Wagner/Depuydt 2009 48 Holthausen/Nijdam 2005, 19. 47
16
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
voorwerpen om een andere, rituele reden in het water zijn geworpen. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van (secundair gebruikte) scheepsresten, omdat de geulen als vaarweg gebruikt zullen zijn. Langs de geulen, op de oeverwallen en crevasses, hebben waarschijnlijk huizen gestaan, met daar bij waterputten, greppels en (afval)kuilen. Naar analogie met andere opgegraven nederzettingen in de Rijnmonding lagen de woonerven waarschijnlijk in de lengterichting haaks op de oever. De oeverwallen, maar zeker de crevasses (doorbraakafzettingen) kunnen ook zijn benut voor akker- en tuinbouw, maar daarover zijn zo weinig gegevens dat dit één van de onderzoeksvragen vormt. Tevens is het de vraag wat in dergelijke nederzettingen aan ambachtelijke activiteiten is verricht. Hierbij dient natuurlijk ook te wo rden gedacht aan scheepsbouw en/of onderhoud. In de nederzetting zal het vondstmateriaal vooral afkomstig zijn uit waterputten, greppels en kuilen. In deze sporen zullen ook onverkoolde macroresten van planten aanwezig zijn. Het nederzettingsareaal is herk enbaar aan de verbreiding van de zogenaamde ‘vondstenlaag’ die volgens de boringen over een deel van het terrein buiten de geulbeddingen aanwezig is. Deze vondstenlaag representeert mogelijk een cultuurlaag of oud loopniveau uit de Vroege Middeleeuwen. Deze laag is gemiddeld 20 cm dik en dat is onder meer het gevolg van de intensieve betreding. Vermoedelijk zal het vondstmateriaal uit deze laag, zoals bot en aardewerk, bestaan uit veel, kleine fragmenten. In deze laag kunnen verder veel fragmenten van metal en voorwerpen worden gevonden. Ondiepe of oppervlakkige sporen kunnen ook in deze laag worden aangetroffen, zoals haard(plaats)en, vloeren of steenpakkingen van palen. Tijdens het vooronderzoek is in de geulen verspoeld menselijk botmateriaal aangetroffen, wellicht van een grafveld. Deze resten zullen niet over grote afstand zijn weggespoeld, zodat dicht bij het plangebied een grafveld mag worden verwacht. Een deel hiervan is in ieder geval geërodeerd. Het natuurlijk landschap uit de Vroege Middeleeuwen is niet wezenlijk anders dan tijdens de Romeinse Tijd. In de Romeinse tijd is de noordelijke Rijnoever bewoond geweest, zoals blijkt uit vondstmeldin gen en onderzoeken in de Munnikkenpolder. Het is mogelijk dat deze nederzetting zich in noordwestelijk richting voortzette en dat De Plantage ook huissporen uit de Romeinse tijd prijsgeeft. Daarnaast is wellicht grotere kans op het aantreffen van sporen van de indeling van het cultuurlandschap uit die tijd in de vorm van sloten. In de Late Middeleeuwen is een kleidek afgezet. Het is zeer waarschijnlijk dat in dit kleidek, dat grotendeels samenvalt met de bouwvoor, sporen zullen worden gevonden van de percelering uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Artefacten: anorganisch Het is lastiger betrouwbare ramingen te geven van de rijkdom aan materiële cultuur. Op basis van kengetallen 49 genoemd in de resultaten van het onderzoek van Archeomedia zou bij het meest uitgebreide scenario 2 (scenario 3 – op basis van het opgraven van 9908 m in 28 putten van drie vlakken), sprake kunnen zijn van 1,5 2 2 aardewerkscherf per m binnen het nederzettingsgebied (ca. 11.500 scherven) en 8 scherven per m in de geul (ca. 17.000 scherven). Verder worden bij scenario 3 ca. 1.200 metaalvondsten verwacht, ruim 10.000 stuks natuursteen, 3.300 stuks bouwkeramiek en 13.000 brokken huttenleem. Fragmenten glas en industrieel afval in de vorm van slakken zullen met aantallen van ca. 90 en 700 stuks minder talrijk zijn, maar zeker niet ongewoon (zie voor de kengetallen bijlage 1). Artefacten: organisch Het is eveneens lastig een betrouwbare raming te geven van de rijkdom aan organische resten. Het is in ieder geval bekend dat sprake is van goede conserveringsomstandigheden, waardoor ook materialen zoals hout, bot en leer goed zijn bewaard. Dat blijkt vooral uit de aanwezigheid van beschoeiingen, die in meerdere fasen zijn opgebouwd uit honderden stukken hout. De beschoeiingen zijn tevens versterkt met bouwpuin van het Romeinse castellum Matilo. Ook in de nederzetting zullen houten constructie-elementen worden gevonden. Hout uit waterputten zal zijn bewaard, maar misschien ook de houten paalpunten van de staanders van gebouwen. 50 Op basis van kengetallen genoemd in de resultaten van het onderzoek van Arc heomedia bij het meest 2 uitgebreide scenario (scenario 3 – op basis van het opgraven van 9908 m in 28 putten van drie vlakken), 2 sprake kunnen zijn van 3 botfragmenten per m binnen het nederzettingsgebied (ca. 23.000) en 23 2 botfragmenten per m in de geul (ca. 49.000). Een kengetal voor visresten en schelpdieren is niet voorhanden, 49 50
Evaluatieverslag opgraving Julianaschool 2007 en Wagner/Depuydt 2009. Evaluatieverslag opgraving Julianaschool 2007 en Wagner/Depuydt 2009. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
17
maar het aantal fragmenten dat uit zeefmonsters naar voren zal komen zal al gauw in de duizenden lopen. Verder kunnen ruim 200 fragmenten leer en 370 fragmenten bewerk bot (stukken gewei en kammen) worden verwacht. Het aantal fragmenten menselijk botmateriaal kan in theorie ca. 160 stuks zijn (zie bijlage 1). Paleo-ecologische resten Naar verwachting zijn de conserveringsomstandigheden voor zaden, pollen en dierlijke microresten goed. 14 Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid tot het nemen van dendrochronologische- en C-monsters. 3.6 CONSERVERING EN VERSTORINGEN Uit het bovenstaande blijkt dat de conservering in het algemeen goed is, dat geldt niet alleen voor de materialen in de dieper gelegen lagen van de geulbeddingen maar ook voor het nederzettingsterrein op de oevers en crevasses. Ook zullen de (nederzettings)sporen uit de Vroege Middeleeuwen over het algemeen gaaf zijn – behoudens de bovengenoemde meer recente verstoringen en het lager gelegen Samsonveld. De locatie is bedekt onder een laatmiddeleeuws kleidek en de latere gebruiksgeschiedenis van het plangebied is zodanig dat over grotere oppervlaktes delen van de vroeg-middeleeuwse tredhorizont (de archeologische laag) bewaard zijn gebleven.
18
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
4
ONDERZOEKSPROGRAMMA EN VRAAGSTELLINGEN
4.1 ONDERZOEKSKADER, RELATIE MET NOAA, SYNERGIE Een van de centrale onderzoeksthema’s uit de archeologie van de Vroege Middeleeuwen betreft de aard en ontwikkeling van de uitwisseling, zoals onder meer naar voren komt in de Nationale Onderzoeksagenda 51 Archeologie (NOaA) voor West-Nederland. Het is een verbreding van een klassiek debat dat vooral handel en de opkomst van steden als thema had. Nauw daarmee verbonden is de vraag naar de motor van de economie in de middeleeuwen, was dat de handel of eerder de agrarische productie? Zeker in de Vroege Middeleeuwen was handel echter maar één van de wijzen waarop goederen werden uitgewisseld. Veel zaken werden geschonken of geroofd. Een speciaal thema is de uitwisseling in de Karolingische tijd (ca. 700-900) omdat deze handel als startpunt kan worden gezien van een eigen Noord-Europese ontwikkeling die van groot belang was voor de vorming van het Karolingische rijk en waar de grondslagen werden gelegd voor de ontwikkeling van de Europese economi e. De handel in het Karolingische rijk was gekoppeld aan grote netwerken waarvan Engeland, Scandinavië en Zuid - en Midden-Europa deel uitmaakten en via het Oostzeegebied zelfs de Russische en Arabische wereld. Opvallend is e e 52 dat de handel in de 8 en 9 eeuw zich vooral aan de randen van het Karolingische rijk lijkt af te spelen. Een fenomeen bij uitstek van die ontwikkeling is het emporium, de speciale handelsplaats in dit netwerk. Een van de bekendste van deze emporia is Dorestat bij Wijk bij Duurstede, dat zijn bloeitijd kende tussen 750 en 53 870. In Nederland waren Domburg en Medemblik iets kleinere maar vergelijkbare plaatsen, buiten ons land waren onder andere Hamwic bij Southampton, Quentovic aan de Franse kanaalkust, Haithabu in Sleeswijk 54 Holstein en Birka in Zweden zulke handelsnederzettingen. Alle emporia liggen aan de rand van de grote politieke eenheden uit die tijd. Door sommigen worden de handelsplaatsen wel gezien als een eerste golf van 55 urbanisatie. De meeste grote handelsnederzettingen uit de Karolingische periode zijn echter aan het einde e van de 9 eeuw weer verdwenen. De precieze oorzaak daarvan vormt nog altijd onderwerp van discussie: 56 waren het de invallen van Vikingen of waren het interne ontwikkelingen in het rijk? Archeologie speelt een belangrijke rol in de beeldvorming over de opkomst en ondergang van deze handelsplaatsen. Daarbij ging de aandacht lang hoofdzakelijk uit naar de grote plaatsen en werd de rol van kleinere centra in het binnenland 57 verwaarloosd. Tegelijkertijd is de rol van lange-afstandshandel bij de opkomst van emporia en andere 58 belangrijke centra naar de achtergrond verdwenen en is hun regionale rol benadrukt. Het is echter duidelijk dat de modelvorming over deze centra en de Karolingische economie aan revisie toe is in het licht van nieuwe 59 ontdekkingen en theorievorming betreffende de ontwikkeling van pre-moderne economieën. In het recente onderzoek wordt niet zozeer de centrale rol van enkele belangrijke emporia benadrukt, als wel hun plaats in een meer omvattend en gedifferentieerd systeem met daarin niet alleen handelsplaatsen maar ook abdijen, paleizen (palatiae) en rurale centra. Emporia zijn een bijzonder element in dat geheel maar ze karakteriseren niet het gehele complexe Karolingische uitwisselingssysteem. O nderzoek in het buitenland laat zien dat een analyse van de relaties tussen centra en de specifieke wijze waarop zij gekoppeld zijn meer inzicht 60 biedt in de complexiteit van de Karolingische economie dan een model gebaseerd op emporia alleen. Bij het nieuwe onderzoek kan als startpunt de vraag gesteld worden op welke wijze verschillende centra, gelegen aan rivieren, aan elkaar gerelateerd zijn. Het is immers duidelijk dat alle belangrijke centra aan rivieren zijn gelegen en dat die rivieren een belangrijk element in hun ontwikkeling zijn. Het is de vraag naar het 51
Zie hiervoor de hoofdstuk 9 (Archeobotanie, door Brinkkemper et al. 2005, 15 -16), 10 (Archeozoölogie en fysische antropologie, door Cavallo et al. 2006, 18 en 22-23) en 16 (De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland, door Bult et al. 2006, 5 en 19-23). 52 Hodges 1982; Hansen/Wickham 2000. 53 Van Es 1990; 1994 54 Zie onder meer Hodges 1982. 55 Verhulst 1999. 56 Voor Dorestad zie bijvoorbeeld Van Es 1990, 163 of 1994, 116-117. 57 Theuws 2003, 15 (noot 57). 58 Van Es 1990; Moreland 2000. 59 Wickham 1998; Theuws 2003 en 2004. 60 Hansen/Wickham 2000; Skre 2007. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
19
opereren van ‘river-based trading systems’. Daarvoor is het noodzakelijk een reeks centra langs rivieren goed te kennen. Het is echter ook noodzakelijk voldoende kennis te hebben van andersoortige bewoning langs de rivieren, zoals agrarische nederzettingen. Een tweede belangrijk element in het recente onderzoek is de twijfel aan het eenvormige beeld dat van vroege handelscentra wordt gegeven. Zo lijkt de veronderstelde belangrijke rol van ambachtelijke productie in de ontwikkeling van sommige centra in het Midden-Maasgebied (Namen, Huy, Luik) niet zo voor de hand te liggen 61 als werd verondersteld. Bovendien laten vrijwel alle centra een grote variabiliteit in hun chronologische en topografische ontwikkeling zien. De tijd van grove generalisaties lijkt voorbij. Nieuw onderzoek naar de chronologie en structuur van vroege centra is dus gewenst. Opvallend genoeg is langs de Nederlandse kust ten noorden van Domburg in de monding van de Rijn uit vroeg 62 middeleeuwse historische bron geen grotere handelsplaats bekend. Dit is verrassend gezien het belang van deze rivier in de Vroege Middeleeuwen. Dat belang wordt wel duidelijk uit de aanwezigheid van enkele opvallende plaatsen in de omgeving van Leiderdorp. Zo lag in Rijnsburg op oever van de Vliet, die in verbinding e e stond met de Oude Rijn, waarschijnlijk een domaniaal centrum waar in de 7 en vroege 8 eeuw ook ijzer werd e gesmeed en glazen kralen werden gemaakt. Het is op deze plaats waar graaf Gerulf aan het einde van de 9 e 63 eeuw een burg inricht en waar in de 11 eeuw muntslag plaatsvond. Een andere bijzondere nederzetting lag e e van de late 7 tot 9 eeuw in Valkenburg- De Woerd op de oever van Rijn. In de nederzetting werd vee gehouden voor de fok en melkproductie en vond onder andere de productie van benen voorwerpen, zoals 64 kammen, plaats. Langs de oever was op één punt een landhoofd met steiger gebouwd. Andere nederzettingen uit de Merovingische periode met sporen van niet-agrarische nijverheden zijn bekend uit 65 66 Katwijk-Zanderij en Oegstgeest-Rijnfront. Hoe belangwekkend deze plaatsen ook zijn voor onze kennis van de Vroege Middeleeuwen, ze lijken in de Karolingische tijd geen grote handelsplaatsen te zijn geweest. Daarvoor zou men toch minstens ook een historische vermelding in die richting moeten kennen. Mogelijk dat in de Merovingische tijd nog sprake was van riviernederzettingen met een vrij open toegang tot handelsnetwerken, ten voordele van de plaatselijke en regionale elite. In de Karolingische peri ode moeten we ook rekening houden met deelname in netwerken van domeingoederen, waarvan de eigenaren ver buiten de Oude Rijnstreek zetelden, zoals de koning of kloosters en kerken. Misschien was in deze periode een officiële 67 tolplaats ingesteld ter hoogte van Katwijk/Valkenburg, als bijkantoor van Dorestat. Ook de rol van Leiderdorp binnen het handel - en uitwisselingssysteem langs de Rijn is vooralsnog onduidelijk. De grote investeringen in de aanleg van beschoeiingenwerken verder van de hoofdstroom van de Rijn af en de diversiteit van het vondstmateriaal roepen wel de vraag op waarin de plaats verschilt met de overige nederzettingen in de Rijnmonding. Was het misschien een vast tussenstation op weg naar de Rijnmonding of het binnenland in de richting van Dorestat en Keulen? Het is te verwachten dat het archeologisch onderzoek in Leiderdorp een belangrijke bijdrage kan leveren in het onderzoek naar de chronologie en structuur van riviergebonden plaatsen met sporen van handels - en handwerksactiviteiten. Het zal ook mogelijk zijn op basis van het rijke vondstmateriaal het internationale en regionale netwerk van de plaats in kaart te brengen. De uitkomst van het onderzoek moet leiden tot een synergie met het onderzoek dat plaatsvindt aan het Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam. Dit betreft het voor de archeologie van de Middeleeuwen en Moderne tijd geformuleerde onderzoeksthema ‘de ontwikkeling van opeenvolgende 68 69 uitwisselingssystemen’ en het inmiddels afgeronde Frisia Project. Het eerste thema bestudeert de aard van 61
Theuws 2007. Verkerk 1992. 63 Dijkstra 2004. 64 Bult/Doesburg/Hallewas 1990. 65 Van der Velde/Dijkstra 2008. 66 Hemminga/Hamburg 2006; Hemminga et al. 2008. 67 Dijkstra 2011, 319-330. 68 Zie de mission statement op http://cf.hum.uva.nl/archeologie/onderzoek.htm, geschreven door prof. dr. F.C.W.J. Theuws en de publicaties Theuws 2001, 2003, 2004 en 2005a en b, waarin aandacht voor de rol van handelscentra als Dorestat. 69 Specifiek gericht op de Vroege Middeleeuwen in de Oude Rijnmond was het promotieonderzoek door M. Dijkstra (Dijkstra 2011). I n verband hiermee verschenen al de publicaties Heidinga 1997; Dijkstra/Flamman 2002 (Rijnsburg); Dijkstra/De Koning 2002 (Katwijk); Bazelmans/Dijkstra/De Koning 2004 (West-Nederland); Dijkstra 2004 en Dijkstra/Van der Velde 2011 (Oude Rijnmond); Van 62
20
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
de uitwisseling van objecten (als goederen of objecten), van ideeën en van mensen, en welke veranderingen hierbij in de loop der tijd optraden. Dit kan bijvoorbeeld door te kijken naar de productie, distributie en het gebruik van aardewerk, dat op vrijwel elke vindplaats voorhanden is. Het Frisia Project onderzoekt de relatie tussen politieke machtsvorming en landschap tussen de 3e en de 9e eeuw, met aandacht voor de rol en vorm van het Friese koninkrijk en de Friese handel. Voor de regio van de Oude Rijnmond zijn hiervoor onder meer onderzoekgegevens uit voornoemde plaatsen als Rijnsburg, Katwijk, Oegstgeest, Valkenburg en Koudekerk 70 uitgewerkt of opnieuw geïnterpreteerd. 4.2 ONDERZOEKSVRAGEN De archeologische vondsten in het gebied Leiderdorp – Plantage roepen veel vragen op, zowel op het gebied van landschap, agrarische bedrijfsvoering, handel en uitwisseling als positie binnen de 71 nederzettingshiërarchie. In deze paragraaf sommen we de onderzoeksvragen op per thema. Omdat de geulen met de vondstrijke lagen niet overal behouden kunnen worden, richt een deel van de vragen zich op de geulen. Landschappelijke setting Bepalend voor het soort nederzetting dat hier heeft gelegen, lijkt de aanwezigheid van watervoerende geulen. o Wanneer zijn deze geulen ontstaan en wanneer zijn ze verland? Voor de analyse van dit onderzoeksthema is fysisch-geografisch onderzoek noodzakelijk en verschillende vormen van dateringsonderzoek. o Is in de geulen sprake geweest van getijdeinvloed en vonden hierin in de loop der tijd veranderingen plaats? o Wat vertelt de pollenanalyse van verschillende opeenvolgende lagen uit de restgeul ons over het omliggende (cultuur)landschap? Welke flora en landschapselementen komen hieruit naar voren? Aangezien de zandige en kleiige beddingafzettingen allerlei ‘exotica’ aan plantaardige macroresten en pollen kunnen bevatten, geschiedt deze bepaling op basis van slakken, diatomeeën en visresten. o In hoeverre is de vondstenlaag buiten de geulen ontstaan door verspoeling of als het gevolg van langdurige en intensieve betreding? Dit kan met behulp met slijpplatenonderzoek al dan niet worden bevestigd. o Hoe zijn de vondstrijke lagen in de geulen ontstaan (depositiepatronen) en welke postdepositionele processen spelen hierbij eventueel een rol? o In hoeverre zijn de vondstrijke lagen door latere erosie in de kreekvulling terecht gekomen na het verlaten van het nederzettingsterrein? Een antwoord hierop kan ons meer duidelijk maken over de landschapsdynamiek in het westelijk kustgebied en de invloed die het had op de bewoning. o Zijn de geulen aanvankelijk als vaarweg gebruikt en daarom beschoeid, of hebben de zware beschoeiingen eerder te maken met het beschermen van het nederzettingsterrein tegen erosie? Vanzelfsprekend is de datering van de afvallagen een belangrijk onderdeel in deze analyse. In de afvallagen blijkt materiaal uit de Merovingische en Karolingische periode vaak door elkaar te liggen, terwijl tegelijkertijd de datering van de beschoeiingen duidelijk maakt dat de restgeul in de Karolingische tijd nog open moet zijn geweest. De geulbeschoeiingen Op basis van het huidige Defintief Stedebouwkundig Ontwerp zullen op meerdere locaties delen van de geulbeschoeiingen worden aangesneden. De analyse daarvan maakt meer duidelijk over het verlandingsproces en de perioden waarin in de bouw van de beschoeiingen geïnvesteerd is. De verkregen data kunnen vergeleken 72 worden met gegevens van de insteekhaven van het nabijgelegen Leiden-Roomburg. Dit onderzoek behoeft een intensief, maar wel overwogen dendrochronologisch programma, met niet alleen aandacht voor dateringen, maar ook voor de herkomst van het hout. Onderzoeksvragen zijn dan ook: o Wat is de aard, omvang en datering/fasering van de beschoeiingen? Grinsven/Dijkstra 2005 en 2006 (Koudekerk); Dijkstra 2006 (Oegstgeest); Dijkstra 2008A en B, Dijkstra/Van der Velde 2008 en Van der Velde/Dijkstra 2008 (allen over Katwijk). In de jaren tachtig van de 20e eeuw was het AAC (destijds nog onder de naam IPP) betrokken bij het de opgraving Valkenburg – De Woerd (Bult/Van Doesburg/Hallewas 1990). 70 Dijkstra 2011. 71 Voor een deel van de vragen is gebruikt gemaakt van de NOaA, zie noot 44. 72 Hazenberg/Hessing 1996. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
21
o o
o
Hoe zijn de beschoeiingen gelegen ten opzichte van de geologische ondergrond? In hoeverre is het hergebruikte Romeinse bouwpuin van elders afkomstig (Roomburg), en zo ja waar vandaan? of zijn er aanwijzingen voor Romeinse steenbouw binnen het plangebied, en zo ja waar bevinden die zich en waaruit bestaan ze? Uit welk gebied is het hout voor de beschoeiingen afkomstig en wijzigt dit in de loop der tijd?
De structuur en ontwikkeling van de nederzetting Sporen van greppels, kuilen, waterputten en delen van huisplattegronden maken duidelijk dat buiten de geulen sprake was van gelijktijdige bewoning. o Wat is de exacte aard, omvang en datering/fasering van de nederzettingssporen binnen het onderzoeksgebied? o Is er (op een dieper vlak) ook sprake van nederzettingssporen uit de Romeinse tijd of ouder? o Hoe verhoudt de lay out van de bewoning zich ten opzichte van de geulen en verander t deze in de loop der tijd? o In hoeverre kan voor de verschillende nederzettingsfasen de omvang van één woonerf bepaald worden en zijn tussen meerdere erven overeenkomsten of verschillen in functionele bebouwing en lay out te zien. o In hoeverre sluiten de gebouwplattegronden aan op huisvormen elders uit de regio? o Zijn alle erven sociaal-economisch gelijkwaardig of modaal te kenschetsen of zijn hierin verschillen waarneembaar, en zo ja, waaruit bestaan deze? Deze verschillen kunnen zich bijvoorbeeld uiten in de omvang van het erf, de aanwezigheid van meer opslagcapaciteit (spiekers, schuren), grotere of kleinere woonstalhuizen, de aanwezigheid van huizen zonder stalgedeelte, of door verschillen in de verspreiding van aardewerk, metalen voorwerpen en andere mobilia o Wanneer wordt de nederzetting verlaten en wat lijkt daarvoor de meest plausibele reden te zijn? De bestaanseconomie van de nederzetting Uit het eerdere onderzoek binnen en direct rondom het plangebied komt niet alleen naar verhouding veel, relatief goed geconserveerd materiaal, maar ook een grote variëteit aan vondstcategorieën. Al deze categorieën kunnen iets vertellen over de bestaanseconomie van de nederzetting. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen in de nederzetting geproduceerde goederen en van buitenaf aangevoerde goederen, die ter plaats verhandeld of geconsumeerd zijn. Archeologische aanwijzingen voor eigen produ cten kunnen naar voren komen uit zaken als het botspectrum (gericht op melkproducten of vlees) en productieafval van agrarische activiteiten(bijv. vlasroten) en niet-agrarische nijverheden (bijv. weefgewichten, benen kammen, leerbewerking, metaalbewerking, smeedslakken, typische gereedschappen, handgemaakt aardewerk). Geïmporteerde producten van buiten de regio bestaan naar verwachting uit draaischijfaardewerk, glas, maalstenen, wijntonnen, graan en andere ‘exotica’. Daarnaast kunnen aanwijzingen gevonden worden voor het belang van scheepvaart. Niet alleen in de vorm van bootshaken of scheepsklinknagels, maar ook in restanten van schepen, hetzij in de geul of hergebruikt in de beschoeiingen of waterputten. De volgende vragen dienen bij het onderzoek dan ook beantwoord te worden: o Wat vertelt het dierlijk botspectrum over de voedseleconomie? Was de veeteelt gericht op melkproducten, vlees/huiden of wol? o Welke schelpdieren en vissoorten zijn gevangen voor consumptie en is eventueel bekend hoe (vishaken, fuiken of weren)? Zijn er aanwijzingen voor de conservering van vis door bijvoorbeeld kaken (inzouten) of drogen (stokvis)? o Welke cultuurplanten bevinden zich onder de zaden en hoe passen deze in de voedseleconomie? In hoeverre zijn er aanwijzingen voor akkerbouw? o Welke aanwijzingen zijn er voor het verwerken van agrarische producten tot wol, linnen, boter of kaas? o Welke aanwijzingen zijn er voor het ter plaatse maken van niet-agrarische producten? Welke producten zijn dit dan? o Zijn er aanwijzingen dat de productie van goederen het niveau van huisvlijt oversteeg en gemaakt zijn door professionele ambachtslieden, en zo ja waaruit blijkt dat dan? o Welke goederen zijn van buitenaf geïmporteerd en wat is hun herkomst? o Is in de loop der tijd een verandering in de productie en import van de diverse goederen te bespeuren, en zo ja waaruit bestaat deze dan?
22
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
o o
Welke aanwijzingen zijn er voor scheepvaartverkeer? In hoeverre zijn ter plaatse schepen gemaakt of gerepareerd? Is de productie of opslag van goederen te koppelen aan bepaalde structuren, zoals gebouwtypen, afvalkuilen, haardplaatsen, ovens of nabijgelegen geullocaties binnen de nederzetting, en zo ja waaruit blijkt dit?
Materiële cultuur Afhankelijk van de mate waarin Merovingische en Karolingische lagen in de geulbeddingen aantoonb aar vermengd of verspoeld zijn, is het eventueel mogelijk om de dateringen van de vervaardiging van materiële cultuur meer betrouwbaar te dateren. Hetzelfde geldt voor materiaal uit waterputten, waarvan met behulp van dendrochronologie de constructie kan worden gedateerd. Dankzij deze dateringen is het wenselijk om in de catalogi van materiële cultuur ook de dateringen van vervaardiging en omloop te controleren en aan te passen. Hiermee samenhangende vragen zijn: o In hoeverre kan de datering van materiaalgroepen op basis van de vondstcontext (stratigrafie, ensemble etc.) en natuurwetenschappelijke dateringsmethoden, aangescherpt worden? Welke materiaalgroepen zijn dit en welke nieuwe dateringen komen uit het onderzoek naar voren? Begravingen en rituelen De vondst van losse menselijke skeletresten bij de diverse oudere onderzoeken laat vermoeden dat zich binnen het plangebied of direct daarbuiten een grafveld heeft bevonden, dat op enig moment is verspoeld. Het kan hierbij om een vroeg-middeleeuws grafveld gaan, maar een oudere datering is niet uitgesloten. Verwant met menselijke begravingen (of delen daarvan) kunnen dierbegravingen zijn of andere opvallende vondsten in 73 kuilen of in natte contexten zoals de geulen of waterputten. Deze kunnen wijzen op rituele p raktijken. o Welke aanwijzingen bestaan er voor de locatie van een (verspoeld) grafveld binnen het plangebied? o Wat is de datering van de menselijke skeletdelen of begravingen? o Zijn er behalve aanwijzingen voor inhumaties ook indicaties voor de aanwezighei d van crematiegraven, en zo ja welke vorm hebben deze begraven dan (met of zonder urn)? o Wat is de sexe, leeftijd, lichaamslengte en eventuele pathologieën van het skeletmateriaal? o In hoeverre zijn er aanwijzingen voor rituele praktijken en waaruit bestaan deze? Regionale en interregionale context Het archeologisch onderzoek in Leiderdorp kan een belangrijke bijdrage kan leveren in het onderzoek naar de chronologie en structuur van riviergebonden plaatsen met sporen van handelsactiviteit. Een plaatsing van de resultaten in een regionale en interregionale context is dan ook gewenst. o Hoe verhoudt de structuur en ontwikkeling van de nederzetting te Leiderdorp zich met andere bekende vroeg-middeleeuwse vindplaatsen in de regio op het gebied van structuur, ontwikkeling en de sociaal-economische rol? Op grond waarvan kan Leiderdorp wel of niet worden gekarakteriseerd als een handelsplaats? o Hoe verhoudt de bestaanseconomie van de nederzetting te Leiderdorp zich met andere bekende vroeg-middeleeuwse vindplaatsen in de regio? Op welke gronden zou Leiderdorp op grond hiervan wel of niet kunnen worden gekarakteriseerd als een handelsplaats? o Hoe passen eventueel vastgestelde begravingen of rituelen in onze kennis van begravingen, grafvelden of rituele praktijken uit de bijbehorende periode in de regio? Staat van conservering Ten behoeve van een verantwoord toekomstig beheer van die delen van het bodemarchief die in situ behouden blijven, is het van belang per vondstcategorie de staat van conservering aan te geven. Hierv oor kan gebruikt worden gemaakt van de classificaties van de KNA leidraad ‘Eerste hulp bij Kwetsbaar 74 Vondstmateriaal’, uitgegeven door de SIKB.
73 74
Kok 2008. Huisman 2006. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
23
4.3 Geen.
AANBEVELINGEN
4.4 BEPERKINGEN Vanwege het belang voor het onderzoeksprogramma is door het Amsterdams Archeologisch Centrum van de UvA een preferente positie gevraagd en gegund door de Minister van Onderwijs en Cultuur (brief dd. 17-082009, nr. 500082/2009ci ). Het onderzoek richt zich in verband hiermee specifiek op de vroeg-middeleeuwse nederzetting, met inbegrip van twee secties (dwarsdoorsneden) door de geulen voor de bestudering van de beschoeiingen en de te verzamelen materiële cultuur uit de afvallagen (zie fig. 9). Dit laat onverlet dat het onderzoek minstens KNA-conform uitgevoerd dient te worden en dat de kostenraming marktconform dient te zijn. Het puttenplan is afgestemd op het voorgestelde model C voor het DSO van het plangebied. Het streven van de gemeente Leiderdorp is om waar mogelijk delen van het archeologische erfgoed in situ te behouden. Op het plangebied staan op verschillende locaties monumentale bomen, die niet zullen worden gekapt. In het puttenplan dienen deze locaties ontzien te worden. Echter, zoals verwoord in 9.1 zijn er omstandigheden waarbij het opgraven alsook de conserv ering, analyse en rapportage niet automatisch binnen de begroting van het onderzoek uitgevoerd kunnen worden. Hiervoor zijn verschillende scenario’s denkbaar (zie paragraaf 5.11 en 5.13). Wat van belang is dat het beantwoorden van de onderzoeksvragen primair en leidend is. Het centrale aandachtspunt vanuit het onderzoeksprogramma van de UvA Capaciteitsgroep Archeologie is de vroeg-middeleeuwse bewoning. De kans is aanwezig dat tijdens het veldonderzoek ook sporen en vondsten worden vrijgelegd uit oudere en jongere perioden. Zij zullen worden opgegraven conform de gebruikelijke KNAnorm. Tevens zullen zij worden beschreven, gedetermineerd en gedateerd ten behoeve van het onderzoeksverslag, maar de interpretatie van deze archeologische verschijnselen richt zich alleen op presentatie in de basisrapportage en niet op een uitgebreide regionale vergelijking.
24
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
5
VELDWERK
5.1 ONDERZOEKSTRATEGIE Het op te graven gebied (het onderzoeksgebied) beperkt zich tot een oppervlakte van circa 1 ha die bebouwd zal worden (zie puttenplan, fig. 9). De opgravingsresultaten van het proefsleuvenonderzoek van Archeomedia hebben op een aantal punten tot een bijstelling van de vraagstellingen geleid. Zo dient meer aandacht uit te gaan naar de aard en datering van het geulstels el en hoe deze zich in de loop der tijd heeft verlegd. Ook dient rekening gehouden te worden met het aantreffen van oudere bewoningssporen op diepere niveau’s. Het onderzoeksgebied bestaat voor een deel uit oeverzones buiten de restgeulen, waar sporen v an de nederzetting verwacht worden, en voor een deel uit zones waar beschoeiingen en mogelijk rijk aan vondstmateriaal opgevulde beddingen verwacht mogen worden. Hoe de beschoeide geul precies heeft gelopen is uit het vooronderzoek maar gedeeltelijk duidel ijk geworden. Op basis van het onderzoek van het RMO in 1950 en Archeomedia in 2003-2004 wordt verwacht dat de ‘Westgeul’ in de Karolingische periode een wijde bocht naar het oosten maakte – de ‘Noordgeul’ – en daarmee afwijkt van de gekarteerde restgeulen dieper in de ondergrond (zie fig. 9). Door het beperkte inzicht dat door het proefsleuvenonderzoek is verkregen, is het noodzakelijk het onderzoek te faseren. Eerst worden op een aantal plaatsen een aantal ‘profielsleuven’ aangelegd. Niet alleen om een goede dwarsdoorsnede van het gebied te krijgen, maar vooral om de stratigrafie, mate van spoor - en vondstdichtheid en eventuele verstoringen vast te stellen. Aan de hand van de evaluatie van de resultaten van de profielsleuven worden in een overlegmoment met alle betrokken instanties vervolgkeuzes gemaakt over het aantal op te graven vlakken, de richting van het puttenplan, de ligging van de putten en verdere aanpassingen van de opgravingsstrategie. Leidraad is dat de strategie gericht moet zijn op het zo optimaal mogelijk beantwoorden van de onderzoeksvragen. Fase 1: ‘profielsleuven’ In de deelgebieden ‘Samsonveld Zuid’ en ‘Samsonveld Noord’ moeten profielsleuven van 4 x 60 m (put 9) en 4 x 50 m (put 1) duidelijk maken of hier sprake is van meerdere oudere nederzettingsniveau’s of slechts van enkele dumplagen met vondsten langs de oever. (zie fig. 9). Hiermee wordt direct inzicht verkregen in de eventuele noodzaak van een tweede of derde vlak. Dit speelt vooral op het ‘Samsonveld Zuid’. In het deelgebied ‘de Munnik Oost’ dienen de profielsleuven meerdere doelen. Omdat de onderliggende geologie (en daarmee de archeologie) een hoge complexiteit laat doorschemeren die onvoldoende duidelijk is, worden twee haaks op elkaar gezette profielsleuven gegraven. Deze zijn in een mogelijke bocht tussen de noord- en westgeul gepositioneerd (put 17 en 20). Mogelijk kan hier ook de relatie tussen de westgeul en de oudere, venige restgeul bepaald worden (fig 10: donkergroene contour). Naast relevante geologische informatie wordt ook met deze sleuven inzicht verkregen in de eventuele diepere lagen en de noodzaak om deze wel of niet te onderzoeken. Door de lengte van de profielsleuven wordt ook inzicht verkregen in de verbanden tussen lagen op de oever en die van de geulbedding. De profielsleuven 18 en 19 zijn voornamelijke bedoeld om inzicht te krijgen in de mate van verstoring zoals die door Holthausen & Nijdam is voorgesteld voor het zuidoostelijke deel van het terrein (langs de Hoogmadese weg). Deze bevinding is niet onbetwi st, maar evenwel plausibel, en met de profielsleuven worden onnodige opgravingsvlakken vermeden.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
25
Zoals gezegd stuurt de informatie verkregen uit de profielsleuven in hoge mate het verdere verloop van het onderzoek. Er worden afgewogen keuzes gemaakt waarbij ook de gevolgen voor de aantallen en type vondsten worden meegenomen. het wel of niet opgraven van alle geplande putten het aantal vlakken dat nodig is het wel of niet opgraven van oudere perioden dan de Vroege Middeleeuwen het wel of niet opgraven van de geplande groenstrook op De Munnik Oost de mate waarin de ‘verstoorde’ strook langs de Hoogmadeseweg toch opgegraven moet worden (de keuze voor opgraven van de groenstrook kan hierdoor bijv. vervallen) omgang met grote vondstaantallen (o.a. in verband met metaalconservering) Fase 2: opgraving Grofweg kan het verdere veldwerk worden opgesplitst in drie soorten onderzoek, elk met hun eigen opgraafstrategie (zie par. 5.6 voor een meer gedetailleerde beschrijving): 1) nederzettingsonderzoek In de zone met nederzettingssporen dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van delen van een (dunne) vondstenlaag. Bij de aanleg van het eerste vlak in de top van de vondstenlaag moet gekeken worden of sprake is van een oude tredlaag, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van haardplaatsen en/of vondstconcentraties. Mocht de vondstenlaag dikker zijn dan 15 -20 cm is een tweede vlak noodzakelijk, om meer inzicht te krijgen in de vondstverspreiding en aanwezigheid van oude loopniveaus. Pas daarna wordt een derde vlak aangelegd op het sporenniveau onder de vondstlaag. Op plaatsen waar een vondstenlaag ontbreekt (waarschijnlijk over een groot deel van de nederzettingszone op het Samsonveld) wordt een eerste vlak op sporenniveau aangelegd. 2) geul/oever onderzoek Ter hoogte van de restgeulen is een andere aanpak noodzakelijk. Hier zal sprake zijn van een dikkere vondstenlaag, die zich over en tussen beschoeiingen bevindt. Na de aanleg van een eerste vlak onder de bouwvoor zal door een combinatie van machine en handwerk een putgedeelte middels een ‘kijksleuf’ trapsgewijs worden verdiept om inzicht te krijgen in de stratigrafie. Aan de hand hiervan kan wederom door een combinatie van machine en handwerk de rest van de geulzone laagsgewijs worden verdiept tot de onderkant van de vondstlaag. 3) gedetailleerde geulsectie Om meer greep te krijgen op de landschapsgenese en de chronologie van het vondstmateriaal zal op twee plaatsen een sectie van de geul nauwkeuriger worden opgegraven met behulp van bronbemaling, door het getrapte profiel na optekening terug te zetten en gericht per laag vondsten te verzamelen en te zeven (zie verder hieronder). De locaties die hiervoor in aanmerking komen zijn in ieder geval in put 2 en 7 (SamsonveldNoord). Put 21 is een tweede optie, maar mogelijk blijkt dat put 26 een betere mogelijkheid biedt. Het oudere, dieper dan 3 m liggende geulsysteem (aanwezig tot zo’n 5 m onder maaiveld), zal bij één sectie nader worden opgegraven en gedocumenteerd tot grotere diepte, voor zover geotechnisch ver antwoord is bij diepere bronbemaling. De potentiële locatie die hiervoor in aanmerking komt is in put 2. Bij de andere sectie kan volstaan worden met boringen en/of kijkgaten om de diepere ondergrond te onderzoeken.
5.2 OPGRAVINGSSCENARIO’S De hierboven opgesomde keuzes die tijdens het veldwerk gemaakt moeten worden, leiden tot het inbouwen van verschillende opgravingsscenario’s om de opgravingskosten beheersbaar te houden. Per deelgebied hebben we te maken met verschillende keuzes : Bijlage 2 poogt enig inzicht te geven in de waarschijnlijkheid van de te maken keuzes. De verschillende onderdelen zijn per put en vlak/profiel in vierkante meters (vlak) en aantal (profielkolom) gekwantificeerd. Een koppeling met vondstaantallen in de begroting maakt het kos tenpatroon inzichtelijk. Een eerste inschatting van de waarschijnlijkheid van het veldwerk is al ingegeven in de tabel. Oranje blokken worden sowieso onderzocht, de blauwe waarschijnlijk en de gele waarschijnlijk niet. Onderin zijn de percentuele gevolgen te zien voor het aantal vierkante meters op te graven areaal en de hoeveelheid vondsten. 26
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
Samsonveld Noord In het zuidelijk deel van dit deelgebied bevindt zich de ‘Noordgeul’ (put 2, 5, 6 en de helft van 8). Daar zijn waarschijnlijk 3 vlakken nodig. In het noordelijk deel zijn sporen van een nederzetting te verwachten (put 3, 4, 7 en 8) kan een 2e en zelfs 3e vlak noodzakelijk zijn. Om hier inzicht in te krijgen wordt begonnen met de aanleg van profielsleuf 1 (zie fig. 9). Samsonveld Zuid In dit deelgebied zijn nederzettingssporen te verwachten. Ook hier wordt eerst een profielsleuf aangelegd om meer inzicht te krijgen in de spoordichtheid en benodigde aantal vlakken. Tevens bestaat de mogelijk bestaat dat er in de ondergrond meerdere niveaus uit de Middeleeuwen aanwezig zijn. Profielsleuf 9 moet dit inzichtelijk maken. De Munnik Oost In het zuidelijk deel zullen, net als op het zuidelijke Samsonveld, nederzettingssporen aangetroffen worden. Naast dat hier ook de mogelijkheid tot meerdere gestapelde middeleeuwse niveaus aanwezig is, zijn de percelen langs de Hoogmadese weg mogelijk ook verstoord. Indien dit het geval is, hoeft dit niet opgegraven te worden. Het noordelijke deel is complexer, omdat hier verschillende geulsystemen in de ondergrond aanwezig lijken te zijn. De informatie hierover, in relatie tot archeologische resten, is schaars. De profielsleuven 20 en 21 moeten hier inzicht in verschaffen. Op basis hiervan moet bekeken worden in hoeverre en met welke intensiteit de werkputten hier ontgraven dienen te worden. Vooralsnog is de groenstrook van het bouwplan niet onthouden van archeologisch onderzoek, omdat deze zich op een schijnbaar cruciale plaats bevindt en het in situ behouden van de archeologische resten grote afbreuk doet aan de waarde van de wel opgegraven delen. Er kan echter besloten worden de groenstrook van de parkaanleg niet op te graven wanneer op basis van de profielsleuven voldoende inzicht wordt verkregen om zowel de geologische als de archeologische situatie te begrijpen. 5.3 PRIMAIRE VONDSTVERWERKING EN WAARDERING TIJDENS HET VELDWERK (ZIE OOK PAR. 5.6) Om binnen 26 weken na het beëindigen van het veldwerk een evaluatie te overhandigen op basis van alle archeologische bronnen is het noodzakelijk om al in het veld met uitvoering van de vondstverwerking te beginnen. Het wassen en zeven geschiedt dan binnen het plangebied. algemeen vondsten worden op hoofdcategorie uitgesplitst, bij voorkeur zoveel mogelijk in het veld NB Hier worden alleen aantallen ingevoerd, wegen heeft pas zi n op subcategorie-niveau, behalve voor bouwmateriaal (i.v.m. deselectie in het veld). gesplitst vondstmateriaal wordt per vondstnummer per categorie verpakt.
wasbare vondsten (aardewerk, bot, bouwkeramiek, slak, glas, bewerkt bot, natuursteen) vondsten worden per vondstnummer gewassen en gedroogd niet-wasbare vondsten (verbrande leem, metaal, leer) metaalvondsten worden gesplitst op metaalsoort en daarbinnen op hoofdcategorie (spijker/(klink)nagel, gereedschap, wapen, sieraad, gewicht, munt en overig). Kwetsbaar vondstmateriaal, zoals metaal en leer, wordt zo snel mogelijk afgevoerd naar een klimaatruimte met stabiele omstandigheden, hetzij op de UvA, hetzij bij een conservator.
waardering in het veld bouwmateriaal tellen en wegen binnen een vondstnummer per categorie (tegula, imbrex, baksteen, bouwsteen) In het veld zal het materiaal worden bekeken door een specialist. Deze zal een representatieve selectie maken van behoudenswaardige stukken. De overige stukken, in het bijzonder de amorfe, onversierde fragmenten, worden gedetermineerd, geteld en gewogen en direct in het veld gedeselecteerd conform Wijzigingsblad KNA 3.2 Landbodems no. 1 (bijlage 1: specificatie PS06). Gedeselecteerd materiaal wordt achtergelaten op het terrein. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
27
constructiehout Het hout van de beschoeiing dient in het veld door een houtspecialist gedetermineerd en beschreven te worden. Speciale aandacht dient uit te gaan naar hergebruikt hout. De houtspecialist maakt in overleg met de projectleider te velde reeds een selectie voor het dendrochronologisch dateringsprogramma van de (meerfasige) beschoeiing. De houtspecialist kan te velde in overleg met de projectleider besluiten de beschoeiing niet meer stuksgewijs, maar steeksproefgewijs te onderzoeken wanneer hier gegronde aanleiding toe is. In het veld wordt een tussenevaluatie gemaakt van constructiehout van waterputten d at voor conservering en deponering bij de depothoudende instantie in aanmerking kan komen. De selectie richt zich op verschillende typen waterputten (bekisting, tonput) en kan plaatsvinden aan de hand van tekeningen. Voor het overige richt de conservering en deponering zich op bijzondere verbindingselementen of versierde delen van constructiehout. macromonsters in de kostenraming wordt rekening gehouden te worden met 300 te zeven macromonsters een selectie ervan wordt steeksproefgewijs gedurende het veldwerk al gewaardeerd om een indruk te krijgen van de potentie van de genomen monsters zeefresiduen/monsters worden pas na voltooiing van het eindrapport gedeselecteer d 5.4 VOORBEREIDING Ter voorbereiding op het veldwerk vindt een startoverleg plaats op basis van het draaiboek van het onderzoek. In het draaiboek is de onderzoeksstrategie in overleg met de gemeente nader uitgewerkt en omvat een veiligheidsparagraaf, waarover alle medewerkers in het veld worden geïnstrueerd. Voor deze veiligheidparagraaf is het noodzakelijk kennis te nemen van het verrichte milieuonderzoek en van de informatie uit de KLIC-melding. De uitvoerder zal zorg dragen voor de artikel 46-melding bij ARCHIS (RCE) voor een onderzoeksmeldingsnummer, alsook voor de afmelding naderhand. De uitvoerder stuurt een kopie van de artikel 46-melding naar de depothoudende instantie, zodat zij de deponering van vondsten en documentatie kunnen inplannen. Met de depothoudende instantie wordt een afspraak gemaakt over de vondstcategorie bouwmateriaal, zodat een representatieve selectie al tijdens het veldonderzoek of direct na afloop daarvan gedeponeerd kan worden. Tot de voorbereiding behoort tevens de afstemming over het plaatsen van de bronneringen ter plaatsen van de twee te onderzoeken secties door de geulen. Voor deze bronnering moeten meldingen worden verricht bij provincie Zuid-Holland en, in het geval van lozing op oppervlaktewater, bij het Hoogheemraadsch ap Rijnland of, in het geval van lozing op het riool, bij de gemeente Leiderdorp. De raming van de hoeveelheid te ontrekken en te lozen grondwater alsmede de kwaliteit daarvan zijn bepalend voor het kunnen volstaan met een melding of dat vergunningen benodigd zijn. Verder dient er afstemming te komen over de bereikbaarheid van het woonerf Hoogmadeseweg 41a gedurende het onderzoek, het functievrij opleveren door de gemeente en over de grondstromen/gronddepot indien de uitgegraven grond wel of niet wordt afgevoerd. Tijdens de voorbereiding wordt op het plangebied een werkterrein ingericht. Het werkterrein dient plaats te bieden aan een wasgelegenheid voor de vondsten en een zeefinstallatie voor zowel het zeven van 75 bulkmonsters voor de verzameling van fijn vondstmateriaal (4 mm) als voor het selectief zeven van monsters voor het ecologisch onderzoek (tot op 0,25 mm). Tevens zal het hoofdmeetsysteem worden uitgezet en de contouren van de werkputten. Hierbij dient rekening te worden gehouden met voldoende afsta nd tot bomen die behouden blijven en de fundering van het woonerf (Hoogmadeseweg 41a). Een afbeelding van het werkputtenplan maakt deel uit van het draaiboek, met daarop aangegeven welke profielen dienen te worden gedocumenteerd.
75
Wanneer het zeven over 4 mm in de praktijk niet goed werkt door een te grote hoeve elheid niet-archeologisch residue dat achterblijft (bijv. plantenwortels), dan kan overwogen worden om over 10 mm te zeven. Deze beslissing dient genomen te worden in samenspraak met het bevoegd gezag. Het PvE dient dan te worden bijgesteld.
28
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
5.5 FYSISCH-GEOGRAFISCH ONDERZOEK De documentatie van de profielsleuven en profielen van de secties door de geulen dient te worden uitgevoerd in samenwerking met een fysisch-geograaf. Inzicht in de landschappelijke setting komt tot stand middels: - het nemen van monsters voor sli jpplaatonderzoek op plaatsen waar het antropogene of natuurlijke karakter van de vondstlaag naar verwachting geanalyseerd kan worden - het nemen van pollenmonsters voor een reconstructie van het (cultuur)landschap uit de vondstenlaag en de geuldoorsneden, maar ook uit waterputten etc. - zadenmonsters en monsters voor klein zoölogisch materiaal uit uiteenlopende contexten. 5.6 METHODEN EN TECHNIEKEN De ligging van de opgravingsputten is vrijwel noord-zuid (Samsonveld) en oost-west (De Munnik Oost), haaks op de richting van de beschoeiingen (de oeverlijn). Het puttenplan voorziet in (maximaal) 34 werkputten. De grootte van de opgravingsputten bedraagt normaliter 16 x 32 m. Deze omvang past binnen het draaibereik van de rupskraan, biedt voor de kraan voldoende manoeuvreerruimte bij de aanleg van diepere vlakken, past binnen het vakkensysteem en geeft de archeoloog voldoende inzicht over te aangetroffen sporen. Voorwaarde is dat alle werkzaamheden droog kunnen worden uitgevoerd. Op basis van ervaringen bij eerder onderzoek kan de opgraving plaatsvinden zonder damwanden en permanente bronbemaling. Voor incidentele wateroverlast dient gebruikt te worden gemaakt van losse pompen. Als door onverhoopte wateroverlast toch bronbemaling noodzakelijk is, dient deze zo spoedig mogelijk aangelegd te worden. Bij de twee geulsecties die dieper en nauwkeuriger gedocumenteerd worden is in ieder geval bronbemaling noodzakelijk. Algemeen Het veldwerk wordt uitgevoerd conform KNA 3.2 specificaties OS 1 t/m OS 11. De veldtekening van de vlakken in de werkputten en de profieltekeningen van de secties door de geul worden gevectoriseerd in een GIS-toepassing. Tekeningen van profielkolommen en coupes van werkputten hoeven niet te worden gevectoriseerd; een leesbare en overzichtelijke scan van deze tekeningen volstaat. De technische kwaliteit van de foto’s dient zodanig te zijn, dat de foto’s bruikbaar zijn voor publicatie. Foto’s maken deel uit van de digitale dataset, de bestandsnamen dienen eenduidig te zijn en onduidelijke foto’s mogen geen deel zijn van de dataset. Aangezien het een opgraving betreft, worden in het veld in principe alle bouwstenen vastgelegd zoals genoemd in het bouwstenenoverzicht in de KNA 3.2 (bijlage 1, pag. 9-10. aldaar) Indien bodemlagen als sporen worden beschreven en vastgelegd, zijn de bouwstenen ‘laag’ en ‘lagenkaart’ optioneel. De stort dient te worden onderzocht met een metaaldetector, waarbij de vondsten per storthoop worden verzameld. Verder zijn de werkzaamheden onder te verdelen in vier onderdelen: de profielsleuven,de vlakopgraving, de standaard profielopnames en de geulsecties. Profielsleuven In totaal worden er 6 profielsleuven van 4 meter breed gegraven: werkput 1, 9, 17, 18, 19 en 20. De primaire functie van de profielsleuven is het onderzoeken en documenteren van de stratigrafie van het terrein. Op basis hiervan wordt bepaald hoe en in welke mate van intensiteit de overige delen onderzocht worden. De benodigde diepte van de profielsleuven zal per terreindeel wisselend zijn. Dit zal bepaald worden door de projectleider in samenspraak met de fysisch-geograaf. De secundaire functie van de profielsleuven is het bepalen van de spoor - en vondstdichtheid. In het geval van de geulen is dit van belang voor de uitvoer van de geulsecties. Vooral op het ter rein de Munnik Oost moeten de zuidelijke sleuven inzicht geven in de aan- of afwezigheid van sporen en vondsten (in bruikbare context). Bij de aanleg van de profielsleuven dient wat vlakonderzoek en documentatie betreft eenzelfde strategie als bij de gewone putten aangehouden te worden. Bij het aantreffen van (delen) van structuren die, wanneer in een smalle profielsleuf onderzocht vooral informatieverlies in plaats van winst opleveren, is het mogelijk om pas op de plaats te houden en de profielsleuf voorbi j deze structuur voort te zetten. Na het onderzoeken van de structuur binnen een reguliere werkput dient alsnog het oorspronkelijke profiel aangelegd en gedocumenteerd te worden. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
29
Per profielsleuf moet minimaal één lengteprofiel opgeschoond en gedocumenteerd worden (1:20). De beschrijvingen en interpretatie van natuurlijke lagen dient door een fysisch -geograaf gedaan te worden. De beschrijvingen en interpretatie van de antropogeen (beïnvloede) lagen dient door een senior archeoloog gedaan te worden. In samenspraak met de desbetreffende specialisten kunnen de profielen bemonsterd worden ten behoeve van micromorfologie, palynologie, radiokoolstofdateirng en diatomeeën. Rekening houdend met de werkgrens van het plangebied, moet gestreefd moet worden naar een zo lang mogelijk doorlopend profiel wat werkput 1 en 17 betreft. Zo kan een koppeling gemaakt worden tussen Samsonveld Noord en De Munnik Oost.
Vlakopgraving nederzetting / oever De standaard werkputmaat is 16 x 32 m. Allereerst wordt een vlak direct op de archeologische vondstlaag aangelegd, of op spoorniveau indien deze vondstlaag ontbreekt. Vondsten worden verzameld en er wordt gebruik gemaakt van een metaaldetector. Dit vlak worden getekend en ingemeten en met behulp van de metaaldetector doorzocht. Vondsten (ook metaalvondsten) worden in een grid van 4 x 4 m verzameld. Diagnostische (= goed dateerbare) metaalvondsten worden driedimensionaal ingemeten. Als de archeologische vondstlaag dikker is dan 15-20 cm, dan wordt het 2e vlak 15 cm dieper aangelegd. Vondsten worden opnieuw verzameld in een grid van 4 x 4 m. Tijdens het machinaal schavend verdiepen wordt het vlak met een metaaldetector onderzocht. Het aangelegde vlak wordt getekend en gedocumenteerd. Wanneer in het vlak sprake is van een concentratie aardewerk, metaal, bot of steen 2 (meer dan 20 vondsten per m ), dan worden deze concentraties als een spoor aangetekend en als zodanig verzameld. Tevens dient het voorkomen van stenen poeren in de vorm van veldkeien of andersoortige steenpakkingen gedocumenteerd te worden. Zo kunnen verspreidingspatronen worden gekoppeld aan onderliggende plattegronden van structuren. In de nederzettingszone wordt onder de ‘archeologische vondstlaag‘ een sporenvlak aangelegd. Het verdiepen en de vondstverzameling geschied zoals hierboven is beschreven. Het vlak wordt getekend, ingemeten en sporen gecoupeerd en volledig afgewerkt. Hoogtematen worden genomen om de 3 m in het vlak en van ieder spoor. Bij handmatig tekenen worden de vlakken 1:50 getekend. Coupes worden 1:20 getekend. Begravingen schaal 1:10. Vlakopgraving geul De geulzone wordt stratigrafisch opgegraven. Na de aanleg van het eerste vlak onder de bouwvoor (zie hierboven) wordt door een combinatie van machine en handwerk een putgedeelte van 4 m breed trapsgewijs verdiept om inzicht te krijgen in de stratigrafie. Hierbij dient voor de veiligheid de ‘kijksleuf’ op 1 m diepte aan alle zijden 1 m in te springen, zodat bij het verder verdiepen tot op maximaal 2 m onder het vlak de breedte hiervan 2 m bedraagt. De aanlegvondsten uit deze sleuf worden zoveel mogelijk stratigrafisch verzameld in vakken van 4 x 4 m. Bij het afgraven wordt continu aandacht besteed aan metaaldetectie. Diagnostische metaalvondsten worden driedimensionaal ingemeten. Aan de hand hiervan kan wederom door een combinatie van machine- en handwerk de rest van de geulzone laagsgewijs worden verdiept tot de onderkant van de vondstlaag (rekening houdend met de veiligheidseisen). De vondsten worden daarbij per laag in vakken van 4 x 4 m ingezameld (van comp lete voorwerpen of gearticuleerde skeletdelen worden de positie ingetekend en apart ingezameld). Bij het verdiepen wordt eerst de kleilaag boven de vondstenlaag in dunne lagen stratigrafisch verwijderd. Daarna wordt de top van de afvallaag ingemeten (mini maal één hoogtemeting per 2 m en van de buitencontour van de afvallaag). Eventuele andere sporen in de afvallaag (palen, kuilen) worden apart opgetekend en nader gedocumenteerd. Hierna wordt de afvallaag laagsgewijs en in vakken onderzocht, waarna de onderkant driedimensionaal wordt ingemeten. Daarna wordt in een zogenaamd ‘controlevlak’ gekeken of zich onder de vroeg-middeleeuwse afvallaag oudere (afval)lagen of geulvullingen met vondsten bevinden. Wanneer de afvallaag dikker is dan 15 cm dienen binnen de vakken nieuwe vondstnummers te worden uitgedeeld. Hoogtematen worden genomen om de 3 m in het vlak en van ieder spoor.
30
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
Bij handmatig tekenen worden de vlakken van zowel de nederzettings - als geulzone 1:50 getekend. Daar waar nodig kunnen details van de bes choeiingen 1:20 worden getekend. Coupes worden 1:20 getekend. Begravingen schaal 1:10.
Standaard profielopnames De te documenteren profielen worden 1:20 getekend met behulp van 50 cm brede profielkolommen om de 5 m. Naar gelang de ligging van de werkput binnen het puttenplan gebeurt dit langs minimaal één en maximaal vier putwand(en). Als tussendoor de profielopbouw verandert, dan wordt ook dat deel gedocumenteerd. In samenspraak met de fysisch-geograaf wordt besloten waar het profiel te documenteren voor slijpplaten- en pollenonderzoek van de archeologische vondstlaag. Geulsecties De twee dwarssecties over de geulen worden in vier fasen aangelegd (in één geval vijf fasen). De profielen worden waarschijnlijk maximaal 3 m hoog (gerekend vanaf vlak 1, dus zo’n 3,50 m onder het maaiveld). De grootte van de vakken waaruit de vondsten ingezameld worden is 4 x 4 m. In verband met de veiligheidseisen wordt het profiel in delen verdiept en gedocumenteerd. Telkens wordt vanuit een profieldeel een strook met de hand teruggezet in vakken van 1 x 1 m voor een nauwkeurige vondstverzameling (fig. 12). Fase 1 is de aanleg van een sleuf om op diepte te komen en een dwarsprofiel te kunnen documenteren. Vanaf vlak 1 wordt een verspringend profiel aangelegd. De eerste meter onder het vlak wordt over een breedte van 8 m verdiept (2 vakken), de tweede meter over 5 m (0,5 en 0,75 deel van 2 vakken), rekening houdend met een verspringing van minimaal 1 m aan weerszijden per 1 m uitgegraven diepte. Fase 2 bestaat uit de documentatie van het dwarsprofiel gedocumenteerd (schaal 1:20) en de bemonstering voor paleo-ecologie. In fase 3 worden vanuit het gedocumenteerde profiel vondsten met de hand verzameld uit de onderscheiden lagen. Dit gebeurt door het schavend verdiepen van de va kken van 1 x 1 m (een vierde deel van een vak van 4 bij 4 m). Als een laag dikker is dan 15 cm dienen nieuwe verzamelvakken te worden aangelegd, teneinde de vondstdichtheid binnen een laag te kunnen bepalen. De deelvakken dienen altijd op dezelfde plek te liggen als die van de voorgaande (deel)vakken en sluiten aan op de vakverdeling op de oever. In fase 4 wordt na documentatie van de bovenste 2 m profiel de laatste 0,5 tot 1 m profiel gedocumenteerd door middel van een 2 m brede sleuf (met verspringing). O ok hiervan wordt een strook in vakdelen van 1 x 1 m met de hand teruggezet voor het nauwkeurig inzamelen van vondsten. Zoals hierboven al vermeld, wordt bij de geulsectie in het Samsonveld in een fase 5 de diepere geuldelen gedocumenteerd tot op maximaal 4 m onder vlak 1, voor zover dit technisch mogelijk en veilig is (eventueel door kijkgaten en handboringen). Hierbij wordt geen vak met de hand teruggezet (eventuele vondsten gedaan bij het verdiepen bieden op deze diepte voldoende inzicht). De lagen hiervan worden bemonsterd voor paleo-ecologie of dateringsonderzoek. Bij de andere geulsectie wordt het diepere geuldeel niet selectief onderzocht, omdat de beperkte grootte van deze geulsectie beantwoording van de onderzoeksvragen over de geulontwikkeling niet oplost.
Bij het verdiepen in fase 1, 4 en 5 wordt de graafmachine ingezet in combinatie met handwerk voor de vondstverzameling. De aanlegvondsten worden stratigrafisch in vakken verzameld (van complete voorwerpen of gearticuleerde skeletdelen worden de positie ingetekend en apart ingezameld). Bij het afgraven is continu sprake van metaaldetectie. Metaalvondsten kunnen per vak per laag worden verzameld, tenzij sprake is van bijzondere voorwerpen (deze worden apart ingezameld en de positie ingetekend). Het profiel wordt gedocumenteerd (tekening schaal 1:20) en de bemonstering voor paleo -ecologie. Als een laag dikker is dan 15 cm dienen binnen het vakkensysteem per 15 cm nieuwe vondstnummers te worden uitgedeeld, teneinde de vondstdichtheid binnen een laag te kunnen bepalen. De vakken dienen altijd op dezelfde plek te liggen als die van de bovenliggende vakken en sluiten aan op de vakverdeling op de oever. Door het profiel zo terug te zetten kunnen vondsten nauwkeurig aan lagen worden toegeschreven, wat voor een chronologische studie van de lagen en de daaruit afkomstige vondsten essentieel is. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
31
Per laag wordt om elk zesde vak een grondmonster van 5 liter gezeefd over een 4 mm zeef voor klein vondstmateriaal, alsmede voor macroresten (circa 72 monsters in beide geulsecties samen). Concentraties van klein vondstmateriaal die met het blote oog zijn vast te stellen, zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. Daarna kan het resterende deel van de geulzone in de werkput door een combinatie van machine- en handwerk laagsgewijs worden verdiept tot de onderkant van de vondstlaag (vgl. de vlakopgraving). De vondsten worden daarbij per laag in vakken van 4 x 4 m ingezameld. Diagnostische metaalvondsten worden driedimensionaal ingemeten.
5.7 STRUCTUREN EN GRONDSPOREN Alle aangetroffen structuren en grondsporen, met uitzondering van zeer recente ‘verstoringen’, dienen te worden beschreven, getekend, (selectief) gefotografeerd, gecoupeerd en afgewerkt en/of contextueel te worden onderzocht (d.w.z. zodanig dat de onderli nge ligging en inhoud van (vrijwel) complete vondsten of gearticuleerde skeletdelen in kuilen kan worden vastgelegd); bij de grondsporen wordt expliciet aandacht besteed aan formatieprocessen. Als het mogelijk is worden constructies van gebouwen pas gecoupeerd als de gehele constructie vrij is gelegd en een plan voor de richting en hoeveelheid coupes (het ‘coupeplan’) is opgesteld. Sporen met een houtskoolrijke, organische of anderszins opvallende vulling worden bemonsterd voor paleobotanisch onderzoek, wanneer dit zinnig is in verband met de onderzoeksvragen. Constructiehout van beschoeiingen, waterputten of gebouwen wordt in het veld beschreven door een houtspecialist. Deze maakt in het veld een verantwoorde selectie voor determinatie, dendrochronologisch onderzoek en onderzoek naar bewerkingssporen. Houtmonsters bestaan in verband met onderzoek naar de groeiwijze en herkomst uit een plak hout van de volledige diameter/dwarsdoorsnede. Er dient speciale aandacht te worden besteed aan de eventuele fasering van de beschoeiingen, op basis van zowel lay-out als dendrochronologisch onderzoek. Waterputten worden eerst gecoupeerd en gedocumenteerd op foto en tekening. Vondsten worden per vulling verzameld. Wanneer sprake is van een putmantel van hout dienen één of meer tussenvlakken te worden aangelegd om de vorm en constructie hiervan te documenteren. In het profiel dienen tevens de bodemlagen waardoor de put is ingegraven te worden gedocumenteerd. Per putvulling wordt een 5 liter monster genomen voor ecologisch onderzoek. In het geval van een fijne gelaagdheid wordt de coupe ook bemonsterd met behulp van pollenbakken. Daarna kan de andere helft van het spoor worden afgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met het completeren van eventuele tussenvlakken. Constructiehout wordt in het veld door een specialist beschreven en gefotografeerd , waarna het kan worden bemonsterd voor determinatie en dendrochronologisch onderzoek. Ook dient een voorselectie voor te tekenen materiaal te worden gemaakt. 5.8 ARTEFACTEN: ANORGANISCH Alle aangetroffen anorganische materiaalgroepen, die per segment, spoor en/of laag worden aangetroffen, dienen volgens het veldhandboek van de CvAK (nu SIKB) geborgen en gedocumenteerd te worden. Bouwmateriaal (bouwpuin), zowel van keramisch als van natuursteen, wordt in het veld reeds (minimaal) gedocumenteerd door een specialist op: materiaalsoort (tufsteen, Grauwacke, kalksteen etc.), categorie (tegula, imbrex, baksteen, bouwsteen), vorm (amorf, bekapt, etc.), aantal en gewicht. Slechts behoudenswaardige stukken die op basis van vorm, compleetheid, versiering of tekst verder bestudeerd moeten worden, worden meegenomen uit het veld. De overige stukken worden na documentatie in het veld gedeselecteerd en niet ter deponering aangeboden. Kwetsbare vondsten zoals glas of metaal worden eventueel en bloc gelicht en worden zodanig opgeslagen 76 dat de kwaliteit niet achteruit gaat. Metaalvondsten worden actief opgespoord door een professionele metaaldetector. Metaalvondsten worden bij het uitsplitsen van de vondsten in het veld al basaal beschreven en voorzien van een conserveringsvoorstel , op basis van zeldzaamheid en conserveringstoestand. Dit vergemakkelijkt de selectie bij de evaluatie, waarbij vondsten mogelijk al in handen zijn van een conservator. Ind ien noodzakelijk worden maatregelen genomen ter stabilisering van de corrosie van de metaalvondsten.
76
Carmiggelt en Schulten 2002.
32
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
Zoals vermeld bij methoden en technieken wordt een deel van het materiaal in de geulsecties per laag in vakken van 1 x 1 m verzameld. Per laag per vak wordt 5 liter grond gezeefd over een 4 mm zeef voor klein vondstmateriaal. Concentraties van klein vondstmateriaal die met het blote oog zijn vast te stellen , zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. Speciale aandacht verdienen resten die samenhangen met ambachtelijke activiteiten, zoals smeltkroezen, mallen, metaaldruppels, smeltstukken, metaal - en andere slakken etc. Verbrande leem (huttenleem) wordt niet gewassen in verband met de kwetsbaarheid van mogelijke aanwezigheid van indrukken van mallen en cons tructiedetails. Metaal wordt niet gewassen in verband met kans op breuk en versnelling van het corrosieproces, maar zo stabiel mogelijk opgeslagen tot het kan worden bestudeerd door een specialist.
5.9 ARTEFACTEN: ORGANISCH Indien tijdens de uitvoering van het onderzoek organische artefacten worden aangetroffen, worden deze per segment, spoor en/of laag volgens het veldhandboek van het CvAK geborgen en gedocumenteerd. Kwetsbare vondsten zoals benen, houten of leren gebruiksvoorwerpen worden eventueel en bloc gelicht 77 en dienen zodanig opgeslagen te worden dat de kwaliteit niet achteruit gaat. Eventueel aangetroffen menselijk skeletmateriaal in de vorm van een inhumatie wordt in het veld uitgeprepareerd en beschreven door een fysisch-antropoloog. Houten gebruiksvoorwerpen dienen zo mogelijk in het veld te worden beschreven door een houtspecialist. Het constructiehout dient in het veld door een houtspecialist te worden beschreven en bemonsterd. Een representatieve steekproef van het constructiehout (in het bi jzonder van de verschillende, opeenvolgende 14 beschoeiingsfasen) wordt gedetermineerd, geselecteerd voor dendrochronologie of eventueel C-analyse en onderzocht op bewerkingssporen. Deze selectie wordt gemaakt door de houtspecialist in overleg met de projectleider. Zoals vermeld bij methoden en technieken wordt een deel van het materiaal in de geulsecties per laag in vakken van 1 x 1 m verzameld. Per laag per vak wordt 5 liter grond gezeefd over een 4 mm zeef voor klein vondstmateriaal. Concentraties van kl ein vondstmateriaal die met het blote oog zijn vast te stellen zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. Speciale aandacht verdienen resten die samenhangen met ambachtelijke activiteiten, zoals toppen, rozenkransen en mergschaafsels van geweien etc. 5.10 PALEO-ECOLOGISCHE RESTEN Uit veelbelovende sporen worden één of meer monsters van 5 liter genomen (per vulling) voor ecologisch onderzoek naar macroresten. Deze monsters worden bij voorkeur in het veld gezeefd. Ten minste één liter wordt gezeefd over een maaswijdte van 0,25 mm, zodat dit deel van het residue beschikbaar is voor een waardering van de kwantiteit en kwaliteit van archeobotanische en archeozoölogische resten. Uit de profielen van de geulsecties worden uit het gedocumenteerde profiel monsters verzameld voor pollen-, micromorfologisch- en diatomeeën-onderzoek. Zoals hierboven al vermeld dienen uit dezelfde lagen tevens monsters van 5 liter voor macroresten te worden genomen voor een evenwichtige milieuvergelijking. In de geulsecties wordt per laag om elk zesde vak wordt een monster van 5 liter genomen voor ecologisch macrorestenonderzoek. Ook deze monsters worden bij voorkeur in het veld gezeefd, zodat de residuen beschikbaar zijn voor een waardering van de kwantiteit en kwaliteit van archeobotanische en archeozoölogische resten. Ten minste een halve liter wordt gezeefd over een maaswijdte van 0,25 mm. Concentraties van macroresten die met het blote oog zijn vast te stellen zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. 5.11 BIJZONDERE GEVALLEN Als tijdens de veldwerkzaamheden bijzondere artefacten worden aangetroffen waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze niet zonder meer geborgen kunnen worden, dient overleg plaats te vinden met een specialist voor een bergings- en conserveringsplan. Na uitvoerige documentatie in situ dienen dergelijke objecten zo spoedig mogelijk overgedragen te worden aan de conservator ter stabilisering, conservering en eventueel restauratie.
77
Carmiggelt en Schulten 2002. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
33
Wanneer sprake is van onvoorziene of excessieve kosten (zie paragraaf 9 .1) is het mogelijk dat wordt afgeweken van de in dit hoofdstuk uiteengezette veldwerkstrategie. Wijzigingen in de aanpak kunnen enerzijds resulteren in minder intensief veldonderzoek (minder oppervlakte, selectieve verzamelwijze van diagnostisch materiaal, deselectie etc.), maar even goed tot een meer intensievere manier van opgraven (verdichting van verzamelgrid, meer vlakken, intensievere bemonstering e.a.). Wijzigingen als deze gebeuren altijd in overleg met de opdrachtgever/gemeente Leiderdorp en de RCE (beiden bevoegd gezag). 5.12 PUBLIEKSVOORLICHTING Afspraken over publieksvoorlichting vallen buiten dit PvE en de hiermee verbonden kostenraming. Over dit onderwerp moeten aparte afspraken worden gemaakt met de opdrachtgever . 5.13 BEPERKINGEN De grondwaterstand schommelt rond 1,40- 1,80 m onder het maaiveld. Het sporenvlak van het nederzettingsterrein ligt onder de bouwvoor (0,3 m) en onder een maximaal 0,3 m dikke laag. Dit impliceert dat de meeste sporen droog kunnen worden opgegraven. In het geval van dieper reikende sporen zoals waterputten en kuilen kan het noodzakelijk zijn dat een krachtige klokpomp benodigd is voor het kunnen verrichten van ordentelijk onderzoek. Het verdient aanbeveling om de opgraving uit te voeren in een periode met relatief veel droog weer (voorjaar/zomer), anders is bronbemaling noodzakelijk. De twee secties door de geulen kunnen tot 3,5 m onder het maaiveld reiken. Om deze 8 m brede secties te graven is een bronbemaling nodig rondom de put. De filters dienen ruim 1 m buiten de putwand te zijn geplaatst, zodat de strengen aan de lange zijden in ieder geval op 18 m afstand van elkaar staan. Per sectie is de doorlooptijd van het veldonderzoek ingeschat op 15 werkdagen. Bij bijzondere vondsten kan dit echter oplopen. Ook op andere plaatsen in de geulen is bronbemaling mogelijk noodzakelijk. Het verdient aanbeveling om in het Plan van Aanpak in samenspraak met een bronneringsbedrijf een bemalingsplan op te stellen. In verband met schatgraverij dienen de ingangen naar het Samsonterrein goed te worden afgesloten met bouwhekken (de rest van dit terrein wordt omgeven door een brede sloot). Het onderzoeksterrein van de Munnik dient geheel te worden omgeven met bouwhekken. In verband met schatgraverij dienen eveneens openliggende vlakken aan het einde van de werkdag afgezocht te zijn met een metaaldetector (om veelbelovende vondsten te bergen) en eventueel plaatselijk afgedekt te worden met zwaar materiaal (dat niet door één persoon te verplaatsen is). De volgorde en intensiteit van het opgraven van de werkputten wordt bepaald door het voortschrijdend inzicht tijdens de opgraving en de daar uit voortvloeiende strategie. Een belangrijk moment in het onderzoek volgt op de bevindingen van de profielsleuven. De resultaten hiervan zullen gr otendeels de strategie en intensiteit van de rest van het onderzoek bepalen. Het puttenplan zoals deze is opgenomen in dit PvE is niet statisch, maar kan aangepast worden naar gelang de inzichten voortschrijden. Twee factoren spelen een hoofdrol in het bepalen van de strategie: Ten eerste de onderzoeksvragen, deze zijn leidend in de strategische veldwerkkeuzes. Ten tweede is daar de begroting welke eventueel beperkingen of verschuivingen op kan leggen in het onderzoek (zie ook paragraaf 9.1). Ook als blijkt dat binnen het vastgestelde werkputtenplan toch aanzienlijk verstoorde oppervlaktes grond liggen, dan zal de uitvoerder er zorg voor dragen dat deze delen niet nodeloos worden betrokken bij het veldwerk en het onderzoek.
34
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
6
UITWERKING EN CONSERVERING
6.1 ANALYSE FYSISCHE GEOGRAFIE Het fysisch-geografisch onderzoek richt zich specifiek op lokale onderzoeksthema’s en op de te onderzoeken perioden. Het voornaamste onderzoeksthema is de genese van beide geulsystemen. Daarnaast is specifieke aandacht voor post-depositionele processen die van invloed zijn geweest op de vondstlaag. Profielen worden lithologisch, lithogenetisch en lithostratigrafisch beschreven. Daarnaast zullen de combinatie van fysisch-geografische en botanische gegevens worden gebruikt voor het verkrijgen van inzicht hoe gronden kunnen zijn gebruikt. Voor het maken van een keuze uit de beschikbare monsters dient rekening gehouden te worden met de contextuele overeenkomst van lagen in de diverse profielen, zodat geen overlap in d e uit te werken monsters ontstaat. Tot de laboratoriumanalyses behoort ook de bestudering van bodemslijpplaten. Deze studie is enerzijds nodig voor de presentatie van een heldere, eenduidige microstratigrafie in het lagenpakket en anderzijds voor de bepali ng wat het menselijk aandeel is geweest in het ontstaan hiervan, met specifieke aandacht voor mogelijke akkerbouw. Voor inzicht in het gebruik van de vondstenlaag in de nederzettingszone dient minstens één slijpplaatsmonster te worden onderzocht. Analyse van pollen, molusken/slakken en diatomeeën concentreert zich op verwachtingsvolle lagen uit de profielen, zoveel mogelijk uit verschillende perioden. De veenlaag (of lagen) en de kleiige vondstenlaag verdienen extra aandacht. 6.2 STRUCTUREN EN GRONDSPOREN De analyse van sporen en structuren wordt uitgevoerd conform KNA 3.2 specificatie OS 14. De veldtekeningen en profieltekeningen worden gedigitaliseerd. Vervolgens zullen de sporen en vondsten geanalyseerd en geïnterpreteerd worden in het licht van de onder zoeksvragen. De aanleg van de beschoeiingen wordt zodanig geanalyseerd dat het aantal hoofdfasen en de bijbehorende datering bepaald kan worden. Van elke structuur wordt een afzonderlijke overzichtstekening gemaakt bestaande uit de combinatie van vlaktekening en coupes. Ook niet tot de structuur gerekende sporen worden op de vlaktekening afgebeeld. Ook alle waterputten worden afzonderlijk afgebeeld, zodat verschillen in diepte, aanleg en opvulling kunnen worden vergeleken. De nederzettingsporen worden na d atering onderverdeeld in fasen en van elke fase wordt een overzichtstekening gepresenteerd. Voor het analyseren van het (post-)depositionele proces van de afvallagen in de restgeul is het noodzakelijk het stratigrafisch, met de hand en zeef verzamelde materiaal uit de geulsecties in ieder geval te analyseren. Voor de overige geuldelen kan een meer algemene analyse van toepassing zijn (zie hieronder). Speciale aandacht verdienen structuren en grondsporen die op basis van vorm of vondsten in verband kunnen worden gebracht met ambachtelijke nijverheden. Aan de hand van context en verspreiding binnen de opgraving dient te worden gekeken naar eventuele samenhang van vondstcategorieën en -typen met de nederzettingssporen (ambachtelijke activiteiten, soorten gebouwen, erven). Een vergelijking met de lay out, structuren en grondsporen van andere gepubliceerde nederzettingen in de regio dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden. 6.3 ARTEFACTEN: ANORGANISCH Het aangetroffen vondstmateriaal wordt zoveel mogelijk in het veld reeds gewassen (mits toegestaan in verband met de conservering) en uitgesplitst en geteld per materiaalcategorie. De determinatie en analyse van de meeste categorieën kunnen pas van start gaan, wanneer sporen gedateerd zijn aan de hand van het aardewerk. Aan de hand van deze gegevens kan worden bepaald welke voorwerpen/ fragmenten aanvullend PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
35
zullen worden gedetermineerd en geanalyseerd. Alleen zo kan iets gezegd worden over de veranderingen in de loop der tijd en typo-chronologieën met elkaar worden vergeleken. Een vergelijking met de materiële cultuur van andere gepubliceerde nederzettingen in de regio dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden. Bij de deponering van anorganische artefacten ligt de nadruk op goed dateerbare vondstgroepen zoals aardewerk, glas en metaal. Bij de overige groepen kan worden volstaan met een representatieve selectie. Keramiek Naar verwachting wordt dit één van de grootste vondstcategorieën. Niet al het aardewerk dient volledig 2 geanalyseerd te worden. Op de eerste plaats worden fragmenten kleiner dan 1 cm (gruis) niet bestudeerd, tenzij deze als enige een datering voor bepaalde grondsporen/structuren kunnen opleveren. Het aardewerk uit de gesloten contexten van de nederzetting (greppels, paalkuilen, waterputten, kuilen) en uit de twee geulsecties dient zoveel mogelijk te worden geanalyseerd tot op het niveau van Estimated Vessel Equivalents (EVE’s), baksels en typen. Het wordt gewogen per record (soort/baksel) binnen een vondstnummer (dus niet wegen bij het uitsplitsen per vondstnummer). Om inzicht te krijgen in (post)depositionele processen 78 moet de mate van verwering (verweerd oppervlak en/of afgeronde breuken) worden aangegeven. Het aardewerk uit de vondstenlaag over de nederzettingszone en de overige geuldelen komt in aanmerking voor een minder gedetailleerde analyse, waarbij alleen randen, bodems, addi tieven (oren en tuiten), versierde wandscherven en eventuele malfragmenten en productieafval worden gedetermineerd. Deze fragmenten worden ook gewogen. De resterende wandscherven worden alleen gedetermineerd op ABR-code niveau 1 (= KER). Alle aardewerk, ook wanneer sprake is van excessieve hoeveelheden, dient te worden gedeponeerd bij de depothoudende instantie. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen verdienen de volgende zaken extra aandacht: spreiding van weefgewichten, reliëfbandamforen en productieafval (koppeling productie of opslag van goederen), mate van standaardisatie handgemaakt aardewerk in randtypen en baksel (huisvlijt of professionele ambachtslieden), voorkomen van nog onbekende aardewerksoorten en -vormen en de datering daarvan, spreiding van soorten en typen voor datering van de bewoningsfasen en eventuele verschuiving binnen het nederzettingsgebied. Speciale aandacht verdient verbrande leem en zogenaamde ‘huttenleem’. Deze worden niet gewassen in het veld, maar pas bij de specialist aangezien hiertussen gietmallen en andere specifieke stukken kunnen zitten. Van de verbrande leem wordt een representatieve selectie gedeponeerd. De restgroep wordt na analyse gedeselecteerd, conform het Wijzigingsblad KNA 3.2 Landbodems no. 1 (bijlage 1: specificatie PS06). Aardewerk uit de prehistorie en Romeinse tijd zal naar verwachting veel minder voorkomen. Of dit materiaal volledig wordt geanalyseerd, hangt af van de hoeveelheden en de context. Zo zijn Romeinse scherven die tussen het Romeinse slooppuin tegen beschoeiingen wordt aangetroffen van belang voor de analyse van de herkomst van het puin. Het laat- en post-middeleeuws aardewerk is doorgaans als stadsvuil opgebracht bij het dichtgooien van sloten en het eventueel ophogingen e.d., waardoor eerder sprake zal zijn van een verrommelde context. Dit aardewerk uit sporen wordt alleen geanalyseerd op soort, type en datering, zodat sporen gedateerd kunnen worden. Het materiaal wordt niet betrokken bij een uitgebreide regionale studie. Bouwmateriaal van keramiek en natuursteen Keramisch bouwmateriaal zal zich in hoofdzaak beperken tot Romeins bouwpuin en dient in het veld reeds te zijn gesorteerd in: tegula, imbrex, vloertegel, hypocausttegel, tubulus, baksteen, huttenleem en ‘niet nader bepaalbaar’. Per categorie wordt het geteld en gewogen. Alleen interessante stukken met stempels, graffito’s 78
De mate van breuk wordt berekend door het aantal scherven (per baksel) te delen door het aantal ingeschatte exemplaren (op basis van EVE’s).
36
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
of speciale afdrukken, speciale vormen van tegulae of imbrices plus alle tubuli en hypocaust-tegels komen in aanmerking voor nadere uitwerking. Alle brokken natuursteen worden geteld en gewogen. Er wordt getracht een onderscheid te maken tussen bouwpuin en overige natuurstenen objecten. In het veld vind al een eerste representatieve selectie plaats van behoudenswaardige stukken. Dit zijn alle exemplaren/fragmenten met inscripties/versiering en stukken bouwpuin waarvan de oorspronkelijke functie door sporen van rechte bekapping herkenbaar is . Zoals hierboven al vermeld worden de overige stukken, in het bijzonder de amorfe, onversierde fragmenten, in het veld al gedeselecteerd na gedetermineerd, geteld en gewogen te zijn, conform van het Wijzigingsblad KNA 3.2 Landbodems no. 1 (bijlage 1: specificatie PS06). De gedeselecteerde fragmenten blijven achter in het veld. Middels de analyse van stempels en inscripti es is eventueel een herkomst uit één van de castella uit de regio vast te stellen. Verder is uit de vondstlocatie tussen de beschoeiingen misschien af te leiden of sprake was van de willekeurige verzameling en storting van bouwpuin uit de castella, of dat de sloop systematisch was georganiseerd. Metaal Het metaal wordt onderverdeeld op metaalsoort en vervolgens op de hoofdcategorieën: spijker/(klink)nagel, gereedschap, wapen, sieraad, gewicht, munt en overig. Metalen voorwerpen moeten per voorwerp worden beschreven en gedetermineerd. De categorieën klinknagel/nagel en overig worden behalve geteld ook gewogen. Bij laatstgenoemde categorie wordt aangegeven welke brokken worden geröntgend, zodat daarmee is te bepalen wat het voorwerp is. Bij de analyse van het metaal dient ook te worden gekeken of sprake is van halffabrikaten, productieafval of schroot voor hergebruik. Analyse van de spreiding van verschillende vondstcategorieën kan duidelijk maken waar en wanneer sprake was van metaalbewerking. In het veld zijn metaalvondsten al voorzien van een eerste conserveringsvoorstel en indien nodig gestabiliseerd of direct afgevoerd voor conservering. In principe worden alle metaalvondsten gedeponeerd bij de depothoudende instantie. Op dat moment dienen zij gereinigd en basaal geconserveerd te zijn. Bij veelvoorkomende ijzeren voorwerpen, zoals vroegmiddeleeuwse spijkers en klinknagels, wordt een repesentatieve selectie geconserveerd. Bij metaalvondsten uit de Late Middeleeuwen of de Nieuwe tijd is de deponering en c onservering expliciet gericht op non-ferro. Glas Alle vroeg-middeleeuws en Romeins glas, dus ook glazen kralen, dient te worden geanalyseerd, ongeacht welke context. De spreiding kan mogelijk informatie geven over sociaal -economische verschillen of functies binnen de nederzetting. Het laat- en post-middeleeuws glas is doorgaans als stadsvuil opgebracht bij het dichtgooien van sloten en het eventueel ophogingen e.d., waardoor eerder sprake zal zijn van een verrommelde context. Dit glas uit sporen wordt alleen geanalyseerd op soort, type en datering, zodat sporen gedateerd kunnen worden. Het materiaal wordt niet betrokken bij een uitgebreide regionale studie. Al het glas, ook uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd, wordt gedeponeerd. Steen Gezien de lithogenese is elke steen als een manuport te beschouwen, oftewel door menselijk handelen in de bodem verzeild geraakt. Het materiaal dient te worden onderverdeeld naar steensoort en artefactgroep en per deelverzameling te worden geteld en gewogen. Stenen gebruiksvoorwerpen worden per voorwerp nader geanalyseerd en beschreven. Ook hier kan de spreiding mogelijk meer duidelijk maken over functionele verschillen binnen de nederzetting. Een representatieve selectie van duidelijk herkenbare stukken/gebruiksvoorwerpen wordt gedeponeerd (geen kiezels e.d.). De restgroep word gedeselecteerd. Metaalslakken en sintels Het materiaal wordt onderverdeeld naar categorie (haardwand, ovenwand, productieslak, smeedslak, herverhittingsslak, ‘niet nader bepaalbaar’) en per deelverzameling geteld en gewogen. Bij de analyse wordt gekeken naar de contextuele samenhang van de verschillende bewerkingsstadia, zodat duidelijk wordt welke werkzaamheden in de nederzetting zijn verricht en waar. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
37
Een kleine, representatieve selectie van dui delijk herkenbare slaktypen wordt gedeponeerd (enkele tientallen stuks). Ook alle tuyères worden gedeponeerd. De restgroep word gedeselecteerd. 6.4 ARTEFACTEN: ORGANISCH Het aangetroffen vondstmateriaal wordt gewassen (mits toegestaan in verband met de co nservering) en gesorteerd naar materiaalcategorie. Ook hier geldt dat de determinatie en analyse van de organische vondstcategorieën pas van start kunnen gaan, wanneer sporen gedateerd zijn aan de hand van het aardewerk. Aan de hand van deze gegevens kan worden bepaald welke voorwerpen/ fragmenten aanvullend zullen worden gedetermineerd en geanalyseerd. Alleen zo kan iets gezegd worden over de veranderingen in de loop der tijd en typo-chronologieën met elkaar worden vergeleken. Een vergelijking met de materiële cultuur van andere gepubliceerde nederzettingen in de regio dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden. Dierlijk bot Naar verwachting wordt dit – samen met aardewerk – de grootste vondstcategorie. Bij het uitsplitsen wordt het bot per vondstnummer alleen geteld. Niet al het bot dient volledig geanalyseerd te worden. Het bot uit goed dateerbare, gesloten contexten van de nederzetting (greppels, paalkuilen, waterputten, kuilen) en uit de twee geulsecties dient zoveel mogelijk te worden geanalyseerd tot op het niveau van gewicht, fragmentatieklasse en grootteklasse van (gedomesticeerde) zoogdieren, vis, vogels of amfibieën/reptielen, leeftijd, slacht- en bewerkingssporen en minimum aantal individuen waar mogelijk. Het bot uit de vondstenlaag over het nederzettingszone en de overige geuldelen kan gezien de verwachte hoeveelheid in aanmerking komen voor een beredeneerde deelanalyse, bijvoorbeeld door een selectie van vakken die evenredig zijn verspreid over de opgraving (vgl. schaakbordpatroon). Een volledige analyse van het 79 dierlijk bot is in het licht van de onderzoeksvragen zinvoller dan een zogenaamde ‘quicks can’. Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn met name de spreiding van soort en leeftijd, af- of aanwezigheid van skeletdelen en slacht- en snijsporen van belang. De analyse van visresten vraagt speciale aandacht, vanwege de nog beperkte kennis over visvangst in de Vroege Middeleeuwen. Voor deponering van dierlijk bot komen alleen een selectie uit goede contexten in aanmerking, zoals uit waterputten en de geulsecties, alsmede complete skeletten. Het overige materiaal, zoals uit ‘vuile lagen’, hoeft niet te worden gedeponeerd. Bot uit de prehistorie en Romeinse tijd zal veel minder voorkomen. Dit wordt alleen geanalyseerd als een contextdatering duidelijk is. Het laat- en post-middeleeuws dierlijk botmateriaal is doorgaans als stadsvuil opgebracht bij het dichtgooien van sloten en het eventueel ophogingen e.d., waardoor eerder sprake zal zijn van een verrommelde context, met weinig zekere dateringen. Alleen het bot uit voornoemde perioden dat gedateerd kan worden, komt in aanmerking voor een determinatie (alleen op soort). Het materiaal wordt niet betrokken bij een uitgebreide regionale studie. Het botmateriaal uit deze perioden komt niet in aanmerking voor deponering en kan gedeselecteerd worden. Menselijk bot Voor zover niet al in het veld is gebeurd, wordt het menselijk bot gedetermineerd op skeleton derdeel, geslacht, 14 leeftijd en pathologie. Er dient rekening gehouden te worden met het uitvoeren van C-dateringen, zeker wanneer het botmateriaal van onbekende ouderdom betreft uit verspoelde context. Al het menselijk botmateriaal wordt gedeponeerd. Benen gebruiksvoorwerpen Gebruiksvoorwerpen, halffabrikaten en productieafval van been, hoorn en gewei worden gedetermineerd en beschreven. De overeenkomst in vorm en versiering tussen halffabrikaten en eindproducten kan iets zeggen over de lokale productie ervan (met name kammen). De standaardisatie en de verschillen in versieringswijze 79
Bij een ‘quickscan’ kan men bijvoorbeeld kiezen voor het nemen van minder botmaten (alleen schofthoogte) en voor het alleen noteren van de aanwezigheid van slacht- en bewerkingssporen, maar niet de positie ervan.
38
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
binnen de nederzetting bieden, in combinatie met productieresten, aanknopingspunten voor waar kammen gemaakt kunnen zijn. De kammen kunnen worden vergeleken met andere vindpl aatsen als Valkenburg-De 80 Woerd en beschikbare publicaties van andere, grotere handelsplaatsen. Alleen de benen gebruiksvoorwerpen en halffabrikaten die als zodanig herkenbaar zijn, worden gedeponeerd. Leer en textiel Gebruiksvoorwerpen, halffabrikaten en productieafval van leer of textiel worden gedetermineerd en beschreven. Ook hier kan middels de spreiding en context binnen de nederzetting en de geul worden gekeken naar mogelijke productieplaatsen. Een representatieve selectie van fragmenten leer en textiel die duidelijk te herleiden zijn naar functie/vorm komt in aanmerking voor conservering en deponering. Constructiehout Het constructiehout is in het veld beschreven en bemonsterd. Een representatieve steekproef van het constructiehout (in het bijzonder van de verschillende, opeenvolgende beschoeiingsfasen) wordt gedetermineerd, gedateerd en onderzocht op bewerkingssporen, herkomst en houtgebruik. Een van de eerste activiteiten van de analysefase is het prepareren en versturen van de monsters voor 14 dendrochronologisch onderzoek en/of C-ouderdomsbepalingen. Als het mogelijk is, genieten 14 dendrochronologische dateringen de voorkeur. C-ouderdomsbepalingen (bij voorkeur door middel van wiggle matching) worden alleen gebruikt als geen andere vorm van datering voor handen is. Zoals al aangehaald in par. 5.3 wordt in het veld een evaluatie gemaakt van constructiehout van waterputten dat voor conservering en deponering in aanmerking kan komen. De selectie richt zich op verschillende typen waterputten (bekisting, tonput) en kan plaatsvinden aan de hand van tekeningen. Voor het overige richt de conservering en deponering zich op bijzondere verbindingselementen of versierde delen van constructiehout. Houten voorwerpen Houten voorwerpen worden beschreven en gedetermineerd. Bij de analyse dient gekeken te worden naar functie, spreiding en context binnen de opgraving, herkomst en houtgebruik. Complete of als zodanig herkenbare houten voorwerpen dienen geconserveerd en gedeponeerd te worden. Houtskool In verband met het onderzoek naar gebruik van lokale houtbestanden dient uit de beschikbare fragmenten houtskool een beredeneerde steekproef van (maximaal) 5 monsters te worden geanalyseerd op soort, mogelijke herkomst en houtgebruik. Deze steekproef van 50 fragmenten per monster beperkt zich tot monsters met minstens 100-150 houtskoolfragmenten en waarvan een contextdatering bekend is. Voor het vaststellen van diachrone veranderingen hebben contexten waarin het materiaal binnen relatief korte tijd terecht is gekomen de voorkeur (haardplaats, kort openliggende kuilen). 14 Omdat na analyse van het materiaal het houtskool niet meer gebruikt zal worden voor C-dateringen (deze zijn in de Middeleeuwen doorgaans niet nauwkeuriger dan een aardewerkdatering), komt het houtskool niet in aanmerking voor deponering en kan gedeselecteerd worden. 6.5 PALEO-ECOLOGISCHE RESTEN Op basis van goede contextdateringen en verdeeld over de lagen van de geulsecties en nederzettingscontext, worden van de 300 gezeefde 5-liter monsters voor macroresten (maximaal) 75 stuks geselecteerd voor een waardering. Daarbij worden de verschillende zeeffracties beoordeeld op rijkdom en variatie van onverkoolde en verkoolde macroresten. Ook wordt aangegeven welke andere materiaalcategorieën het residu bevat, waarvan vooral het houtskool en de fijne fragmenten van de kleine fauna in aanmerking kunnen komen voor een aanvullende analyse. Als het monster alleen verkoolde macroresten bevat en het aantal daarvan is minder dan 25, dan is het betreffende 1 liter-monster feitelijk geanalyseerd. Van de gewaardeerde monsters worden er (maximaal) 50 nader geanalyseerd. De keuze hiervan wordt bepaald door de onderzoeksvragen over de landschappelijke setting en de bestaanseconomie. Pollenanalyse van tredhorizonten binnen de nederzetting wordt alleen verricht als blijkt dat de pollensom voldoende groot is. Dit onderdeel van het onderzoek start dan ook met een waardering van drie locaties (van 80
Van der Pal 1990. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
39
elk twee monsters.) Van deze drie locaties wordt ook telkens één bodemslijpplaat gemaakt, waarvan wordt vastgesteld wat hiervan de waarde is voor meer gedetailleerd vervolgonderzoek. Een vergelijking met de paleo-ecologie van andere gepubliceerde nederzettingen dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden. 6.6 BEELDRAPPORTAGE (OBJECTTEKENINGEN, FOTO’S, KAARTEN E.D.) Bij de uitwerking worden kaarten, voorwerpfoto’s en objecttekeningen gemaakt voor zover nodig om de vraagstellingen te beantwoorden, argumentati e te onderbouwen en de advisering te verantwoorden. De veldtekening van de vlakken in de werkputten en de profieltekeningen van de secties door de geul worden gevectoriseerd in een GIS, waardoor het mogelijk is een koppeling tot stand te brengen met de digitale gegevens van de spoorbeschrijving en de digitale gegevensbestanden met vondstbeschrijving en determinaties. Tekeningen van profielkolommen en coupes van werkputten hoeven niet te worden gevectoriseerd, een leesbare en overzichtelijke scan van deze tekeningen volstaat. In ieder geval moeten volgens de KNA gemaakt worden een: overzichtskaart ligging plangebied, overzichtskaart fysische geografie en putten/boorpunten vooronderzoek inclusief resultaten, allesporenkaart en een puttenkaart. De nederzettingsporen worden na datering onderverdeeld in fasen en van elke fase wordt een overzichtstekening gepresenteerd. Profielsecties worden lithologisch en lithogenetisch afgebeeld. De keuze voor af te beelden objecten per materiaalcategorie richt zich vooral op ma teriaal dat niet reeds bekend is van andere opgravingen (bijvoorbeeld in het geval van aardewerk volgens de Dorestad -typologie). Hierbij mag een combinatie van zowel foto’s als objecttekeningen worden gebruikt. Van constructiehout dient altijd een pentekening te worden gemaakt. 6.7 CONSERVERING GESELECTEERD MATERIAAL Op basis van het vooronderzoek is duidelijk dat relatief veel vondsten gedaan zullen worden die in aanmerking komen voor conservering. Alle objecten dienen conform de eisen van de depothoudende instantie te worden geconserveerd. De vondsten die vanwege zeldzaamheid, kwetsbaarheid en gaafheid in aanmerking komen voor conservering, dienen volgens de richtlijnen van de KNA overgebracht te worden naar een gespecialiseerd bedrijf. Voor conservering komen de volgende materialen in aanmerking: metaal, voorwerpen van bot, hoorn en gewei, houten voorwerpen, leer en textiel. De aantallen kunnen moeilijk worden ingeschat. In de begroting wordt hier een stelpost voor opgenomen. In het evaluatierapport wordt aangegeven welke gestabiliseerde vondsten in aanmerking komen voor conservering. Daarbij wordt rekening gehouden met de hierboven vermelde deponeringseisen voor anorganische en organische artefacten (par. 6.3 en 6.4). 6.8 RAPPORTAGE WAARDESTELLING & (SELECTIE-)ADVIES De materiaal- en periodespecialisten schrijven ieder een kort verslag over de kwantiteit en kwaliteit van hun materiaal en de mate waarin het kan bijdragen aan de onderzoeksvragen van het PvE, welke vondstnummers/sporen in aanmerking komen voor analyse en hoe omvangrijk dit corpus is in termen van eenheden van het contract. Tevens worden aanbevelingen gegeven over welke voorwerpen conservering behoeven en waarom. De conclusies en aanbevelingen van dit evaluatierapport worden geschreven door de projectleider en de wetenschappelijke supervisor. Bij het verschijnen van het evaluatierapport is tevens alle velddocumentatie tot en met de vondstwaardering digitaal en raadpleegbaar. 6.9 BEPERKINGEN Wanneer sprake is van excessieve of onvoorziene vondsten is het mogelijk dat, in overleg met alle betrokken partijen, voor bepaalde vondstcategorieën of bepaalde contexten wordt bepaald dat wordt afgeweken van de gehanteerde methodes en doelen die in voorgaande paragrafen per materiaalsoort beschreven sta an. De voorwaarden waaronder deze keuzes gemaakt worden staan in paragraaf 9.1. De gemaakte keuzes worden expliciet in het evaluatieverslag vermeld.
40
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
7
EINDPRODUCT: RAPPORTAGE EN DEPONERING
7.1 TE LEVEREN PRODUCTEN Het archeologisch onderzoek dient de volgende producten op te leveren: Een verslag van de tussenevaluatie profielsleuven (fase 1) Een evaluatierapport Een selectierapport Een eindrapport over het onderzoek op het plangebied Leiderdorp–De Plantage De onderzoeksdocumentatie van het veldonderzoek, zowel analoog als digitaal (overgedragen aan het Provinciaal Depot van Bodemvondsten) De vondsten (overgedragen aan het Provinciaal Depot van Bodemvondsten) De ARCHIS-melding De deponering van data in het E-depot
7.2 INHOUD EINDRAPPORT In het eindrapport dienen de resultaten van het onderzoek te worden gepresenteerd, geanalyseerd en geïnterpreteerd in het licht van de onderzoeksvragen. In aanvulling op de KNA-specificatie OS 15 dienen de volgende onderdelen dienen in ieder geval in het rapport te staan:
Hoofdstuk 1. Inleiding: o waarom dit onderzoek is uitgevoerd, samenvatting van de onderzoeksresultaten tot aan onderhavig onderzoek en welke archeologische verwachting hieruit is afgeleid.
Overzichtskaart - met landelijke coördinaten - met begrenzingen plangebied (1:25.000).
Hoofdstuk 2. Vraagstelling: o introductie van de onderzoeksvragen en de toegepaste methoden en technieken
Puttenplan
Hoofdstuk 3. Landschappelijke setting: o korte samenvatting landschapsontwikkeling, beschrijving van ontwikkeling van milieu kort voor en ten tijde van de Vroege Middeleeuwen, vegetatiereconstructie en vergelijking met nabijgelegen contemporaine vindplaatsen;
Hoofdstuk 4. Bewoningsresten uit de prehistorie en Romeinse tijd: o presentatie van oudere bewoningsa ctiviteit (voor zover aanwezig)
Hoofdstuk 5. De vroeg-middeleeuwse nederzettingssporen: o beschrijving van de structuren (gebouwen, waterputten, kuilen, etc.), beschrijving van de beschoeiingswerken
Hoofdstuk 6. Vondsten en sporen uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd: o presentatie van jongere bewoningsactiviteit PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
41
Hoofdstuk 7. Aardewerk Hoofdstuk 8. Metaal Hoofdstuk 9. Metaalslak Hoofdstuk 10. Glas Hoofdstuk 11. Voorwerpen van bot, hoorn of gewei Hoofdstuk 12. Houten voorwerpen Hoofdstuk 13. Houtskool Hoofdstuk 14. Leren voorwerpen Hoofdstuk 15. Natuurstenen voorwerpen Hoofdstuk 16. Bouwmateriaal en puin Hoofdstuk 17. Dierlijk botmateriaal Hoofdstuik 18. Menselijk botmateriaal Hoofdstuk 19. Onderzoek naar macrobotanische resten Hoofdstuk 20. Pollenanalyse Hoofdstuk 21. Micromorfologisch onderzoek Hoofdstuk 22. Dendrochronologisch onderzoek Hoofdstuk 23. Radiokoolstofdateringen
Hoofdstuk 24. De ruimtelijke relatie tussen de vondstverspreiding en de structuren o wat zegt de spreiding van de materiële cultuur over het gebruik van structuren o depositie- en post-depositionele processen
Hoofdstuk 25. De fasering en ruimtelijke ontwikkeling van de vroeg-middeleeuwse bewoning o verwerking gegevens over dateringen, genese archeologische laag etc. o aanwezigheid erven, eventuele sociaal-economische verschillen o diachrone ontwikkeling van de nederzetting o gebruik van de beschoeide geulen als waterweg en/of afvaldump
Hoofdstuk 26. De bestaanseconomie: o beschrijving en interpretatie van de voedselvoorziening en ambachten/activiteiten o de importen, de organisatie van handel en uitwisseling en de intensiteit van de betrekkingen Hoofdstuk 27. Vroeg-middeleeuws Leiderdorp in (inter)regionale context: o een vergelijking met andere vroeg-middeleeuwse nederzettingen in de regio en daarbuiten en de plaats van Leiderdorp–De Plantage in dit netwerk van handel en uitwisseling
Bijlage: digitaal gegevensbestand
De omvang van het rapport is geraamd op ongeveer 350 pagina’s, waarvan 275 tekst en 75 pagina’s afbeeldingen, tabellen en grafieken, en een serie uitvouwkaarten. 7.3 VERSCHIJNING EN OPLAGE EINDRAPPORT Het rapport verschijnt in de huisstijl van de uitvoerende organisatie. De gemeente heeft de copyrights die berusten op de gegevens, teksten en afbeeldingen van de opgraving, maar stelt deze beschikbaar tot algemeen nut. De oplage van het rapport is gesteld op (minimaal) 75 exemplaren, waarvan 25 exemplaren voor de gemeente Leiderdorp. De overige 50 exemplaren dienen in ieder geval te worden verstuurd aan de gemeente Leiderdorp, provincie Zuid-Holland (twee exemplaren, waarvan één voor het depot), de Koninklijke Bibliotheek en de bibliotheek van de RCE. Tevens zullen exemplaren worden verstuurd aan de bibliotheken van universiteiten met een opleiding archeologie, aan de openbare bibl iotheken in de gemeente Leiderdorp en Leiden en de Stichting Leiderdorps Museum. Tenslotte zijn er exemplaren beschikbaar voor de leden van de wetenschappelijke begeleidingscommissie, auteurs en redactieleden van het rapport en de leden van het betrokken veldteam (exclusief studenten).
42
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
7.4 DEPONERING Na beoordeling en goedkeurig van het rapport door het bevoegd gezag en de opdrachtgever zullen de vondsten en documentatie door de uitvoerder worden overgedragen aan de depothoudende instantie (provincie Zuid-Holland). De deponering dient te geschieden conform de vigerende eisen van dit provinciale depot en de in hoofdstuk 6 vermelde voorwaarden. Het vondstmateriaal wordt aangeleverd per vondstcategorie, gesorteerd op context/spoor, en daarbinnen op vondstnummer (dus niet alleen op vondstnr. per categorie). Dit vanwege de analysetrajecten per context/spoor. Het is verpakt in dozen met een maximumgewicht van 10 kg. Enkele van de vondsten kunnen worden tentoongesteld in het lokale museum. De selectie hiervoo r kan worden gemaakt tijdens de analyse en rapportage, waarna het museum een bruikleenovereenkomst kan sluiten met de depothoudende instantie. 7.5 Geen.
BEPERKINGEN
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
43
8
RANDVOORWAARDEN
8.1 PERSONELE RANDVOORWAARDEN Het onderzoek wordt, op basis van de toekenning van een preferente positie, verricht door de Capaciteitsgroep Archeologie van de Universiteit van Amsterdam, dat beschikt over een de RCE toegekende opgravingsvergunning. De wetenschappelijke begeleiding van de opgraving, uitwerking en rapportage is in handen van de hoogleraar historische archeologie benoorden de Alpen en/of de universitair docent middeleeuwse archeologie. Het veldteam van de UvA dient minimaal te bestaan uit een senior KNA archeoloog voor de dagelijkse wetenschappelijke leiding (projectleider), een KNA archeoloog Ma, drie veldmedewerkers, een ervaren metaaldetectorgebruiker en een graafmachine inclusief machinist. Bij het inzetten van meerdere teams verspreid over het onderzoeksterrein, dienen de teams vanaf het niveau van de KNA archeoloog (‘putbaas’) steeds dezelfde grootte en functiesamenstelling te hebben. Het veldteam (of meerdere teams) opereert onder de dagelijkse wetenschappelijke verantwoordelijkheid van de projectleider, zijnde een senior KNA archeoloog. Verder dient de senior te zijn afgestudeerd in de middeleeuwse archeologie en heeft ruime ervaring op het gebied van de Vroege Middeleeuwen in het Holoceen, aantoonbaar middels CV en publicatielijst. Ervaring met complexe opgravingen met veel houtstructuren is een pre. De senior archeoloog dient 4 of 5 dagen per week in het veld aanwezig te zijn. Deze projectleider kan ondersteund worden door een projectmanager. Behalve inhoudelijk, levert de Universiteit van Amsterdam ook een bijdrage aan het onderzoek vanuit het e onderwijs. Zo vind gedurende het veldwerk de verplichte veldcursus in de 2 jaars van de bachelorstudie plaats. Ook is het binnen de bachelorstudie mogelijk een veldwerkstage te lopen of binnen de master een protocolboek te doen (duur 6 weken). Wel dient tijdens het veldwerk rekening gehouden te worden met de planning en bouwstroom. Na het veldonderzoek spelen studenten een rol in de uitwerking, in de vorm van een individueel materiaalpracticum van 5-6 weken in de bachelor of master studie. Daarbij wordt een bepaalde vondstcategorie (deels) gedetermineerd en geanalyseerd. Vrijwilligers van de Stichting Leiderdorps Museum of de afdeling Rijnstreek van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland kunnen worden ingezet voor een deel van de vondstverwerki ng of rondleidingen. Bij de analyse van vondsten en sporen worden een fysisch-geograaf (met ervaring in holoceen Nederland), houtspecialist, archeozoöloog, fysisch-antropoloog en botanicus betrokken, alsmede periode- en materiaalspecialisten. Zij zijn op afroep beschikbaar. Deze specialisten dienen ervaring te hebben met nederzettingsonderzoek in holoceen Nederland, bij voorkeur uit de vroegmiddeleeuwse periode, aantoonbaar middels CV en publicatielijst. Metaaldetectie geschiedt door een daarin gespecialiseerd persoon. 8.2 UITVOERINGSPERIODE EN OPLEVERINGSTERMIJN VELDWERK Er wordt naar gestreefd het veldwerk uit te voeren tussen medio april en eind september 2013. Gezien de inrichting van het werkterrein, dient de voorbereiding minstens twee weken eerder te beginnen. De duur van het veldwerk is nog niet bekend, maar is vooralsnog gesteld op maximaal 22 weken. De uiteindelijke duur is mede afhankelijk van de resultaten van de tussentijdse evaluatie na de profielsleuven (fase 1). De volgorde van het opgraven van de verschillende deelgebieden dient nader te worden afgestemd met de opdrachtgever.
44
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
8.3 UITVOERINGSCONDITIES VELDWERK De verhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wordt uiteindelijk vastgelegd in een contract, waarin definitieve afspraken worden gemaakt over de uitvoeringscondities van het veldwerk (onder meer ten aanzien van onderlinge communicatie, betredingstoestemming, voorkomen van schatgraverij, eventuele ontheffingen, plaatsing bouwhekken, oplevering terrein etc.). Dit zal de aard en voortgang van het archeologisch onderzoek zoals beschreven in dit PvE niet wijzigen of beïnvloeden. De raming van de hoeveelheid te ontrekken en te lozen grondwater evenals de kwaliteit daarvan zijn bepalend voor het kunnen volstaan met een melding of dat vergunningen benodigd zijn. De uitvoering van het veldwerk dient in overeenstemming te gebeuren met de ARBO -wetgeving. Tijdens de voorbereiding wordt op het plangebied een werkterrein ingericht. Het werkterrein dient onder meer plaats te bieden aan een wasgel egenheid voor de vondsten en een zeefinstallatie voor zowel het zeven van bulkmonsters voor de verzameling van fijn vondstmateriaal als voor het zeven van monsters voor het ecologisch onderzoek. De uitvoerder is verplicht in het Plan van Aanpak een duideli jk omschreven productielijn op te nemen voor het efficiënt verwerken van de hoeveelheid te wassen en te zeven vondsten en monsters. Het onderzoeksterrein is alleen toegankelijk voor publiek tijdens rondleidingen of tijdens rondleidingen van klassen. Deze groepen blijven buiten de opgravingsputten. In verband met de veiligheid van bezoekers dient de opgravingsput te worden afgezet en moet voorkomen worden dat bezoekers in de buurt van een draaiende kraan komen. De opdrachtgever, het bevoegd gezag/RCE en de uitvoerder dienen in de voorbereidingsfase afspraken te maken over de onderlinge communicatie en de communicatie met derden. Deze afspraken worden opgenomen in het Plan van Aanpak. 8.4 KWALITEITSBEWAKING, TOEZICHT, OVERLEG EN EVALUATIE De projectleider van de UvA houdt toezicht op de werkzaamheden en is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderzoek en de te doorlopen processtappen. Gedurende het onderzoek (van veldwerk tot en met rapportage) bewaakt een begeleidingscommissie het proces en de inhoud van het onderzoek aan de hand van het vastgestelde Programma van Eisen, de vastgestelde begroting en de planning. De begeleidingscommissie bespreekt de voortgang van het onderzoek en de relevante besluiten die t.a.v. het onderzoek genomen moeten worden. Daarvoor komt de commissie met enige regelmaat bijeen. In ieder geval voor de volgende overleg- en beslismomenten: aanleg en eindresultaten profielsleuven strategie aanleg opgravingsputten omgang onvoorziene vondsten omgang excessieve vondsten (concept) evaluatierapport (concept) selectie- / en conserveringsrapport (concept) eindrapport De leden van de begeleidingscommissie signaleren (tijdig) wanneer afgeweken wordt van het PvE, het budget of de planning zodat het onderzoek tijdig kan worden bijgestuurd of oplossingen kunnen worden gevonden ( beheersaspecten, aanvragen tot meer- of minderwerk, bestekswijzigingen en besteding van stelposten). In de begeleidingscommissie nemen partijen zitting die elk een bepaalde verantwoordelijkheid of bevoegdheid hebben ten aanzien van het onderzoek: De gemeente Leiderdorp als bevoegd gezag en opdrachtgever van de opgraving De RCE als bevoegd gezag (in verband met excessieve kostenbijdrage, preferente positie UvACapaciteitsgroep Archeologie en inhoudelijke uitvoering) De UvA als uitvoerder van de opgraving De provincie Zuid-Holland als eigenaar en depothouder van de vondsten gedaan bij de opgraving (conform wijzigingsblad KNA 3.2 landbodems) De commissie wordt voorgezeten door de opdrachtgever van de opgraving, de gemeente. Wijzigingen van het PVE, bijvoorbeeld als gevolg van onvoorziene en excessieve vondsten, dienen door de RCE goedgekeurd op wetenschappelijk inhoudelijk gebied. Wijzigingen die overschrijding van het bestaande budget tot gevolg hebben dienen op fi nancieel gebied door de gemeente goedgekeurd te worden.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
45
8.5 UITVOERINGSPERIODE UITWERKING; OPLEVERINGSTERMIJN EINDRAPPORT Uiterlijk zes maanden na einde veldwerk wordt het evaluatierapport overhandigd. Dit rapport wordt beoordeeld door de opdrachtgever en het bevoegd gezag/RCE. Binnen drie weken ontvangt de uitvoerder hierover uitsluitsel. Binnen maximaal twee jaar na afronding van het veldwerk dient het eindrapport gereed te zijn. Dit houdt in dat anderhalf jaar na het einde veldwerk de uitvoerder het conceptrapport (platte tekst, met separaat de afbeeldingen e.d.) aan de opdrachtgever en bevoegd gezag/RCE overhandigt. Binnen 12 weken ontvangt de uitvoerder een reactie met eventuele op- en aanmerkingen. Binnen 12 weken worden de reacties verwerkt en het rapport opgemaakt en gedrukt, waarna aansluitend de deponering plaatsvindt. 8.6 TERMIJN OVERDRACHT VAN VONDSTEN, MONSTERS EN DOCUMENTATIE Deponering van vondsten, monsters en documentatie vindt plaats binnen twee jaar na einde veldwerk. Hetzelfde geldt voor het aanleveren van digitale gegevens bij het E-depot. Binnen twee maanden na afronding van het eindrapport wordt een definitieve ARCHIS-melding gedaan. 8.7 TE LEVEREN DOOR OPDRACHTGEVER Vóór aanvang van het veldonderzoek zal de opdrachtgever de volgende zaken geregeld hebben: Een digitale topografische kaart, waarin de onderzoekslocatie kan worden geprojecteerd. Gegevens met betrekking tot het huidige en toekomstige grondgebruik van het plangebied. Milieutechnische gegevens van het terrein, zoals informa tie met betrekking tot de mate van verontreiniging. De immobiele verontreiniging dient voor het team te worden afgebakend als dit gevaar op kan leveren. Een verkennend bodemonderzoek uit 2008 concludeert dat het terrein niet vervuild is en geschikt voor woningbouw. De kleiige ondergrond is zowel zintuigelijk als analytisch niet verontreinigd. Wel wordt 81 aanbevolen de bodemvreemde ophogingslaag ter plaatse van het tennispark apart af te voeren. Eventueel benodigde vergunningen t.a.v. de bronnering, betreding van het terrein, parkeren, et cetera. 8.8 EXTERNE BEPALINGEN Alle werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek dienen minimaal te worden uitgevoerd conform de KNA 3.2 en de provinciale aanlevereisen (zie bijlage 3). De uitvoering van het veldwerk dient in overeenstemming te gebeuren met de ARBO-wetgeving. 8.9 PROCEDURE TOETSING EINDPRODUCT DOOR HET BEVOEGD GEZAG Na verschijning van het definitieve eindrapport wordt een exemplaar gestuurd aan het bevoegd gezag/RCE, alsmede de bewijzen van overdracht va n vondsten en documentatie. Binnen zes weken na ontvangst geeft het bevoegd gezag aan de opdrachtgever en uitvoerder een schriftelijke goedkeuring dat het eindrapport in overeenstemming is met de onderzoeksopdracht van het PvE en de actualisering daarvan i n het evaluatierapport, en is voldaan aan de deponering van de vondsten en bijbehorende documentatie. Hiermee wordt het onderzoeksproject formeel afgesloten.
81
Bosch 2008.
46
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
47
9
W IJZIGINGEN NA EVALUATIE
9.1 WIJZIGINGEN TIJDENS HET VELDWERK Bij het wekelijks contractoverleg kan een wijziging van de strategie aan de orde komen. Indien deze wijziging substantieel afwijkt van het PvE dan dient dit schriftelijk goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag/RCE. Onvoorziene en excessieve vondsten Tijdens de opgraving kunnen zich onvoorziene vondsten of excessieve hoeveelheden vondsten voordoen, die kunnen leiden tot een aanpassing van de opgravingsstrategie, uitwerking en rapportage binnen het beschikbare budget. Onder onvoorziene vondsten (toevalsvondsten) worden sporen en/of vondsten verstaan die op basis van de conclusies van het vooronderzoek buiten de archeologische verwachting liggen en niet in het Programma van Eisen zijn opgenomen, bijvoorbeeld: substantiële hoeveelheden (geassocieerde) grondsporen uit jongere of oudere perioden dan de Vroege Middeleeuwen; rijke en/of uitgebreide vondstlagen of contexten uit jongere of oudere perioden; e.a. Indien tijdens het veldwerk sprake is van onvoorziene vondsten, waardoor het PvE niet meer aansluit op de situatie in het veld, dan zal onmiddellijk de opdrachtgever/gemeente Leiderdorp en de RCE (beiden bevoegd gezag) op de hoogte worden gesteld. In samenspraak met de begeleidingscommissie wordt bepaald of inderdaad sprake is van een onvoorzi ene vondst en hoe dit wordt geïncorporeerd in het onderzoek (door het maken van keuzes of het schuiven met posten binnen de begroting). Wijzigingen van het PVE als gevolg van onvoorziene vondsten dienen door de RCE goedgekeurd op wetenschappelijk inhoudelijk gebied. Wijzigingen die overschrijding van het bestaande budget tot gevolg hebben dienen op financieel gebied door de gemeente goedgekeurd te worden.
In het evaluatierapport, dat na voltooiing van de opgraving wordt opgemaakt ter voorbereiding van de analyse en rapportage, wordt aangegeven of en hoe de onvoorziene vondst wordt geanalyseerd. Onder excessieve vondsten worden sporen en/of vondsten verstaan die in omvang of aantal boven de verwachte hoeveelheid liggen, bijvoorbeeld: complexe houten structuren in de vorm van afgezonken schepen of dakdragende constructies; een grafveld met crematie- of inhumatiegraven; hoeveelheden vondstmateriaal die boven het berekende en begrootte optimale begrotingsscenario liggen (scenario 1). De verwachte aantallen per vondstcategorie voor het onderzoek zijn berekend aan de hand van het eerder uitgevoerde onderzoek door Archeomedia, binnen en direct buiten het plangebied (zie bijlage 1). Deze kengetallen gelden als maximum aantallen. De begroting is gebaseerd op het meest waarschijnlijke opgravingsscenario 1. Daarbij is uitgegaan van werkputten en vlakken die ‘zeker’ en ‘waarschijnlijk wel’ moeten worden opgegraven (zie bijlage 2). Ook voor excessieve vondsten geldt dat, indien tijdens het veldwerk hiervan sprake is, waardoor het PvE niet meer aansluit op de situatie in het veld, onmiddellijk de opdrachtgever/gemeente Leiderdorp en de RCE (beiden bevoegd gezag) op de hoogte worden gesteld. In samenspraak met hen wordt bepaald of inderdaad 48
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
sprake is van excessieve vondsten en hoe dit wordt geïncorporeerd in het onderzoek (door het maken van keuzes of het schuiven met posten binnen de begroting). Wijzigingen van het PVE als gevolg van excessieve vondsten dienen door de RCE goedgekeurd op wetenschappelijk inhoudelijk gebied. Wijzigingen die overschrijding van het bestaande budget tot gevolg hebben dienen op financieel gebied door de gemeente goedgekeurd te worden. In het evaluatierapport, dat na voltooiing van de opgraving wordt opgemaakt ter voorbereiding van de analyse en rapportage, wordt aangegeven of en hoe de excessieve vondst wordt geanalyseerd. 9.2 PROCEDURE VAN WIJZIGING NA DE EVALUATIEFASE VAN HET VELDWERK Het evaluatierapport en daarin voorgestelde uitwerkingswijze en eventuele wijzigingen van het PvE wordt beoordeeld door de opdrachtgever en bevoegd gezag. Mochten zich hierna nog substantiële wijzigingen voordoen, dan dienen deze, na een schriftelijke aanvraag door de uitvoerder, binnen 3 weken schriftelijk goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag. 9.3 PROCEDURE VAN WIJZIGING TIJDENS UITWERKING EN CONSERVERING Mochten zich tijdens de uitwerking substantiële wijzigingen voordoen, dan dienen deze, na een schriftelijke aanvraag door de uitvoerder, binnen 3 weken schriftelijk goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
49
LITERATUUR
NN, 1832: Kadastrale minuutplannen in: www.dewoonomgeving.nl. NN, 2005: archis2.archis.nl. NN, 2009: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.2, in: www.sikb.nl. Bazelmans, J./P.C. Vos, 2001: Geoarcheologische bureaustudie verbreding A4 en masterplan W4, Delft (TNOverslag NITG 01-182-B). Bazelmans, J./M. Dijkstra/J. de Koning, 2004: Holland during the first millenium, in M. Lodewijckx (ed.), Bruc ealles well. Archaeological essays concerning the peoples of north-west Europe in the first millenium AD, Leuven (Acta Archaeologica Lovaniensia, Monographiae 15), 3 -36. Brandenburgh, C.R./W.A.M. Hessing, 2005: Matilo-Rodenburg-Roomburg. De Roomburgerpolder: van Romeins castellum tot moderne woonwijk, Leiden (Bodemschatten en bouwgeheimen 1). Carmiggelt, A./Schulten, P.J.W.M., 2002: Veldhandleiding Archeologie, Archeologie Leidraad 1, College voor Archeologische Kwaliteit, Zoetermeer. Bosch, J.A., 2008: Verkennend bodemonderzoek Plantage 4 e.o. te Leiderdorp, Bodegraven (versie 2, GeofoxLexmond projectnr. 20081059/JABO) Braat, W.C. 1952: Leyton, Leids Jaarboekje 44, 79-93. Braat, W.C., 1956: Brandgraven uit de 7e eeuw in de duinen bij Monster, OMROL 37, 82-91. Brinkkemper, O./L.I. Kooistra/H. van Haaster/L. van Beurden/F. Bunnik, 2005: Archeobotanie NOoA hoofdstuk 9 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Bult, E.J. / J. van Doesburg / D.P. Hallewas, 1990: De opgravingscampagne in de vroeg-middeleeuwse nederzetting op de Woerd bij Valkenburg (Z.H.) in 1987 en 1988, in Bult, E.J. / D.P. Hallewas ( eds.), Graven bij Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, 147-166. Bult, E.J./A. Carmiggelt, P. van Dam/M. Dijkstra/D. Hallewas, 2006: De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland, NOoA hoofdstuk 16 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Cavallo, C./K. Esser/R. Lauwerier/W. Prummel/L. Smits/J.T. Zeiler, 2006: Archeozoölogie en fysische antropologie NOoA hoofdstuk 10 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Cordfunke, E.H.P. et al., 1998: De skeletten uit het grafmonument te Rijnsburg: een hernieuwd onderzoek, KNOB Bulletin, 1-14. Dijkstra, M., 2004: Between Britannia and Francia. The nature of external socio-economic exchange at the Rhine and Meuse estuaries in the Early Middle Ages, Bodendenkmalpflege in Mecklenburg-Vorpommern, Jahrbuch 2003 – 51, 397-408. Dijkstra, M.F.P., 2006: Aardewerk, in M. Hemminga, M./T. Hamburg, Een Merovingische nederzetting 50
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69), 51-72. Dijkstra, M.F.P., 2008A: Aardewerk in de Vroege-Middeleeuwen, in H.M. van der Velde (red.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC-monografie). Dijkstra, M.F.P., 2008B: Aardewerk, in Hemminga, M.E./T. Hamburg/M. Dijkstr a/C. Cavallo/ S.Knippenberg/S.M.E. van Lith/C.C. Bakels/C. Vermeeren, 2008: Vroeg Middeleeuwse nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventarisend Veldonderzoek en Opgraving langs de Oude Rijn , Leiden (Archol-rapport 102), 39-58. e
e
Dijkstra, M.F.P., 2011: Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Landschap en bewoning tussen de 3 en 9 eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek, Leiden (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Dijkstra, M./J. Flamman, 2002: Inventariserend veldonderzoek in het plangebied ‘De Horn’, gemeente Rijnsburg. Een archeologisch onderzoek in het kader van het Frisia Project van de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam (AAC-publicaties 9). Dijkstra, M./J. de Koning, 2002: Zeldzaam van aard, edel in bedoeling en gepast van uitvoering? Een archeologisch perspectief op de Hollandse huldtonelen, Holland 34, 130-149.
Dijkstra, M.F.P. /H.M. van der Velde, 2008: Sporen en structuren behorend tot de vroeg-middeleeuwse bewoning in het noordelijke deel, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADCmonografie 5), 127-163. Dijkstra, M.F.P. /H.M. van der Velde, 2011: House plots, pots and pins. Transformations in the Rhine estuary during the Early Middle Ages, in T.A.S.M. Panhuysen (ed.), Transformations in North-Western Europe (AD 3001000). Proceedings of the 60th Sachsensymposion 19.-23. September 2009 Maastricht, Hannover (Neue Studien zur Sachsenforschung 3), 13-26. Es, W.A. van, 1990: Dorestad centred, in J.C. Besteman et al. (eds.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena. Assen, 151-182. Es, W.A. van, 1994: Friezen, Franken en Vikingen, in W.A. van Es/W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. C. - 900 n. C. Utrecht, 82-119. Evaluatieverslag van het archeologische onderzoek aan de Koningin Julianaschool (Kom van Aaiweg) te Leiderdorp, Nieuwerkerk aan de IJssel 2007. Evelein, M.A., 1911: Opgravingen in het Klein Duin te Katwijk Binnen, OMROL 5, 69-75. Giffen, A.E. van, 1955: De Romeinse castella in de dorpsheuvel te Valkenburg aan de Rijn (Z.H.), (Praetorium Agrippinae) II. De opgravingen in 1942-1943 en 1946-1950, Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 33-37 (1948-1953), 1-209. Grinsven, P.F.A./M.F.P. Dijkstra, 2005: De vroeg-midddeleeuwse nederzetting te Koudekerk aan den Rijn. Een bijna vergeten opgraving in de Lagewaardse Polder, Leiden (Renus Reeks 1). Grinsven, P.F.A. van/M.F.P. Dijkstra, 2006: Een nederzetting achter het torentje. De lokale bewoningsgeschiedenis van Koudekerk aan den Rijn tot het jaar 1000 , Koudekerk aan den Rijn. Hallewas, D.P., 1984: Leiderdorp, in D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1983, II Zuid Holland, Holland 16, 329.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
51
Hallewas, D.P., 1985: Leiderdorp: Hoogmadese Weg, in D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1984, II Zuid Holland, Holland 17, 368. Hansen, L/C. Wickham, 2000: The long eighth century, Leiden (The transformation of the Roman world 11). Hazenberg, T./W.A.M. Hessing 1996: Leiden: Roomburg. In: W.A.M. Hessing, Archeologische kroniek van Holland over 1995, II Zuid-Holland, Holland 28, 350-352. Heidinga, H.A., 1997: Frisia in the first millenium. An outline, Utrecht. Hemminga, M./T. Hamburg, 2006: Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69). Hemminga, M./T. Hamburg/M.Dijkstra/C. Cavallo/S. Knippenberg/S.M.E. van Lith/C.C. Bakels/C. Vermeeren, 2008: Vroeg Middeleeuwse nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventariserend Veldonderzoek en Opgraving langs de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 102). Hissel, M., 2006: Munnikenpolder: een archeologische begeleiding ter plaatse van de vindplaatsen 3 en 4. Kort verslag van de begeleiding van een ontgronding in het plangebied Munnikenpolder (gemeente Leiderdorp, provincie Zuid-Holland), Amsterdam (AAC-notities 16). Hodges, R, 1982: Dark Age economics: the origins of town and trade AD 600-1000, Londen. Holthausen, O., 2003: Verkennend archeologisch bodemonderzoek W4-plangebied te Leiderdorp, Nieuwerkerk aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A02-178-Z). Holthausen, O., 2004a: Evaluatierapport proefsleuvenonderzoek locaties Samsonveld en Tennispark te Leiderdorp, Nieuwerkerk aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A03-492/494-Q). Holthausen, O., 2004b: Leiderdorp*Hoogmadeseweg, in Archeologische kroniek Holland 2003, Holland 36, 8889. Holthausen, O. / L.C. Nijdam, 2005: Inventariserend Veldonderzoek project W4-Plantage (Samsonveld & Tennispark de Munnik) te Leiderdorp, Capelle aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A05-045-I). (2e conceptversie). Holwerda, J.H., 1912: Opgravingen in het Klein Duin te Katwijk-Binnen, OMROL 6, 48-53. Holwerda, J.H., 1914: Het grafveld van Rijnsburg, Leids Jaarboekje 11, 43-49. Holwerda, J.H. & N.J. Krom, 1907a: Opgravingen te Naaldwijk, OMROL 1, 27-28. Holwerda, J.H. & N.J. Krom, 1907b: Opgravingen in het Klei n-duin te Katwijk a. R., OMROL 1, 23-27. Houkes, M.C., 2011: Leiderdorp Brede School Definitief Archeologisch Onderzoek. Evaluatierapport (conceptversie 1.0), Noordwijk. Huisman, D.J., 2006: Eerste Hulp bij Kwetsbaar Vondstmateriaal, Gouda (KNA leidraad). Jordanov, M., 2009: Programma van Eisen. Archeologische opgraving en archeologische begeleiding. Plangebied Kastanjelaan te Leiderdorp. Gemeente Leiderdorp, Leiden (RAAP-PvE 738). Kempen, P.A.M.M. van 1999: Plangebied Kom van Aaiweg. Gemeente Leiderdorp. Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, Amsterdam (Raap-briefverslag nummer 1999-1858).
52
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
Kempen, P.A.M.M. van 2000: Leiderdorp; Kom van Aaiweg, in R. Proos (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1999, II Zuid-Holland, Holland 32, 375. Kok, M.S.M., 2008: The homecoming of religious practice: an analysis of offering sites in the wet low-lying parts of the landscape in the Oer-IJ area (2500 BC-AD 450), Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Kooij, D. van der 1994: Overzicht va n de belangrijkste archeologische activiteiten van de afdeling “Rijnstreek” in de jaren 1983-1993, Westerheem 43, 50-55. Kooij, D. van der 2001: Jaarverslag archeologisch veldwerk 1999 en 2000, Renus 2001 nr. 1, 23. Moreland, J., 2000: The significance of production in eight century England, in I.L. Hansen/C. Wickham (eds.), The long eight century, Leiden, 69-104. Mulder, E.F.J. de/M.C. Geluk/I.L. Ritsema/W.E. Westerhoff/Th.E. Wong, 2003: De ondergrond van Nederland, Groningen/Houten (Geologie van Nederl and 7). Pal, T. van der, 1990: Hertshoornen kammen uit de vroeg middeleeuwse nederzetting op de Woerd in Valkenburg (Z.H.), in Bult, E.J. / D.P. Hallewas (eds.), Graven bij Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, 183-187. Pals, J.P. 1986: Plantenresten uit een vroegmiddeleeuwse kreek te Leiderdorp, Westerheem 35, 236-241. Pruissers, A.P./W. de Gans, 1988: De bodem van Leidschendam, in: F.H.C.M. Daams/J.D. de Kort sr. (ed.), Over, door en om de Leytsche Dam, Leidschendam, 11-26. Rietkerk, M. 1996: Vroegmiddeleeuws aardewerk uit Leiderdorp (ZH). De opgraving aan de Kom van Aaiweg uit 1950. De veldverkenning De Munnick uit 1978 (materiaalscriptie Universiteit van Amsterdam), Amsterdam. Sarfatij, H., 1979: Leiderdorp: Hoogmadeseweg, in H. Sarfatij (ed.), Archeologische kroniek van Holland over 1978, II Zuid Holland, Holland 11, 336. Skre, D., 2007: Towns and markets, kings and central places in south-western Scandinavia c. AD 800-950, in D. Skre (ed.), Kaupang in Skiringssal. Kaupang Excavation Project Publucation Series 1, Oslo (Norske Oldfunn 22), 445-469. Theuws, F.C.W.J., 2001: Maastricht as a centre of power in the Early Middle Ages, in M. de Jong/F. Theuws with C. van Rhijn (eds.), Topographies of power in the Early Middle Ages, Leiden, 155-216. Theuws, F.C.W.J., 2003: De sleutel van Sint Servaas: uitwisseling, religie en identiteit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen, Amsterdam (inaugurale rede Universiteit van Amsterdam). Theuws, F., 2004: Exchange, religion, identi ty and central places in the Early Middle Ages, Archaeological Dialogues 10, 121-138, 149-159 (met commentaar van R. Hodges, 138-144 en J. Moreland, 144-149). Theuws, F., 2005a: Recensie van T.Pestell/K. Ulmschneider (eds.), Markets in Early medieval Euro pe. Trading and ‘Productive sites’ 650-850, Macclesfield 2003, European Journal of Archaeology 7, 206-209. Theuws, F., 2005b: Centres commerciaux dans la vallée de la Meuse et l’économie du Haut Moyen Age, in J. Plumier/M. Regnard (eds.), Voies d’eau, commerce et artisanat en Gaule mérovingienne, Namur, 187-194. Theuws, F., 2007: Where is the eighth century in the towns of the Meuse valley?, in J. Henning (ed.), PostRoman towns, trade and settlement in Europe and Byzantium, Vol. 1. The heirs of the Roman West, Berlin/New York, 153-164.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
53
Velde, H.M. van der/M.F.P. Dijkstra, 2008: De monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en de VroegeMiddeleeuwen, in H.M. van der Velde (ed.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij-Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC-monografie 5), 377-411 . Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw) (Amsterdam Archaeological Studies 3), Amsterdam. Verkerk, C.L., 1997: Tollen en waterwegen in Holland en Zeeland tot in de vijftiende eeuw. In: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke & H. Sarfatij (eds): Holland en het water in de middeleeuwen. Strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water, Hilversum, 97-114. Vink, T., 1955: De rivierstreek, Baarn. Vlist, E. van der, 2001: De burcht van Leiden, Leiden (Leidse Historische Reeks 14). Vos, P.C., 2005: Toelichting bij de nieuwe paleogeografische kaarten van Nederland, NOoA hoofdstuk 25 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Waasdorp, J.A./E. Eimermann, 2008: Solleveld. Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag, Den Haag (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Wagner, A./S. Depuydt, 2009: Archeologisch onderzoek op de locatie Samsonveld-Tennispark De Munnik te Leiderdorp (gemeente Leiderdorp). Inventariserend onderzoek met proefsleuven, Nieuwerkerk a/d IJssel (ArcheoMedia rapport A03-493-K/495K). Wassink, A. 1978: Ligt de oorsprong van de stad Leiden bij het Romeinse castellum Matilo?, Westerheem 27, 294-298. Wickham, C., 1998: Overview: production, distribution and demand. In: R. Hodges & W. Bowden (eds.), The sixth century. Production,distribution and demand (The transformation of the Roman world 3), Leiden, 279-292.
54
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
AAC ARCHIS AMZ DSO PvE IKAW IVO KLIC DAO KNA NAP OMROL CvAK RCE RD-net RMO ROB SIKB TNO UvA
Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam Archeologisch Informatiesysteem Archeologische Monumentenzorg Definitief Stedebouwkundig Ontwerp Programma van Eisen Indicatieve Kaart Archeologische Waarden Inventariserend veldonderzoek Kabels en Leidingen Informatiecentrum Definitief archeologisch onderzoek (opgraving) Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Normaal Amsterdams Peil Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden College van Archeologische Kwaliteit Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (voorheen RACM) Rijksdriehoekstelsel (stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn) Rijksmuseum van Oudheden Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (in 2006 gefuseerd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg als RACM, nu RCE genaamd) Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (de CvAK is hierin opgegaan) Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek TNO Universiteit van Amsterdam
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
55
FIGUREN Fi g. 1: Li ggi ng va n het plangebied Leiderdorp-De Plantage. Fi g. 2: Stedebouwkundig plan voor het plangebied Leiderdorp -De Plantage (model C). Fi g. 3: Impressie va n de sporen aangetroffen bij het onderzoek va n het RMO i n 1950 (na ar Braat 1952). Fi g. 4: Combi natiekaart va n geologie en eerdere onderzoekslocaties, met daarin aangegeven de ligging va n tot nu toe va stgestelde beschoeiingen en de vermoedelijke loop va n de beschoeide restgeul (naar Braat 1952, Hol thausen/Nijdam 2005 en gegevens va n de AWN Rijnstreek). Fi g. 5: Ui ts nede uit de IKAW-kaart met vi ndplaatsen en monumenten i n de omgevi ng va n het plangebied (bron ARCHIS). Fi g. 6: Hui dige situatie va n het plangebied. Fi g. 7: Ui ts nede uit de bodemkaart (bron ARCHIS). Fi g. 8: Ui ts nede geomorfologische kaart (bron ARCHIS). Fi g. 9: Voorgestelde ligging va n de ‘profielsleuven’, opgravingsputten en geulecties ten opzichte va n de groengebieden uit het DSO, geologie, eerder onderzoek en veronderstelde loop va n de beschoeide restgeul. Fi g. 10: Li ggi ng van het puttenplan ten opzichte va n stedebouwkundig model C. Fi g. 11: Schematische voorstelling va n het opgraven van een geulsectie, dwars over de vroegmiddeleeuwse geul (schaal 1:100).
BIJLAGEN 1: Kengetallen va n te verwachten aantallen vondsten per ca tegorie, gebaseerd op vooronderzoek uit de directe omgeving. 2: Ta bel met gekwantificeerde opgraafscenario’s. 3: Aa nl evereisen Provi ncieaal depot va n bodemvondsten Zuid-Holland
56
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 4.7 (defintief), april 2013.
960
463
463
0
200 M
960
ligging onderzoeksterrein
Fig. 1: Ligging van het plangebied Leiderdorp-De Plantage.
MODEL C Fig. 2: Stedenbouwkundige plan voor het het plangebied Leiderdorp-De Plantage, model C.
Fig. 3: Impressie van de sporen aangetroffen bij het onderzoek van het RMO in 1950 (naar Braat 1952).
Crevasse op restgeul, kleiig Crevasse op restgeul, kleiig met veenlaag Kronkelwaard, grofzandig Kronkelwaard, zand >1,5 m
AWN 1984
RMO 1950
Kronkelwaard, zand >2,0 m Restgeul, kleiig
Archeomedia 2003-2004
AWN1985
Restgeul, kleiig met veenlaag
Samsonveld
Restgeul, kleiig op zand AWN 1978
plangebied eerder onderzoek
Archeomedia 2006
Archeomedia 2003-2004
topografie boringen Archeomedia (1e fase) + 2e fase (2002 en 2005)
AWN 1983 -1984
AWN 1984
De Munnik -Oost ??
aangetroffen beschoeiingen AWN-waarnemingen boringen AWN vermoedelijke loop beschoeide restgeul
0
20 M
Fig. 4. Combinatiekaart van geologie en eerdere onderzoekslocaties, met daarin aangegeven de ligging van tot nu toe vastgestelde beschoeiingen en de vermoedelijke loop van de beschoeide restgeul (naar Braat 1952, Holthausen/Nijdam 2005 en gegevens van de AWN Rijnstreek).
960
57032
405881
405879 405875
24100
17283 405903 405877
10678
405873
15375
463
463 850
17284
138312 24076
45271
24170
405229 32481 4038
34322 34317 34321
0
100 M
960
onderzoeksgebied 17283
waarneming + nummer
850
monument + nummer terrein met hoge trefkans volgens de IKAW terrein met middelhoge trefkans volgens de IKAW terrein met lage trefkans volgens de IKAW water
Fig. 5: Uitsnede uit de IKAW-kaart met vindplaatsen en monumenten in de omgeving van het plangebied (bron ARCHIS).
Acaciala an
school plantage
tennisbanen tennisbanen tennisbanen
Essenlaan
tennisbanen
parkeerterrein
tennishal
reeds gesloopt
41a
sportveld ( 'Samsonveld' )
Tennispark ‘De Munnik’ tennisbanen
tennisbanen
tennisbanen
tennisbanen
Hoogmadeseweg 0
Fig. 6: Huidige situatie van het plangebied.
15 M
950
980 pMv51
PvC
pMv51
PvC pMv81
pMv51
Mn86C pMv81 pVb pMv81
pMv81
Mn86C
464
464
pMv81 pMv51
Mv61C Mn86C
Mv61C
Mv61C Mn25A
Mn86C
462
462
Mn86C pMn56C pMn55A
pMn55A
pMv81 pMn56C
0
950
onderzoeksgebied zeekleigronden veengronden water topografie
Fig. 7: Uitsnede uit de bodemkaart (bron ARCHIS).
500 M 980
950
980 3K26 3K26
1M46 3K26
1M23 3K26 B 1M46
W 1M23
B
464
464
1M46
1M23 3K26 3K26 1M23
1M23 3K26 3K26
W 3K26 3K26 3F12 3K26 3K26
3K26
1M23
1M23
1M23 1M23 3F12 3F12 B
D1 1M23
W 1M46
461
461
1M46
3K26 1M46
3K26
3K26
1M23
3K26
3K26 1M23
0
500 M
3K26
950
980
onderzoeksgebied lage ruggen vlakten plateau-achtige vormen water overig (dijken etc.) bebouwing
Fig. 8: Uitsnede uit de geomorfologische kaart (bron ARCHIS).
Samsonveld Noord
Geologische reconstructie op basis vanHolthausen/Nijdam 2005
41
crevasse op restgeul, kleiig
6
crevasse op restgeul, kleiig met veenlaag kronkelwaard, grofzandig
RMO 1950
?
restgeul, kleiig op zand
22
16
28
?
tennishal
19 18
aangetroffen beschoeiingen vermoedelijke loop beschoeide restgeul
0
24
33 17
33
25
boringen Archeomedia (fase 1 en 2)
3035
31 34
30
profielsleuven
geplande geulsecties
5
8 6
NOORDGEU
L
AWN 1983 -1984
9 8
24
23
13
7
10
25
26 32
20
14
22
20
21
15
13
WEST GEUL
17
restgeul, kleiig met veenlaag
20
32
21
restgeul, kleiig
geplande werkputten
4
1
kronkelwaard, zand, dieper dan >2,0 m
23
3
5
kronkelwaard, zand, dieper dan >1,5 m
plangebied 2011
2
7
1212 1011
11
16
149
27 29 31
15
36
32
Samsonveld Zuid
19
34 18
De Munnik Oost
29
23 28 26
27 37
20 M
Fig. 10: Voorgestelde ligging van de opgravingsputten en profielsecties ten opzichte van de groengebieden uit het DSO, geologie, eerder onderzoek en veronderstelde loop van de beschoeide geul.
34
31
29 32
25 27
23 24
14
13
2
4
11
10
5
7
16
15
3
12
8
Fig. 10: Ligging van het puttenplan ten opzichte van stedebouwkundig model C.
33
30
28
26
22
21
6
0
4
8
12
16 m
vakverdeling (4 x 4m) lengterichting geul
ge
ul
maaiveld
se
ct
geheel handmatig te onderzoeken vakken
ie fase 1 fase 2 profiel
vlak 1
maaiveld
fase 3 handmatig terugzetten
3m fase 4
fase 5 Fig. 11: Schematische lengtedoorsnede van een sectie dwars op de geul (schaal 1: 100)
1 2 3 4 6 7 5 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Bijlage 1
19 20 21 23 22 24 25 26 27 28 29 32 31 30 33 34 totalen scenario 3 (maximaal) totalen scenario 1 (optimaal) totalen scenario 2 (minimaal)
putnummer
Puttenplan
25 25
33
33
50
33
0
33
10
100 50
100
100
% geul
1360
80 240
240 320
240
profiel 240
0 0 402 0 58 0 0 145 0 111 0 0 0 43 78 0 2143
0 484 0 0 199 0 357 136 0 0 0 26 0 0 104 0 0 0
opp geul 0 0 513 135 0 352 0 135 0 422 524 235 303 434 207 327 0 0
0 0 0 470 57 164 370 295 510 224 512 388 512 130 236 310 7765
opp ned
kengetallen per put (aantal stuk/m2) dus 3 vlakken samen! OXB vis NATST KER 0 0 0 3678 11132 484 770 1539 128 203 405 34 1512 4577 199 528 1056 88 2713 8211 357 1236 3533 170 0 0 0 633 1266 106 786 1572 131 550 1303 85 455 909 76 1302 109 651 1101 3013 156 491 981 82 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3055 9246 402 705 1410 118 526 1505 72 246 492 41 555 1110 93 1545 4220 219 765 1530 128 1180 3225 167 768 1536 128 582 1164 97 768 1536 128 522 1379 76 947 2502 137 465 930 78 27934 72584 4084 21206 55101 3100 7956 20674 1163 0 1162 359 95 478 246 857 421 0 295 367 227 212 304 395 229 0 0 0 0 0 965 329 179 115 259 555 357 423 358 272 358 194 352 217 10579 8031 3013
BOUWKER 0 581 51 14 239 35 428 177 0 42 52 55 30 43 146 33 0 0 0 0 0 482 47 75 16 37 204 51 156 51 39 51 65 117 31 3348 2542 954
VKL 0 484 770 203 199 528 357 339 0 633 786 379 455 651 415 491 0 0 0 0 0 402 705 144 246 555 588 765 447 768 582 768 238 432 465 13791 10469 3928
METAAL SLAK GLAS 0 0 145 97 41 15 11 4 60 40 28 11 107 71 52 31 0 0 34 13 42 16 27 12 24 9 35 13 48 27 26 10 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 121 80 38 14 22 13 13 5 30 11 67 38 41 15 51 29 41 15 31 12 41 15 23 13 42 23 25 9 1264 662 960 502 360 188 0 10 3 1 4 2 7 4 0 3 3 2 2 3 3 2 0 0 0 0 0 8 3 2 1 2 5 3 4 3 2 3 2 3 2 89 68 25
LEER 0 29 4 1 12 3 21 9 0 3 4 3 2 3 8 3 0 0 0 0 0 24 4 4 1 3 11 4 8 4 3 4 4 7 2 191 145 54
totalen totalen totalen MENSBOT bewerkt bot scenario 3 scenario 1 scenario 2 0 0 0 0 0 10 48 17860 17860 17860 8 10 3698 2441 2441 2 3 973 642 642 4 20 7343 7343 7343 5 7 2538 1675 1675 7 36 13173 13173 13173 5 16 5992 5992 5992 0 0 0 0 0 6 8 3042 2008 1004 8 10 3778 2493 1247 4 7 2654 1751 876 5 6 2184 1442 721 7 9 3129 2065 1032 5 15 5330 3518 1759 5 7 2357 1556 778 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 8 40 14834 14834 14834 7 9 3388 1118 1118 2 7 2551 842 842 2 3 1182 390 390 6 7 2667 1760 1760 7 20 7477 4935 4935 8 10 3677 2427 2427 6 16 5711 3769 3769 8 10 3691 2436 2436 6 8 2797 923 0 8 10 3691 1218 0 3 7 2524 1666 1666 5 13 4580 1511 0 5 6 2235 737 0 159 370 135055 102525 38467 121 281 102525 75,91% 28,48% 45 105 38467
NB In de berekening zijn aantallen bij de profielsleuven (geel) weggelaten, omdat deze zijn meegerekend bij de werkputten.
Kengetallen van te verwachte aantallen vondsten per categorie, gebaseerd op vooronderzoek uit de directe omgeving
80 240 402 470 115 164 370 440 510 335 512 388 512 173 314 310 11428
vlak 1 opp. M2 200 484 513 135 199 352 357 271 240 422 524 261 303 434 311 327 440 320
Leiderdorp - Plantage 2013
Bijlage 2
Scenario 1 (optimaal) Scenario 2 (minimaal) Scenario 3 (maximaal)
fi l l profielsleuven nederzetting geul aandeel vondstmateriaal totaal
Munnik Oost
Samsonveld Zuid
Samsonveld Noord
PR
60
m2
20
720
PR
m2
80
240
PR
m2
960
PR
110
m2
60
1320
PR
m2
50
720
PR
m2
600
4893
0
100% 48% 59% 50%
VLAK 1 wp 25-30 dagen
dagen
VLAK 1 wp 21 VLAK 1 wp 22-24
dagen
VLAK 2 wp10-16
dagen
dagen
dagen
dagen
VLAK 1 wp10-16
VLAK 2 wp2-8
VLAK 1 wp2-8 m2 N
m2 G
2041
m2 N
691
m2 N
0
299
m2 G
58
m2 G
402
m2 G
130
2452
m2 N
m2 G
130
m2 G
m2 N
2452
m2 N
m2 G
1176
m2 N
1176
1135
1135
Tabel met gekwantificeerde opgravingsscenario’s. m2 N = vierkante meters nederzetting m2 G = vierkante meters geul PR = hoeveelheid strekende meter profiel
= zeker en waarschijnlijk wel = zeker = zeker, waarschijnlijk wel & waarschijnlijk niet
8384
vlak 1 m2 vlak 2 m2 vlak 3 m2 % 1520 1520 760 6319 3587 0 2065 1306 0
PROFIEL wp 20
PROFIEL wp 19
PROFIEL wp 18
PROFIEL wp 17
PROFIEL wp9
PROFIEL wp1
zeker
vlak 1 m2
dagen
dagen
dagen
dagen
dagen
m2 N
0
0
1446
m2 N
2041
m2 N
m2 N
m2 N
91,125
1524
2742
1156
vlak 2 m2 vlak 3 m2 % 0 0 0 1446 2041 91 78 701 1065
VLAK 1 wp 31-34
VLAK 2 wp 25-30
VLAK 3 wp 21
VLAK 2 wp 21
VLAK 3 wp2,5,6,8
waarschijnlijk wel m2 G
78
299
271
402
0% 17% 32% 25%
m2 G
m2 G
m2 G
m2 G
793,8
976
m2 N
1446
m2 N
1378
m2 N
466
m2 N
691
m2 N
1655
m2 N
675
m2 N
2273
5532
vlak 3 m2 % 0 0 2137 5150 136 381
vlak 2 m2
VLAK 3 WP 31-34
VLAK 2 wp 31-34
VLAK 3 wp 25-30
VLAK 3 wp 22-24
VLAK 2 wp 22-24
VLAK 3 wp10-16
VLAK 3 wp3, 4, 7
39
58
53
78
0% 35% 9% 25%
m2 G
m2 G
202
m2 G
m2 G
m2 G
88
m2 G
m2 G
waarschijnlijk niet
Bijlage 3 Provinciale aanlevereisen
Provinciale conserveringseisen bij vondstoverdracht Materiaal Behandeling Leer In bad PEG 600. Metaal - IJzer - Moet worden ontzout. Daarna impregneren met paraloid B 72. - Koperlegering (incl. - Behandeling met benzotriazol. Daarna impregneren met paraloid B 72. brons) - Tin - Nog uit te werken - Lood - Nog uit te werken Hout Voorwerpen (incl. paaltjes etc.) moeten worden gevriesdroogd. Houtmonsters (voor bijvoorbeeld dendrochronologie) kunnen worden geconserveerd in PEG 3500 of PEG 4000. Textiel In bad PEG 600. Indien wol behandeling met lanoline
Provinciale aanleverseisen verpakkingsmaterialen Formaat 46,8 x 46,8 x 17 cm, zuurarm zegelkarton (1650 gram per m2) met 2 handgrepen. De vondsten dienen per materiaalcategorie verpakt te zijn in afsluitbare p.e. zakken (zipzakken); KNA eisen zijn van toepassing (nog opnemen). Dozen dienen maximaal tot 10kg te worden verpakt. Objecten zwaarder dan 10kg dienen te worden aangeleverd op pallets. Objecten die te groot zijn om in een doos te worden verpakt, worden in overleg met de depotbeheerder aangeleverd inpassende containers Intacte voorwerpen, de zgn. specials worden separaat volgens bovenstaande eisen aangeleverd. Vondsten dienen te worden gemarkeerd met een vondstkaart conform de KNA Dozen worden aangeleverd met correct ingevulde stickers
Provinciale aanlevereisen documentatie: De documentatie inclusief conserveringsrapportage van het over te dragen vondstmateriaal wordt ten minste 1 maand voor aanlevering van dit vondstmateriaal aan de depotbeheerder overgedragen. Documentatie wordt digitaal aangeleverd aan DANS. Documentatie wordt gelijktijdig digitaal en analoog aangeleverd aan de provincie. De KNA-richtlijnen zijn van toepassing op de over te dragen documentatie.
Provinciale aanlevereisen registratie Alle aan te leveren vondsten dienen digitaal geregistreerd te zijn conform het te ontwikkelen (digitale) landelijke invoerformat. Voor trefwoordengebruik is de provinciale thesaurus van toepassing aansluitend op de landelijke (ABR) thesaurus. Voor gebruik van toponiemen is de provinciale toponiementhesaurus van toepassing. De registratie van het over te dragen vondstmateriaal wordt ten minste 1 maand voor aanlevering van dit vondstmateriaal overgedragen.
Procedures Depot Procedure ontvangst vondsten en monsters Het door de uitvoerder aangeleverde vondstmateriaal wordt gecontroleerd of deze aan de gestelde eisen van het depot voldoen. Het depot heeft de bevoegdheid tot weigeren van deponering van de vondstcomplexen zolang deze niet aan de gestelde eisen en aanvullend gemaakte afspraken voldoen. Als de vondsten en/of monsters niet aan eisen voldoen en dit niet kan worden hersteld, kunnen deze niet in het depot worden opgenomen. In overleg tussen depot en uitvoerder wordt het moment van overdracht van het vondstmateriaal bepaald. Het vondstmateriaal wordt binnen 2 jaar na afronding van het veldwerk conform de eisen aan het aangewezen depot overgedragen; Bij akkoord van de overdracht wordt door het depot een overdrachtsverklaring aan de uitvoerder gegeven. De depotbeheerder en de uitvoerder paraferen de overdrachtsverklaring, waarmee de overdracht is afgerond.
Procedure depot na binnenkomst vondsten en monsters Het vondstmateriaal wordt ingeboekt in het registratiesysteem (TMS). Een geschikte standplaats wordt geselecteerd. Het vondstmateriaal wordt opgeslagen conform de voornoemde depoteisen. De registratie voor het vondstmateriaal wordt gecompleteerd in het registratiesysteem (TMS). Zgn. specials wordt gefotografeerd; de afbeelding wordt toegevoegd aan het registratiesysteem. De geregistreerde gegevens worden vrijgegeven op de website Archeologie Zuid-Holland.
Procedure ontvangst documentatie Met betrekking tot vondstoverdracht wordt de volgende procedure gevolgd: de depotbeheerder controleert of documentatie aan de eisen voldoet, neemt deze in ontvangst en stelt een overdrachtsverklaring op; de uitvoerder ontvangt van de depotbeheerder de overdrachtsverklaring; het depot heeft de bevoegdheid tot weigeren van deponering van de documentatie zolang deze niet aan de gestelde eisen en aanvullend gemaakte afspraken voldoen; als de documentatie niet aan de eisen voldoet en dit niet kan worden hersteld, kan de depotbeheerder besluiten overdracht te weigeren.
Ontsluiting Om de toegankelijkheid te waarborgen van vondsten, monsters en documentatie, dienen door middel van het informatiesysteem van het depot minimaal de volgende gegevens ontsloten te zijn (KNA 3.1): OM-nummer; tenminste 4 X/Y-coördinaten; gemeente van de vondst/opgraving; jaar van vondst/opgraving; locatie: naam opgraving/toponiem; periode; depot; standplaats; conserveringscategorie; verwervingsmethode; indien vondsten en/of monsters verwijderd moeten worden, verwijderingsreden registreren; tijdelijke verblijfplaats.