Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
Tekst: Dick Groenendijk & Chris van Swaay Met medewerking van: Jaap Bouwman (De Vlinderstichting; kaartjes libellen en spaanse vlag); Dick Bal (Directie Kennis; inhoudelijke begeleiding en commentaar) Rapportnummer: VS2005.021
Productie: De Vlinderstichting Postbus 506 6700 AM Wageningen telefoon: 0317-467346 fax: 0317-420296 bezoekadres: Mennonietenweg 10, Wageningen e-mail:
[email protected] www.vlinderstichting.nl
Opdrachtgever: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Deze publicatie kan worden geciteerd als: Groenendijk, D. & Van Swaay, C.A.M. (2005) Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II. Rapport VS2005.021, De Vlinderstichting, Wageningen.
Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, microfilm, fotokopie of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Vlinderstichting en de opdrachtgever.
Juni 2005
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
1
Inhoud
Samenvatting................................................................................ 3 Hoofdstuk 1 / Inleiding ................................................................ 4 Hoofdstuk 2 / Materiaal en methode............................................ 5 Hoofdstuk 3 / Soortprofielen ........................................................ 7 Pimpernelblauwtje .............................................................................7 Donker pimpernelblauwtje................................................................ 15 Grote vuurvlinder............................................................................. 24 Spaanse vlag................................................................................... 32 Gaffellibel........................................................................................ 39 Gevlekte witsnuitlibel ....................................................................... 45 Hoofdstuk 4 / Literatuur............................................................. 51 Bijlage 1 / Beoordelingsmatrix Staat van Instandhouding ........ 54 Bijlage 2 / Actualisatie Natura 2000 database ........................... 55
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
2
Samenvatting
Aanleiding Met de rapportage van de staat van instandhouding van beschermde soorten wil de Europese Commissie zicht houden op het realiseren van de doelstellingen van de richtlijn. Daartoe zijn in 2004 profielen van de soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn opgesteld (Van Swaay & Groenendijk, 2004). De reeds gemaakte profielen zijn in deze rapportage aangepast aan de hand van nieuwe richtlijnen opgesteld door het ministerie van LNV in maart 2005. Methode Voor het vaststellen van de soortprofielen en het definiëren van de staat van instandhouding zijn de richtlijnen gevolgd die aangereikt zijn in maart 2005 door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De soortprofielen zijn gemaakt voor drie soorten dagvlinders, één nachtvlinder en twee soorten libellen, te weten: het donker pimpernelblauwtje, het pimpernelblauwtje, de grote vuurvlinder, de spaanse vlag, de gaffellibel en de gevlekte witsnuitlibel. Resultaten De staat • • • • • •
DE VLINDERSTICHTING
van instandhouding voor het jaar 2004 is als volgt vastgesteld: donker pimpernelblauwtje: zeer ongunstig pimpernelblauwtje: zeer ongunstig grote vuurvlinder: zeer ongunstig spaanse vlag: gunstig gaffellibel: zeer ongunstig gevlekte witsnuitlibel: zeer ongunstig
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
3
Hoofdstuk 1 / Inleiding
Voor de thans in Nederland voorkomende vlinders en libellen van bijlage II van de Habitatrichtlijn, heeft De Vlinderstichting in 2004 profielen opgesteld. Onlangs zijn door de Directie Natuur van het ministerie van LNV nieuwe richtlijnen opgesteld, die aanleiding geven de bestaande teksten te herzien en aan te vullen.
Met de rapportage van de staat van instandhouding van beschermde soorten wil de Europese Commissie zicht houden op het realiseren van de doelstellingen van de richtlijn. Daartoe zijn in 2004 profielen van de soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn opgesteld (Van Swaay & Groenendijk, 2004). De reeds gemaakte profielen moeten worden aangepast aan de hand van nieuwe richtlijnen opgesteld door het ministerie van LNV. De Vlinderstichting is gevraagd dit uit te voeren voor drie soorten dagvlinders, één nachtvlinder en twee soorten libellen. Daarnaast is de database met Natura 2000 gebieden geactualiseerd (bijlage 2).
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
4
Hoofdstuk 2 / Materiaal en methode
Op basis van een vastgelegd format worden soortprofielen opgesteld voor zes soorten. De kennis hiervoor komt uit langlopend verspreidingsonderzoek van De Vlinderstichting, de landelijke meetnetten vlinders en libellen, soortgerichte projecten en literatuur.
Methode Op basis van het voorstel van Alterra en Vogelbescherming (Janssen, Osieck & Schaminée, 2003) en aangevuld met nieuwe inzichten in maart 2005, zal voor een zestal ongewervelden de staat van instandhouding in Nederland worden beschreven. Het gaat om het donker pimpernelblauwtje, het pimpernelblauwtje, de grote vuurvlinder, de spaanse vlag, de gaffellibel en de gevlekte witsnuitlibel. De voorgestelde methode bestaat uit: 1.
2.
3.
4.
De beoordeling van de staat van instandhouding vindt per soort en habitattype plaats in vier categorieën: gunstig, matig ongunstig, zeer ongunstig of onbekend. Dit gebeurt via een zogenaamde beoordelingsmatrix (bijlage 1). Indien niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen van één van de parameters (verspreiding, populatie, leefgebied en toekomstperspectief), wordt de staat van instandhouding als zeer ongunstig beoordeeld; als aan alle punten wordt voldaan als gunstig. Alleen indien er onvoldoende kennis voorhanden is voor een adequaat oordeel, kan worden gekozen voor de categorie onbekend. Voor de analyse van de staat van instandhouding wordt een profiel van de soort of het habitattype gemaakt, waarbij zoveel mogelijk harde (kwantitatieve) gegevens worden bijeengebracht over de bovengenoemde parameters. Door het gehele profiel in ogenschouw te nemen wordt een genuanceerde beoordeling gemaakt van de staat van instandhouding. Voor de referentieperiode wordt de meest optimale staat van instandhouding binnen het met gegevens gedocumenteerde tijdsbestek gekozen. Een tweede ijkpunt betreft de datum van inwerkingtreding van de richtlijnen. Dit betekent dat de volgende drie tijdstippen worden vergeleken: (1) nu, (2) 1994 (inwerkingtreden habitatrichtlijn) en (3) een optimale referentieperiode in de afgelopen eeuw (1950). De staat van instandhouding (SvI) wordt bepaald voor 1994 en 2004. De beoordeling van de SvI in 1994 wordt gedaan met de kennis die nu beschikbaar is. Dit kan informatie zijn die in 1994 dus niet aanwezig was.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
5
Materiaal
•
•
•
Voor het beoordelen van de staat van instandhouding en het maken van de soortprofielen is gebruik gemaakt van de volgende gegevens: Losse waarnemingen van vrijwilligers, die zijn opgeslagen in de databases van De Vlinderstichting. Dit is enerzijds het Landelijk Bestand Vlinders waarin meer dan twee miljoen waarnemingen van dag- en nachtvlinders zijn opgenomen. Anderzijds gaat het hier om het Landelijk Bestand Libellen dat gezamenlijk wordt beheerd door EIS-Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie en De Vlinderstichting. Hierin bevinden zich circa 400.000 waarnemingen van libellen. Gegevens over de trend van vlinders en libellen zijn beschikbaar via de Landelijke Meetnetten Vlinders en Libellen (onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring NEM). Veel kennis van de betreffende soorten is opgedaan in de diverse projecten die door medewerkers van De Vlinderstichting de laatste jaren zijn uitgevoerd.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
6
Hoofdstuk 3 / Soortprofielen
Pimpernelblauwtje Maculinea teleius 1. Status • • •
Figuur 2: Het pimpernelblauwtje is nog steeds beperkt tot één perceel in de Moerputten bij Den Bosch.
Opgenomen in Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn sinds 1992. In Nederland beschermd onder de Flora- en Faunawet. ‘Verdwenen uit Nederland’ volgens de Rode Lijst van de Nederlandse dagvlinders (Van Ommering et al., 1995). Inmiddels heeft de soort zich na herintroductie in 1990 meer dan tien jaar achter elkaar voortgeplant, zodat van een succesvolle herintroductie gesproken mag worden (Wynhoff, 2001).
Figuur 1: Boven- en onderkant van het mannetje van het pimpernelblauwtje. Tekening: Richard Lewington©. Bron: Van Halder et al., 2002.
2. Kenschets • Het pimpernelblauwtje (figuur 1) is een van onze grootste blauwtjes. De bovenkant van de vleugels is helder donkerblauw. Het vrouwtje heeft grotere zwarte vlekken en een bredere zwarte rand dan het mannetje. • Het pimpernelblauwtje (figuur 2) behoort tot de mierenblauwtjes. Dit zijn vlinders van het geslacht Maculinea die een deel van hun leven als rups doorbrengen in mierennesten. De enige waardplant van het pimpernelblauwtje is de grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Het vrouwtje zet de eitjes in de maand juli afzonderlijk af op de jonge, kleine bloemhoofdjes van doorgaans wat kleinere waardplanten. Hierin verschilt deze soort van het donker pimpernelblauwtje, die oudere knoppen gebruikt en meerdere eitjes op grotere bloemhoofdjes afzet. De jonge rupsen eten na het uitkomen drie tot vier weken van de bloempjes. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten verwisselen de rupsen dan hun vegetarisch dieet voor dierlijk voedsel. Ze laten zich op de grond vallen en wachten op een moerassteekmier (Myrmica scabrinodis). De rups wordt tussen de kaken van de mier meegenomen naar het nest (figuur 3). In het nest leeft de rups tot de verpopping van mierenbroed. Daar overwinteren ze en vindt in mei of juni van het volgende jaar de verpopping plaats. In Nederland vliegt het pimpernelblauwtje van eind juni tot eind juli. Figuur 3: De rups van het • Het pimpernelblauwtje wordt gevonden op bloemrijke, schrale graslanden pimpernelblauwtje wordt door een mier met veel grote pimpernel (figuur 4). De enige voedselplant voor de rups is geadopteerd. Foto: A. Stankiewicz & M. Sielesniew. grote pimpernel. 3. Ecologische vereisten A. Sleutelfactoren Het pimpernelblauwtje komt voor in stroomdalen van rivieren en beken. In een gezonde populatie ligt hier een keten van hooilanden met veel grote pimpernel, vaak verbonden via wegen met brede bermen waarin de waardplant ook talrijk groeit. De soort is weinig mobiel en kan geïsoleerd geraakte percelen moeilijk weer herbevolken. • Leefgebied. Het pimpernelblauwtje vliegt op vrij vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslanden met veel grote pimpernel (figuur 4), door
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
7
•
Figuur 4: De Bijenwei, het leefgebied van het pimpernelblauwtje in de Moerputten.
•
Janssen & Schaminée gekarakteriseerd als begroeiingen van de verbonden Caltion palustris en Junco-Molinion, en habitattypen 6410 (grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem) en 6510 (laaggelegen schrale glanshaver- en vossenstaarthooilanden) (Janssen & Schaminée, 2003). Meestal zijn dit extensief gemaaide hooilanden of brede wegbermen en kanaaloevers (Stettmer et al., 2001; Wynhoff, 2001). Bal et al. (2001) geeft de volgende natuurdoeltypen en habitattypen aan voor het pimpernelblauwtje: Belangrijk: o natuurdoeltypen: Dotterbloemgrasland van beekdalen (3.30) o habitattypen: geen Minder belangrijk: o natuurdoeltypen: Nat, matig voedselrijk grasland (3.32) Bloemrijk grasland van het zand- en veengebied (3.38) Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied (3.39) o habitattypen: Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (6510) N.B.: Het pimpernelblauwtje komt thans alleen voor op een perceel dat is aangemeld voor habitattype Blauwgraslanden (6410), in een afwijkende vorm met grote pimpernel; dit is een overgangsvorm van de natuurdoeltypen 3.30 en Nat schraalgrasland (3.29), en niet typisch voor deze soort. De huidige situatie lijkt overigens, vanwege de verdroging, meer op natuurdoeltype 3.38. De ei-afzetting van Maculinea teleius vindt meest plaats op kleine knoppen van kleinere planten, die in lagere vegetaties staan (Figurny & Woyciechowski, 1998). In Nederland is de voornaamste waardmier de moerassteekmier Myrmica scabrinodis. Deze mierensoort maakt zijn nesten vooral op open plaatsen in de vegetatie (Thomas, 1984; Thomas et al., 1989; Wynhoff, 2001; Stankiewicz & Sielesniew, 2002). Daarom wordt het pimpernelblauwtje ook meestal op redelijk grote open percelen aangetroffen. Kleine populaties op wegbermen en andere marginale leefgebieden zijn uitermate zeldzaam en kwetsbaar. De nesten van de moerassteekmier zijn doorgaans vrij klein en kunnen niet meer dan één rups per jaar groot brengen. Om aan al deze randvoorwaarden te voldoen moet het leefgebied dus een vochtige, open vegetatie hebben met in juli vrij kleine planten van de grote pimpernel met kleine knoppen. Als de vegetatie voedselarm genoeg is, is deze situatie te handhaven door één maal per jaar te maaien nadat de rupsen de knoppen van de waardplant verlaten hebben (in praktijk na 1 september). Op rijkere (of verrijkte) grond moet twee keer gemaaid worden: begin juni en vanaf 1 september, omdat anders de vegetatie in de vliegtijd van de vlinders te hoog en te dicht is en er te weinig kleine planten van de grote pimpernel zijn. Voedsel. De volwassen vlinders drinken graag nectar van grote pimpernel, maar bezoeken ook regelmatig andere planten, zoals blauwe knoop, knoopkruid, distels of kattenstaart. Voor het afzetten van de eitjes zijn grote pimpernellen met bloemknoppen nodig. Deze moeten dan ook in een flinke dichtheid aanwezig zijn, maar dit is meestal niet de beperkende factor. In de leefgebieden is grote pimpernel vrijwel altijd bijzonder talrijk. Daarna gaan de rupsen naar de nesten van de moerassteekmier. Voor een gezonde (deel)populatie is een dichtheid van minimaal één mierennest per m2 over een aaneengesloten oppervlakte van minimaal 2 ha noodzakelijk (Wynhoff, 2001).
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
8
• •
Rust. De factor rust is voor het pimpernelblauwtje niet van belang. Minimum omvang duurzame populatie. Bink (1992) noemt het ruimtebeslag bijzonder klein (1 ha) en de populatiedichtheid zeer hoog tot gemiddeld (4 tot 260 per ha). De populatie in de Moerputten overleeft inmiddels vijftien jaar op een perceel van minder dan één hectare groot Na de stabilisatie van de aantallen in 1994 schommelt de populatieomvang tussen de 100 en 450 vlinders, wat min of meer overeenkomt met de inschatting van Bink (1992) (figuur 7). Het betreft hier natuurlijk maar één populatie. Voor een duurzame Nederlandse metapopulatie zouden enkele tientallen van dit soort populaties aanwezig moeten zijn met duizenden tot tienduizenden vlinders per jaar. B. Storende factoren Het huidige leefgebied van het pimpernelblauwtje in Nederland is beperkt tot één graslandperceel in het natuurreservaat De Moerputten bij ’sHertogenbosch. Binnen het natuurreservaat zijn nog enkele percelen potentieel leefgebied, maar rond het natuurreservaat zijn de graslanden in intensief agrarisch gebruik. Anders dan het donker pimpernelblauwtje maakt het pimpernelblauwtje weinig of geen gebruik van wegbermen. Voor zover bekend is er op dit moment geen andere potentieel geschikt leefgebied voorhanden. Eind jaren tachtig was het dal van het Merkske (Noord-Brabant) de enige andere plek met voldoende oppervlakte geschikt grasland met grote pimpernel. Het aantal mierennesten was destijds echter duidelijk lager dan in de Moerputten. Om die reden is toen tot herintroductie in de Moerputten besloten. De actuele geschiktheid van deze graslanden voor het pimpernelblauwtje is niet bekend en zou nader onderzocht moeten worden, eventueel in een grensoverschrijdend project met België. De beschrijving van de storende factoren beperkt zich hierom tot het natuurreservaat De Moerputten. Directe factoren: • Achteruitgang in de bloei van de grote pimpernel, waardoor niet genoeg bloemknoppen voorhanden zijn voor het afzetten van eitjes. • Achteruitgang in de dichtheid van mierennesten van de moerassteekmier. Dit wordt veroorzaakt door:
953 Verzuring Verzuring van De Moerputten is momenteel de belangrijkste bedreiging voor het pimpernelblauwtje. Dit is een van de belangrijkste oorzaken voor de verminderde bloei van de grote pimpernel.
840 Overstroming Tot enkele tientallen jaren geleden de Beersche overlaat gesloten werd, overstroomde de Moerputten en omgeving met enige regelmaat. Het achtergebleven slib zorgde voor een lichte bemesting en remde de verzuring. Het stoppen van deze overstromingen is dus een van de oorzaken van de verminderde bloei van de grote pimpernel.
890 Andere antropogene wijzigingen van de hydrologische voorwaarden Verdroging: door ontwateringmaatregelen in het omliggende landbouwgebied is de kweldruk bijzonder laag geworden. Dit leidt op de Bijenwei, het perceel waar het pimpernelblauwtje vliegt, tot een langzame verandering van de vegetatie en vegetatiestructuur. Hierdoor wordt de dichtheid aan waardmierennesten lager, wat negatief is voor het pimpernelblauwtje.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
9
4. Relatief belang binnen Europa • Het pimpernelblauwtje komt voor in een vrij smalle band van Nederland en Frankrijk in het westen tot Korea en Japan in het oosten. • Binnen Europa is de soort vrijwel geheel beperkt tot de Continentale regio (figuur 5). Alleen in Nederland en Frankrijk komen enkele populaties in de Atlantische regio voor. • Het pimpernelblauwtje geldt als vulnerable (kwetsbaar) binnen Europa (Van Swaay & Warren, 1999). • Het aandeel van Nederland in de Europese populatie is bijzonder klein (<1% komt in Nederland voor). Dit geldt ook voor de Europese Unie (ook hier is het Nederlandse aandeel minder dan 1%). • Wel is de Nederlandse populatie van belang voor de Atlantische regio. De status in Frankrijk is niet exact duidelijk, maar uit Lhonoré (1998) valt op te maken dat het daar, voor zover bekend, om niet meer dan een tiental, meest kleine tot zeer kleine, populaties gaat. Het aandeel van de Nederlandse populatie in de Atlantische regio zou daarmee ruwweg tussen de vijf en tien procent kunnen zijn.
Figuur 5: Verspreiding (roze) en trend van het pimpernelblauwtje in Europa (Van Swaay & Warren, 1999). Rode stip: achteruitgang; groene stip: vooruitgang; ~: fluctuerend; ?: onbekend; †: verdwenen.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
10
5. Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland Het pimpernelblauwtje komt alleen voor op één perceel in de Moerputten bij Den Bosch. Enkele zwervers zijn in de omringende kilometerhokken waargenomen (figuur 6a). De Moerputten ligt in het Natura-2000 gebied NL9801049: Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek (gebied 66). Door zijn omvang (één perceel) is deze populatie zeker niet duurzaam te noemen.
Figuur 6a: Verspreiding vanaf 2000 op kilometerhokniveau van het pimpernelblauwtje in Nederland. Tevens wordt de kortste grenslijn gegeven.
6. Trends in Nederland Rond 1950 kwam het pimpernelblauwtje in MiddenLimburg en Midden-Brabant voor in enkele tientallen populaties (figuur 6c). De populatiegrootte moet toen enkele duizenden tot enkele tienduizenden vlinders geweest zijn. In 1972 verdween het pimpernelblauwtje uit ons land. In 1990 werd het pimpernelblauwtje geherintroduceerd in de Moerputten, maar bleef vanaf het begin beperkt tot één perceel. In aangrenzende kilometerhokken werd af en toe een zwerver gezien (figuur 6b). Dit is natuurlijk geen metapopulatie, maar een sterk geïsoleerde populatie. Voor een stabiele metapopulatie zouden nog minimaal enkele vergelijkbare deelpopulaties binnen de Moerputten aanwezig moeten zijn en zou de totale populatiegrootte ook in slechte jaren minimaal 500 vlinders moeten zijn. De populatiegrootte in de Moerputten wordt vanaf de herintroductie gevolgd (figuur 7). De laatste tijd schommelt het aantal vlinders tussen 100 en 450 vlinders. Wel bloeit de grote pimpernel op de Bijenwei, momenteel het enige leefgebied van het pimpernelblauwtje, steeds slechter. Dit begint een steeds grotere bedreiging te vormen. Tabel 1 vat de belangrijkste trendparameters samen.
Figuur 6b: Verspreiding op kilometerhokniveau van het pimpernelblauwtje in Nederland tussen 1990 en 1994.
Figuur 6c: Verspreiding op atlasblokniveau van het pimpernelblauwtje in Nederland tussen 1900 en 1950 (referentieperiode van de Rode Lijst). DE VLINDERSTICHTING 2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II 11
Tabel 1: Samenvatting van de belangrijkste trendparameters. Parameter Areaal Aantal kilometerhokken Populatiegrootte Ontwikkelingen
1994 1 ha 3
2004 1 ha 4
200 Na een paar jaren met hoge aantallen stabiliseert de populatiegrootte zich rond de evenwichtswaarde.
250 De populatiegrootte is al jaren min of meer stabiel. Door verminderde bloei van de grote pimpernel en teruglopende mierendichtheid zal de populatie de komende jaren vermoedelijk krimpen.
Geschatte populatiegrootte
1200
800
400
0 1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
Figuur 7: Populatiegrootte van het pimpernelblauwtje in de Moerputten (Wynhoff et al., 2004).
7. Toekomstperspectief in 1994 en 2004 1994: Na enkele jaren met hoge aantallen pimpernelblauwtjes (zie figuur 7) zakte het aantal vlinders in 1994 in. Dit was echter verwacht, omdat zich een evenwicht moet instellen tussen de hoeveelheid bruikbare mierennesten en het aantal vlinders. De verwachting was dat naburige percelen in de Moerputten bevolkt zouden raken, en dat het pimpernelblauwtje in de Moerputten een stabiele metapopulatie zou kunnen opbouwen. Er zijn ook wel enkele kolonisatiepogingen waargenomen, maar lukten niet door fout beheer (die percelen werden toen nog door een pachter in juli gemaaid) en een te lage dichtheid aan mierennesten van de moerassteekmier. 2004: Nog steeds is het pimpernelblauwtje beperkt tot één perceel. Daar is het aantal vlinders wel min of meer stabiel (zie figuur 7). Zorgwekkend is de significante daling van het aantal mierennesten van de moerassteekmier op het perceel en de verminderde bloei van grote pimpernel (Wynhoff & Janssen, 2003). Het is niet duidelijk hoe nu de mierenstand op de omringende percelen in de Moerputten is. Hier zou nader onderzoek meer duidelijkheid moeten verschaffen. Zonder uitbreiding van het pimpernelblauwtje naar andere percelen moet verwacht worden dat de afname van de mieren en bloei van grote pimpernel door verdroging en verzuring, uiteindelijk een negatief effect zal hebben op de populatiegrootte van het pimpernelblauwtje. Bij zo’n kleine en geïsoleerde populatie betekent dit dat deze bijzonder gevoelig zal zijn voor grote of kleine catastrofes of ongelukjes. Voor het behoud op langere termijn moet dan ook worden gevreesd.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
12
8. Staat van instandhouding Definitie gunstige staat van instandhouding: • Verspreiding: meer dan 25 populaties • Populatiegrootte: enkele duizenden tot tienduizenden vlinders (gemiddeld 10.000 vlinders) • Leefgebied: minimaal enkele tientallen plekken van minimaal 1 ha groot. • Toekomstperspectief: gunstige vooruitzichten. 1994: Aspect
Gunstig Matig ongunstig
Zeer ongunstig
Verspreiding
Areaal meer dan 10% minder dan “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie” Leefgebied is duidelijk onvoldoende groot voor het op lange termijn voortbestaan van de soort
Populatie Leefgebied
Toekomstperspectief
onbekend
Redelijke vooruitzichten
Totaal beoordeling SVI
2004: Aspect
Gunstig Matig ongunstig
Verspreiding Populatie Leefgebied
Toekomstperspectief Totaal beoordeling SVI
Zeer ongunstig
onbekend
Areaal meer dan 10% minder dan “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie” Leefgebied is duidelijk onvoldoende groot voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Slechte vooruitzichten
Conclusie: de staat van instandhouding is zeer ongunstig. Toelichting: Verspreiding: Ten opzichte van de situatie rond 1950 is de populatie gedecimeerd, zowel wat betreft het aantal populaties als het aantal vlinders. Populatie: Zowel in 1994 als in 2004 is de populatiegrootte min of meer stabiel, maar veel te klein. Leefgebied: Het leefgebied (één perceel) is duidelijk te klein om op lange termijn het voortbestaan van de soort te kunnen garanderen. Daarnaast gaat de kwaliteit van het perceel als leefgebied achteruit. Toekomstperspectief: in 1994 leek het er nog op of het pimpernelblauwtje erin zou slagen andere percelen in de Moerputten te koloniseren, en zo zijn leefgebied en populatiegrootte aanzienlijk uit te breiden. We weten inmiddels dat dat niet gebeurd is, en dat zelfs de kwaliteit van het leefgebied achteruitgaat.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
13
9. Opgave Natura 2000 Uitbreiding van de populatie door: • Herstel stroomdalsystemen. Het pimpernelblauwtje is een vlinder die vooral voorkomt in de dalen van rivieren en beken. De dynamiek die dit soort systemen van oudsher kenmerkt is zo goed als geheel uit ons land verdwenen. Ook de Moerputten werd vroeger regelmatig overspoelt door rivierwater. Het achtergelaten slib zorgde voor een lichte verrijking en ging verzuring tegen. Grootschalig herstel van deze systemen zal uiteindelijk de beste garantie zijn voor een duurzaam behoud van het pimpernelblauwtje. • Stoppen van de achteruitgang op het huidige perceel door een toename van het aantal bloeiende grote pimpernellen en aantal nesten van de moerassteekmier. Hiervoor is een gerichte aanpak van de verdroging en verzuring onontkoombaar. • Geschikt maken omliggende percelen. Hier moet gezorgd worden voor een verhoging van de dichtheid van de moerassteekmier. Maatregelen die noodzakelijk zijn voor de Bijenwei (aanpak van verdroging en verzuring) zullen ook in de rest van de Moerputten een positieve uitwerking hebben. • Dit moet leiden tot het vergroten van het aantal deelpopulaties in de Moerputten naar minimaal vier. • Uitbreiden van de oppervlakte hooiland door vergroting van het natuurgebied de Moerputten. Aan de zuidrand zijn inmiddels percelen aangekocht. De juiste abiotische omstandigheden (door het tegengaan van verdroging en verzuring) samen met een voorzichtig maaibeheer kunnen op deze percelen op termijn de juiste leefomgeving creëren voor het pimpernelblauwtje.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
14
Donker pimpernelblauwtje Maculinea nausithous 1. Status • • •
Figuur 2: Het donker pimpernelblauwtje op zijn enige waardplant, de grote pimpernel.
Opgenomen in Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn. In Nederland beschermd onder de Flora- en Faunawet. ‘Verdwenen uit Nederland’ volgens de Rode Lijst van de Nederlandse dagvlinders (Van Ommering et al., 1995). Inmiddels heeft de soort zich na herintroductie in 1990 meer dan vijf Figuur 1: Boven- en onderkant van het mannetje jaar achter elkaar voortgeplant, zodat van het donker pimpernelblauwtje. Tekening: van een succesvolle herintroductie Richard Lewington©. Bron: Van Halder et al., 2002. gesproken mag worden (Wynhoff, 2001). In 2001 is het Roerdal geherkoloniseerd vanuit Duitsland. Inmiddels heeft de soort zich hier enkele jaren zelfstandig voortgeplant.
2. Kenschets • Het donker pimpernelblauwtje is eigenlijk helemaal niet zo blauw. Alleen de mannetjes hebben een blauwe bestuiving aan de bovenkant van de vleugels (figuur 1), de vrouwtjes zijn helemaal bruin. Samen met de kaneelbruine onderkant (figuur 2) komt het donker pimpernelblauwtje vooral over als een bruin vlindertje. • Net als het pimpernelblauwtje behoort het donker pimpernelblauwtje tot de mierenblauwtjes. Dit zijn vlinders van het geslacht Maculinea die een deel van hun leven als rups doorbrengen in mierennesten. De enige waardplant van het donker pimpernelblauwtje is de grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Het vrouwtje zet de eitjes eind juli en begin augustus af op oudere, grote bloemknoppen. De jonge rupsen eten na het uitkomen drie tot vier weken van de bloempjes. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten verwisselen de rupsen dan hun vegetarisch dieet voor dierlijk voedsel. Ze laten zich op de grond vallen en wachten op een gewone steekmier (Myrmica rubra). De rups wordt door de mier meegenomen naar het nest (figuur 3). In het nest leeft de rups tot de Figuur 3: De rups van het donker verpopping van mierenbroed. Daar overwinteren ze en vindt in juni van pimpernelblauwtje in het nest van de rode steekmier. Foto: A. Stankiewicz & het volgende jaar de verpopping plaats. In Nederland vliegt het donker M. Sielesniew. pimpernelblauwtje van midden juli tot midden augustus. • Het donker pimpernelblauwtje wordt gevonden op wegbermen, slootranden en graslanden met veel grote pimpernel. 3. Ecologische vereisten A. Sleutelfactoren Net als het pimpernelblauwtje is het donker pimpernelblauwtje een vlinder van stroomdalen van rivieren en beken. Het donker pimpernelblauwtje heeft echter een voorkeur voor de ruigere delen, waardoor hij nog jaren kan overleven op plekken waar geen beheer meer plaatsvindt. Doordat wegbermen, kanaaloevers en dergelijke ook als leefgebied gebruikt kunnen worden en de vlinder duidelijk mobieler is, is de soort in heel Europa minder bedreigd dan het pimpernelblauwtje. • Leefgebied. Het donker pimpernelblauwtje vliegt in slootranden, wegbermen en op vrij vochtige graslanden (figuur 4), door Janssen & Schaminée gekarakteriseerd als begroeiingen van de verbonden Caltion palustris, Junco-Molinion, en Filipendulion en habitattypen 6410 (grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem) en 6510 (laaggelegen schraal hooiland) (Janssen & Schaminée, 2003). Meestal zijn DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
15
•
Figuur 4: De wegbermen en slootkanten in de omgeving van de Moerputten vormen een belangrijk leefgebied voor her donker pimpernelblauwtje in Brabant.
•
dit extensief gemaaide hooilanden of brede wegbermen en kanaaloevers (Stettmer et al., 2001; Wynhoff, 2001). Bal et al. (2001) geeft de volgende natuurdoeltypen en habitattypen aan voor het donker pimpernelblauwtje: Belangrijk: o natuurdoeltypen: Natte strooiselruigte (3.25) Dotterbloemgrasland van beekdalen (3.30) o habitattypen: geen Minder belangrijk: o natuurdoeltypen: Nat, matig voedselrijk grasland (3.32) Bloemrijk grasland van het zand- en veengebied (3.38) Bloemrijk grasland van het rivieren- en zeekleigebied (3.39) o habitattypen: Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (6510) N.B.: de soort komt thans niet voor op plekken die kwalificeren voor het genoemde habitattype. De gewone steekmier prefereert licht verruigde vegetaties en matig beschaduwde en vochtige microklimaten. Deze mier en het donker pimpernelblauwtje worden meer langs randen van hooilanden, bij verruigde beek- en kanaaloever-vegetaties en op overhoekjes en wegbermen aangetroffen. Omdat de waardmiernesten vrij groot kunnen zijn en een aantal rupsen per jaar groot kunnen brengen, kunnen de donkere pimpernelblauwtjes ook op zeer kleine en vaak marginale plekken voorkomen. Voor de eiafzet gebruikt het vrouwtje de oudere knoppen van grote pimpernelplanten. Deze groeien meestal ook aan de rand van het perceel of in slootranden. Om deze vrij ruige situatie te behouden, moet er niet te vaak gemaaid worden: zeker niet vaker dan eens per jaar (liever nog af en toe een jaar overslaan) en na half september. Een te intensief beheer (maaien voor 1 september of jaarlijks of zelfs meer dan eens per jaar maaien) bedreigt direct de grote waardplanten en zorgt ervoor dat de gewone steekmier door andere soorten weggeconcurreerd wordt. Hiermee is een geschikt leefgebied binnen enkele jaren ongeschikt te maken. De rupsen van het donker pimpernelblauwtje zijn een zware belasting voor het mierennest. Na enkele jaren kan de populatie van de gewone steekmier hierdoor zelfs zichtbaar achteruitgaan. Daarom heeft het donker pimpernelblauwtje een netwerk (metapopulatie) van geschikte plekken nodig. Slechts zelden blijft één locatie lange tijd geschikt. Nadat de mierenstand op een van die plekken door de belasting van de rupsen van het donker pimpernelblauwtje achteruitgaat, kan de soort dan uitwijken naar nieuwe plekken. Voedsel. De enige waardplant van het donker pimpernelblauwtje is de grote pimpernel (Sanguisorba officinalis). Het vrouwtje van het donker pimpernelblauwtje zet haar eitjes af op knoppen van grotere planten die in ruigere vegetaties staan dan het pimpernelblauwtje (Figurny & Woyciechowski, 1998). De jonge rupsen voeden zich eerst met het binnenste van de bloembodem en de jonge zaden. Binnen korte tijd bereiken ze het vierde rupsenstadium, waarbij ze echter niet veel groeien. In tegenstelling tot de meeste vlindersoorten verwisselen de rupsen hun vegetarisch dieet voor dierlijk voedsel. Na ongeveer drie weken verlaten ze de waardplant en worden door werksters van Myrmica-mierensoorten meegenomen naar hun nest (figuur 3). De voornaamste waardmier is de gewone steekmier (Myrmica rubra). Overigens kunnen de rupsen ook overleven in nesten van de moerassteekmier (Myrmica scabrinodis) en de
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
16
•
•
bossteekmier (Myrmica ruginodis), waar zij echter een lagere overlevingskans hebben. Bij de overige knoopmierensoorten is de overlevingskans nog geringer. Het is opvallend dat in het Roerdal het donker pimpernelblauwtje vooralsnog vooral voorkomt op plekken met veel moerassteekmier, en juist weinig gewone steekmier. Zekerheid over de gebruikte mierensoort kan alleen door het opgraven, openmaken en onderzoeken van mierennesten, maar dit wordt voor deze nog kleine populatie niet verantwoord geacht. Rust. De vlinders zelf hebben geen directe last van verstoring. In de wegbermen waar ze voorkomen hebben de mierennesten wel degelijk te lijden van het berijden van de bermen. Myrmica-soorten kunnen niet goed tegen verstoring. Zij prefereren stabiele omstandigheden, waarbij een jaarlijkse maaibeurt voor sommige soorten nog wel draagbaar is, maar voor andere al niet meer. De gewone steekmier met zijn voorkeur voor ruigte wordt door jaarlijks maaien al benadeeld. Op de smalle wegen bij de Moerputten wordt door het toenemende autoverkeer steeds vaker uitgeweken naar de bermen. Zo mogelijk nog belangrijker is de verstoring door weg- of graafwerkzaamheden. Deze dringen de mieren steeds verder weg, waardoor de oppervlakte leefgebied de laatste jaren afneemt. Minimum omvang duurzame populatie. Bink (1992) noemt het ruimtebeslag bijzonder klein (1 ha) en de populatiedichtheid zeer hoog tot vrij hoog (16 tot 260 per ha). De populatie in en rond de Moerputten bedroeg ooit bijna 1000 vlinders, op een concreet gebruikte oppervlakte leefgebied van hooguit enkele hectaren. Een gezonde populatie bestaat uit tenminste drie deelpopulaties die ieder enkele honderden vlinders groot zijn. Een duurzame Nederlandse populatie zou tenminste enkele van deze populaties moeten hebben. B. Storende factoren Op dit moment wordt het donker pimpernelblauwtje in Nederland alleen nog gevonden in wegbermen, slootkanten en een kanaaloever. Hij heeft hier vooral direct te lijden van een te lage waardmierendichtheid. De indirecte oorzaken hiervoor zijn:
502 Wegen en autowegen Met name bij De Moerputten komt er een steeds hogere verkeersdruk op de smalle wegen. Hierdoor worden de bermen steeds vaker bereden, wat een negatief effect heeft op de gewone steekmier. Ook willen de gemeenten, als een reactie op de toegenomen verkeersonveiligheid, kruispunten veranderen en verkeersremmende maatregelen nemen. Dit leidt er allemaal toe dat de oppervlakte geschikte bermen steeds verder afneemt.
961 Competitie Het donker pimpernelblauwtje brengt het grootste deel van zijn leven als rups door in een mierennest, bij voorkeur van de gewone steekmier (Myrmica rubra). De wegmier (Lasius niger) is een indicator voor verstoring. Deze soort kan verstoorde locaties snel koloniseren en zich daar uitbreiden ten koste van onder andere de steekmiersoorten. De wegmier heeft van lokale verstoringen (onder andere door hoge verkeersdruk, weg- en wegbermwerkzaamheden, aanleg van kabels) weten te profiteren en heeft de gewone steekmier zelfs plaatselijk verdrongen (Wynhoff et al., 2003). 4. Relatief belang binnen Europa • Het donker pimpernelblauwtje komt voor in een smalle band die van Frankrijk oostwaarts tot in Rusland en Siberië loopt. • Binnen Europa is de soort vrijwel geheel beperkt tot de continentale regio (figuur 5). In Spanje, Roemenië en Bulgarije liggen zeer geïsoleerde en kleine relictpopulaties. Alleen in Nederland en het DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
17
•
•
•
Figuur 5: Verspreiding (roze) en trend van het donker pimpernelblauwtje in Europa (Van Swaay & Warren, 1999). Rode stip: achteruitgang; groene stip: vooruitgang; ~: fluctuerend; ?: onbekend; †: verdwenen.
aangrenzende deel van Duitsland (Nordrhein-Westfalen) komt het donker pimpernelblauwtje in de Atlantische regio voor. In Spanje komt de soort voor in een aantal geïsoleerde gebieden in de Mediterrane regio. Het donker pimpernelblauwtje geldt als vulnerable (kwetsbaar) binnen Europa (Van Swaay & Warren, 1999). De Nederlandse populatie bevindt zich aan de rand van het verspreidingsgebied en is kleiner dan 1% van de Europese populatie (Van Swaay & Warren, 2003). Ook binnen de Europese Unie is het aandeel van de Nederlandse populatie minder dan 1%. De Nederlandse populatie is van groot belang voor de Atlantische regio. In het Duitse deel van deze regio zijn enkele kleine populaties bekend uit de omgeving van Krefeld. Ook in het aangrenzende Roerdal komt de soort nog voor, zij het in bijzonder lage aantallen. Naar schatting 3050% van de Atlantische populatie van het donker pimpernelblauwtje komt daarmee in Nederland voor.
5. Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland Er zijn momenteel twee gebieden waar het donker pimpernelblauwtje zich voortplant (figuur 6), maar daarbinnen varieert de verspreiding sterk van jaar tot jaar: • Moerputten en omgeving: na zich na de herintroductie begin jaren negentig op de spoordijk in de Moerputten gevestigd te hebben, verplaatste de kern van de populatie zich naar de wegbermen ten zuiden van het natuurgebied. Vooral op de Ruidigerdreef kwam midden jaren negentig een grote populatie voor met honderden vlinders. Inmiddels is de soort vrijwel verdwenen van deze locaties. In 2004 kwamen alleen nog twee kleine deelpopulaties voor. Beiden liggen net niet in het Natura-2000 gebied NL9801049: Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek (gebied 66) (figuur 7). In totaal ging het voor beide deelpopulaties samen in 2004 om hooguit 15 volwassen vlinders. • Roerdal: na de onverwachte terugkeer in 2001 is het donker pimpernelblauwtje op een aantal plaatsen gezien (figuur 6), maar een vaste populatie heeft zich maar op één plek weten te handhaven. In 2004 werd het aantal vlinders hier geschat op ongeveer 45 dieren (Van Swaay et al., 2004). De populatie in Figuur 6: Verspreiding vanaf 2000 op kilometerhokniveau van het het Roerdal ligt in Natura-2000 gebied NL2003042: donker pimpernelblauwtje in Nederland. Tevens wordt de kortste Roerdal (gebied 120). grenslijn gegeven.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
18
Figuur 7: Ligging van de twee laatste deelpopulaties van het donker pimpernelblauwtje in 2004 (rode sterren) bij het Natura-2000 gebied Vlijmens Ven. Beide populaties liggen niet in het Natura-2000 gebied!
Figuur 8a: Verspreiding op kilometerhokniveau van het donker pimpernelblauwtje in Nederland tussen 1990 en 1994.
DE VLINDERSTICHTING
Figuur 8b: Verspreiding op atlasblokniveau van het donker pimpernelblauwtje in Nederland tussen 1900 en 1950 (referentieperiode van de Rode Lijst).
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
19
6. Trends in Nederland Rond 1950 kwam het donker pimpernelblauwtje in Midden-Limburg voor in enkele tientallen populaties. De populatiegrootte moet toen enkele Moerputten e.o. Roerdal duizenden tot tienduizenden vlinders geweest zijn (figuur 8b). Begin jaren zeventig verdween de soort uit Nederland. Na de herintroductie in 1990 nam het aantal vlinders rond de Moerputten snel toe tot 1995 (figuur 8a), om daarna weer snel af te nemen tot hooguit 15 exemplaren in 2004. In het Roerdal wordt het aantal vlinders in 2004 op ongeveer 45 geschat (figuur 9). De belangrijkste trendparameters worden samengevat in tabel 1. Belangrijk is de constatering dat de oppervlakte van het areaal in 2004, berekent als de oppervlakte binnen de kortste grenslijn, tot een zeer vertekend beeld van de werkelijkheid leidt (zie ook figuur 6)!
Geschatte populatiegrootte
1000
750
500
250
0 1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
Tabel 1: Samenvatting van de belangrijkste trendparameters. Figuur 5: Geschatte populatiegrootte per jaar van het donker pimpernelblauwtje in De Moerputten en het Roerdal (Wynhoff et al., 2004).
Parameter Areaal
Aantal kilometerhokken Populatiegrootte Ontwikkelingen
1994 4 km2 4
800 Enkele jaren na de herintroductie is de soort nog steeds beperkt tot de Moerputten en een wegberm ten zuiden van het gebied (Ruidigerdreef). Wel is de populatie hier groot. Op een goede dag kunnen makkelijk tientallen vlinders geteld worden.
2004 ±400 km2 (polygoon met kortste grenslijn in Nederland 3
60 De populatie in Brabant is bijzonder klein geworden en beperkt tot twee kleine deelpopulaties. De nieuwe populatie in het Roerdal is ook klein, maar lijkt stabiel.
7. Toekomstperspectief in 1994 en 2004 1994: De populatie van het donker pimpernelblauwtje was in 1994 net sterk gegroeid. Vooral langs de wegberm van de Ruidigerdreef, ten zuiden van het natuurreservaat De Moerputten, kwam een grote populatie voor. De vegetatie werd onregelmatig gemaaid, waardoor er een hoge dichtheid aan mierennesten van de gewone steekmier te vinden waren. De verwachting was dat veel meer bermen in de omgeving gekoloniseerd zouden worden en de populatie verder zou gaan groeien. 2004: De populatie in Brabant is inmiddels bijzonder klein geworden. De vlinder verdween uit de Moerputten en van de Ruidigerdreef. Langs de Ruidigerdreef heeft de soort te lijden gehad van intensiever beheer. Daarnaast leiden allerlei boor- en bouwwerkzaamheden aan en bij de straat en een verhoogde verkeersintensiteit ertoe dat de gewone steekmieren steeds meer naar de slootranden werden teruggedrongen of zelfs verdwenen uit delen van de Ruidigerdreef. De twee resterende populaties bevinden zich langs de oever van het Drongelens kanaal en op de Honderdbunderweg. De eerste ligt enkele meters buiten het Natura2000 gebied. Helaas is de vegetatie in 2004 in juni gemaaid, wat bijzonder nadelig is voor het donker pimpernelblauwtje. De tweede populatie bevindt zich al een jaar of tien op deze plek en is al die tijd bijzonder klein gebleven. Een aantal jaren leek hij zelfs weg, maar recent bleken er toch weer vlinders te vliegen. Ook deze populatie ligt niet in het Natura-2000 gebied. Zonder directe maatregelen valt het te verwachten dat de
populaties in Brabant binnen enkele jaren zullen verdwijnen. In Limburg is de vlinder onverwacht weer opgedoken in 2001. Dat jaar zijn op minimaal vier plekken vlinders gevonden, maar alleen bij Posterholt DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
20
heeft zich een echte populatie gevestigd. Hier vlogen in 2004 enkele tientallen vlinders. Er is een plan gemaakt om voorlichting te verzorgen in de omgeving van de vliegplaats, zodat de soort zich hier kan handhaven en uitbreiden (Boeren, 2005). Er liggen niet ver van de huidige populatie nog ogenschijnlijk goede en geschikte gebieden. Het donker pimpernelblauwtje heeft een netwerk van geschikte leefgebieden nodig, omdat de mierennesten van de waardmier sterk te lijden hebben onder de rupsen van het donker pimpernelblauwtje, waardoor de soort lokaal weer kan verdwijnen. Er is een kans dat het donker pimpernelblauwtje
zich in Limburg de komende jaren zal kunnen handhaven en uitbreiden. 10. Staat van instandhouding Definitie gunstige staat van instandhouding: • Verspreiding: meer dan 5 populaties, die ieder voor zich uit minimaal drie deelpopulaties van minimaal enkele honderden vlinders bestaan. • Populatiegrootte: enkele duizenden tot tienduizenden vlinders (gemiddeld 5.000 vlinders) • Leefgebied: minimaal enkele tientallen plekken van ongeveer 1 ha groot. • Toekomstperspectief: gunstige vooruitzichten.
1994: Aspect Verspreiding
Gunstig Matig ongunstig
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief
Zeer ongunstig Areaal meer dan 10% minder dan “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie”
onbekend
Leefgebied lijkt redelijke potenties te bieden voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Redelijke vooruitzichten
Totaal beoordeling SVI
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
21
2004: Aspect
Gunstig Matig ongunstig
Verspreiding Populatie Leefgebied
Toekomstperspectief
Zeer ongunstig
onbekend
Areaal meer dan 10% minder dan “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie” Leefgebied is duidelijk onvoldoende groot voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Slechte vooruitzichten op lange termijn
Totaal beoordeling SVI
Conclusie: de staat van instandhouding is zeer ongunstig. Toelichting: Verspreiding: Ten opzichte van de situatie rond 1950 is de populatie gedecimeerd, zowel wat betreft het aantal populaties als het aantal vlinders. Populatie: Voor 1950 waren er enkele tientallen populaties met duizenden tot tienduizenden vlinders. de populatiegrootte is fors afgenomen. In 1994 waren er nog naar schatting 800 vlinders bij de Moerputten, in 2003 nog hooguit 10-15; uit populatiedynamisch oogpunt is er dus op lange termijn geen levensvatbare populatie. De vestiging in het Roerdal is weliswaar gunstig, maar toch is de populatie hier nog steeds klein en uiterst kwetsbaar. Ook hier is op dit moment uit populatiedynamisch oogpunt geen duurzame populatie. Leefgebied: ruige wegbermen met grote pimpernel komen nog steeds wijd verbreid voor rond de Moerputten. De waardmier van het donker pimpernelblauwtje in Brabant, de gewone steekmier (Myrmica rubra), is echter flink achteruitgegaan in 2003 (Wynhoff et al., 2003). Deze soort heeft stabiele omstandigheden nodig en kan slecht tegen veranderingen, zoals intensief beheer of ‘beheerongelukjes’. Hij is nu zelfs verdwenen van de Ruidigerdreef, waar in 1994 nog de grootste populatie donkere pimpernelblauwtjes voorkwam. In het Roerdal zijn er aanwijzingen dat ook de moerassteekmier als waardmier gebruikt wordt. Samen met de gewone steekmier is deze soort talrijk in de bermen bij Posterholt en Herkenbosch in het Roerdal. Gecombineerd met een lokaal hoge dichtheid aan grote pimpernellen in een vrij ruige vegetatie, lijkt hier nog een redelijke oppervlakte geschikt leefgebied aanwezig. Toekomstperspectief: In 1994 leek het er nog op of het donker pimpernelblauwtje zich rond de Moerputten verder zou uitbreiden. Dit is inmiddels zeker niet meer het geval. De populatie in het Roerdal is nog steeds klein en kwetsbaar. 9. Opgave Natura 2000 • Rond de Moerputten moet verder gegaan worden met de uitvoering van het Convenant Pimpernelblauwtjes, waarbij de nadruk moet liggen op het herstel van de mierenpopulaties van de gewone steekmier (Myrmica rubra). • De populaties in Brabant vallen net buiten het Natura 2000-gebied Vlijmens ven. Uitbreiding van het Natura 2000-gebied valt daarom aan te bevelen.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
22
•
•
Omdat het donker pimpernelblauwtje zowel op bijlage II als IV van de Habitatrichtlijn staat, betekent dit dat bij het beheer van de oevers van het Drongelens kanaal met de soort rekening gehouden moet worden. Dat betekent in eerste instantie vooral dat er niet gemaaid moet worden tussen begin juli en midden september. De situatie in het Roerdal is nog verre van veilig. Het is belangrijk dat er een netwerk van deelpopulaties in de omgeving ontstaat om een veilige toekomst te kunnen garanderen. Vooralsnog lijkt er voldoende leefgebied aanwezig om zo’n netwerk op te bouwen. Dit moet de komende jaren nauw gevolgd worden. Er is inmiddels een voorlichtingscampagne gestart over het donker pimpernelblauwtje in het Roerdal, waardoor ‘beheersongelukjes’ (bijvoorbeeld maaien op het verkeerde moment) hopelijk voorkomen worden.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
23
Grote vuurvlinder Lycaena dispar batava 1. Status • • •
Figuur 2: De mannetjes van de grote vuurvlinder zijn aan de bovenkant fel gekleurd. Alleen in Nederland komt de ondersoort batava voor, die gevonden wordt in NW-Overijssel en ZO-Friesland. Foto: Ab. H. Baas.
2. Kenschets •
•
•
•
•
Opgenomen in Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn. In Nederland beschermd onder de Flora- en Faunawet. ‘Ernstig bedreigd’ volgens de Rode Lijst van de Nederlandse dagvlinders (Van Ommering et al., 1995). Figuur 1: Boven- en onderkant van het mannetje
De mannetjes van de grote van het grote vuurvlinder. Tekening: Richard vuurvlinder vallen meteen op door Lewington©. Bron: Van Halder et al., 2002. hun glanzend oranjerode bovenkant in combinatie met blauwgrijze onderzijde met een opvallend rode band langs de vleugelrand (figuur 1 en 2). Bij de vrouwtjes is de bovenkant van de vleugels dof oranje met een zwarte vlekkentekening. De ondersoort Lycaena dispar batava komt uitsluitend in ons land in het wild voor. De grote vuurvlinder heeft in Nederland één generatie per jaar. De vlinders vliegen van begin juli tot midden augustus. Na enkele weken gegeten te hebben, overwinteren de rupsen aan de voet van de waardplant waterzuring. De mannetjes gedragen zich vaak sterk territoriaal. De vrouwtjes zwerven door de uitgestrekte moerasgebieden op zoek naar mannetjes of (na de paring) geschikte waardplanten voor het afzetten van de eitjes. Ze kunnen dan flinke afstanden, tot wel 20 km, afleggen. De grote vuurvlinder is een karakteristieke vlinder van uitgestrekte moerasgebieden, waar de waardplant van de rups waterzuring veel voorkomt. De waardplant van de grote vuurvlinder is waterzuring (Rumex hydrolapathum). Een dichtheid van vijf planten per hectare is voldoende voor een duurzame populatie. Deze waterzuringplanten moeten groeien in grote leefgebieden met een afwisseling van ijle rietlanden (waaronder veenmosrietland) voor de voortplanting en bloemrijke ruigtes voor het nectar drinken. Daarom wordt de grote vuurvlinder bij ons alleen gevonden in de uitgestrekte laagveenmoerassen in Noordwest-Overijssel en Zuidoost-Friesland (Van Swaay, 2000b).
3. Ecologische vereisten A. Sleutelfactoren De grote vuurvlinder is een bewoner van rietmoerassen en de overgangszones tussen natte ruigten en hoogvenen. In Nederland komt hij vooral voor in uitgestrekte laagveenmoerassen (figuur 3), van oorsprong vermoedelijk ook in grote zeggenmoerassen. De populatiegrootte wordt gestuurd door de oppervlakte geschikte habitat (door successie verdwijnt en verschijnt geschikt habitat telkens op andere plekken in de gebieden waar de grote vuurvlinder voorkomt), de hoeveelheid waardplanten (waterzuring), het beheer (de mortaliteit in het ei- en rupsstadium wordt sterk beïnvloed door beheersactiviteiten) en het weer (de grote vuurvlinder bevindt zich in Nederland aan de uiterste noordwestgrens van zijn verspreidingsgebied, en is daardoor gevoelig voor koele, natte zomers). DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
24
•
Figuur 3: Habitat van de grote vuurvlinder in de Weerribben. Foto: Kars Veling, De Vlinderstichting.
•
Leefgebied. De grote vuurvlinder komt in Nederland voor in allerlei rietlandvegetaties (van oorsprong wellicht ook in zeggenmoerassen in beekdalen), variërend van laag ijl veenmosrietland tot zeggenmoeras en kruidenrijke ruigte. Janssen & Schaminée (2004) delen de soort in bij de associatie Pallavicinio-Sphagnetum, een vegetatietype met ijl riet en veenmossen, dat deel uitmaakt van het habitattype ‘overgangs –en trilveen’ (type 7140). Bal et al. (2001) geeft de volgende natuurdoeltypen en habitattypen aan voor de grote vuurvlinder: Belangrijk: o natuurdoeltypen: Moeras (3.24) Veenmosrietland (3.28) o habitattypen: Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) (7140_B) Minder belangrijk: o natuurdoeltypen: Natte strooiselruigte (3.25) (geen voortplanting) Trilveen (3.27) Nat schraalgrasland (3.29) (geen voortplanting) Dotterbloemgrasland van veen en klei (3.31) (geen voortplanting) o habitattypen: Blauwgraslanden (6410) (geen voortplanting) Ruigten en zomen (6430) (geen voortplanting) Overgangs- en trilvenen (trilvenen) (7140_A) De meeste eitjes en rupsen worden gevonden op waterzuringplanten in percelen met ijl veenmosrietland, moerassige stroken langs watergangen en ruigtevegetaties. Veenmosrietland is een van de stadia in de verlandingsreeks van open water naar moerasbos of veenheide en daarom altijd slechts voor enkele tientallen jaren op een plek aanwezig. Door zorgvuldig beheer kan de successie vertraagd worden, maar uiteindelijk niet gestopt. Het is dus van groot belang dat tijdig gestart wordt met het maken van nieuwe petgaten, die na verlanding op den duur weer geschikt zullen zijn als leefgebied voor de grote vuurvlinder, omdat er anders op den duur geen leefgebied meer over is. Overigens komt de verlanding tegenwoordig slecht of zelfs niet op gang. Dit blijft voor de toekomst een punt van zorg. Daarnaast is het van belang dat veenmosrietland niet te vroeg gemaaid wordt, omdat de rups dan nog op de waterzuringplant eet. Na half september gaat de rups in overwintering aan de voet van de waterzuringplant en kan er met minder gevaar gemaaid worden. Soomers (2004) laat zien dat het verlagen van de mortaliteit van eitjes en rupsen door een laat maaitijdstip gunstiger voor de overlevingskans van de grote vuurvlinder in Nederland is dan het uitbreiden of beter verbinden van de leefgebieden. Het is daarbij uiteraard wel van belang dat de huidige oppervlakte leefgebied minimaal gehandhaafd blijft, want door de successie raakt veenmosrietsland op den duur ongeschikt. Het graven van nieuwe petgaten zal dus ook in de toekomst noodzakelijk blijven om dit systeem in stand te houden. Voedsel. De rupsen van de grote vuurvlinder leven van grote waterzuring. Een dichtheid van vijf planten per hectare is genoeg voor een duurzame populatie. Meer waterzuringplanten betekent meer eiafzetmogelijkheden voor de vrouwtjes. Vooral in slechte zomers is het van groot belang dat er waterzuringen in komvormige laagten in
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
25
ijl rietland staan. Hier kan de temperatuur namelijk een paar graden hoger zijn dan in de vegetatie van een gesloten rietland. Dit is voor de rupsen vaak van cruciaal belang. In warme jaren zijn meer waterzuringplanten geschikt als waardplant. De volwassen vlinders leven van nectar van ruigtesoorten als grote kattestaart, grote valeriaan en koninginnenkruid. • Rust. De factor rust is voor de grote vuurvlinder niet van belang. • Minimum omvang duurzame populatie. Bink (1992) noemt het ruimtebeslag vrij klein (64 ha) en de populatiedichtheid gemiddeld (4 exemplaren per ha). Voor bewerkingen met het metapopulatiemodel LARCH van Alterra (onder andere in Van der Sluis, 2004) wordt gerekend met de grootte van een sleutelpopulatie van 1000 reproductieve eenheden (=2000 vlinders) en een minimum omvang van een duurzame populatie van 2500 reproductieve eenheden (=5000 vlinders). Dit betreft echter de continentale ondersoort rutila. De Nederlandse ondersoort batava is voor zover bekend altijd in lagere aantallen voorgekomen. Een minimum aantal vlinders van 1000 exemplaren in slechte jaren en een veelvoud in goede jaren lijkt noodzakelijk voor een duurzame populatie. B. Storende factoren De grote vuurvlinder komt op dit moment alleen nog voor in drie grote natuurgebieden: Wieden, Weerribben en Rottige Meente. De oppervlakte geschikt habitat is op dit moment net voldoende, maar niet genoeg voor een duurzame populatie. De komende jaren zal nieuw leefgebied gecreëerd moeten worden. De belangrijkste indirecte storende factoren:
890 Andere antropogene wijzigingen van de hydrologische voorwaarden In een goed ontwikkeld laagveenmoeras is een balans aanwezig tussen drie verschillende watertypen, te weten voedsel- en basenrijk boezem (=oppervlakte) water, matig voedselrijk en basenrijk grondwater en voedsel- en basenarm regenwater. Als gevolg van de lokale waterhuishouding treedt een ruimtelijke variatie op in de mengverhouding tussen deze watertypen. Hierdoor ontstaan verschillende vegetatietypen met overgangsvormen daartussen. Door wijzigingen in de mengverhoudingen kan één van de watertypen gaan domineren. Dat gebeurt bijvoorbeeld als in een droge zomer veel oppervlaktewater wordt ingelaten. Ook kan zich regenwater in een veenmosrietland gaan ophopen, waardoor de vegetatie gaat verzuren. Ook komt de successie van open water naar veenmosrietland tegenwoordig niet in alle gegraven petgaten goed op gang. Dit is noodzakelijk om ook op langere termijn voldoende leefgebied voor de grote vuurvlinder te hebben (Van Swaay, 2000b). Overigens gaf een ecohydrologisch model op gebiedsniveau en waterkwaliteitsmetingen geen goede verklaring voor het voorkomen van waterzuring en voor het voorkomen van waterzuring met daarop eitjes en rupsen van de grote vuurvlinder (Sanders et al., 2004), maar de auteurs wijten dit aan het feit dat waterzuring nog lang kan voorkomen als de standplaatscondities minder geschikt zijn geworden en het lage aantal monsterpunten voor de waterkwaliteitsmetingen.
953 Verzuring Door natuurlijke processen zal zich in een veenmosrietland een steeds dikkere regenwaterlens gaan vormen. Dit leidt ertoe dat het veenmosrietland overgaat in een ander vegetatietype, meestal minder geschikt voor de grote vuurvlinder. 4. Relatief belang binnen Europa • De grote vuurvlinder komt voor van Engeland en Frankrijk in het westen tot Korea in het oosten, en van Finland in het noorden tot Griekenland in het zuiden.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
26
•
•
•
•
Figuur 4: Verspreiding (roze) en trend van de grote vuurvlinder in Europa (Van Swaay & Warren, 1999). Rode stip: achteruitgang; groene stip: vooruitgang; ~: fluctuerend; ?: onbekend; †: verdwenen.
Binnen Europa wordt de grote vuurvlinder vooral gevonden in de continentale regio. Daarbuiten zijn populaties aanwezig in de Atlantische regio, Boreale regio en Mediterrane regio (figuur 4). Het aandeel van Nederland in de Europese populatie is klein (<1%). Dit geldt ook voor het aandeel in de Europese Unie (<1% in Nederland). De ondersoort Lycaena dispar batava komt uitsluitend in ons land in het wild voor. Het aandeel van de Nederlandse populatie binnen Europa en de Europese Unie is daarom 100%! De grote vuurvlinder geldt in Europa als niet bedreigd (Van Swaay & Warren, 1999). De ondersoort batava, die alleen in Nederland gevonden wordt, is echter wel bedreigd. In de Atlantische regio komt de grote vuurvlinder buiten Nederland alleen in Frankrijk voor. Volgens Lhonoré (1998) gaat het om hooguit enkele tientallen, vrij kleine populaties. Deze betreffen een andere ondersoort dan de Nederlandse! Het aandeel van Nederland in de Atlantische regio bedraagt vermoedelijk 5-10%. De ondersoort Lycaena dispar batava komt uitsluitend in ons land in het wild voor (100% aandeel van de Atlantische populatie in Nederland).
5. Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland Op dit moment komt de grote vuurvlinder nog voor in drie populaties (figuur 5a): de Weerribben (met naar schatting 80-85% van de Nederlandse vlinders), de Rottige Meente (10-15%) en de Wieden (<5%). De Weerribben liggen in Natura-2000 gebied NL9801013: Weerribben (gebied 70), de Wieden in NL2003064: Wieden (gebied 74) en de Rottige Meente in NL9803006: Rottige Meenthe en Brandemeer (gebied 57) (tabel 1). Voor al deze gebieden is de soort terecht aangemeld. Buiten deze gebieden zijn op dit moment geen populaties aanwezig.
Tabel 1: Voorkomen van de grote vuurvlinder in Natura-2000 gebieden. Naam gebied Weerribben Wieden Rottige Meente
Aanmelding terecht Ja Ja Ja
Populatie omvang 200-500 10-20 20-100
Duurzaamheid Redelijk Slecht Matig
Tabel 2: Moerasgebieden in Nederland waar de grote vuurvlinder enige tijd een populatie heeft gehad (Van Swaay, 2000b). Naam gebied
Provincie
Lindevallei Makkumerwaard De Deelen Oosterschar Bancopolder Rottige Meente
Friesland Friesland Friesland Friesland Friesland Friesland
De Weerribben De Wieden
Overijssel Overijssel
DE VLINDERSTICHTING
Beherende Oppervlakte instantie (ha) IFG 535 IFG 900 SBB 1157 IFG 345 IFG 21 SBB 1304 SBB NM
3160 5000
Periode met grote vuurvlinder <1915-1971 1972-1976, 1982 1966-1985 1955-1992 1960-1996 <1915-1972 1992-heden <1955-heden 1932-heden
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
27
Figuur 5a: Verspreiding vanaf 2000 op kilometerhokniveau van de grote vuurvlinder in Nederland. Tevens wordt de kortste grenslijn gegeven.
Figuur 5b: Verspreiding op kilometerhokniveau van de grote vuurvlinder in Nederland tussen 1990 en 1994.
6. Trends in Nederland Pas in 1915 werd de grote vuurvlinder in de Lindevallei bij Wolvega door een scholier ontdekt. Vooral in de jaren twintig en dertig wilden veel verzamelaars deze soort aan hun collectie toevoegen. De historische verspreiding is dan ook behoorlijk goed bekend. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de gebieden waar ooit een vaste populatie voorkwam. Figuur 5c laat zien dat de soort voor 1950 ook al vrijwel beperkt was tot Noordwest-Overijssel en Zuidoost-Friesland. Daarbuiten werden af en toe zwervers gezien. In het Naardermeer is een introductiepoging ondernomen, echter zonder succes. De populatiegrootte was rond 1950 zeker enkele malen zo groot als tegenwoordig, omdat de oppervlakte bos (dat ongeschikt is voor de grote vuurvlinder) destijds bijna nul was, terwijl het tegenwoordig in sommige gebieden wel 40-60% van de oppervlakte inneemt.
Figuur 5c: Verspreiding op atlasblokniveau van de grote vuurvlinder in Nederland tussen 1900 en 1950 (referentieperiode van de Rode Lijst).
DE VLINDERSTICHTING
Begin jaren negentig kwam de grote vuurvlinder niet of nauwelijks meer voor in de Wieden (figuur 5b). Wel was er toen een populatie in de Bancopolder bij Lemmer. Ook in de Rottige Meente was de verspreiding toen beperkt. De belangrijkste trendparameters worden samengevat in tabel 3.
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
28
Tabel 3: Samenvatting van de belangrijkste trendparameters. Parameter Areaal
Aantal kilometerhokken Populatiegrootte Ontwikkelingen
1994 ±100 km2 (polygoon met kortste grenslijn in Nederland 36
2004 ±125 km2 (polygoon met kortste grenslijn in Nederland 56
150-400 Alleen in de Weerribben is nog een grote populatie aanwezig. In de Wieden wordt nog slechts incidenteel een enkele vlinder of rups gemeld. Wel is er nog een populatie in de Bancopolder bij Lemmer aanwezig, maar die is bijzonder klein en kwetsbaar. In de Rottige Meente worden af en toe vlinders gezien, maar groot is de populatie hier zeker niet.
200-600 Nog steeds herbergt de Weerribben verreweg de grootste populatie van Nederland. De grote vuurvlinder is verdwenen uit de Bancopolder. In de Rottige Meente is een kleine, maar redelijk gezonde populatie aanwezig. In de Wieden is de situatie wisselend. Door intensief onderzoek worden rond 2000 vele tientallen eitjes gevonden, terwijl in het voorjaar van 2005 te teller op twee rupsen blijft steken.
7. Toekomstperspectief in 1994 en 2004 1994: De grote vuurvlinder is zo goed als beperkt tot de Weerribben. Daarbuiten komt de soort in lage aantallen voor in de Rottige Meente en de Bancopolder. Uit de Wieden blijkt de soort onverwacht vrijwel verdwenen. In de jaren tachtig kwam hij daar nog goed voor (Evers et al., 1987). De situatie is ronduit zorgwekkend. 2004: Nog steeds zit het grootste deel van de Nederlands populatie van de grote vuurvlinder in de Weerribben. De soort is verdwenen uit de Bancopolder. In de Wieden heeft de vlinder zich eind jaren negentig weer gevestigd, maar de laatste jaren is het aantal vlinders, eitjes en rupsen weer bijzonder laag geworden, ondanks intensief onderzoek. In de Rottige Meente is wel een echte, zij het vrij kleine, populatie aanwezig. De grote vuurvlinder is nog lang niet uit de gevarenzone, maar de goede zomers van de laatste jaren hebben de situatie er wel makkelijker op gemaakt. In zo’n warme zomer is de overleving van de vlinders en de eerste stadia van de rupsen hoger. Ook wordt er bij het beheer steeds vaker rekening gehouden met de grote vuurvlinder. Zorgwekkend voor de situatie op lange termijn is dat veel te weinig oppervlakte nieuw leefgebied beschikbaar komt. Dit kan op den duur een beperkende factor gaan worden. 8. Staat van instandhouding Definitie gunstige staat van instandhouding: • Verspreiding: meer dan 5 populaties, die ieder voor zich tien tot twintig voorplantingslocaties hebben. • Populatiegrootte: tussen duizend vlinders in een koel en slecht jaar, tot enkele duizenden in de overige jaren. • Leefgebied: minimaal enkele tientallen goede voortplantingsplekken van ongeveer 1 ha groot in minstens vijf gebieden. • Toekomstperspectief: gunstige vooruitzichten.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
29
1994: Aspect
Gunstig Matig ongunstig
Verspreiding Populatie Leefgebied
Toekomstperspectief
Zeer ongunstig
onbekend
Areaal eer dan 10% minder dan “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie” Leefgebied is duidelijk onvoldoende groot voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Slechte vooruitzichten voor de oppervlakte leefgebied op lange termijn.
Totaal beoordeling SVI
2004: Aspect Verspreiding
Gunstig Matig ongunstig
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief
Zeer ongunstig onbekend Areaal eer dan 10% minder dan “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie” Leefgebied is duidelijk onvoldoende groot voor het op lange termijn voortbestaan van de soort
Redelijk slechte vooruitzichten voor de oppervlakte leefgebied op lange termijn. De verwachte klimaatverandering kan mogelijk gunstig uitpakken voor de grote vuurvlinder.
Totaal beoordeling SVI
Conclusie: de staat van instandhouding is zeer ongunstig. Toelichting: Weliswaar heeft de grote vuurvlinder op dit moment een levensvatbare populatie in ons land, het is echter allerminst zeker of dit op lange termijn zo zal blijven: Verspreiding: Er zijn drie populaties, maar meer dan 80% van de vlinders bevond zich zowel in 1994 als in 2004 in één gebied (De Weerribben). De andere populaties zijn vermoedelijk niet sterk genoeg om zelfstandig te overleven en afhankelijk van migranten uit de Weerribben. Populatie: In de referentieperiode voor 1950 kwam de grote vuurvlinder nog voor in een aantal andere gebieden. Doordat de oppervlakte leefgebied toen veel groter was (toen waren de gebieden bijna geheel rietmoeras, nu bestaan ze voor de helft uit ongeschikt bos) zal de populatiegrootte flink meer geweest zijn. Zelfs in goede jaren komt de
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
30
populatiegrootte nu niet boven enkele honderden vlinders uit, terwijl het er in slechte jaren minimaal 1000 zouden moeten zijn. Leefgebied: Er is momenteel net voldoende habitat aanwezig, maar op langere termijn is dat zeker niet veiliggesteld. Door natuurlijke successie worden de huidige voortplantingslocaties op termijn ongeschikt. Er moet dus voldoende nieuw leefgebied ontwikkeld worden, dat over enkele tientallen jaren geschikt zal zijn. Dit gebeurt op dit moment nog te weinig en op de plekken waar het gebeurt, is er nog geen succes ermee geboekt. Verlanding met de vestiging van waterzuring is recent niet of nauwelijks gevonden. Grootschalig schaven levert ook geen verlandingssituaties met veel waterzuringplanten op. Her zijn extra maatregelen en onderzoek nodig. Toekomstperspectief: In 1994 leek er alleen in de Weerribben nog een toekomst voor de grote vuurvlinder weggelegd. Inmiddels blijkt dat de soort mobiel genoeg is om potentieel habitat in de Wieden tijdelijk te koloniseren. Ook in de Rottige Meente heeft zich weer een sterkere populatie opgebouwd. Toch blijven deze plekken afhankelijk van migranten uit de Weerribben. Door de verwachte klimaatverandering worden nieuwe plekken (met name waterzuringen langs oevers) geschikt als voortplantingsgebied. Daarom zou ‘global warming’ voor de grote vuurvlinder wel eens positief kunnen uitpakken. 9. Opgave Natura 2000 • Op korte termijn moeten de populaties in de Wieden, Weerribben en Rottige Meente stabiel en duurzaam zijn. Dat is nu alleen in de Weerribben en mogelijk in de Rottige Meente het geval. Hierop moet extra ingezet worden. • Er moeten snel maatregelen worden gestart die op middenlange termijn (10-30 jaar) zullen leiden tot de ontwikkeling van voldoende nieuw habitat in en rond de drie terreinen om een duurzame populatie van de grote vuurvlinder ook op lange termijn te waarborgen. • Als de verlanding zo slecht blijft gaan als de afgelopen tien jaar, moet overwogen worden om via andere (onnatuurlijke) wegen waterzuringplanten in een geschikte omgeving te krijgen, bijvoorbeeld door uitplanten of het graven van greppeltjes en sloten in rietlanden. • De laagveenmoerassen in Friesland kunnen geschikt gemaakt worden voor de grote vuurvlinder. Alleen zo kan het aantal van vijf populaties bereikt worden.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
31
Spaanse vlag Euplagia quadripunctaria (Poda 1761)
1. Status • Sinds 1992 opgenomen als prioritaire soort op Bijlage II van de Habitatrichtlijn. • In Nederland is de soort beschermd onder de Flora- en Faunawet.
Figuur 1: De spaanse vlag is een overdag actieve nachtvlinder.
2. Kenschets De spaanse vlag is een overdag actieve nachtvlinder die met zonnig weer vliegt en graag bloemen bezoekt. De vlinder is familie van de beervlinders. Uiterlijk: De spaanse vlag heeft zwart-wit gestreepte voorvleugels en opvallend oranjerode achtervleugels met zwarte tekening (figuur 1). Jaarcyclus: De rupsen komen in augustus-september uit het ei en eten voor de winter slechts sporadisch. De groeifase maken ze pas na de overwintering door. De spaanse vlag verpopt in een cocon tussen het strooisel in juni-juli en de vlinders zijn aanwezig tussen eind juli en eind augustus. Gedrag: De rupsen zijn nachtactief. De vlinders zijn alleen actief met warm en zonnig weer en vliegen op bloeiende nectarrijke planten in het bijzonder koninginnenkruid. Tijdens koude perioden zijn de vlinders niet actief en paring vindt niet plaats beneden ongeveer 10 graden Celsius. Ook de rupsen eten niet tijdens koude nachten. Landschapsecologie: De rupsen worden vooral aangetroffen op vochtige, relatief schaduwrijke plaatsen. De vlinders zelf zijn te vinden op warme, kalkrijke hellingen waar ze langs bosranden, struwelen en zoomvegetaties voorkomen. Het leefgebied van de spaanse vlag kenmerkt zich dus vooral door het op korte afstand van elkaar voorkomen van twee verschillende typen habitat. 3. Ecologische vereisten A. Sleutelfactoren De spaanse vlag is een warmteminnende soort die voorkomt in landschappen met een gunstig microklimaat. De diversiteit binnen het landschap moet hoog zijn, voldoende nectar voor vlinder en voedsel voor de rupsen en voor zowel de vlinder als de rups koele en warme microhabitats in de directe omgeving van elkaar. Samenhang in het landschap is eveneens van belang. Leefgebied Het leefgebied van de spaanse vlag kenmerkt zich door het op korte afstand van elkaar voorkomen van twee verschillende typen habitat: 1) relatief schaduwrijk, vochtig en beschut voor de rupsen en 2) droog en warm voor de vlinders (op den Kamp & Groenendijk, 2003). Ingrepen in het landschap die een van beide leefgebieden verstoren op plekken waar de spaanse vlag voorkomt, zijn negatief. Storende factoren in dit verband zijn beheeringrepen die foutief uitpakken. Maaien van reproductie-habitats (eilegplaatsen en rupsenlocaties in augustus respectievelijk najaar en voorjaar) en fourageergebieden (in juli en augustus) is negatief voor de spaanse vlag. Bal et al. (2001) noemt de volgende natuurdoeltypen voor de spaanse vlag als belangrijk: • Kalkgrasland (3.36) (geen voortplanting) • Bloemrijk grasland van het heuvelland (3.37) Niet genoemd in Bal et al. (2001), maar wel belangrijk is: • Zoom, mantel en droog struweel van de hogere gronden (3.52) Als minder belangrijke natuurdoeltype geldt:
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
32
•
Eiken-haagbeukenhakhout en -middenbos van het heuvelland (3.58); dit vooral in de vorm van opengekapte bossen en lijnvormige elementen Belangrijke habitattypen zoals gedefinieerd in Janssen & Schaminée (2003) zijn: • Kalkgraslanden (6210) (geen voortplanting) • Ruigten en zomen (6430) Minder belangrijk is het habitattype: • Eiken-haagbeukenbossen (9160) Voedsel Vlinders zijn nectar behoeftig. Diverse soorten planten worden genoemd, maar koninginnenkruid is veruit favoriet. Ook wordt de soort gemeld in tuinen in de buurt van de leefgebieden op nectarrijke planten zoals de vlinderstruik. De rupsen leven van diverse kruidachtige planten zoals smalle weegbree, witte dovenetel, grote brandnetel en koninginnenkruid. Ook meer houtige gewassen zoals braam en wilg worden gemeld (Ebert, 1997). Rust De factor rust is voor de spaanse vlag niet van belang. Minimum omvang duurzame populatie Er zijn nauwelijks gegevens voorhanden, maar vanuit de situatie in Nederland is hier wel een inschatting van te geven. In Nederland heeft de soort altijd in lage dichtheden gevlogen en de populatie op de Sint Pietersberg en omgeving is al tientallen jaren aanwezig. Gezien de totaal waargenomen aantallen vlinders per jaar zal de populatie hier niet groter zijn geweest dan enkele tientallen vlinders per jaar. Dit wordt ondersteund door Leopold et al. (zj) die een goede, duurzame populatie inschat op basis van expert judgement op 50 vlinders of meer. B. Storende factoren De meeste negatieve factoren voor de spaanse vlag liggen op het gebied van beheer van leefgebieden. Pretscher (2000) noemt echter de volgende storende factoren gebaseerd op onderzoek in Duitsland. 810 Drainering. Door drainering kunnen groeiplaatsen van koninginnenkruid (belangrijke nectarplant voor de vlinder) en diverse andere kruiden die fungeren als voedsel voor de rupsen verdrogen. 110 Gebruik van pesticiden. De spaanse vlag kan zich in de omgeving van landbouwgebieden voortplanten en insecticiden of herbiciden kunnen direct of indirect de rupsen negatief beïnvloeden. 502 Wegen en autowegen. De verbreding en aanleg van wegen wordt in Duitsland als een belangrijke storende factor gezien voor populaties van de spaanse vlag. Hierdoor wordt leefgebied van de soort vernietigd. 690 Andere effecten van toerisme. Voor de ondersoort rhodensis die plaatselijk op het eiland Rhodos een toeristische attractie vormt, geldt overbelasting door betreding als sterk negatieve factor. Dit speelt niet voor de Nederlandse situatie. 4. Relatief belang binnen Europa • De spaanse vlag komt voor in een brede strook van Spanje over Midden-Europa tot in Rusland. In het noorden wordt de verspreiding begrensd in de Baltische staten in het zuiden komt de spaanse vlag voor tot in het Middellandse Zee-gebied en Centraal-Azië. • In Europa vooral verspreid in de Continentale, Alpiene en Mediterrane biogeografische regio’s. Daarbuiten ook populaties in de Atlantische regio. Lokaal wordt een vooruitgang gemeld, zoals in Duitsland (Ebert, 1997). Op het eiland Rhodos komt de speciale ondersoort rhodensis voor die massaal overzomert in de beroemde vlindervallei en daar als belangrijke toeristische attractie geldt. De vlinders zijn daar in grote aantallen tijdens de DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
33
• •
hete midzomer hangend in de vegetatie aanwezig. Deze ondersoort geldt als bedreigd. De overige ondersoorten van de spaanse vlag zijn dat niet. Het aandeel van Nederland in de Europese populatie is bijzonder klein (<1%). Dit geldt ook voor de Europese Unie. De Nederlandse populatie is ook niet van belang in de Atlantische regio. In Nederland slechts een aantal kleine populaties, terwijl direct over de grens in Duitsland en België en ook in noordelijk Frankrijk, komen veel grotere populaties voor.
5. Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland De spaanse vlag komt alleen voor in het zuiden van Limburg (figuur 2). Populaties zijn aanwezig in de omgeving van Bunde, Gronsveld, Slenaken, Eys en Heerlen; de grootste populatie bevindt zich op en rond de Sint Pietersberg bij Maastricht (Groenendijk, 2002). De spaanse vlag heeft een grote mobiliteit en zo is de eenmalige losse waarneming in Noord-Brabant te verklaren. De populaties van Bunde, Gronsveld, Slenaken, Eys en de Sint Pietersberg vallen in Natura 2000 gebieden en deze zijn ook aangemeld voor de spaanse vlag. Voor de Sint-Pietersberg geldt dat delen van de populatie zich buiten de grenzen van het Natura 2000 gebied bevinden (onder andere in het park de Hoge Fronten en op de uitkijkheuvel d’n Observant; ook in de ENCIgroeve is waarschijnlijk een populatie aanwezig). De spaanse vlag is niet aangemeld voor het gebied Brunssummerheide (NL1000029), waarechter wel een populatie aanwezig is. Het is alleen niet precies Figuur 2: Huidige verspreiding (na 2000) op duidelijk waar de spaanse vlag zich in deze kilometerhokniveau van de spaanse vlag in omgeving voortplant, zodat niet goed bekend is of Nederland. Tevens wordt de kortste grenslijn het voortplantingsgebied zich binnen de grenzen gegeven. van aangemelde stuk van de Brunssummerheide valt. De spaanse vlag is verder aangemeld voor het Roerdal (gebied NL2003042), maar in het Landelijk Bestand Nachtvlinders zijn geen waarnemingen van de spaanse vlag in dit gebied aanwezig. Een populatie is niet uitgesloten, maar kan niet worden bevestigd. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de populaties van de Natura 2000 gebieden die voor de spaanse vlag zijn aangemeld en een inschatting van de populatieomvang.
Tabel 1: overzicht van de Natura 2000 gebieden die zijn aangemeld voor de spaanse vlag. Gebied Sint Pietersberg en Jekerdal (NL9801025) Savelsbos bij Gronsveld (NL9801040) Bunder- en Elsloërbos (NL2003012) Geuldal (NL9801041) Roerdal (NL2003042)
DE VLINDERSTICHTING
omvang groot
Nog aanwezig in 2004? ja
klein
ja
klein
ja
groot Niet aanwezig (?)
ja Niet aanwezig (?)
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
34
6. Trends in Nederland Sinds 2002 worden op een vergelijkbare manier als bij de dagvlinders, gestandaardiseerde tellingen uitgevoerd met als doel om betrouwbare trends te verzamelen (Groenendijk, 2002). Het is nog te vroeg om uit deze tellingen al trends te presenteren, maar de vergelijking tussen 2002 en 2003 laat een lichte vooruitgang zien (Groenendijk & van der Meulen, 2004). Op basis van de losse waarnemingen uit het Landelijk Bestand Vlinders (in beheer bij De Vlinderstichting) is ook een vooruitgang in de laatste circa tien jaar te zien, zowel in waargenomen aantallen als in geografische spreiding, maar een waarnemerseffect is hier niet uit te sluiten. Een statistisch onderbouwde trend is dus niet te geven, maar er zijn duidelijke indicaties voor een vooruitgang. Het verdient aanbeveling om te onderzoeken of trends ook bepaald kunnen worden met tellingen aan rupsen of aanvullende waarnemingen aan ’s avonds actieve vlinders.
Figuur 3: Waarnemingen van de spaanse vlag in de periode 1900 tot 1950 (links) en van 1990 tot 1994 (rechts: geen waarnemingen). De waarnemingen links zijn op uurhokniveau, de waarnemingen rechts op kilometerhokniveau.
Tussen 1900 en 1950 was de spaanse vlag eveneens beperkt tot het zuiden van Limburg. De verspreiding lijkt sterk op de huidige verspreiding, maar is gebaseerd op zeer lage aantallen. Het is zelfs zo dat in deze tijd betwijfeld werd op de spaanse vlag wel tot de inheemse fauna behoorde, omdat gedacht werd dat de meldingen terug te voeren waren tot zwervers van over de grens (Lempke, 1938). De populatieaantallen zullen in die tijd niet groot geweest zijn en maximaal tien per jaar zijn geweest. Ook in het begin van de jaren negentig is de spaanse vlag nog niet talrijk en de waarnemingen zijn in die periode allemaal beperkt tot de Sint-Pietersberg. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van een aantal belangrijke trendparameters in de drie verschillende periodes.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
35
Tabel 2: samenvatting van enkele trendparameters in de drie verschillende periodes voor de spaanse vlag. 1900-1950 Aantal kilometerhokken Schatting populatiegrootte Ontwikkelingen
7
3
1990-1994
2000-heden c. 30
<10
c. 10
c. 50
Af en toe een enkele waarneming; deskundigen betwijfelen of de soort inheems is.
Steeds vaker meldingen en de soort is beslist inheems; aantallen blijven echter laag.
Kleinere en grotere populaties op diverse plekken.
7. Toekomsperspectief in 1994 en 2004 1994: De spaanse vlag is zeldzaam en beperkt tot de Sint-Pietersberg en directe omgeving. De aantallen waargenomen vlinders zijn laag, maar de populatie wordt als stabiel beschouwd. Deze relatief positieve inschatting komt mede doordat de populatie op het Nederlandse deel van de SintPietersberg onderdeel uitmaakt van een groter geheel in België. 2004: De spaanse vlag heeft zich uitgebreid van de Sint-Pietersberg tot meerdere locaties in het zuiden van Limburg. Sommige populaties zijn relatief klein, maar andere populaties zijn inmiddels vrij groot (bijvoorbeeld Eys). De soort lijkt sterk vooruit te gaan. De spaanse vlag komt in Nederland voor aan de noordwest grens van zijn verspreidingsgebied, en is gevoelig voor koele, natte zomers. De warmere zomers aan het begin van de 21ste eeuw lijken de soort een extra impuls te geven. Het toekomstperspectief voor de spaanse vlag in 2004 lijkt dan ook gunstig. 8. Staat van instandhouding Definitie gunstige staat van instandhouding: • Verspreiding: meer dan 5 populaties. • Populatiegrootte: minimaal enkele tientallen vlinders per populatie. • Leefgebied: per populatie minimaal enkele goede plekken van circa 1 ha, waar bloemrijk grasland grenst aan vochtig biotoop; waar dus zowel rups als volwassen vlinder terecht kan. • Toekomstperspectief: gunstige vooruitzichten.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
36
1994: Aspect
Gunstig
Matig ongunstig
Zeer ongunstig
onbekend
Verspreiding
Areaal stabiel en niet wezenlijk kleiner dan de “gunstige referentie” Populatie Populatie vermoedelijk groter dan de “gunstige referentie” (1) Leefgebied Leefgebied lijkt voldoende groot en de kwaliteit is geschikt voor het op lange termijn voortbestaan Toekomstperspectief De belangrijkste bedreigingen zijn niet wezenlijk; de soort zal op lange termijn levensvatbaar zijn. Totaal beoordeling SVI (1): de inschatting van de populatie is mede gebaseerd op de aanwezigheid van een populatie spaanse vlag op het Belgische deel van de Sint-Pietersberg, waar de Nederlandse populatie ook onderdeel van uitmaakt. Dat maakt de beoordeling wat gunstiger ten opzichte van alleen de Nederlandse populatie.
2004 Aspect
Gunstig
Matig ongunstig
Zeer ongunstig
onbekend
Verspreiding
Areaal toenemend en niet wezenlijk kleiner dan de “gunstige referentie” Populatie Populatie groter dan de “gunstige referentie” Leefgebied Leefgebied is voldoende groot en de kwaliteit is geschikt voor het op lange termijn voortbestaan Toekomstperspectief De belangrijkste bedreigingen zijn niet wezenlijk; de soort zal op lange termijn levensvatbaar zijn. Totaal beoordeling SVI
Toelichting: De soort is een levensvatbare component van de natuurlijke leefgebieden waar deze voorkomt en gezien de vermoedelijke vooruitgang zal dat ook zo blijven. Het natuurlijke verspreidingsgebied neemt niet af, maar lijkt eerder toe te nemen. Op een aantal locaties werden vroeger geen en worden tegenwoordig wel waarnemingen gedaan. Op dit moment is er voldoende groot habitat aanwezig en dat zal ook waarschijnlijk in de toekomst blijven bestaan. Alleen op het leefgebied van de Sint Pietersberg is door de werkzaamheden van ENCI bv mogelijk niet alle leefgebied veilig gesteld. De Staat van instandhouding kan dus als gunstig worden samengevat. 9. Opgave Natura 2000 Met de huidige populaties van de spaanse vlag in de voor Natura 2000 aangemelde gebieden, is de toekomst voor deze soort gunstig. De volgende zaken maken een nog verdere verbetering mogelijk:
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
37
•
Belangrijke gebieden voor de spaanse vlag in de omgeving van Maastricht zijn bijvoorbeeld de afgewerkte gebieden in de ENCIgroeve, de uitkijkheuvel d’n Observant en het park De Hoge Fronten in Maastricht. Voor de spaanse vlag zou het gunstig zijn om deze gebieden aan te wijzen als beschermd gebied in Natura 2000. • De spaanse vlag ook aanmelden in het gebied van de Brunsummerheide als belangrijke soort. • Aandacht geven aan maairegimes voor zoomvegetaties bij bosranden om reproductie-habitats en fourageergebieden veilig te stellen. Monitoring van de spaanse vlag vindt plaats aan de hand van transecttellingen aan imago’s. Omdat de imago’s in lage dichtheden vliegen (maximaal circa 0.30-0.40 individu per sectie van 50 meter), kan het nodig zijn om te onderzoeken of tellingen aan rupsen een betere methode is of dat aanvullende gegevens nodig zijn voor de tellingen aan imago’s door schemeringsactieve vlinders die op licht afkomen te tellen (Groenendijk & Van der Meulen, 2004). Hiervoor is het wel nodig om het precieze rupsenhabitat van de spaanse vlag in Nederland vast te stellen, want dat is nu nog onbekend.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
38
Gaffellibel Ophiogomphus cecilia 1. Status • Sinds 1992 opgenomen op Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn • Soort van de Flora- en Faunawet • Opgenomen op de nationale Rode Lijst in de categorie ‘ernstig bedreigd’.
Figuur 1: mannetje van de gaffellibel (foto: Jaap Bouwman/De Vlinderstichting)
2. Kenschets • Uiterlijk: De gaffellibel is een onmiskenbare vertegenwoordiger van de familie van de rombouten. Deze familie is (onder andere) herkenbaar doordat de ogen duidelijk van elkaar gescheiden zijn. De gaffellibel heeft een grasgroen borststuk en een duidelijk geel met zwarte tekening op het achterlijf (figuur 1). • Jaarcyclus: De gaffellibel vliegt van half juni tot ver in augustus. De eieren worden aan land als een klompje uitgeperst en door het vrouwtje in de rivier afgezet. De eieren bezitten een kleverig laagje waadoor de eieren zich onder water vastzetten aan het substraat en na circa vier weken uitkomen. De larven leven in de bodem waar ze twee tot vier jaar verblijven. • Gedrag: Mannetjes van de gaffellibel patrouilleren actief boven het water of zitten aan de waterkant op boomstammen of de grond wachtend op een vrouwtje. De mannetjes grijpen de vrouwtjes in de vlucht. Een tandem vliegt vervolgens naar een boomtop in de buurt, waar de paring maximaal een half uur duurt. Het vrouwtje zet de eitjes zonder begeleiding af door met het achterlijf in het water te tippen (Krekels & Kalkman, 2002). • Landschapsecologie: Een karakteristieke libel van ongestoorde en snelstromende rivieren en brede beken met een goede waterkwaliteit (vooral een hoge zuurstofconcentratie), een zandof grindbodem en een hoge natuurlijke dynamiek. 3. Ecologische vereisten A. Sleutelfactoren Een soort van stroomdallandschappen met flinke lengtes van gevarieerde en ongestoorde brede beken en rivieren die bovendien snel stromen. Deze wateren moeten bovendien een natuurlijke dynamiek bezitten. In dit type landschap kan uitwisseling plaatsvinden tussen rivier- en beeksystemen onderling. Verder is de gaffellibel een warmteminnende soort die geprofiteerd heeft en verder kan profiteren van een toename in het aantal (te verwachten) warme zomers in Nederland. Leefgebied De voortplantingsbiotoop van de gaffellibel bestaat uit zonbeschenen gedeeltes van snelstromende rivieren en beken. Gedeeltelijk staan langs en in de directe omgeving van het water bomen en struiken. Vaak zijn de oevers en het water ter plaatse relatief vegetatie-arm. De bredere oeverzone kenmerkt zich vaak door opgaande ruigte. De larven zijn afhankelijk van zuurstofrijk water van een redelijke tot goede kwaliteit en worden gevonden tot circa een meter diepte in zandbodems. Locaties waar de gaffellibel zich met succes voortplant kenmerken zich door een grote natuurlijke dynamiek van de rivier of beek. De beek of rivier kan vrij meanderen en fluctueren zodat een breed scala aan geschikte oevers en onderwaterbodems ontstaat. Bal et al. (2001) noemt de volgende natuurdoeltypen voor de gaffellibel als belangrijk: • Snelstromende midden- en benedenloop (3.4) • Snelstromend riviertje (3.5) • Langzaam stromende rivier en nevengeul (3.10)
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
39
• Bos van bron en beek (3.67) (geen voorplanting) Als minder belangrijke natuurdoeltypen gelden: • Snelstromende rivier en nevengeul (3.9) • Rivierduin en -strand (3.49) (geen voortplanting) • Zoom, mantel en droog struweel van het rivieren- en zeekleigebied (3.53) (geen voortplanting) Belangrijke habitattypen zoals gedefinieerd in Janssen & Schaminée (2003) zijn: • Beken en rivieren met waterplanten (3260) • Vochtige alluviale bossen (91E0) (geen voortplanting) Minder belangrijk zijn de habitattypen: • Beken en rivieren met waterplanten (3260) • Slikkige rivieroevers (3270) (geen voortplanting) Voedsel In het algemeen geldt dat libellen carnivoren zijn en alles eten dat voor ze geschikt is. De gaffellibel is hierop geen uitzondering. Als imago eet de soort alle prooien die niet groter zijn dan hemzelf, het meest allerlei soorten muggen en vliegen. Als larve worden vooral muggenlarven gegeten en allerlei andere diertjes die op of in de bodem leven. Rust De factor rust is voor de gaffellibel niet van belang. Minimum omvang duurzame populatie Hier zijn in de literatuur geen gegevens over bekend. In zijn algemeenheid geldt dat rombouten slechts in lage dichtheden voorkomen. Gebaseerd op enkele larvale dichtheden genoemd in Suhling & Müller (1996) is dat naar schatting ongeveer 25% van de dichtheid van andere libellensoorten. Geëxtrapoleerd naar een schatting van de minimale omvang van een duurzame populatie voor de gaffellibel zou dat uitkomen op circa 100 tot 150 dieren per jaar. Dit is vermoedelijk ook de grootte van de populatie in de Roer. De soort heeft een voldoende hoog zwervend vermogen om uitwisseling tussen beeksystemen te garanderen of om nieuwe gebieden te koloniseren. B. Storende factoren De storende factoren die voor de gaffellibel belangrijk zijn, hebben invloed op de beschikbaarheid van het voortplantingsbiotoop en op de waterkwaliteit. Voor de beschikbaarheid van het biotoop is de lengte van gevarieerde en ongestoorde brede beken en rivieren die bovendien snel stromen van belang. Deze wateren moeten bovendien een natuurlijke dynamiek bezitten. Voor de waterkwaliteit is vooral voor de jonge larven van de gaffellibel belangrijk dat het water een hoge zuurstofconcentratie heeft. 830 Kanalisatie Dit heeft een belangrijke negatieve invloed op de structuur van beek of rivier. Het gevolg is dat er geen variatie in sedimentatie meer optreedt, dat er geen meandering aanwezig is en dat dus structuurverlies optreedt. 852 Wijziging van de structuur van rivieren Deze storende factor heeft eveneens grote consequenties op meanderings- en sedimentatieprocessen. Dit kan biotoopverlies tot gevolg hebben. 701 Watervervuiling In systemen met duurzame populaties van de gaffellibel is de waterkwaliteit gemiddeld genomen goed tot redelijk en belasting met gebiedsvreemde stoffen meestal laag. Verslechtering van de waterkwaliteit is een storende factor, speciaal voor de (jonge) larven. 4. Relatief belang binnen Europa • De gaffellibel komt oostwaarts voor tot ver in Centraal-Azië en Rusland. In westelijke richting reikt het verspreidingsgebied tot in Nederland. • Binnen Europa kan de soort het beste getypeerd worden als een continentale soort. In Nederland, Denemarken, het noorden van
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
40
•
•
Duitsland en in westelijk Frankrijk komen enkele populaties in de Atlantische regio voor. Het aandeel van de Nederlandse populaties in de totale Europese populatie is bijzonder klein. Dit geldt eveneens voor de Europese unie. In beide gevallen is het Nederlandse aandeel minder dan 1%. Binnen de Atlantische regio is de Nederlandse populatie wel van belang. Hoewel de Nederlandse populatie tot in 2004 nog steeds als klein moet worden gekenschetst, is het een van de weinige levensvatbare populaties in de Atlantische regio. In NoordDuitsland zijn enkele kleine populaties en een grote populatie is aanwezig op de Lüneburger Heide. In Denemarken komt de soort eveneens voor in enkele stroomgebieden in Jutland (Nielsen, 1998; Nielsen, 2001). In Frankrijk komt de soort eveneens voor in enkele populaties in de Atlantische regio. Dus ondanks dat de Nederlandse populatie klein is, moet toch worden ingeschat dat het aandeel circa 5-10% in de Atlantische regio is.
5. Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland De gaffellibel komt op dit moment alleen voor langs de Roer tussen de grensovergang bij Vlodrop tot enkele kilometers voor Roermond (figuur 2) over een lengte van circa 10 kilometer. Vanaf 2000 is de soort in de Roer waargenomen waarbij diverse waarnemingen de aanwezigheid van een populatie ter plaatse bewijzen (waarnemingen van larvenhuidjes, eiafzet en paringswiel). Een overzicht van de waarnemingen wordt gegeven in Geraeds & Hermans (2000) en Geraeds & van Schaik (2005). In 1995 en 1996 zijn in totaal twee exemplaren waargenomen langs de Geleenbeek in het uiterste zuiden van Limburg. Dit zijn vermoedelijk zwervers geweest. Het Geleenbeekdal is aangemeld voor de gaffellibel als Natura 2000 gebied (NL2003016), maar dit is door het ontbreken van een populatie niet terecht. Ook het Roerdal is voor de gaffellibel aangewezen als Natura 2000 gebied (NL2003042). Figuur 2: Huidige verspreiding (na 2000) op kilometerhokniveau van de gaffellibel in Nederland. Tevens wordt de kortste grenslijn gegeven
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
41
6. Trends in Nederland Oorspronkelijk kwam de gaffellibel voor langs vrijwel het gehele stroomgebied van de Maas en vermoedelijk ook in het oostelijk gedeelte van het Rijndal (figuur 3). De laatste waarneming uit dit oorspronkelijke verspreidingsgebied dateert van 1936. De populatiegrootte moet toen minstens enkele duizenden dieren per jaar zijn geweest. Daarna duurde het tot 1995 en 1996 tot er weer een waarneming van de soort werd gedaan, namelijk langs de Geleenbeek. Pas in 2000 werd er daadwerkelijk weer een populatie van de gaffellibel waargenomen en wel in de Roer. Deze vestiging lijkt gelijk op te gaan met een vooruitgang in West-Europa. De aantallen langs de Roer zijn laag, maar de soort lijkt min of meer stabiel. Tot op heden zijn er nog geen andere Nederlandse vestigingen bekend. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van een aantal belangrijke trendparameters in de drie verschillende periodes.
Figuur 3: Waarnemingen van de gaffellibel in de periode 1900 tot 1950 (links) en van 1990 tot 1994 (rechts: geen waarnemingen). De waarnemingen links zijn op uurhokniveau.
Tabel 1: samenvatting van enkele trendparameters in de drie verschillende periodes voor de gaffellibel. 1900-1950 Aantal kilometerhokken Schatting populatiegrootte Ontwikkelingen
19
0
1990-1994
2000-heden c. 40
2000-5000
0
100-150
Verspreid aanwezig Uitgestorven. in het stroomgebied van de Maas en het oostelijke Rijndal.
Vestiging in de Roer, kleine, maar duurzame populatie.
10. Toekomstperspectief in 1994 en 2004 1994: De soort geldt als uitgestorven in Nederland en er is op dat moment geen reden om aan te nemen dat de soort zich weer in Nederland zal vestigen. De gaffellibel zit namelijk relatief ver weg en de toenmalige interpretatie van het biotoop gaf aan dat vestiging in Nederland onwaarschijnlijk leek (Krekels & Kalkman, 2002)
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
42
2004: Het toekomstperspectief voor de gaffellibel lijkt relatief gunstig. De soort heeft goede perspectieven in de Roer en vertoont in West-Europa een positieve trend. Gezien het vroegere voorkomen is vestiging van de gaffellibel in (zijbeken van) de Maas en bijvoorbeeld Rijn en IJssel wellicht te verwachten, mits voldaan wordt aan een goede waterkwaliteit en een natuurlijke waterafvoer en dynamiek. Andere locaties die wellicht voor vestiging in aanmerking komen zijn bijvoorbeeld de rivier de Swalm, maar hier is de waterkwaliteit op dit moment vermoedelijk nog niet in orde. Ook de bredere beken in de provincie Overijssel zijn mogelijke vestigingsplaatsen. 8. Staat van instandhouding Definitie gunstige staat van instandhouding: • Verspreiding: meer dan 5 populaties. • Populatiegrootte: minimaal enkele honderden imago’s per populatie. • Leefgebied: per populatie minimaal enkele trajecten van enkele kilometers. • Toekomstperspectief: gunstige vooruitzichten.
1994: Aspect
Gunstig Matig ongunstig
Verspreiding
Zeer ongunstig
onbekend
Areaal minder dan 10% van “gunstige referentie” Populatie minder dan 25% lager dan “gunstige referentie” Kwaliteit van leefgebied is ongeschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Slechte vooruitzichten
Populatie Leefgebied
Toekomstperspectief Totaal beoordeling SVI
2004 Aspect
Gunstig
Verspreiding
Populatie
Matig ongunstig
Zeer onbekend ongunstig Areaal minder dan 10% van “gunstige referentie” Populatie meer dan 25% lager dan “gunstige referentie”
Leefgebied
Leefgebied is voldoende groot en de kwaliteit is geschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de soort. Toekomstperspectief De soort zal op lange termijn levensvatbaar zijn. Totaal beoordeling SVI
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
43
Toelichting: De huidige staat van instandhouding moet als zeer ongunstig worden beoordeeld omdat vergeleken met de referentieperiode, zowel de verspreiding als de populatie sterk is gereduceerd. Toch zijn de vooruitzichten gunstig omdat de gaffellibel sinds het begin van de jaren negentig in West-Europa vooruit lijkt te gaan en zich ook in Nederland heeft kunnen vestigen. Bovendien is de verwachting dat uitbreiding in Nederland mogelijk is mits de waterkwaliteit in rivieren verder verbeterd en rivieren en brede beken in Nederland de ruimte krijgen of houden om vrij te kunnen meanderen en te fluctueren. 9. Opgave Natura 2000 Voor de toekomst van de gaffellibel in Nederland is het belangrijk om rivieren en brede beken de ruimte te geven om vrij te kunnen meanderen en te fluctueren. Belangrijk is dat blijvend gewerkt wordt aan een verbetering van de waterkwaliteit. Een gemiddeld goede waterkwaliteit is niet voldoende omdat een enkele calamiteit in een riviersysteem grote langdurige ecologische schade kan toebrengen (cf Stuijfzand, 1999). Als de waterkwaliteit in orde is en een verder ecologisch herstel van rivieren en brede beken plaatsvindt, dan zal de gaffellibel zich vermoedelijk snel kunnen vestigen. Een nationale opgave zou bijvoorbeeld handhaving van de huidige populatie in de Roer en vestiging van minstens vijf levensvatbare populaties in andere beek- of riviersystemen kunnen zijn.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
44
Gevlekte witsnuitlibel
Leucorrhinia pectoralis 1. Status • Opgenomen sinds 1992 op Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn • Soort van de Flora- en Faunawet; opgenomen op de nationale Rode Lijst in de categorie ‘bedreigd’. • De gevlekte witsnuitlibel is bovendien opgenomen als aandachtssoort in het leefgebiedenplan Laagveenmoerassen (in voorbereiding).
Figuur 1: mannetje van de gevlekte witsnuitlibel (foto: De Vlinderstichting).
2. Kenschets • Uiterlijk: De gevlekte witsnuitlibel is een fors gebouwde witsnuitlibel. Het mannetje is onmiskenbaar door de grote gele vlek op het zevende segment (figuur 1); het vrouwtje kenmerkt zich door de grootte van de vlekken op het achterlijf. • Jaarcyclus: De gevlekte witsnuitlibel vliegt tussen begin mei en eind juli. De larven leven in ondiep water met veel waterplanten waar ze twee jaar verblijven. • Gedrag: De mannetjes bezetten een territorium dat ze verdedigen vanaf een uitkijkpost die ze veelvuldig opzoeken. Na de paring begint het vrouwtje meestal direct met het afzetten van de eieren. Vaak wordt ze daarbij begeleidt door het mannetje. Soms verlaat ze echter het water om aan andere mannetjes te ontkomen en keert ze terug als de dichtheid van de mannetjes kleiner is (de Groot, 2002). • Landschapsecologie: De gevlekte witsnuitlibel is een kenmerkende libel van ongestoorde zich verlandende laagveenmoerassen. Verder zijn er kleine populaties op de zandgronden in gebufferde rijk begroeide vennen en plassen. Kan in sommige jaren invasie-achtig in Nederland voorkomen. 3. Ecologische vereisten A. Sleutelfactoren De gevlekte witsnuitlibel komt voor in moeras- en plassengebieden waar verspreid rijk begroeide delen in aanwezig zijn. Kan zich ook langdurig handhaven in een landschap met kleine structuurrijke plasjes of vennen. De oppervlakte matig voedselrijke gevarieerde verlandingsvegetaties met een goede waterkwaliteit is dus van doorslaggevend belang. Leefgebied. Het voortplantingsbiotoop bestaat uit matig voedselrijke en gevarieerde verlandingsvegetaties. De wateren waar de gevlekte witsnuitlibel voorkomt liggen beschut, zijn ondiep en hebben helder water. Het optimale verlandingsstadium in laagveengebieden is een dichte krabbenscheervegetaie. De open waterzone bedraagt circa 25-50%. De oeverzone wordt gekenmerkt door een combinatie van riet en lisdodde (op de zandgronden ook zeggen), ondergedoken waterplanten (zoals kransvederkruid en grof hoornblad) en drijfbladvegetaties (zoals witte waterlelie en gele plomp). De larven zijn afhankelijk van de ondiepe delen in de verlandingszones waarin moerasplanten en ondergedoken waterplanten in een niet al te dicht vegetatiedek groeien. De larven zijn overdag jagende oogjagers die een omgeving nodig hebben waarin voldoende schuilmogelijkheden zijn. Het overdag jagen maakt de larven gevoelig voor vispredatie. Bal et al. (2001) noemt de volgende natuurdoeltypen voor de gevlekte witsnuitlibel als belangrijk: • Gebufferde sloot (3.15) • Geïsoleerde meander en petgat (3.17) • Zwakgebufferd ven (3.22)
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
45
• Moeras (3.24) • Natte strooiselruigte (3.25) (geen voortplanting) Als minder belangrijke natuurdoeltypen gelden: • Gebufferde poel en wiel (3.14) • Gebufferd meer (3.18) • Duinplas (3.20) • Veenmosrietland (3.28) (geen voortplanting) • Wilgenstruweel (3.55) (geen voortplanting) Belangrijke habitattypen zoals gedefinieerd in Janssen & Schaminée (2003) zijn: • Zwakgebufferde vennen (3130) • Kranswierwateren (3140) • Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (3150) • Ruigten en zomen (6430) (geen voortplanting) Minder belangrijk zijn de habitattypen: • Vochtige duinvalleien (2190) • Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (3150) • Overgangs- en trilvenen (7140) (geen voortplanting) Voedsel. In het algemeen geldt dat libellen carnivoren zijn en alles eten dat voor ze geschikt is. De gevlekte witsnuitlibel is hierop geen uitzondering. Als imago eet de soort alle prooien die niet groter zijn dan hemzelf, het meest allerlei soorten muggen en vliegen. Als larve worden vooral muggenlarven en watervlooien gegeten. Rust. De factor rust is voor de gevlekte witsnuitlibel waarschijnlijk in slechts zeer geringe mate van belang; een regelmatige verstoring van eiafzettende wijfjes of van territoriumhoudende mannetjes kan dit gedrag negatief beïnvloeden; maar dit is vermoedelijk alleen bij zeer kleine watertjes van belang. Minimum omvang duurzame populatie. De gevlekte witsnuitlibel kan zich vrij gemakkelijk een aantal jaren handhaven in lage dichtheden (populatiegrootte maximaal enkele tientallen exemplaren) op kleine vennen en plassen. Deze populaties hebben echter zelden een duurzaam karakter en verdwijnen vaak weer geleidelijk. Aan de andere kant is het verspreidingsvermogen van de soort voldoende hoog om ook weer nieuwe (meestal kortdurende) vestigingen te realiseren. De duurzame populaties in Nederland kenmerken zich echter door veel hogere aantallen en daaruit kan worden geschat dat de minimumomvang van een duurzame populatie voor de gevlekte witsnuitlibel minimaal 500 individuen per jaar zou moeten zijn. B. Storende factoren Algemeen: De beschikbaarheid van de biotoop voor de gevlekte witsnuitlibel is de belangrijkste factor. De huidige oppervlakte gevarieerde verlandingsvegetaties is zeer klein; geschikte verlandingsvegetaties kunnen alleen tot ontwikkeling komen in rustige wateren met een goede waterkwaliteit. 853 Beheer van waterniveaus: inlaat van gebiedsvreemd water in de zomer om waterstanden op peil te houden verstoort natuurlijke verlandingsprocessen. Dit heeft dus een direct effect op de biotoop van de gevlekte witsnuitlibel. 952 Eutrofiëring: het directe effect is een verslechtering van de waterkwaliteit, alsmede het veranderen van de natuurlijke verlandingsprocessen (verlanding verloopt veel vlugger). 953 Verzuring: kleine voortplantingswateren op de zandgronden zijn gevoelig voor verzuring; dit is een direct effect op de biotoop van de gevlekte witsnuitlibel. 621 Bootsport: in laagveengebieden kunnen verlandingsprocessen negatief worden beïnvloed door recreatie en pleziervaart. DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
46
4. Relatief belang binnen Europa • Het areaal van de gevlekte witsnuitlibel reikt van West-Europa in het westen tot Siberië en Mongolië in het oosten. • In Europa is de gevlekte witsnuitlibel voornamelijk beperkt tot de continentale en boreale regio. In de Atlantische regio zijn verbrokkeld populaties bekend uit Denemarken, het noorden van Duitsland, Nederland en Frankrijk. • Het aandeel van Nederland in de totale Europese populatie is vermoedelijk niet groot, maar door enkele grote populaties wel substantieel. De dichtstbijzijnde vindplaatsen met hoge dichtheden liggen in de Vogezen, Oost-Duitsland en aan de voet van de Alpen. De situatie verder oostwaarts is niet helemaal duidelijk, maar mogelijk is het Nederlandse aandeel tussen de 1 en 5%. Ditzelfde geldt voor de Europese unie. • Binnen de Atlantische regio liggen de grootste populaties van deze soort (relatief geïsoleerd) in Nederland (nauwelijks populaties aanwezig in België en aangrenzend Duitsland en Denemarken; ontbrekend in Engeland en zeldzaam in westelijk Frankrijk). Het aandeel van de Nederlandse populaties in de Atlantische regio zou daarmee dus aanzienlijk zijn en kan worden geschat op minstens circa 25-50%.
Figuur 2: Huidige verspreiding (2000-2004) op kilometerhokniveau van de gevlekte witsnuitlibel in Nederland. Tevens wordt de kortste grenslijn gegeven.
5. Huidige verspreiding en voorkomen binnen Nederland: Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de grote moerasgebieden in noordwest-Overijssel (Wieden en Weerribben). Verder komt de gevlekte witsnuitlibel verspreid voor in het Vechtplassengebied. Oorspronkelijk kwam de gevlekte witsnuitlibel ook voor op de zandgronden van oostelijk en zuidelijk Nederland en ook in de duinen zijn tot in de jaren zestig van de vorige eeuw omvangrijke populaties van de gevlekte witsnuitlibel aanwezig geweest. Tegenwoordig bevinden zich in deze regio’s slechts enkele kleine en meestal tijdelijke populaties. Een uitzondering vormt het Lonnekermeer waar zich een van de grootste populaties van Nederland bevindt (figuur 2). In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de Natura2000-gebieden die voor de soort zijn aangemeld. Alle belangrijke gebieden voor de gevlekte witsnuitlibel zijn aangemeld als Natura 2000 gebieden. Gebieden die niet aangemeld zijn als Natura 2000 gebied, maar waar de gevlekte witsnuitlibel in het recente verleden wel is gezien, zijn bijvoorbeeld het Grevenschutven en het Kannukkenven beide in Noord-Brabant. Het is echter niet duidelijk of zich hier duurzame populaties bevinden. Op het Greveschutven konden in 2005 geen exemplaren worden vastgesteld. Omgekeerd geldt echter dat in 2005 wel weer waarnemingen zijn gedaan op Terschelling en in het Bargerveen. Mogelijk leiden deze vestigingen tot stabiele populaties.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
47
Tabel 1: overzicht van de Natura 2000 gebieden die zijn aangemeld voor de gevlekte witsnuitlibel. Gebied omvang Nog aanwezig in 2005? Weerribben (NL9801013) groot ja Wieden (NL20033064) groot ja Lonnekermeer (NL2003029) groot ja Oostelijke Vechtplassen klein ja (NL2003036) Veluwe (NL9801023) zeer klein ja (?) Teeselinkven (NL2003046) zeer klein ja (?) Groote Heide – De Plateaux zeer klein ja (?) (NL9801036) Noordhollands Duinreservaat zeer klein ja (?) (NL9801080) Rottige Meenthe en Brandemeer klein ja (NL9803006)
6. Trends in Nederland: Tussen 1900 en 1950 had de gevlekte witsnuitlibel een behoorlijk brede verspreiding in Nederland (figuur 3). Zeker als in ogenschouw wordt genomen dat op het gepresenteerde kaartje alleen de waarnemingen zijn weergegeven waar bewijs van voorhanden is en dat de waarnemersintensiteit in vroeger dagen een stuk geringer was dan tegenwoordig. Verder moet bedacht worden dat het bezoeken van laagveengebieden door libellenonderzoekers in die tijd niet veel gedaan werd. De populatie in Nederland moet toen bestaan hebben uit enkele tientallen locaties met wellicht in totaal tienduizend dieren per jaar. Het kaartje met waarnemingen tussen 1990 en 1994 steekt hier dan ook schril bij af. Ook hier moet echter worden bedacht dat alleen waarnemingen zijn weergegeven waar bewijs van voorhanden is; dit kaartje moet dan ook als onvolledig worden beschouwd en de precieze verspreiding in deze periode is niet te geven. Onbevestigde waarnemingen komen echter ook uit de grote laagveengebieden (Wieden, Weerribben en de Oostelijke Vechtplassen) en van het Lonnekermeer. Op basis van verspreiding kan in ieder geval geconcludeerd worden dat de gevlekte witsnuitlibel in Nederland zeldzamer is geworden. Sinds 1998 wordt de soort geteld met behulp van vrijwilligers in het Landelijk Meetnet Libellen. In dit meetnet vertoont de gevlekte witsnuitlibel een voortdurende (significante) sterk negatieve trend (van Swaay en Groenendijk, 2004), hoewel de soort dus ten opzichte van 1994 wel weer op een aantal locaties duurzame populaties heeft. In tabel 2 wordt een Figuur 3: Waarnemingen van de gevlekte witsnuitlibel waarvan bewijs voorhanden is in de periode 1900 tot 1950 (links) en van 1990 tot 1994 (rechts). De waarnemingen links zijn op uurhokniveau, de waarnemingen rechts op kilometerhokniveau. Voor het rechterkaartje geldt overigens dat onbevestigde waarnemingen ook uit de grote laagveengebieden (Wieden, Weerribben en de Oostelijke Vechtplassen) en van het Lonnkermeer aanwezig zijn.
DE VLINDERSTICHTING
overzicht gegeven van een aantal belangrijke trendparameters in de drie verschillende periodes.
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
48
Tabel 2: samenvatting van enkele trendparameters in de drie verschillende periodes voor de gevlekte witsnuitlibel. Tussen haakjes is het aantal kilometerhokken waarvoor geen bewijs voorhanden is gegeven. 1900-1950 Aantal kilometerhokken Schatting populatiegrootte Ontwikkelingen
23
1990-1994 1 (34)
47
2000-heden
10.000-20.000
1000-2500
1000-1500
Verspreid door Nederland voorkomend, vermoedelijk grote en stabiele populaties door het hele land inclusief de duinen en zandgronden.
Sterk afgenomen, vermoedelijk alleen nog aanwezig in de laagveengebieden.
Verdere afname, duurzame populaties aanwezig in de laagveengebieden en op het Lonnekermeer
7. Toekomstperspectief in 1994 en 2004: 1994: Werd rond 1994 gekarakteriseerd als een schaarse en bedreigde soort, waarvan nooit meer dan tien individuen tegelijk werden waargenomen. De levensvatbaarheid van de populaties was ongunstig en de toekomst van de gevlekte witsnuitlibel in Nederland leek alleszins zeker (Wasscher et al, 1995). 2004: De verspreiding van de soort is inmiddels goed bekend. Er zijn enkele grote en belangrijke populaties in de laagveengebieden en op het Lonnekermeer. Van de overige populaties is weinig tot niets meer over. Het perspectief voor de huidige grote populaties lijkt niet ongunsting. Op korte termijn (2001 tot 2005) zijn in het beschermingsplan dagvlinders en libellen van laagveenmoerassen (Ketelaar et al, 2001) de volgende doelstellingen geformuleerd: handhaven van de aantallen en vliegplaatsen van de gevlekte witsnuitlibel. Op de middellange termijn (2005 tot 2015) wordt een toename van de aantallen en de oppervlakte leefgebied nagestreefd. Verder wordt de ontwikkeling van nieuw potentieel leefgebied nagestreefd. Om dit te bereiken moet op korte termijn gestart worden met de ontwikkeling van jonge verlandingsstadia op vrij grote schaal door het graven van petgaten en plaggen van verzuurde hooilanden en het kappen van bos. Bovendien moeten veranderingen aan waterpeilbeheer worden doorgevoerd zodat in droge zomermaanden geen gebiedsvreemd water meer moet worden ingelaten. 8. Staat van instandhouding Definitie gunstige staat van instandhouding: • Verspreiding: circa 25 populaties. • Populatiegrootte: minimaal enkele honderden imago’s per populatie. • Leefgebied: naast populaties in de laagveengebieden die minstens van de huidige omvang zijn, ook populaties op de zandgronden. • Toekomstperspectief: gunstige vooruitzichten.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
49
1994 Aspect
Gunstig Matig ongunstig
Verspreiding Populatie Leefgebied
Toekomstperspectief Totaal beoordeling SVI
Zeer ongunstig
onbekend
Areaal minder dan 10% van “gunstige referentie” Populatie minder dan 25% lager dan “gunstige referentie” Kwaliteit van leefgebied is (mogelijk) ongeschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Slechte vooruitzichten
2004 Aspect Verspreiding
Gunstig Matig ongunstig
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief
Zeer ongunstig Areaal minder dan 10% van “gunstige referentie” Populatie minder dan 25% lager dan “gunstige referentie”
onbekend
Kwaliteit van leefgebied is waarschijnlijk geschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de soort Tussen gunstig en ongunstig
Totaal beoordeling SVI
Toelichting: De huidige staat van instandhouding wordt als zeer ongunstig gedefinieerd omdat het huidige verspreidingsgebied sterk is ingekrompen en de huidige trend een neergaande lijn laat zien. Bovendien is regelmatig en structurele voeding van immigranten van buitenaf niet groot omdat de Nederlandse populaties in West-Europa relatief geïsoleerd liggen. Wel is het zo dat de kwaliteit van de huidige grote leefgebieden in Nederland (laagveengebieden en het Lonnekermeer) waarschijnlijk een voldoende hoge en goede kwaliteit hebben op dit moment. Zonder bedreigingen is het vooruitzicht in deze gebieden mogelijk dan ook gunstig. Voor populaties op de zandgronden (buiten het Lonnekermeer) zijn de vooruitzichten echter minder rooskleurig. 9. Opgave Natura 2000: Om de streefwaarde van 25 levensvatbare populaties te halen (Ketelaar et al, 2001), is een uitbreiding en versterking nodig in de laagveengebieden van zowel noordelijk als westelijk Nederland. Bovendien is vestiging nodig op de zandgronden en in de duinen. Om dit te bereiken moeten op de zandgronden voldoende gebufferde vennen met een goede waterkwaliteit en een rijke ongestoorde verlandingsvegetatie ontstaan. In de laagveengebieden moet gewerkt worden aan nieuwe verlandingsstadia door het graven van nieuwe petgaten en moet een peilbeheer worden uitgevoerd dat rekening houdt met de gevlekte witsnuitlibel.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
50
Hoofdstuk 4 / Literatuur
Bal, D., Beije, H.M., Fellinger, M., Haveman, R., van Opstal, A.J.F.M. & van Zadelhoff, F.J. (2001) Handboek Natuurdoeltypen. Rapport Expertisecentrum LNV nr. 2001/020, Wageningen. Bink, F.A. (1992) Ecologische Atlas van de Dagvlinders van Noordwest-Europa. Schuyt & Co, Haarlem. Boeren J. (2005). Beschermingsplan Donker Pimpernelblauwtje Roerdal. Dienst Landelijk Gebied Limburg in opdracht van de Provincie Limburg. Roermond. De Groot, T. (2002) Gevlekte witsnuitlibel. In: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna deel 4. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Ebert, G (1997) Die Schmetterlinge Baden-Württembergs, Band 5, Nachtfalter 3. Eugen Ulmer GmbH & Co, Stuttgart, Duitsland. Evers, W.M.J.; Maaren, N.G.J. van & Made, J.G. van der (1987). De Grote Vuurvlinder in de Wieden (Overijssel). De Levende Natuur 88 (2), 82-88 Figurny, E. & M. Woyciechowski (1998) Flowerhead selection for oviposition by females of the sympatric butterfly species Maculinea teleius and M. nausithous (Lepidoptera: Lycaenidae). Entomologia Generalis 23 (3): 215-222. Foster, S.E. & Soluk, D.A. (2004) Evaluating exuvia collection as a management tool for the federally endangered Hine’s emerald dragonfly, Somatochlora hineana Williamson (Odonata: Cordulidae). Biological Conservation 118: 15-20. Geraeds, R.P.G. & Hermans, J.T. (2000) De Gaffellibel (Ophiogomphus cecilia) langs de Roer. Natuurhistorisch Maandblad 89(12): 254-259. Geraeds, R.P.G. & van Schaik, V.A. (2002) Het voorkomen van de Beekrombout (Gomphus vulgatissimus) langs de Roer. Natuurhistorisch Maandblad 91: 113-118. Geraeds, R.P.G. & van Schaik, V.A. (2005) Ecologische aspecten van de levenswijze van de Gaffellibel langs de Roer: inventarisaties van larvenhuidjes in 2002 en 2003 en een vergelijking van inventarisatiemethodes. Natuurhistorisch Maandblad 94(1):1-6. Groenendijk, D (2002) Kansen en mogelijkheden voor monitoring van de spaanse vlag in Nederland. Rapportnummer VS2002.44. De Vlinderstichting, Wageningen. Groenendijk, D. & van der Meulen, J. (2004) Conservation of moths in the Netherlands: population trends, distribution patterns and monitoring techniques of day-flying moths. Journal of Insect Conservation 8: 109118. Janssen, J., Osieck, E, & Schaminée, J. (2003) Beoordeling Staat van Instandhouding. Notitie Alterra & VBN, Wageningen/Zeist. Janssen, J.A.M. & Schaminée, J.H.J. (2003) Europese Natuur in Nederland. Habitattypen. KNNV Uitgeverij, Utrecht. Janssen, J.A.M. & Schaminée, J.H.J. (2004) Europese Natuur in Nederland. Soorten van de habitatrichtlijn. KNNV Uitgeverij, Utrecht. Kalkman, V., Kop, A. & Zeegers, T. (2003) De relatie tussen de hydro-morfologie en het voorkomen van de Rivierrombout. EIS-Nederland, Leiden. Ketelaar, R., Groenendijk, D., Veling, K. & Kalkman, V. (2001) Beschermingsplan dagvlinders en libellen van moerassen: basisdocument voor het
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
51
Soortbeschermingsplan. Rapportnummer 2001.40. De Vlinderstichting, Wageningen & EIS-Nederland, Leiden. Ketelaar, R. & Groenendijk, D. (2003) De noordse winterjuffer en spaanse vlag: twee nieuwkomers in de meetnetten. NEM Nieuwsbrief 4: 5-6. Krekels, R. & Kalkman, V. (2002) Gaffellibel. In: Nederlandse Vereniging voor Libellenstudie. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna deel 4. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Leopold, P., Pretscher, P., Reinhardt, R. & Friedrich, E. (zonder jaartal) Kriterien zur Bewertung des Erhaltungszustandes der Populationen der Spanischen Flagge Euplagia quadripunctaria (Poda, 1761). Internetdocument te vinden op www.bfn.de/03/030306.htm. Lempke, B.J. (1938) Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera. Tijdschrift voor Entomologie 81: 242-304. Lempke, B.J. (1973) Trekvlinders in 1971. Entomologische Berichten 33(3): 41-51. Lhonoré, J. (1998) Biologie, écologie et répartition de quatre espèces de Lépidoptères Rhopalocères protégés (Lycaenidae, Satyridae) dans l’ouest de la France. OPIE, Guyancourt. Nielsen, O.F. (1998) De danske guldsmede. Apollo books, Stenstrup. Nielsen, O.F. (2001) Surveillance of six of the red-listed dragonflies in Denmark. Nordic Odonatological Society, Newsletter 7(1): 6-9. Op den Kamp, O. & Groenendijk, D. (2003) De spaanse vlag in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 92: 174-175. Sanders, M.E., Prins, A.H., Schouwenberg, E.P.A.G. & Wegman, R.M.A. (2004) Identificatie van geschikt leefgebied voor de Grote vuurvlinder. Alterrarapport 1073, Wageningen. Soomers, H. (2004) Modelling the viability of a population of the Large Copper (Lycaena dispar batava) in the Netherlands. Report SV2004.005, Dutch Butterfly Conservation, Wagenginen. Stankiewicz, A. & M. Sielesniew (2002) Host specificity of Maculinea teleius BGSTR. and M. nausithous BGSTR (Lepidoptera: Lycaenidae) the new insight. Annales Zoologici (Warzawa) 52(3): 403-408. Stettmer, C., B. Binzenhoefer, P. Gros & Hartman, P. (2001) Habitatmanagement und Schutzmassnahmen für die Ameisenbläulinge Glaucopsyche teleius und Glaucopsyche nausithous. Teil 2: Habitatansprüche, Gefährdung und Pflege. Natur und Landschaft 76(8): 366-375. Stuijfzand, S.C. (1999) Variables determining the response of macrofauna species to toxicants. A case study on the River Meuse. PhD thesis, University of Amsterdam, Amsterdam. Suhling, F. & Müller, O. (1996) Die Flussjungfern Europas. Die Neue Brehmbücherei 628, Magdenburch. Thomas, J.A. (1984) The Behaviour and Habitat Requirements of Maculinea nausithous (the Dusky Large Blue) and M. teleius (the Scarce Large Blue) in France. Biol. Conserv. 28: 325-347. Thomas, J.A., G.W. Elmes, J.C. Wardlaw & M. Woyciechowski (1989) Host specificity among Maculinea butterflies in Myrmica ant nests. Oecologia 79: 452-457. Van der Sluis, T., Bloemen, M. & Bouwma, I.M. (2004) European corridors: Stragegies for corridor development for target species. ECNC, Tilburg & Alterra, Wageningen. Van Halder, I., Wynhoff, I. & Van Swaay, C.A.M. (2002) The Interactive Guide to Butterflies of Europe. ETI, Amsterdam & De Vlinderstichting, Wageningen. Van Ommering, G., Van Halder, I., Van Swaay, C.A.M. & Wynhoff, I. (1995)
Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland: toelichting op de Rode Lijst. IKC-rapport nr. 18, IKC-Natuurbeheer, Wageningen. Van Swaay, C.A.M. (2000a) Handleiding Landelijk Meetnet Dagvlinders. Rapport VS2000.11, De Vlinderstichting, Wageningen.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
52
Van Swaay, C.A.M. (2000b) Beschermingsplan grote vuurvlinder 2000-2004. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ’s-Gravenhage. Van Swaay, C.A.M. & Warren, M.S. (1999) Red Data book of European butterflies (Rhopalocera). Nature & Environment, No. 99, Council of Europe Publishing, Strasbourg. Van Swaay, C.A.M. & Warren, M.S. (2003) Prime Butterfly Areas in Europe: Priority sites for conservation. National Reference Centre for Agriculture, Nature and Fisheries, Ede, The Netherlands. Van Swaay, C.A.M., Grutters, M. & Wynhoff, I. (2004) Het donker pimpernelblauwtje in het Roerdal in 2004. Rapport VS2004.037, De Vlinderstichting, Wageningen. Van Swaay, C.A.M. & Groenendijk, D. (2004) Vlinders en libellen onder de meetlat: jaarverslag 2003. Rapport VS2004.011, De Vlinderstichting, Wageningen. Wasscher, M., Stroo, A., Dingemanse, N. (1995) Verspreidingsgegevens van de Nederlandse libellen. Stichting European Invertebrate Survey – Nederland. Wasscher, M., Keijl, G.O. & van Ommering, G. (1998) Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Wageningen. Wynhoff, I. (2001) At home on foreign meadows: the reintroduction of two Maculinea Butterfly Species. Proefschrift LU Wageningen. Wynhoff, I., N. Peet & Janssen, S. (2003) Mieren en pimpernelblauwtjes bij de Moerputten 2003. Rapport VS2003.45, De Vlinderstichting, Wageningen. Wynhoff, I., N. Peet, S. Janssen, C.A.M. van Swaay (2004) Stand van de pimpernelblauwtjes van de Moerputten 2004. Rapport VS2004.51 De Vlinderstichting, Wageningen.
DE VLINDERSTICHTING
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
53
Bijlage 1 / Beoordelingsmatrix Staat van Instandhouding
Aspect
Verspreiding
Populatie
Leefgebied
Toekomstperspectief Totaal beoordeling SVI
gunstig
matig ongunstig
Zeer ongunstig
onbekend
areaal stabiel (uitbreiding en inkrimping in balans) of toenemend én niet kleiner dan de "gunstige referentie" populatie groter dan de "gunstiger referentie" én voortplanting, sterfte en leeftijdsopbouw niet slechter dan normaal (voor zover gegevens beschikbaar zijn)
tussen "gunstig" en "ongunstig"
areaalverlies van meer dan 1% per jaar OF areaal meer dan 10% minder dan "gunstige referentie"
geen of onvoldoende betrouwbare informatie beschikbaar
tussen "gunstig" en "ongunstig"
geen of onvoldoende betrouwbare informatie beschikbaar
leefgebied is voldoende groot (en stabiel of toenemend) én de kwaliteit is geschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de soort
tussen "gunstig" en "ongunstig"
de belangrijkste bedreigingen zijn niet wezenlijk; de soort zal op lange termijn levensvatbaar zijn alles "groen" of drie "groen"en één "onbekend"
tussen "gunstig" en "ongunstig"
populatieafname van meer dan 1% per jaar én populatie onder "gunstige referentie" OF populatie meer dan 25% lager dan de "gunstige referentie" OF voortplanting, sterfte en leeftijdsopbouw veel slechter dan normaal leefgebied is duidelijk onvoldoende groot voor het op lange termijn voortbestaan van de soort OF de kwaliteit is duidelijk ongeschikt voor het op lange termijn voortbestaan van de soort sterke negatieve invloed van bedreigingen op de soort; zeer slechte vooruitzichten, levensvatbaarheid op lange termijn in gevaar een of meer "rood"
DE VLINDERSTICHTING
een of meer "oranje" maar geen "rood"
geen of onvoldoende betrouwbare informatie beschikbaar
geen of onvoldoende betrouwbare informatie beschikbaar twee of meer "onbekend" gecombineerd met "groen"
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
54
Bijlage 2 / Actualisatie Natura 2000 database
Naast de beschrijving van de profielen is ook een actualisatie uitgevoerd van de gegevens in de Natura 2000 database. In onderstaande tabel zijn de wijzigingen gemarkeerd.
SITECODE
Gebiedsnaam
srtnr Latijnse naam
Nederlandse naam
Resident
populatie
NL2003016
Geleenbeekdal
1037 Ophiogomphus cecilia
NL2003042
Roerdal
1037 Ophiogomphus cecilia
NL2003029
Lonnekermeer
NL2003036
Gaffellibel
0
minimaal
Gaffellibel
100-150
15 - 100% goed
geïsoleerd waardevol
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
100-200
15 - 100% goed
geïsoleerd waardevol
Oostelijke Vechtplassen
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
11-50
NL2003046
Teeselinkven
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
NL2003064
Wieden
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
100-200
NL9801013
Weerribben
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
100-200
NL9801023
Veluwe
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
NL9801036
Groote Heide - De Plateaux Noordhollands Duinreservaat Rottige Meenthe en Brandemeer Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
aanwezig ? minimaal
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
aanwezig ? minimaal
1042 Leucorrhinia pectoralis
Gevlekte witsnuitlibel
aanwezig
minimaal
1059 Maculinea teleius
Pimpernelblauwtje
100-450
15 - 100% beduidend geïsoleerd uiterst waardevol
NL9801080 NL9803006 NL9801049
2 - 15%
beschermi isolatie ng
algemeen
beduidend geïsoleerd waardevol
aanwezig ? minimaal
zeldzaam
NL2003064
Wieden
1060 Lycaena dispar
Grote vuurvlinder
5-30
NL9801013
Weerribben
1060 Lycaena dispar
Grote vuurvlinder
170-520
NL9803006
Rottige Meenthe en Brandemeer Roerdal
1060 Lycaena dispar
Grote vuurvlinder
25-50
15 - 100% uitstekend rand areaal 15 - 100% uitstekend rand areaal minimaal
2-15%
uiterst waardevol uiterst waardevol
beduidend geïsoleerd beduidend
15 - 100% beduidend geïsoleerd uiterst waardevol 2-15%
beduidend geïsoleerd beduidend
1061 Maculinea nausithous
Donker pimpernelblauwtje
45
15 - 100% beduidend geïsoleerd waardevol
NL9801049
Vlijmens Ven, Moerputten 1061 Maculinea nausithous en Bossche Broek
Donker pimpernelblauwtje
15
15 - 100% beduidend geïsoleerd waardevol
NL2003012
Bunder- en Elsloërbos
1078 Callimorpha quadripunctaria Spaanse vlag
NL2003042
Roerdal
1078 Callimorpha quadripunctaria Spaanse vlag
NL2003042
aanwezig
minimaal
aanwezig ? minimaal
NL9801025
St. Pietersberg en Jekerdal 1078 Callimorpha quadripunctaria Spaanse vlag
25-50
15 - 100% goed
NL9801040
Savelsbos
1078 Callimorpha quadripunctaria Spaanse vlag
zeldzaam
15 - 100% goed
geïsoleerd waardevol
NL9801041
Geuldal
1078 Callimorpha quadripunctaria Spaanse vlag
25-50
15 - 100% goed
rand areaal
DE VLINDERSTICHTING
geïsoleerd waardevol
2005 | Profielen Vlinders en Libellen van de Habitatrichtlijn Bijlage II
waardevol
55