Proeve van Bekwaamheid
Naam student:
Marlie Paauw
Studentnummer:
555541
Datum:
30 mei 2011
Afstudeerbegeleider: mevrouw Mr. S. Rutten Sponsor:
mevrouw Mr. A. Oosterom
Secondant:
mevrouw Mr. M. van Lennep – Bekkering
Soort product:
publiceerbaar artikel
Een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer: handig of omslachtig? Door Marlie Paauw
Inleiding In de ondernemingsrechtelijke procespraktijk doen zich geschillen voor, waarbij het wenselijk wordt geacht dat deze heel snel worden afgehandeld. Het meest recente voorbeeld is de zaak die de ondernemingsraad van farmaceutisch bedrijf Organon heeft aangespannen tegen moederbedrijf Merck Sharp & Dohme (“MSD”). MSD had een massaontslag bij dochter Organon gepland zonder de ondernemingsraad van Organon hierover advies te vragen. De ondernemingsraad
maakte
daarom
een
enquêteprocedure
aanhangig
bij
de
Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (“Ondernemingskamer”) met het doel om het besluit voor het massaontslag te dwarsbomen. De Ondernemingskamer heeft hierbij ingestemd met een versnelde procedure vergelijkbaar met een kort geding procedure. 1 Ten tijde van het schrijven van dit artikel is het verzoek door Organon ingetrokken en heeft de ondernemingsraad een kort geding aangespannen bij de civiele rechter. In dit kort geding is besloten dat MSD het besluit tot niet verder onderhandelen met een overnamekandidaat alsnog ter advies moet voorleggen aan de raad van commissarissen, de ondernemingsraad en de vakbonden.2
In dit artikel zal ik onderzoeken of het nodig is dat de Ondernemingskamer een rol zal worden toebedeeld bij een kort geding procedure, zodat het enquêterecht niet als zodanig meer hoeft te worden ingezet in ondernemingsrechtelijke procedures. De centrale vraag hierbij is in hoeverre het wenselijk is dat er naast de enquêteprocedure gekozen kan worden voor een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer. Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van de volgende vijf deelvragen: Wat houden de kort geding procedure en de enquêteprocedure in? Wat is het doel en de duur van de enquêteprocedure en wat zouden redenen zijn om te beslechten in een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer? Wat zijn de voordelen van de mogelijkheid van een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer? 1 2
H. van Lierop, „Rechtszaak Organon versneld‟, ANP 2010. Rb. Amsterdam 11 maart 2011, LJN BP7454.
2
Welke veranderingen zullen er in de wet nodig zijn om een kort geding procedure aanhangig te kunnen maken bij de Ondernemingskamer? Indien een versnelde procedure inderdaad wenselijk is, zou een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer dan als onderdeel van de kort geding procedure of als onderdeel van de enquêteprocedure vorm moeten krijgen?
Het onderzoek in dit artikel is gedaan aan de hand van tekstbronnen en gesprekken met advocaten uit de ondernemingsrechtelijke praktijk.
Het enquêterecht Allereerst zal ik in dit artikel een beknopte uitleg geven van de bedoeling van het enquêterecht en van de inhoud van de enquêteprocedure. Het enquêterecht heeft voor het eerst gestalte gekregen in 1879 in de vorm van het Ontwerp van de Staatscommissie. Het idee hierbij was dat de rechter een onderzoek kon bevelen naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon, om machtsmisbruik ten opzichte van minderheidsaandeelhouders te beperken. In 1928 heeft het ontwerp wettelijk vorm gekregen in het Wetboek van Koophandel. Het enquêterecht leek toen al op de huidige procedure, maar was voornamelijk bedoeld voor naamloze vennootschappen met aandelen aan toonder, of, indien statutair geregeld, bij een besloten vennootschap (met aandelen op naam).3
In 1976 is het enquêterecht in Boek 2 van het BW gecodificeerd en nog steeds te vinden in de artikelen 2:344 BW tot en met 2:359 BW.4 De verschillende doeleinden die de enquêteprocedure kan hebben, zijn de sanering en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon naast de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid. Bovendien zou van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking kunnen uitgaan.5 Deze preventieve werking houdt een algemene preventieve werking in.6 Dit betekent in mijn optiek dat het vooruitzicht van een mogelijke enquêteprocedure partijen ervan zal weerhouden om in strijd met het recht te handelen. Later voegde de Hoge Raad hier aan toe dat de beslechting van 3
Rapport Cools/Kroeze 2009, p. 20. Maeijer e.a. 2010, nr. 726. 5 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (r.o. 4.1). 6 Hof Amsterdam 7 december 1989, NJ 1990, 242 (r.o. 3.2.3). 4
3
geschillen van zuiver vermogensrechtelijke aard niet tot de doeleinden van het enquêterecht behoort (ook wel: het Unilever-criterium).7 Op grond van artikel 2:344 BW staat een enquêteprocedure open voor de coöperatie, de onderlinge waarborgmaatschappij, de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap (sub a) alsook voor de stichting en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die een onderneming in stand houden waarvoor het instellen van een ondernemingsraad vereist is (sub b).8
De verzoeker van de enquêteprocedure is niet-ontvankelijk als deze niet voorafgaand aan het verzoek tot een enquetêprocedure de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken kenbaar heeft gemaakt aan het bestuur en/of de raad van commissarissen, aldus artikel 2:349 lid 1 BW. Dit is dus een formeel vereiste om de procedure te kunnen starten. Vervolgens vangt de procedure aan met een schriftelijk verzoek aan de Ondernemingskamer door de bovengenoemde rechtspersonen die daartoe bevoegd zijn. De Ondernemingskamer wijst de vordering alleen toe als er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, aldus artikel 2:350 BW. Deze gegronde redenen bestaan uit feiten en omstandigheden die samen een behoorlijke kans inhouden dat bij nader onderzoek inderdaad van onjuist beleid sprake is. Dit alles kan zowel betrekking hebben op het functioneren van de vennootschap - bijvoorbeeld het naleven van de wettelijke en statutaire regels of de handelswijze ten opzichte van minderheidsaandeelhouders - als op de door de vennootschap in stand gehouden onderneming. Dit laatste houdt in de wijze waarop het beleid en de hieraan ten grondslag liggende besluiten tot stand zijn gekomen maar tevens de inhoud van dit beleid.9 Indien dit verzoek wordt toegekend, wijst de Ondernemingskamer rapporteurs aan die het beleid en de gang van zaken in de onderneming aan een onderzoek gaan onderwerpen.
Wanneer er inderdaad sprake blijkt te zijn van wanbeleid, treft de Ondernemingskamer die voorzieningen die zij nodig acht; hierbij is zij echter wel gebonden aan de voorzieningen welke zijn opgesomd in artikel 2:356 BW.10 De getroffen voorzieningen zijn voor partijen bindend.11 Dit betekent echter niet dat aansprakelijkheid van de bestuurders hiermee is gegeven. Wel kan dit bewijsrechtelijke betekenis hebben in een vervolgprocedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De rechter kan met de vaststelling van het wanbeleid door de
7
HR 18 november 2005, LJN AU2465 (r.o. 4.3). Van Schilfgaarde 2006, p 234. 9 Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2010, nr. 753. 10 Van Schilfgaarde 2006, p. 332-333. 11 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (r.o. 5). 8
4
Ondernemingskamer voorshands bewezen achten dat de aangesproken persoon tegenover de rechtspersoon zijn taak niet heeft vervuld op de wijze waarop een redelijk bekwaam en redelijk handelend functionaris die taken in de gegeven omstandigheden had behoren te vervullen.12
Het kort geding Om een vergelijking te kunnen maken met het enquêterecht, zal ik nu de kort geding procedure beknopt toelichten, zodat de afwegingen verder in dit artikel goed te begrijpen zijn. De kort geding procedure is in 1838 ingevoerd en sindsdien nauwelijks gewijzigd. De betekenis en het belang ervan is sinds 1838 echter groter geworden door de verruiming van de criteria van de onrechtmatige daad in 1919.13 Hierdoor zijn er meer acties uit onrechtmatige daad ontstaan vanwege de mogelijkheid om naast het eisen van een schadevergoeding voor een onrechtmatige daad ook een verbod om de onrechtmatige handeling te verrichten of een gebod om geen onrechtmatige gedragingen te verrichten, kan worden geëist . De kort geding procedure is ook belangrijker geworden door de invoering van de privaatrechtelijke dwangsom in de wet, namelijk in de artikelen 611a tot en met 611i Rv.14
De kort geding procedure is geregeld in de artikelen 254 tot en met 261 van het Rv. Een bodemprocedure bij de civiele rechter duurt vaak lang en is daardoor bezwaarlijk voor partijen die snel een uitspraak wensen. De kort geding procedure komt aan dit bezwaar tegemoet.15 De procedure vindt plaats bij de Rechtbank sector Civiel op grond van artikel 50 Rv, of bij de Rechtbank sector Kanton, op grond van artikel 254 lid 4 Rv. De rechters van beide sectoren treden dan op als voorzieningenrechter. Vereisten voor het aanhangig maken van een kort geding procedure zijn (i) het geschikt zijn van de zaak voor een kort geding, (ii) het spoedeisende belang van de zaak en (iii) het vereiste van een voorziening bij voorraad.
De zaak is niet geschikt voor een kort geding procedure als deze feitelijk of juridisch te ingewikkeld is. Dit zal de rechter per geval beoordelen, aldus artikel 256 Rv. Er is sprake van een spoedeisend belang als er een grond voor rechterlijk optreden is en een beslissing in een gewone procedure niet kan worden afgewacht; hierbij wordt een afweging gemaakt tussen de 12
Hof Amsterdam (OK) 10 januari 2008, JOR 2008, 39; Faber e.a. 2008, p. 137. HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161. 14 Rueb 2009, p. 265. 15 Idem, p. 263. 13
5
belangen van de partijen. De gevraagde beslissing in kort geding moet een voorziening bij voorraad zijn. Dit is een ordemaatregel welke vooraf gaat aan een rechtsbeslissing die in een bodemprocedure zou kunnen worden gegeven. Dit houdt in het opleggen van een gebod of verbod, dat vaak gepaard gaat met een privaatrechtelijke dwangsom.16
Het kort geding vangt aan met een dagvaarding waarna een mondelinge behandeling ten overstaan van de voorzieningenrechter plaatsvindt. De voorzieningenrechter doet zo snel mogelijk uitspraak, meestal na twee weken. Echter, als het belang dusdanig spoedeisend is dat dit niet kan worden afgewacht, kan de voorzieningenrechter dezelfde dag nog uitspraak doen. Deze uitspraak is in beginsel voorlopig, aangezien partijen de zaak nog aanhangig zouden moeten maken in een bodemprocedure of nog in hoger beroep kunnen gaan. Partijen kunnen zich echter ook neerleggen bij het vonnis in kort geding, waardoor het gezag van gewijsde krijgt.17 Als de kort geding procedure geen uitkomst biedt dan kunnen partijen het recht beter zoeken in een bodemprocedure. De kort geding procedure neemt in populariteit toe, waardoor het een steeds belangrijker rechtsfiguur in het burgerlijk procesrecht aan het worden is. Hierdoor zou het van belang kunnen zijn om te onderzoeken in hoeverre dit binnen alle civielrechtelijke rechtsgebieden gebruikt kan worden. Mijn onderzoek beperkt zich echter tot het ondernemingsrecht waar spoedeisendheid vaak centraal staat aangezien het voortduren van een procedure voor de ondernemer veel tijd en kosten met zich meebrengt.18
Het doel van de enquêteprocedure en redenen om te beslechten in kort geding De enquêteprocedure zal op grond van artikel 2:349a BW met de meeste spoed worden behandeld. Tevens is in de kort geding procedure spoedeisendheid van de zaak vereist. In beide procedures staat „spoed‟ dus centraal. Om te beoordelen of het wenselijk is dat de Ondernemingskamer een rol gaat spelen bij de kort geding procedure is het van belang om na te gaan (i) hoe lang spoedprocedures bij de Ondernemingskamer gemiddeld duren ten opzichte van het kort geding en (ii) wat de bedoeling is van de enquêteprocedure. Zo kan worden onderzocht in hoeverre de ene procedure in spoedeisende gevallen wenselijker is dan
16 17
18
Rueb 2009, p. 266-267. Ministerie van Justitie, „Wat is een kort geding?‟, www.rijksoverheid.nl (zoek op kort geding).
Hirsch Ballin 2009, p. 24.
6
de andere, wat dus redenen voor partijen zullen zijn om te beslechten in een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer. Een enquêteprocedure duurde in de periode van 2000 tot en met 2007 gemiddeld 502 dagen.19 Een kort geding procedure duurt over het algemeen 14 dagen, de procedure kan echter ook één dag duren.20 Wel kan de Ondernemingskamer sinds 1994 op grond van artikel 2:349a lid 2 BW onmiddellijke voorzieningen treffen welke gedurende het geding van kracht zijn.
In 1983 heeft de heer Korthals Altes, de toenmalige Minister van Justitie, na commentaren op het toenmalige enquêterecht, advies gevraagd aan de Sociaal-Economische Raad (“SER”) over alle aspecten van het enquêterecht, waaronder de mogelijkheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen.21 Over het door de SER gegeven advies zegt hij het volgende: “Op het punt van de voorlopige voorzieningen komt de SER tot het oordeel, dat het wenselijk is dat in de wet aan de Ondernemingskamer de bevoegdheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen wordt toegekend. Ik kan dat oordeel onderschrijven. Eveneens ben ik het eens met het advies wat betreft de verhouding van de speciale bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot de algemene bevoegdheid van de president in kort geding. Deze laatste dient, ook ten aanzien van situaties waar een enquête is verzocht, onverlet te blijven.”22
Opvallend is hier dat de bevoegdheden van de voorzieningenrechter onaangetast moeten blijven, ook waar het gaat om een enquêteverzoek. Mijns inziens is het vreemd dat Korthals Altes van mening is dat de kort geding procedure open moet blijven staan naast een lopende enquêteprocedure, terwijl er onmiddellijke voorzieningen kunnen worden getroffen. Het zou erop kunnen wijzen dat hij zich realiseert dat de enkele mogelijkheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen in een enquêteprocedure niet genoeg is. Dit is goed te beoordelen door de verschillen te onderscheiden tussen het treffen van een onmiddellijke voorziening in een enquêteprocedure en een voorlopige voorziening in een kort geding procedure.23 De volgende verschillen acht ik het meest van belang: Niet iedereen die een belang heeft bij een onmiddellijke voorziening kan een enquête instellen. De vennootschap zelf of haar bestuur is hier niet toe bevoegd (vgl. artikelen
19
Kamerstukken II 2008/09, 29 752, nr. 8, p. 2-3. „Wat is een kort geding?‟, Rijksoverheid, www.rijksoverheid.nl (zoek op kort geding). 21 Kamerstukken II 1991/92, 22 400, nr. 3, p. 2. 22 Idem, p. 6. 23 Uit gesprek met Rogier van den Heuvel, advocaat bij Simmons & Simmons. 20
7
2:346 en 2:347 BW). De vennootschap is wel bevoegd een kort geding in te stellen teneinde een voorlopige voorziening te krijgen. De toetsen voor het geven van een voorziening verschillen veel: de kort geding procedure is geschikt voor alle spoedeisende zaken waarin belangen van partijen een voorlopige voorziening rechtvaardigen; in een enquêteprocedure kunnen onmiddellijke voorzieningen alleen worden gegeven als dat in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek noodzakelijk is. In het DSM-arrest is bepaald dat als er nog geen enquête is ingesteld, de Ondernemingskamer terughoudendheid moet betrachten bij het toewijzen van een onmiddellijke voorziening.24 De voorzieningenrechter moet wel een zekere mate van terughoudendheid betrachten door de vereiste belangenafweging en spoedeisendheid, maar heeft geen dergelijke expliciete beperking. De mogelijkheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen is een onderdeel van de enquêteprocedure. De kort geding procedure staat los van de bodemprocedure, en kan dus als zodanig worden behandeld. Vanwege het feit dat de enquêteprocedure een verzoekschriftprocedure is, kan de verzoeker niet beïnvloeden welke voorziening wordt getroffen. In de kort geding procedure, een dagvaardingsprocedure, kan de eiser de uitkomst meer sturen met de dagvaarding. De duur van de werking van beide voorzieningen verschilt: onmiddellijke voorzieningen in de enquêteprocedure gelden slechts voor de duur van de enquêteprocedure, terwijl de voorlopige voorziening in kort geding geldt voor de duur van een daarna ingestelde bodemprocedure. Echter, deze bodemprocedure hoeft niet te worden ingesteld, waardoor de voorlopige voorziening in kort geding oneindig door kan lopen en in dat geval gezag van gewijsde krijgt.
Door deze verschillen vind ik het niet zo vreemd dat Korthals Altes de bevoegdheden van de voorzieningenrechter onverlet wilde laten. Uit de genoemde verschillen blijkt dat de Ondernemingskamer andere afwegingen maakt dan de voorzieningenrechter, dat de getroffen voorzieningen een ander doel dienen en dat niet iedere rechtspersoon een onmiddellijke voorziening kan aanvragen. Als de kort geding procedure door de komst van 2:349a lid 2 BW
24
HR 17 december 2007, LJN BB2523 (r.o. 3.6).
8
niet meer open zou hebben gestaan voor rechtspersonen, zouden zij een stuk beperkter zijn in hun mogelijkheden tot spoedeisende geschilbeslechting. In het uiteindelijk ingevoerde 2:349a lid 2 BW is het volgende bepaald: “Indien in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek een onmiddellijke voorziening is vereist, kan de Ondernemingskamer in elke stand van het geding op verzoek van de indieners van het in artikel 345 bedoelde verzoek een zodanige voorziening treffen voor ten hoogste de duur van het geding.” [Onderstrepingen door MP]
Onmiddellijke voorzieningen kunnen dus alleen worden getroffen als de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Dit zou bijvoorbeeld de situatie kunnen zijn waarin de algemene vergadering medewerking weigert aan een voorstel van het bestuur dat - naar het oordeel van het bestuur - in het belang van de rechtspersoon moet worden doorgezet.25 Onmiddellijke voorzieningen kunnen ook getroffen worden wanneer de Ondernemingskamer nog geen onderzoek heeft bevolen, maar dan moet zoals genoemd - in de te treffen onmiddellijke voorziening terughoudendheid door de Ondernemingskamer worden betracht. In de jurisprudentie is echter wel bepaald dat het onderzoek de kern vormt van de enquêteprocedure. Indien er geen behoefte aan het onderzoek bestaat, moeten partijen naar de civiele rechter.26
De mogelijkheid om onmiddellijke voorzieningen aan te vragen blijkt de belangrijkste drijfveer van de verzoekers van een enquêteprocedure.27 Dit blijkt onder andere uit het feit dat in 42% van de gevallen waarin een onmiddellijke voorziening wordt verzocht, de toewijzing daarvan niet gevolgd wordt door een daadwerkelijk onderzoek.28 Dit wordt tevens gestaafd door de sterke toename van het aantal enquêteverzoeken per jaar, namelijk van 4 verzoeken in 1996 tot bijna twaalf keer zo veel – namelijk 46 verzoeken – in 2002. Dit komt vooral door de invoering van artikel 2:349a lid 2 BW, op grond waarvan de Ondernemingskamer dus onmiddellijke voorzieningen kan treffen inzake enquêteprocedures.29
25
Hirsch Ballin 2009, p. 22. HR 27 september 2000, LJN AA7245 (r.o. 4.2). 27 Kroeze, Timmerman & Wezeman 2007, p. 153. 28 Rapport Cools/Kroeze 2009, p. 92. 29 Idem, p. 33. 26
9
Sinds 1994 wordt bij 74% van alle enquêteverzoeken een verzoek tot het treffen van een onmiddellijke voorziening ingediend. Dit geeft aan dat de mogelijkheid tot het treffen van een onmiddellijke voorziening - één van de meest in het oog springende ontwikkelingen in het enquêterecht - heeft voorzien in een grote behoefte van rechtspersonen die een enquêteprocedure aanhangig willen maken.30
Aan de hand van het bovenstaande lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de verzoekers van een enquêteprocedure in veel gevallen beogen om snel een uitspraak te krijgen. De diepgang die het onderzoek in de enquêteprocedure biedt, lijkt partijen te veel tijd en geld te kosten.31 Door de verschillen tussen de onmiddellijke voorzieningen in de enquêteprocedure en de voorlopige voorzieningen in de kort geding procedure, kan de enkele mogelijkheid tot het treffen van een onmiddellijke voorziening echter te beperkt zijn voor de verzoeker van een enquête.
Redenen om te beslechten in kort geding bij de Ondernemingskamer, en daarmee de wenselijkheid om deze mogelijkheid te creëren, liggen daarom mijns inziens opgesloten in het feit dat in de kort geding procedure het belang van partijen voorop staat, in plaats van het belang van het onderzoek in een enquêteprocedure, zoals ik eerder al aangaf (noot 26; Gucciarrest). Daarbij bestaan er minder beperkingen in het treffen van een voorlopige voorziening in de kort geding procedure dan in het treffen van een onmiddellijke voorziening voordat een enquête is ingesteld, zoals bepaald in het hierboven aangehaalde DSM-arrest.32 In een kort geding procedure bestaat geen expliciete beperking. Dit blijkt ook uit het ATR Leasing arrest, waarin is bepaald dat de Ondernemingskamer niet geheel vrij is in het treffen van voorzieningen.33
Mede daardoor heeft een voorlopige voorziening in kort geding een meer definitief karakter dan een onmiddellijke voorziening in een enquêteprocedure. De onmiddellijke voorziening heeft namelijk geen rechtskracht meer nadat de procedure is gestopt (dus wanneer het verzoek is ingetrokken of het onderzoek is afgerond). De onmiddellijke voorziening eindigt dan van rechtswege. Partijen kunnen de gevolgen daarvan dus zonder consequenties terugdraaien. Het vonnis in kort geding daarentegen blijft van kracht als er geen bodemprocedure wordt 30
Rapport Croeze/Cools 2009, p. 35. Hirsch Ballin 2009, p. 33. 32 Idem, p. 32. 33 HR 30 maart 2007, JOR 2007, 138. 31
10
ingesteld. In dat geval kunnen partijen hier dus nog steeds niet zonder consequenties van afwijken. Dit blijkt ook uit het feit dat de onmiddellijke voorziening een onderdeel van de enquêteprocedure vormt, terwijl de kort geding procedure een op zichzelf staande procedure is. Onmiddellijke voorzieningen die getroffen worden, hebben daarbij ook een minder definitief karakter dan voorlopige voorzieningen. Om dit te kunnen vergelijken hieronder een aantal voorbeelden van onmiddellijke voorzieningen:34 schorsing van een bestuurder of commissaris, soms in combinatie met benoeming van een tijdelijke bestuurder of commissaris in hun plaats;35 een verbod om uitvoering te geven aan een overeenkomst of om verdere medewerking te verlenen aan de uitvoering van de overeenkomst;36 schorsing van het stemrecht van aandeelhouders;37 het buiten werking stellen van statutaire bepalingen;38 een verbod om enige overeenkomst aan te gaan zonder voorafgaande goedkeuring van de door de Ondernemingskamer benoemde commissaris;39 overdracht ten titel van beheer van alle aandelen;40 en het bepalen of verdagen van de datum van een (buitengewone) algemene vergadering of opschorting van de bepaling van de nieuwe datum.41
Al deze voorzieningen zijn van tijdelijke aard en worden weer ongedaan gemaakt nadat de procedure is geëindigd. Daartegenover zal ik ook een aantal voorbeelden geven van kort geding vonnissen in ondernemingsrechtelijke geschillen (omdat deze vonnissen zo wezenlijk uiteenlopen, volsta ik met vijf verschillende voorbeelden): volledige proceskostenveroordeling (vaak in combinatie met onderstaande voorbeelden);42 opleggen van een dwangsom bij niet-nakoming van een overeenkomst;43 het middels een brief in kennis stellen van derden dat er geen sprake is van inbreuk op een recht in combinatie met een dwangsom bij niet naleving;44 een beslissing alsnog voorleggen aan een adviesraad met daarbij inzage in alle stukken;45 34
Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2010, nr. 772 Hof Amsterdam (OK) 17 maart 2005, ARO 2005, 39. 36 Hof Amsterdam (OK) 3 mei 2007, LJN BA4345. 37 Hof Amsterdam (OK) 8 augustus 2006, JOR 2006, 264. 38 Hof Amsterdam (OK) 29 april 2003, JOR 2003, 167. 39 Hof Amsterdam (OK) 30 november 2000, JOR 2001, 4. 40 Hof Amsterdam (OK) 10 oktober 2006, ARO 2006, 169. 41 Hof Amsterdam (OK) 22 december 2008, ARO 2009, 6. 35
42
Rb. Roermond (vzr.) 1 maart 2003, LJN AV3828. Rb. Zutphen (vzr.) 12 oktober 2010, LJN BO0107. 44 Rb. Arnhem (vzr.) 22 juli 2007, LJN AQ6819. 43
11
verlof voor het leggen van conservatoir beslag of handhaving daarvan.46
Deze voorlopige voorzieningen hebben een meer definitief karakter, welke vaak versterkt wordt door oplegging van een dwangsom. Er wordt aan een partij opgelegd wat hij moet doen of nalaten zonder dat de gevolgen daarvan net zo makkelijk zijn terug te draaien als bij een onmiddellijke voorziening in de enquêteprocedure. Dit is mijns inziens de reden dat in 95% van de gevallen de wens niet bestaat om na een kort geding nog een bodemprocedure te starten.47 Ik kom daar dadelijk nog op terug.
Uit de vergelijking tussen onmiddellijke voorzieningen in een enquêteprocedure en de voorlopige voorzieningen in de kort geding procedure blijkt tevens dat er in geval van onmiddellijke voorzieningen geen kostenveroordeling plaatsvindt, terwijl een partij hier in de kort geding procedure wel regelmatig voor wordt veroordeeld. Als partijen na een getroffen onmiddellijke voorziening hun enquêteverzoek intrekken, dragen zij elk hun eigen kosten. Voor de partij die „gerechtigheid‟ krijgt door een getroffen onmiddellijke voorziening, zal dit een groot nadeel zijn, aangezien zij in kort geding haar eigen proceskosten niet had hoeven dragen.
Een andere reden om de mogelijkheid te creëren om een kort geding aanhangig te kunnen maken bij de Ondernemingskamer is in mijn optiek de deskundigheid van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer is een specialist op het gebied van het ondernemingsrecht, de voorzieningenrechter niet. De Ondernemingskamer zal zich daardoor in een kort geding procedure actiever kunnen en mogen opstellen.48
Voordelen van de mogelijkheid van een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer In de inleiding heb ik de zaak tussen Organon en MSD kort besproken. In deze zaak heeft de Ondernemingskamer eerst ingestemd met een versnelde procedure, waarna Organon het verzoek heeft ingetrokken en een kort geding procedure is gestart. Dit illustreert de wens van partijen om de snelheid van een kort geding procedure te kunnen combineren met de 45
Rb. Amsterdam (vzr.) 11 maart 2011, LJN BP7454. Rb. Breda (vzr.) 29 december 2010, LJN BO9285. 47 Rapport Asser 2009, p. 115. 48 Veenstra 2011, p. 8. 46
12
deskundigheid van de Ondernemingskamer. In deze paragraaf zal ik deze gedachte uitwerken aan de hand van de vraag wat de voordelen zijn van een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer.
Zoals in de vorige paragraaf al is aangehaald, wordt in 42% van de gevallen waarin een onmiddellijke voorziening is verzocht, de toewijzing van dit verzoek niet gevolgd door een onderzoek.49 Het is partijen in veel enquêteprocedures dus niet zozeer te doen om het onderzoek dan wel om het treffen van onmiddellijke voorzieningen.50 Blijkbaar is een onmiddellijke voorziening voldoende reden voor partijen om een enquêteverzoek in te dienen. Bovendien is het cassatiepercentage voor onmiddellijke voorzieningen laag. Slechts bij vijf gevallen (1,7%) van alle verzoeken tot het treffen van een of meerdere onmiddellijke voorziening(en), wordt een verzoek tot cassatie ingediend. Bij twee van deze vijf verzoeken heeft de Hoge Raad de beschikking van de Ondernemingskamer herroepen.51 Er is bij partijen dus ook geen behoefte om in cassatie te gaan.
De partijen in kort geding leggen zich in ongeveer 95% van de gevallen neer bij de uitspraak. Zij starten dus geen bodemprocedure en gaan niet in hoger beroep.52 Hieruit blijkt dat een onmiddellijke voorziening in bijna de helft van de gevallen en een uitspraak in kort geding in bijna alle gevallen het enige middel is wat in de praktijk door partijen wordt aangewend. De enquête- of de bodemprocedure die hierop zou moeten volgen, blijft daardoor buiten spel. Omdat onmiddellijke voorzieningen met enige regelmaat worden aangevraagd, betekent dit voor de enquêteprocedure dat rapporteurs aan de slag gaan met het onderzoek inzake de onderneming, wat uiteindelijk overbodig blijkt omdat het enquêteverzoek wordt ingetrokken. Daarbij kost het partijen veel tijd en geld en tevens vindt er - zoals in de vorige paragraaf genoemd - geen kostenveroordeling plaats voor de partij die de zaak „heeft gewonnen‟. Deze nadelen kunnen mijns inziens worden ondervangen door een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer. Dit zal ik hieronder toelichten.
De mogelijkheid tot het starten van een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer biedt naar mijn mening de volgende voordelen welke ik aan de hand van de volgende opsomming vervolgens zal toelichten: 49
Rapport Cools/Kroeze 2009, p. 92. Veenstra 2011, p. 7. 51 Rapport Cools/Kroeze 2009, p. 38. 52 Rapport Asser 2006, p. 115. 50
13
Uitspraken in de kort geding procedure hebben zowel formeel als materieel een meer definitief karakter dan getroffen onmiddellijke voorzieningen in de enquêteprocedure; Een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer fungeert mogelijk als filterfunctie voor de andere procedures bij de Ondernemingskamer; Het doel van de enquêteprocedure zal meer tot zijn recht komen; De Ondernemingskamer is een deskundige op het gebied van ondernemingsrechtelijke geschillen; De kort geding procedure is een dagvaardingsprocedure. Partijen kunnen in de dagvaarding aansturen op bepaalde voorzieningen.
Ondanks dat een aantal punten eerder in dit artikel al zijn genoemd, bespreek ik deze nu vanuit een andere invalshoek. Eerder betrof het de redenen voor partijen om te beslechten in kort geding bij de Ondernemingskamer. Thans gaat het om het daadwerkelijke voordeel wat zowel voor partijen als voor de Ondernemingskamer voortvloeit uit de kort geding procedure. Tevens zal ik kort het wetshistorische voordeel wat hieruit voortvloeit toelichten.
De voorlopige voorzieningen in kort geding hebben een meer definitief karakter dan de onmiddellijke voorzieningen in de enquêteprocedure. Hieruit vloeit voor partijen zowel een voordeel met een formeel als een materieel karakter voort. Het voordeel met het formele karakter houdt in dat partijen een voorlopige voorziening hebben gekregen, welke nog steeds rechtskracht heeft op het moment dat het kort geding is geëindigd (totdat er een eventuele vervolgprocedure wordt gestart, welke mijns inziens een enquêteprocedure zal moeten zijn). Een voorbeeld hiervan is de veroordeling tot nakoming van een overeenkomst welke wordt versterkt door het opleggen van een privaatrechtelijke dwangsom. Als hier een onmiddellijke voorziening ex 2:349a lid 2 BW was getroffen dan zou deze van rechtswege eindigen op het moment dat de verzoeker het verzoek intrekt of de enquêteprocedure wordt beëindigd met een definitieve voorziening. De onmiddellijke voorziening houdt dan dus hoe dan ook op. Het voordeel met het materiële karakter is dat de voorzieningen inhoudelijk van elkaar verschillen. Uit de hierboven geschetste vergelijking blijkt dat de voorzieningenrechter verder kan gaan in het treffen van voorzieningen dan dat bij de Ondernemingskamer het geval is. Al helemaal wanneer er nog geen enquête is gelast. Partijen weten daardoor beter waar ze aan toe zijn met betrekking tot hun geschil én wat ze kunnen verwachten van de einduitspraak in een eventuele vervolgprocedure.
14
Een logisch gevolg hierop, en daarmee het volgende voordeel van de mogelijkheid van een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer, is de filterfunctie die deze naar mijn mening zal vervullen. Een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer zou ten aanzien van de enquêteprocedure een zodanige filterfunctie kunnen bieden als de kort geding procedure momenteel biedt ten aanzien van de bodemprocedure bij de civiele rechter. Zoals hierboven reeds aangegeven, legt 95% van de gevallen zich neer bij een vonnis in kort geding. Hierop volgt dus geen bodemprocedure of hoger beroep. Als partijen eerst een kort geding procedure aanhangig kunnen maken bij de Ondernemingskamer, alvorens zij tot een enquêteprocedure overgaan, lijkt het mij op basis van bovengenoemd percentage aannemelijk dat zij zich in het overgrote deel bij dit vonnis in kort geding zullen neerleggen.
Hierdoor zullen er minder enquêteverzoeken aanhangig worden gemaakt, waardoor dan wel het hele onderzoek doorlopen zal worden en de enquêteprocedure weer gebruikt wordt waar deze voor is bedoeld. Daarbij komt dat een onmiddellijke voorziening wordt getroffen in het belang van de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek. Niet in het belang van partijen. Zij dient dus de enquête. Als partijen een onmiddellijke voorziening verzoeken en vervolgens hun verzoek weer intrekken, wordt deze mogelijkheid oneigenlijk gebruikt.53 De wetgever heeft dit niet beoogd bij de totstandkoming van artikel 2:349a lid 2 BW.
De reeds genoemde deskundigheid van de Ondernemingskamer zal mijns inziens ook een groot voordeel opleveren voor partijen om het kort geding daar aanhangig te maken (ook Veenstra onderschrijft dit; zie noot 49). De voorzieningenrechter richt zich op het hele civiele recht (en het bestuursrecht), terwijl de Ondernemingskamer zich uitsluitend richt op het ondernemingsrecht. Dit heeft tot gevolg dat de voorzieningenrechter mogelijk terughoudender zijn in zijn beslissingen dan de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer zal meer beslechtend kunnen optreden doordat zij zich in deze procedure actiever kan opstellen dan de voorzieningenrechter dat zal willen doen bij ondernemingsrechtelijke geschillen. Anderzijds kan
de
Ondernemingskamer
haar
terughoudendheid
bewaren
voor
onmiddellijke
voorzieningen in een enquêteprocedure (aangezien die het belang van het onderzoek moeten
53
Hirsch Ballin 2009, p. 29.
15
dienen). Als de Ondernemingskamer bij het treffen van voorlopige voorzieningen in kort geding verder gaat in zijn beslissingen, zal zij daarmee meer het belang van partijen dienen.
Naar mijn mening levert een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer tevens als voordeel op dat het een dagvaardingsprocedure betreft. Een onmiddellijke voorziening wordt verzocht bij verzoekschrift. In dit verzoekschrift wordt wel aangegeven waarom een onmiddellijke voorziening van belang is, maar niet welke onmiddellijke voorziening(en) er gevorderd word(t)(en).54 De eisende partij kan bij het aanhangig maken van de kort geding procedure aansturen op voorlopige voorzieningen getroffen door de voorzieningenrechter. De eisende partij heeft dus veel meer invloed op het vonnis.
Veranderingen die binnen de procedures bij de Ondernemingskamer nodig zijn om versnelde procedures aanhangig te kunnen maken De vraag die nu nog niet is beantwoord, is op welke manier de Ondernemingskamer in mijn optiek als voorzieningenrechter in de kort geding procedure zal kunnen optreden. Om dit mogelijk te maken, zal er iets moeten veranderen in de wet. De absolute competentie van de Ondernemingskamer moet hiervoor worden verbreed. Ik zal hierbij nader toelichten welke mogelijkheden er mijns inziens bestaan om dit te bewerkstellingen.
Teneinde een brug te bouwen tussen de kort geding procedure bij de voorzieningenrechter en de enquêteprocedure bij de
Ondernemingskamer zal de absolute competentie van de
Ondernemingskamer moeten worden aangepast.55 De absolute competentie van de Ondernemingskamer is geregeld in artikel 66 RO. Deze competentie komt er kort gezegd op neer dat de Ondernemingskamer thans bevoegd is in verschillende verzoekschriftprocedures en hoger beroepprocedures met betrekking tot het ondernemingsrecht, echter geen kort geding procedures. In Boek 2, Titel 8 BW en in artikel 26 WOR wordt steeds naar de Ondernemingskamer verwezen als bevoegde rechter.56 In kort geding procedures zijn zowel de Rechtbank sector Civiel als de Rechtbank sector Kanton bevoegd om als
54
Hirsch Ballin 2009, p. 32. Absolute competentie: bepaalt in welk soort geschillen betreffende rechter bevoegd is. 56 Op grond van Boek 2 BW is de Ondernemingskamer bevoegd in geschillen binnen of tussen rechtspersonen; op grond van de WOR kan de ondernemingsraad beroep instellen bij de Ondernemingskamer als het bestuur van een onderneming wijkt in een besluit af van het advies van de ondernemingsraad of er is door het bestuur geen advies aan de ondernemingsraad gevraagd. 55
16
voorzieningenrechter op te treden op grond van artikel 254 Rv. Andere rechters worden niet absoluut competent verklaard.
Een oplossing om de Ondernemingskamer als voorzieningenrechter bevoegd te maken, zou bijvoorbeeld kunnen bestaan in het toevoegen van een extra lid aan artikel 254 Rv, waarin, gelijkwaardig aan lid 4 inzake de bevoegdheid van de Rechtbank sector Kanton, de Ondernemingskamer bevoegd wordt verklaard in kort geding procedures ten aanzien van Boek 2, Titel 8 BW en artikel 26 WOR.
Een andere mogelijkheid zou zijn om de Ondernemingskamer absoluut competent te maken als voorzieningenrechter in kort geding door deze competentie onderdeel te maken van Titel 8 van Boek 2 BW. In de Algemene wet bestuursrecht ('Awb') is dit opgelost door in artikel 8:52 lid 1 Awb het volgende te bepalen: “De rechtbank kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.” In deze versnelde procedure wordt op grond van lid 2 van dit artikel een aantal procedurele artikelen buiten beschouwing gelaten, zodat de zaak sneller kan verlopen. De voorzieningenrechter treft uiteindelijk voorlopige voorzieningen in een bestuursrechtelijke procedure welke gelijk zijn aan de voorlopige voorzieningen in een kort geding. Deze kunnen later aan de kant worden gezet door een vonnis in een (bodem)procedure bij de administratieve rechter. Dit zijn twee los van elkaar staande procedures en niet, zoals de onmiddellijke voorzieningen in de enquêteprocedure, een onderdeel van de procedure bij de administratieve rechter.57 Een dergelijke oplossing zou ook kunnen worden toegepast in deze situatie door het toevoegen van een soortgelijk artikel aan Titel 8 van Boek 2 BW op grond waarvan een versnelde behandeling mogelijk wordt gemaakt in spoedeisende gevallen.
Een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer als onderdeel van de kort geding procedure of als onderdeel van het enquêterecht In het voorgaande deel heb ik getracht duidelijk te maken dat het wenselijk is om de Ondernemingskamer als voorzieningenrechter te kunnen laten optreden en heb ik tevens uiteen gezet welke opties er mijns inziens zijn om dit te bewerkstelligen. Ik zal nu aangeven welke van de gegeven mogelijkheden ik de beste uitkomst vind om de Ondernemingskamer
57
Damen e.a. 2009, p. 225.
17
absoluut competent te maken in de kort geding procedure. Hierbij is het van belang dat mijn doel is om de kort geding procedure bij de Ondernemingskamer als op zichzelf staande procedure vorm te geven. Partijen kunnen de kort geding procedure dus aanhangig maken wanneer zij een spoedeisend belang hebben en niet wanneer er een enquête nodig is. De enquêteprocedure zou daarop kunnen volgen als bodemprocedure.
De eerste mogelijkheid om de absolute competentie van de Ondernemingskamer te verbreden, bestaat uit het toevoegen van een extra lid aan artikel 254 Rv waarin de Ondernemingskamer bevoegd wordt verklaard in kort geding in zaken met betrekking tot welke zij doorgaans absoluut competent is op grond van 66 RO juncto Titel 8 van Boek 2 BW en artikel 26 WOR. Het voordeel hiervan is dat het voor de wetgever gemakkelijk te realiseren is en dat er afgezien van dit extra lid niks veranderd hoeft te worden aan de titel betreffende het kort geding zoals dat nu bestaat. Er wordt dan simpelweg één extra instantie bevoegd.
De tweede mogelijkheid bestaat uit het creëren van een extra rechtsgang in Titel 8 van Boek 2 BW, zoals dat ook is gedaan in het bestuursrecht. Dit zou een soort versnelde enquêteprocedure inhouden waarna alleen voorlopige voorzieningen worden getroffen. In wezen bestaat dit al enigszins, dus om duidelijk onderscheid te behouden, sluit ik me aan bij Veenstra. Hij stelt dat een goede mogelijkheid zou zijn om een onmiddellijke voorziening alleen te mogen treffen in een enquêteprocedure als er sprake is van spoedeisende gevallen.58 Om de kort geding procedure op deze manier integraal een onderdeel binnen het ondernemingsrecht te maken, zal er dus meer aan de wet moeten worden veranderd dan wanneer er simpelweg een lid wordt toegevoegd aan artikel 254 Rv. Er moet tenslotte een heel artikel aan Boek 2 worden toegevoegd. Daarbij is het ook denkbaar dat er een artikel aan de WOR moet worden toegevoegd, omdat de Ondernemingskamer daar expliciet bevoegd wordt verklaard voor gevallen waarin de ondernemingsraad beroep kan instellen.
Mij lijkt het daarom de beste optie om artikel 254 Rv uit te breiden met een extra lid, voor het gemak lid 5, waarin bijvoorbeeld staat „in zaken die ten gronde door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam worden behandeld en beslist is zij ook bevoegd tot het geven van een voorziening als in deze afdeling bedoeld. Daarbij is op de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam van toepassing hetgeen omtrent de voorzieningenrechter is
58
Veenstra 2011, p. 9.
18
bepaald’. Deze kort geding procedure zou dan opgevolgd kunnen worden door een bodemzaak in de vorm van de enquêteprocedure.
Zoals ik in dit artikel heb aangegeven, zou het kort geding bij de Ondernemingskamer een goede filterfunctie bieden voor de Ondernemingskamer: Enquêteverzoeken zouden minder vaak worden ingetrokken waardoor rapporteurs veel onnodig werk bespaard wordt: De enquêteprocedure wordt niet meer gebruikt om een onmiddellijke voorziening te krijgen, zoals nu in bijna de helft van de gevallen zo is, omdat de getroffen voorziening volgens mijn verwachting definitiever zal zijn; De in het gelijk gestelde partij zal kunnen profiteren van een kostenveroordeling; Eisers kunnen de uitkomst van de procedure sturen in de inleidende dagvaarding; Ondernemingen kunnen meer expertise verwachten van de Ondernemingskamer dan van de huidige voorzieningenrechter; De procedure zal weer worden gebruikt om de klacht met betrekking tot een onderneming te onderzoeken. De enquêteprocedure zal dus meer haar eigenlijke doel nastreven dan zij momenteel lijkt te doen.
Conclusie Nu de mogelijkheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen in een enquêteprocedure reeds 17 jaar is toegepast, kan er beter worden beoordeeld of er, naast de bestaande procedures, tevens een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer wenselijk is. In de praktijk blijkt dat in 74% van de gevallen het treffen van een onmiddellijke voorziening de reden is om een enquêteprocedure te starten.59 Daarbij wordt in 42% van de gevallen, waarin wordt verzocht om een onmiddellijke voorziening, geen onderzoek gestart.60 In een kort geding procedure wordt in 95% van de gevallen geen bodemprocedure aanhangig gemaakt. Partijen leggen zich dus in bijna alle gevallen neer bij de voorlopige voorziening (welke gezag van gewijsde krijgt wanneer de beslissing niet meer in verzet of hoger beroep kan worden bestreden). De kort geding procedure biedt daardoor momenteel een belangrijke filterfunctie voor de bodemprocedure die hierop zou moeten volgen. 61 Voor de
59
Rapport Cools/Kroeze 2009, p. 35. Idem, p. 92. 61 Rapport Asser 2006, p. 115. 60
19
Ondernemingskamer zou dit een groot voordeel opleveren: partijen zullen namelijk geen enquêteverzoeken meer indienen met als enige doel het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening omdat zij hun toevlucht kunnen zoeken in een kort geding procedure.
De wetgever beoogde bij het invoeren van artikel 2:349a lid 2 BW de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te laten zoals hij nu is.62 Ik ben van mening dat hij hier stil moet hebben gestaan bij het feit dat een onmiddellijke voorziening in een enquêteprocedure beperkter is dan een voorlopige voorziening in een kort geding procedure. Om dit te staven heb ik in dit artikel een vergelijking getroffen tussen beide voorzieningen naar aanleiding waarvan de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat een kort geding procedure in bepaalde gevallen voor ondernemingen veel meer uitkomst kan bieden. Het voordeel ligt voor partijen in het meer definitieve karakter van de getroffen voorzieningen in de kort geding procedure, zowel in formeel als materieel opzicht. Partijen weten daardoor na het vonnis in kort geding meer waar ze aan toe zijn. Tevens kunnen zij profiteren van de ondernemingsrechtelijke deskundigheid die de Ondernemingskamer heeft en kunnen zij via de inleidende dagvaarding de te treffen voorzieningen beïnvloeden. Het wetshistorische doel wat met een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer wordt gediend, is het terugdraaien van het oneigenlijke gebruik van het enquêterecht. Het doel van het enquêterecht is het onderzoeken van een klacht betreffende een onderneming. Onmiddellijke voorzieningen dienen dit onderzoek. Daarvoor is deze mogelijkheid bedoeld, niet om partijen te voorzien van een „snelle uitspraak‟.
Om een kort geding procedure bij de Ondernemingskamer mogelijk te maken, lijkt mij de beste optie om een vijfde lid toe te voegen aan artikel 254 Rv, waarin de Ondernemingskamer absoluut competent wordt verklaard als voorzieningenrechter in zaken waarin zij nu ook bevoegd is. Om dit mogelijk te maken, hoeft de wet niet al te ingrijpend te worden veranderd.
62
Kamerstukken II 1991/92, 22 400, nr. 3, p. 6.
20
Bronnenlijst Parlementaire stukken
Kamerstukken II 1991/92, 22 400, nr. 3. Kamerstukken II 2008/09, 29 752, nr. 8. E.M.H. Hirsch Ballin, Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, Ontwerp toelichting Conceptmemorie van toelichting wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, 2009.
Jurisprudentie
HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161 (Lindenbaum/Cohen). Hof Amsterdam (OK) 7 december 1989, LJN AC0093 (Bredero). HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem; m.nt. J.J.M. Maeijer). HR 27 september 2000, LJN AA7245 (Gucci). Hof Amsterdam (OK) 30 november 2000, JOR 2001, 4 (Zwagerman; m.nt. F.J.P. van den Ingh). Rb. Roermond (vzr.) 1 maart 2003, LJN AV3828. Hof Amsterdam (OK) 29 april 2003, JOR 2003, 167 (Decidewise; m.nt. M.W. Josephus Jitta). Hof Amsterdam (OK) 17 maart 2005, ARO 2005, 39 (Masa Transportation). HR 18 november 2005, LJN AU2465 (Unilever). Hof Amsterdam (OK) 8 augustus 2006, JOR 2006, 264 (Bonne Route). Hof Amsterdam (OK) 10 oktober 2006, ARO 2006, 169 (Pondac). HR 30 maart 2007, JOR 2007, 138 (ATR Leasing; m.nt. M.W. Josephus Jitta). Hof Amsterdam (OK) 3 mei 2007, LJN BA4395 (ABN Amro). Rb. Arnhem (vzr.) 22 juli 2007, LJN AQ6819. HR 17 december 2007, LJN BB2523 (DSM; m.nt. J.J.M. Maeijer). Hof Amsterdam (OK) 10 januari 2008, LJN BC1657 (PCM). Hof Amsterdam (OK) 22 december 2008, ARO 2009, 6 (ASMI). Rb. Zutphen (vzr.) 12 oktober 2010, LJN BO0107. 21
Rb. Breda (vzr.) 29 december 2010, LJN BO928 (m.nt. Y. Borrius). Rb. Amsterdam (vzr.) 11 maart 2011, LJN BP7454.
Boeken
Rapport Asser e.a. 2006 Uitgebalanceerd. Eindrapport herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2006. Rapport Cools/Kroeze 2009 Het recht van enquête. Een empirisch onderzoek, Rotterdam: Instituut voor ondernemingsrecht 2009. Damen e.a. 2009 L.J.A. Damen, Bestuursrecht 2. Rechtsbescherming tegen de overheid. Bestuursprocesrecht, Den Haag: Boom juridische uitgevers 2009. Faber e.a. 2008 N.E.D. Faber e.a., De bewindvoerder, een octopus, Deventer: Kluwer 2008. Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2010 J.J.M. Maeijer, G. van Solinge & M.P. Nieuwe Weme, Rechtspersonenrecht. De naamloze en besloten vennootschap, (Asser 2-II*), Deventer: Kluwer 2009. Kroeze, Timmerman & Wezeman 2007 M.J. Kroeze, L. Timmerman & J.B. Wezeman, De kern van het ondernemingsrecht, Deventer: Kluwer 2007. Rueb 2009 A.S. Rueb, Compendium burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2009. Van Schilfgaarde 2006 P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2006.
Artikelen
Van Lierop 2010 H. van Lierop, „Rechtszaak Organon versneld‟, Algemeen Nederlands Persbureau 2010.
22
Veenstra 2011 F. Veenstra, „Ondernemingsrecht, Onmiddellijke voorzieningen in het enquêterecht; het conceptwetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht nader beschouwd‟, Ondernemingsrecht 2011-4, nr. 27.
Websites „Wat is een kort geding?‟, Rijksoverheid, www.rijksoverheid.nl (zoek op kort geding).
23