Contents
P.G. Hoftijzer Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
7
Jan Urbaniak De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent James Francis Stuart (1688-1766) in de Amsterdamsche Argus
21
Karina Magdalena Szczurek “Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
35
Diana Gibson Untold Stories and Disconnectedness. The Dilemma of Conscript Veterans of the Bush War
71
Michael F.C. Bourdillon Children’s Work in Southern Africa
103
Paweł Zajas Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
123
Radosław Potocki-Waksmund De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
139
REVIEWS
The Forgotten Frontier: Colonist and Khoisan on the Cape’s Northern Frontier in the 18th Century
163
Heerengracht, Zuid-Afrika: Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika
169
De Gids: Plaatsen van Afrikaner herinnering
173
The Literature Police: Apartheid, Censorship and Its Cultural Consequences
179
’n Vaste plek vir Afrikaans: Taaluitdagings op kampus
187
Biali i Czarni. Postawy Polaków wobec Afryki i Afrykanów
191
Iter Polono-Belgo-Ollandicum: Cultural and Literary Relationships between the Commonwealth of Poland and the Netherlands in the 16th and 17th Centuries
197
Wewnętrzne światło: Południowoniderlandzka rzeźba alabastrowa w Europie środkowo-wschodniej [Het innerlijke licht: Zuid-Nederlandse albasten beeldhouwkunst in Centraal- en Midden-Europa]
201
Śladami dawnych mistrzów. Mit Holandii złotego wieku w XIX-wiecznej kulturze artystycznej [In de voetsporen van oude meesters. De mythe van de Nederlandse Gouden Eeuw in de 19de eeuwse artistieke cultuur]
205
Integracja z zachowaniem własnej tożsamości: Holenderska polityka wobec imigrantów [Integratie met behoud van eigen identiteit: Nederlands immigratiebeleid]
211
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600 1
P.G. HOFTIJZER Leiden University, The Netherlands Opleiding Boek en Digitale Media Studies, Universiteit Leiden Postbus 9515, 2300 RA Leiden, The Netherlands
[email protected]
The Miracle of Leiden: Publishing and Bookselling in Leiden around 1600 Abstract. This article describes the miraculous rise of printing and bookselling in Leiden at the end of the sixteenth century. Whereas for much of the century the local book trade was languishing, from 1574 onwards numerous printers and booksellers established themselves in Leiden, most of them coming from abroad. Various explanations are given for this development. One is the end of a siege of Leiden by Spanish troops in 1574, as a result of which the city gained a new impetus. Economically, Leiden witnessed a boom period through the expansion of the cloth industry, which benefitted from the influx of many thousands of religious and economic refugees from the South. Another factor was the creation, on the initiative of such influential local administrators as Janus Dousa and Jan van Hout, of Leiden University in 1575, a modern academic establishment which attracted not only professors and students, but soon also printers and booksellers. Finally, the role of the Leiden branch of the Officina Plantiniana (active 1583-1619) is emphasized. The most prominent book trade establishment in town, the firm set an example for both contemporary and future printers and booksellers. Keywords: Leiden; printing; sixteenth century
In de zeventiende eeuw was Leiden een van de belangrijkste boekhandelscentra van Europa. Toch was die bloei bepaald geen vanzelfsprekend verschijnsel. Gedurende een groot deel van de zestiende eeuw had het Leidse boekenbedrijf zelfs een kwijnend bestaan geleid. Pas in het laatste kwart van de eeuw vond een omslag plaats, die met een knipoog naar een bekend artikel van de eminente Nederlandse boekhistoricus Herman de la Fontaine Verwey kan worden betiteld 1 Dit artikel werd geschreven tijdens mijn studieverblijf 2007/2008 in the Netherlands Institute for Advanced Study in Humanities and Social Sciences (NIAS) in Wassenaar, Nederland.
werkwinkel 4(1)2009
8
P. G. Hoftijzer
als het “Leidse wonder” (De la Fontaine Verwey 1979). Dit artikel probeert een antwoord te geven op de vraag waarom de boekhandel en uitgeverij te Leiden zo’n verbazingwekkende ontwikkeling doormaakten. De eerste Leidse drukker was een zekere Heynricus Heynrici. In 1483 drukte hij een beknopte geschiedenis van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht, beter bekend als het “Goudse kroniekje” (Bouwman en Van der Vlist 2008: 69). Dat was betrekkelijk laat, omdat de eerste gedateerde gedrukte boeken in de Nederlanden al in 1473 waren verschenen, tegelijkertijd in Utrecht en Aalst, terwijl ook voordien waarschijnlijk al drukkers actief waren, al kunnen we hun drukwerk – men spreekt over de Nederlandse prototypografie – niet goed dateren, laat staan lokaliseren (Hellinga en Hellinga-Querido 1966, dl. I: 4-9). Die late introductie van de boekdrukkunst in Leiden, een stad die op dat moment toch zo’n 12.000 inwoners telde, heeft zonder twijfel mede te maken met de heersende economische malaise als gevolg van de neergang van de lokale lakennijverheid. Deze zogenaamde ‘oude draperie,’ de dobber waar de Leidse economie gedurende de Middeleeuwen op had gedreven, was niet in staat om de concurrentie met producenten van lichtere wollen stoffen elders in de Nederlanden en daarbuiten het hoofd te bieden.2 Heynrici is slechts twee jaar actief geweest en heeft in die periode slechts zes boeken geproduceerd. In 1485 verdwijnt hij weer, zonder een spoor achter te laten (Bouwman en Van der Vlist 2008: 96-99). Daarna is het tien jaar stil, en rond 1500 zijn er niet meer dan een paar drukkers gelijktijdig in de stad werkzaam. Hun productie bestaat vooral uit devotionele godsdienstige werken en schoolboeken, bestemd voor een lokale, hooguit regionale markt, die echter vanaf het begin last had van verzadiging. Al in 1482, dus een jaar voordat Heynrici actief werd, wordt geklaagd over de dalende prijzen voor handschriften vanwege de overvloed van gedrukte boeken op de markt, “propter multitudinem librorum impressorum” (Bouwman en Van der Vlist 2008: 96). Twee drukkers geven de toon aan in de vroege Leidse boekproductie, Hugo Jansz van Woerden, werkzaam tussen 1496 en ongeveer 1506, met een output van ruim vijftig titels, en Jan Seversz, die tussen 1503 en 1524 116 titels op de markt bracht, het grootste aantal van welke drukker dan ook in Holland in deze periode. In het geval van Van Woerden is nog zichtbaar hoe dicht de boekdrukkunst in het begin stond bij de handschriftenproductie. In zijn hoofdzakelijk godsdienstig georiënteerde uitgaven zijn eenvoudige houtsneden opgenomen, die stilistisch grote overeenkomst vertonen met illuminaties in Leidse handschriften uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw; omdat de makers ervan niet bekend zijn,
2
Voor de geschiedenis van Leiden is sinds enkele jaren een modern overzichtswerk beschikbaar: R.J. van Maanen 2002-2004. Voor de economische ontwikkeling op het einde van de Middeleeuwen, zie daarin Marsilje 2002. 4(1)2009 werkwinkel
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
9
worden ze de Meesters van Hugo Jansz van Woerden genoemd. Na 1506 verplaatste Van Woerden zijn activiteiten echter naar andere Hollandse steden (Bouwman en Van der Vlist 2008: 99-105). Jan Seversz, die behalve zijn specialisatie in schoolboeken enkele fraai geïllustreerde werken heeft gedrukt, is tevens verantwoordelijk geweest voor de uitgave van ketterse uitgaven. Verscheidene anoniem uitgegeven traktaten van Luther, alsmede de Summa der godliker scrifturen (1523) worden aan hem toegeschreven. Het Hof van Holland veroordeelde Seversz vanwege de publicatie van deze “scandaleuze boecken” in 1524 tot eeuwige verbanning uit Holland. Daarna was hij nog enige tijd actief in Utrecht en Antwerpen (Bouwman en Van der Vlist 2008: 125-138). Met het vertrek van Seversz was het met de kortstondige bloei van de Leidse drukkerij gedaan. Het handjevol drukkers dat tussen 1525 en 1575 in de stad actief was, produceerde slechts een klein aantal eigen uitgaven of werkte als brooddrukkers voor uitgevers elders, vooral in Amsterdam. Hun drukwerk is bijna geheel uitgevoerd in gotische letters. De enige uitzondering is de drukker Dierick Gerridt Horst, die in de jaren zestig in Leiden werkzaam was. Hij kan worden beschouwd als de eerste ‘moderne’ drukker in Leiden, aangezien hij de meeste van zijn uitgaven – een bescheiden verzameling van humanistisch georiënteerde Latijnse teksten uit de kring van docenten van Hollandse Latijnse scholen – drukte in een romeinse en cursieve letter, ontworpen door de Antwerpse lettersnijder Ameet Tavernier. De invloed van de Renaissance is ook zichtbaar in de keuze van zijn drukkersmerk, een afbeelding van een kraanvogel, staand op een schedel met een steen in zijn poot, voorzien van het motto “Vigilate.” Het is een klassiek symbool van de waakzaamheid, dat hij heeft ontleend aan de Adagia van Erasmus. Maar Horst kon het evenmin in Leiden klaarspelen; in 1568, na slechts zes jaar werkzaam te zijn geweest, was hij weer verdwenen. 3 Deze weinig florissante toestand van het Leidse boekenbedrijf gedurende een groot deel van de zestiende eeuw is niet alleen een Leids verschijnsel. In de meeste steden van Holland en andere noordelijke provincies was de situatie niet veel beter. Hiervoor is geen eenduidige verklaring te geven. De voortdurende economische stagnatie heeft waarschijnlijk een rol gespeeld, evenals de nog altijd relatief bescheiden potentiële markt voor gedrukte boeken. Bovendien was er natuurlijk de dominante positie van Antwerpen in het boekenbedrijf. Tussen ongeveer 1520 en 1580 was Antwerpen het onbetwiste middelpunt van de boekhandel in de Lage Landen en het was voor Noord-Nederlandse drukkers en boekverkopers zeer moeilijk om de hegemonie van de Scheldestad te doorbreken. 4 Een andere factor 3
Over Horst bestaat geen afzonderlijke studie. Aan zijn drukkersmerk is andacht besteed door Van Huisstede en Brandhorst 1999. 4 Voor een algemeen overzicht, zie Van Boheemen et al. 1986; over de positie van Antwerpen, Voet 1975. werkwinkel 4(1)2009
10
P. G. Hoftijzer
lijkt te zijn geweest dat de katholieke censuur succes had in de bestrijding van de productie van ketterse boeken in de Nederlandse steden. Degenen die zich op dit gebied actief wilden zijn, uit godsdienstige of commerciële overwegingen, of allebei, konden beter elders, bijvoorbeeld in Emden, net over de grens met Duitsland hun geluk beproeven. 5 Dit alles kan mede verklaren waarom Hollandse drukkers hun activiteiten concentreerden op de productie van veilige uitgaven, d.w.z. merendeels katholieke devotionele werken in de volkstaal, gericht op de thuismarkt. Pas aan het einde van de jaren zestig begint in deze situatie verandering te komen, tengevolge van een aantal ingrijpende en onderling gerelateerde ontwikkelingen op politiek, economisch, godsdienstig en cultureel gebied, die hier slechts kort kunnen worden aangeduid. Een factor was natuurlijk de politieke onrust in de Nederlanden als gevolg van het verzet tegen het repressieve en centralistische bewind van de Spaanse koning Philips II. Binnen korte tijd werd uit deze opstand de Nederlandse Republiek geboren, maar deze nieuwe staat, feitelijk niet meer dan een verbond van zeven semi-onafhankelijke provincies, ontbeerde de beleids- en controlemiddelen van een centrale autoriteit. In de praktijk betekende dit dat Noord-Nederlandse drukkers en boekverkopers een aanmerkelijk grotere vrijheid genoten dan hun collega’s in het buitenland. Censuur was in de Republiek der Verenigde Provinciën nooit afwezig, maar in de praktijk werd deze steeds toegepast nadat een overtreding was begaan. 6 De scheiding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden had ook grote economische gevolgen. De oorlog die in 1568 was uitgebroken richtte vooral grote schade aan in het Zuiden, niet alleen doordat de handel en nijverheid in ernstige mate werden ontwricht, maar ook omdat een groeiende stroom van godsdienstige en economische vluchtelingen op gang kwam, waarvan het overgrote deel deel naar de Noordelijke Nederlanden kwam. Zij brachten kennis en kunde op allerlei vlakken met zich mee, maar ook de wil om een nieuw bestaan op te bouwen, en daarmee leverden zij een grote bijdrage aan de herleving van de economie in de Republiek (Briels 1978; Briels 1985a). Velen van deze nieuwkomers hadden in het Zuiden, in steden als Antwerpen, Gent, Brugge en Leuven, in het boekenbedrijf gewerkt, als lettergieters, zetters, drukkers, boekverkopers en boekbinders, en snel zetten zij nieuwe bedrijven op in het Noorden (Briels 1974). Bovendien werd de Westerschelde door Zeeuwse en Hollandse schepen afgesloten, nadat in 1585 Antwerpen in handen van Spaanse troepen was gevallen, met als gevolg dat de Antwerpse handel, en zeker ook de sterk internationaal georiënteerde boekhandel, werd afgeknepen (Verhoeven 2004).
5 6
Vgl. Pettegree 1992, hoofdstuk 4, “Emden printing,” pp. 87-108. Zie over dit thema uitgebreid Weekhout 1998. 4(1)2009 werkwinkel
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
11
Gunstig voor de ontwikkeling van de boekhandel in het Noorden was ook de geleidelijke protestantisering, en dan vooral calvinisering van de bevolking. Doordat individuele lectuur van de bijbel en andere godsdienstige teksten een integraal onderdeel vormde van de protestantse geloofspraktijk, werden niet alleen het onderwijs, maar ook de algemene geletterdheid gestimuleerd. Buitenlanders die de Republiek bezochten, verbaasden zich over de hoge mate van alfabetisering (Van Deursen 1991). Weer een andere factor was de toenemende invloed van de Renaissance en het Humanisme op het culturele en intellectuele leven, op het gebied van muziek, literatuur, kunst en wetenschap. Ook hier speelden de vluchtelingen uit het Zuiden, die meer vertrouwd waren met de verfijnde Frans-Bourgondische cultuur, een grote rol, in zo’n mate zelfs dat het ergernis wekte onder de autochtone bevolking (Briels 1985b). Het effect van deze ontwikkelingen op de uitgeverij en boekhandel is overal in de Republiek waar te nemen, maar Leiden vormt een geval apart, omdat hier dit proces met grotere intensiteit en snelheid lijkt te hebben plaatsgevonden, en ook omdat er tot op zekere hoogte van boven af controle bestond. Het begon allemaal met de dramatische reeks van gebeurtenissen in de eerste helft van de jaren zeventig. Leiden had in de zomer van 1572 de kant gekozen van de Prins van Oranje en het stadsbestuur had de katholieke eredienst afgeschaft ten gunste van het calvinisme, nadat op aanmoediging van radicale elementen opnieuw een beeldenstorm in de stad had plaatsgevonden. De Spanjaarden reageerden door de stad tot twee maal toe te belegeren, eerst in 1573 en opnieuw in 1574. Vooral het tweede beleg, dat van mei tot oktober 1574 duurde, was een zwarte periode. Geschat wordt dat zo’n 6.000 mensen bezweken aan de gevolgen van honger en pest. Het garnizoen, onder leiding van de Noordwijkse edelman Jan van der Does, beter bekend als Janus Dousa, hield echter stand en toen de stad uiteindelijk op 3 oktober werd ontzet door een vloot van Willem van Oranje, die de stad kon bereiken doordat het omringende land onder water was gezet, was er een algemeen gevoelen onder de bevolking dat het ergste nu voorbij was en dat een nieuw tijdperk was aangebroken. Dit optimisme vinden we ook terug in de bijdrage die stadssecretaris Jan van Hout, die eveneens een belangrijke rol tijdens het beleg had gespeeld, in 1575 schreef in het album amicorum van zijn vriend Janus Dousa. Hierin dankt hij Dousa voor de hechte vriendschap, gesmeed tijdens het beleg. 7 De beloning voor de volharding van de stad kwam enkele maanden later, toen Willem van Oranje, waarschijnlijk op voorstel van Dousa en Van Hout, besloot om in Leiden een universiteit te stichten, de eerste van de Noordelijke Nederlanden. 7
Het album is uitgegeven door Heesakkers 2000; zie het tekstdeel, pp. 389-395.
werkwinkel 4(1)2009
12
P. G. Hoftijzer
Deze instelling moest dienen, zoals de prins het verwoordde in de beroemde brief van 28 december 1574 aan de Staten van Holland en Zeeland, “tot een vast stuensel ende onderhoudt der vryheyt ende goede wettelicke regieringe des lants niet alleen in zaeken der religie, maer oock in tgene den gemeynen borghelicken welstandt belanght.” Door dit sterke accent op het maatschappelijke nut van de universiteit onderscheidde de Leidse academie zich van andere instellingen van hoger onderwijs in Europa. Op 8 februari 1575 opende de universiteit haar deuren (Otterspeer 2000: 61-74). Na het beleg begon ook de bevolking van de stad snel toe te nemen, vooral dankzij de instroom uit de Zuidelijke Nederlanden. Volgens een bron uit 1588 werd de stad, “voor eenighe jaeren geheel dedepopuleert synde [. . .] tegenwoordich voor de meesten part [. . .] bewoont by vremdelingen, uyt Brabant, Vlaenderen ende andere quartieren verdreven” (Briels 1978: 22). Rond 1600 woonden er circa 20.000 mensen in Leiden, twee maal zoveel als in 1575. De meeste vluchtelingen waren textielarbeiders en dankzij hun kennis van moderne productietechnieken legden zij de basis voor de enorme bloei van de Leidse lakennijverheid in de zeventiende eeuw, de zogenoemde ‘nieuwe draperie.’ Maar er was ook een ‘nieuwe boekhandel’ in wording. In 1575 publiceerde Janus Dousa, die behalve diplomaat en militair ook dichter en humanistisch geleerde was, een tamelijk persoonlijke verzameling van Latijnse gedichten over het beleg en ontzet van Leiden en de stichting van de universiteit, waarvan hij behalve initiatiefnemer inmiddels ook de eerste curator was (Heesakkers en Reinders 1993; Otterspeer 2000: 71-74). Deze bundel, getiteld Poemata nova, was volgens het titelblad gedrukt “in nova academia nostra Lugdunensi” op kosten van Jan van Hout, aan wie ook een van de gedichten was opgedragen. De naam van de drukker wordt nergens vermeld. Onderzoek heeft evenwel uitgewezen dat deze drukker een zekere Andries Verschout is geweest (Valkema Blouw 1989). Hij was kort tevoren naar Leiden gekomen uit Antwerpen, waar hij had gewerkt in de Officina Plantiniana. Gedurende de eerste jaren na de stichting van de universiteit lijkt hij te hebben gefunctioneerd als een soort van onofficiële academiedrukker, totdat de curatoren – lees Janus Dousa – er in 1577 in slaagden om een andere, veel bekendere drukker uit Antwerpen naar Leiden te lokken, in de persoon van Willem Silvius. Silvius had meer dan uitstekende papieren. In de jaren zestig, voor het uitbreken van de Opstand, was hij drukker van koning Philips II geweest, en in 1577 bekleedde hij nog altijd de functie van stadsdrukker van Antwerpen. Bovendien had hij in 1568 een protestants Nieuw Testament in het Frans gedrukt, waarvoor hij als straf enkele maanden was opgesloten. Niet toevalling was hij in 1569 de uitgever geweest van de eerste gedichtenbundel van Janus Dousa, de Epigrammata. De Staten van Holland, die de universiteit financierden, waren zo gretig om Silvius naar Leiden te krijgen dat zij hem naast een jaarlijkse toelage van 300 gulden een 4(1)2009 werkwinkel
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
13
zeer ruime vergoeding van 2400 gulden toezegden voor het transport en de inrichting van zijn drukkerij. Als tegenprestatie werd van hem verwacht dat hij alles – dat wil zeggen “alle historien, boeken, placaaten, ordonanntien ende andere stukken” – zou drukken wat hem door de universiteit werd opgedragen en dat hij tevens zou zorgen voor een geregelde aanvoer van nieuwe wetenschappelijke literatuur uit het buitenland. Bovendien werd hij benoemd tot drukker van de Staten van Holland (Briels 1974: 445-452). De moeite die men nam om zo’n gerenommeerde drukker naar Leiden te halen laat geen twijfel bestaan over het belang dat in de kring van de oprichters van de universiteit aan de drukpers als instrument voor de verspreiding van kennis werd gehecht. Willem Silvius heeft zijn ambt in Leiden maar kort vervuld. Hij stierf al in 1580, en in de drie jaar van zijn werkzaamheid heeft hij maar een klein aantal werken gedrukt. Met de universiteit wilde het aanvankelijk niet erg vlotten en bijgevolg bracht hij veel van zijn tijd door in Antwerpen. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Carel, en ook die hield het niet lang vol, naar eigen zeggen omdat hij te jong was om de last van het dubbele ambt van drukker van de universiteit en Staten te dragen. Desalniettemin was Carel verantwoordelijk voor de druk van twee van de beroemdste teksten van de Nederlandse Opstand, de Apologie van William of Orange, waarin de prins zich verdedigde tegen de ban die over hem was uitgesproken door Philips II, en de tekst van de zogenoemde “Akte van Verlatinge,” waarin de Staten-Generaal de Spaanse koning van de heerschappij over de Nederlanden vervallen verklaarden. Beide boekjes werden door Carel Silvius in 1581 in verschillende talen gedrukt als onderdeel van een succesvol propagandaoffensief tegen Spanje (Briels 1974: 452-455). Voor het Leidse boekenbedrijf lag de betekenis van de activiteit van vader en zoon Silvius echter vooral in het signaal dat daarmee werd gegeven aan andere drukkers en boekverkopers om zich in Leiden te vestigen. Vanaf 1580 arriveren steeds meer van hen in Leiden temeer daar de universiteit haar kinderziekten had overwonnen en naast geleerden van naam ook steeds meer studenten wist aan te trekken. Zo vestigde zich in 1580 Louis Elzevier in de stad, stamvader van een van de beroemdste Nederlandse uitgevershuizen van de zeventiende eeuw. Hij had eerder in Antwerpen bij Christoffel Plantijn gewerkt, en vervolgens in Luik en Douai en begon nu een boekhandel op het Rapenburg tegenover het Academiegebouw. Behalve zijn hoofdzakelijk academisch georiënteerde uitgeversen boekhandelsactiviteiten, werkte hij als boekbinder voor de universiteitsbibliotheek en was hij pedel van de universiteit. Hij was daarnaast de eerste die in Leiden een boekenveiling hield met behulp van een gedrukte catalogus. Elzevier drukte overigens niet zelf; de grote faam van de Elzeviers als drukkers dateert vanaf het moment dat zijn kleinzoon Isaac Elzevier in 1616 een eigen drukkerij opzette. Vier jaar later werd Isaac tot universiteitsdrukker benoemd, een ambt dat werkwinkel 4(1)2009
14
P. G. Hoftijzer
vervolgens bijna een eeuw in de familie zou blijven (Willems 1880; Davies 1960; Dongelmans et al. 2000). In 1584 horen we voor het eerst van de aanwezigheid van een Engelse drukker, Thomas Basson. Hij was afkomstig uit de buurt van Cambridge en had een tijd in Keulen gewerkt. Nu begon hij een boekwinkel en drukkerij op het Rapenburg, waar hij ook boeken voor andere uitgevers drukte (Van Dorsten 1961 en 1985; Bögels 1992). Weer een paar jaar later vestigde zich de uit Gelderland afkomstige Hendrick Lodewijcksz van Haestens. Hij was een uitstekende drukker, die zowel voor eigen rekening werkte als in opdracht van anderen (Briels 1974: 305-309; Simoni 1985). Tegelijkertijd verschenen lokale drukkers en boekhandelaars op het toneel. Er bestond een nauwe samenwerking tussen Jan Paedts Jacobsz, een geboren Leidenaar die vanwege zijn protestantse geloofsovertuiging een tijd in Norwich in Engeland had doorgebracht, en de lokale drukker Jan Bouwensz. Behalve academisch drukwerk in het Latijn en het nodige Nederlandse gelegenheidsdrukwerk legden zij zich toe op de productie van protestantse bijbels, testamenten en psalmboeken in allerlei formaten, waarnaar inmiddels een welhaast onverzadigbare vraag bestond. In 1600 werd Paedts aangesteld als academiedrukker (Briels 1974: 380-384). Een opmerkelijk initiatief was ondertussen genomen door Jan van Hout. In 1577 installeerde hij in het Leidse stadhuis aan de Breestraat een stedelijke drukkerij, de eerste van zijn soort in de Nederlanden. Deze beschikte over een drukpers en een klein maar goed assortiment aan lettertypen, dat Van Hout had gekocht van gerenommeerde Vlaamse lettergieters. Gedurende een lange reeks van jaren werd deze zogenoemde ‘Raadhuis Pers’ gebruikt voor de druk van allerlei officiële stedelijke proclamaties, zoals keuren en ordonnanties. Op een schilderij van de Leidse schilder Isaac Claesz van Swanenburg is Van Hout te zien terwijl hij vanaf het bordes van het stadhuis een dergelijke keur op de neringen van Leiden ‘afroept,’ maar tegelijkertijd zorgde hij ervoor dat de tekst ook in druk werd verspreid, hetgeen een belangrijke stap vooruit betekende in de communicatie tussen de stedelijke overheid en haar burgers (Rammelman Elsevier 1857; Hoftijzer 2008). De belangrijkste gebeurtenis voor de toekomst van het Leidse boekenbedrijf was evenwel de komst, in 1583, van de grootste drukker van de Lage Landen, Christoffel Plantijn (Voet 1961 en 1972; Van Gulik 1975). De eerste contacten tussen Plantijn en Leiden dateren van juli 1579, toen de Antwerpse drukker een kort bezoek bracht aan Leiden. Hij verbleef toen in het huis van zijn vriend en bestverkopende auteur uit zijn fonds, Justus Lipsius, die het jaar tevoren in Leiden als hoogleraar was benoemd en die het inmiddels al had gebracht tot rector magnificus. Tijdens dat bezoek ontmoette hij ook Jan van Hout, wiens album amicorum hij van een inscriptie voorzag (Bostoen 1988-89). Ook Janus Dousa zal 4(1)2009 werkwinkel
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
15
hij bij die gelegenheid hebben ontmoet, maar zij kenden elkaar al langer. In 1569 had Plantijn reeds een bijdrage in diens album geschreven (Heesakkers 1988-89: 90-92). Onduidelijk is of bij deze gelegenheid al is gesproken over de mogelijke komst van Plantijn naar Leiden. Vast staat in ieder geval dat Plantijn met zowel Dousa als Lipsius doorlopend in contact bleef. Zo schreef Dousa in een niet nader gedateerde brief uit 1580 aan Plantijn, die hij betitelt als de “bloem van de drukkers van Frankrijk” (Plantijn was Fransman van geboorte), dat hij hoopte dat op de voorgenomen uitgave van zijn commentaar op Sallustius nog vele andere zouden volgen. 8 Het lijdt dan ook geen twijfel dat zij maar al te graag zagen dat Plantijn naar Leiden kwam. En hun wens werd weldra vervuld. In 1582 kocht Plantijn een groot en fraai pand aan de Breestraat, waar hij drie van zijn Antwerpse drukpersen en een grote voorraad lettermateriaal en andere benodigdheden naartoe liet brengen. Op 1 mei 1583 werd hij benoemd tot academiedrukker, als opvolger van Carel Silvius. Er is veel geschreven over de motieven van Plantijn om naar Leiden te komen. Gesuggereerd is dat hij in Leiden een ‘reservebedrijf’ wilde opzetten voor het geval de grond hem in Antwerpen na een inname van de stad door Spaanse troepen te heet onder de voeten zou worden. Zeker waren er in de Zuidelijke Nederlanden genoeg lieden die twijfelden aan zijn rechtzinnigheid in de katholieke leer, ook vanwege zijn contacten met het zogenoemde ‘Huis der Liefde.’ Waarschijnlijker is evenwel dat Plantijn de toekomst van zijn oudste dochter Margaretha en haar echtgenoot Franciscus Raphelengius wilde veilig stellen. Samen met Plantijns andere schoonzoon Jan Moretus werkte Raphelengius in de Officina Plantiniana, maar zijn calvinistische geloofsovertuiging maakte zijn toekomst in de Scheldestad in het geval van een Spaanse verovering ongewis. Het lijkt erop dat Raphelengius vanaf het begin voorbestemd was om naar Leiden te komen. Bovendien was hij een oriëntalist van naam, die wellicht een betrekking kon vinden aan de jonge Leidse universiteit, wat ook gebeurde. Kort na de val van Antwerpen (augustus 1585) keerde Plantijn terug naar Antwerpen en enkele maanden later, in januari 1586, kwam Raphelengius met zijn gezin naar Leiden. Binnen korte tijd werd hij aangesteld tot universiteitsdrukker, en kort daarop kreeg hij ook een benoeming als hoogleraar Hebreeuws. Gedurende de ruim dertig jaar lange werkzaamheid van de Officina Plantiniana in Leiden – van 1583 tot 1619 – domineerde de onderneming, bestaande uit een lettergieterij, drukkerij, en boekhandel het Leidse boekenbedrijf, vanwege haar prestige, uitrusting, en de aard, omvang en kwaliteit van de productie. De uitgeverij gaf vrijwel al het werk van Justus Lipsius gedurende zijn Leidse tijd uit,
8 Denucé 1916, brief nr. 900; de uitspraak “flos calcographorum Galliae” aan het einde (p. 213).
werkwinkel 4(1)2009
16
P. G. Hoftijzer
waaronder verscheidene edities van diens beroemde traktaat De constantia (1584), dat overigens ook verscheen met een Antwerps adres om de verkoop in het Zuiden mogelijk te maken. Maar ook de geschriften van andere vooraanstaande geleerden werden hier gedrukt. Een bijzondere plaats in het fonds wordt ingenomen door het werk van Josephus Justus Scaliger. Nog voordat de grote geleerde in Leiden was aangekomen als opvolger van Lipsius, had de Franse ambassadeur in Den Haag al aan hem geschreven dat de drukkerij van Raphelengius de best geoutilleerde in het land was en dat alles dat hij zou willen publiceren, daar gedrukt kon worden (Breugelmans 2005). Vrijwel al het werk van Scaliger verscheen bij Raphelengius, bijna altijd in folio formaat, om daarmee de uitzonderlijke status die Scaliger in Leiden genoot uit te drukken. Franciscus Raphelengius liet zelfs een Arabische letter snijden voor de nieuwe editie van Scaligers magnum opus, zijn werk over de historische chronologie De emendatione temporum van 1598. Maar de ‘Officina Plantiniana apud Raphelengiis,’ zoals de uitgeverij op het titelblad van haar Latijnse uitgaven vermeld staat, drukte ook tal van edities van klassieke schrijvers, Griekse en Hebreeuwse bijbels, embleemboeken, de eerste maritieme atlas (Lucas Jansz Waghenaers Spiegel der zeevaert), grammatica’s en woordenboeken, muziek, rederijkerspoëzie, alsmede een grote hoeveelheid academisch gelegenheidsdrukwerk. En vanzelfsprekend vinden we ook Janus Dousa en Jan van Hout, die toch beschouwd moeten worden als de voornaamste instigatoren van de herleving van het Leidse boekenbedrijf, in de fondslijst. 9 We weten over het reilen en zeilen van het Plantijnse bedrijf in Leiden relatief veel, doordat in het Museum Plantijn-Moretus in Antwerpen een deel van een briefwisseling wordt bewaard tussen Franciscus Raphelengius en zijn zonen in Leiden en Plantijns opvolgers in Antwerpen, de Moretussen. In deze briefwisseling wordt zowel over familiezaken als over de bedrijfsvoering gesproken. Uit het eerste kunnen we opmaken dat de Raphelengii in Leiden veel last hadden van heimwee naar de gelukkige tijd die ze in Antwerpen hadden beleefd. Franciscus Raphelengius kon in Leiden moeilijk aarden en leed aan neerslachtigheid. “Wij dienen tot niets anders op deze aarde,” zo schreef hij enkele jaren voor zijn dood, aan zijn zwager Moretus, “dan om een kuil in de aarde te vullen.” En zijn zoon Franciscus jr. ondertekende een van zijn brieven met het veelzeggende “En la melancolique ville de Leiden” (Hoftijzer 1996: 48, 53).
9
Janus Dousa: Elegiarum lib. II Epigrammatum lib. Cum I. Lipsii aliorumque carminibus (1586); Odarum Britannicarum liber ad D. Elisabetham (1586); Centurionatus sive Plautinarum explanationum libri IV (1587); Jan van Hout: Solemnis inauguratio Collegii Theologici (1593); de Nederlandse vertaling van deze rede, getiteld Inneleydinge ende aenvang vant Collegie der Theologien, geschiet binnen der stat Leyden dezen vi. Octobris 1592 verscheen in hetzelfde jaar. 4(1)2009 werkwinkel
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
17
Maar de correspondentie verschaft ook inzicht in de bedrijfsvoering van de Leidse onderneming. Hoewel de Raphelengii nog altijd kunnen worden beschouwd als geleerde uitgevers in de traditie van beroemde voorgangers als Aldus Manutius uit Venetië, Johann Froben uit Basel en de Estiennes uit Parijs, gingen zij in commercieel opzicht tamelijk bedachtzaam te werk. In 1590 schreef Franciscus jr. aan zijn oom Jan Moretus dat men zich Leiden wilde beperken tot de druk van vooral wetenschappelijke en geleerde boeken, door hem omschreven als de “aucteurs bonarum literarum” (Hoftijzer 1990: 11). Maar daarbij wilden zij geen risico nemen; de “sortes pesantes” – omvangrijke en kapitaalintensieve boeken – lieten zij liever over aan grotere en machtigere uitgevershuizen, terwijl ze zich zelf liever beperkten tot veiligere “petites sortes,” zoals uitgaven van klassieke auteurs. Evenmin hadden zij de behoefte zich te begeven op het terrein van uitgesproken politieke of godsdienstige publicaties. Alleen Christoffel Raphelengius, in navolging van zijn vader, maar in tegenstelling tot zijn broers Franciscus jr. en Joost, een overtuigd calvinist, heeft zich hier enkele malen aan bezondigd, maar zoals Franciscus jr. later aan Moretus schreef: “Dieu luy pardoint, errore peccavit, non malignitate” (Hoftijzer 1996: 51). Desalniettemin hebben de Raphelengii, in weerwil van hun bescheiden pretenties, een zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht indrukwekkende fondslijst op de markt gebracht. Het is dan ook de Leidse Officina Plantiniana geweest, die Leiden als boekhandelscentrum definitief op de kaart van Europa heeft gezet. Het bedrijf zette een typografische standaard en bood een bedrijfskundig model waar tijdgenoten en latere uitgevers, befaamde huizen als die van de Elzeviers, Maire, Hackius, Van der Aa, Luchtmans en anderen, zich op konden baseren (Hoftijzer 2008). Zo kunnen we concluderen dat de opbloei van het Leidse boekenbedrijf op het einde van de zestiende eeuw het resultaat was van een tamelijk gelukkige samenloop van omstandigheden en factoren. De bevrijding van de sleutelstad na de zware belegering door de Spanjaarden in 1574 gaf de bevolking een nieuw elan, dat werd versterkt door de komst van vele duizenden immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden, die de stedelijke economie nieuw leven inbliezen. Dit herwonnen vertrouwen vinden we ook terug in de oprichting, op aanmoediging van krachtige lokale bestuurders als Jan van Hout en Janus Dousa, van de Leidse universiteit, die zich binnen korte tijd ontwikkelde tot een van de belangrijkste academische instellingen van Noord-West Europa. De universiteit trok op haar beurt weer allerlei drukkers en boekverkopers aan, onder hen de belangrijkste drukker van de Nederlanden, Christoffel Plantijn en zijn schoonzoon Franciscus Raphelengius.
werkwinkel 4(1)2009
18
P. G. Hoftijzer
Bibliografie Bögels, T.S.J.G. 1992. Govert Basson. Printer, bookseller, publisher. Leiden 16121630. Nieuwkoop: De Graaf. Boheemen, P. van, N.P.J. van der Lof en E. van Meurs. 1986. Het Nederlandse boek in de 16de eeuw. Den Haag: Staatsuitgeverij/Museum van het Boek. Bostoen, K. 1988-89. “Christoffel Plantijn en Jan van Hout in 1583-1585. Opmerkingen naar aanleiding van hun vriendschap.” De Gulden Passer 66-67: 61-84. Bouwman, A.Th., E.T. van der Vlist. 2008. “Van schrijven naar drukken.” Stad van boeken. Handschrift en druk in Leiden, 1260-2000. Samenst. A.Th. Bouwman, B.P.M. Dongelmans, P.G. Hoftijzer, E.T. van der Vlist en C. Vogelaar. Leiden: Ginkgo Pers/Primavera Pers. 96-99. Breugelmans, R. 2005. “Scaliger en de Officina Plantiniana.” Adelaar in de wolken. De Leidse jaren van Josephus Justus Scaliger 1593-1609. Red. P.G. Hoftijzer. Leiden: Universiteitsbibliotheek. 93-100. Briels, J.G.C.A. 1974. Zuidnederlandse boekverkopers en boekdrukkers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Een bijdrage tot de kennis van de geschiedenis van het boek. Nieuwkoop: B. de Graaf. ––––. 1978. De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630. Haarlem: Fibula-Van Dishoeck. ––––. 1985a. Zuid-Nederlanders in de Republiek 1572-1630: Een demografische en cultuurhistorische studie. Sint-Niklaas: Danthe. ––––. 1985b. “Brabantse blaaskaak en Hollandse botmuil. Cultuurontwikkelingen in Holland in het begin van de Gouden Eeuw.” De zeventiende eeuw 1: 12-36. Davies, D.W. 1960. The world of the Elseviers 1580-1712. Den Haag: Martinus Nijhoff. Denucé, J., red. 1916. Correspondance de Christophe Plantin. dl. VI. Antwerpen: Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen. Deursen, A.Th. van. 1991. Mensen van klein vermogen. Het ‘kopergeld’ van de Gouden Eeuw. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Dongelmans, B.P.M., P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst, reds. 2000. Boekverkopers van Europa. Het zeventiende-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen: Walburg Pers. Dorsten, J.A. van. 1961. Thomas Basson 1555-1613. English printer at Leiden. Leiden: Universitaire Pers. ––––. 1985. “Thomas Basson (1555-1613), English printer at Leiden.” Quaerendo 15: 195-224. Fontaine Verwey, H. de la. 1979. “Het Hollandse wonder.” Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven. Amsterdam: N. Israel. 46-64. Herdrukt in Fontaine Verwey, H. de la. 1997. Uit de wereld van het boek. dl. IV. Boeken, banden en bibliofielen. ’t Goy-Houten: Forum. 27-68. Gulik, E. van. 1975. “Drukkers en geleerden – De Leidse Officina Plantiniana (1583-1619).” Leiden university in the seventeenth century. An exchange of learning. Reds. Th.H. Lunsingh Scheurleer en G.H.M. Posthumus Meyjes. Leiden: Universitaire Pers. 366-393.
4(1)2009 werkwinkel
Het Leidse wonder: Boekhandel en uitgeverij in Leiden rond 1600
19
Heesakkers, C.L. 1988-89. “Zeven albumbijdragen van Plantijn.” De Gulden Passer 66-67: 87-106. ––––. W.M.S. Reinders. 1993. Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604). Leiden: Dimensie. ––––. 2000. Een netwerk aan de basis van de Leidse universiteit. Het album amicorum van Janus Dousa. 2 dln. Leiden: Universiteitsbibliotheek. Hellinga. W.Gs, L. Hellinga-Querido. 1966. The fifteenth-century printing types of the Low Countries. 2 dln. Amsterdam: Menno Hertzberger. Hoftijzer, P.G. 1990. “De ‘belabbering’ van het boekbedrijf. De Leidse Officina Raphelengiana, 1586-1619.” De Boekenwereld 7: 8-19. ––––. 1996. “De houding van de Moretussen en de Van Ravelingens tegenover het Plantijnse erfgoed.” Ex officina Plantiniana Moretorum. Studies over het drukkersgeslacht Moretus. Reds. M. de Schepper en F. de Nave. Antwerpen: Vereniging der Antwerpse Bibliofielen [De Gulden Passer 74]. 41-57. ––––. 2008. “Veilig achter Minerva’s schild. Het Leidse boek in de zeventiende en achttiende eeuw.” Stad van boeken. Handschrift en druk in Leiden, 1260-2000. Samenst. A.Th. Bouwman, B.P.M. Dongelmans, P.G. Hoftijzer, E.T. van der Vlist en C. Vogelaar. Leiden: Ginkgo Pers/Primavera Pers. 153-265. Huisstede, P. van, H. Brandhorst. 1999. “‘Weest altoos vigilant en arbeytsaem.’ Drukkersmerken een mentaliteitshistorische bron?” Nieuw letterkundig magazijn 17.2: 30-34. Maanen. R.J. van, eindred. 2002-2004. Leiden. De geschiedenis van een Hollandse stad. 3 dln. Leiden: Stichting Geschiedschrijving Leiden. Marsilje, J.W. 2002. “Het economisch leven.” Leiden. De geschiedenis van een Hollandse stad. Eindred. R.J. van Maanen. dl I, 95-111. Otterspeer, W. 2000. Groepsportret met dame. Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit 1575-1672. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Pettegree, A. 1992. Emden and the Dutch Revolt. Exile and the development of Reformed Protestantism. Oxford: Oxford University Press. Rammelman Elsevier, W.J.C. 1857. “De voormalige drukkerye op het Raadhuis der stad Leyden, A. 1577-1610.” Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 10: 273-293. Simoni, A.E.C. 1985. “Henrick van Haestens, from Leiden to Louvain via ‘Cologne.’” Quaerendo 15: 187-194. Valkema Blouw, P. 1989. “De eerste drukkers voor de stad Leiden (1574-78): Jan Moyt Jacobsz. en Andries Verschout”. Uit Leidse bron geleverd. Studies over Leiden en de Leidenaren in het verleden, aangeboden aan drs. B.N. Leverland bij zijn afscheid als adjunctarchivaris van het Leidse Gemeentearchief. Reds. J.W. Marsilje et al. Leiden: Gemeentearchief. 407-416. Verhoeven, G. 2004. “‘Van eigen markten thuis.’ Structuur en evolutie van het lokale, Zuid-Nederlandse distributienetwerk van Antwerpse uitgevers in de 17de eeuw.” Bijdragen tot de geschiedenis 87: 375-400. Voet, L. 1961. “Het Plantijnse huis te Leiden. De bedrijvigheid van het drukkersgeslacht Raphelengius en zijn betrekkingen met Antwerpen.” Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap 75: 10-36. werkwinkel 4(1)2009
20
P. G. Hoftijzer
––––. 1969-1972. The Golden Compasses. A History and Evaluation of the Printing and Publishing Activities of the Officina Plantiniana. 2 dln. Amsterdam etc.: Van Gendt & Co. etc. ––––. 1975. “De typografische bedrijvigheid te Antwerpen in de zestiende eeuw.” Antwerpen in de XVIde eeuw. Antwerpen: Mercurius. 233-255. Weekhout, I. 1998. Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. ’s Gravenhage: SDU. Willems, A. 1880. Les Elzevier. Histoire et annales typographiques. Bruxelles: G.A. van Trigt et al.
4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent James Francis Stuart (1688-1766) in de Amsterdamsche Argus JAN URBANIAK Wrocław University, Poland Uniwersytet Wrocławski, Katedra Filologii Niderlandzkiej ul. Kuźnicza 21-22, 50-138 Wrocław, Poland
[email protected]
The “Bruidegom Balling”: The Negative Image-Building of the English Pretender to the Throne, James Francis Stuart (1688-1766) in the Amsterdamsche Argus Abstract. This article aims to focus on one of the eighteenth-century satirical periodicals, called the Amsterdamsche Argus (1718-1720). The concept of this periodical implies a number of issues, which, besides its literary value, have mainly an important social impact. This social impact should be described in the frame of a typical eighteen century phenomenon, known as the ‘moral reorientation’ [morele heroriëntatie]. The Amsterdamsche Argus achieves this reorientation strengthening the Dutch sense of superiority, which corresponds in the periodical with satirical, sarcastic criticism on characteristics and behaviors of other nations, such as the English debauchery, extravagance and vanity described in this article. This criticism concentrates mostly on the upper class (aristocracy) as opposed to an image of an unostentatious middle-class man. The critical view of the periodical has also a religious background: the Amsterdamsche Argus takes part in ‘the confessional debate’ – a conflict between the Catholic and Protestant church in the eighteenth century. The periodical tries to emphasize the value of the Protestants and depreciates or ridicules the Catholics. Keywords: imagology; stereotyping; Dutch national identity; Enlightenment; satire; Enlightenment press; Stuart family; religion
1. Inleiding In mei 1718 verscheen de Amsterdamsche Argus, het satirische blad dat geredigeerd werd door Hermanus van den Burg (1682-1752). Het blad verrijkte de reeds bloeiende Nederlandse persmarkt: behalve Engeland was er in de zeventiende en achttiende eeuw geen ander land in Europa, waar men zo veel publiceerde (Hanou 1981: 187; Rostworowski 2006: 129-131). In de ondertitel van de Amsterdamsche werkwinkel 4(1)2009
22
Jan Urbaniak
Argus werd het doel van het blad duidelijk geformuleerd. Het was ontstaan “[. . .] om de wanstalligheden der menschelyke bedryven aan te wyzen, en hunne gebreken op enen vermaaklyken en luchtigen trant te hekelen” (Amsterdamsche Argus 1718: n.pag.). De in humor verpakte morele lessen van Van den Burg hadden een belangrijke sociale functie. In mijn artikel wil ik vooral de nadruk leggen op een belangrijke bijdrage van het blad aan de pogingen tot regeneratie van de “vervallende Republiek” (Wertheim & Wertheim-Gijse Weenink 1981: 254). In de Amsterdamsche Argus betekende deze regeneratie het verlangen naar een morele zuivering van het volk (ook in de titel van het blad genoemd). Daardoor realiseerde het blad zijn eigen variant van vaderlandsliefde en nam het deel aan het publieke debat. Bovendien stelde het de cruciale vraag hoe de Republiek van het verval te redden (Van Sas 2002: 135). De auteur van de Amsterdamsche Argus sprong los met de historische waarheid om. Wat mij interesseert, is hoe de veelal op de geprojecteerde waarheid gebaseerde regeneratie in de Amsterdamsche Argus verliep. Deze werd op drie sterk vervlochten niveaus gerealiseerd. Op het maatschappelijk-politieke niveau presenteerde Van den Burg kritiek op de verkwistende en losbollige aristocratie (waarvan James III Stuart een duidelijk voorbeeld was). De ideale tegenpool werd gevormd door de sobere burger. De aristocratische verkwisting, losse zeden en taalbederf werden in de achttiende eeuw gezien als een mode die de Nederlandse burger infecteerde. Deze kwam vooral uit Frankrijk, maar kende ook zijn Engelse equivalent. Behalve de aristocraten betrof het vraagstuk van de verkwisting ook de katholieken. Op het religieus-politieke niveau leverde de Amsterdamsche Argus een bijdrage aan de zgn. ‘confessionele polemiek.’ 1 Van den Burg koos hier de partij van de protestanten in hun strijd tegen de papisten. Hij hanteerde een kritisch perspectief op de rooms-katholieke Kerk (haar tradities en gewoontes) en de, volgens hem, monopolistische neigingen van de katholieke vorsten op politiek gebied. Dit soort neigingen zag de Amsterdamsche Argus ook naar voren komen bij de katholiekgezinde Stuarts, vanwege hun pogingen om de protestantse leden van het Huis Hannover in de strijd om de Engelse kroon te elimineren (Black 1990: 223). Op het, laten we zeggen, etnische niveau ten slotte ging men uit van een tegenstelling tussen het nationale (Nederlandse) en het vreemde (Engelse). Deze
1
De term van de Nederlandse theoloog en perskenner Jan Hartog. In zijn boek, De spectatoriale geschriften van 1741-1800. Bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk, in de tweede helft der 18de eeuw (Utrecht 1890), ziet hij de confessionele polemiek vooral in de reactie van de spectators op de religieuze twisten in Europa in de tweede helft van de achttiende eeuw. In mijn artikel geeft de term het religieuze engagement van de Amsterdamsche Argus weer in de strijd tussen de protestanten en de katholieken op het politieke toneel in het achttiende-eeuwse Engeland. 4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent...
23
tegenstelling was tegelijk ook op religieus gebied aanwezig: in de strijd om de Engelse troon, ondersteunde het blad de protestantse kandidaat George I Lodewijk (1660-1727) als een verre nakomeling van Willem van Oranje (1533-1584), het symbool van de vaderlandse eenheid. Dat xenofobe element vinden we ook terug in het Poolse aspect van de nieuwsberichten rond James III Stuart. De Engelsman was namelijk getrouwd met Marie Clementine Sobieski (1701-1735), de kleindochter van de vermaarde Poolse koning Jan III Sobieski (1629-1696), die in 1683 Europa van de Turkse overheersing zou hebben gered (Bystroń 1935: 43). De Poolse prinses vormt echter slechts een decor voor haar man en komt in de nieuwsberichten enkel incidenteel voor. Wat op het eerste gezicht opvalt (maar er is tegelijk te weinig materiaal voor een uitgebreide analyse) is meestal het positieve imago van de Poolse die daardoor scherp in contrast staat met James III Stuart. Haar kuisheid wordt gecontrasteerd met zijn losbandigheid (Amsterdamsche Argus 1718: n.pag.). Tegen de achtergrond van een discours waarin de Polen veelal als onbetrouwbaar, anarchistisch en primitief worden voorgesteld, is deze positieve waardering van de prinses een uitzondering.2
2. De Amsterdamche Argus – lering en vermaak in de tijd van de achteruitgang De oorzaken van de Nederlandse achteruitgang in de achttiende eeuw zien de historici (o.a. Frijhoff, Israel, Rostworowski, Van Sas) op verschillende niveaus.3 Op het politieke vlak wijst men vaak op de Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1702-1747) en de Nederlandse deelname aan de Spaanse successieoorlog (1701-
2
Voor de negatieve beeldvorming van Polen in de achttiende eeuw zie bijvoorbeeld: Snelziende Lynceus (1748-1750), Leven van Ludeman van Franciscus L. Kersteman (1784) en Brieven verscheiden onderwerpen van Betje Wolff en Aagje Deken (1765-1804). Een aparte categorie teksten, waarin de Polen bekritiseerd worden, vinden we ook in de spectators. Zie bijvoorbeeld: De Nederlandsche Spectator (1752), De Denker (1766 en 1770), De Vaderlander (1778). 3 Van Sas vindt het clichébeeld van de Nederlandse achttiende-eeuwse achteruitgang (gezien als onstuitbaar en rampzalig) vrij overdreven (Van Sas 2002: 130). Het volk, volgens Van Sas, keek niet alleen maar achterom, maar het ontwikkelde veel vernieuwende activiteiten, vooral op het cultureel-literaire vlak (de bloei van de pers dient hier als een significant voorbeeld). De oorzaak van de depreciatie van de achttiende eeuw ligt volgens Van Sas in de soms obsessieve “herinnering aan de Gouden Eeuw als nationale mythe” (Van Sas 2002: 51). De te lange nawerking van deze mythe veroorzaakte dat de Gouden Eeuw niet alleen maar de achttiende eeuw, maar ook de hele Nederlandse geschiedenis heeft overschaduwd. Bij vergelijking van beide tijdperken vertoonde zich de achttiende eeuw als zwart, ellendig en droevig. werkwinkel 4(1)2009
24
Jan Urbaniak
1714). Gebrek aan een talentvolle, vooruitziende stadhouder had negatieve sociale gevolgen: de strijd tussen de Amsterdamse regentenoligarchie en de andere standen elders in de Republiek spitste zich daardoor toe (Rostworowski 2006: 222). De oorlog ondergroef de tot dan toe sterke economische positie van de Republiek in Europa (de militaire operaties kostten naar schatting ruim 128 miljoen gulden) en stuitte op een maatschappelijk protest (Israel 1995: 1130; Geyl 1948: 299). Op economisch terrein werd zodoende de nog in de zeventiende eeuw florerende zeehandel behoorlijk beperkt. Dat bracht armoede, werkloosheid, stedenverval en prijsstijging met zich mee (Israel 1995: 1131; Rostworowski 2006: 222). Op het culturele vlak zocht men de redenen van het verval vooral in de ‘verfransing’: een verzamelterm, waarachter losse zeden, taalbederf en het nalopen van Franse modes schuilgingen (Van Sas 2002: 131; Frijhoff 1989: 592-609). Dat deze term ook zijn Engelse equivalent kende, is hier al eerder door mij opgemerkt. Op alle genoemde vlakken zag men “de Glorie van de Gouden Eeuw” doorschemeren (Van Sas 2002: 51). De zeventiende eeuw met zijn waarden en normen ontwikkelde zich tot een referentiekader voor de regeneratie van het vaderland. Van den Burg vond het middel voor de regeneratie van de lezer in het Horatiaanse utile-dulci-principe. De lering (utile) kreeg de lezer via een reeks nieuwsberichten, waar informatie met een subjectief commentaar werd gecombineerd; het vermaak (dulce) vond hij in de burleske stijl (Hanou 1981: 194). In het zo geformuleerde nieuws werd de morele, kritische les op een aangename manier verstrekt. Deze les moest de lezer voor de symptomen van de achteruitgang waarschuwen. De combinatie van lering en vermaak, waarin een subtiel moralisme de toon aangaf, maakt het mogelijk de Amsterdamsche Argus met de Haegse Mercurius (augustus 1697-september 1699) te vergelijken. De auteur van dat laatste tijdschrift – schrijver en advocaat Hendrik Doedijns (1659-1700) – was een voorbeeld voor Van den Burg. Om zijn waardering voor Doedijns te benadrukken, plaatste hij in het openingsnummer van de Amsterdamsche Argus de ziel van Argus (de antieke verpersoonlijking van de auteur zelf) in het lichaam van Doedijns (Amsterdamsche Argus 1718: n.pag.). Daarmee liet Van den Burg zien dat hij zichzelf het liefst als de reïncarnatie van Doedijns beschouwde. Van den Burg plaatste zichzelf op hetzelfde niveau als de grote morele hervormers en satirici – Lucretius en Juvenalis, maar ook Corneille, Rabelais en Molière. Niet alleen maar naast, maar ook letterlijk in de lichamen van die satirici vinden we Argus (Van den Burg) terug. Door deze transcendentie (de Grieken hadden daar de term ‘metempsychosis’ voor) wilde Van den Burg zeggen dat tussen hem en de genoemde grote auteurs geen verschil zou hebben bestaan (Hanou 1981: 195). Deze pretenties van Van den Burg werden bestreden door Jacob Campo Weyerman (1677-1747), de meest gelezen en ook de meest productieve satirische 4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent...
25
schrijver in de eerste helft van de achttiende eeuw. De kenner van Weyerman, André Hanou, benadrukt de concurrentie tussen beide schrijvers. Weyerman zag in Van den Burg een “valse Rabelais-volger” en was erop uit om hem in het blad Rotterdamsche Hermes (september 1720-september 1721) onderuit te halen (Hanou 2002a: 2). In het openingsnummer van zijn Rotterdamsche Hermes (van 13 september 1720) klaagt Weyerman over de overtolligheid en overbodige rijkdom aan woorden bij Van den Burg. Hij vergelijkt de Amsterdamsche Argus met rommelige appartementen “[. . .] welke door de bank het slegste gemeubileerd zyn” (Rotterdamsche Hermes 1720: 2). “Argus! Wort ryker in gedaghten door het besnoeien van overtollige woorden [. . . ],” raadt Weyerman zijn concurrent aan (Weyerman 1720: 4). Na vier jaargangen verdween De Amsterdamsche Argus in augustus 1722 van de markt. Dit feit zouden we aan enkele factoren kunnen toeschrijven. Het uitmelken van het satirische genre binnen dezelfde titel en door dezelfde auteur was altijd minder belangrijk dan het waarborgen van de continuïteit van de maatschappelijke missie (de regeneratie van de Republiek). Om dat verbeterende elan niet te verliezen, moest de ene schrijver vaak door de andere opgevolgd worden. Ook de snel groeiende persmarkt bracht een grote functionele differentiatie van de tijdschriften met zich mee (Johannes 1995: 15-17). Dat zorgde voor steeds strengere eisen die aan de bladen werden gesteld. Slechts de beste uitgaven konden op een stabiel aantal lezers rekenen, terwijl de andere, wegens gebrek aan belangstelling, snel van de markt verdwenen (Schmidt 1989: 35). Behalve dat was het schrijven van de satirische bladen gewoon een gevaarlijke zaak. Zodra de auteur ontmaskerd werd (de meeste tijdschriften waren anoniem), probeerde hij zo vlug mogelijk aan de boze menigte van critici te ontsnappen.
3. Een gehate vorst – de kritiek van de Amsterdamsche Argus op de aristocratie In een van de eerste artikelen in de Amsterdamsche Argus verraadt Van den Burg zijn informatiebronnen: “Ik zal my bedienen van ‘t gerugt, en dringen in de hoven der Vorsten, doch hunne Paleizen, zoo wel als de Tempelen, schichtig, en met de uiterste omzigtigheit beschouwen; in ’t kort, ik zal acht geven op alle voorkomende zaaken, gevallen, gewoontens en zeden, zoo in Nederland als elders;” (Amsterdamsche Argus, dl. I, 1718: n. pag.). Vorst en kerkelijke bedienaren trekken de meeste aandacht van de Amsterdamsche Argus. Zijn missie is vooral gericht tegen, om het algemeen te zeggen, “het verval der zeden,” zoals dat de Amsterdamsche Argus in zijn openingsnummer van 25 mei 1718 aan zijn lezer meedeelt (Amsterdamsche Argus 1718: n. pag.). Juist onder de leden van de aristocratie en die werkwinkel 4(1)2009
26
Jan Urbaniak
van de geestelijke stand (speciaal onder katholieke geestelijken) vindt Van de Burg bewijzen van zedenverval. Volgens hem manifesteert dit zich in “het aanneemen van de buitenspoorige pracht” (Amsterdamsche Argus 1718: n. pag.). Wat Van den Burg ergert, is de verkwisting door rijke rentmeesters, regenten en adel. Daarbij maakte hij gebruik van kritische uitlatingen van anderen die meenden dat de voornaamste oorzaak van het economische verval van de Republiek lag in het feit dat men er boven zijn stand leefde (Israel 1995: 63; Rostworowski 2006: 222). Een treffend voorbeeld van de vrijgevigheid vindt Van den Burg in de persoon van de Engelse troonpretendent James III Stuart (1688-1766) en zijn aanhangers. In het nummer 13 (deel I) van 21 september 1718 van de Amsterdamsche Argus wordt hij direct als een “lichtmis” [losbol] aangeduid. Het lichtmis-imago wijt hij ook aan zijn verkwisting. In eerste instantie betreft de kritiek van het blad echter de internationale, oligarchische kliek die James III Stuart in zijn lange strijd om de macht over het Verenigd Koninkrijk 4 financieel ondersteunt. Juist hier neemt de aristocratische verkwisting zijn uiterste vorm aan. Deze Stuart wordt zodoende gereduceerd tot een politiek schaakstuk in het grote Europese conflict. Na de dood van zijn vader, James II van Engeland in 1701 werd de Engelse troon een mikpunt van twee partijen. James III Stuart werd als pretendent ondersteund door de katholieke staten (Rome, Frankrijk, Spanje en Modena). Dit laatste was het hertogdom, waaruit Maria van Modena, de katholieke moeder van James Stuart afkomstig was (Kearsley 1799: 289; Black 1990: 223). Het protestantse deel van Europa (waaronder o.a. Nederland en het Duitse Rijk) steunde zijn eigen kandidaat, George I Lodewijk van Hannover (1660-1727) (Hatton 1978: 26-28). Deze protestant werd ook dankzij de Nederlandse ondersteuning in 1714 op de Engelse troon geïnstalleerd, wat een groot verlies voor de katholieke partij betekende. In die oligarchische kliek rond de pretendent speelde paus Clemens XI (16491721) de eerste viool. Voor hem zou de katholiekgezinde Stuart als koning van het machtige Engeland het versterken van de katholieke aanhang in Europa hebben betekend. Daarom schuwde de paus geen enkele moeite en financiële inspanning om het politieke bestaan van James III Stuart te waarborgen. Van den Burg merkt in het nummer 20 (deel I) van 9 november 1718 op: “De Paus zal aan Bruidegom Balling [. . .] dartig duizend kronen mede ten Huuwlyk geven, en daar boven tachtig duizend guldens jaarlyks, welke somma, gevoegt by de millioenen, die zyn Poolinnetje zal aanbrengen [. . .], hem de kost zal konnen fourneren” (Amsterdamsche Argus 1718: 157). 4
Op 6 maart 1707 ontstond het Verenigd Koninkrijk van Groot- Brittannië. Het bestond tot dan toe uit de twee aparte staten: Engeland en Schotland, maar in 1717 werd daaraan ook Ierland toegevoegd. Voor het aanduiden van het Koninkrijk wordt in de omgangstaal steeds de term ‘Engeland’ gebruikt (Rostworowski 2006: 218). 4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent...
27
De financiële ondersteuning van de katholieke kant, inclusief een winstgevend huwelijk met een rijke Poolse prinses moesten de politieke toekomst van de Engelsman verzekeren. Volgens de historici bestond de huwelijksgift van Marie Clementine uit meer dan anderhalf miljoen livres (Niemojowska 1995: 113). Toen ze op 9 mei 1719 in Bologna per procura met de toen afwezige Stuart in het huwelijk trad, zag de toekomst van de Engelsman er zonnig uit (Niemojowska 1995: 124). De Amsterdamsche Argus kent voor zulke huwelijken een eigen term. In het tijdschrift is het vaak sprake van de “politique liefde,” waar de politieke beweegredenen van het huwelijk altijd belangrijker zijn dan de gevoelens van de betrokkenen (Amsterdamsche Argus 1718: 200). Toen de Poolse prinses zwanger raakte, werd het fortuin van James III Stuart nog vermeerderd. De Stuartgezinden schonken hem grote sommen in de hoop op de geboorte van een zoon, de mogelijke troonopvolger. In het nummer 25 (deel III) van 27 november 1720 staat: “Zo Mercuur de waarheid meld, hebben enige Britsche Pretendentsgezinde, hem een present van honderdduizend ponden Sterlings geremiteert, in hope dat hem zyn Vrouw een Zoon zal baren” (Amsterdamsche Argus 1720: 200). De vrijgevigheid, pracht en buitensporigheid die in de twee aangehaalde fragmenten voortkomen, betreffen de aristocratische en/of geestelijke stand in de algemeenheid. De Engelse troonpretendent biedt slechts een aanleiding voor een algemene kritiek op een bepaald verschijnsel (geldverkwisting). De specifieke kritiek op James III Stuart blijft in dit geval secundair. De typerende benamingen zijn wel tegen de persoon van James III Stuart gericht. In het citaat uit nummer 20 van 9 november 1718 wordt James III Stuart de “Bruidegom Balling” genoemd. Een dergelijke benaming is typisch voor de satirische formule. Zo deprecieert de auteur de beschreven figuur en beschermt hij zichzelf tegen mogelijke kritiek – de werkelijke naam van de persoon in kwestie komt immers nergens aan bod. De “Bruidegom Balling” verwees naar de banvloek die over Stuart na de mislukte Jacobitische Opstand (1715) werd uitgesproken (Miller 1971: 118). De katholieke aanhang van Stuart zou in het hele land een opstand hebben georganiseerd. De tragische afloop van de slag bij Preston dwong James III Stuart om Engeland te verlaten. Dientengevolge vluchtte Stuart naar Frankrijk, om zich later naar Rome te begeven (Grzybowski 1971: 189). In vele passages van het blad komen we ook de benaming “zwerver” tegen (Amsterdamsche Argus 1718: 158). Die term slaat op de talrijke reizen die de pretendent om politieke redenen heeft ondernomen. Zo ging Stuart naar het katholieke Spanje om daar steun voor zijn monarchale aspiraties te zoeken (Niemojowska 1995: 107-9). In nummer 30 van het eerste deel vinden we ook de benaming “Koolridder.” Deze slaat op de hardnekkige bewering in vele pamfletten dat deze Stuart een ondergeschoven kind zou zijn geweest (Amsterdamsche Argus 1718: 240). werkwinkel 4(1)2009
28
Jan Urbaniak
4. De Baalpriesters – de kritiek van de Amsterdamsche Argus op de katholieken De Amsterdamsche Argus begeeft zich al te graag op religieus terrein. Van den Burg concentreert zich op het politieke spel om de Engelse troonopvolging tussen de grote Europese mogendheden, maar merkt tegelijk op dat dit spel een religieuze achtergrond heeft. Dat zagen we hiervoor bij het voorbeeld van paus Clemens XI die zijn geld daarin graag investeerde. De vrijgevigheid van de paus wordt ook in het nummer 3 (deel II) van 28 juni 1719 beschreven. Als hij de Poolse bruid in Rome ontvangt, schrijft Van den Burg dat “[. . .] den Paus haar meer spyze heeft gesonden, als een heel regiment Baalspriesters in drie nachten zouden konnen consumeeren” (Amsterdamsche Argus 1719: 23). De tegenzin van Van den Burg tegenover de katholieke kerk is meteen herkenbaar. Met de benaming “Baalpriesters” worden de verkondigers van een dwaalleer bedoeld (Tyloch 1980: 75). Behalve de politieke functie die James III Stuart vervult, levert hij ook een belangrijke bijdrage aan de al genoemde confessionele polemiek: hij is immers een katholieke vorst. Deze polemiek moet de superioriteit van de protestanten boven de katholieken en andere godsdiensten bewijzen (Hartog 1872: 23). Aan deze polemiek wordt vaak de reputatie van de beschreven persoon ondergeschikt gemaakt. Paus Clemens XI kwam al aan bod. Deze wint de aanhang van de Engelse katholieke vorst voor zich met geld om zijn eigen positie te handhaven en tevens de protestanten in Engeland te bestrijden (Amsterdamsche Argus 1718: 157). Kardinaal Alberoni (1664-1752), een Italiaan in Spaanse dienst, wordt vaak door Van den Burg berispt wegens zijn politieke intriges: door het arrangeren van enkele huwelijken tussen de leden van de Europese hoven probeert hij de Europese zaken naar zijn hand te zetten en van het katholieke Spanje het machtigste land in Europa te maken (Amsterdamsche Argus 1721: 268). Zelfs August II (1670-1733), de Saksische koning van Polen, schenkt volgens het blad meer aandacht aan amusement dan aan regeren en heeft geen belangstelling voor Poolse zaken. Ook de bekering van deze voorheen lutherse koning tot het katholicisme baart veel opzien en geeft aanleiding tot kritiek (Amsterdamsche Argus 1718: 199). Van den Burg wijdt enkele berichten aan de intrige die het voorgenomen huwelijk tussen James III Stuart en zijn Poolse verloofde moest dwarsbomen. De geheimzinnige sfeer rond het huwelijk gaf aan deze gebeurtenis een picaresk karakter. Het blad merkt met genoegen op: “[. . .] de Keizer heeft ten opzigte van de Frele Sobietski, hem [James Stuart – J.U.] een spaak in ’t wiel gestoken, en hy is ‘er weer zo blaauw afgekomen als een asuur [. . .]” (Amsterdamsche Argus 1718: n.pag.). “De spaak in het wiel” betreft de arrestatie van Marie Clementine Sobieski op weg naar Italië, waar ze met de Engelse pretendent wilde trouwen. De arrestatie was bedoeld om de sluiting van het aanstaande huwelijk te 4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent...
29
verhinderen. De initiatiefnemer van dit plan was de concurrent van James III Stuart, de officieel tot koning van Engeland benoemde (1714) George I Lodewijk. Hij werkte in deze aangelegenheid samen met keizer Karel VI, die de oudere neef was van de Poolse prinses, wat de hele zaak nog interessanter maakte. Uit angst dat uit het huwelijk van James Stuart een rooms-katholieke erfgenaam zou worden geboren die de protestantse troonopvolging in Engeland zou bedreigen, liet de Engelse koning de jonge Marie Clementine in de burcht Ambras bij Innsbruck gevangennemen (Niemojowska 1995: 115). Op deze manier probeerde hij het huwelijk te beletten. Van den Burg lacht in zijn blad de Engelse pretendent uit die door zijn politieke vijanden beet werd genomen. Marie Clementine wist dankzij de relaties van James III Stuart aan de kerker te ontsnappen. De stelling van de Amsterdamsche Argus in deze kwestie is origineel. Volgens het blad moest ze de cel afstaan aan… een bedelaar (Amstedamsche Argus 1719: 6). Wat vooral de aandacht van Van den Burg trok, was de verdachte slordigheid van de keizer die de cel niet goed genoeg liet bewaken. De familiebanden bleken in dit geval belangrijker dan de politieke verplichtingen. De keizer was namelijk verplicht in het kader van de zgn. ‘Quadruple Alliantie’ 5 Engeland politiek te steunen. Bovendien zou hij van George I Lodewijk tienduizend pond hebben gekregen, als hij het huwelijk tussen James III Stuart en de Poolse prinses wist te beletten (Niemojowska 1995: 114-15). Noch deze belofte, noch de politieke verplichtingen konden de keizer ervan weerhouden om mee te werken aan de vlucht van Marie Celementine. Van den Burg brengt deze verdachte kwestie in nummer 23 (deel I) van 30 november 1718 ter sprake. Het huwelijk en de daarbij betrokken personen vormen hier slechts een decor voor de kritische overwegingen van Van den Burg betreffende de katholieke Kerk. We lezen: “Sommige Geestelyken hebben verzocht, dat de Keizer de Princesse Bruid van den Pretendent, geliefde te ontslaan, uit consideratie van het groot voordeel dat de Roomsche Kerk uit dat Huuwlyk had te wachten [. . .]” (Amsterdamsche Argus 1718: 178). Dit is een ironische toespeling op het voordeel voor de katholieken, wanneer de “uitbreiding van de Kerk” zou plaatsvinden (Amsterdamsche Argus 1718: 178). Daarmee formuleert Van den Burg de toespeling op de ware oorzaak van het huwelijk: het gaat in eerste instantie om de voortzetting van het geslacht Stuart en daarmee de uitbreiding van de katholieke aanhang in Europa. De voorname katholieke hoven arrangeren onderling huwelijken om hun politieke positie tegenover de protestanten te versterken. Daarmee proberen ze de overhand in Europa te verkrijgen. De oorzaak van de
5
De Quadruple Alliantie of het Viervoudige Verbond bestond uit Frankrijk, GrootBrittannië, Nederland en Oostenrijk. In de jaren 1718-1720 voerde dit Verbond oorlog met Spanje. werkwinkel 4(1)2009
30
Jan Urbaniak
vrijlating van Marie Clementine ligt, volgens het blad, in de offensieve, expansieve politiek van de rooms-katholieke kerk die in Engeland de katholieke familie Stuart als haar instrument ziet. In het andere bericht gaat Van den Burg nog verder: op burleske toon vergelijkt hij de relatie tussen Marie Clementine en James III Stuart met het fokken van paarden, want ze dient uitsluitend de groei van het geslacht (Amsterdamsche Argus 1720: 319). De Amsterdamsche Argus verbindt hier twee gekleurde termen: de ‘politique liefde’ en de “uitbreiding van de Kerk” (Amsterdamsche Argus 1718: 178). Van het huwelijk verwacht men in eerste instantie een mannelijke troonopvolger, wat meer kans op een katholieke troonopvolging in Engeland zou opleveren. Heel katholiek Europa duimde voor de geboorte van een zoon. Zoals uit nummer 25 (deel III) van 27 november 1720 blijkt, proberen de Stuartsgezinden de geboorte van een mannelijke troonopvolger door financiële middelen te bevorderen. De paus daarentegen “[. . .] heeft op Sant Thomasfeest, in de Kerk van dien Heilig een stille Misse gedaan, ten einde dien Sant te bewegen van de Pretendentinne een Zoon te doen baren [. . .]” (Amsterdamsche Argus 1720: 283). Toen in december 1720 Karel Eduard, de mannelijke nakomeling van het geslacht Stuart werd geboren (hij stierf in 1788), leidde dat tot grote vreugde onder de katholieken (Niemojowska 1995: 131). De Amsterdamsche Argus kon in deze vreugde niet delen. Het blad noemt de jonge Stuart een “nieuwmodesche Monster” die uit een gevaarlijk mengsel van een “Britsche Bloedhond en Poolsche Wollefinne” is ontstaan (Amsterdamsche Argus 1720: 318).
5. De Engels-Nederlandse banden – het nationale tegen het vreemde De Engelse afkomst van James III Stuart is voor de Amsterdamsche Argus niet zonder belang. Van den Burg haalt de meeste informatie voor zijn nieuwsberichten uit het buitenland. Daar zoekt hij de onderwerpen van kritiek. Daarmee bevorderde het blad het superioriteitsgevoel van de Nederlander. Het schrille beeld dat Van den Burg tekende van een Engelse losbol (James III Stuart), een Franse maîtresse of een Poolse hebzuchtige en onbeschaafde edelman betekende een morele steun voor de Nederlandse burger. Immers het voornaamste zedenverval greep, volgens Van den Burg, niet plaats in eigen huis, maar buiten de Republiek. Bijna één vierde van ongeveer vierduizend nieuwsberichten van alle vier delen van het blad betreffen Frankrijk. Daarmee oefende het blad kritiek uit op ‘de gallofilie,’ de onbegrensde liefde voor de Franse modes en zeden bij de Nederlanders die volgens velen de oorzaak van de val van de achttiendeeeuwse Republiek was (Hanou 2002b: 23-24). Ook nam het blad de Engelsen 4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent...
31
en Duitsers graag onder de loep. Nederland komt in de nieuwsberichten ook ter sprake, maar dan meestal niet om berispt te worden, maar in eerste instantie voor het contrast met andere landen. Bij deze contrastering wordt Nederland een “gezegent land” genoemd, dat in vergelijking met de rest van Europa een waar paradijs blijkt te zijn (Amsterdamsche Argus 1718: 173; 1719: 30). De auteur stelt vast: “Daer word geen beter Land dan Nederland gevonden,” terwijl Londen met de adjectief “rusteloos” wordt aangestipt (Amsterdamsche Argus 1718: 332). De belangstelling van Van den Burg voor Engeland werd niet alleen veroorzaakt door de geografische nabijheid. Toen de stadhouder-koning Willem III (1650-1702) de troon van het Verenigd Koninkrijk besteeg (1689), werd de Republiek politiek met Engeland verbonden. De antikatholieke houding van Willem III werkte in het voordeel van de protestantse Anglicaanse Kerk. Zijn protestants georiënteerde opvolgers op de Engelse troon, George I en II van het Huis van Hannover, belemmerden systematisch de opgang van de katholieke familie Stuart (Black 1990: 221-2). In 1715 ging de samenwerking tussen de Republiek en Engeland zover dat Nederlandse troepen in Schotland arriveerden om daar de Jacobitische, katholieke opstand in de kiem te smoren (Rostworowski 2006: 222). De Amsterdamse regenten ondersteunden zowel het Huis van Hannover als de Whigs, een oligarchische partij van de aanhangers van de Hannoverse machthebbers (Rostworowski 2006: 220). Behalve de politiek-godsdienstige connecties, bestonden tussen beide landen bloed- en huwelijksbanden. Aan het einde van de zeventiende eeuw was Willem III getrouwd met Maria II van het Huis Stuart, paradoxaal genoeg een overtuigde protestantse – een uitzondering binnen deze katholieke dynastie. Zowel de koningstadhouder als de protestantse koning van Engeland George I van Hannover waren verre afstammelingen van prins Willem van Oranje (George I via zijn moeder Sophia van de Palts, de kleinskleindochter van de prins) (Kearsley 1799: 202). De bloedbanden van de Engelse koning met de ‘Vader des Vaderlands’ speelden mogelijk een rol in het formuleren van kritiek op James III Stuart. Deze opponent van George I in de strijd om de Engelse kroon werd nu niet alleen maar bekritiseerd als een aristocratische katholiek, maar vooral als iemand die indirect de vaderlandse mythe van Willem van Oranje besmeurde. Door zijn strijd met de verre afstammeling van ‘Vader des Vaderlands’ werd hij de vijand van de Nederlandse natie. De kritiek van de Amsterdamsche Argus verkreeg hier een extra dimensie – de satire op de aristocratische stand en de katholieken wekte namelijk een vaderlandslievend gevoel. De Amsterdamsche Argus zag in elke Stuart een katholieke vijand van het nationaal gekleurde protestantisme.
werkwinkel 4(1)2009
32
Jan Urbaniak
6. Conclusies De Amsterdamsche Argus realiseerde de doeleinden van de ‘morele heroriëntatie’ door een remedie tegen het verval van Nederland te zoeken. Deze remedie zien we in het creëren van het positieve imago van de Nederlanders in het blad. Dat imago sloot veelal aan bij een gemakkelijke stereotypering en de losse houding van de auteur ten opzichte van de historische waarheid. Het negatieve beeld van de Engelsman (James III Stuart) leidde bij wijze van contrast tot het positieve zelfbeeld van de Nederlander. Op het maatschappelijk-politieke niveau werd de Nederlandse burgerlijke soberheid aan de (buitenlandse) aristocratische verkwisting en machtswellust tegengesteld. Het feit dat James III Stuart een sober bestaan in ballingschap leidde, paste niet in het kader van de algemene kritiek op de aristocratie en werd zodoende door Van den Burg verzwegen. Op het religieus-politieke niveau werden de katholieke godsdienst van James III Stuart en zijn katholieke aanhang negatief beschreven. De tegenstelling van de katholieke kliek rond de Engelsman vond Van den Burg bij de (vooral Amsterdamse) protestanten die met het Hannover Huis sympathiseerden en de Duitsers in hun strijd om de Engelse kroon ondersteunden. De voor die tijd moderne, pluralistische houding van James Stuart tegenover zowel protestanten als katholieken werd door Van den Burg opzettelijk buiten beschouwing gelaten. Op het etnische niveau ten slotte speelde Van den Burg op de nationale mythe rond Willem van Oranje in. De bloedbanden tussen de Engelse koning George I en de ‘Vader des Vaderlands’ rechtvaardigden de kritiek van het blad op James III Stuart. De Engelse pretendent werd in de Amsterdamsche Argus als een grote persoonlijke vijand van George I voorgesteld, maar vooral als iemand die de Nederlandse mythe besmeurde. Ook in dit geval was Van den Burg niet consequent. De Amsterdamsche Argus besteedde geen aandacht aan het feit dat ook de Stuart-familie historisch met Nederland verbonden was (Elisabeth Stuart was immers de moeder van de achterkleindochter van… Willem van Oranje). Om dat eentonige imago te kunnen handhaven, waarin het beeld van de Stuarts contrasteerde met Nederlandse nationale en godsdienstige elementen, mocht het blad nooit zinspelen op bestaande familierelaties tussen de Stuarts en de Oranjes. Bibliografie Amsterdamsche Argus. 1718-1720. Door Hermanus van den Burg. Amsterdam: Johannes Ratelband. Black, Jeremy. 1990. Eighteenth Century Europe 1700-1789. London: The Macmillan Press Ltd. Buijnsters, Petrus en Cornelis Geerars. 1969. “Bibliografie 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland.” Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 5. 126.
4(1)2009 werkwinkel
De “Bruidegom Balling” – de negatieve beeldvorming van de Engelse troonpretendent...
33
––––. 1991. “Spectatoriale tijdschriften in Nederland (1718-1800).” Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw: veertien verkenningen. Red. Buijnsters. Utrecht: HES Uitgevers. Bystroń, Jan. 1995 [1935]. Megalomania narodowa. 4de druk. Warszawa: Książka i Wiedza. Frijhoff, Wilhelmus, red. 1989. Geschiedenis van Zutphen. Zutphen: De Walburg Pers. Geerars, Cornelis. 1972. “Theorie van de satire.”Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 15-16: 6-7. Geyl, Pieter. 1948. Geschiedenis van de Nederlandse stam. Dl. 3: 1751-1798. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Grzybowski, Stanisław. 1971. Pretendenci i górale: Z dziejów unii szkocko-angielskiej. Warszawa: Wiedza Powszechna. Hanou, Andre. 1981. “Dutch Periodicals from 1697 to 1721: In Imitation of the English?” Studies on Voltaire and the Eighteenth Century 199: 188-94. ––––. 2002a. “Materiaal voor de kennis van Rabelais en diens werk tijdens de Nederlandse Verlichting.” Faicts & Dicts 26: 2-13. ––––. 2002b. Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830). Nijmegen: Vantilt. Hartog, Jan. 1890. De spectatoriale geschriften van 1741-1800. Bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappeljk en kerkelijk leven onder ons volk, in de tweede helft der 18de eeuw. Utrecht: Gebr. Van der Post. Hatton, Ragnhild. 1978. George I: Elector and King. London: Thames and Hudson. Highet, Gilbert. 1961. The Classical Tradition. Greek and Roman Influence on Western Literature. New York: 3th Galary Printing. Holder, August. 1888. Rabeners werke. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte und Pädagogik des achtzehnten Jahrhunderts. Halle a.d.S.: Otto Hendel. Israel, Jonathan. 1995. The Dutch Republic: Its Rise, Greatness, and Fall, 1477-1806. Oxford : Clarendon Press. Johannes, Gerrit. 1995. De barometer van smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830. Den Haag: Sdu Uitgevers. Kearsley, George. 1799. Kearsley's complete peerage, of England, Scotland and Ireland; together with an extinct peerage of the three Kingdoms. London: Kearsley. Knippert, L. 1929. “De Spectatoren als volksopvoeders.” Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 Jan. 1929; 14 en 24 Feb. 1929. Langendijk, Pieter. 1977. Het wederzyds huwelyksbedrog. Red. W.A. Ornée. 7de druk. Zutphen: Thieme & Cie. Miller, Peggy. 1971. James. London: Allen and Unwin. Niemojowska, Maria. 1992. Ostatni Stuartowie. Warszawa: Państwowy Instytut Wydawniczy. Rostworowski, Emanuel. 2006. Historia powszechna. Wiek XVIII. Warszawa: Wydawnictwo Naukowe PWN. Sas, Nico van. 2005. De metamorfose van Nederland: van oude orde naar moderniteit. 1750-1900. Amsterdam: Amsterdam University Press. Schmidt, Siegfried. 1989. Die Selbstorganisation des Sozialsystems Literatur im 18. Jahrhundert. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. Tyloch, Witold. 1980. Odkrycia w Ugarit a Stary Testament. Warszawa: Wydawnictwo Naukowe PWN. Wertheim, Willem en Annie Wertheim-Gijse Weenink, reds. 1981. Aan het volk van Nederland : het democratisch manifest van Joan Derk van der Capellen tot den Pol 1781. Weesp: Heureka. werkwinkel 4(1)2009
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005) KARINA MAGDALENA SZCZUREK Independent writer 6 Banksia Road, Rosebank 7700 Cape Town, South Africa
[email protected]
Abstract. Get a Life (2005) is Nadine Gordimer’s latest and probably last novel. As some of its reviewers have suggested, it is not a major addition to her oeuvre. However, its significance lies in its activist thrust as the first truly ‘green’ novel published in postapartheid South Africa. Using a basic ecocritical approach, the following essay exposes the eco-conscious character of the book. Furthermore, it shows how the novel engages in some crucial contemporary debates in the South African public sphere and situates them in the global context of the 21st century. At the same time, by looking at some of Gordimer’s short stories written around the time of publication of Get a Life and primarily at the novel itself, this essay analyses how the author explores the topics of ageing and natural death as well as the need to leave a trace of one’s life beyond physical existence. Keywords: ecocriticism, post-apartheid literature and society, globalisation, confrontation with ageing and death
And what a rich mix it is… we have… elements of…even green consciousness (long before the Greens existed, we had green in our flag, representing land). (Albie Sachs) We must take responsibility for nature. (Frederick Turner)
werkwinkel 4(1)2009
36
Karina Magdalena Szczurek
Nadine Gordimer’s most recent and presumably last novel, 1 Get a Life (2005), is “a minor addition to an impressive body of work produced over the decades, but it cannot be faulted for being blind to the changes of our time” (Deb 2005: 20). With less than two hundred pages, Get a Life is probably Gordimer’s slightest novel, 2 and although it has been criticised on the grounds of its demanding narrative and stylistic dimension, 3 it offers an incisive insight into some contemporary sociopolitical discussions in South Africa and beyond. In spite of many critics’ hesitation to embrace Get a Life among Gordimer’s major work, it has been longlisted for the prestigious Man Booker Prize in 2006. Its importance certainly lies in the up-todatedness in thematic terms and in its activist thrust. In Get a Life Gordimer lends her pen to raising awareness about the thousands of HIV-positive orphans living in South Africa, as well as the exploitation of the natural environment in the country, a pressing issue of local and global politics in the 21st century. At the same time she turns to a more philosophical but equally urgent questions of human existence – the confrontation with death as well as the need to leave a trace of one’s life beyond it – and places it in the context of the 21st century. The following essay explores the way Gordimer deals with these concerns in Get a Life by specifically taking a look at the private lives of its characters reflecting the issues at hand, and drawing on some of her most recent short stories for support of these reflections. Like all her other recent novels, Get a Life has a very contemporary feel to it, reflecting what Maureen Isaacson refers to as “the zeitgeist” (Isaacson 2005: 17). Apart from themes explored in the main storyline, one finds many indicators of present-day realities in South Africa in this book, as in Gordimer’s other postapartheid writings. The word ‘new’ comes up constantly to designate contemporary developments, both positive and negative: corruption, affirmative action, BEE (Black Economic Empowerment), government housing schemes, integrated education, landownership, etc. The most obvious one, however, is the persistence of violence. Acts of violence do not form part of the main plot, but Get a Life (as None to Accompany Me [1994] and The Pickup [2001]) abounds in almost 1
Shortly after the publication of Get a Life, Gordimer admitted in an interview, conducted by Ampie Coetzee at a book club meeting in Cape Town, that because of her advanced age, her memory is failing her and does not allow her anymore to think in novel-terms. Get a Life is probably her last novel. She added that the short story would be her preferred genre in the future. True to this pronouncement, her latest publication, Beethoven Was OneSixteenth Black (2007), is a collection of short stories which had been previously published in several literary magazines between 2002 and 2007. 2 Only The Late Bourgeois World (1966) and July’s People (1981) could possibly be shorter. 3 One notes a certain increase in Gordimer’s narrative and stylistic experimentation in her later fiction which tends to irritate, rather than engage, her critics. To examine the development and its reception would go beyond the scope of this essay, but is certainly worth pursuing in further studies of Gordimer’s work. 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
37
casual references to the alarming climate of violence in which present South Africa is steeped and which forms the main backdrop to the developments in The House Gun (1998). 4 The apartheid past indirectly filters through all of these references, but it is also noticeable in “the autobiographies unburdening the ugliness of the political past” (Gordimer 2005: 26) which the Bannermans read in bed, or in the mere presence of their housekeeper, Primrose. She used to be the servant, but now she is “called housekeeper” (Gordimer 2005: 16). She “had never before been called into the livingroom to sit down and talk with her employers” (Gordimer 2005: 18), although the reader is assured that she is otherwise well treated, and well paid, yet she remains the product of the past “with her old-fashioned servitude, pre-liberation sense of propriety” (Gordimer 2005: 95). In an interview, Gordimer reflected on this character: “In Primrose we have a whole history…That is what fiction does that fact cannot do. We see it in her attitudes and even her name, which has historical connotations” (Isaacson 2005: 17). Apart from these negative reminders, in Get a Life Gordimer captures the more pleasant realities of contemporary South Africa, for example the vibrancy and mixed socialising of suburbs like Johannesburg’s Melville. Even if at times selfconscious, the private encounters between people of all races proliferate and the next generation of children does not realise anymore that there might be something “unexpected” in such gatherings (Gordimer 2005: 111-2). The possibility of “a new generation that might produce white multilinguists” is within reach (Gordimer 2005: 125). Moreover, like no other of her post-apartheid novels, Get a Life also captures the atmosphere of globalisation sweeping the contemporary world. It manifests itself in the main character’s international education (Paul went to the USA, England, and West Africa to get his qualifications). It is inherent in his family set-up: Paul’s one sister (Jacqueline) is a Montessori nursery teacher, another (Susan) is married to an ostrich farmer who prospers because of “worldwide demand for lowcholesterol steaks” (Gordimer 2005: 35), and the third (Emma) is a foreign correspondent for a British newspaper and lives in South America with her Brazilian husband. To keep in touch they all communicate via the internet. When Adrian and Lyndsay Bannerman go to Mexico their guide is Norwegian.
4
In Get a Life, Adrian wakes up in the night to hear Lyndsay cry, his first impression is that “she is being attacked, desperate intruders know how to defuse suburban burglar alarms” (Gordimer 2005: 27). But then he realises: “There was no-one” (Gordimer 2005: 27). Their housekeeper Primrose listens to the news of “the latest holdup” (Gordimer 2005: 29). At one stage Lyndsay actually confronts an intruder in their garden at night (cf. Gordimer 2005: 52). Adrian’s reaction is to hire “a permanent night watchman equipped with intercommunication to a security patrol company” (Gordimer 2005: 53). He deals with the incident in the only way possible “among present living conditions” [emphasis mine] (Gordimer 2005: 53). werkwinkel 4(1)2009
38
Karina Magdalena Szczurek
The Chinese restaurant they find there is an “unexpected find in Mexico, like herself” (Gordimer 2005: 108), but it is there. Adrian eventually moves to Norway. All of these references might seem insignificant in themselves, but they are the most obvious signs of globalisation. And, most importantly, just as Gordimer has drawn the connections that exist between a Norwegian woman and a South African man, she has exposed the links between ecological systems deep inside Africa and a predatory Australian company (cf. Deb 2005: 20). Deb writes: There is the suggestion that the affliction of these characters is more universal than was the case with their predecessors. Berenice’s advertising agency, Paul’s ecological campaigns and Lyndsay’s legal work all point to the fact that South Africa has successfully transformed itself into a late capitalist society, committed to universal forms of inequality rather than its own special brand of injustice. This blurring of boundaries between the local and the global is sketched out swiftly in the context of the proposed nuclear plant Paul and his colleague Thapelo hope to prevent. (Deb 2005: 20) In 1995, in her Jawaharlal Nehru Memorial Lecture, reprinted as “Our Century” in Living in Hope and History (1999), Gordimer recalled: “T.S. Eliot’s prediction was that we would end with a whimper; ours is that we could go out with a bang” (Gordimer 1999: 217). And then she asked: “The mushroom cloud still hangs over us; will it be there as a bequest to the new century?” (Gordimer 1999: 217). Ten years later, in Get a Life, she answers that it is still the case. But in the twenty-first century the mushroom cloud is not the only danger to humanity. The South African Bill of Rights (1996) states: Everyone has the right to an environment that is not harmful to their health or well-being; and to have the environment protected, for the benefit of present and future generations, through reasonable legislative and other measures that prevent pollution and ecological degradation; promote conservation; and secure ecologically sustainable development and use of natural resources while promoting justifiable economic and social development (Bill of Rights Chapter 2, Section 24). In Get a Life Gordimer addresses the state of affairs concerning the violation of these rights in South Africa. All threats to the environment discussed in the novel mirror disturbing real-life developments in the country. The discussion of the construction of a pebble-bed reactor, “hugely adjunct to existing dangers of Koeberg” (Gordimer 2005: 113) is certainly the most prominent one. 5 Other “slower means of development taking the form of destruction” (Gordimer 2005: 84)
5
Koeberg is a nuclear power station located near Cape Town. In the course of recent years Koeberg has been constantly in the headlines because of, among other management problems, numerous power failures. 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
39
in the novel echo concerns over disturbing ecological developments in South Africa: the extinction of numerous animal and plant species; the building of a national toll highway planned in Pondoland, which will displace the Amadiba people living on the Wild Coast; or an Australian company wanting to mine dunes and destroy the coastline of the same area. And this happens while, Gordimer tells us, South Africa has signed and ratified the International Biodiversity Strategic Action Plan. She lets one of her characters ask, “how’s the Minister heading off to tell the World Convention we’re going to allow a four-lane highway through one of the named hotspots of global diversity?” (Gordimer 2005: 185). In her review of the novel, Jacqueline Rose suggests that “[i]t is one of the productive tensions of Get a Life that Gordimer looks to the earth, the political control of which has never ceased to be her topic” (Rose 2006: 20). Rose quotes a crucial statement Gordimer once made about the meaningless human attachment to the land: “The only attachment that makes claims valid in human terms is some sort of vital attachment to the people; you cannot be ‘attached’ to soil and thorn trees, because these do not respond; you can kiss the earth in bliss or be hanged from one of the trees in terror – the landscape is totally unaffected by either” (Gordimer in Rose 2006: 20). Indirectly, Gordimer refers here to land as a purely topographical ‘space,’ as opposed to ‘place,’ i.e. a setting for social relations and a space which has meaning ascribed to it by the people identifying with it (cf. Buell 2005: 63). When one thinks of the infinite renewal of natural ecosystems in Get a Life, one understands the unaffectedness Gordimer speaks about – the landscape’s nonexistent emotional response to human predicaments. In this sense, Rose perceptively points out: “There is, then, no land to speak of outside the social relations embedded within it. This is no less true in today’s South Africa than it was under apartheid, as the struggle over mining, dams and reactors at the core of Get a Life makes clear. Gordimer does not ignore the ethical complexities of these developments” (Rose 2006: 20). But in this novel, Gordimer also acknowledges another relationship embedded in the landscape by which it is affected: human intervention in a purely physical sense. In the long run, land, as Rose suggests, “without or despite human intervention, oblivious to the social behaviour of its inhabitants, renews itself” (Rose 2006: 21). She concludes this line of thought by saying that “the pull of the earth against the worst of history in Get a Life [. . . ] inherits in new guise one of the central political and aesthetical tensions of Gordimer’s writing and her life” (Rose 2006: 21-2). Here, Rose specifically refers to Gordimer’s earlier fiction, in particular to The Conservationist (1974), to make her point and to establish the connection, but this kind of dichotomy also exists in the post-1994 fiction, most apparent in The Pickup, in Gordimer’s portrayal of the desert. In Get a Life, however, Gordimer adds another dimension to the topic, the possibility of total destruction of the planet, not only its individual landscapes werkwinkel 4(1)2009
40
Karina Magdalena Szczurek
and the aforementioned “social relations embedded within it” (Rose 2006: 20). By making one of her protagonists an environmental activist, she addresses the issue from a completely different perspective. Gordimer’s awareness of the importance of environmental protection should be viewed not only as a reaction to the more recent wave of environmental studies and Armageddon predictions flooding the mass media, specifically following the devastating Indian Ocean Tsunami of 2004. It can already be noted in a much earlier interview with Karen Lazar in November 1993, when Gordimer identified the environment as one of the two issues which should have been discussed at the World Trade Center that year, but which were missing from the agenda: “[I]f you look at what’s hotly discussed, there are two issues that don’t get attention: the one is culture – completely forgotten – and the other, of course, is the environment. These things come low on the list” (Gordimer in Lazar 1993: 14). Not anymore, and certainly not for Gordimer. After the numerous environmental disasters which have taken place around the world in the last decade, especially the ravaging floods of 1997 in Europe, the Tsunami of 2004, and Hurricane Katrina in 2005, public awareness of the urgency to do something about the environmental changes threatening human existence as we know it on the planet has risen enormously. The environment has become one of the most widely discussed issues in mass media and world politics today. No wonder then, that Gordimer makes it one of the main focus points of her latest novel, claiming, as she does, that her “books always run concurrently with the time of their composition” (Gordimer in Bolonik n.d.: n.pag.). For Gordimer, the novel continues to serve as “a vehicle [. . .] to address a miscellany of contemporary global and local issues” (Lovell 2005: 12). References to post-2000 international events, such as 9/11 (cf. Gordimer 2005: 107), the Iraq War (cf. Gordimer 2005: 89, 99), Gaddafi’s “decision to announce and renounce Libya’s possession of nuclear capability” (Gordimer 2005: 100), or the reference to contemporary events in South Africa like “the last election 6 and the President’s appointment of a woman as Minister of Justice” (Gordimer 2005: 164), and the pledge of the third democratically elected government to end poverty (cf. Gordimer 2005: 168), definitely weave the narrative into its specific present-day context. Most importantly, Get a Life fulfils the function which Scott Slovic has identified as potentially the most important one for contemporary literature: “to redirect human consciousness to a full consideration of its place in a threatened natural world” (Slovic 1999: 1102-3 in Lemmer 2007: 223). As the South African critic, Erika Lemmer, points out, “social commentators are in agreement that the past century has been marked by three important discourses:
6 The election of 2004 after which Thabo Mbeki appointed Brigitte Sylvia Mabandla as Minister of Justice.
4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
41
the civil rights movement, feminism(s) and, more recently, environmental activism. Despite obvious differences, all these movements seem to have a common purpose, namely ultimately rejection of hierarchical and patriarchal patterns of possession and domination” (Lemmer 2007: 223). For at least half of the last century Nadine Gordimer has been a leading literary activist fighting on behalf of the first two movements, challenging colonial oppression in the form of apartheid and believing in the equality of all humans, black or white, female or male (even if she would not call herself a feminist). In the new century, with Get a Life, she takes on the task of supporting the last of the three, environmental activism, rising to Slovic’s challenge of redirecting her readers’ consciousness to consider their place in a threatened natural world (cf. Slovic 1999: 1102-3 in Lemmer 2007: 223). With this shift of focus, what ecocritics refer to as a shift from an anthropocentric to an ecocentric perception of the world (cf. Love 2003, Buell 2005), Gordimer takes a fundamental step towards a new field of inquiry. By centring the plot on the contradictions between popular protest against nuclear energy and the politics of danger opposing opportunity for multinational expansion, Gordimer “brings her writing firmly into the 21st century” (Rose 2006: 20). It is not the first time that Gordimer’s work fulfils a pioneering function, and it should not surprise that with Get a Life she contributed the first truly ‘green’ novel to South African fiction. 7 It certainly shares the common motivation of ecocritical work, as outlined by Cheryll Glotfelty in her seminal work on ecocriticism, The Ecocriticism Reader: Landmarks in Literary Ecology (1996): “the troubling awareness that we have reached the age of environmental limits, a time when the consequences of human actions are damaging the planet’s basic life support systems” (Glotfelty 1996: xx). As with all her other work, in Get a Life Gordimer returns to the Brechtian idea of “thinking” 8 as the process which follows up problems and precedes action (Bertolt Brecht in Prausmüller 2003: 16). Donald Worster astutely identified the root of our ecological crisis not in the functioning of our ecosystems but in the functioning of our ethical systems and proposed to overcome the crisis by understanding both (Worster 1993: 27 in Glotfelty 1996: xxi). By embracing the environment as “the new, post-apartheid frontier” (Jones 2005: 14), Gordimer investigates this process of understanding in her novel. When during a braai 9 the three ecologists in Get a Life, Paul, Derek and Thapelo, point out to their friends that in their work they are facing “businessmen who’ve usually got other things on their calculators than extinction by nuclear leaks” 7
‘Green’ in the sense that it is an ecological novel with environment-conscious interests. “Denken ist etwas, das auf Probleme folgt, und dem Handeln vorausgeht.” [Thinking is something which follows problems and proceeds actions] (Bertolt Brecht in Prausmüller 2003: 16). 9 South African form of barbecue. 8
werkwinkel 4(1)2009
42
Karina Magdalena Szczurek
(Gordimer 2005: 114), one of them says that she cannot believe the situation is as dire as that. Thapelo’s response to her disbelief addresses Slovic’s identification of the lack of consciousness about our place in a threatened environment: “That’s the problem, we can’t get people to believe. That’s why Eskom’s 10 big bosses have been allowed by the government to spend one billion on developing the pebblebed technology” (Gordimer 2005: 114). The disbeliever stops eating her food, and the narrator poignantly tells us that “she can’t take a clean breath, away from the smoke off the meat over fire” (Gordimer 2005: 114). At the end of the braai, the friends watch a “spectacular” sunset “because of pollution in the air, according to Derek – everyone laughed at him for spoiling the effect, better be ignorant of some phenomena” (Gordimer 2005: 116). Get a Life makes clear that we live in a time of environmental and other threats which can endanger our survival as a species, and that ignorance is out of place under these circumstances. At the same time, it thematizes our longing for the acknowledgement of the very existence which is threatened. One of the most basic human needs is to leave something behind to be remembered by, which will continue existing long after we are dead. In some concentration camps during the Second World War prisoners were forbidden to leave any marks, signs, traces of their existence in the prison world they inhabited. It was one of the cruellest forms of torture imaginable. Faced with death, those prisoners were deprived of this basic need, however futile a carved name into the plaster of a wall might have seemed. It is not the futility of the undertaking, but the possibility of it being discovered that satisfied this human urgency for remembrance. In a recent article on David Goldblatt’s remarkable photography album Some Afrikaners Revisited (2007) André Brink recounted an anecdote about a Russian woman standing in a long line of prisoners to be executed. She noticed Anna Akhmatova standing in the crowd. In passing, she reached out for Akhmatova’s hand and inquired, “Will you write about this?” When Akhmatova replied in the positive the woman was visibly relieved. Brink explains that this made her realise “that her life had not been in vain: someone had taken note” (Brink 2007: 14).
10
Eskom is the government-owned company, generating, transmitting and distributing electricity in South Africa. For the latest developments in nuclear power supply in South Africa see <www.eskom.co.za>. In 2007, the building of pebble-bed nuclear reactors in South Africa remains controversial. Eskom has identified four, and acquired two, potential sites in South Africa’s coastal areas for the reactors, but it is still uncertain whether the company will proceed with further developments. It is not the purpose of this essay to debate the advantages or disadvantages of nuclear energy. It suffices to say that the environment-conscious characters in Get a Life definitely oppose the construction of pebblebed reactors. 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
43
The threat of nuclear annihilation or environmental catastrophe also collides with this urgency. If there is nobody left to take note, there is no point in leaving any sign behind, thus the basis of being human is undermined by the threat. The idea is not new. Ever since the bombing of Hiroshima and Nagasaki philosophers and artists have been trying to come to terms with the human potential of self-destruction of the entire species. Gordimer refers to the catastrophe and its shock effect, the incomprehensibility of the event which has to be dealt with, in Get a Life: “Only the Japanese would understand, maybe; they have had to make ‘ordinary’ (‘normal’ is a word that can’t be used on this subject) the presence of children born, generations after the light greater than a thousand suns, with a limb or some faculty of the brain missing” (Gordimer 2005: 67). The nuclear threat still exists: “The direst of all threats in the world’s collective fear – beyond terrorism, suicide bombings, introduction of deadly viruses, fatal chemical substances in innocent packaging, Mad Cow disease – is still ‘nuclear capability’” (Gordimer 2005: 99). The last threat on the list “is the most haunting of all, and this is precisely because of its ready availability as a metaphor, as well as a mechanism, of destruction” (Swift 2006: n.pag.). Now, as if “Weapons of Mass Destruction” (Gordimer 2005: 100) were not enough, with one global environmental crisis following another, we have added to the stakes. Gordimer’s novel “is about all of our fears: of destruction, but also of contamination, alienation and enforced solitude” (Swift 2006: n.pag.). And it raises awareness about disturbing environmental developments not only in South Africa, but globally. In Get a Life, Gordimer addresses all these issues in her usual trenchant fashion by focusing on the private lives of a handful of individuals, the Bannerman family, to illustrate the broader implications. Adrian and Paul Bannerman, father and son, represent the two forces at play in the eternal quest for recognition; their last name speaks for itself, they are the men symbolically carrying the banners: Paul is an ecologist protecting the environment from diverse threats, a nuclear power station among them; Adrian is an archaeologist at heart, taking note of the signs left behind by previous generations and entire civilizations. At sixty-five he retires as the managing director of an agricultural vehicle and equipment plan, a job he only took on to allow his wife Lyndsay her pursuit of a career in law. Now, the entire family has to confront a private catastrophe in the form of thyroid gland cancer which affects Paul – it is his “confrontation with an unimaginable state of self. [. . .] It is a state of existence outside the continuity of his life” (Gordimer 2005: 67). With the onset of Paul’s illness the members of his family do not just begin to question “the point of their lives, but [. . .] life itself, as the societal constructs of law, politics, race, gender, and others prove frivolous in the face of what it means to be human” (Braile 2005: n.pag.). For Braile, “those constructs crumble under the weight of societal absurdities that become apparent only when Paul’s survival werkwinkel 4(1)2009
44
Karina Magdalena Szczurek
is in question” (Braile 2005: n.pag.). The novel opens with Paul’s arrival at his parents’ house after his operation and cancer treatment with radioactive iodine. As a result, he becomes radioactive himself and has to be quarantined for a period of two weeks to protect his wife Bernice and their three-year old son Nicholas from the radiation until he is fully recovered. The disruption the illness causes in Paul’s life and the lives of the members of his family is an excellent example of what a reviewer called Gordimer’s “superb talent for isolating moments of shaken realities” ( “101 Books for Christmas” 2005: n.pag.). Gordimer quotes from W.H. Auden for the epigraph of her novel: “O what authority gives / Existence its surprise?” (Auden 1944 in Gordimer 2005). 11 Surprise as the authority given to existence is immediately recognisable in the unexpected turns of events in Paul’s life. Ironically, as an ecologist fighting against nuclear power, he becomes his “own pebble-bed nuclear reactor” (Gordimer 2005: 59). Earlier, we are told, “[t]he emanation irradiates the hidden or undiscovered” (Gordimer 2005: 55). For Paul and his parents the illness is a turning point. 12 Although Paul does recover exactly halfway through the novel, “there has been a shift. Cracks have appeared beneath the surface of all their lives” (Gardam 2005: n.pag.). Some of these “cracks” appear only as doubts which are put aside again once Paul recovers, others widen and leave behind irreparable damage. Freeman suggests that cancer is “an apt metaphor” for what is happening to the family, as the novel is “a meditation on the dangers of self-interest, the frisson of anxiety that ripples through individuals (and society) when they have been forced to cut back on what they claim as theirs – and what happens when they choose to keep growing anyway, to get more” (Freeman 2005: n.pag.). Paul’s illness and his confrontation with “an unimaginable state of self” stirs in his mother the “unwanted recognition that there are other states of alienated existence” (Gordimer 2005: 68). In an interview, Gordimer explained her understanding of the kind of effect Paul’s cancer has on himself and his family: Illness itself is a kind of disruption, a totally unforeseen situation in your private life that you wouldn’t have thought about before. I think that many of us have in our ‘normal,’ satisfactory lives some element we suppress or
11
From The Sea and the Mirror (1944). Although the time of Paul’s recovery is an indispensable part of the plot, there is a flaw in its presentation. Paul is in his parents’ house for sixteen days, but the way the time span is described it would seem that it is much longer. Gordimer emphasises all the habits which seem to be interrupted by his presence and tells us about the sacrifices everybody has to make for that period of time, which sounds more like a few weeks than just sixteen days. Nickie’s reaction to his father’s illness is also surprising when one considers that in his job Paul must sometimes be away from home for more than just two weeks, but now his absence is described as a potential ‘trauma’ for his child (cf. Gordimer 2005: 31).
12
4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
45
ignore, and it is often something quite vital. Only when some incredible change like this happens – not only an illness, but something that alters your whole relationship to the world, such as the isolation that Paul suffers – do you begin to face those things that surface, things you probably would have suppressed for the rest of your life. You remember the quote at the beginning of the book? [cf. epigraph to Get a Life] So, what makes people question their lives? This is one of the book’s subthemes. Sometimes a crisis comes along, causing everything to collapse, and you’ve got to start putting together your sense of self and your place in the world all over again. (Gordimer in Bolonik n.d.: n.pag.) For Lyndsay, the events surrounding Paul’s cancer suddenly allow memories of a four-year long love affair she had had fifteen years before to resurface. Some critics suggest that the memory of the affair itself takes on the form of cancer for Lyndsay; as it “becomes aggressively malignant” (Freeman 2005: n.pag.), and the guilt it brings about becomes “an emotional malignancy” (Isaacson 2005: 17). Lyndsay remembers the words of her husband who knew about the affair, “I thought you were going to tell me you were leaving” (Gordimer 2005: 68). But, although she decided to stay married and ended the affair, now it comes back to haunt her. She is troubled by her “ruthless, cunning ingenuity” (Gordimer 2005: 76) of the past and the fact that she had an abortion of twins because she did not know whose children they were at the time. Lyndsay reproaches herself for the affair, even though she realises that there is no need anymore to “recognise the artifact 13 of that four-year state of existence” [emphasis mine] (Gordimer 2005: 80) , she also knows that she will never be able to make up for the lost years, either to her husband nor to herself (cf. Gordimer 2005: 81). It is important to note that she remembers thinking about the affair in terms of Simone de Beauvoir’s “contingent loves” – she began it because of shared intellectual interests with her lover which they placed in the context of their intimacy (cf. Gordimer 2005: 71). This is important because, while Lyndsay is coming to terms with the transgressions in her past, Adrian unexpectedly begins a relationship with another woman based on the same idea of “contingent loves.” The choice of the word “artefact” to describe the resurfacing of Lyndsay’s memory gains additional significance in the context of Adrian’s affair. Adrian falls in love with a young Norwegian woman when shortly after Paul’s recovery he and Lyndsay travel to Mexico to visit archaeological excavations sites there. The trip is a kind of new beginning for Adrian, who had always wanted to be an archaeologist, but had to become a breadwinner for his family instead. The Norwegian woman, Hilde, is their tour guide. The affair begins after Lyndsay returns to South Africa leaving 13
The edition I am referring to uses American spelling of the word ‘artifact/artefact.’
werkwinkel 4(1)2009
46
Karina Magdalena Szczurek
Adrian behind in Mexico to explore some more of the archaeological sites. In a letter to his wife, Adrian explains about the affair: “It’s had to happen in Mexico, where I’ve been able to follow the dream of anyone interested in archaeology to get to sites you’ve only read about. [. . .] I’ve even been able to spend a day sifting the dust on a current dig” (Gordimer 2005: 127). Lyndsay thinks of the affair as she does of Adrian’s archaeological pursuits, as an “avocation,” and she realises that the two belong together: “The woman and the archaeology. The lovemaking and the digs” (Gordimer 2005: 136). Eventually, the older Bannerman couple decides to divorce. While Adrian and Hilde continue their travels in Mexico and eventually go to Stavanger to live together in Norway (and where Adrian dies soon after), Lyndsay begins meeting a retired lawyer, who shares her professional and leisure interests and considers asking her to marry him (cf. Gordimer 2005: 165-6). The “cracks” in Lyndsay’s and Adrian’s relationship open up completely new lives for both of them. “Adultery is a recurrent motif in Gordimer’s work” (Deb 2005: 19). It has been addressed in one form or another in most of her novels and many of her stories. Contrary to popular belief that men are more adulterous than women, in Gordimer’s fiction usually the female characters are not committed to fidelity. Adultery is often presented as perfectly acceptable, a kind of freedom every individual is entitled to. Whereas in Gordimer’s previous work, sexuality – and (in)fidelity – were often closely linked with politics, in Get a Life the relationships of the Bannermans are contextualised within the threatened natural environment. The novel is as much “an unsparing analysis of the permutations – and ramifications – of commitment and fidelity, [as an analysis of] endangerment and survival” (“Review of Get a Life” 2005: 871). At the beginning of the novel, Lyndsay’s and Adrian’s marriage in particular seems like an “unassailable entity” (Shilling 2005: n.pag.), to use Jane Shilling’s phrase out of context. However, marriage and family life are revealed as “infinitely fragile” (Shilling 2005: n.pag.) in the course of the narrative. The fragility of this “unassailable entity” is exposed only through the introspection induced by radioactivity. By analogy, in Get a Life the survival of the planet, until recently an “unassailable entity” itself, is also revealed as fragile when faced with the threat of nuclear capability, among other endangerments. The connection between the instability of relationships and the instability of ecosystems is reinforced in the exploration of Paul’s life. His illness and recovery do not only affect his own relationship with his wife, but also the one with his
4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
47
parents, especially his mother. 14 The dynamics of nuclear families have always inhabited Gordimer’s fiction. In Get a Life the term gains new meaning through Paul’s literal radioactive emanation which returns him to his parents’ house: “The nuclear family, father mother son, is asleep in reconstitution, reduced by quarantine” [emphasis mine] (Gordimer 2005: 51). We are told early on that this new “state of existence” 15 is unusual not only because of the radioactive treatment, but because of the lack of closeness between the family members (cf. Gordimer 2005: 10). Paul’s sudden presence in the house, however, reinstates a closeness between Lyndsay and her son which has not existed since his childhood. The realisation of her previous lack of contact with her son is a real shock to her, another “crack” in the makeup of their previously stable world. After a talk with Paul she breaks out in tears at night: “Why did it have to be like this for him, so we could talk. Talk. Why not before? What were we doing. Waited for this. What happened to us. What’s the matter with me so it couldn’t be these years that’ve been going by so satisfied with what was supposed to be loving” (Gordimer 2005: 27). There is also a new bond between the men, because the father understands how troubling the situation must be for his son. Adrian knows that it “is a castrating frustration” (Gordimer 2005: 31) for Paul not to be able to touch his wife when she comes to visit. 16 For Paul, living at home returns the concept of his parents as one entity to him, as they were when he was young, and not the separate individuals of later years (cf. Gordimer 2005: 33). Their oneness is however quickly disrupted for Paul when Lyndsay shares with him the news of Adrian’s decision to begin a new life with Hilde and later the news of his father’s sudden death in Norway. The confrontation with his own possible death forces Paul into some uncomfortable realisations about his marriage to Bernice, a successful copywriter who advanced to management level in an international advertising company which promotes developers, the very people Paul is fighting against in his profession. Because of his illness Paul is faced with the contradictions between his personal and private life; his situation is expressed in terms of literal and figurative isolation. By forcing Paul to consider his marriage “Gordimer depicts the essential 14
In the book we are told that Paul “wouldn’t have come to adolescence, physical and mental maturity, without it” (Gordimer 2005: 20). Cf. “The thyroid gland controls the proper development to maturity, and without it, Paul is a child once more” (Swift 2006: n.pag.). 15 “States of Existence” is the subtitle of one of the novel’s four parts: “Child’s Play,” “States of Existence,” “It Happens,” and “Get a Life.” 16 Although one understands why Gordimer constructs this reunion between Paul and his parents, the indicators she chooses to emphasise are not always plausible. Once again, it is difficult to imagine that Paul would suffer this “castrating frustration” only now, when we know that he is frequently away from home for more than two weeks at a time. werkwinkel 4(1)2009
48
Karina Magdalena Szczurek
aloneness of people whose relationships are successful on the surface, but fragmentary and mendacious at deeper levels” (Bower 2006: 18). From the onset of the novel, Paul is constantly depicted as somebody in isolation, his story is “the intimate story of the ‘untouchable’ in your home and in yourself” (Rochman 2005: n.pag.). Thus, when Paul receives the cancer news from his doctor, we are told that: “He stood there. [. . .] Stood, alone” (Gordimer 2005: 7). There is a corresponding sparseness in syntax. Paul is “[l]iterally radiant,” “[t]he pestilent one, the leper,” the “lit-up leper,” “he’s alone, apart, with anybody – everyone” (Gordimer 2005: 3, 6, 33, 16). Furthermore, when their only way to communicate is by phone or from the distance across the garden of his parents’ house, he suddenly feels that he has nothing to say to his wife (cf. Gordimer 2005: 21). Realising that Berenice’s world clashes with his own, Paul asks himself, “[w]hat’s her conviction within herself,” and comes to understand that in her working life she “has no need of convictions” (Gordimer 2005: 57). While they might be sharing the same bed, they do not “occupy the same fundament” (Gordimer 2005: 57). The discrepancy between Paul’s and his wife’s convictions, is linked to his sense of isolation: “How could he, himself, whose work, reason-to-be is preserving life, live so long with an intimate, herself, who was successfully complicit in destroying it. / Living in isolation, all along. Even when inside the woman” (Gordimer 2005: 58). Jane Stevenson speaks of Berenice’s “operational persona” (2005: n.pag.) in her working life, which does not correspond to the private one. This is reflected in her two names, Berenice for the professional woman and Benni for the private one. Paul’s illness makes him aware of the contradictions, but he does not leave Benni, he decides to overcome their differences. Significantly, Paul’s analysis of his present situation takes place in the garden of his parents’ home, the garden of his childhood, the very place where he discovered his later vocation: “What do you do when you have no obligation, no everyday expectation of yourself and others? / You get out of where you are. Leave the walls of gaping emptiness behind. His feet took the way used in childhood [. . .] to the garden” (Gordimer 2005: 22). It is not the first time that a Gordimer protagonist finds him or herself in a garden and lives through a moment of epiphany. In the last scene of None to Accompany Me, Vera walks out into the garden and the signature of her breath confirms her newly found identity. In The House Gun, Duncan recalls his crime, “I found myself in the garden” (Gordimer 1998: 217); it is also in the garden that he drops the gun he shoots his victim with. Similarly, the young protagonist of “L,U,C,I,E.” is confronted with her own mortality in a kind of garden, the churchyard where her grandmother is buried, surrounded by a moss-covered wall, with cypresses growing between the graves on which there are “flowers in green water, withered” (Goridmer 2003c: 102). Meanwhile, Paul’s childhood garden is strongly linked, as several critics point 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
49
out, with the biblical Garden of Eden (cf. Stevenson 2005, Isaacson 2005, Gardam 2005). It is a place of lost innocence, of Paul’s first confrontation with sexuality and death. The narrative clearly identifies Paul’s garden with the metaphorical concept of wilderness, with all its rich literary intertextuality as a place of transgressions. Thus, Paul remembers the garden as his own childhood “wilderness” (Gordimer 2005: 50) where he and his friends played and experimented “with mutual masturbation” (Gordimer 2005: 50), and fought each other. It is also the place where he killed snails, and even once a dove which he buried in the garden (cf. Gordimer 2005: 37). He now realises that “[t]here’s a ceiling at which compassion begins, lowly creatures are below it. That’s the innocence that remains unchanged in a garden” (Gordimer 2005: 38-9). During his recuperation he takes recourse to the garden to escape the “staring emptiness, of himself,” because he feels that it is “the place to be yourself” (Gordimer 2005: 48, 49). The garden is the “No-Man’s-Land” (Gordimer 2005: 30) across which Paul receives his visitors, but it is also directly linked to the real wilderness of Paul’s occupation. Here he remembers the wetlands of St Lucia he walked recently: “Only out there, the garden, could the wilderness be gained” (Gordimer 2005: 51). But Paul realises that now the garden is as much a barrier between him and his wife as his trips to the wilderness are in more than just physical sense; his occupation separates him from his wife in ideological terms. In the garden “there is the wise presence that changes solitude of monologue into some kind of dialogue. A dialogue with questions; or answers never sought, heard, in the elsewhere. Not even the wilderness” (Gordimer 2005: 54). After questioning his relationship with Benni, Paul walks in the garden and remembers “the innocence of the tree that was climbed” when he was a boy and the bird he killed with a slingshot: “But it was in the Garden that expulsion came once there was Knowledge” (Gordimer 2005: 58). And his knowledge is the discrepancy between his and his wife’s convictions, so he considers, “Divorce?” (Gordimer 2005: 58). But then he remembers the way she has endured his illness, the child they share, and eventually, remains with her without ever confronting her with his doubts. Although Paul’s “new perceptions can no more be unlearned than the knowledge of good and evil, so he is expelled from unthinking happiness” (Stevenson 2005: n.pag.), his marriage survives the strain, while his parents’ marriage never recovers from the “cracks” induced by their son’s illness and its aftermath. Isaacson thinks of Paul’s decision as a “waste of hard-won insight,” but Gordimer defends it: “He realises that he is but a mote in the universe. I sense more that he had better carry on with his life as it is. There is human decency in it as well. There is a baby. And he does not give up his work” (Gordimer in Isaacson 2005: 17). Braile also suggests that the second child they have affirms “his recovery, her purpose, and the possibility their marriage may improve” (Braile 2005: n.pag.). After all, we are told that as the novel progresses, werkwinkel 4(1)2009
50
Karina Magdalena Szczurek
Benni’s two personae become “more and more mingled in the life they lived now” (Gordimer 2005: 116). Gradually, Paul also takes a more pragmatic stance toward his wife’s work and realises that it might be advantageous to his own projects, that her agency’s slogan, “get a life” – one of the many allusions to the book’s title – and what is later referred to as its “effectiveness in the finite” (Gordimer 2005: 183) can actually support his cause. Paul’s friend Thapelo suggests: “Get a life, man! – Let’s make up and bring a high-profile party of save-the-earthers to come and as observers of what’s at stake – not the low-voltage ones we’ve had – some pop stars who’ll compose songs for us, Come rap for the planet, prove they’re good world citizens… it’s cool now for the famous to take up causes” (Gordimer 2005: 146). And Paul understands that the advertising agency might just “know exactly how to manipulate this, now desperately become like any other public campaign” (Gordimer 2005: 146). The plan of “rapping for the planet” recalls, of course, the Band Aid initiative, and consequently, Gordimer’s own ‘rapping’ for another cause (HIV, Aids) in Telling Tales (2004). 17 Get a Life is itself a rap song for the planet, and it does not eschew its “effectiveness in the finite” to promote the cause of a much larger project like the survival of the planet. Paul’s decision to continue his marriage with Bernice further advances the novel’s leading argument – manifested mainly in Paul’s recovery through radioactive treatment – that what is potentially harmful can also be of use within the proper ethical system. 18 Luke Stubbs calls this predicament “the first irony of the book” (Stubbs 2005: 12), and refers to responsibility as the determining factor between the harmfulness or helpfulness of radioactivity. According to Bolonik “radiancy pervades” Gordimer’s novel; but the time of Paul’s recovery, aided by the radioactive iodine, “illuminates for him the issues he has with his marriage” [emphasis mine] (Bolonik n.d.: n.pag.) In an interview Gordimer strengthens this reading of the novel. When Isaacson tells her that “[i]n the many dangers described in the novel” she sees “a resounding threat”
17
In 2004, inspired by Band Aid and its musicians’ support for humanitarian causes in Africa, Nadine Gordimer edited and published Telling Tales, an anthology of short stories by world-famous authors. The proceeds from the anthology’s sales are being donated to the South African Treatment Action Campaign (TAC). Mainly by advocating for life-saving HIV/Aids-treatment in South African communities TAC supports and protects the rights of people living with HIV/Aids. The fight against HIV and Aids is one of the most urgent problems South Africa has been facing in the last two decades. Today, the state of affairs concerning HIV and Aids in the country has long passed the crisis point. The government’s unsatisfactory response to the crisis is constantly debated in the media, not only in South Africa but around the world. By engaging in the fight against the disease, Gordimer demonstrated once again her awareness of the pressing issues troubling her home country and employed her writer’s skills in combating injustice. 18 Cf. Worster’s suggestion of overcoming the ecological crisis by understanding ethical systems within which we operate (Worster 1993: 27). 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
51
(Isaacson 2005: 17), Gordimer denies firmly, defending her novel: “I see it as about survival” (Gordimer in Isaacson 2005: 17). When earlier on in the book Thapelo visits Paul, the garden becomes “the quarters, now, where two men are absorbed in the work that informs their understanding of the world and their place as agents within it, from the perspective that everyone, like it or not, admit it or not, acts upon the world in some way” (Gordimer 2005: 83). Thus, it is in the garden that Paul and Thapelo are described as “connected to the physical world, affecting it and affected by it” (cf. Glotfelty 1996: xix). The truth of this connectedness might seem simple, but it is the fundamental premise of all ecological considerations (cf. Glotfelty 1996). The fact that into this realm of the garden Thapelo brings with him the wilderness he and Paul share, represented by a mangrove root from the wetlands they recently investigated together and a piece of a bird eggshell which belongs to a bird which “would soon be extinct” (Gordimer 2005: 86), adds to the layers of meaning which the garden accumulates in the course of the novel. In an interview Gordimer draws attention to this specific scene: When Thapelo has visited Paul, he is gone but on the table is a twig from one of these trees – and the shell of a bird’s egg – I don’t explain it. It is very meaningful…that twig stands for what is happening. It is the dying part of the tree and that empty eggshell of the little bird is also an indication of how we are breaking the chain of nature. This is the kind of thing in other people’s books which means a lot to me. I was looking at The Conservationist the other night and was reminded of my description of eggs there (Gordimer in Isaacson 2005: 17).19 Eggs reappear in a later scene in the book, when on a family holiday Paul reads a pamphlet about the breeding of eagles: “Only two eggs, that’s the entire clutch. [. . .] The first egg laid hatches and is followed about a week later by a second. The two chicks, known as Cain and Abel. The first-born, Cain, has already grown when Abel comes out of his shell. Cain and Abel fight and generally Abel is killed by Cain and thrown out of the nest. The survivor is fed by both parents” (Gordimer 2005: 167). This passage is immediately followed by a reflection on the morality of survival. Endangering an ecosystem for the development of industrialisation can be considered morally viable when the economic advantage of the project is used to uplift the poor. “And if Abel has to be thrown out of the nest by Cain; isn’t that for a greater survival” (Gordimer 2005: 168). This passage suggests to read
19
The eggs in The Conservationist play an important part in the assertion of landownership. In an early scene of the novel Mehring, the white farmer, is troubled by his black labourers’ children claiming the bird eggs laid on his farm. In the end, the black labourers take control of the land.
werkwinkel 4(1)2009
52
Karina Magdalena Szczurek
the parable of Cain and Abel in terms of the conflict between nature and progress: industrialisation and development might destroy ecosystems, but they strengthen the economy and counter poverty. Paul is aware “that saving the environment and the struggle for economic justice go hand in hand” (Stubbs 2005: 12). The passage on morality of survival continues: “Civilisation goes against nature,” but Paul also knows that “whatever civilisation does to destroy nature, nature will find its solution in a measure of time we [humans] don’t have (the pamphlet informs that this area was a sea, unaccountable time before the rocks were pushed upward)” (Gordimer 2005: 168). Reflections on nature’s solutions for human exploitation pervade the novel. Earlier, when the project to build ten dams in the Okavango is mentioned, the dams are referred to as “total negations” of the elaborate natural ecosystem (Gordimer 2005: 92). To control it is madness: “The Okavango could never have been planned on a drawing-board by the human brain. [. . .] [It is the] primal feature of creation, so vast it can be seen by astronauts from Outer Space” (Gordimer 2005: 90, 91). We are told that through the dams, which will not be visible from outer space, “[a]ll this beautifully managed balance will be wrecked. Forever” (Gordimer 2005: 92). At the same time there is the awareness that the fragility of ecosystems loses its meaning within the framework of infinite time and renewal. “In millennia, what does it count that the white rhino becomes extinct, the dinosaur’s extinct, the mastodon, the mammoth, but we have the ingenuity of the evolved design of the giraffe, the elephant with its massive hulk standing vestigially web-footed with the memory of the fish. The first fish that dragged itself out of the amniotic element” (Gordimer 2005: 94). To think of it in these terms, is a “heresy,” Paul thinks and reminds himself: “I’m a conservationist, I’m one of the new missionaries here not to save souls but to save the earth” (Gordimer 2005: 94). He feels that as a participant in nature’s cycles, he has to remain true to his finite existence and try to secure his place in the evolutionary chain. “Whatever ‘forever’ means, irrevocably lost, or surviving eternally, himself in this garden is part of the complexity, the necessity” (Gordimer 2005: 94). He is filled with doubt, but in the end he knows his place, and knows that doubt is part of the lost innocence of the garden he now finds himself in during his recovery: “Doubt had come to him in the garden where he had begun to apprehend life as a boy. Biodiversity” (Gordimer 2005: 94). There is no escape from the aforementioned “connected[ness] to the physical world,” the fundamental premise of all ecological considerations (Glotfelty 1996: xix): “The inevitable grace, zest, in being a microcosm of the macrocosm’s marvel. / Doubt is part of it; the salt content” (Gordimer 2005: 95). The mentioning of the “salt content” immediately refers us back to the complex ecosystem of the Okavango delta itself, where, we are told, large amounts of salt which could lead to the destruction of the ecosystem, are being “managed” by the delta. Paul explains, “we don’t know how the salt is 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
53
managed. It is” (Gordimer 2005: 92). Nature’s solution will prevail in the end: “the entire organism named Okavango renews itself” (Gordimer 2005: 181). And Paul knows that it will continue to renew itself, “as long as the earth is not ended by explosions of irreversible radiance. People don’t live eternity; they live a finite Now” (Gordimer 2005: 182). If in all her other novels Gordimer exposes the various relations between people and the world, i.e. their immediate social, political, economic and, in some cases, natural environments, in Get a Life she expands this particular notion of the world to include the entire ecosphere, and its endangerment. In theory, that is the role ecocriticism claims for itself as a critical approach (cf. Glotfelty 1996: xix). The novel’s perspective on the Okavango is reminiscent of Loren Acton’s 20 observation from his trip on board of Challenger Eight space shuttle, which Glotfelty quotes as a reminder of the “global context of ecocritical work”: “Looking outward to the blankness of space, sprinkled with the glory of a universe of lights, I saw majesty – but no welcome. Below was a welcoming planet. There, contained in a thin, moving, incredibly fragile shell of the biosphere is everything that is dear to you, all the human drama and comedy. That’s were life is; that’s where all the good stuff is” (Acton 1988 in Glotfelty 1996: xxv). And it is worth fighting for, because that is the only place where humans can exist. Despite the fact that Paul knows that what he is doing to save the planet is “child’s play, a fantasy, when you admit the pragmatism in nature” (Gordimer 2005: 169), he cannot help himself. The instinct to survive is there. The term “child’s play,” also the title of the first part of the novel, refers to Paul’s childhood and ultimately to the garden of his childhood where he discovered his vocation for conservationism. After his father’s death, he feels that he must carry on with his job, that nature does need him, even if in his almost insignificant capacity: He had his sense of loss carried with him in the wilderness that still needed him and his team, Derek, Thapelo, always new threats to which there must be human solutions (if your father dies do you now exist in his place, nature’s solution). If there’s a possibility for the dune mining project or the pebble-bed nuclear reactor to be outlawed that’s proof that what is a vocation and an avocation may be worth pursuing in the limited span of one individual’s minuscule existence, not seen from Space. (Gordimer 2005: 177) Early in the novel, we read that Paul’s parents abide by “an unwritten covenant that the life of the child, and by descent the child’s child, is to be valued above that of the original progenitors” (Gordimer 2005: 4). Life is passed on from one generation to the next, in this sense humans as part of nature undergo the same process of renewal. Knowing that only “[w]hen the wilderness received him he 20
Cheryll Glotfelty’s father.
werkwinkel 4(1)2009
54
Karina Magdalena Szczurek
would believe the oncologists’ guarded edict that he was all clear, belonged among humankind, animals, birds, reptiles, insects, trees and plants without taint or threat” (Gordimer 2005: 89) makes Paul go back to the wilderness for confirmation. And only then when he has been back “home” in the wilderness, was he “utterly renewed” (Gordimer 2005: 101). He and the wilderness have the same ‘nature.’ But part of human nature is also the knowing of where one came from. Symbolically, Adrian not only represents that knowledge as a father, but also as an archaeologist. With Adrian and Paul as protagonists, the narrative constantly moves between the two spheres of conservationism they represent: the preservation of the past as production of culture and meaning through archaeology, and the sheer physical preservation of the future through ecological activism. Gordimer juxtaposes these two spheres in the novel, but not always with the desired effect of strengthening the novel’s reading as one about “survival” as opposed to Isaacson’s reading of “resounding threat” (Isaacson 2005: 17). In the course of the narrative the reference to the insane era in which we live, in which “there are wars going on over who possesses weapons that could destroy all trace of it,” comes up “more or less verbatim three times, [and] on each occasion with reference to archaeological artefacts which, miraculously preserved and unearthed from their ancient past, silently reproach our modern-day recklessness” (Rose 2006: 20). What Rose does not mention is that in all three instances there is also reference to the task of preserving the knowledge about the past and its artefacts in writing. 21 The fact that Adrian is already dead when in the third instance these references are related to each other, seems to undermine Gordimer’s initial proposal of the necessity of conservation. All that remains of Adrian’s life is a box of artefacts which will amount to very little if the university decides not to
21
“In one letter, he [Adrian] said he was thinking of writing something. The experience of seeing these unearthed accomplishments of the ancient past when you belong to an era where there are wars going on over weapons that could destroy all trace of it” (Gordimer 2005: 143); “Adrian is in Stavanger, taken retirement and presumably writing his thoughts on seeing – what was it – the dug-up accomplishments of ancient times while living in an era of weapons that could destroy itself without trace” (Gordimer 2005: 157); “A wellsecured box addressed in the same unfamiliar hand eventually was delivered, containing a few small archaeological artifacts, a reproduction feather headdress of the kind seen being made with delicate ancestral skill by vendors outside the Museum of Anthropology, and what was evidently a draft of thoughts on the experience of seeing unearthed accomplishments of the ancient past when you belong to an era where there are wars that could destroy all traces of it. She [Lyndsay] gave the artifacts, headdress, and the manuscript to the Department of Archaeology at a university where one of the academics was a friend. She asked, maybe the university press would publish the draft in some form” (Gordimer 2005: 178). 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
55
publish his draft on them. 22 His position in the continuity of human existence is not secured. The narrative seems to undermine Adrian’s ambitions by indirectly exposing the futility of his enterprise, just as it indirectly exposes the futility of Paul’s with the reference to the aforementioned pamphlet Paul reads on the eagles and the area where they live which used to be a sea (cf. Gordimer 2005: 168): “the language of the pamphlet in hand fails to represent the being of the withdrawn black entity on the bed of dead wood and the other disappearing off into the sky and returning in the guise of a menace or as deliverance of omniscience, as the surveyor’s plans and the reports he writes fail to represent the Okavango or the Pondoland dunes” (Gordimer 2005: 167). The reader is left with the uncomfortable conclusion that just as Adrian does not really achieve anything, his son might not be able to either, since his reports fail to represent the regions he wants to protect, whereas we know that their protection from developers depends on his representation. The reference to the eagles in this context gains additional importance when we think back to the statue of a “giant Mayan eagle” Adrian and Lyndsay see in the Museum of Anthropology in Mexico City – remembering the statue and a comment Adrian makes about the hubris of the ancient people, Lyndsay comments in their hotel room on “relics of an exalted civilisation that Cortés and his successors toppled,” which brings to her mind “a flashback of the plane plunging into the second of the World Trade Center towers” (Gordimer 2005: 107). To which Adrian, almost naively, responds: “Of course, we understand the present a bit better by knowing the past” (Gordimer 2005: 107). But understanding, here the narrative context seems to propose, does not mean being able to prevent the same devastating socio-political developments from happening all over again. However, the ending of the novel suggests that not all is as bleak as that. Two lines of argument run parallel to each other. On the one hand, we are left with the inconclusiveness of the success of Paul’s activism and Adrian’s attempts at preserving the past, on the other with a high dose of optimism. On the one hand, we are confronted with the uncomfortable facts that all that remains to Paul and his team in the end are “delaying tactics” (cf. Gordimer 2005: 185). Some dangerous plans are either “set aside,” “halted,” “pending,” or “shelved, not torn up,” so that Paul and his colleagues must be “prepared to hang in there” because shelved does not mean “abandoned” (cf. Gordimer 2005: 185-7). Meanwhile, Paul continues going for his scans, and hears a similar verdict: “All clear for the present; another scan, maybe, delayed for another decision”
22
As an aside, I would like to point out a possible case of intertextual affinity. Adrian’s artefact box strangely echoes the stone cases J.M. Coetzee’s magistrate tries to decipher and preserve for prosperity in Waiting for the Barbarians (1980). But just as he cannot write history, Adrian’s task remains unfulfilled. The pining down of history is a fragile act.
werkwinkel 4(1)2009
56
Karina Magdalena Szczurek
(Gordimer 2005: 186). Like the ecologically fatal projects which are on hold, Paul’s cancer is also halted. In the case of environment protection, the “final licence of destruction must never be admitted, granted. That’s the creed. Work to be done” (Gordimer 2005: 187). This attitude echoes an earlier statement in the novel: “Success sometimes may be defined as a disaster put on hold” (Gordimer 2005: 99). However, just as it is not in Paul’s power to determine the recurrence of his cancer, it might not be in his power to delay the developments he is fighting against forever. Yet, on the other hand, the final sentence of the novel offers plenty of optimism. Paul’s second child is born, “Wet the baby’s head! Derek toasts” (Gordimer 2005: 187). A page earlier we are told that this baby, Paul’s son and Adrian’s grandson, “has emerged to take on the world with all the necessary equipment, weapons – two arms, two hands, ten prehensile fingers, two legs, feet and [ten] toes” (Gordimer 2005: 186). Like his predecessors he has all he needs to take on the tasks which might lie ahead of him. According to Jane Gardam the books exemplifies “Gordimer’s unfaltering belief that there is always someone ready to do battle against evil (or idiot) notions and scientific coups, and to question easy solutions” (Gardam 2005: n.pag.). After all, a family excursion to the Roodekrans territory, a “half-wilderness” where the eagle is still free, is a lesson of ecology for the kids; Paul explains to them how species relate to each other and their environment (cf. Gordimer 2005: 159-60), symbolically preparing them to take the baton from him in the next generation. Somehow we are left with a feeling, however construed, of everything being under control. One has the impression that in spite of contrary evidence, the narrative wants to close with an upbeat ending, and some critics actually describe Get a Life as a novel of hope.23 Gordimer’s own insistence on the book being about survival certainly reveals her own intentions. With all the critical projects which could endanger the environment on halt and the new baby born, the final note is upbeat (cf. Rose 2006: 23). It is not the first time that Gordimer deploys, in Shilling’s words, “children as symbols of enduring hope” (Shilling 2005: n.pag.). At the end of Gordimer’s three out of four post-1994 novels children point to a hopeful future: the black baby adopted in None to Accompany Me, Duncan’s son in The House Gun, and now two babies in Get a Life, Klara and Paul’s newborn son. Yet, whereas in the first two instances the symbolism the children carry is without any doubt that of hope, in Get a Life, their presence is tinted by darker undertones. 23
Cf. Hoover 2005: “Framed by the history of South Africa, Gordimer’s novel is a small and precious gift of hope and renewal, a message that the world is still worth saving and that we, in our individual actions, can do it” (Hoover 2005: n.pag.); or Braile 2005: “This is a hopeful novel” (Braile 2005: n.p.); or Rose 2005: “[. . .] with the reactor halted, and the birth of a new baby to Paul and his wife on the last page, the final note is upbeat” (Rose 2005: 23). 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
57
In the case of Paul’s second son, the conception is surrounded by scepticism. When Benni first proposes to Paul to have a second child, he is very sceptical. In the beginning she cannot conceive, and he, after the cancer treatment, cannot face the idea of more tests to investigate the possible causes. Besides he is also scared that his sperm might carry residues of the poisonous radioactivity he has been treated with (cf. Gordimer 2005: 119). His worry is: “What kind of a child could come of it” (Gordimer 2005: 119). This inevitably echoes rape victim Lucy’s predicament 24 in J.M. Coetzee’s Disgrace (1999), and one of Gordimer’s own subplots in the novella “Karma” (2003) where a lesbian couple decides to abandon the thought of having a baby through artificial insemination, fearing that the sperm donor might carry the atrocities of the apartheid past in his genes. Moreover, Paul does not really know that eventually Benni decides to have the baby on her own. Without his knowledge she stops taking the pill and conceives after all. When she tells him about the pregnancy, he is scared the baby might be deformed and indirectly suggests abortion to her. Instead of celebrating, he stretches out his hand to her “as if she were to be pulled from a foundering boat or a landfall” (Gordimer 2005: 170). He tells himself that until the baby is born he has to trust Benni’s instinct that everything will be all right (cf. Gordimer 2005: 172). Her instinct proves correct, but their son’s birth is an occasion filled with doubt and insecurity until more hope is infused into it by the final baptism scene. Klara’s presence in the novel as a symbol of hope is just as problematic. By adopting her, “Lyndsay goes out to get a life,” the ‘life’ announced in the title, as Isaacson suggests (Isaacson 2005: 17). The same can be said of Benni’s conception, she also “gets a life.” But Klara is a little black girl who is HIV positive, has been brutally raped and abandoned by her mother to live in a hospice for children of similar fate. Lyndsay’s adoption of her is highly unlikely in realistic terms. At the onset of the novel, Lyndsay is 59. By the time of the adoption she is even older and on the verge of a divorce. A single, ageing woman is usually not considered for an adoptive parent. Two facts might have helped her cause: in the course of the novel she is appointed to serve as a judge on the Constitutional Court; and she supports Charlene’s (the social worker in charge of Klara’s case) brother-in-law’s claim against his employer who dismissed him from work because of his HIV status (cf. Gordimer 2005: 142). However, both would implicate corruption, and one has the feeling that this was not Gordimer’s intention, especially since corruption is harshly criticised throughout the novel and is never
24
“What kind of child can seed like that give life to, seed driven into the woman not in love but in hatred…” [emphasis mine]. This quote from J.M. Coetzee’s Disgrace (1999) was used by Ken Barris as an epigraph to his 2006 novel which also uses part of the sentence for its title: What Kind of Child (2006). werkwinkel 4(1)2009
58
Karina Magdalena Szczurek
directly linked to Lyndsay. Her professional record is compared to the likes of Bizos and Chaskalson, both known as lawyers of utmost integrity (cf. Gordimer 2005: 69). The improbability of the circumstances aside, Lyndsay’s decision to adopt Klara seems unlikely in the light of what Paul knows about his mother: “He could not place, with Lyndsay, this action. She had never been particularly fond of children, it seemed, kept a kind of privacy even before herself and the four she bore [. . .] and she did not drool and coo over her grandchildren although she and Nickie were rather companionable, he loved this special friend” (Gordimer 2005: 153). In this context Benni’s opinion on her mother-in-law’s action is spot-on; she thinks that Lyndsay adopts Klara because it is “trendy to adopt a black child, or an orphan from, say Sarajevo or India” (Gordimer 2005: 153). Although Benni keeps the thought to herself, Lyndsay is not oblivious of the possibility: “Her own motives were suspect to her” (Gordimer 2005: 150). Rose suggests that Gordimer allows her character to admit to this doubt, as if to forestall objections (cf. Rose 2006: 23). Isaacson leaves it at that, stating that the “possibility that Lyndsay is simply ‘showing off’ exists, just as it exists for Vera Stark’s lesbian daughter Annike [sic] and her partner” (Isaacson 2005: 17). In one of Gordimer’s stories, “The Generation Gap” (2003), we find the reference to the attractiveness of the child of colour to the white parent in post-apartheid South Africa (the white woman with whom the father of the story has an affair has a child of colour): “The matter of the child might be an added attraction for him. The rainbow child. Many well-meaning people in the past now want some way to prove in practice the abstract positions they hid in, then” (Gordimer 2003b: 85). Bob Hoover sees Klara’s adoption in positive terms, as an “action [which] could symbolize the kind of personal response needed from South Africans” (Hoover 2005: n.pag.). Isaacson argues along similar lines and refers to the adoptions in both novels, None to Accompany Me and Get a Life, as “constructive,” as “a positive bridge in a society ravaged by illness and poverty” (Isaacson 2005: 17). However, Rose rightly points out that in the case of the latter, it is not clear who is saving whom – Lyndsay seems to need Klara as much as the baby needs her – and “Gordimer knows from TAC 25 that individual acts of redemption, as opposed to state intervention, will not save South Africa from Aids” (Rose 2006: 23). Rose also refers to the trope of a white woman saving a black Aids orphan; it “hovers perilously close to patronage (abandoned wife finds new cause). An act of atonement for apartheid, with disquieting echoes of Coetzee’s Disgrace, in which the white woman, Lucy, who is raped by blacks and becomes pregnant resolves to keep the child” (Rose 2006: 23). Most likely unintentionally, but both babies, Klara as well as Paul’s and Benni’s second child, carry with them echoes of the tragic predicament of Lucy’s 25
TAC stands for Treatment Action Campaign. 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
59
baby. In spite of these echoes, Klara’s symbolic value as a carrier of hope is reinforced when we are told that “[t]here was a good chance [. . .] that her HIVpositive status would correct itself shortly; the blood count was encouragingly mounting. This reprieve could happen only in children” (Gordimer 2005: 151). Against all odds, Klara is given a chance. Yet with its darker overtones her symbolic presence in the novel is very inconclusive. However, no matter how insecure it might be, Klara certainly ‘gets a life’ through Lyndsay and vice versa. Benni’s and Paul’s new child or Adrian’s romance are also manifestations of the titular process of getting a life. In his work, Paul is symbolically getting a life for the planet. These changes are directly or indirectly provoked by Paul’s illness and fill the novel “with the possibility of desire and fulfilment” (Deb 2005: 19). The “slightly contemptuous phrase-of-the-moment,” as Gardam calls the phrase of the title (Gardam 2005: n.pag.), applies to all members of the Bannerman family (cf. Hoover 2005: n.pag.), and on a philosophical level, to humanity on the whole. If one does not follow the command, death is the alternative. Not surprisingly, therefore, death looms large in Get a Life, implicit in the very title of the novel which seems to counter death by demanding a life for its characters, even those facing death either because of illness or impending old age. Get a Life is about Paul’s brush with death and the resulting revaluation of his life, his realisation about the Okavango’s “eternity” (Gordimer 2005: 182) (if not annihilated by human folly). In the face of the immortality of the Okavango, Paul is confronted with his own mortality, additionally so because of his illness. Paul’s “return home as an infectious child is echoed, later, when his mother adopts an HIV-positive black baby” (Swift 2006: n.pag.). Klara, albeit only a baby, incorporates the possibility of death, and is a constant reminder of the thousands of people living in South Africa with HIV and Aids. The omnipresent violence in the novel to which I have referred at the beginning of this essay is another such reminder of possible death. As is Lyndsay’s and Adrian’s confrontation with retirement, “that ominous state” (Gordimer 2005: 24), and the so-called autumn of their lives. The narrator assures us that they “are not old. The ladder of ageing has extended since medical science, sensible exercise, healthy diet have enabled people to linger longer and younger before ascending to disappear in the mystery at the top. (‘Passing away’ is the euphemism, but to where?)” (Gordimer 2005: 5). The question is reminiscent of the one asked by the widow in one of Gordimer’s most recent stories, “Allesverloren” (first published the same year as Get a Life): “Gone?” (Gordimer 2007a: 89). Although they are separated by then, Lyndsay also becomes a widow as Adrian dies of a heart attack in Norway. Shiling points out that Gordimer is in her eighties “and she handles her apocalyptic themes – birth, death, disease, divorce, the future of the planet and its werkwinkel 4(1)2009
60
Karina Magdalena Szczurek
inhabitants – with the calm intelligence of a writer who has been confronting such subjects for a very long time” (Shiling 2005: n.pag.). But there is a shift in her recent writing in the urgency of that confrontation, which may simply result from Gordimer’s private preoccupation with death. Get a Life begins with the inscription “Reinhold 2005,” the name of Gordimer’s husband and the year of the book’s publication. Beethoven is One-Sixteenth Black is also inscribed in this manner: “Reinhold 2007.” Reinhold Cassirer died in 2001, and Loot (2003), an earlier collection of short stories, was dedicated to him, carrying his life dates and the dates of their marriage. The years 2005 and 2007 seem ominous in this respect, but many critics have noted that the amount of attention Gordimer gives the topic of death in her fiction has intensified – understandably – since her husband’s illness and death. She is also in the phase of her life in which this topic becomes naturally predominant. By no means is it absent from her earlier fiction, but there the confrontation with death took on a more unexpected, violent form, for, as the narrator of Get a Life points out, “dying is a remote business, has no reality when you are in your thirties, all that can happen is you’re run over by a bus. Shot by a hijacker” (Gordimer 2005: 20). We frequently encounter examples of such violent deaths in the early Gordimer: the main character of A Guest of Honour (1971) is murdered in ambush, Hillela’s first husband is assassinated in A Sport of Nature (1987), a young man is accidentally shot by his father in “The Moment Before the Gun Went Off” (1991), Oupa dies as a result of an attack on him and Vera in None to Accompany Me (1994), the assassin returns to his victim’s grave in “Homage” (1995), murder is at the centre of The House Gun (1998). In Gordimer’s later work, preoccupation with ageing, beginning most notably with Vera Stark’s journey in None to Accompany Me, and natural death becomes more evident. It is as if in Gordimer’s earlier fiction death was the opposite of life, while in the recent work it has become part of it, as in The Pickup where the young Julie’s sojourns in the desert can be read as lessons of facing her own death (cf. Coetzee 2007: 250). In its many guises death, especially natural death, is the single prevailing theme of all the stories collected in Loot and many in Beethoven Was One-Sixteenth Black (2007). Thus, before turning to a discussion of this theme in Get a Life, I want to look at some of Gordimer’s short stories written around the publication of the novel and place the novel in their context. In “Visiting George” a South African couple travelling in London believe that they have seen one of their exiled friends in the city. When they visit the apartment where he used to live, they are told that “Mr S– died four years ago” (Gordimer 2003a: 72). Ileana Şora Dimitriu points out that the story is a “meditation on an old comrade of the struggle years, exiled in England during apartheid, who decided not to return to South Africa after 1990. The narrator muses about George’s whereabouts and particularly about his disappointment with communisms in 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
61
the ex-Soviet Union” (Dimitriu 2005: 97). The story, therefore, gains a broader political significance by bringing together the death of a struggle activist who refuses to come home after the struggle is over, and the demise of two significant ideologies in the South African context, apartheid and communism. In comparison “The Generation Gap” and “Diamond Mine” are meditations on ageing, on the possibility of reaching out for the last time before the inevitable, comparable to Adrian Bannerman’s ‘getting a life’ before the end of his life. In “The Generation Gap” an ageing man has an affair with a young violinist he accidentally meets on a plane. He explains to his baffled children: “There’s nothing wrong between Isabel [his wife] and me, but for a very long time there’s been nothing right, either” (Gordimer 2003d: 80). The affair reveals the miscommunication levels between the family members, especially the children and their parents; also the many silences which have accumulated over the years between them (about an abortion one of the siblings had, known only to one other sibling but not to the parents, or about an interracial relationship of another who was also scared to reveal the truth to them). In the end, when the father is abandoned by his lover, he also refuses to fill his children in on the turn of events, just as he refuses to share his reasons for the affair in the first place. Only the reader is told of the final choice between two alternatives, the known predictable life with his wife and the magic of the brief affair: In the mirror in the bathroom, there was her body as she dried herself after the love-making bath together, towelling between her spread legs, and then across the back of her neck as beautifully as she bowed across the violin, steam sending trickles of her hair over her forehead. A mirror full of her. For me, old lover she knew how to love well, so well, her old lover sixty-seven. What alternative. / Death is a blank mirror, emptied of all it has seen and shown. / Death waits, was waiting, but I took the plane to Cape Town, instead. (Gordimer 2003d: 94) The generation gap of the title is not only a gap of communication but also of opportunity. The ageing man who decides to grasp what he can from life which he feels is ending is opposed by the young woman, still full of possibilities, reaching out to the world and having a choice of what is being offered. At the end, although she is also very much in love with her elderly lover, she takes up a job as first violinist in Canada and after a while enters a relationship with another man there. For her the mirror is still full of possibilities, things to see and show. His is approaching the blankness of death. After the publication of Get a Life, Gordimer reviewed Philip Roth’s Everyman (2006). She began by quoting the lines she used for “Allesverloren”: “Nor dread nor hope attend / A dying animal. . . . / Man has created death,” and continued by comparing them to Roth’s own epigraph for his novel, taken from Keats: “Here werkwinkel 4(1)2009
62
Karina Magdalena Szczurek
where men sit and hear each other groan; / Where palsy shakes a few, sad, last grey hairs, / Where youth grows pale, and spectre-thin, and dies; / Where but to think is to be full of sorrow” (Gordimer 2006: 10). Gordimer placed Roth’s novel in the context of two other writers, Carlos Fuentes and Gabriel García Márquez, but she might have added herself to the list, as an author also exploring, what she calls “the violent upsurge of sexual desire in the face of old age [which] is the opposition of man to his own creation, death. / The final kick of the prostate, my old physician friend called it” (Gordimer 2006: 10). The father of “The Generation Gap” and Adrian of Get a Life experience an “old man’s last fling” (Gordimer 2005: 127). Before the “going away,” before the “silence of death, of things which are not” [cf. “Death is silence, things which are not” (Gordimer 2005: 175)] both men live through a late sexual desire similar to that of adolescence (cf. Gordimer 2006: 10). In addition, Adrian shares with other characters in Gordimer’s stories the belief in what Robert N. Watson calls annihilationism, the belief in nonexistence after death (cf. Watson 1995: n.pag.). It permeates Gordimer’s later work, in which her characters are faced with this anxiety. She writes about Roth’s Everyman, terminally ill, his “memory of a sensuous experience, relived, invokes the glory of having been alive even while ‘eluding death seemed to have become the central business of life and bodily decay his entire story’” (Gordimer 2006: 10). Her characters are not necessarily terminally ill, but they elude death by either experiencing new surges in sexuality or reliving them in their memory. Examples of the first strategy certainly surface in Get a Life, when both Bannerman couples resort to sexuality to hold Paul’s illness at bay. As Robert Braille notes, “[l]ovemaking occurs with an almost primal force in the novel, cast as the ultimate expression of being human” (Braile 2005: n.pag.). Paul and Benni make love every night before the operation: “Only at night, and in this way, could fear bury itself. The unbelievable become one flesh” (Gordimer 2005: 9). Adrian and Lyndsay deal with the same fear in the same way: “They made love, as Paul and his woman had buried their fear when the judgement came by telephone, and they were not aware of their son without this resort, this brief haven from fearful solitude” (Gordimer 2005: 28). After his recovery, lovemaking restores Paul to himself: “As he used to be. They make love more often than ever” (Gordimer 2005: 102). Yet, Benni is scared that she might be somehow endangered by receiving his sperm into her body, but her fear makes her the one to initiate sex and gradually “the shaming fear disappears under intense pleasure and its expectations of being experienced again and again” (Gordimer 2005: 103). She feels that Paul, “whoever he is” after his return, makes love to her “as if each is the last in his life” (Gordimer 2005: 103). In comparison, in “The Diamond Mine” a woman remembers her first sexual experience with a young soldier before he headed off into battle. The narrator clearly distances herself from her younger self by introducing her with: “I’ll call her 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
63
Tilla, you may call her by another name” (Gordimer 2003d: 123). But then she addresses the readers, among them possibly the young soldier, “You might have been the one: him” (Gordimer 2003d: 123). In the last line of the otherwise thirdperson narrative the narrator returns to the frame of the second-person and questions directly, “Is it still you; somewhere, old?” (Gordimer 2003d: 123). In this story Gordimer expresses the universal longing for remembrance of the defining moments in our lives. The last line adds a deeper meaning to the otherwise simple, beautifully rendered, sexual experience of these two young people. The threat of death lingers in-between the lines of the story, manifested in the presence of the distant war, and indeed, neither the narrator nor the reader know whether the young soldier ever made it to old age. The last line resounds in this context as a death-defying plea. Similarly, in “L,U,C,I,E.” death is omnipresent. After the death of her mother a young South African woman travels with her father to Italy in pursuit of their European ancestors. They visit the cemetery where the woman’s greatgrandmother, her namesake Lucie, is buried. They are disturbed by the stench of the corpse of a young motorcyclist who died in an accident, rotting in the late summer heat while waiting to be buried in the burial hall. Lucie, confronted by her own name on her great-grandmother’s tombstone realises for the first time that the name carries a meaning of greater importance than just her insistence on its correct spelling. Her great-grandmother spelled her name with an ‘e’ instead of the usual Italian ‘a’ because of a mysterious story in the family’s past according to which she had had an affair with a Frenchman and preferred the French ‘Lucie’ to the Italian ‘Lucia’ even when she married her later husband, the present Lucie’s greatgrandfather. Lucie imagines at first that the stench in the cemetery is the stench of “the secrets of the rotting past” (Gordimer 2003c: 105), her great-grandmother’s secrets, but then realises that “it was the secret of the present, always present; the present was just as much there, in that walled place of the dead, as it was where the young bloods, like that one [the motorcyclist], tossed down their bright helmets in the bar, raced towards death, like that one, scattering admiring children in the church square” (Gordimer 2003d: 106). Lucie concludes by admitting, “Now when I write my name, that is what I understand by it” (Gordimer 2003d: 123). For her death becomes part of life, a secret of the present, accompanying her on her way, as perhaps it gradually becomes part of Julie’s life in The Pickup when she is faced with the eternity of the desert in comparison to her own mortality. And as it becomes another “state of existence” (cf. the subtitle of one of the novel’s four parts) for Paul, confronting the “eternity” (Gordimer 2005: 182) of the Okavango. Another daughter is also exposed to the secrets of the past and to the true meaning of her name by her mother’s death in Gordimer’s most recently published story, “A Beneficiary” (2007). The story begins with one of Gordimer’s typical onewerkwinkel 4(1)2009
64
Karina Magdalena Szczurek
liners: “Caches of old papers are like graves; you shouldn’t open them” (Gordimer 2007b: 115). After her mother’s death Charlotte, as her mother called her, or Charlie, as her father prefers to refer to her, finds a letter which reveals to her that the man she had always considered her father is not her biological parent. Charlotte’s/Charlie’s real father is an actor with whom her mother acted in Peter Weiss’s play “Marat/Sade” at the time of their affair. The leading part in the play which the mother portrayed is that of Charlotte Corday, hence the name of her daughter. By renaming her ‘Charlie’ her stepfather had given her the identity he wanted to secure for her, the identity of his daughter, in spite of the missing biological connection. Thus, when Charlotte/Charlie begins to question her identity and tries to establish a relationship with her biological father – “Charlotte/Charlie (which was she?)” – he does not interfere and allows her to find out for herself that the bond they share has “[n]othing to do with DNA” (Gordimer 2007b: 135). The death of her husband allows a woman to confront an uncomfortable part of his past in “Allesverloren.” She braves a meeting with the only male lover her husband ever had. The story is fascinating in two respects: Gordimer’s exploration of the two possibly greatest unknowns in her life – death and homosexuality. Death is the greatest unknown for most of us, especially non-believers (Gordimer is one), but accepted as part of life it has to be dealt with, especially by a writer declaring her own aim in fiction to be the making sense of life, making something coherent out of it (cf. Gordimer in Topping Bazin 1990: xiv). Gordimer has also stood by her conviction that “the two great drives in people in life are sex and politics” (in Bolick 2003: n.pag.) – what she refers to elsewhere as the “great themes in human existential drives” (Gordimer 2006: 10) – and her writing bears witness to this stand. However, it is quite exceptional for somebody who so vehemently pronounces herself a heterosexual, to try to explore the concept of homosexuality repeatedly in her work: through the lesbian couples in None to Accompany Me and in one of the sub-stories of “Karma,” the gay inhabitants of the main house and the complex relationship between Duncan, Natalie and Carl in The House Gun, and now through the one-time gay relationship of the deceased husband in “Allesverloren.” Homosexuality is also marginally mentioned in Get a Life, when Paul has an erection while a man massages him after recovery (“Take what he is feeling as the last alienation of that state of existence” [Gordimer 2005: 88]), and he and Benni have a lesbian friend over for the braai. In themselves the remarks do not seem to add to the texture of the plot, but they fascinate nevertheless, especially when one considers that neither of the two other best-known South African authors, J.M. Coetzee or André Brink, hardly ever included gay characters or mentioned homosexuality in their work. Many other South African authors do, especially of the younger generation. In Gordimer, the constant probing of 4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
65
the topic in her recent work intrigues as part of her perceptiveness of the changing reality in South Africa, and the opposition it creates to the celebration of heterosexuality in her own fiction. In “Karma” the two unknowns, death and homosexuality, but also the political drive in its historical dimension, come together again when the wandering soul is denied one of its many reincarnations after the two lesbian women planning parenthood through artificial insemination decide against the procedure. They fear the anonymous “genes from the past, in this country” (Gordimer 2003e: 209); the possibility that the sperm donor might have been a white torturer or his black victim. The fear they experience is reminiscent of Otto’s explanation of his origin in None to Accompany Me: “The genes [of his Nazi father] are like the ones they have – the men who were beating up kids and shooting them [the policemen attacking black children in the townships]” (Gordimer 1994: 70). The two women thus abandon the idea of having a baby because of the threat of a surfacing past, the very past that would not have tolerated their intimacy as the new dispensation does with its inclusive modern Constitution. In “Allesverloren” the widow travels to London to meet her husband’s lover. As a historian, she feels the need to “bring him back, piece him together, his life that must continue to exist for his survivor,” “for her survival” (Gordimer 2007a: 87, 92). She as the survivor, being able to continue her existence on the basis of the memory of her husband, finds that grief becomes boring to other people, who do not want to continue discussing him with her. She realises that many fear death themselves: “Grief is speaking a language that reaches no-one’s ears, drawing hieroglyphs for which there is no cracked code. ‘Nor hope nor dread attend the dying animal / Man has created death.’ [Yeats] Everyone fears death but noone admits to the fear of grief; the revulsion at that presence, there in us all” (Gordimer 2007: 88). Death, as with the young woman in “L,U,C,I,E.” is “there in us all” (Gordimer 2007: 88). Aware of it, the widow also knows that the only way her husband can live on is through her memory of him: Gone? That implies somewhere. There is no somewhere in this death that man has invented. [cf. ‘Nor hope nor dread attend the dying animal / Man has created death.’ (Yeats)] Because if the poet is right, man invented it, there’s no Divine-supplied invention of an after-life in a fully-furnished heaven or torture-equipped hell gymnasium. The beloved hasn’t gone anywhere. He is dead. He is nowhere except in the possibility of recall, a calling-up of all the times, phases, places, emotions and actions of what he was, how he lived while he was. (Gordimer 2007: 89) The love affair with another man is the only episode she cannot recall or relate to her own experience. She only knows from her late husband that it happened after the failure of his first marriage, a kind of reaction to it, and that in spite of the affair werkwinkel 4(1)2009
66
Karina Magdalena Szczurek
her husband did not consider himself bisexual: “It was some months but to me it’s the blank you had a day when you were young and had been drunk all night, your friends told you” (Gordimer 2007: 91). Despite this assertion she clings to, the meeting with the man-lover turns out to be very disturbing for her. Like the wine bottle she gives him for his trouble – the Allesverloren, “everything lost,” wine of the title – the life of her husband becomes lost to her; she goes away knowing only that “[y]ou know the one you knew. Cannot know the other, any other. Allesverloren” (Gordimer 2007: 101). The other love affair will remain beyond her understanding, thus her husband’s pieces which she wants to put together form an incomplete puzzle, just as the understanding of death will remain incomplete for her. The question “Gone?” implies a somewhere she will never be able to go to and come back to tell the tale, with death everything is virtually lost, even the memories which remain are unreliable. The widow faces the ultimate challenge of comprehension and the ending of the story might reflect on Gordimer’s own attempts at trying to phantom homosexuality and death as a writer, not because of lack of trying, but because of the impossibility of experiencing both, as a heterosexual woman and a living person. Thus, Gordimer herself stakes out the limits of her making sense of life, and death by extension, as an unavoidable part of it. And while she writes of Philip Roth as “a magnificent victor in attempting to disprove Georg Lukacs’s dictum of the impossible aim of the writer to encompass all of life” (Gordimer 2006: 10), she herself is by no means less successful in her own attempts at trying. Now as ever, “she is still capable of the lacerating truth” (“Books Briefly Noted: Get a Life” 2006: n.pag.), whether it is about matters of life or death, of individual or global significance. Get a Life allows a final allegorical reading, which might be of interest in this context. Beyond the constant confrontation with individual death, as humankind we are for the first time in history on the verge of the possible annihilation of the entire species as well as the planet, not only because of the weapons of mass destruction we have developed, but even more importantly, because of our gradual destruction of the environment. Although it would seem that countering this threat should have priority in all we do, in practice this is seldom the case. In this respect, Gordimer’s last novel transcends her primary literary preoccupation with the present (notwithstanding the past’s influence on it, as well as its possible consequences in the future). In spite of Get a Life’s up-to-datedness, it encompasses a more far-reaching allegorical dimension than any other of her novels. In this reading, the two Bannerman couples represent two spheres of engagement with the world: the older couple is predominantly occupied with the past and the present (Adrian, the manager turned archaeologist investigates the past; Lyndsay, the constitutional lawyer defends present socio-political establishments manifested in constitutional law), the younger couple is future4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
67
orientated (Paul, the ecologist decides to combine his skills with Benni’s, the advertising expert, to save the planet). While until recently it was more important in South Africa to investigate the past as well as elaborate and strengthen the new socio-political dispensation of the present, Gordimer might be suggesting with Get a Life that the urgency of a possible non-existence of the future is of greater importance today, globally. When faced with the threat of death, the older couple separate under the strain of the illumination. With their inability to stay committed to each other they symbolically fail, while Paul reconsiders and attempts to heal the “cracks” in his relationship, just as he continues with his work, in spite of all forces standing against him. He and Benni procreate, and their offspring is ready to continue their battle. 26 Adrian dies, and very little remains from his work. Lyndsay’s adoption of Klara is irrelevant in the context of the possibility that she might never grow up, dying either of Aids or even having no world to grow up in. In the introduction to Writing the Environment: Ecocriticism and Literature (1998) Richard Kerridge writes that “the challenge environmentalism poses to literature is this: show how it feels, here and now. Dramatize the occurrence of large events in individual lives. Make contact between the public and the personal, in accordance with the Green maxim: ‘Think globally, act locally’” (Kerridge 1998: 6). With Get a Life, in her eighties Gordimer again rises to the occasion. In the 21st century an eco-conscious and eco-ethical response to our world is a matter of life and death. The problem is, as Thapelo reminds his friends, “we can’t get people to believe” (Gordimer 2005: 114). The same has been said of apartheid, but Gordimer did all she could to show how that had felt, there and then, and made an enormous difference to the perception of apartheid in the world. Gordimer’s post-apartheid work, and Get a Life in particular, is a worthy successor to this legacy.
Bibliography Acton, Loren. 1988. The Home Planet. Ed. Kevin W. Kelley. Reading, MA: AddisonWesley. Barris, Ken. 2006. What Kind of Child. Cape Town: Kwela. Bill of Rights. 1996. Date of access: 4 Feb. 2006.
. Bolick, Kate. 2003. “Living Large: A Conversation with Nadine Gordimer.” Poets & Writers May/June 2003. Date of access: 25 Mar. 2004 .
26
Cf. “The son has emerged to take on the world with all the necessary equipment, weapons – two arms, two hands, ten prehensile fingers, two legs, feet and [ten] toes” (Gordimer 2005: 186).
werkwinkel 4(1)2009
68
Karina Magdalena Szczurek
Bolonik, Kera. n.d. “Radiation, Race, and Molly Bloom: Nadine Gordimer Talks with Bookforum.” Bookforum. Date of access: 24 Jan. 2006. . “Books Briefly Noted: Get a Life.” 2006. The New Yorker 6 Jan. 2006. Date of access: 24 Apr. 2007 . Bower, Colin. 2006. “Review of Get a Life.” Sunday Times Lifestyle 12 February 2006. 18. Braile, Robert. 2005. “Survival Amid South Africa’s Strains.” The Boston Globe 26 Dec 2005. Date of access: 4 Feb. 2006 . Brink, André. 2007. “Goldblatt Renders the Mundane Extraordinary.” The Sunday Independent 1 July 2007. 14. Buell, Lawrence. 2005. The Future of Environmental Criticism: Environmental Crisis and Literary Imagination. Oxford: Blackwell. Coetzee, J.M. 2007. “Nadine Gordimer.” Inner Workings: Essays 2000-2005. London: Harvill Secker. 244-56. Deb, Siddharta. 2005. “A Life Beyond Comfortable.” Times Literary Supplement 11 Nov. 2005. 20. Dimitriu, Ileana Şora. 2005. “Shifts in Gordimer’s Recent Short Story Fiction: StoryTelling after Apartheid.” Current Writing 17.1. 90-107. Freeman, John. 2005. “A Private Chernobyl.” The Denver Post 12 Dec. 2005. Date of access: 4 Feb. 2006 . Gardam, Jane. 2005. “Nature’s Cure.” The Guardian 26 Nov. 2005. Date of access: 4 Feb. 2006 . Glotfelty, Cheryll. 1996. “Introduction: Literary Studies in an Age of Environmental Crisis.” The Ecocriticism Reader: Landmarks in Literary Ecology. Eds. Cheryll Glotfelty, and Harald Fromm. Athens, Georgia: University of Georgia Press. xv-xxxvii. Goldblatt, David. 2007. Some Afrikaners Revisited. Cape Town: Umuzi. Goridmer, Nadine. 1994. None to Accompany Me. Cape Town: David Philip. ––––. 1998. The House Gun. Cape Town: David Philip. ––––. 1999. “Our Century.” Living in Hope and History: Notes from Our Century. New York: Farrar Straus Giroux. 214-36. ––––. 2003a. “Visiting George.” Loot and Other Stories. London: Bloomsbury. 67-72. ––––. 2003b. “The Generation Gap.” Loot and Other Stories. London: Bloomsbury. 73-94. ––––. 2003c. “L,U,C,I,E.” Loot and Other Stories. London: Bloomsbury. 95-106. ––––. 2003d. “The Diamond Mine.” Loot and Other Stories. London: Bloomsbury. 121-32. ––––. 2003e. “Karma.” Loot and Other Stories. London: Bloomsbury. 151-237. ––––. 2005. Get a Life. Cape Town: David Philip. ––––. 2006. “Politics, Sexuality and Timely Death.” International Herald Tribune 6-7 May 2006. 10.
4(1)2009 werkwinkel
“Come Rap for the Planet”: Matters of Life and Death in Nadine Gordimer’s Get a Life (2005)
69
––––. 2007a. “Allesverloren.” Beethoven Was One-Sixteenth Black. London: Bloomsbury. 85-101. ––––. 2007b. “A Beneficiary.” Beethoven Was One-Sixteenth Black. London: Bloomsbury. 113-35. Hoover, Bob. 2005. “Gordimer Confronts the Troubles of Her South Africa.” Post Gazette 18 Dec. 2005. Date of access: 4 Feb. 2006 . “101 Books for Christmas.” Mail & Guardian 18-24 November 2005. Isaacson, Maureen. 2005. “Love, Radiation and Other States of Being.” The Sunday Independent 4 Dec. 2005: 17. Jones, Russell Celyn. 2005. “Meltdown for a Nuclear Family.” The London Times 5 Nov. 2005: 14. Kerridge, Richard. 1998. “Introduction.” Writing the Environment: Ecocriticism and Literature. Eds. Richard Kerridge, and Neil Sammells. New York: Zed Books. 1-10. Lazar, Karen. 1993. “Interview with Nadine Gordimer (12 Nov. 1993)”. Southern African Review of Books Nov./Dec. 1993. 14. Lemmer, Erika. 2007. “Introduction: Special Issue Ecocriticism.” Journal of Literary Studies / Tydskrif vir Literatuurwetenskap 23.3: 223-7. Love, Glen A. 2003. Practical Ecocriticism: Literature, Biology, and the Environment. Charlottesville: University of Virginia Press. Lovell, Moira. 2005. “Gordimer’s Latest Disappoints.” The Witness 14 Dec. 2005: 12. Prausmüller, Oliver. 2003. “Think globally! Act locally!” Progress Nov. 2003: 16. “Review of Get a Life.” Kirkus Review 73.16: 871. Rochman, Hazel. 2005. “Review of Get a Life.” Upfront 1 Sept. 2005: n.pag. Rose, Jacqueline. 2006. “A Use for the Stone.” London Review of Books 28.8: 20-3. Shilling, Jane. 2005. “Return of the Radioactive Son.” Telegraph 27 Nov. 2005. Date of access: 4 Feb. 2006 . Slovic, Scott. 1999. “Forum on Literatures of the Environment.” PMLA 114.5: 1102-1103. Stevenson, Jane. 2005. “Cast out of Eden.” The Observer 13 Nov. 2005. Date of access: 4 Feb. 2006 . Stubbs, Luke. 2005. “Gordimer Tires Rather than Invigorates”. Review of Get a Life. Cape Times 23 Dec. 2005. 12. Swift, Daniel. 2006. “Quarantine is a Kind of Apartheid.” Telegraph 20 Nov. 2006. Date of access: 4 Feb. 2006 . Topping Bazin, Nancy and Marilyn Dallman Seymour, eds. 1999. Conversations With Nadine Gordimer. Jackson, London: UP of Mississippi. Watson, Robert N. 1995. The Rest is Silence: Death as Annihilation in the English Renaissance. Berkeley, CA: University of California Press. Date of access: 1 Feb. 2007 . Worster, Donald. 1993. The Wealth of Nature: Environmental History and the Ecological Imagination. New York: Oxford UP.
werkwinkel 4(1)2009
Untold Stories and Disconnectedness. The Dilemma of Conscript Veterans of the Bush War 1 DIANA GIBSON The University of the Western Cape, South Africa Private bag X17, 7535 Bellville, South Africa [email protected] [email protected]
Abstract. This exploratory article scrutinizes the ways in which 12 white Afrikaansspeaking former conscripts - who experienced combat during the long-drawn-out lowintensity war along the border between Angola and Namibia – understand, give meaning to and deal with their violent conflict experiences in the context of political change in South Africa. The article highlights some of the predicaments faced by men who had seen and done violence during a war that has been remained largely undisclosed to the public. The former conflict is also increasingly reinterpreted as having been unjust. The paper argues that Afrikaner identity has long been constructed as somehow ‘spoiled’ and that this affects the ways in which ex-combatants can express their memories and lived experiences of the war. Yet veterans are increasingly creating ways in which they, as remembering subjects, are nonetheless slowly finding ways to redistribute their experiences in an effort to make sense of the past. Keywords: war; violence; trauma; Afrikaner; identity; Truth and Reconciliation Commission (TRC)
1. Introduction I find it very hard to get on with people… [I] never talk about it, what’s the use, people don’t want to know… I feel very insulated and unfeeling… sometimes I respond with this overpowering anger… Some of Paul’s blood and guts were splattered on my face… I just went and shot him… [SWAPO 1
I wish to thank the participants in the study for their willingness to explore this difficult topic. Thanks also to the reviewers, as well as the Trauma Reading Group at LUMC. This article was written during my stay at the Netherlands Institute for Advanced Study in Humanities and Social Sciences (NIAS) in Wassenaar in the Netherlands (2007/2008).
werkwinkel 4(1)2009
72
Diana Gibson
soldier] it haunts me… I am always angry… Some things can just trigger it… and I was right back there seeing their faces… I have this carving he made [Paul]… sometimes I sit and just stare at it… ek is bossies, alles in my is gestol [I am crazy, everything in me is congealed]. (Pieter de Jong, veteran of the border war) Pieter de Jong, a former conscript and war veteran, seldom discusses his experiences of the Namibian border war, or bush war as most veterans refer to it. As he points out, people are reluctant to hear about it because they are not interested in revisiting this particular period of South Africa’s past. De Jong also expresses a continued feeling of what can be referred to as disconnectedness 2 – a sense of alienation from wider society, family, friends, colleagues, the deceased of the bush war and his own feelings. This appears to be related to having been exposed to repeated violence or having committed violence during the course of the bush war. 3 Although many men, including de Jong, choose to remain silent about their experiences or try to forget them, there has recently been renewed academic interest in South Africa’s involvement in the Angolan/border/bush war (Baines & Vale 2008). This follows on years of silence and secrecy about it. In the interim, while the social sciences and humanities have been reluctant to tackle the subject, a literary genre in Afrikaans popularly referred to as grensliteratuur (van Heerden 1983; Joubert 1985; Strachan 1997; van Coller 1990; Baines 2003; Bothma 2006; Roos 2008), has developed apace. After 1988/9 an increasing number of professional soldiers 4 also published memoirs of the war. Lately more personalised narratives and compilations from interviews with ex-conscripts have appeared (Holt 2005; Thompson 2006; Batley 2007). This exploratory article falls within the sub-discipline of medical anthropology5 and focuses on the understandings of 12 white Afrikaans-speaking conscripts who experienced combat during the protracted low-intensity war along the border between Angola and Namibia. The participants in the study were recruited through a snowball sample method. All of them were at some stage under fire, had killed somebody and/or had witnessed the death of one or more of their fellow 2
Winkler, writing about her own experience of rape stresses that this sense of disconnectedness, like trauma, is deeply subjective and cannot necessarily be seen on the body, e.g. in the form of scars (Winkler 2002: 252). 3 Since the notion of the ‘border’ is in itself a construct, I use the term bush war, similarly constructed, but perhaps less politicized at the moment. 4 Geldenhuys 1995, 2007; Malan 2006; Breytenbach 2003. 5 The study is exclusively qualitative and emic. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
73
South African and Namibian soldiers. The project was registered with the university and I obtained the necessary ethical clearance to conduct it. Informed consent was obtained from all the participants and in accordance with my agreement with them, all their names were changed. The men in the study group are not purported to be or supposed to be representative of all servicemen, excombatants or Afrikaner males in general. All of them have tertiary education and are in their late forties and fifties. They were asked to participate on the basis of their experiences: of having been conscripts, being ‘bush war veterans’ as well as their language, 6 and self identification as Afrikaners. 7 Of more import was that they were exposed to stressors such as fear and death, and caused death or severe harm to others during the war (Green 1990: 1638). 8 The article draws on the understanding that trauma is culturally informed and produced (Lomsky-Feder 2004) while simultaneously being embodied and corporeal. Because anthropology in South Africa has given scant attention to the experience of former conscripts in the bush war, I draw extensively on local sociological and psychological studies for background. The research on which this paper is based, began as an exploratory study in the wake of the Truth and Reconciliation Commission (TRC) hearings and what was popularly called the Boetman is die bliksem in debate in some Afrikaans newspapers. 9 I wished to gain a better understanding of how men made sense of and tried to deal with the violent war experiences against the backdrop of the political transition in South Africa. The research has since been expanded. 10 At the time of this exploratory
6
Although about a third of all conscripts were English speaking, the South African Army in particular was experienced as an Afrikaans institution, in a political system where Afrikaners were paramount. I was interested in how, and if, the men in my study would relate their own, or ascribed, identity as Afrikaners to the meanings they attached to the TRC hearings and their own understanding of it. At the time there also was a great deal of discussion in the press about the culpability of ‘Afrikaners,’ however they may be identified, for the atrocities of apartheid. 7 Here I use the term as both an ascribed identity as well as one of self-identification. 8 The ultimate aim of this, as well as related studies in which the author has been and still is involved, is to gain a better understanding of how people make sense of doing and experiencing violence, how they find ways to deal with it, or whether they are unable to come to terms with such experiences. 9 In response to a book by Willem de Klerk (2000) about the Afrikaners, a psychiatrist published a letter in the Afrikaans newspaper Die Beeld and argued that the younger generation of Afrikaans speaking men suffered from psychological exhaustion. Subsequently journalist Chris Louw wrote a scathing open letter to De Klerk. 10 I have included more participants as well as websites in the study. For a discussion on websites see also Baines 2003. werkwinkel 4(1)2009
74
Diana Gibson
study, the TRC 11 appeared to be the sole official and state-sponsored South African body that supported and called for alternative narratives about the war by former conscripts (cf Liebenberg 1996). Although there was a special hearing on compulsory military service, very few former conscripts used this forum to tell their stories. Literature on the TRC indicates that the Commission was informed by efforts to enhance individual and national reconciliation via the notion of confession. This happened in conjunction with discourses concerning repentance, forgiveness, and therapeutic notions of healing. As a confessional model, it was largely based on religious notions about forgiveness and therapeutic understandings of trauma, telling about it and the subsequent possibility of healing (Battle 1997; Robins 1998; Swartz & Drennan, 2000; Colvin 2003; Van der Merwe & Gobodo-Madikizela 2007). This discourse did not resonate with participants in my study, even though they had arguably been coerced into the war through conscription. While they had not refused to do military service at the time, and even retained some fond memories of it, they all expressed misgivings about the discrepancies between political propaganda, misinformation, the reality they had faced and dealt with in the bush war, and the subsequent negation of the personal sacrifices they had made. In this regard Baines stresses that many veterans now think they were deceived and betrayed by South Africa’s political leaders of that era, and feel keenly the lack of attention and support given to them to deal with their harrowing and life-changing experiences (Baines 2008: 12). As with all armed conflicts, the passing of time will possibly make more information available about the bush war and result in new interpretations of, and meanings being attached to its historical events and processes, as well as to personal and shared experiences. I try to explore the ambiguities of the representation and experience of a group of white Afrikaner men of a particular generation, members of a South African minority who, as a group, have largely in media, academic and certain political spheres come to be represented as oppressors, victimizers and/or beneficiaries of apartheid. 12 It is neither an effort to reclaim their particular understanding and representation of history and violence nor to assert that it is more or less true than the emerging post-apartheid narrative and process of memory making: but rather, it is an attempt to gain insight into the subjective meaning that these former conscripts place on it (Prager 1998). While this paper focuses on a small group of conscripted men who were exposed to various kinds and levels of combat 11
The TRC did not give attention to the operations of the South African Defence Force outside the borders of South Africa either. 12 There are also positive representations of Afrikaners, the TRC and the war, e.g. de Klerk (2000), Giliomee (2003) but the focus of my own paper relates to a particular kind of representation and how the participants in the study made sense of it. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
75
violence, I acknowledge and stress that veterans are differentially affected by violence and its aftermath, 13 and that the ways in which conscripts make sense of their experiences in the bush conflict would probably be different from those who were professional soldiers. As an anthropologist I also argue that extrapolations can be made from a small group of participants such as this one. Although all the men in my study are Afrikaans-speaking I must stress that, despite some media representations, Afrikaners can hardly be considered a homogeneous group, and not all people identify equally strongly with this identity. At the time of the TRC hearings and in the apartheid era preceding it, the iconic representation of Afrikaners was frequently negatively stereotyped in ways reminiscent of what Goffman calls “spoiled” identity (Goffman 1963). 14 The participants in my study also raised this ‘spoiledness’ of identity in relation to their efforts to make sense of their war experiences, as well as their hesitation to engage with the TRC hearings. I explore this issue in the remainder of the paper and attend to understandings of trauma, violence, expultation and reconciliation from the perspective of the men themselves. 15 In the first section I provide a brief background on relevant aspects of the conflict.
2. The bush war In 1989 Cuban troops withdrew north of the fifteenth parallel in Angola and the South African troops left Namibia under the auspices of the UN Transition Assistance Group (UNTAG). From 1975 South Africa had become increasingly involved in a protracted ‘border war’ on Namibian and Angolan soil, until shortly before their withdrawal. The majority of white South African men above the age of 16 who left school between 1967 and 1994 were conscripted into the South African Army. The majority of the conscripts were just out of school or university and (for the major part) they were required to spend two consecutive years in the army and were subsequently called up for annual tours of duty, for eight years. State propaganda of the time was couched in terms of a war between Communism and antiCommunism and a ‘just’ defence against the ‘total onslaught’ of Communism and 13
See also Gear, 2008. In anthropology ethnic identity is viewed as largely developed through a political process and emphasis on boundaries based on certain characteristics, such as language, history, geography and its interpretation etc. Individuals choose to identify with certain components of ethnic identity in different ways and at different points. Identity is not fixed (Brubaker & Cooper 2000). 15 Often called the emic perspective in anthropology. 14
werkwinkel 4(1)2009
76
Diana Gibson
its infiltration into South Africa. 16 All the men in my study were raised as members of one of the Dutch Reformed Churches and they related that, at the time of the war, these institutions represented the ideology of Communism both as violently anti-religion and morally dangerous. The discourse of anti-communism was frequently imbued with imagery of a fight for religious freedom, and against the ‘anti-Christ.’ In a submission made to the TRC during the special hearing on conscription, an Afrikaans-speaking chaplain argued that the church gave the war a “justified character” (TRC 1997). He further gave evidence that soldiers were issued with a special edition of the New Testament and the Psalms with a message from P. W. Botha 17 bound into it. Part of the message read: “This Bible is the most important part of your military equipment” (TRC 1997). Vale reports that the official publication of the Dutch Reformed Church only started to raise questions about the war in Angola in 1988 (Vale 2008: 37). The border conflict itself was cloaked in secrecy. South African civilians had scant knowledge about the experiences of conscripts in the battle zone, in a war that was ultimately inconclusive, and where all former ‘truths’ have since shifted (Cock & Nathan 1989; Draper 1999; Gear 2002; Baines & Vale 2008). As a result of official censorship, the narratives of conscripts concerning border duty have until recently remained largely marginal and unexplored (Cawthra et al. 1994; Baines 2003). The activities of the South African Defence Force outside the borders of South Africa fell outside the parameters of the TRC and the hearings on conscription paid little attention to this issue. 18
3. Conscription A limited amount of research has been done on the psychology of warfare and combat in relation to South African conscripts, including the largely historical narrative accounts of military experiences (Hooper 1990; Fowler 1995, 1996;). A number of studies on the psychological aspects of conscription have been done by Davey (1988), Feinstein et al. (1986), Flischer (1987), Foster (1991) and Draper (1999). Price (1989) gave attention to key socialization processes, namely masculinity, patriotism and the emphasis on pride in the military. Feinstein et al. (1986) 16
According to Vale (2003) the Cold War influenced South African politics. At the same time both anti-communism, as well as communism as ideologies and practices were important in South African and the global politics of which South Africa was part and contributed to. Cold War politics, communism and anti-communism affected governance, political parties and movements, military conflicts, ideologies, and everyday life. 17 Former Minister of Defense and later State President of South Africa. 18 See Saunders (2008) for a more in-depth discussion on this topic. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
77
examined the attitudinal influence of students, and the mothers of conscripted sons in South Africa. The study highlights that the role parents, family and socializing institutions such as the school-cadet system, peers and the media played in developing attitudes concerning conscription are also important to our understanding (Feinstein et al. 1986). Furthermore, research has pointed to a link between some of the psychological aspects of commencing the initial stages of national service, and related it to developmental and transitional life crises (Flischer 1987). A study by Cock (1991) focused more closely on experiences of white male conscripts and scrutinised their socialization into brutality. She argues that this process turned individual thinking men into a group of soldiers who responded to orders. During training, conscripts were taught to respond promptly to authority, to be dominant, competitive, aggressive and insensitive, and to dehumanize the ‘enemy.’ Notions of aggressive masculinity were effectively deployed to turn such young men into soldiers. Some of the processes involved excessive physical exhaustion and an emphasis on fitness and stamina. Conscripts also gave accounts of conditioning through depersonalization, and of intense male bonding. In many ways conscripts were coerced into violence and warfare, for example through legal, ideological and social coercion, and influenced by the expectations of girlfriends, peer groups and parents. Coercion and compliance exacerbated the brutalizing effects of conscription and border duty (Cock 1991; Draper 1999). Responses to conscription included acquiescence, allegiance or retreat, including delaying conscription by first undertaking tertiary studies, by avoidance, emigration and sometimes by suicide. Conscientious objection was a more contentious response (Cock 1991). 19
4. The ‘bush’ war and disconnectivity In psychiatric literature it is accepted that the experience of violence, as its subject, perpetrator, witness or in combinations of these, can deeply affect anyone. In psychiatric terms, and in line with psycho-trauma models, the apparent emotional scarring described by Pieter de Jong above, including depression, flashbacks, violent rage, an inability to interact with people, severe mood swings, disturbing dreams, anxiety, psychic numbing, apathy or being “gestol” as Pieter put it, are viewed as classical manifestations of violence-related suffering (Gabriel 1982; Korber 1992; Boscarino 1995; Grossman 1995; Shay 2002; Stein et al. 2007). In this 19 According to Conway the End Conscription Campaign was most effective on Englishlanguage campuses (Conway 2008: 82).
werkwinkel 4(1)2009
78
Diana Gibson
regard the work of Gear (2002; 2008), although focusing more widely on the problems faced by ex-combatants in general, indicates that the symptoms of a veteran like Pieter could equally be constructed as post-traumatic stress disorder (PTSD). ‘Syndromes’ like PTSD are viewed as resulting from incomplete emotional and cognitive processing of traumatic experiences (De Jong et al. 2003). Treatment for the inability to process traumatic events is usually undertaken through various forms of psychotherapy and the use of pharmaceuticals. This includes an acceptance of the need for therapy (Tucker & Van Niekerk 2006), either individually or as a group, recalling and reliving, confronting and mourning through narrating experiences, feelings and meanings. Through this process, it is believed, traumatic experiences can be processed and cognitive and emotional connectedness can to some extent be restored. 20 The use of the word “stol” by Pieter de Jong, is significant. In Afrikaans it means that something congeals, stops flowing, hardens, coarsens, or freezes. Pieter, as well as all the other participants, used the words bossies, bosbefok or bosbedonnerd when they discussed the sometimes cruel and callous behaviour and responses they themselves displayed or witnessed in the combat zone. Baines calls it the “permeable borderline between madness and sanity” (Baines 2008: 6) while Conway opines that “its origins were influenced by the symptoms of posttraumatic stress disorder (PTSD) exhibited by troops who served on ‘the border’” (Conway 2008: 84). Rogez refers to it as “cracking up” (Rogez 2008: 121). Although all the participants in my study reported signs or symptoms 21 which could be understood to indicate some level of post traumatic stress (Macnair 2005), this particular model, while powerful, has nevertheless been contested and discussed in the field of anthropology (Young 1995; Jenkins 1996; Summerfield 2001) psychology (Eagle 2002; Stein et al. 2007) and cultural psychiatry (De Jong 2003). For the purposes of analysis I accordingly draw on anthropological and related literature concerning violence and trauma linked to armed conflict, and understand the concept of ‘bossies’ as a culturally informed way of expressing disconnectedness at various levels. I accept that this local construction as used by the participants in my study is probably informed by the discourse of PTSD, even while they may resist the labelling of post-traumatic stress as a ‘disorder.’ Through the optic of anthropology, to be or go bossies or bosbefok [bushfucked] can be interpreted as going wild, outside of humanity, becoming animalistic. The symbol of the bush also appears in literature in the form of a forest or dark wood. In the Inferno, Dante opens with: “When I had journeyed half of our life’s
20
Personal comment Joop de Jong, cultural psychiatrist. The main symptoms are grouped together in relation to hyper-alertness or hyper-arousal, intrusion and emotional constriction or numbing.
21
4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
79
way, I found myself within a shadowed forest, for I had lost the path that does not stray” (Canto I, lines 1-3). The forest or wood is a place where one gets disorientated or strays off course – spiritually, physically, psychologically, morally or even politically. Thus the bush/dark forest is a metaphor for disorder and bewilderment (Hubbard 2009). Similarly, in fairy tales the forest is represented as a place of danger, the uncanny or a lack of reason. The bush/forest/wood is also liminal – an in-between space – and once a young person has entered, he is changed when he emerges again (Hawthorn 1997). The bush can also be understood as a cultural way of expressing a feeling of social, spiritual and personal disconnectedness. To be bossies can signify being so coarsened as to be beyond, or cut off from, social and moral order. This metaphorical state of ‘frozenness’ and brutalization is confirmed by the limited number of studies done on the psychology of warfare and combat in relation to conscripts in South Africa (Hooper 1990; Fowler 1995, 1996; Gear 2008). Research by Davey (1988) on military experiences in the South African Defence Force (SADF) equally revealed severe problems with intimacy when they subsequently returned to civilian life. All the participants in my study were under the age of 23 by the time they had first killed or seen violence and death. From being young immature ‘boys’ they were forced to mature rapidly (Draper 1999) or to develop mechanisms such as ‘doubling’ and psychic numbing to separate themselves from their weapons and thus ‘enable’ them to kill (Korber 1992), to be violent in the situation of the ‘bush’ war, and also to avoid being overwhelmed by feelings of guilt (Draper 1999). Writing about the TRC, Foster (1997) emphasised that the killing done, e.g. by ex-conscripts during the ‘bush’ war, could be understood as historico-political disorderings (Foster 1991) comprised of power, anti-communism, anti-colonialism and political governance. He argued that modernity, ideology, and cultural and organizational forms enabled them to view their violent acts as moral and worthy and accordingly facilitated it. Draper stresses that there were individual differences between conscripts, and some were more violent than others (Draper 1999). She emphasises that it was the perceived task of the military to ‘fight communism,’ which meant that they were expected to kill ‘terrorists.’ The belief that South Africa was under threat was heightened by the presence of Cuban and East German forces in Angola, as well as Marxist-leaning governments in both Angola and Mozambique. According to Hendrik de Wet, one of the participants in my study: I was to all intents a boy going to do my duty to fight those atheist Communists who were threatening all we believed in – our country, religion, families. I never even considered objecting, only cowards did that werkwinkel 4(1)2009
80
Diana Gibson
and for me, only 17 at the time, it was that or two years in the military jail, so we were told… our national anthem at the time said: Ons sal offer wat jy vra, ons sal lewe, ons sal sterwe, ons vir jou Suid-Afrika [We will sacrifice what you ask, we will live we will die for you, South Africa]. I thought it was the right thing to do, to be willing to die to protect the country, my family. Draper similarly stresses the influence of discourses concerning patriotism, sacrifice, the danger of communism [rooi gevaar/red danger] and ‘terrorists’ (who after 1994 were transmogrified into resistance fighters) that came to symbolise evil, danger and a threat to the survival of all that was held near and dear, were very influential (Draper 1999). She found that conscripts did not really view objection as an option, mostly because they were still immature and inexperienced. The fathers of some had also been in the Second World War. Their families expected them to go through this masculine rite of passage and to come home as men. Conscripts presented the power of social and ideological discourses on military service as an almost overwhelming force that rendered them powerless to resist it. She concludes that they were nevertheless not the dupes of an oppressive ideology and its related practices (Draper 1999). Cawthra et al. also gave attention to the use and influence of political propaganda and indoctrination during training (Cawthra et al 1994). The authors focus on a number of psychological effects of conscription, such as dehumanization, alienation and fear. They both mention the high rate of suicide among conscripts. One psychological case study of an Afrikaner male by Korber (1992), indicates that he used the mechanism of ‘doubling’ and psychic numbing to separate himself from his weapon, and this made it possible for him to kill. The former conscripts in my study stressed that they were almost totally unprepared for the experience of training and particularly for the sometimes surreal ‘reality’ of border duty. The next section attends more closely to the subjective experience of warfare.
5. Experiencing war violence The first contact… I cried and called mamma, mamma… here were people I did not even know in a strange place, trying to kill me… I kept rolling and rolling, but he wanted me, nobody else, he wanted to kill me, it was a terrible realisation… death was there, I was so very, very afraid … the back of Tom’s head exploded, right onto me… I became so numb and unfeeling… he was shot in the legs, it was horrible seeing the pieces of meat lying everywhere, when he heard me he turned around, it shocked me, he looked so young… I jumped right onto him, shouting fuck you fuck you 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
81
fucking bliksem… on his mangled legs… I have never heard anyone scream like that, but later you become cold and uncaring… for a long time I dreamed of Tom and of that boy… it was such a terrible, terrible waste. So many people died, we did awful things, my cousin, friends died… all for nothing… and we have to pretend it has all gone away… they haunt me sometimes… once I thought I saw Tom at an ATM, my heart went cold, hot, like an electric current, I grabbed this man, it was nobody I knew, he smacked me, I was so humiliated, but for a moment, he had been Tom… (Hendrik) The realisation that under certain circumstances one had to kill or be killed was both frightening and electrifying for Hendrik. According to Collins (2008) and Shay (1995), during battle soldiers can become caught up in an intensive ‘frenzy’ of anger, fear and alarm, which drives them to kill. In Draper’s (1999) study a conscript describes how the members of his patrol laughed when the body of a man he had shot somersaulted backwards. However, in the night he thought about this man, that he had also been loved by someone – the conscript sat with the muzzle of his gun in his mouth for a long time afterwards. Thus, once the ‘frenzy’ had passed, Hendrik, like Draper’s (1999) participant, had to continue with his ‘work’ as a soldier and eventually he succeeded – he became ‘cold and uncaring,’ i.e. gestol. Participants in my study talked about the bush war as a period of camaraderie, heroism, adventure, but also of pain, anger, sorrow, fear, regret, indignity, nightmares, distress and tedium. Like Draper’s (1999) conscripts they sometimes were fearful of dying or being wounded, filled with aggression, grief, detachment, dissociation or compassion. They hit a landmine… it overturned… bodies were strewn everywhere… it is only there you realise there are also people in this country, not just terrorists, they suffered too… A little boy was still alive, his jaw and arm was blown away. He cried and cried while they shot at us, we were ambushed… one of the outjies crawled to this boy, he held him, and then his chest was completely blown away… I held him, he begged me to help him, he was so afraid to die… I could not do a thing… we had a kind of memorial service and we all cried. (Andries Venter) Like Andries, many had to deal with the death of close friends, or acquaintances and the realisation that the war had a terrible impact on local civilians. Some werkwinkel 4(1)2009
82
Diana Gibson
described how, in certain moments, the humanity of the ‘enemy’ was harrowingly revealed. For Frans du Plooy this happened when he wrenched a protection amulet as a trophy from the wrist of a man who had been shot: “I thought he was dead but he opened his eyes and said clearly moenie, dis myne, hy sal jou spook. 22 I threw it away. Later with the body counts, I saw him again, he was dead. I went to look for his muhti and put it in his pocket” (Frans du Plooy). All the participants’ narratives about the war were filled with such strange contradictions and paradoxes. In Draper’s (1999) study two conscripts described how in moments of violence, small acts or words suddenly returned their own humanity, for example, when an old man started to hit a conscript on his back and shouted at him not to kill, or when a man who was being kicked on the ground turned around and begged for his life. The men in my study said they were sometimes haunted by things they had done, people they had killed, or friends who had died. In her study, Draper (1999) tells of a conscript who had executed a badly wounded man who was in severe pain and had no prospect of relief. He said that he had made a decision then to kill him, and afterwards he had to carry the life of this man with him forever. In my study all the men expressed a sense of disillusion about their involvement in the war and were in some or other way of the opinion that the bush war had been, as Andries said, “a terrible, terrible waste….” 23 Gear (2002) reports that many respondents from the South African Defence Force (SADF) who participated in a study on ex-combatants and violence during a time of transition, expressed anger and a sense of being betrayed by the former government. They felt excluded from and insecure in relation to the new governmental emphasis on affirmative action. They lost their jobs, status and more. Gear’s participants (2002) said it was very difficult for those who stayed in the armed forces, to come to terms with integrating into a new defence force that included former enemies (Gear 2002).What rankled most for the veterans in my study was that the war had brought no resolution or closure for those involved before they were returned to civilian life. Although the war had “been scorched into [his] eyeballs” (Jan Pieterse), the meaning they had attached to their experiences, the sense they were able to make of it, turned out to be highly ambiguous in the changed world in which they now had to live. During and after the hearings of the Truth and Reconciliation Commission (TRC) and in the process of political transition (Mamdani 1996, 2000, 2002; Robins 1998; Borer 2003; Soyinka-Airewele 2004; Van der Merwe & Gobodo-Madikizela
22
Many of the people in the northern part of Namibia, as well as many SWAPO soldiers could speak Afrikaans. 23 There are also many ex-conscripts who do not feel this way. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
83
2007), the shifting nature of notions of truth, falsehood and justice, legitimate and illegitimate violence, victims and perpetrators, amnesty and prosecution in a country with a violent past (and present) were starkly etched for all to see. Current research on violence is often characterised by an analytical differentiation between private and public, inside and outside, home, community and state, political and criminal, heroes and villains, beneficiaries and oppressors, past and present. These distinctions, however, cannot always be sustained and often obscure rather than elucidate the variegated expressions and outcomes of violence (Feldman 2002; Rotberg & Thompson 2002; Villa-Vicencio & Verwoerd 2002; Borer 2003; Gibson 2003; Van der Merwe & Gobodo-Madikizela 2007). My own narrative has to be understood against the background of a society in transition where history, and a violent past and present have been reinterpreted and revised in the hearings of the Truth and Reconciliation Commission (TRC), in history books, academic papers, museums, historical sites, historical tourism and other public spaces of representation. In the process, individual and assumed collective identities of violators and sufferers shifted or coagulated in the public imaginary, mostly in stereotypical, but also in new ways. It was so unexpectedly different from the experiences of South African veterans in the past, when they had returned from the battlefields of the Anglo-Boer war, the two world wars, even South African Air Force (SAAF) pilots who fought in the Korean conflict.
6. The TRC In this section, I try to understand forgiveness and healing as it was promoted by the TRC, as the appointed representatives of the state. This construction seemed almost anathema to the conscripts in this study. Although all white male South Africans were conscripted, only five who had been involved in military action outside South Africa gave evidence (TRC 1997). According to Baines conscripted soldiers did not give evidence to the TRC because: “Some reported that the lack of public knowledge about the war created suspicion of their stories, while others were summarily dismissed as sympathy seekers or outright liars” (Baines 2008: 6). The TRC also put great emphasis on confession (and forgiveness) as a path to reconciliation, but this somewhat simplistic approach has been widely criticized (Borer 2004; Robins 1998). The TRC has been criticised for its use of a particular narrative framework reminiscent of Christian notions of catharsis, confession, reparation, and redemption (Desjarleis et al. 1995). On the other hand, it is recognised that in many non-Western settings trauma recovery involves witnessing, testimony and reparation, as in the case of South Africa’s Truth and Reconciliation process (Andermann 2006). In this regard Van der Merwe & Gobodo-Madikizela werkwinkel 4(1)2009
84
Diana Gibson
(2007), while focusing on the trauma of victims and/or survivors of violence, emphasise that in order to heal trauma it is imperative that the memory of it should be narrated to an audience that will listen in an appropriate way. While the TRC focused on the narratives of victims in South Africa, soldiers who killed during the war in Namibia were arguably not constructed and perceived in this way. The TRC thus had a positive psychological outcome for some, but not for others. The narratives presented to the TRC were coached and illuminated in a particular and restrictive way and it has been argued that they may increasingly become a kind of “guidebook by which the past is interpreted and understood in relation to the present” and through which particular categories will be constructed and made available for individuals to recollect: to talk, think, and ‘feel’ about the past (Prager 1998: 138-139). The memories of the former conscripts in my study were far more contingent and fluid, as they tried to make sense of the past and to reinterpret it in relation to the total volte face of the symbols and meanings they had been trained to embrace. According to Borer (2003) the legalized discourse of human rights (and of the TRC) tends to set up a dichotomy of perpetrators and victims as two distinct groups, each assumed to be homogeneous (Borer 2003: 1089). In reality the differentiation is difficult to sustain, as demonstrated during the hearings of the TRC. People who were represented as victims in one situation might be seen as perpetrators in another and vice versa. Similarly, what was formerly viewed as legitimate violence, e.g. the actions of the SADF and the security structure was now represented as oppression, and even criminal action. The heroes and enforcers of ‘border security’ in the past were reinterpreted as perpetrators and violators while the people they had previously perceived as the terrorists, unruly mobs and criminals they were acting against, were now represented as heroes, freedom fighters and innocent civilians. This ambiguity was illustrated through submissions which related how people were killed or persecuted because they had been perceived as collaborators or informers in the past, even though they had actually been blameless. In a similar vein, TRC submissions indicated that people who had previously been viewed as heroes of the resistance and of a just cause, had ‘broken’ under torture and betrayed comrades, or were reconstituted as defectors, traitors and human rights violators (Borer 2003, Krog 2002). For the conscripted veterans in my study, who like many others were forced to respond to call-up for military duty, this discursive metamorphosis of former subversives and enemies into legitimate freedom fighters and innocent civilians was very disturbing. It seemed to undermine and eradicate the very essence of the rationale for their actions, the meaning they had attached to their traumatic behaviour and their subsequent efforts to cope with and endure its aftermath. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
85
The realisation that the people they had killed because they had assumed them to be collaborators and followers of a highly demonized ideology and/or political grouping were neither sub-human nor faceless, but ordinary civilians, some heroes and some innocent, was vividly reinforced in the weeks and months of the TRC hearings. This process presented the men in this study with a searing paradox. Similar contradictions also affected the hitherto revered heroes and freedom fighters of the ANC, on whom aspersions of human rights violations were subsequently cast during the TRC hearings and in its final report (Borer 2003: 1096). In relation to its hearings on conscription, the TRC had been criticised because most of the individual testimonies submitted were anti-conscription and against the SADF 24 – participants were largely portrayed as victims of the state and/or as sufferers of PTSD. The bush war was far more complex and the veterans in my study, as well as two ex-conscripted veterans who actually made a submission to the TRC, were both recipients and agents of violence, suffering from it and also inflicting it. What the TRC showed, but did not always reflect on, was that people who were victims in one situation might be perpetrators in another, be both offenders and defenders. As indicated above, the TRC specifically gave attention to narratives about trauma. According to Colvin: “With the inception of the Truth and Reconciliation Commission, ‘storytelling’ arrived as a privileged mode of publicly communicating painful experiences […] part psychotherapy, part legal testimony and part historiography, ‘telling your story’ has become a powerful, if ambivalent way to contribute to a new history of the old South Africa […] memory worth talking about – worth remembering – is memory of trauma” (Colvin 2003: 153). This kind of ‘trauma talk’ is nevertheless both potentially fraught with pain and difficulty, and also has hierarchies. Particular combat narratives about trauma, e.g. that of MK soldiers who fought against apartheid, are easily deemed more genuine and creditable than that of conscripted soldiers who fought on behalf of the former government. At the same time, being labelled as a person who has a ‘disorder’ such as PTSD was perceived by the group I studied as stigmatizing and an indication that the sufferer lacked fortitude – it was even interpreted as a form of attentionseeking, self-centred weakness. The submission of two former conscripted bush war veterans to the TRC similarly did not focus on themselves – it dealt with the need for and ways to assist traumatized veterans. They did not relate their own stories and memories of trauma. According to Macnair (2005) even psychotherapists find it difficult to listen to accounts of atrocities narrated by a perpetrator. It is essentially something 24
Personal comment Ian Liebenberg.
werkwinkel 4(1)2009
86
Diana Gibson
unspeakable and veterans were aware of this intuitive response of most listeners. Men like Jan, Wynand and the others were expected to have the mental toughness, the psychological stability to be able to deal with their experiences and with the things they had seen and done. After all, as members of a privileged white group their current personal existential crises of trauma are like that of Afrikaners, increasingly being perceived as self-inflicted. In this regard many bush war veterans still prefer to remain silent, even though they realise that they are somehow unlike conscripts who did not experience combat. Regardless of how the TRC may be construed or contested, the hearings focused on the apartheid state. Apartheid was legalised by the National Party, itself associated in local and global perception with Afrikaners – however that group may choose to construct itself. Although this construction could be seen as an example of spoiled identity, or at least an ascribed typecast, it was nonetheless the reality that confronted the participants in my study. In a Goffmanesque (1963) sense, a spoiled identity is a form of stereotyping that stigmatizes, e.g. certain ‘ethnic’ identities (like that of Afrikaner). It can be based on outward appearance (e.g. race) and/or linked to a perceived inner deficiency (e.g. Afrikaners are racists/oppressors etc). I expand on this in the next section, starting with international representations of Afrikaners in my own discipline, anthropology.
7. Spoiled identity? In the 1980s, Vincent Crapanzano, a renowned anthropologist, published the scathing ethnography, Waiting: the Whites of South Africa (1985). In this book he portrays the white (Afrikaner) inhabitants of a small town in a wine farming area in the Western Cape (Franschhoek) as self-satisfied racists who had largely isolated themselves from outside opinions and affairs and were waiting for the inevitable future, and its changes, to disappear and leave them alone. Following in the footsteps of Crapanzano, Scheper-Hughes (2004), a medical anthropologist who has published widely on violence, studied this town in the wake of the new ANC government and of the TRC. In a subsequent publication she openly referred to Afrikaner identity as “spoiled” (Scheper-Hughes 2006: 361). 25 In this regard she writes of her shudder of horror when she was associated with Afrikaners as a result of the Dutch sounding pronunciation of her surname in South Africa and the whiteness of her skin. She makes it clear that she wants to distance herself from “them” 25
For her the most ‘spoiled’ identity is that of Coloureds. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
87
[Afrikaners], their “wretched past” of institutionalized racism and as “sly and absent fathers” who had “spawned” (by way of miscegenation) the coloureds, but did not claim them (Scheper-Hughes 2006: 360). Scheper-Hughes takes great pains to express her disdain for the Afrikaners, who, she argues, invented and reinvented their ethnic histories 26 and, whom she opines, despite their apparent stigmatization, developed a strong oppositional identity and related political organizations “to fly in the face of such prejudice” (Scheper-Hughes 2006: 360). Thus, she writes, “Boer civil servants can flaunt their language, their ‘backkies’ [sic] and their backyard braiis [sic], their semi-literacy, and their white tribal dreams” (Scheper-Hughes 2006: 361). She states that like Zulus, Boers [Afrikaners] are seen as “dangerous” and are feared and reviled. As the title of this section intimates, the view held by Scheper-Hughes’ (2006) is reminiscent of Goffman’s (1963) ‘spoiled’ identities. As indicated above, Goffman links the latter to stigmatization. It often originates with others’ perception of outward appearance (e.g. being white, Afrikaans-speaking), which, in turn is constructed as being representative of some character or mental defect (being racist). Such notions harden into stereotypes that become generalised as being master attributes of a group, e.g. being Afrikaans-speaking is to be ascribed an identity of being an Afrikaner, a boer, poorly educated, inherently racist and repressive. A ‘spoiled’ identity is assigned by others, but has very real effects because an individual comes to represent a group, and thus comes to stand for all the negative connotations associated with that group and vice versa. ScheperHughes’ generalization is a case in point – she describes a particular young, Afrikaans-speaking man (he does not identify himself as an Afrikaner, she does), and simultaneously burdens him with all the ignominious attributes she uncritically associates with Afrikaners (the harsh sounding language, their pickup vehicles, being illiterates who work for the civil service, eating braaivleis and behaving like ‘tribals’) (Scheper-Hughes 2006: 361). Thus, for her, the young man’s standing is low, he has little status or reason for respect in her eyes because he becomes the signifier for Afrikaners, whom she finds loathsome. As Goffman (1963) argues, such interpretations associate e.g. ethnic identities, such as that of Afrikaners, with believed blemishes of individual and group character and of moral fibre. By association both individuals and the group are brought into disrepute, e.g as being low class, dishonourable, backward racists. What makes such ‘spoiling’ of identity even more insidious and complex is that those who are ascribed such undesirable attributes, are seen as personally responsible for their stigmatization,
26
In anthropological theory all ethnic histories are in some sense ‘invented.’
werkwinkel 4(1)2009
88
Diana Gibson
e.g. Afrikaners are viewed as racist because they are believed in toto as being implicated in engineering, supporting and benefiting from apartheid and the oppression of the black population. Since the United Nations declared apartheid a crime against humanity, one could by extension assert that Afrikaners will continue to be tarnished by association. As Goffman (1963) would argue, they are typecast as not quite human transgressors of social norms and rules. This is certainly the case in which ScheperHughes (2006) portrays the Afrikaner. She further adds the stigma 27 of history and place to the analysis of a particular group (in this case Afrikaners) to represent them as defective, contaminated and flawed. Although the men in my study did not construct their own identity as Afrikaners in this way, they were nevertheless very aware of the prevalence of such portrayals and felt simultaneously angered, but also defensive about and constrained by it. I want to argue that this negative characterisation or perception of the Afrikaners is not new, but can be traced back in history. As one participant, Jan Venter, in my study said: If you equate Afrikaners with apartheid then that part is permanently spoiled, like part of being German and held responsible for Hitler and the Holocaust. But being an Afrikaner, having roots in Africa, is a hell of a lot more than that… [we] grew up with stories about how we were abused and despised by the English, that we shed our blood for this soil… the news stories takes you way back into a deep feeling of belonging and alienation, and shame, there was always something negative about being an Afrikaner, you were somehow a bit deformed. Now we have become stereotypes again, the carriers of a huge debt of guilt and neglect and lacking in human compassion and a sense of justice… (Jan) Jan’s narrative indicates an awareness of the history of the stigmatization adhering to Afrikaners’ perceived ‘deformity’ of in the first instance, morality and character. In 1902 Colenbrander wrote about English perceptions “dat de Boeren eigenlijk bastaards zijn, afekomelingen van slaven moeders en Hottentotsche vrouwen” [that the farmers were actually bastards, descendents of slave mothers and Hottentot (Khoi) women/wives] (Colenbrander 1902:10). At the time the boere or Afrikaners were represented in certain settings and discourses as not quite white, and thus, through extrapolation, as not really civilized. They were 27
See, e.g. Falk (2001) on stigma. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
89
constructed as the bastard children of slaves and Khoi women. 28 I want to argue accordingly, that Afrikaners were, at the time, already ascribed a spoiled identity. In this instance they were portrayed as transgressing European norms through perceived miscegenation. They were identified as the offspring of two other equally ‘spoiled,’ and thus despised groupings, the slaves and the Hottentots. 29 This contention is given some support by Freund (2001), who argues that 18th century European and colonial discourses and motifs about the inferiority and degeneracy of the indigenous Khoi at the Cape soon shifted to the Dutch Boer inhabitants in the eighteenth and nineteenth centuries. The latter were increasingly discursively likened to the local ‘natives’ in perceived lack of civilization and morality. The earlier emphasis on Afrikaners as the outcome of miscegenation accordingly shifted to them as being somehow barbaric. The second negative characteristic that thus contributed to the ‘spoiling’ of identity, is that of place (namely as being of Africa, the ‘dark’ continent) (Comaroff 1993). An acute awareness of the constant shifts in the negative perceptions attached to Afrikaner identity in the past and present was evident in the narratives used during my own study: “We are, have always been seen as the stereotypes, 28
The history of the Dutch at the Cape is well known (cf Giliomee 2003). When they first came to the Cape it was not to settle it – yet settlement soon ensued. The first settlers were often those who worked for the Verenigde Oost Indische Compagnie (VOC) and had little hope for advancement in the Netherlands, where land and opportunities were scarce. In Dutch society at the time, many were probably already tainted by class and poverty. Initially only a few European women came to the Cape, but marriages and relationships between men and slave or Khoi women produced offspring, some of whom were subsequently accepted in ‘white’ society, mostly because they could claim patrilineal descent through their fathers and carried their European surnames (Heese 1984). In 1973 South African poet and author Breyten Breytenbach said in an interview that the Afrikaners “are a bastard people with a bastard language. Our nature is one of bastardy… like all bastards – uncertain of their identity – we began to adhere to the concept of purity. That is apartheid. Apartheid is the law of the bastard” (Coetzee 1999: 2). Anton, the ex-conscript quoted, is a descendant of the Bassons and the Potgieters, both families of whom male ancestors had intermarried with women who were either of Khoi or slave descent (Heese 1984). Although there has recently been efforts by some Afrikaner men to claim their ‘African’ roots, for example through Krotoa or Eva, a converted Khoi woman as the volksmoeder [mother of the tribe] of the Afrikaner, the 1984 publication of Heese’s Groep sonder Grense, in which he exposed the mixed origin of many Afrikaner families was a source of embarrassment and even shame at the time. Heese had laid bare a core Afrikaner myth – that they were racially ‘pure.’ Yet the history of apartheid was, first of all, based on the notion of racial separation, of the Europeaness of the ‘whites,’ and by extension, of the Afrikaner. Apart from the issue of ‘mixed’ origin, negated or claimed, it is not only the right-wing verkrampte [conservative] Afrikaner men who think of themselves as natives of Africa (albeit white). 29 There were also positive views of Afrikaners, e.g. during the Anglo-Boer War. For further background see Giliomee (2003) and Pakenham (1979). werkwinkel 4(1)2009
90
Diana Gibson
villains in the past, evildoers in a new memory, the white mark of shame on the black consciousness. We have always been stereotyped and controversial. Afrikaner identity is a paradox” (Anton Mynard). As Anton argues, there are many indications that the Afrikaners were initially viewed as being European in appearance, yet nevertheless somehow tainted by place, by Africa and by their insistence on their historical connection to the continent. According to Heese (1984) British portrayals of Afrikaners were often derogatory and intimated that they were not completely ‘white’ and ‘civilized’ and were thus lesser human beings. They were construed as having, as Anton intimates, gone native. Although European or white in appearance and origin, they had become (like) Africans and had apparently negated their European (and thus civilized) roots. 30 Anthropologist Nancy Scheper-Hughes (2006), above, uses this contestation of African identity that Afrikaners assert, to signify her loathing of them as a group. To her they are uncouth European whites, unrepentant racists who have no claim to belong in and to Africa. In a way reminiscent of occidental discourses discussed by Freund (2001) she draws on imagery of dubious origin, backwardness, being lower class and somehow ‘rural’ to represent Afrikaners as semi-literate civil servants who drive pickups and thrive on outdoor barbecues. At the same time she cannot acknowledge that Afrikaners could somehow have really become African. Yet she simultaneously equates the Afrikaner with a ‘real’ (to her) indigenous group like the Zulu, in a way very similar to what Freund calls the Westerner’s assumed prerogative to identify, name and invest with significance that which it observes in the country of the other (Freund 2001). Scheper-Hughes (2006) thus touches on aspects that have recently been debated in Afrikaner claims of belonging to Africa, namely that of origin, place and language. Although the ‘spoiledness’ of identity shifts over time and can even disappear, this seems not to have been the case for the Afrikaner. In the wake of colonial disengagement, the association between the National Party, apartheid and Afrikaners reinforced perceptions of them as a homogenous group of unrepentant racists, especially after the racial ideologies of Nazi Germany were discredited (Giliomee 2003). Jan highlights that, like the stereotypical association frequently made in the public imaginary between the Holocaust and German identity, Afrikaners are often equated with apartheid and racism. This strong negative public association hardened during and after the TRC hearings. It is also very gendered.
30 The fact that they rejected English as lingua franca probably added to this negative portrayal of Afrikaners.
4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
91
Whence will words now come? For us. We who hang quivering and ill from this soundless space of Afrikaner past? What does one say? What the hell does one do with this load of decrowned skeletons, origins, shame and ash? (Krog 2002: 128) I watched the TRC hearings and read the papers. It was sickening and revolting. The things about Vlakplaas, the torture seared my very soul… sometimes I could hardly bear it to know these are our people, it is us… (Wynand Pienaar) Antjie Krog (2002), Afrikaans poet, writer and TRC reporter for the SABC has grappled most publicly with the sense of embarrassment, alienation, belonging, anger and complicity of being an Afrikaner, and white, in South Africa today. Krog was lambasted by members of the Afrikaans public as a sell-out. Even leading Afrikaans poet Breyten Breytenbach, who spent seven years in prison for antiapartheid activities, intimated he thought that she was wallowing in self-indulgent, liberal guilt. She was also criticized for muddying the veracity of ‘truth’ as presented at the TRC hearings and for appropriating the stories of pain and suffering of real victims through the subsequent publication of her book, Country of My Skull (Braude 1998; Robins 1998; Ross 2003). Yet, as one Afrikaner male (Danie van Wyk) in this study said: “I read her horrific book… the broadcasts… it was… that story of the man who looks at his portrait and sees only corruption and evil.” Danie was referring to the Picture of Dorian Gray by Oscar Wilde about a man who commits many inequities which, though invisible in his public countenance, are reflected in his portrait. The story of Dorian Gray is about moral ambiguity – his public identity seems normal, but he is made aware of his twisted psyche and transgressions through his likeness in the portrait. Throughout the hearings of the TRC many Afrikaners equally had to gaze into such a reflection of atrocities committed by men who were Afrikaners. Like Krog (2002), Danie expressed the self-recognition of the many Afrikaans surnames of men who appeared before the Truth and Reconciliation Commission. Krog wrote that the way they walked, talked, joked, dressed etc. resonated with her memories of Afrikaans fathers, husbands, uncles and sons. They sickened her but remained mortifyingly and distressingly familiar and recognizable as signifiers of her own spoiled identity as a descendant of the Dutch boere [farmers] (Krog 2002: 113). Although many people who identified themselves as Afrikaners, and especially the older generation, contested their complicity in apartheid, the vehement discussions that followed on TRC revelations seemed to indicate that many felt werkwinkel 4(1)2009
92
Diana Gibson
affected by an oppressive ‘spoiledness’ of identity as people who are constructed, at worst, as having perpetrated apartheid and its atrocities and, at best, as having benefited from a system of gross inequity. Added to this is the reality that this kind of spoiled identity is, as Falk (2001) writes, also in a sense earned. Through their conduct in the past and present many self-identified Afrikaners have contributed to the attaining of stigma for the whole group. I have argued that, even before apartheid, Afrikaner identity was stigmatized, especially in British colonial discourses where they, like the African population, were seen as outside the moral space of humanity. The institutionalization of apartheid shifted such discourses to Afrikaners as racist oppressors, a perception that many Afrikaners have been confronted with at some time or other. At certain moments, all the men who participated in this particular study had experienced being typecast as Afrikaner oppressors, e.g. when a colleague asked Jan Pieterse whether he was a racist, or when a foreign visitor said to Hennie Botha: “What you Afrikaners did is disgusting.” Kobus Venter, another participant, said : “Most of the time I ignore people who make assumptions about me. I know they have very stereotyped ideas, but it does not affect who I am.” He said he was most disturbed when his daughter asked him: “Pa, are we racists, did we oppress people? That hurt… [that] she had to ask it… it means she has to face it, even if in a small way.” Thus, even Venter’s daughter, who was born in 1990, is confronted with the negative connotations ascribed to her identity. Despite the denial of especially the older generation 31 (Theissen 1997) many people who are identified or identify themselves as Afrikaners, men and women, old and young are at times confronted with the assumptions about who and what they are. For the men in my study, as will be discussed in the next section, the fact that they had killed enemy soldiers, seen deaths during the border war and behaved inhumanely at times, exacerbated their feelings of disjunction and emotional discomfort. They were also deeply uncomfortable with the TRC’s notion of confession and forgiveness. These aspects are elaborated in the next section.
8. Ideas of forgiveness and guilt I want to argue that for the conscripts in the study, although Christians, the idea of public confession and gaining forgiveness was difficult to countenance. They saw this as self-serving and unfair to people who had suffered or been victimized. 31
Some Afrikaner politicians made public apologies and a number of Afrikaner academics signed a statement of apology. 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
93
In this regard a quote by Hannah Arendt about personal guilt and the Holocaust seemed to encapsulate a great deal of the feelings of the conscripts: “I cannot walk away from myself […] if I do wrong, I am condemned to live together with a wrongdoer in unbearable intimacy (Arendt 2003: 90). The ideas expressed above resonated very much with ideas that developed after the Second World War and the horrors of the Holocaust, namely that one cannot forgive on behalf of the dead and one cannot forgive the unforgivable (Krog 2006). The perpetrator thus has to live with the burden of guilt – a notion that seems to agree with the way in which the participants in my study understood the dogma of their church. They all stressed that a ‘trespass’ against another is a sin against God, who alone can bestow real forgiveness and redemption. Forgiveness is a very private process of repentance and even when begging for it, a supplicant might never be certain whether or not he has been redeemed. One can ultimately only know whether it has been granted after death. If others forgive you, you can still be disconnected from God, the eternal and the dead you have wronged. In her book Regarding the pain of others (2002) Susan Sontag discusses the Second World War photograph by Jeff Wall, titled “Dead Troops Talk.” In the photograph the dead Russian soldiers lie, sit and kneel in positions that give the impression that they are in conversation with each other – they seem focused on each other and to have no interest in the young man who appears in the photograph and who is searching through their stuff, or the living men standing at the edge of the picture – those who killed them or witnessed their death. Responding to the photograph and Sontag’s analysis of it Reis (2004), a medical anthropologist writes: “It is the apparent conversation of the dead amongst themselves that emphasizes the divide between the world of those who suffered pain and died and those who stand outside it. The living and the dead have nothing to say to each other” (Reis 2004: 106). According to this view the living and dead are cut off from each other and one cannot ask the living for forgiveness for the pain and suffering of the dead. This understanding was to some extent echoed by the men I am writing about, as well as by others who participated in the TRC hearings. Paul van Vuuren testifying at the TRC said: “You know you say you are sorry, but on the other hand, is it also empty words […] I mean here I walk up to a person I don’t even know… And I say, listen here, I’m sorry. I mean isn’t it just empty words? (Krog 2002: 93). I do not really believe that asking for forgiveness changes anything… means I am actually forgiven. It is between God and myself… saying you are sorry has become so cheap and people do not really believe it if you are Afrikaans… I detest the self righteousness of it … who am I supposed to ask… you find a way to live with your guilt… I feel sick when I think how werkwinkel 4(1)2009
94
Diana Gibson
little feeling I had for this man, for some of the locals but I do not even know who he was… (Jan Venter) When a war veteran has killed a stranger, who is he supposed to ask for forgiveness? (Manie Steyn) Unlike Gobodo-Madikizela’s (2003) surmise that the choice of exercising forgiveness can be empowering, and even a profound kind of revenge for the victim, the complexity of exculpation was highlighted by the outrage that followed on Adriaan Vlok’s public acts of contrition when he first washed the feet of the Reverend Frank Chikane and then the feet of the mothers of the Mamelodi Ten. As an anthropologist, reading the commentary in newspapers and listening to snide public remarks about him, one surmised that as an older Afrikaner male, an ex-member of the apartheid government and former Minister of Police he could be viewed as an example of ‘spoiled’ identity. He was seen as a morally ‘polluted’ man who could not simply be cleansed by apologising and humbling himself. He was perceived as far too big a sinner, someone who had far too many heinous deeds to answer for. He was constructed in public discourse as an embarrassment – an old man trying to come to terms with his actions in a way that made many people, including Afrikaners, squirm with discomfort. His search for personal redemption apparently could not reconnect him to the social whole and he could not be forgiven for the deaths he had not personally committed, but was linked to. As I indicated above, what was striking in the narratives of ex-conscripts in my own study was their rejection of the ideas of confessional and forgiveness as promoted by the TRC. Swartz & Drennan argue that the TRC can be seen as a religious body offering absolution and healing by decree rather than by a process of working through, a process which is private and time-consuming (Swartz & Drennan 2000: 212). In Calvinist church doctrine trying to find redemption is an ongoing process that is not easily resolved. We cannot even begin to talk about forgiveness for guilt, it is almost like adding insult to injury, publicly throwing ash on our heads but knowing it is not so simple, this cannot be just excused because we ask for it. There is the right to anger, hurt, of having made victims that we need to recognise and respect… I do not think we will all suddenly start to love and forgive each other but at least there is a tacit understanding, a very reluctant realisation that we had benefited from a terrible system, perhaps not all in the same way… (Wynand Pienaar) 4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
95
Signing a paper saying I am sorry seems so demeaning to people who suffered… I feel very uncomfortable with placing such a burden on others to try and forgive you... it is like something from Oprah Winfrey. Saying I am so sorry, forgive me changes nothing, people do not suddenly have houses or work or good lives because I say sorry, it is all so nauseatingly self-serving… does not make you less culpable… (Frans) While a person can publicly declare himself responsible e.g. for apartheid or the death of a SWAPO soldier, for veterans like Frans and Wynand absolution is not so readily found. Personal forgiveness can be extended by another without the guilty person ever asking for it. At the same time, one can ask for forgiveness from another, and be forgiven (or not), and still be guilty. The veterans seemed to view the public narration of guilt as unseemly and self-seeking – it put a burden on those who were wronged to either forgive or be seen as unforgiving. In case of the latter, a lack of Christian charity, and thus an unwillingness to extend forgiveness, can in itself be seen as a sin. While the ex-conscripts can sign a document for apology and reconciliation set up by the TRC, they were convinced that such action would not really bring redress and be simply self-serving ‘empty words.’ As the response, especially of whites, to Vlok’s search for expiation seemed to indicate, the suspicion or perception that a perpetrator’s contrition is not sincere, too little, too late or not directed at the ‘correct’ victims is viewed as not necessarily contributing to the restoration of social and moral connectedness and reconciliation. This was reiterated by the response of Shirley Gunn, that Vlok’s behaviour was “provocative and insensitive,” and that Vlok needed to directly apologise to “his victims” (BBC News 28th August 2006). As Frans said, rather than contributing to healing, asking for forgiveness could be distressing and burdensome to those who had suffered.
9. Breaking silence The TRC nevertheless made the emergence of contesting memories and narratives about the bush war more possible, and this trend has been slowly gaining impetus. In this regard Baines argues that: “ex-combatants from both sides have earnestly begun to explore their place in post-apartheid South Africa by revisiting the memories of their military experiences. They are breaking rank and telling their stories” (Baines 2008: 2).
werkwinkel 4(1)2009
96
Diana Gibson
Swartz and Drennan equally stress the import of the unheard and unattended narrative memories of veterans in relation to the theatre and “drama of forgiveness” of the TRC (Swartz and Drennan 2000: 212). As with Vietnam veterans, for a long time after the United States withdrawal from that arena, the narratives of former conscripts who were deployed outside South Africa are still at odds with the process of public memory-making, particularly since they blur the boundaries between heroes and victims and between perpetrator, victim and beneficiary. At the same time, and arguing from the collective as starting point, Swartz & Drennan (2000) question the assumption that a process of national healing will bring about individual healing and see this view as problematic, incomplete and fragmented. Borer (2003) furthermore argues that, just as victims are not a homogeneous group, neither are the ‘perpetrators’ and/or beneficiaries of oppression. The issue is further complicated because the ‘morality’ of violence perpetrated by the state and those resisting it, presents an unresolved conundrum (Borer 2003). Despite the problems raised about the notions of forgiveness, healing and reconciliation promoted by the TRC, the process did at times recognize the complexity, as well as the fact that there was a great deal of slippage between religious and individualised notions of reconciliation and societal, political understandings of it (Borer 2004). As with many legal and trauma discourses aimed at healing, the narrative nevertheless had to take a particular form, and as Prager argues, it could not give sufficient recognition to “the extraordinary complexity of individual subjectivity” but rather reduced or disciplined, e.g. experiences of war, to “external material conditions that impinge upon the person” (Prager 1998: 131). In this regard Borer (2004) uses the notion of reconciliation as ‘thin,’ i.e. based on the assumption that political conflict and discord is normal and to be expected. Reconciliation, like forgiveness and healing, is complex, multilayered and constantly progressing. Thus for Wynand: “still… the constitution and emphasis on human rights does at least signify something about what is happening here.” Absolution, reconciliation and healing will always be difficult and might be reached by some but not others in an ongoing cycle from one generation to the next. The government tries to give redress by affirmative action, taxing the hell out of us, rewriting history to show how dreadful we were and every now and again reminding us that nothing has changed. Sometimes it pisses me off, I was retrenched, but without that lovely package they all talk about in the media. But I can live with it, I have done so many different jobs since then.
4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
97
There is no quick redemption, no quick redress. We are here, we are not at war with each other, our children go to mixed schools… maybe they will redeem us or scorn us or reject the burden we have created for them (Frans)
10. Conclusions The paper tried to raise some of the dilemmas faced by a group of white Afrikaner males in the aftermath of apartheid and work of the TRC. The men were involved in armed conflict outside South Africa, an issue that has remained largely mute in the public debate about culpability. I have tried to argue that the bush war veterans felt affected by a spoiled identity that, while not new, has discursively shifted over time from backwardness and the taint of going native, to that of being unrepentant, racist oppressors. This identity is further complicated by the experiences and acts of violence outside South Africa. While much of the ‘reconciliation’ promoted in South Africa has taken the form of a public confessional, and the hope of forgiveness, this is not possible because in the absence of a full confession by members of the former government, the new South African government will have to take responsibility for atrocities committed in e.g. Namibia and Angola by its predecessor. Much of the war has not been disclosed to the public, or has been largely negated as unjust. This makes it difficult for former conscripted bushwar veterans to deal with their highly subjective memories and trauma of a war in which they experienced and committed violence. In a sense their identities are triply spoiled – because they are white and Afrikaans (and thus viewed as racist), seen as complicit in apartheid and finally because they are reminders of a war nobody cares about anymore and that the present government would rather forget. Veterans, as remembering subjects, are nonetheless slowly finding ways to redistribute their experiences. New spaces for the articulation of their voices are evident in the slowly emerging anti-heroic publications as well as on websites for veterans (Baines 2003, 2008). These sites provide bridges between the narratives of ex-conscripts who had shared experiences in the bush war. Here ex-conscripts and war veterans are trying to find ways to re-connect, to converse, remember, make meaning and hopefully come to terms with the past. References Andermann, Lisa. 2002. “Posttraumatic Stress Disorder. Cultural Aspects of Trauma.” Canadian Psychiatric Association Bulletin. Aug. 2002. 21-44. Arendt, Hannah. 2003. Responsibility and Judgment. New York: Schocken Books. werkwinkel 4(1)2009
98
Diana Gibson
Baines, Gary. 2003. “South Africa’s Vietnam? Literary History and Cultural Memory of the Border War.” South African Historical Journal 49: 172-192. Baines, Gary & Peter Vale, eds. 2008. Beyond the Border War. New Perspectives on Southern Africa’s Late-Cold War Conflicts. Pretoria: Unisa Press. Batley, Karen, ed. 2007. A Secret Burden: Memories of the Border War by South African Soldiers Who Fought in It. Johannesburg: Jonathan Ball Publishers. Battle, Michael. 1997. Reconciliation: The Ubuntu Theology of Desmond Tutu. Cleveland: The Pilgrim Press. Borer, Tristan. 2003. “A Taxonomy of Victims and Perpetrators: Human Rights and Reconciliation in South Africa.” Human Rights Quarterly 25: 1088-1116. ––––. 2004. “Reconciling South Africa or South Africans? Cautionary notes from the TRC.” African Studies Quarterly 8(1): 19-38. Boscarino, Joseph. 1995. “Post-Traumatic Stress and Associated Disorder Among Vietnam Veterans: The Significance of Combat Exposure and Social Support.” Journal of Traumatic Stress 8(2): 317-336. Bothma, Louis. 2006. Die Buffel Struikel. ‘n Storie van 32 Bataljon en sy mense. 2nd ed. Durban: Just Done Publications. Braude, Claudia. 1998. “Elusive truths.” Mail and Guardian 12-18 June 1998. 9 Breytenbach, Jan. 2003. Buffalo soldiers: The story of South Africa’s 32 Battalion 19751993. Johannesburg: Galapagos Publishers. Brubaker, Rogers & Frederick Cooper. 2000. “Beyond ‘Identity.’” Theory and Society 29: 1–47. Cawthra, Gavin, Gerald Kraak and Gerald O’Sullivan. 1994. War and Resistance: Southern African Reports. London: Macmillan Press. Cock, Jacklyn. 1991. Colonels and Cadres: War and Gender in South Africa. Cape Town: Oxford University Press. Cock, Jacklyn & Nathan, Laurie. 1989. War and Society: The militarization of South Africa. Cape Town: David Philip. Coetzee, J.M. 1999. Against the South African grain. The New York Review of Books 46(14):2-3. September 23. Colenbrander, Herman. 1902. De Afkomst der Boeren. Cape Town: Struik. Collins, Randall. 2008. Violence: A Micro-Sociological Theory. Princeton and Oxford: Princeton University Press. Colvin, Chris. 2003. “‘Brothers and Sisters, Do Not be Afraid of Me.’ Trauma, History and the Therapeutic Imagination in the New South Africa.” Contested pasts: The politics of memory. Eds. Katherine Hodgkin & Susannah Radstone. London: Routledge. 153-167. Comaroff, Jean. 1993. “The Diseased Heart of Africa: Medicine, Colonialism, and the Black Body.” Knowledge, Power, and Practice: The Anthropology of Medicine and Everyday Life. Eds. Shirley Lindenbaum and Margaret Lock. Berkeley: University of California Press. Conway, Daniel. 2008. “Somewhere on the Border - of Credibility: The Cultural Construction and Contestation of ‘the Border’ in White South African Society.” Eds. Gary Baines and Peter Vale. 75-93.
4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
99
Crapanzano, Vincent. 1985. Waiting: The Whites of South Africa. New York: Vintage. Davey, David. 1988. A Phenomenological Explication of Problems in Intimacy Experienced by the Returned Conscript, as a Result of Military Experiences in the South African Defence Force. Honours thesis, Rhodes University. De Klerk, Willem. 2000. Afrikaners. Kroes, kras, kordaat. Cape Town: Human & Rousseau. Draper, Catherine. 1999. Psychological Experiences of Military Conscription in South Africa During the 1970’s and 1980’s. Honours thesis, University of Cape Town. De Jong, Joop, Ivan Komproe, and Mark van Ommeren. 2003. “Terrorism, HumanMade and Natural Disasters as Professional and Ethical Challenge to Psychiatry.” International Psychiatry 9 (1): 8-9. Desjarlais, Robert, Leon Eisenberg, Byron Good, and Arthur Kleinman. 1995. “Violence.” World Mental Health: Problems and Priorities in Low-Income Countries. Eds. Robert Desjarlais, Leon Eisenberg, Byron Good, and Arthur Kleinman. New York: Oxford University Press. 116-135. Eagle, Gillian. 2002. “The Political Conundrums of Post-Traumatic Stress Disorder.” Psychopathology and Social Prejudice. Eds. Derek Hook and Gillian Eagle. Cape Town: University of Cape Town Press. Falk, Gerhard. 2001. Stigma: How We Treat Outsiders. New York: Prometheus Books. Feinstein, Andrew, Alistair Teeling-Smith, David Moyle, and Michael Savage. 1986. “Some Attitudes Towards Conscription in South Africa.” Psychology in Society 5. 66-80. Feinstein, Andrew, Alistair Teeling-Smith, David Moyle, and M. Savage. 1986. “Some Attitudes Towards Conscription in South Africa.” Psychology in Society 5. 66-80. Feldman, Allen. 2002. “X-children and the Militarization of Everyday Life: Comparative Comments on the Politics of Youth, Victimage and Violence in Transitional Societies.” International Journal of Social Welfare 11. 286-299. Flischer, A. 1987. “Some Psychological Aspects of Commencing ‘National Service’ in South Africa.” Psychology in Society 7. 36-53. Foster, Don. 1991. “Social Influence I: Ideology.” Social Psychology in South Africa. Eds. D. Foster & J. Louw-Potgieter. Isando: Lexicon Publishers. 75-82. ––––. 1997. “Perpetrators of Gross Violations of Human Rights.” Journal of Community and Health Sciences 4: 1-34. Fowler, Barry. 1995. Pro Patria. Halifax: Sentinel Projects. ––––. 1996. Grensvegter? South African Army Psychologist. Halifax: Sentinel Projects. Freund, Toby. 2001. “The Occidental Tourist: ‘Discovery,’ Discourse, and Degeneracy in South Africa” Michigan Journal of History. Date of access: 23 Dec. 2008 <www.umich.edu/~historyj/papers/fall2001/freund3.html>. Gabriel, Richard. 1982. “Stress in Battle: Coping on the Spot.” ARMY Dec. 1982. 3642. Gear, Sasha. 2002. “Now That the War is Over. Ex-combatants Transition and the Question of Violence: A Literature Review.” Violence and Transition Series 8: 1-163. ––––. 2008. “The Road Back: Psycho-Social Strains of Transition for South Africa’s Ex-combatants.” Eds. G. Baines and P. Vale. 245-266. werkwinkel 4(1)2009
100
Diana Gibson
Geldenhuys, Jannie. 1995. A General’s Story. Johannesburg: Jonathan Ball. ––––. 2007. Die wat gewen het. Durban: JustDone Publications. Gibson, Diana. 2003. “Rape, Vulnerability and Doubt: Issues for Healing and Care.” Medische Antropologie 15(1): 43-64. Giliomee, Herman. 2003. The Afrikaners: Biography of a People. Cape Town: Tafelberg. Gobodo-Madikizela, Pumla. 2003. A Human Being Died That Night. Cape Town: David Philip. Goffman, Erving. 1963. Stigma: Notes on the Management of Spoiled Identity. New Jersey: Prentice Hall. Green, Bonnie. 1990. “Defining Trauma: Terminology and Generic Stressor Dimensions 1.” Journal of Applied Social Psychology 20(20): 1632-1642. Grossman, Dave. 1995. On Killing: The Psychological Cost of Learning to Kill in War and Society. Boston: Little, Brown and Company. Hawthorne, Nathaniel. 1997. “Young Goodman Brown.” Discovering Literature: Stories, Poems, Plays. Eds. Hans P. Guth and Gabriele L. Rico. Upper Saddle River: Prentice-Hall. 263-272. Heese, Hans. 1984. Groep sonder grense: Die rol en status van die gemengde bevolking aan die Kaap, 1652-1795. Wes-Kaaplandse Instituut vir Historiese Navorsing. C-Reeks Navorsingpublikasies No 5. Bellville: Universiteit van Wes-Kaapland. Holt, Clive. 2005. At Thy Call We Did not Falter: A Frontline Account of the 1988 Angolan War, as Seen Through the Eyes of a Conscripted Soldier. Cape Town: Zebra Press. Hooper, Jim. 1990. Beneath the Visiting Moon: Images of Combat in Southern Africa. Lexington, Massachusetts: Lexington Books. Hubbard, Eleanor. 2009. “Divine Comedy-I: Inferno Study Guide | Summary and Analysis of Cantos I-IV | GradeSaver.” Date of access: 16 February 2009. . Jenkins, Janis. 1996. “Culture, Emotion, and Post-Traumatic Stress Disorder.” Ethnocultural Aspects of Post-Traumatic Stress Disorder. Eds. A. Marsella and N. Freedman. Washington D.C. American Psychological Association Press. 165-182. Joubert, Elsa. 1985. “‘Afrikaanse grensliteratuur.’ Die nuwe Afrikaanse Oorlogsliteratuur.” Die Suid-Afrikaan. April 1985: 46-48. Korber, I. 1992. “Positioned to Kill: A New Approach to the Question of Military Violence.” Psychology in Society 16. 32-48. Krog, Antjie. 2002. Country of My Skull. Johannesburg: Random ––––. 2006. “‘I speak, holding up your heart…’: Cosmopolitanism, Forgiveness and Leaning Towards Africa.” 24ste Van Der Leeuw-Lezing. 3 Nov. 2003. Liebenberg, Ian. 1996. The Impact of the TRC on the Military: Pressures, Problems and Imponderables. Centre for Constitutional Analysis, HSRC, and Rocklyn Williams, SA Defence Secretariat. Occasional Paper No 13 – Nov. 1996. Lomsky-Feder, Edna. 2004. “Life Stories, War, and Veterans: On the Social Distribution of Memories.” Ethnos 32 (1): 82-109. Macnair, Rachel. 2005. Perpetrator-Induced Traumatic Stress: The Psychological Consequences of Killing. New York: Authors Choice Press.
4(1)2009 werkwinkel
Untold Stories and Disconnectedness
101
Malan, Magnus. 2006. My lewe saam met die S.A. Weermag. Pretoria: Protea Boekhuis. Mamdani, Mahmood. 1996. “Reconciliation Without Justice.” Southern African Review of Books 46: 3-5. ––––. 2000. “The Truth According to the TRC.” Politics of Memory: Truth, Healing and Social Justice. Eds. Amadiume Ifi, and Abdullahi An-Na’im. London & New York: Zed Books. 176-183. ––––. 2002. When Victims Become Killers: Colonialism, Nativism, and the Genocide in Rwanda. Princeton: Princeton University Press. Pakenham, Thomas. 1979. The Boer War. New York: Avon Books. Prager, Jeffrey. 1998. Presenting the Past: Psychoanalysis and the Sociology of Misremembering. Cambridge: Harvard University Press. Price, L. 1989. A Documentation of the Experiences of Military Conscripts in the South African Defence Force. Diss. University of Natal, Durban. Reis, Ria. 2004. “Regarding the Pain of Others: Boekverslag.” Tijdschrift Medische Antropologie 16 (3): 106. Robins, Steven. 1998. “The Truth Shall Make You Free? Reflections on the TRC”. Southern Africa Report 13 (4): 9-14. Rogez, Mathilde. 2008. “‘Borderline Cases’: Madness and Silence in the Representation of the Border War in the Work of Select South African Novelists.” Eds. Gary Baines & Peter Vale. 120-136. Roos, Henriette. 2008. “Writing from Within: Representations of the Border War in South African Literature.” Eds. G. Baines & P. Vale. 137-157. Ross, Fiona. 2003. “On Having Voice and Being Heard. Some After-Effects of Testifying Before the South African Truth and Reconciliation Commission.” Anthropological Theory 3 (3): 325-41. Rotberg Robert & Dennis Thompson, eds. 2002. Truth v. Justice: The Morality of Truth Commissions. Princeton: Princeton University Press. Saunders, Christopher. 2008. “South Africa’s Role in Namibia/Angola: The Truth and Reconciliation Commission’s Account.” Eds. G. Baines & P. Vale. 267-280. Scheper-Hughes, Nancy. 2006. “Mixed Feelings: The Recovery of Spoiled Identities in the New South Africa.” Ethnic Identity: Problems and Prospects for the Twenty-First Century. Eds. Lola Romanucci-Ross, George De Vos, Takeyuki Tsuda. Lanham MD: Rowman Altamira. Pp 346-374. ––––. 2004. “Undoing: Social suffering and the politics of remorse in the new South Africa.” Eds. Nancy Scheper-Hughes and Phillip Bourgois. 459467. Scheper-Hughes, Nancy and Phillip Bourgois, eds. 2004. Violence in War and Peace: An anthology. Malden, MA: Blackwell Publishing. Shay, Jonathan. 1995. Achilles in Vietnam: Combat Trauma and the Undoing of Character. New York: Atheneum. Strachan, Alexander. 1997. ‘n Wereld sonder grense. Cape Town: Tafelberg. Soyinka-Airewele, Peyi. 2004. “Subjectivities of Violence and the Dilemmas of Transitional Governance.” West Africa Review 6. Date of access: 15 June 2008. http://www.westafricareview.com/issue6/soyinka-airewele.html.
werkwinkel 4(1)2009
102
Diana Gibson
Sontag, Susan. 2002. Regarding the Pain of Others. New York: Farrar, Straus and Giroux. Stein, D., S. Seedat, A. Iversen, S. Wessely. 2007. “Post-Traumatic Stress Disorder: Medicine and Politics.” The Lancet 13-19 Jan. 2007. 139-144. Summerfield Derek. 2000. “Childhood, War, Refugeedom and ‘Trauma’: Three Core Questions for Mental Health Professionals.” Transcultural Psychiatry 37417–433. ––––. 2001. “The Invention of Post-Traumatic Stress Disorder and the Social Usefulness of a Psychiatric Category.” British Medical Journal 322. 95-98. Swartz, Leslie & Gerard, Drennan. 2000. “The Cultural Construction of Healing in the Truth and Reconciliation Commission: Implications for Mental Health Practice.” Ethnicity & Health 5 (3/4): 205-213. Theissen, Grant. 1997. “The ‘Rainbow Generation’ and the White Post-Apartheid Syndrome.” Between Acknowledgement and Ignorance: How white South Africans Have Dealt with the Apartheid Past. Eds. Brandon Hamber, Catherine Garson, Lauren Segal & Martin Terre Blanche. Research report based on a CSVR-public opinion survey. Centre for the Study of Violence and Reconciliation: Johannesburg. Thompson, J. 2006. An Unpopular War: From Afkak to Bosbefok – Voices of South African National Servicemen. Cape Town: Zebra Press. [TRC]. 1997. Truth and Reconciliation Commission: Special Submission on Conscription. 23 July 1997. Date of access: 14 May 2007 <www.doj.gov.za/trc/special/conscrip/conscr01.htm>. Tucker, Peter and Marius van Niekerk. 2006. Behind the Lines of the Mind: Healing the Mental Scars of War. Stockholm: Kosmikon. Vale, Peter. 2003. Pivot, Puppet or Periphery: The Cold War and South Africa. Working Paper # 9. September. The Cold War as Global Conflict. International Center for Advanced Studies. New York University. Date of access: 12. Sept. 2007 . ––––. 2008. “The Cold War and South Africa: Repetition and Revisions on a Prolegomenon.” Eds. Gary Baines and Peter Vale. 22-41. Van Coller, Hendrik. 1990. “Afrikaanse literatuur oor die gewapende konflik in SuidAfrika sedert 1963: ‘n Voorlopige verslag.” Acta Academica 22 (4): 74-91. Van der Merwe, Chris and Pumla Gobodo-Madikizela. 2007. Narrating Our Healing: Perspectives on Working Through Trauma. Newcastle: Cambridge Scholars Publishing. Van Heerden, Etienne. 1983. My Kubaan. Cape Town: Tafelberg Publishers. Villa-Vicencio, Charles & Verwoerd, Wilhelm. 2002. Looking Back Reaching Forward. Reflections on the Truth and Reconciliation Commission of South Africa. Cape Town: Zed Books. Winkler, Cathy. 2002. One Night: Realities of Rape. Walnut Creek CA: AltaMira Press. Young, Andrew. 1995. Harmony of Illusions: Inventing Post-Traumatic Stress Disorder. Princeton: Princeton University Press.
4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa 1 MICHAEL F.C. BOURDILLON Emeritus Professor, University of Zimbabwe, Zimbabwe Department of Sociology P.O.Box MP167, Mount Pleasant, Harare, Zimbabwe [email protected]
Abstract.This article questions the applicability of international standards on children’s work to such situations as are found in South Africa. Differing contexts affect ideas of what is appropriate for children. Although South Africa has a developed economy and technology and aspires to full participation in the developed world, poverty remains a problem, as does quality and accessibility of schooling. These factors, together with different cultural views on children and growing up, affect experiences of childhood and of school, making them very different from the experiences of young people in the developed world. Although few children in South Africa are in regular paid employment, those undertaking part-time paid work often see this as a positive feature in their lives, while many find that unpaid work in the home can be a problem. Such children doing useful part-time paid work, as well as those doing excessive work in their homes, need protection and support, yet escape attention in international discourse on abolishing ‘child labour.’ Keywords: childhood; education; child labour; domestic work
1. Introduction Much discussion in this journal is about cultural influences on literature and language. In this article, I raise questions about how social and economic experiences influence values and the way people think about what is appropriate in childhood, and about the place of work in the lives of children. Standards that are assumed in much of Europe to be universal cannot easily be applied to the very different contexts of Africa, with their different experiences of childhood and of education. This creates a tension in South Africa, with its advanced economy
1 This article was written during my stay at the Netherlands Institute for Advanced Study in Humanities and Social Sciences (NIAS) in Wassenaar in the Netherlands (2007/2008).
werkwinkel 4(1)2009
104
Michael F. Bourdillon
and technology that associate it with the developed world on the one hand, and, on the other hand, areas of poverty and underdevelopment that produce different needs and values. My introduction to working children involved children living on the streets of Harare, Zimbabwe, who needed income to survive. Later I conducted research on children who earned their school expenses and much besides by contracting to work on tea plantations. Here far from hindering schooling, paid employment made schooling possible and allowed many children from poor families to complete their formal education and enter relatively well-paid white-collar work (Bourdillon 1994, 2000a). With the help of colleagues and students, I also collected information on children working in a variety of contexts in Zimbabwe, obtaining benefits for themselves and their families (Bourdillon 2000b). While life was hard for many of them, it would have been even worse if they were simply stopped from working. I learned to treat with caution middle-class orthodoxy about the evils of ‘child labour.’ 2 When I talk in the Netherlands about my research and writing on the work of children, a frequent response is that such child labour is not possible in this country and is well controlled by legislation. A common assumption is that the fight against ‘child labour’ is resolved in the Netherlands, largely by legislation necessary for the protection of children. Government policy is in conformity with international standards promulgated by the International Labour Organisation (ILO), with pressure on trading partners in other countries to conform in the same way. 3 When I speak on the topic to black people in southern Africa, a more usual response is that the concern about ‘child labour’ is an imposition by people who do not understand the cultures and economic situations of families in Africa. These people consider work essential to bringing up children with a sense of responsibility. Besides, the productive work of children is essential to the livelihood of many families on or near the poverty line. Here, people take for granted that children have to work. Some people observe that the campaign against ‘child labour’ provides an excuse for boycotting goods from poor countries and protecting the markets of the developed world.
2
I point out below that this term carries emotive and evaluative connotations, and is not exact as a referent. It should therefore be avoided as an academic descriptive term. I use it only when referring to the discourse of others, and draw attention to its problematic nature by using quote marks. 3 See and . 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
105
When I speak to working children, they are frequently concerned about payment for work and conditions of work. Almost invariably, they are concerned to continue with schooling and education. Particularly when they lack adult family support, they often wish for support that might reduce their work. But generally they do not want to be stopped from working or earning money. 4 They see prohibition as restrictive rather than protective. Why do we find such contrasting views on what is proper for children to do? Is there any way of reconciling these diverse views?
2. Concepts of childhood and ‘child labour’ in Europe Discourse about ‘child labour’ in Europe is dominated by a myth 5 that it is a stain on Europe’s industrial past, in which children were the victims of unscrupulous industrialists; it has been eliminated by social concern and protective legislation; and developing countries need to be persuaded and pressurized to put a similar abuse of children behind them. This myth is linked to a romantic view of childhood as a time of happiness, innocence, and freedom from responsibility, which began to dominate in European and North American middle-class society in the nineteenth century. Any economic value that children once had as contributing to their family livelihood is replaced by a sentimental and moral value (Zelizer 1985). Alternative childhoods are depicted as ‘lost’ or ‘stolen,’ sometimes even as pathological and requiring ‘rehabilitation.’ This romantic view of childhood allows no place for the positive experiences of children in contributing to family enterprises, or of learning to cope when adult support is inadequate or absent. Children are expected to work at school and perhaps help with household chores but other work is widely assumed (with inadequate supporting data 6) to hinder attendance at and performance 4
See also Kundapur Declaration (1996) by the International Movement of Working children. Apart from research, I have helped organizations of working children. 5 I use the term ‘myth’ in the sense of a story that is widely accepted and which structures thinking and values. This myth is discussed in Cunningham and Stromquist 2005. 6 Research suggests that part-time outside work of up to ten hours a week does not adversely affect school performance and sometimes even enhances it (Stack and McKechnie 2002: 99). Full-time work (which is hard to define universally, but is generally over thirty hours a week) usually correlates with reduced school attendance. The effects of hours between ten and thirty-plus are disputed. Even where correlations are shown, the assumption that the work hinders school attendance and performance is rarely if ever justified: in the few cases that have been followed over time, poor performance or problems with schooling usually come first, and more time given to outside work is the response. This suggests that intervention should focus on school rather than stopping work. werkwinkel 4(1)2009
106
Michael F. Bourdillon
in school. ‘Child labour’ is placed in contrast to school, idealized as a beneficial place for learning and development. Stories of the abuse of working children in the industrial past in Europe and media images of children abused in sweatshops in contemporary developing countries have given to the term ‘child labour’ the moral connotation of something evil and to be eliminated. Exposés of abuse of children in extreme conditions obscure the majority experience, in which working conditions are not extreme and work is often benign. The term ‘child labour’ was first used in Britain in the nineteenth century to refer to the abuse of children in the workplace and is now sometimes contrasted with ‘child work,’ which has connotations that are more neutral. While the emotive and moral connotations of ‘child labour’ are widely (but not universally) accepted in English, precise descriptive definitions and usage vary according to the circumstances and aims of the writers and some argue that the term should not be used in academic discourse (Ennew et al. 2005; Bourdillon 2006: 1206-1208). The Netherlands has an equivalent term, ‘kinderarbeid,’ which carries connotations of being evil. This usage is widely accepted in the Afrikaans language, although a question could be asked about how widely the immoral connotations were accepted in the past, particularly with respect to black children in a culture of apartheid. Some European languages, however, and many languages elsewhere do not have a ready translation for ‘child labour,’ with its connotations of being immoral. 7 Reality diverges from the dominant European myth in a number of ways. Even in industrialising Britain, where the problem was first enunciated, only a minority of working children were in fact in industrial or mining enterprises. It is true that by the early twentieth century, the dominant activity of children up to schoolleaving age became school rather than productive work. The effectiveness of legislation, however, in keeping children out of employment is disputed: change in Britain can also be attributed to improved access to education, reduced family size, changes in technology, and an improved economy. In Britain, legislation allowing a combination of employment and schooling helped the spread of education to children of the poor. There was initially some resistance from working-class children to compulsory schooling, which they saw as unpleasant
Econometric tests to show that outside work generally affects school performance have yet to prove convincing (see the discussion in Edmonds 2008). 7 In Italian, for example, the term ‘lavoro minorile’ does not carry these moral connotations. A concerned group decided to translate ‘child labour’ as ‘sfruttamento del lavoro minorile’ [exploitation of children’s work]. See . I do not have knowledge of indigenous languages in South Africa, but there is no simple equivalent to ‘child labour’ in the Shona language of Zimbabwe. 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
107
and conferring little benefit (Childs 1992: 39, 73-8). Research on activities of children towards the end of the twentieth century suggests that part-time employment for adolescents, often in breach of national regulations, is a majority experience in such countries as Britain, the Netherlands, and the USA. 8 The Romantic view of childhood seems to have gained strength towards the end of twentieth century. In the 1980s, international organizations were encouraging developing countries to take on programmes that combined education with production, in keeping with socialist ideals that education should train children to become productive members of their society (Myers 2001: 311-313). This idea was reflected in the United Nations Convention on the Rights of the Child (1991) when it stated that education should be directed to the “development of the child’s personality, talents and mental and physical abilities to their fullest potential” and to “preparation of the child for responsible life in a free society” (Article 29). But these ideas have been largely lost in a heavy emphasis on literacy and numeracy skills in the 1990s, and in a determination to remove children from labour-force work.
3. Childhood and school in Africa The myth is also problematic in the assumption that developing countries must go through a similar process of changing perspectives of childhood and changing treatment of children. Ideals of childhood vary. In most agricultural societies, as soon as children are able, they are routinely expected to contribute to the labour needs of the household, of family agricultural production, and of care of livestock. In this way they learn productive and survival skills, and establish their position in society. When people move to cities, children continue to have responsibilities towards their families. Relationships between children and adults are affected by diverse systems of kinship, in which parents often share responsibilities for children with their extended families. Kinship systems and cultures also affect the relationships between girls and boys. In many societies, transition to adulthood, especially for boys, is formally conferred by initiation rights rather than a determined age. So there are many ways of rearing children very different from those dominant in the developed ‘modern’ world, and these different ways have not been shown to be inferior. 8
White 1994: 860; Huijsmans 2004: 4; Lavalette et al. 1995; Mortimer 2007: 117. Hindman reports that in the USA today proportionately as many children work as at the turn of the 20th century, but the patterns of work are substantially different (Hindman 2002: 294-295). While some are concerned that children thereby suffer (e.g. Lavalette 2000; Landrigan 1993), others emphasize the benefits of part-time employment (e.g. Mortimer 2007: 122). werkwinkel 4(1)2009
108
Michael F. Bourdillon
The African Union adopted the African Charter on the Rights and Welfare of the Child in 1991. This charter followed the direction of the United Nations Convention on the Rights of the Child for many of its clauses, but made a significant addition. It stated that children have responsibilities to their families and communities, and to their countries: a child “shall have the duty [. . .] to work for the cohesion of the family, to respect his parents, superiors and elders at all times and to assist them in case of need” (Article 31). The work of children thus acquires more positive connotations than it does in a romantic view of childhood. In Africa, histories of children’s work are very different from those of Europe. A recent historical study of colonial Zimbabwe (Grier 2005) shows that the opening up of employment markets resulted in some exploitation and abuse of children, but it also provided boys and girls with an opportunity to break out of repressive patriarchal control and acquire a degree of independence. This could be especially important for girls who wished to resist pressure for early or undesirable marriage,9 and many young people found in paid employment away from home an attractive alternative to heavy unpaid work demanded of them at home. Andvig (1998) points out that in Africa most children’s work is under the control of the family rather than outside employers, and that a significant number of families are sufficiently unfriendly to children to make children’s work within the family a social problem. A childhood confined to the home of the child’s nuclear family could be perceived as restrictive. Travel away from home is often constitutive of childhood and education. Young boys travel with herds in pastoral societies. Children are moved between branches of extended families, to make use of opportunities in different places, to learn responsibilities to kin, and to secure food security by spreading responsibilities for children. In many parts of Africa, travel away from home provides adolescents with opportunities for broadening their experience: young adolescents are expected to travel to learn about other places and to acquire skills while they learn to look after themselves through their earnings (e.g. Whitehead et al. 2007: 21; Thorsen 2006). Earning money to contribute to the family home can improve the status of the young person in the family. In some cases, employment away from home may be a way to acquire further formal schooling. 10 Apart from cultural ways in which people perceive childhood, material factors also make childhood in Africa different from that in Europe. In Africa, 41 percent 9
It has been observed elsewhere that that the employment of girls delays the average age of marriage, e.g., Kabeer 2003, pp. 362; Amin et al. 1998. 10 E.g. Bourdillon 2000a. Ainsworth showed that children travelling from rural areas to work in urban households in Côte d’Ivoire were more likely to receive schooling than the siblings they left behind (Ainsworth 1992: 7-8). 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
109
of the population were younger than 15 in 2005, compared with 17 percent in highincome countries. 11 Besides, in less developed countries, it is more difficult for adults to access good and reliable incomes, which affects both the ability of parents to care for their children and the tax base for government services. In such countries, children cannot receive the same levels of adult care as are expected in developed countries. There are further specific constraints to children being able to depend on adults. Conflicts and disease – especially AIDS – have ravaged many communities. SubSaharan Africa had just over 48 million orphans under the age of 18 in 2005 of whom 9.1 million had lost both parents, representing approximately one in 40 of all children (UNICEF 2006: 36, table 2). Zimbabwe was estimated to have over 300,000 child-headed households in 2005. 12 In Swaziland, one in ten households is run by orphans. 13 Many other children live with incapacitated parents, and many adolescents become heads, or effective heads, of household and the principle breadwinners for their families. Children who head households often receive some support from kin or from neighbours, but they cannot simply depend on adults to run their daily lives. State welfare funds are overstretched and difficult to access – especially by children. Many young people must work for themselves and their siblings to have a home, to keep the family together, and to survive. In many countries in Africa, the active involvement of children in armed conflicts belies ideas of the essential innocence of childhood, without guilt or responsibility for evil. Often children are compelled to join fighting forces and subjected to ordeals designed to destroy their values and turn them into violent killers. Nevertheless, their victims hold perpetrators to some extent responsible for their subsequent criminal actions, as do the children themselves (Wessells 2006: 223-224; Akello et al. 2006). Occasionally, ideas of the guilt of children go to extreme forms, when they have been punished as evil witches (De Boeck 2005). So perceptions of childhood and child work in Africa are often very different from dominant perceptions in Europe. To tackle the abuse of children through excessive or harmful work, a discourse is needed that is sensitive to African perceptions. 14 The experience of school is also usually very different in Africa from the experience in contemporary developed countries. Far from being welcoming 11
See UNDP statistics at . 12 . 13 . 14 Bass (2004) surveys positive and negative aspects of work for African children. Kielland and Tovo (2006) document the abuse of children at work in Africa. werkwinkel 4(1)2009
110
Michael F. Bourdillon
places for children that provide appropriate learning environments, schools are sometimes grim, demeaning places where little valuable learning occurs. Many schools lack basic resources, such as textbooks, blackboards, desks, benches, and sometimes even classrooms. Teachers often have over 50 children in a class (Glewwe and Kremer 2006: 947). Teachers may be reluctant to work in remote areas. Shortages of teachers mean that some are hired without appropriate training and qualifications (Glewwe and Kremer 2006: 961). Curricula are rarely adapted to the environments of poor children. Indeed, for many, the purpose of schooling is precisely to acquire the kind of knowledge that will allow them to break free of these environments. Children of the poor are at a disadvantage when they have to learn about things far removed from their own experience, and often taught in a language other than their mother tongue. Schools often do not provide a full education directed at developing all the potential of a child, but focus on particular book skills and may even result in loss of social and environmental skills (e.g. Katz 2004: 113-117). The result of poor resources and inappropriate curricula is low levels of achievement even in book skills. In Tanzania, for example, between 1997 and 2001, only 22 percent of students passed the primary education final examination, and only 28 percent passed the examination for the certificate of secondary education (Glewwe and Kremer 2006: 963). When schooling fails to result in good jobs and material improvements, children and families may decide that the expense and effort of schooling is not worthwhile. A large-scale study of children in Egypt showed that even when other variables are controlled, children in better quality schools tend to stay longer at school, suggesting that poor quality and low achievement diminishes the market value of schooling (Hanushek et al. 2006: 24-27). Children attending school may spend time and energy in work unrelated to their formal lessons. Rural schoolchildren in Togo were responsible for rebuilding classrooms that had been ruined by heavy rain. Teachers required their pupils to clean the rooms that teachers lived in or fetch wood and water for teachers’ personal use – perhaps even to work in the teacher’s fields (Lange 2000). School can be hazardous for some. A study of schools in Ghana, Malawi, and Zimbabwe revealed that sexual abuse of girls by teachers, other pupils, and sugar daddies was part of a wider problem of school-based violence that included excessive corporal punishment and bullying. All three educational systems revealed a reluctance to take action against teachers who engaged in sexual relations with girls in the school, or against boys who used threatening behaviour towards others (Leach et al. 2003: ix). In Nairobi slums, several people cited fear for their personal security as a reason for dropping out of school (Mudege et al. 2008).
4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
111
Access to schooling may be inhibited by expense. Apart from fees that are often charged, children must acquire clothing and books to fit into the school environment. The loss of children’s time for domestic and productive work may be heavy on poor households. Schools may be far from home, making them difficult or impossible to access, and using up more of children’s time. So both work and school have connotations for children in Africa far from those in a romantic idealization of childhood. In practice, the majority of children in Africa at some stage combine schooling with other work, both domestic work at home and productive work. People resent the imposition of standards that suggest such work is wrong – especially from people who are unable to resolve problems of irresponsible youth in their own countries.
4. International standards on children’s work International standards on children’s work have been set largely by two conventions of the International Labour Organisation. Convention 182 on the urgent elimination of the “Worst Forms of Child Labour” was passed in 1999, and was rapidly and widely accepted. In this Convention, the ILO focussed on preventing harm in children’s work rather than on preventing work as such. This Convention has not aroused serious controversy, although there have been difficulties in its implementation and there have been criticisms of the discourse used, which associates children’s work with criminal activities and which does not pay sufficient attention to improving conditions of work. More controversial is the earlier Convention 138 of 1973 on the “Minimum Age of Employment” (see our critique in Bourdillon et al. 2009). This Convention replaced earlier attempts to stop children from undertaking specific kinds of work deemed harmful, and aimed to achieve the “total abolition of child labour” (Article 1). It prohibited the employment of children under the age of 15 (or the age of completion of compulsory schooling, if this is higher) in “employment or work in any occupation” (Article 1). 15 The Convention allows domestic work within a child’s home and work in “family and small-scale holdings producing for local consumption and not regularly employing hired workers” (Article 5.3). For children two years below the minimum age, the convention allows authorities to specify permissible “light work” that is part-time, safe, and does not impede 15
A lower age of 14 is allowed as a temporary measure in countries where the economy and educational facilities are insufficiently developed, a concession utilized by 25 African countries. Recommendation 146 (article 7.1) accompanying this Convention sets 16 as the ideal minimum age for all countries to aim at, but few countries have legislation conforming with this recommendation.
werkwinkel 4(1)2009
112
Michael F. Bourdillon
schooling (Article 7.1). It is thus against the Convention for children below the minimum age to find employment even if they are already out of school and have no chance of continuing their schooling. It is also contrary to the Convention for children below the minimum age for light work to help their parents in any commercial enterprise even in their own homes: while this is largely ignored in the case of family enterprises, children are frequently prevented from helping poorer parents who have no enterprise of their own and must work on those of others. Prohibited work thus includes many tasks traditional for children and generally considered part of acceptable child-rearing practice. In the first 20 years after the promulgation of Convention 138, a mere 46 nations ratified it. These included the countries of the European lowlands (the Netherlands, Germany and Poland in the 1970s and Belgium in 1988), but only five of the world’s least developed countries and eight from Africa as a whole. Since 1994, there has been pressure, often linked to programmes of aid, for further countries to ratify the Convention, resulting in a further 104 ratifications, including another 35 from Africa. Ratification did not always mean full conviction. Shortly after Zimbabwe ratified the Minimum Age Convention in 1999, the Minister of Labour and Social Welfare made a speech at a workshop in Harare on working children.16 She associated some of the reports on ‘child labour’ in the country with “a ploy” by developed countries to justify boycotts that would protect their own markets. She commented that legislation alone is insufficient to resolve the problem and that strategies to eliminate ‘child labour’ must be part of a larger strategy to eliminate poverty. While outsiders sometimes speak of the lack of political will to enforce the standards, people in the countries concerned may be reluctant to enforce standards that they perceive as working against the material interests and broad education of their children.
5. Where does South Africa stand? Much in South Africa’s past should caution us against a simplistic adoption of romantic notions of childhood dominant in developed countries. There are evident cultural factors that indicate different ideas of childhood and of what is appropriate for children. In some ethnic groups, for example, boys acquire something of the status of adults through initiation rites, which sometimes take place even before adolescence, pointing to differing notions of childhood and adulthood (Burman 1986: 10). Other factors also produce different experiences of childhood. 16
Meeting sponsored by Save the Children Norway, 13 January 2000. The author holds a copy of the text. 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
113
Especially in drought-prone areas, families could improve food security by spreading their children out among kin and friends, where they would provide the usual services of children in exchange for care and keep (Waal 1996). Such practices helped to accommodate the system of circulatory labour migration (prominent in the apartheid era) between country and centres of employment, allowing children to remain in rural areas while one or both parents travelled to earn. The system of apartheid disrupted families and damaged lives of children in other ways. There have been studies of how specific children have been victims of apartheid, living in over-crowded hostels in Durban where families occupied one or more bed spaces; and in shacks in Crossroads in Cape Town (Jones 1993; Reynolds 1989). 17 In these conditions, children were subjected to violence in their daily lives and witnessed much more. Acts imitating violence became a regular part of children’s play. Cities in South Africa, as elsewhere in the world, have long seen many homeless children living and working on the streets, apparently outside the norms and control of established society. Jill Swart’s (1989) seminal study of street children in Hillbrow, Johannesburg, shows these children upholding many of the values of the society they come from, sometimes going to great lengths in altruistic support of their peers. Elsewhere in the world, street children have found from their peers the support and care that the adult world has failed to provide (e.g. Hanssen 1996). In spite of childhoods very different from the Romantic ideal, they have experiences and relationships that are valuable to their development, in childhoods that are different but not worthless. In 1976, thousands of school children took to the streets in protest against the ‘Bantu Education’ provided for black pupils. Children were shot and killed; many were jailed; many lost years of schooling. From then on, children and youths took an active role in action, sometimes violent, against an unjust and oppressive regime. Sometimes they acted in cooperation with adult political activities: sometimes they acted independently. Life of violence became a heroic ideal for many children to follow especially in the cities (see Seekings 1993). This is the past. Oppressive racial laws have been repealed, policies that put black children at a disadvantage have been reversed, and the country has rejoined the international community. The country portrays itself as a modern state with an advanced technology and economy and a democratic concern for the rights of all its citizens. In spite of huge disparities of wealth and severe poverty in some areas, the country is trying to bring some normality and benefits into the lives of its children.
17
For various ways in which apartheid disrupted families and childhood among different racial and ethnic groups, see the essays in (Burman and Reynolds 1986).
werkwinkel 4(1)2009
114
Michael F. Bourdillon
It is not so easy to abolish the poverty that continues to bring about childhoods far from any romantic ideal. It is also not easy to provide for all formal schools the resources and quality necessary to educate children to become useful and responsible citizens. It is not easy to cater for around two million orphans in South Africa and 40 000 child headed households. 18 In the segregated system of the apartheid era, African education was inferior in quality and short of resources. The South African Schools Act of 1996 was a first step towards correcting the situation. It made schooling compulsory for children between the ages of 7 to 15 or until they have completed grade nine. School attendance has been improved dramatically by reducing the student-teacher ratio to improve the quality of schooling (Case and Yogo 1999), and to a lesser extent by reducing poverty through pensions (Edmonds 2006). But school attendance had long been high. The 1996 census showed between 90 and 95 percent of children aged 10-15 attending school (Statistics South Africa 2001: fig. 2). According to UNICEF, however, between 1996 and 2006, only 83 percent of children of primary school age were registered. 19 A countrywide survey in 2003 showed that only 80 percent of girls and 72,5 percent of boys aged 16-24 had completed their nine years of compulsory schooling (Operario et al. 2008: 177). While these figures compare favourably with Africa as a whole, they show primary education falling short for a significant number of children. So consideration of children’s work cannot be based on the assumption that all children of schoolgoing age in fact have access to quality formal education. Steps were also taken to rectify injustices of the past with respect to children’s work, particularly any suggestion that productive work rather than school is appropriate for black children. The 1996 Constitution of South Africa states that every child has the right to be protected from exploitative labour practices. ‘Exploitation’ normally refers to conditions of work, especially remuneration: protection from exploitation does not normally mean throwing people out of work or discriminating against them in the labour market – although the notion is sometimes applied to children in this way. The Constitution also states that no child may be required or permitted to perform work or provide services “that are inappropriate for a person of that child’s age,” or “place at risk the child’s well-being, education, physical or mental health or spiritual, moral or social development” (Section 28, e, f). This rightly refers to all forms of harmful work and not simply to waged employment. The Government of South Africa ratified the ILO’s Minimum Age Convention on 30 March 2000, specifying 15 as the minimum age for employment, and the Convention on the Worst Forms of Child Labour on 7 June 2000. It started
18 19
See . . 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
115
to develop a strategy for dealing with the problem of ‘child labour’ in the country. A draft “White Paper” was produced for the Department of Labour in 2003 (Bosch et al. 2003). On the one hand, this paper shows admirable concern for the specific problems of South Africa. It defines ‘child labour’ as work that is hazardous or harmful as prohibited by the constitution, and lists some attributes of work that should be considered (section 2.2). It suggests a strategy that includes alleviation of poverty and the provision of services to reduce children’s work, particularly the provision of water and fuel in homes. The report thus attends to problems of excessive or inappropriate unpaid work. It also pays attention to improving schools and access to them. Nevertheless, there is a difficulty in adopting the discourse of international standards that is not so sensitive to the situation of South Africa’s children. The draft White Paper considered that it would be difficult to obtain political support for including unpaid domestic work that is detrimental to children as ‘child labour’ to be abolished. Abolition would, however, include work forbidden by the Minimum Age Convention, even when it is not shown to be detrimental to children – a point ignored by the draft White Paper. International standards are necessarily general and cannot attend to the particular situations of children. The very worst forms of work, such as bonded labour accompanied by physical abuse, can be defined universally, but for most child workers assessment of harm depends on the aptitudes and situations of the children concerned. If a child is starving, work that provides food for the family may provide a net benefit to the child, whereas the same work might be considered detrimental to children who are well looked after by their families. When a child has a promising career through formal schooling, distracting outside work may hinder schoolwork. A child with limited aptitude for schoolwork and whose selfesteem is damaged by failure at school may benefit from achieving something in intensive work outside school (for an example of this in the USA, see Mortimer 2003: 138-139). Work in an abusive home may be more harmful than work in a benign factory away from home. When children find employment to escape abuse at home, it may be harmful to stop the work. The South African draft White Paper partly overcomes the insensitivity of international standards by insisting on consulting the children concerned, and by maintaining that the child’s best interests should be a top priority in any action (section 2.5). There appear to be few children in South Africa in paid employment – a 1999 survey showed 1,2 percent of girls and 1,5 percent of boys doing three or more hours of paid work per week (Lehohla 1999: 11). 20 Nevertheless, of those involved
20
These South African data contrast with the majority experience of adolescents in developed countries
werkwinkel 4(1)2009
116
Michael F. Bourdillon
in economic activities, 30 percent appear to be in breach of the law and the majority describe their work as hazardous (Clacherty 2002: 3). In 2001, labour inspectors invaded 15 commercial farms in Mpumalanga Province near Mozambique and found young children from across the border working long hours for little pay and with no chance of going to school. While such intervention conforms to international standards, it is not clear that this kind of employment constitutes the most widespread or worst forms of child abuse in agricultural work. 21 My experience in Zimbabwe suggests that more common, and sometimes worse, forms of abusive exploitation takes place in small-scale, informal agriculture, usually hidden under distant or fictitious kinship relations (e.g. Chirwa and Bourdillon 2000). Another area in which the discourse of international standards can distract attention from where the children most need help is in child domestic work. There has been growing international concern over the abuse of children in paid domestic employment, and some calls for the abolition of such work. 22 A recent report shows less than half a percent of children aged 5-17 in South Africa to be in paid domestic work in 1999. Over half of these were doing less than eight hours per week (Budlender and Bosch 2002: 27-28, table 2; 34, table 16). This suggests that paid domestic work is not a widespread and serious problem. Nevertheless, children often see a problem in unpaid domestic work. At a workshop for child researchers in the Eastern Transkei in 2007, children and young helpers expressed strong concern about work at home required of them by parents. In particular, fetching water for the home and caring for animals frequently interfered with school. Such problems appeared in a systematic consultation of South African children about their work (Clacherty 2002). Although many are proud of their contributions to the family home, some revealed unpaid domestic work to be a major problem. A recent survey showed that just over twenty percent of all children aged 5-17 spent nine or more hours in the previous week fetching fuel and water, and 13,5 percent were engaged in eight or more hours of household chores. Besides, six percent of children spent eight or more hours a week on school cleaning and improvements (Lehohla 1999: 25, 29, 30, tables 2.6, 2.10, 2.11). When the same children are involved in several of these
21
. In no way do I condone the exploitation and mistreatment of children in work, and especially of depriving them of a chance for schooling. The report, however, failed to consider alternatives realistically available to these children from Mozambique and assumed that farmers were wrong to employ children. It ignored the opinions of the children: indeed, labour inspectors were “shocked by the children’s fatalistic acceptance” of their situation. Is it possible that the children had reason to seek this kind of employment? Do we know that they would not have been even worse off in their homes in Mozambique? 22 See Pflug 1995; Black 2002. For a concerned but more cautious approach see Bourdillon 2009. 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
117
activities, they comprise substantial time in work apart from schoolwork. Sometimes, children are treated badly by relatives who are supposed to care for them, while in other cases relatives provide refuge from problems and excessive work at home (Clacherty 2002: 25-29). Sometimes benefits and detriment are inseparable. A 14-year-old girl was sent to stay with her aunt because her parents had no food and could not afford her schooling. The child complained about being made to get up at four in the morning to clean the house and fetch water before going to school and was constantly afraid of being beaten, but she appreciated the food and education she received from her aunt (Clacherty 2002: 26-27). Even parental authority can be abusive, and frequently burdens are placed more heavily on particular children, according to their gender or their ranking by age. In many situations, children find domestic work excessively heavy, and are sometimes afraid when their work takes them away from their homesteads. Particularly difficult is the responsibility of caring for sick adults, and of running a home and caring for younger siblings in the absence of adults. Little if any of this work can be condemned as immoral ‘child labour’ to be eradicated: but support is needed – sometimes desperately – to reduce the work. Some parents and kin need to be made aware of the problems their children face. On the other hand, children often perceive part-time paid work positively, particularly when it helps to cover school expenses (Clacherty 2002: 31-39). Strict conformity to international standards is likely to interfere with some of the paid work that children find helpful in their lives. International concerns about ‘child labour’ are, however, likely to ignore the major problems that children find in unpaid work they are required to do at home. There are further problems with an uncritical acceptance of international standards. There is little information in South Africa on how and why adolescents decide to leave school. There is also little information on how young people navigate their way into the labour market (Seekings 2006: 16-7). A reliable strategy concerning children’s work requires information on the role of work experience and economic activities in the transition to adulthood, and the extent to which these help or hinder subsequent employment. Levine describes a workshop to prepare South African children for the Global March against Child Labour. She pointed out that even children who had been abused at work initially spoke about their right to earn and contribute to their families. Some children who initially spoke against being prevented from working, however, took up the slogans against ‘child labour’ when it became clear that this was required by organising adults. The poverty that made them wish to contribute to their families was ignored. Levine suggests that concern for eliminating ‘child labour’ distracts attention from, and even reinforces, serious social inequality that demands attention (Levine 1999). werkwinkel 4(1)2009
118
Michael F. Bourdillon
6. Conclusion Can the horror in Europe of ‘child labour’ be reconciled with a more positive approach to children’s work that we find in Africa? I suggest that the European vision of children abused in European factories of the 19th century and in contemporary sweatshops obscures the reality of the lives of the majority of working children in such countries as South Africa. Moreover, it is not clear that a childhood without work and responsibility provides the best education for later participation in society. On the other hand, an assumption by African adults that there is no problem in requiring children to work also needs to be challenged by showing how this can interfere with schooling and the children’s future. I am suggesting that the educated middle classes dominant in Government institutions and non-governmental organizations easily adopt the discourse and values of the international campaign. It is difficult to resist the moral connotations against ‘child labour,’ particularly when acceptance of the employment of children might be construed as racial discrimination against some. It is not clear that this discourse is sensitive to the interests of working children in South Africa (or indeed anywhere). Further, it is often ineffective in helping children who are suffering from their work. Such discourse does little to address the poverty and inequality that lies behind much of children’s workloads: indeed, it sometimes inhibits children’s attempts to address their poverty. Intervention to improve the lives of disadvantaged children, therefore, cannot rely on the discourse of stopping ‘child labour.’ For those who want to help the children, it may be better to return to the South African constitution, focussing on protection from harmful or inappropriate work and improving education, and at the same time acknowledge the benefits of children's work that are upheld in many South African cultures. Then there might be no need for concern over age-based prohibitions on part-time work or employment, prohibitions which do not always serve the interests of South Africa’s children. While children’s views may miss major structural problems that society needs to address, children have a right to be heard on matters that affect their lives. 23 Perhaps it would be more useful to develop a discourse based on the observations of children on where their problems lie, and to help them give voice to these perceptions. Perhaps relevant adults would be more sensitive to these voices than they are to ideas imposed insensitively by outsiders who claim moral superiority.
23
United Nations Convention on the Rights of the Child, article 12; African Charter on the Rights and Welfare of the Child Article 4.2 (Organisation of African Unity, 1990). Although there is much debate on how this right is to be effected, it is widely accepted that children have a right to be heard and taken seriously in matters that affect their lives. See, for example (White, Sarah C. and Choudhury 2007). 4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
119
Bibliography Ainsworth, M. 1992. Economic Aspects of Child Fostering in Côte d'Ivoire. Washington, DC: World Bank. Akello, G., A. Richters, and R. Reis. 2006. “Reintegration of Former Child-Soldiers in Northern Uganda: Coming to Terms with Children’s Accountability.” Intervention 4.3: 229-43. Amin, S., I. Diamond, R. T. Naved, and M. Newby. 1998. “Transition to Adulthood of Female Garment-Factory Workers in Bangladesh.” Studies in Family Planning 29.2: 185-200. Andvig, J. C. 1998 . “Child Labour in Sub-Saharan Africa: An Exploration.” Forum for Development Studies 2. 327-62. Bass, L. E. 2004. Child Labour in Sub-Saharan Africa. Boulder & London: Lynne Reiner. Black, M. 2002. Child Domestic Servants: Finding a Voice. London: Anti-Slavery International. Bosch, D., D. Budlender and A. Fourie. 2003. “White Paper (draft) on a National Child Labour Action Programme for South Africa.” G. o. S. A. Department of Labour. Bourdillon, M. F. C. 1994. “Street Children in Harare.” Africa 64.4: 134-52. ––––. 2000a. “Child Labour and Education: A Case Study from South-Eastern Zimbabwe.” Journal of Social Development in Africa 15.2: 5-32. Bourdillon, M. F. C., ed. 2000b. Earning a Life: Working children in Zimbabwe. Harare: Weaver Press. Bourdillon, M. F. C. 2006. “Children and Work: A Review of Current Literature and Debates.” Development and Change 37.6: 1201-26. ––––. 2009. “Children as Domestic Employees: Problems and Promises.” Journal of Children and Poverty 15.1: 1-18. Bourdillon, M. F. C., W. E. Myers and B. White. 2009. “Reassessing Working Children and Minimum-Age Standards.” International Journal of Sociology and Social Policy 29.3/4. Budlender, D. and D. Bosch. 2002. South Africa: Child Domestic Workers. Geneva: International Labour Organisation. Burman, S. 1986. “The Contexts of Childhood in South Africa: An Introduction.” Eds. S. Burman and P. Reynolds. 1-15. Burman, S. and P. Reynolds, eds. 1986. Growing up in a Divided Society: The Contexts of Childhood in South Africa. Johannesburg: Raven Press. Case, A. and M. Yogo. 1999. “Does School Quality Matter? Returns to Education and the Characteristics of Schools in South Africa.” Working Paper Series. Princeton: Department of Economics, Princeton University. Childs, M. J. 1992. Labour's Apprentices: Working-Class Lads in Late Victorian and Edwardian England. Montreal: McGill-Queen's University Press. Chirwa, Y. and M. Bourdillon. 2000. “Small-Scale Commercial Farming: Working Children in Nyanyadzi Irrigation Scheme.” Ed. M. Bourdillon. 127-46. Clacherty, G. 2002. Report on a Children's Participation Process: Towards a South African Child Labour Programme. Pretoria: Department of Labour.
werkwinkel 4(1)2009
120
Michael F. Bourdillon
Christiansen, C., M. Utas and H. E. Vigh, eds. 2006. Navigating Youth, Generating Adulthood: Social Becoming in an African Context. Uppsala: Nordiska Afrikainstitutet. Cunningham, H. and S. Stromquist. 2005. “Child Labor and the Rights of Children: Historical Patterns of Decline and Persistence.” Ed. B. Weston. 55-83. De Boeck, F. 2005. “The Divine Seed: Children, Gift, and Witchcraft in the Democratic Republic of Congo.” Eds. A. Honwana and F. De Boeck. 188-214. Edmonds, E. V. 2006. “Child Labour and Schooling Responses to Anticipated Income in South Africa.” Journal of Development Economics 81. 386-414. ––––. 2008. “Child Labor.” Eds. T. P. Schultz and J. Strauss. Ennew, J., W. Myers and D. P. Plateau. 2005. Defining Child Labor as if Human Rights Really Matter.” Ed. B. Weston. 27-54. Glewwe, P. and M. Kremer. 2006. “Schools, Teachers, and Education Outcomes in Developing Countries.” Eds E. A. Hanushek and F. Welch. 945-1017. Goldson, B., M. Lavalette and J. McKechnie, eds. 2002. Children, Welfare and the State. London: Sage. Grier, B. C. 2005. Invisible Hands: Child Labour and the State in Colonial Zimbabwe. Portsmouth, N.H.: Heinemann. Hanssen, E. 1996. “Finding Care on the Street: Processes in the Careers of Sri Lankan Street Boys.” Childhood 3.2: 247-59. Hanushek, E. A., V. Lavy and K. Hitomi. 2006. Do Students Care about School Quality? Determinants of Dropout Behavior in Developing Countries. Cambridge MA: National Bureau of Economic Research. Hanushek, A. and F. Welch, eds. 2006. Handbook of the Economics of Education. Vol 2. New York: Elsevier. Honwana, A. and F. De Boeck, eds. 2005. Makers and Breakers: Children and Youth in Postcolonial Africa. Oxford: James Currey. Hindman, H. D. 2002. Child Labor: An American History. Armonk, N.Y. and London: M.E. Sharpe. Huijsmans, R. 2004. Listening to Working School-Youth: Child-Centred Case Study of Employment Experiences of HAVO-Students in Rural Eastern Netherlands. The Hague: Institute of Social Studies. Hungerland, B., M. Liebel, B. Milne, and A. Wihstutz. 2007. Working to be Someone: Child Focused Research and Practice with Working Children. London and Philadelphia: Jessica Kingsley. Jones, S. 1993. Assaulting Childhood. Johannesburg: University of Witwatersrand Press. Kabeer, N. 2003. “Deprivation, Discrimination and Delivery: Competing Explanations for Child Labour and Educational Failure in South Asia.” Eds. N. Kabeer, G. B. Nambissan and R. Subrahmanian. 351-93. Kabeer, N., G. B. Nambissan and R. Subrahmanian, eds. 2003. Child Labour and the Right to Education in South Asia. New Delhi: Sage. Katz, C. 2004. Growing Up Global: Economic Restructuring and Children's Everyday Lives. Minneapolis: University of Minnesota Press. Kielland, A. and M. Tovo. 2006. Children at Work: Child Labor Practices in Africa. Boulder & London: Lynne Rienner.
4(1)2009 werkwinkel
Children’s Work in Southern Africa
121
Landrigan, P. J. 1993. “Child Labor: A Re-emergent Threat.” American Journal of Industrial Medicine 24. 267-268. Lange, M.-F. 2000. “The Demand for Labour Within the Household: Child Labour in Togo.” Ed. B. Schlemmer. London & New York: Zed Books. 268-77. Lavalette, M. 2000. “Child Employment in a Capitalist Labour Market: The British Case.” Ed. B. Schlemmer. 214-30. Lavalette, M., S. Hobbs, S. Lindsay, and J. McKechnie. 1995. “Child Employment in Britain: Policy, Myth and Reality.” Youth and Policy 45. 1-15. Leach, F., V. Fiscian, E. Kadzamira, E. Lemani, and P. Machakanja. 2003. An Investigative Study of the Abuse of Girls in African Schools. Sevenoaks: Department for International Development. Lehohla, P. 1999. Survey of activities of young people in South Africa I999: Tables on children's work-related activities. S. S. Africa and S. A. Department of Labour. Levine, S. 1999. “Bittersweet Harvest - Children, Work and the Global March Against Child Labour in the Post-Apartheid State.” Critique of Anthropology 19.2: 139-55. Mortimer, J. T. 2003. Work and Growing Up in America. Cambridge, MA: Harvard University Press. ––––. 2007. “Working and Growing Up in America: Myths and Realities.” Eds. B. Hungerland, M. Liebel, B. Milne, and A. Wihstutz. 117-132. Mudege, N. N., E. Zulu and C. Izugbara. 2008. “How Insecurity Impacts on School Attendance and School Drop Out among Urban Slum Children in Nairobi.” International Journal of Conflict and Violence 2.1: 98-112. Myers, W. E. 2001. “Can children's Work and Education be Reconciled.” International Journal of Educational Policy, Research and Practice 2.3: 307-30. Operario, D., L. Cluver, H. Rees, C. MacPhail, and A. Pettifor. 2008. “Orphanhood and Completion of Compulsory School Education among Young People in South Africa: Findings from a National Representative Survey.” Journal of Research on Adolescence 18.1: 173-86. Pflug, B. 1995. An Overview of Child Domestic Workers in Asia. Geneva: International Labour Organisation. Reynolds, P. 1989. Childhood in Crossroads. Cape Town: David Philip. Schlemmer, B., ed. 2000. The Exploited Child. London and New York: Zed Books. Schultz, T. P. and J. Strauss, eds. 2008. Handbook of Development Economics. Elsevier Science 4. Amsterdam: n.p. Seekings, J. 1993. Heroes or Villains? Youth Politics in the 1980s. Johannesburg: Ravan Press. ––––. 2006. “Beyond Heroes and Villains: The rediscovery of the Ordinary in the Study of Childhood and Adolescence in South Africa.” Social Dynamics 32.1: 1-20. Stack, N. and J. McKechnie. 2002. “Working children.” Eds. B. Goldson, M. Lavalette and J. McKechnie. 87-101. Statistics South Africa. 2001. Education in South Africa: Selected findings from the 1996 Census. S. S. Africa. Swart, J. 1989. Malunde: The Street Children of Hillbrow. Johannesburg, University of Witwatersrand Press.
werkwinkel 4(1)2009
122
Michael F. Bourdillon
Thorsen, D. 2006. “Child Migrants in Transit: Strategies to Assert New Identities in Rural Burkina Faso.” Eds. C. Christiansen, M. Utas and H. E. Vigh. 88-114. UNICEF. 2006. Africa’s Orphaned and Vulnerable Generations: Children Affected by AIDS. UNICEF. Waal, C. S. v. d. 1996. “Rural Children and Residential Instability in the Northern Province of South Africa.” Social Dynamics 22(1): 31-53. Wessells, M. 2006. Child Soldiers: From Violence to Protection. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Weston, B, ed. 2005. Child Labor and Human Rights. Boulder & London: Lynne Reiner: White, B. 1994. “Children, Work and Child Labour: Changing Responses to the Employment of Children.” Development and Change 25.4: 854-61. White, S. C. and S. A. Choudhury. 2007. “The Politics of Child Participation in International Development: The Dilemma of Agency.” The European Journal of Development Research 19.4: 529-50. Whitehead, A., I. M. Hashim and V. Iversen. 2007. “Child Migration, Child Agency and Intergenerational Relations in Africa and South Asia.” Working Paper T24. Brighton: Development Research Centre on Migration, Globalisation and Poverty, University of Sussex. Zelizer, V. A. 1985. Pricing the Priceless Child: The Changing Social Value of Children. New York: Basic Books.
4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving PAWEŁ ZAJAS Adam Mickiewicz University, Poznań, Poland University of Pretoria, South Africa (research fellow) Uniwersytet Adama Mickiewicza, Instytut Filologii Angielskiej al. Niepodległości 4, 61-874 Poznań, Poland [email protected]
The brand South Africa: Some Remarks on Tourist Accounts Abstract. The article analyses the rhetoric of Polish photos and tourist advertisements concerning the South African Republic. It demonstrates the discrepancy between the strategies implemented by South African state organizations (International Marketing Council) and the picture of South Africa abroad – in Poland in this case. A claim is made that the Republic of South Africa advertised as tourist space has nothing to do with the visual identity of the country as it is promoted by the International Marketing Council which emphasizes the post-1994 democratic changes and the country’s interculturality. Keywords: visual identity; tourist advertising; tourism
1. Zuid-Afrika: Van schandaal tot handelsmerk Vóór 1994 werd het beeld van Zuid-Afrika beïnvloed door het koloniale verleden en het politieke beleid dat gegrond was op raciale ongelijkheid. Het apartheidsregime nam in de jaren zeventig ethisch aanvechtbare initiatieven om dit negatieve beeld te veranderen. In 1972 lanceerde het Zuid-Afrikaanse Departement van Voorlichting een grootschalige geheime mediacampagne om, veelal door omkoping en het gebruik van dekmantels, positieve berichtgeving over de apartheid te creëren in binnen- en buitenlandse media. De kostprijs van deze campagne was hoog: in zes jaar gaf het ministerie 64 miljoen rand uit. Maar omdat het parlement niet was ingelicht en de begroting nooit had goedgekeurd, mondde de operatie in 1978 uit in de Muldergate-affaire: een politiek schandaal dat een eind werkwinkel 4(1)2009
124
Paweł Zajas
maakte aan de carrières van minister van Voorlichting Connie Mulder en staatshoofd John Vorster. Na de val van het apartheidsregime verwierp de nieuwe Zuid-Afrikaanse regering oude promotietechnieken en begon een beeld van het land te creëren met behulp van strategieën die werden ontleend aan de corporatieve marketing. Nelson Mandela – naast Coca Cola het meest herkenbare merk in de wereld – beschikte over een symbolisch kapitaal dat verandering en vooruitgang in de maatschappij vertegenwoordigde, en eveneens de aandacht van de hele wereld op Zuid-Afrika trok. Dit icoon bleek echter snel niet voldoende te zijn. Daarom werd in augustus 2000 de International Marketing Council opgericht met als doel ZuidAfrika als handelsmerk te creëren. De instelling nam zich voor om het bestaande beeld van het land te onderzoeken om vervolgens een gepast marketingplan op te stellen. De zakenwereld en politici werden bij het werk betrokken. Het finale product kreeg een label South Africa Alive with Possibilities en verwijst zodoende naar een uiterst creatieve culturele smeltkroes die het bereiken van allerlei doelen mogelijk zou maken. Reclamecampagnes zouden er dus voortaan voor moeten zorgen dat Zuid-Afrika als handelsmerk in de hele wereld zichtbaar moet zijn. De visuele identiteit van het land moet vooral in verband worden gebracht met politieke veranderingen na 1994, interculturaliteit en toekomstige aspiraties van de Zuid-Afrikaanse democratie (Surowiec 2008: 5).
2. Doelstelling Dit onderzoek gaat na interessant zou echter kunnen zijn om te in hoeverre dit idealistische promotiebeleid strookt met een buitenlands beeld van Zuid-Afrika dat wordt gevormd door toeristische foto’s en advertenties. De toeristische industrie is namelijk in zijn algemeenheid een invloedrijke beeldverspreider. Het materiaal voor mijn analyse werd gekozen uit een corpus uiteenlopende teksten over ZuidAfrika die tussen 2004 en 2008 door een speciale mediamaatschappij uit 450 Poolse kranten en tijdschriften werd geselecteerd en aan de Vakgroep Nederlandse en Zuid-Afrikaanse Studies aan de Adam Mickiewicz Universiteit beschikbaar gesteld. 1 In het artikel wordt mijn aandacht gefocust op 167 commerciële toeristische berichten, begeleid door fotografie. Ik wil laten zien dat het bestaande beeld van Zuid-Afrika weinig heeft te maken met de doelen die het ZuidAfrikaanse International Marketing Council nastreeft. In plaats van een geïntegreerde en creatieve culturele smeltkroes krijgen we een beeld van een land dat in twee, 1
Het project werd gefinancierd door de School of English aan de Adam Mickiewicz Universiteit in Poznań en vanaf 2006 door de Zuid-Afrikaanse Ambassade in Warschau. 4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
125
volledig aparte ruimtes functioneert: enerzijds zijn er ahistorische, oeroude stammen aan te treffen, anderzijds een bijna paradijsachtige Europese gemeenschap, uitgerust met alle nodige vakantiefaciliteiten. Voordat het Wereldkampioenschap Voetbal 2010 – het uithangbord van het ‘nieuwe’ Zuid-Afrika – officieel wordt geopend, kan het dus inzichtgevend zijn dat de Brand South Africa 2 in toeristisch promotiemateriaal mijlenver ligt van de beoogde visie van interculturaliteit en tolerantie. Voor alle duidelijkheid: hierbij gaat het er niet om het beleid van International Marketing Council in twijfel te trekken, maar om te laten zien dat het beleid op weinig of geen ontvankelijkheid kan rekenen in een toeristisch bedrijf.
3. Brand South Africa in Polen: persfotografie Wie aan de hand van de geanalyseerde foto’s inzicht wil krijgen in de invloed die ze hebben op ons voorstellingsvermogen, moet meer weten over de achtergronden van Afrika-fotografie. Als inleiding wil ik daarom naar twee tentoonstellingen verwijzen. Beide werden in 2005 in Warschau georganiseerd. De auteur van de eerste tentoonstelling was Chris Ledochowski – een Zuid-Afrikaner van Poolse afkomst. De titel luidde: Kunst en leven in de voorsteden van Kaapstad. 3 De tweede was een retrospectieve tentoonstelling van Kazimierz Zagórski – Verwezenlijkte nostalgie. 4 Beide tentoonstellingen verschillen in menig opzicht van elkaar maar tegelijkertijd bewijzen ze dat beelden uit Afrika onze stereotiepe voorstellingen bevestigen en dat de ingewikkelde werkelijkheid altijd spontaan wordt gecensureerd (Leszczyński 2005). Chris Ledochowski vertelt met zijn foto’s over Kaapse townships en stelt deze buurten met hun hele visuele complexiteit voor. Communistische graffiti worden gemengd met beelden van de Rasta-heilige Hallie Selassie en marihuanagedichten worden afgewisseld met volkskunst. Hij wisselt sporen van de struggle af met tonelen uit het alledaagse leven. Ledochowski noemt zichzelf een politieke kunstenaar die zich ver van de stereotiepe beelden van Afrika wil houden (Ledochowski 2005). Al deze elementen waren echter niet te zien op de tentoonstelling in Warschau die twee keer ‘gecensureerd’ werd. De ingreep was helemaal spontaan, zonder kwade bijbedoelingen en laat ons zodoende een kijk in de Poolse (Europese?) mentale prefiguraties van de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid nemen. De foto’s werden eerst door de Kaapse eigenaar van een kunstgalerij
2
Zie: . Sztuka i życie na przedmieściach Kapsztadu. 4 Nostalgia urzeczywistniona. 3
werkwinkel 4(1)2009
126
Paweł Zajas
geselecteerd die alle politieke motieven – waar Europeanen volgens hem geen belangstelling in hebben – verwijderde en uitsluitend mooie, kleurvolle beelden aanvaardde. De tweede ‘censuur’ vond in Polen plaats toen de foto’s in druk waren. De vervaardiger vond de kleuren niet intens genoeg en liet ze elektronisch “verbeteren” (Leszczyński 2005). Op deze manier ontvingen we de romantische intensiteit van Afrika-kleuren. De tweede tentoonstelling geeft ons, hoewel ze op Belgisch Kongo focust, een tamelijk goed inzicht in de contemporaine zienswijze op Afrika. De auteur van de foto’s, Kazimierz Zagórski (1883-1944), emigreerde in 1924 naar Leopoldville in Kongo en opende daar zijn eigen fotostudio. Dankzij opdrachten van de Belgische regering kon hij talrijke reizen ondernemen waarbij hij honderden foto’s van kinderen, stamhoofden, rituelen, wapens en sculpturen nam (Loos 2001: 9). Om Zagórski’s beelden te kunnen begrijpen moeten we onthouden dat fotografie in die tijd een directe verlenging was van de negentiende-eeuwse exotische wereldtentoonstellingen (Wieczorkiewicz 2002: 11). Wilde dieren, zwarte mensen, Laplanders of Saartjie Baartman werden toen op dezelfde exotiserende manier tentoongesteld. De fotografie laat ons even goed en even stereotiep de Ander op een veilige afstand bekijken. Hoe meer ze beantwoordt aan de bestaande representatie, hoe populairder ze wordt. Zagórski’s beelden waren te zien op de Parijse tentoonstelling in 1937 en namen van plaats in van levende inboorlingen in (Stanisławska 2005: 8). Zestig foto’s uit de reeks L’Afrique qui disparait werden toen beoordeeld als technisch perfect en lieten een gevoel van objectiviteit ontstaan. Bij huidig inzien ontmaskert dit echter een modernistisch, esthetiserend perspectief op het Afrikaanse vasteland. Zelfs de titel van de tentoonstelling laat de kijker vermoeden dat het hier over de opname van een originele traditie gaat die plaats moet ruimen voor de Europese beschaving. Die beschaving wordt echter nauwkeurig uit het fotokader gewist. We kunnen het onomwonden stellen: Zagórski documenteerde een traditie die hij vooraf zelf had opgebouwd.
Foto 1 Kazimierz Zagórski, Belgisch Kongo, “Traditioneel kapsel”; uit verzameling van Pierre Loos, Brussel C. SABAM, België 2005; bron: <www.fotopolis.pl>.
4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
127
Foto 2 Kazimierz Zagórski, Belgisch Kongo, “Een vrouw van de Magbetu-stam met een misvormde schedel”; uit verzameling van Pierre Loos, Brussel C. SABAM, België 2005; bron: <www.fotopolis.pl>.
Deze twee tentoonstellingen vullen elkaar dus goed aan. Hoewel ze over twee verschillende delen van Afrika handelen, tonen ze de stereotiepe zienswijze van Afrika – in beide gevallen krijgen we een onschuldig beeld opgedist: Afrika als een continent van mooie kleuren, zuivere traditie en aandoenlijke landschappen. Aan deze verwachtingen van lezers/kijkers wordt beantwoord op de meeste foto’s die in dit artikel worden onderzocht. De 167 advertenties en toeristische berichten werden door 206 beelden begeleid. Vijfenzestig foto’s stellen een wonderschone natuur voor, op 60 zijn planten en dieren te zien, 45 fotografieën laten ons een uiterst moderne infrastructuur zien (snelwegen, Europese architectuur). De resterende 36 beelden maken plaats voor Zuid-Afrikaanse autochtonen. Op 4 beelden zien we ‘oeroude’ Bosjesmannen, 9 beelden werden gewijd zowel aan kleurvolle Ndebele’s als aan Zoeloes die “in hun dorpen in overeenstemming leven met de eeuwenlange traditie” (Bella Relaks 2007). 5 Op 14 foto’s staan vertegenwoordigers van de inheemse bevolking die niet nader aan de lezer werden voorgesteld. Interessanter dan deze kwantitatieve optelling lijkt me echter de opmerking dat blanke en zwarte bewoners van Zuid-Afrika in de toeristische advertenties altijd apart worden afgebeeld. De zwarten kunnen daarbij in drie rollenpatronen worden verdeeld: ‘zuivere’ antropologische objecten (Zoeloes, Ndebele’s, Bosjesmannen), hybridische bestaansvormen, besmet door de Europese “[. . .] żyją w swoich wioskach w zgodzie z odwieczną tradycją” (Bella Relaks 2007). Indien niet anders aangegeven, zijn alle citaten uit de Poolse artikels door mij vertaald. Bij een citaat wordt slechts verwezen naar de auteur, de titel van de krant en de datum van de uitgave. De ontbrekende paginering is te wijten aan de manier waarop de teksten door de mediamaatschappij werden aangestuurd. In het door hen gebruikte PDF-formaat werd de paginering uitgewist.
5
werkwinkel 4(1)2009
128
Paweł Zajas
cultuur (traditioneel geklede autochtonen met westerse artefacten, bv. met een mobiele telefoon) en zwarten als anonieme toeristische achtergrond (bediendes, kelners, etc.). Zuid-Afrikaanse autochtonen die als antropologische objecten optreden vormen tegelijkertijd een tegenpool van het huidige, moderne Zuid-Afrika. Enerzijds krijgen we dus prentkaarten met de prachtige Zuid-Afrikaanse natuur, uiterst moderne steden en ontwikkelde infrastructuur, anderzijds hebben we te maken met ahistorische, ongerepte inheemse stammen. Om de autochtonen te kunnen vinden, moet de toerist het toeristische podium verlaten – dit suggereren de advertentiefoto’s. In een van de lokale kranten vinden we bijvoorbeeld een vakantiefoto van een jonge vrouw. Een lachende Zoeloeman houdt haar hand vast; ze zitten in een kraal op een stenen vloer en naast hen liggen handgemaakte potten. De foto wordt door een onderschrift begeleid: “Mevrouw Małgorzata Zator uit Wołczyn bracht dit jaar haar vakantie ver van hier, in Zuid-Afrika door. Ze bezocht Durban, Sun City en het naburige Zoeloedorp. Het stamhoofd was uiterst gastvrij en ontving mevrouw Małgorzata in zijn feestelijke pelsjas. Het is goed dat ze in Zuid-Afrika iets meer zag dan alleen toeristische getto’s en het kunstmatige Sun City” (“Foto z wakacji” 2001). 6
Foto 3 “Vakantiefoto” (“Foto z wakacji” 2001).
“Pani Małgorzata Zator z Wołczyna tegoroczny urlop spędzała daleko stąd, bo aż w Republice Południowej Afryki. Odwiedziła Durban, Sun City i pobliską wioskę Zulusów. Wódz był nadzwyczaj gościnny i przyjął panią Małgorzatę w swoim odświętnym futerku. Dobrze, że w Afryce Południowej mogła zobaczyć nieco więcej, niż tylko turystyczne getta i sztuczne Sun City” (“Foto z wakacji” 2001). 6
4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
129
De conventie van de illustratieve fotografie laat de lezer de exotische wereld zien met behulp van verschillen die zoveel mogelijk naar voren worden gebracht. Naast nachtelijk flikkerende Kaapse wolkenkrabbers en eindeloze wegen wordt onze aandacht gefocust op een pijprokende San. Op de achtergrond zien we het intense geel van de woestijn (de kleuren van Afrika moeten, zoals we nu weten, intens blijven) en gebukt lopende, met schietbogen uitgeruste jagers. Het verklarende onderschrift luidt als volgt: “De San van de Kalahari-Woestijn zijn niet van plan om van de westerse beschaving gebruik te maken. Ze leven precies zoals ze eeuwenlang leefden” (Jaskólski 2006). 7
Foto 4 “Een land van duizend kleuren” [“Kraj tysiąca barw”]. East News. (Jaskólski 2006).
Foto 5 “Een land van duizend kleuren” [Kraj tysiąca barw”]. East News. (Jaskólski 2006).
“San z pustyni Kalahari nie zamierzają korzystać z zachodniej cywilizacji. Żyją dokładnie tak, jak żyli przed wiekami” (Jaskólski 2006). 7
werkwinkel 4(1)2009
130
Paweł Zajas
In een ander artikel (Wyka 2006) worden we geconfronteerd met een foto van een oude San-vrouw die een kind in haar armen houdt. Ze is gekleed in een bijna archetypisch oertraditionele doek en sieraden die op de primitiviteit van haar cultuur zouden moeten wijzen. De verrimpelde huid contrasteert met de mollige baby. Het gezicht van de vrouw wordt bijna een kunstwerk, een ornament. De vergelijking met een foto van Zagórski (zie foto 2) komt bijna automatisch naar voren: de compositie is bijna identiek, de documentaire waarde van beide foto’s is aanzienlijk minder belangrijk dan de esthetische harmonie, die zo goed bekend is van andere, vroegere beelden van Afrika.
Foto 6 Katarzyna Wyka 2006.
Op de tweede foto zien we weer een San die een struisvogelei met water vult. Alles symboliseert het eeuwigdurende, ahistorische bestaan van de San stam. Paradoxaal stelt de foto een antithese van de tekst voor die in zijn geheel is gewijd aan de desintegratie van de San gemeenschap. Hierbij weer een verklarend onderschrift: “Onterfd, uitgeroeid door ziektes en alcohol, gedwongen tot assimilatie en aanname van de westerse beschaving... De wereld van de eerste Afrikanen raakt in vergetelheid” (Wyka 2006). 8
8
“Wydziedziczeni, wyniszczani przez choroby i alkohol, zmuszeni do asymilacji, nawracani na cywilizację… Świat pierwszych ludzi Afryki odchodzi w zapomnienie” (Wyka 2006). 4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
131
Foto 7 Katarzyna Wyka 2006.
Hier is dus niet alleen Zagórski in het spel, maar ook het klaaglied van de grote Claude Lévi-Strauss die in zijn Tristes tropiques (1955) een beroep deed op de mythe van oude culturen die verdwijnen als gevolg van hun ontmoeting met de westerse beschaving. De eenentwintigste-eeuwse Poolse representatie van Afrika is dus sedert zeventig jaar niet veranderd. Reeds in de jaren dertig van de twintigste eeuw verving de droefheid over de niet meer bestaande culturen de koloniale drift van Dickens en Hugo. Dit rouwbeklag blijkt nog steeds in de mode te zijn, alles wat verdwijnt wordt waardevol. De fotografie moet de laatste doodssnikken registreren. Hybridische bestaansvormen zijn niet minder interessant dan zuivere antropologische objecten. In feite vullen deze twee groepen elkaar aan. Foto’s van ‘oeroude’ autochtonen illustreren een tendens om alle niet-Europese volkeren te antropologiseren. Indien ze in aanraking komen met de Europese cultuur, wordt hun ‘ware’ identiteit aan het wankelen gebracht. De advertentiefoto’s zijn meedogenloos voor de culturele bastaardering: alle tekenen van de westerse besmetting worden afgebeeld als tonelen van desintegratie binnen traditionele gemeenschappen. In toeristische bijlagen wordt zelden aandacht besteed aan geweld en armoede onder de zwarte Zuid-Afrikaanse bevolking. Maar indien deze verschijnselen wel ter sprake komen, wordt er altijd verwezen naar culturele hybridisatie – de vermeende oorzaak van de overgang van een paradijsachtig bestaan naar een verbrokkelde identiteit, schuldig aan alle vormen van econowerkwinkel 4(1)2009
132
Paweł Zajas
mische en morele neergang. Een voorbeeld is een toeristisch artikel over de Kaap, waarvan één deel is gewijd aan de schamele situatie van de inheemse bevolking na de val van apartheid. Op een foto zien we een zwarte vrouw en een zwarte man, die Europese, hoewel versleten kleren dragen, met traditionele hutten op de achtergrond (Rączkiewicz 2005). De boodschap is duidelijk: elk teken van Europese beschaving (zoals kleren) wordt als een absurde en tegelijkertijd gevaarlijke hybridisatie afgebeeld.
Foto 8 Paweł Rączkiewicz 2005.
4. Brand South Africa: advertenties en commerciële berichtgeving Toeristische advertenties en commerciële berichten tekenen een beeld van ZuidAfrika dat voor de klant zo eenvoudig mogelijk wordt weergegeven. Afbeeldingen van de inheemse bevolking, dieren, planten en (meestal Europese) architectuur zijn de belangrijkste indicatoren van dit land. Deze eenvoudige symboliek betekent echter nog niet dat de overgebrachte boodschap alleen maar op één niveau functioneert. Met een metonymische kracht vertegenwoordigen Zoeloes, Bosjesmannen en Ndebeles de Zuid-Afrikaanse geschiedenis zowel uit de tijd voor de komst van de blanken, als het nieuwe Zuid-Afrika. Op een tweede, metaforisch vlak symboliseren ze ahistorische bestaansvormen, een geschikt antidotum voor alle angsten van een postmoderne, westerse mens. In een commercieel (gesponsord) artikel, getiteld “In Afrika vond ik mijzelf” (Zarzecka 2006), 9 vertelt een vrouw over haar radicale breuk met het oude leven. In Polen was ze een typisch voorbeeld van een jonge carrièrejager (“mooie auto’s, dure hotels, diners, vliegtuigen en tientallen ondergeschikte medewerkers” [Zarzecka 2006]) 10. Toen ze voor het eerst een foto van een Ndebelevrouw zag, kwam een ware openbaring: “De kracht die ik in haar ogen ontdekte, verraste me” (Zarzecka 2006). 11 Na de 9
“W Afryce odnalazłam siebie” (Zarzecka 2006). “[. . .] piękne samochody, drogie hotele, służbowe kolacje, samoloty, dwudziestu kilku podwładnych” (Zarzecka 2006). 11 “Poraziła mnie siła, jaką poczułam w oczach tej kobiety” (Zarzecka 2006). 10
4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
133
komst in Zuid-Afrika raakte ze verliefd op het land. “Afrika leek me rustig, helemaal anders dan het zich immer haastende Westen. Wij verzamelen onnodige voorwerpen, er is geen tijd om over de zin van het leven na te denken. De mensen van het oerwoud zijn niet dermate dwaas geworden. Ze leven nog steeds in het eeuwenoude ritme van de natuur, ze kunnen nog met alles op een eerlijke manier blij zijn” (Zarzecka 2006). 12 Het verblijf in Zuid-Afrika kan dus, volgens de advertentie, een westerling van zijn begrenzingen bevrijden. Omdat hij zijn identiteit als gevolg van de postmoderne ontworteling niet meer als authentiek beschouwt, zoekt hij de authenticiteit in andere culturen, in een leven dat eenvoudiger en zuiverder is dan zijn eigen leven (MacCannell 2002: 3). Toeristische advertenties beloven dus in sommige gevallen meer dan alleen maar een aangenaam vakantieavontuur. Ze bieden zelfrealisatie- en vervolmakingprogramma’s aan: tijdens een verblijf onder de inheemse bevolking van Zuid-Afrika kunnen we onszelf vinden. De keuze voor zo’n programma is volkomen veilig; als het niet lukt, kunnen we altijd terugkeren – aldus de retoriek van de vakantierealiteit. Deze ‘aparte’ werkelijkheid heeft immers niets te maken met onze ‘werkelijke’ wereld. Dit promotiebeeld van Zuid-Afrika lijkt intussen een goede uitwerking te hebben op potentiële klanten. In februari 2006 meldden de Poolse media dat een Poolse topzwemster Otylia Jędrzejczak, geteisterd door persoonlijke problemen, juist naar Zuid-Afrika ging om daar “een deel van zichzelf weer te vinden, dat voor de nodige mobilisatie zal zorgen” (“To będzie prawdziwe wyzwanie” 2006). 13 De aanwezigheid van Zuid-Afrika in de toeristische reclame kan worden uitgedrukt met een formule van een “gecontroleerd paradijs” – een ruimte waar toeristen en de inheemse bevolking elkaar ontmoeten, hun rolmodellen zijn vastgesteld en de sociale milieus, waar ze toebehoren, niet elkaar overlappen (Wieczorkiewicz 2008: 226). In deze ruimte spelen begrippen zoals ‘geschiedenis,’ ‘traditie,’ ‘cultuur,’ ‘natuur’ een centrale rol, waaraan ook bepaalde beelden verbonden zijn. Bijvoorbeeld: de Zuid-Afrikaanse natuur zorgt voor de verwachte privaatheid, levert adembenemende indrukken, maar is nooit gevaarlijk. In de toeristische wereld zijn er geen tropische ziektes, geen muskieten, geen onverdraagbare hittegolven. Zelfs het omnipotente geweld in Zuid-Afrikaanse steden lijkt voor het toerisme marginaal. “In Zuid-Afrika komen er af en toe roofmoorden voor. De blanken zullen daarom de zwarte getto’s niet binnentreden. Verder is het land veilig. Enkele jaren geleden wandelde ik door Kaapstad “Afryka wydała mi się tak spokojna i inna od pędzącego Zachodu. My gromadzimy tysiące niepotrzebnych rzeczy, nie mamy czasu spokojnie zastanowić się nad sensem życia, a ludzie z buszu nie dali się zwariować. Oni nadal żyją odwiecznym rytmem natury i wszystko ich szczerze cieszy” (Zarzecka 2006). 13 “[. . .] aby odnaleźć część samej siebie, mającej zadbać o niezbędną mobilizację” (“To będzie prawdziwe wyzwanie” 2006). 12
werkwinkel 4(1)2009
134
Paweł Zajas
en havenwijken in Durban. Vaak was ik de enige blanke, ik maakte nooit gewelddadige incidenten mee” – zegt Dorota Cerekwicka, een toeriste die regelmatig op uitstapjes gaat (“Turystyka podwyższonego ryzyka.” 2006). 14 Tijd en ruimte in de toeristische advertenties hebben hun eigen logica. Het tussen twee oceanen uitgestrekte land daagt een toerist uit, zonder hem de minste problemen op te leveren. “Het grootste en rijkste land van Afrika is de echte toren van Babel. [. . .] Maar een buitenlander zal, vooral in grote steden en toeristische centra, geen moeilijkheden tegenkomen. De kennis van het Engels is alomtegenwoordig” (Starkowski 2006). 15 Veel gesponsorde artikels scheppen de indruk dat het verlaten van het voorbereide toeristische podium een onbekend en avontuurlijk Zuid-Afrika laat zien. Sommige advertenties kritiseren zelfs beelden van het land dat ze “te stereotiep” vinden. Toch vervallen ze onmiddellijk in de traditionele verteltrant, met alle elementen die eigen zijn aan de toeristische reclameteksten over Zuid-Afrika. Anna Kwiatkowska en Tomasz Rudomino schrijven voor een branchegebonden tijdschrift Podróże [Reizen]: “Zuid-Afrika verrast ons met contrasten, onttrekt zich aan elke poging om het land in bestaande categorieën vast te zetten” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 16 Enkele zinnen verder beweren ze echter dat een reis naar Zuid-Afrika voor hen twee soorten van een “terugkomst” betekent: “een terugkomst naar de wildheid en naar de beschaving” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 17 De “wildheid” wordt daarbij ontdekt in “sangomas” (traditionele genezers), in Bosjesmannen en Hottentotten – “gelukkige en vrije mensen, die zonder moderne techniek leven; ze weten niet wat eigendom betekent en toch zijn ze in staat te overleven” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 18 De “wildheid” wordt ook gezien in Zoeloekrijgers, “versierd met kralen, altijd bereid tot bloedige gevechten” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 19
“W RPA zdarzają się napady rabunkowe. Jedynie do murzyńskich slumsów biali nie powinni wchodzić. Poza tym to bezpieczny kraj. [. . .] Parę lat temu chodziłam sama po Kapsztadzie i portowej dzielnicy w Durbanie, często byłam tam jedyną białą osobą i nie zetknęłam się z agresją” (“Turystyka podwyższonego ryzyka” 2006) 15 “Największy i najbogatszy kraj Afryki stanowi prawdziwą wieżę Babel. [. . .] Ale obcokrajowiec, zwłaszcza w dużych miastach i ośrodkach turystycznych, nie powinien mieć kłopotów. Znajomość angielskiego jest niemal powszechna” (Starkowski 2006). 16 “Republika Południowej Afryki zaskakuje kontrastami, wymyka się szufladkowaniu” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 17 “powrót do dzikości i do cywilizacji” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 18 “[. . .] ludziach szczęśliwych i wolnych, żyjących bez współczesnej techniki, nie wiedzących co to własność, a mimo to potrafiących przetrwać” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 19 “[. . .] wojownicy w koralikach, zawsze gotowi do krwawych bitew” (Kwiatkowska en Rudomino 2008). 14
4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
135
In veel commerciële reisbeschrijvingen staat er dus te lezen dat “[o]nze ervaringen helemaal anders zijn geweest dat die van toeristische brochures” (Szyszka 2005). 20 Verderop komen we echter een optelling van het Zuid-Afrikaanse toeristische canon tegen: Robbeneiland, Kaap de Goede Hoop, een krokodillenfarm in Durban, surfen in de Indische Oceaan, Big Fife, Kruger Park, etc. Op z’n Europees ingerichte kroegen in Kaapstad worden zo ongewoon geacht, dat ze een beschrijving waard zijn. Dat doet onder andere een Poolse acteur Piotr Gąsowski, in een relaas dat eveneens een advertentie van een toerismebureau is. In het begin komen we te weten dat hij “altijd met een rugzak op reis gaat en toeristische attracties vermijdt” (Gąsowski 2005). 21 Als voorbeeld van zo’n antitoeristisch gedrag vermeldt hij een bezoek aan een trendy Kaapse pub in Longstraat – nolens volens een mekka voor buitenlandse kroeg- en discoliefhebbers. “Verschillende zalen voor gasten, psychedelische muziek, tegen de muur hangt Jim Morrison, op het balkon een gezamenlijke barbecue en… een beetje wiet. Aan de bar ontmoet ik vier zwarten, ze stellen voor om naar een township te gaan. Natuurlijk ging ik mee, ik drijf altijd van de hoofdweg af. Later bleek het dat dit één van de gevaarlijkste townships was in Zuid-Afrika” (Gąsowski 2005). 22
5. Multiculturalisme à la boutique De klantvriendelijkheid komt tegemoet aan de fantasieën over vreemde volken en bevestigt bestaande stereotype voorstellingen die zich al eerder in de hoofden van de mensen genesteld hadden en die men graag ‘in het echt’ terugzag op de foto’s. De zorgvuldige composities en uitgekiende ensceneringen laten zien hoe dicht de contemporaine voorstellingen van Zuid-Afrikaanse autochtonen staan bij de beeldtaal van vroege fotografieën, gravures en schilderijen. Artisticiteit die in de antropologie eerder verdacht is dan verdienstelijk, blijft nog steeds modieus in de toeristische fotografie. Men ziet dat deze foto’s vaak een geromantiseerd beeld geven en te vaak de nadruk leggen op het exotische en primitieve uiterlijk. In de toeristische fotografie heerst de overtuiging dat de meest primitieve groepen in Zuid-Afrika – de Bosjesmannen – nog steeds in een isolement verkeren “Nasze doświadczenia były całkowicie odmienne od tych znanych z broszur turystycznych” (Szyszka 2005). 21 “Jeżdżę sam z plecakiem, omijając turystyczne szlaki” (Gąsowski 2005). 22 “Różne sale dla gości, psychodeliczna muzyka, na ścianie portret Jima Morrisona a na balkonie zbiorowe grillowanie i… trochę trawki. W barze poznaję czterech czarnoskórych proponujących wycieczkę do getta. Oczywiście pojechaliśmy, bo ja, jak powiedziałem, zawsze zjeżdżam na bok. Później się okazało, że to jedno z najniebezpieczniejszych gett w RPA” (Gąsowski 2005). 20
werkwinkel 4(1)2009
136
Paweł Zajas
waarin deze volken lange tijd hebben geleefd en dat dit isolement ervoor gezorgd heeft dat hun cultuur nog in ‘oervorm’ bewaard is. In de teksten zelf wordt het echter duidelijk gemaakt dat er een eind zal komen aan hun “authenticiteit” door het contact met het Westen. Tegen deze overmacht is geen verweer mogelijk. Volken sterven uit of verdwijnen in de marge van de cultuur der kolonisators na verjaagd te zijn uit hun woongebied. De Bosjesmannen zijn een schrijnend voorbeeld van een cultuur die snel na het contact met de blanken verdwijnt. Daar getuigen veel toeristische teksten van. Maar beelden die deze teksten begeleiden, vertellen een aandoenlijk verhaal van de laatste ‘wilde’ San. Er is dus haast geboden bij het reizen. De retoriek van de onderzochte toeristische advertenties en gesponsorde teksten doet beroep op de behoefte om zich naar een exotische plaatsen te begeven, naar een exotische, maar toch ‘getemde’ inheemse bevolking. De Ander is een goed ingepakt product. Hij kan niet té vreemd voorkomen, want de toeristen houden niet van desoriëntatie. De toeristische industrie nodigt zijn klanten uit naar plekken die opwindend, maar niet schrikwekkend zijn, die anders zijn, maar waar de communicatie in onze eigen taal (hooguit in het Engels) zonder moeite verloopt. Het toeristische exotisme in Zuid-Afrika is een toevluchtsoord voor onze dagelijkse problemen en angsten, ze biedt een luxe ontspanning aan in een prachtig decor. Daar is natuurlijk niets mis mee. Het toerisme moet immers verwijzen naar de esthetica van het vermaak, het moet de bezochte landen mythologiseren. Deze retoriek is niet weg te denken, het waarborgt het nodige profijt. Toch heeft het bestaande toeristische product weinig te maken met de label South Africa Alive with Possibilities. Het beoogde beeld van de inter- en multiculturaliteit heeft daarbij het meeste aan betekenis ingeboet. De advertenties zouden namelijk evengoed bestaande culturele verschillen kunnen promoten. In feite doen ze het omgekeerde: ze bieden mensen, voorwerpen, plaatsen en ervaringen aan die gegrond zijn op uiterst conventionele tekens van het anderszijn. Een Poolse cultuurantropoloog verwoordt het onomwonden kritisch: “Het toerisme biedt een Ander aan die eerst werd vernietigd en gedegradeerd om hem vervolgens opnieuw te ontwerpen” (Burszta 2008: 72). 23 Het toeristische multiculturalisme kan worden omschreven als “multiculturalisme à la boutique” (boutique muliculturalism, Fish 1997: 379). De toeristische ruimte en haar reclame worden zuiver cosmetisch besproeid met tekenen die als expositie van een cultureel verschil fungeren. In West-Europese grootsteden wordt deze rol vervuld door etnische restaurants, folkfestivals en andere dergelijke evenementen. In ZuidAfrika ontmoeten de toeristen Bosjesmannen, Zoeloe krijgers, kleurrijke Ndebeles. “Turyzm wymaga innego, którego jednocześnie niszczy i degraduje, by wynaleźć na nowo” (Burszta 2008: 72).
23
4(1)2009 werkwinkel
Het handelsmerk Zuid-Afrika: Enkele overpeinzingen rondom de toeristische berichtgeving
137
Ze kunnen op elk moment kiezen tussen de moderne beschaving en de ahistorische Ander, ze reizen in tijd en ruimte. Dit multiculturalisme à la boutique respecteert andere culturen op een zeer oppervlakkige manier; de keuze voor een Ander wordt slechts gedaan, wanneer hij met onze eigen cultuur en gewoontes niet in conflict komt.
Verwijzingen: Bella Relaks 15 jan. 2007. Burszta, Wojciech Józef. 2008. Świat jako więzienie kultury. Pomyślenia. Warszawa: Państwowy Instytut Wydawniczy. Fish, Stanley. 1997. “Boutique Multiculturalism, Or Why Liberals Are Incapable of Thinking about Hate Speech.” Critical Inquiry 23. 378-395. “Foto z wakacji.” Nowa Trybuna Opolska 27 juli 2001. Gąsowski, Piotr. 2005. “Zawsze zjeżdżam w bok.” Voyage 7. Jaskólski, Piotr. 2006. “Kraj tysiąca barw.” Tele Świat 3 april 2006. Kwiatkowska, Anna, Tomasz Rudomino. 2008. “Kraina tęczy.” Podróże 10. Ledochowski, Chris. 2005. Bezocht op 20 dec. 2008. . Lévi-Strauss, Claude. 1955. Tristes tropiques. Paris: Plon. Leszczyński, Adam. 2005. “Afrykańska sielanka.” Gazeta Wyborcza 22 sept. 2005. Loos, Pierre. 2001. Lost Africa From the Collection of Pierre Loos. Milano: Skira. MacCannell, Dean. 2002. Turysta nowa teoria klasy próżniaczej. Vert. Ewa Klekot en Anna Wieczorkiewicz. Warszawa: Warszawskie Wydawnictwo Literackie Muza SA. Rączkiewicz, Paweł. 2005. “Pod napięciem.” Gazeta Krakowska 11 maart 2005. Stanisławska, Olga. 2005. “Zobaczyć Afrykę to być oślepionym.” Tygodnik Powszechny 42. 8-9. Starkowski, Mieczysław. 2006. “Kraj dobrej nadziei.” Biznes Warszawski 26 feb. 2006. Surowiec, Paweł. 2008. “Marka Republika Południowej Afryki.” Brief for Poland 6. 4-5. Szyszka, Grażyna. 2005. “Afryka, jakiej nie znali.” Konkrety 15. “To będzie prawdziwe wyzwanie.” Życie Warszawy 27 feb. 2006. “Turystyka podwyższonego ryzyka.” Rzeczpospolita 6 okt. 2006. Wieczorkiewicz, Anna. 2008. Apetyt turysty. O doświadczaniu świata w podróży. Kraków: Universitas. Wyka, Katarzyna. 2004. “Biały Bóg musi być szalony.” Zwierciadło 7. Zarzecka, Halina. 2006. “W Afryce odnalazłam siebie.” Świat kobiety 2.
werkwinkel 4(1)2009
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika RADOSŁAW POTOCKI-WAKSMUND University Wrocław, Poland Uniwersytet Wrocławski, Katedra Filologii Niderlandzkiej ul. Kuźnicza 21-22, 50-138 Wrocław, Poland [email protected]
The Mission Station Genadendal as a Particularity of South Africa of the Nineteenth Century Abstract. The missionary society of Moravian Brethren managed to create a prosperous Christian community of indigenous people in South Africa in the 19th century. Their mission station “Genadendal”, which came to be a flourishing center of economy and education in the Cape colony at that time, attracted many distinguished visitors from the Cape as well as from abroad. They witnessed the development of the settlement and observed the organization of life with its inhabitants. The missionaries’ guests kept their own travel diaries, where they recorded their observations concerning their visits to Genadendal. The diaries of the travelers bring to light the whole process of cultural transformation of the Khoi people who inhabited the settlement. At the same time these accounts seem to differ from the missionaries’ memoirs in that they offer a new perspective from which to view the activity of Moravian Brethren in their most prominent South African mission station. Nevertheless, the visitors’ narratives should be analyzed with great caution since they may contain social and political prejudices related to their colonial mentality. In this paper, I shall try to present a collective image of Genadendal as it emerges from the travelers’ diaries in the 19th century. Keywords: missionary work; Moravian Brethren; travel writing; cultural identity; colonialism; development and modernisation; South Africa
1. Inleiding De kolonisatie van Zuid-Afrika begon al in de 17de eeuw en gedurende de daaropvolgende honderd vijftig jaar trokken de blanke kolonisten steeds dieper in het binnenland van het vasteland. Hoewel het beleid van de VOC werkwinkel 4(1)2009
140
Radosław Potocki Waksmund
(de Verenigde Oost-Indische Compagnie) ervoor zorgde dat de Khoi-khoi (Hottentotten), die de Kaap bewoonden, als vrije mensen moesten beschouwd worden en er met hen handel moest gedreven worden, werden ze vaak als minderwaardige mensen behandeld (Giliomee en Mbenga 2007: 50). De Khoimensen leidden een nomadenleven, ze vormden een volk van jagers en veehouders. Het contact met de blanke mensen en hun vreemde overzeese cultuur, die lijnrecht verschilde van de hunne, moest voor de inheemsen een volledig nieuwe ondervinding zijn. De kolonisten merkten snel op dat de Khoi-khoi zich met grote moeite de Europese cultuur konden toe-eigenen en daarom keken de blanken op hen neer met duidelijke minachting. Deze neerbuigende houding tot de Khoi-mensen was bijzonder zichtbaar op de boerderijen in de binnenlanden van de kolonie. Vele boeren beweerden dat de inheemsen hun ondergeschikte positie aan zichzelf te wijten hadden omdat ze gewoon niet in staat waren een beschaafde levenswijze aan te nemen. Zulke manier van denken leidde soms tot misbruik van de Khoi-khoi op het Kaapse platteland. Deze situatie begon langzamerhand te veranderen toen in de 19de eeuw in de Kaapkolonie het zendingswerk begon. De zendelingen leerden de inheemse bewoners van ZuidAfrika praktische beroepen aan en gaven hen een basisopleiding schrijven, rekenen en lezen. Het leek erop alsof ze de eerste blanken waren die met duidelijk succes de Europese cultuur aan de vermeende ‘luie Hottentotten’ konden overdragen. Dankzij onder andere de zending kon een groot aantal inheemsen in de nieuwe koloniale werkelijkheid een plek vinden. Een bijzondere bijdrage tot dat proces leverde het zendingsgenootschap van de hernhutters. De protestantse gemeenschap van de Moravische Broeders, beter bekend als de Broedergemeenschap, had haar ideologische wortels in de Hussietenbeweging van de 15de eeuw. De zestiende-eeuwse Boheemse Broeders, de navolgers van de Hussieten, hadden in hun eigen doctrine veel aan de ideeën van hun voorgangers ontleend. Vele leden van de Broederlijke Eenheid, zoals de gemeenschap van de Boheemse Broeders werd genoemd, vonden sinds de tweede helft van de 16de eeuw in het gebied van Moravië een veilig toevluchtsoord voor de vervolgingen door de Habsburgers en de Katholieke Kerk. Sinds het begin van de 18de eeuw stonden ze bekend als de Moravische Broeders, genoemd naar het geografische gebied dat ze bewoonden. Omstreeks de jaren twintig vond in Moravië een aanzienlijke religieuze opwekking plaats die een reusachtige migratie van de leden van de Moravische gemeenschap tot gevolg had (Koch 2004: 299). In het Saksische landgoed Berthelsdorf van graaf Ludwig von Zinzendorf werd de eerste Moravische nederzetting buiten het gebied van Moravië gevestigd. De Moravische immigranten beschouwden zich als ideologische erfgenamen van de Boheemse Broeders en hun jonge religieuze gemeenschap werd op de godsdienstige traditie
4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
141
van de Broederlijke Eenheid gestoeld. De nieuwe kolonie ontving de naam Herrnhut, wat aanleiding gaf tot hun naam, de hernhutters. De inwoners vormden een homogene leefgemeenschap die op sociaalgodsdienstige normen gestoeld was. Het fysieke werk speelde een bijzondere rol in het dagelijkse leven van de hernhutters, wat de economische zelfstandigheid garandeerde en de sociale banden binnen de gemeenschap versterkte. Op levensbeschouwelijk vlak domineerde de theologie van het piëtisme, dat een belangrijke rol speelde in het opbouwen van de onderlinge relaties tussen de leden van de gemeenschap. Volgens de piëtistische ideologie zou ieder lid van de gemeenschap een soort van individuele en mystieke relatie met God hebben om het eigen geloof te verdiepen en in het dagelijks leven Christus na te volgen als realisering van die relatie. Het ging daarbij dan ook om de officiële bekendmaking en de verdere verkondiging van het evangelie aan de heidense volkeren, wat de beste wijze was om de Heiland te dienen. Op deze manier moedigde de piëtistische levensbeschouwing de broederschap van Herrnhut aan tot het beginnen met zendingswerk. Een belangrijke rol in het sociaal-religieuze leven van de hernhutters speelden de gezamenlijke godsdienstige bijeenkomsten, die de broeders een gevoel van eenheid en eensgezindheid als gemeenschap gaven (Reichel 1935: 10). De jonge protestantse organisatie bezat aanvankelijk geen vast kerkelijk bestuur. Graaf von Zinzendorf bevorderde Christus zelf tot de geestelijke leider van de kerk (Wilhelm en Kölbing 1910: 4). Na zijn dood werd een internationaal bestuurslichaam van de kerk benoemd: de synode. Toen de kerk steeds meer nieuwe posten in verschillende delen van de wereld begon op te richten, ontstonden de eerste locale synodes die min of meer autonoom ten opzichte van de generale synode in Herrnhut werden bestuurd. In de geschiedenis van het zendingswerk van de Broedergemeenschap kan men twee grote periodes onderscheiden die beslissend waren voor de verspreiding van de godsdienst van de Moravische Broeders in de wereld. De eerste fase van de zending vond plaats in de jaren dertig en veertig van de 18de eeuw. In dat tijdperk trokken de eerste zendelingen naar het Caribische gebied, Suriname en Noord-Amerika. De tweede zendingsgolf gebeurde in de tweede helft van de 19de eeuw. Toen werden de nieuwe zendingsterreinen in Nicaragua, West-Tibet, Australië en Oost-Afrika verworven. De eerste zendelingen, die het pionierswerk verrichtten, meldden zich altijd vrijwillig voor de zendingsdienst. Meestal waren dat eenvoudige werklieden die naast hun beroep vaak nauwelijks enige theologische voorbereiding of een andere behoorlijke opleiding gehad hadden om het werk van zendeling te verrichten. De generale synode in Herrnhut koos voorzichtig voor potentiële zendingsgebieden. Het terrein moesten de pioniers eerst nauwkeurig onderzoeken voordat het bestuur van de Broedergemeenschap een officiële vergunning voor het begin van de zendingsactiviteiten kon geven werkwinkel 4(1)2009
142
Radosław Potocki Waksmund
(Baudert 1931: 43). Vele missionaire pogingen waren tot mislukken gedoemd vanwege onverwachte hindernissen die de eerste zendelingen ter plaatse in een wild land verrasten. Bij de meest voorkomende problemen hoorden ongunstige klimaatomstandigheden of een onstabiele politieke situatie. Ook de ontoegankelijke houding van de inheemse natie maakte het zendingswerk vaak onuitvoerbaar. Vele zendelingen leerden echter zulke problemen te doorstaan, met behulp van hard werk en een sterk geloof.
2. De zendingstocht naar Zuid-Afrika en het ontstaan van Genadendal Het begin van de zendingsactiviteiten van de Broedergemeenschap in Zuid-Afrika valt in het jaar 1737 toen de Moravische zendeling Georg Schmidt in Kaapstad aankwam. De toenmalige Kaapkolonie stond onder het bestuur van de VOC. Daarom moest Graaf von Zinzendorf een vergunning van de Raad van Zeventien ontvangen, voordat aan de zendingsonderneming kon worden begonnen. Na een eenjarig verblijf in de hoofdstad van de kleine kolonie ondernam Schmidt zijn reis naar het binnenland van het Afrikaanse vasteland. In een buitenpost van de VOC in Zoetemelksvlei, niet ver van Kaapstad gelegen, kwam hij een groep arme en uitgeteerde Khoi-khoi tegen. Hij trok met hen naar een vallei genaamd de Baviaanskloof. Daar, in de beboste kloof aan de oever van de Zondereindrivier, besloot hij zich te vestigen (Koch 2004: 300). Hij bouwde een klein huisje, organiseerde een kleine school voor de inheemsen en begon ze in het evangelie, het lezen en het schrijven te onderwijzen. Hij had echter geen kans om zijn activiteiten verder te ontplooien. Gedurende dezelfde periode brak de ideologische strijd uit tussen de Gereformeerde Kerk en de Broedergemeenschap in Nederland over de predestinatie. De gevolgen van het conflict bereikten ook snel Zuid-Afrika. Toen Schmidt in het jaar 1742 de eerste Khoi-mensen gedoopt had, veroorzaakte het nieuws grote verontwaardiging en opschudding onder de geestelijken van de Kaapse Gereformeerde Kerk. Naar de Baviaanskloof werden een paar predikanten gestuurd om de zaak te onderzoeken. Het resultaat van hun onderzoek was dat alle eerdere sacramenten, die Schmidt aan zijn leerlingen had toegediend, ongeldig werden verklaard en zijn bevoegdheden als zendeling en leraar in twijfel werden getrokken. Om al die misverstanden te verduidelijken begaf Schmidt zich nog hetzelfde jaar naar Nederland. Hij slaagde er echter niet in de Raad van Zeventien van zijn standpunten te overtuigen wat ertoe leidde dat de VOC hem verbood naar de Kaapkolonie terug te keren (Hamilton 2001: 75).
4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
143
Pas aan het einde van de 18de eeuw verschenen de hernhutters weer in ZuidAfrika. Zo veel tijd had het bestuur van de VOC nodig om opnieuw de Broedergemeenschap te vertrouwen. Toen de drie dappere vrijwilligers, Heinrich Marsveld, Daniel Schwinn en Johann Kristian Kühnel, in het jaar 1791 in Baviaanskloof opdoken, wachtte hen daar een bijzondere verrassing. Ze vernamen van de Khoi-mensen, dat één van de door Schmidt gedoopte discipels, de Hottentotse vrouw Lena, nog in leven was. Regelmatig zou ze zich met een kleine groep landgenoten onder de perenboom verzamelen die door Schmidt tientallen jaren vroeger eigenhandig werd geplant. Daar zou ze haar luisteraars fragmenten van dezelfde Bijbel voorlezen die de eerste zendeling haar voor zijn vertrek naar Nederland had toevertrouwd (Baudert 1931: 74). Heel snel wonnen de pas aangekomen Europeanen het vertrouwen van de Khoi-khoi en op de plek, waar Schmidt jaren tevoren had gewoond, werd een bloeiende nederzetting gevestigd. De Khoi-khoi, die massaal naar de zendingspost van de Moravische Broeders trokken, leerden in de school van de zendelingen het evangelie en beoefenden hun eigen lees- en schrijfvaardigheden. Vervolgens werden ze in de landbouw en ambachten onderricht. De gemeenschap, die op deze manier op het Afrikaanse vasteland ontstond, werd volgens dezelfde regels als de Europese Moravische gemeenschappen beheerd. Omdat steeds meer Khoi-khoi boerderijen verlieten om in Baviaanskloof een toevluchtsoord te vinden, begonnen de blanke grondbezitters met stijgende afkeer en woede naar het verblijf van ‘de indringers van de Broedergemeenschap’ te kijken. De moeilijkste tijden voor het jonge zendingsstation kwamen in het jaar 1795 toen de Britse vloot de Kaapkolonie aanviel. Een aanzienlijke groep boeren besloot de politieke crisis te benutten om het dorp van de gehate zendelingen te overvallen. Gelukkig konden de broeders van Genadendal op tijd de generaal van de Britse vloot op de hoogte stellen van het plan van de boeren. Zo namen de Britten het zendingsstation onder militaire bescherming (Krüger 1966: 70-74). Toen Groot-Brittannië officieel in het begin van de 19de eeuw de controle over de Kaapkolonie overnam, vond er een dynamische ontwikkeling plaats in de zendingspost in Baviaanskloof. Het dorp werd groter en ruimer en talrijke nieuwe gebouwen en faciliteiten zoals de kerk, molen, school of tuin werden eraan toegevoegd. Ook de pas aangekomen Khoi-khoi bouwden overal hun huisjes. De zendelingen introduceerden verder een reeks van normen in het leven van de gemeenschap die de Britse gouverneur van de kolonie later als officiële ordening van de nederzetting erkende (Krüger 1966: 163). Die regelingen moest door iedereen, die in Genadendal woonde en leefde, nagevolgd worden. De inwoners van de zendingspost waren etnisch enorm gevarieerd. Naast Europeanen en Khoikhoi leefden in het dorp ook vele Xhosa uit het oosten van de Kaapkolonie en een groot aantal voormalige slaven, meestal afkomstig uit Madagaskar en Oost-Indië. werkwinkel 4(1)2009
144
Radosław Potocki Waksmund
In de jaren veertig en vijftig van de 19de eeuw begon het aantal Hottentotse inwoners van Genadendal drastisch te dalen. Hun plaats in de gemeenschap werd ingenomen door inheemsen van gemengd bloed en toenmalige slaven. In het dorp woonde ook een aanzienlijke groep Bantoes uit het oosten van de kolonie. Genadendal bleef niet het enige zendingsstation van de Broedergemeenschap in Zuid-Afrika. Het probleem van de overbevolking plaagde de instelling van de hernhutters al sinds het begin van de 19de eeuw. Het kleine dorp in de vallei van Baviaanskloof werd ononderbroken door steeds nieuwe golven van Hottentotse immigranten overspoeld. Om het gevaar van de overbevolking van de missiepost tegen te houden, besloten de zendelingen slechts die Khoi-mensen binnen te laten die niet onder contract bij de boeren stonden of geen schriftelijke vergunning van hun blanke werkgevers bezaten voor de verhuizing naar Baviaanskloof (Krüger 1966: 76). Ook de broeders moesten beslissen of de kandidaat als nieuw lid van de gemeenschap geschikt was. Ondanks al die beperkingen steeg het aantal inwoners drastisch. Daarom ontvingen de broeders in de Kaapkolonie van de Generaalsynode in Herrnhut de toelating voor de stichting van nieuwe posten. Het resultaat was het ontstaan van Groenekloof (later bekend als Mamre), Elim en Goedverwacht. Geen van deze zendingsposten had in de toekomst zo’n bloei en roem als Genadendal. De grootste uitdaging wachtte op de broeders in het oostelijke gedeelte van de kolonie, in een wild en onontgonnen land bewoond door Bantoestammen, de strijdbare Xhosa (Baudert 1931: 92-93). Terwijl ze elkaar op bloedige wijze bestreden, vielen ze massaal de nederzettingen van de blanke kolonisten aan die zich te dicht bij hun land durfden te vestigen. De zendingsposten van de Broedergemeenschap Shiloh, Clarkson en Goshen, gelegen nabij de oostelijke grens van de kolonie, werden in het eerste decennium van hun bestaan voortdurend bedreigd door mogelijke overvallen van de Xhosa. De aanzienlijkste verwoestingen in de hernhutterinstellingen veroorzaakten echter de militaire conflicten tussen de blanke koloniale troepen en de Xhosastrijders, die later als de Xhosaoorlogen bekendstonden. Tijdens één van zulke gevechten werd Goshen helemaal vernietigd en werd Shiloh ernstig geteisterd (Hamilton 2001: 369). Na verloop van tijd kwamen zulke conflicten steeds minder voor. De gouden tijd van het zendingsstation in Genadendal eindigde in de jaren vijftig van de 19de eeuw. De economische crisis, die de hele Kaapkolonie in die tijd ernstig had geteisterd, raakte ook de instelling van de Moravische Broeders. Daarnaast moesten de hernhutters ook de kwestie van de verwereldlijking van het zendingsstation tegemoet treden. Een groep liberale filantropen uit Kaapstad verweten de zendelingen een autoritair bestuur over de gemeenschap en eisten van de broeders de hervorming van hun instelling tot een wereldlijke nederzetting (Krüger 1966: 216-217). De bewoners van het dorp leken echter tevreden te zijn met 4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
145
het hernhutterbeheer. Uiteindelijk kwamen beide partijen tot een compromis. Zo werd de scheiding tussen de eigendom van de zendelingen en de rest van de nederzetting vastgesteld. De inwoners zouden onder de hernhutters een zogenaamde superintendent kiezen die in hun naam Genadendal zou beheren. De kerk, school, gebouwen en faciliteiten zouden onder de controle van de broeders blijven. Er ontstonden echter steeds meer onenigheden tussen de zendelingen van het westelijke en het oostelijke gedeelte van de kolonie. Die verschillen resulteerden in prioriteitsverschillen tussen de zendingen in het oosten en het westen van Zuid-Afrika. Terwijl de hernhutters van het oosten nog in de beginfase van het zendingswerk waren en naar de uitbreiding van de activiteiten streefden, neigden de broeders van het westen tot de vorming van de inheemse kerk en het behoud van de al verworven positie. Die moeilijke situatie werd in het jaar 1869 opgelost. De Generaalsynode in Herrnhut nam het besluit om de zending in Zuid-Afrika in twee autonome terreinen te verdelen: het westelijke en het oostelijke. Het eerste zou onder beheer van Genadendal staan en het tweede zou bestuurd worden door Shiloh (Krüger 1966: 288-289). Het jaar 1869 betekende ook het einde van de prachtige bloei van de zendingspost en de dominante positie van Genadendal in de geschiedenis van de Broedergemeenschap in Zuid-Afrika.
3. Genadendal als aantrekkelijke bijzonderheid van de Kaapkolonie De bloeiende gemeenschap van de Moravische zendelingen heeft al in de eerste paar jaren van haar bestaan de status van bezienswaardigheid van de Kaapkolonie verdiend. Genadendal werd in haar gouden tijd van het einde van de 18de eeuw tot halverwege de 19de eeuw vaak bezocht. Hieronder zal ik proberen aan te tonen dat de visites van die bezoekers van aanzienlijk belang waren voor de vorming van een historisch bewustzijn bij de Genadendalse hernhutters. Omdat de meeste reizigers eigen reisjournalen of dagboeken bijhielden, waarin ze al hun beschouwingen en opmerkingen betreffende hun verblijf in Baviaanskloof noteerden, werden ze als het ware persoonlijke biografen van de zendelingen en leken op deze manier de geschiedenis van de zendingspost te schrijven. Er zijn twee aspecten van belang voor mijn betoog: het tijdstip van het bezoek en de aard van de bezoeker. Het tijdstip, omdat de gasten het zendingsstation in verschillende bestaansfasen bezochten en om die reden getuigen waren van veranderingen in Genadendal. De bezoeker, omdat de reizigers verscheidene nationaliteiten,
werkwinkel 4(1)2009
146
Radosław Potocki Waksmund
beroepen, godsdiensten, wereldbeschouwingen en maatschappelijke posities vertegenwoordigden, wat een invloed had op hun beschrijving en beoordeling van Genadendal en haar inwoners. Onder de bezoekers kon men deftige persoonlijkheden van het Kaapse establishment vinden, naast Europese aristocraten, kunstenaars en dichters, wetenschappers en ontdekkingsreizigers, gewone boeren en zendelingen van andere zendingsgenootschappen, die allen hartelijk welkom waren in de nederzetting van de broeders. Het beeld van Genadendal, dat uit de journalen van de bezoekers naar boven komt, wordt in het onderstaande werkstuk volgens twee categorieën opgebouwd. In het eerste deel worden de gebouwen en inrichtingen beschreven die de materiële vorm aan de zendingspost verschaften en ten tweede wordt aandacht besteed aan de inwoners die de gemeenschap vormden.
4. Genadendal als nederzetting Dat wat op het eerste gezicht Genadendal van andere Zuid-Afrikaanse zendingsposten onderscheidde, was de schilderachtige ligging van het hernhutterdorp aan de oever van de Zondereindrivier. De omgeving van Baviaanskloof maakte op vele reizigers een grote indruk. De Engelse aristocrate Lady Anne Barnard schreef gefascineerd: ”it was the tacit manna of the Almighty showered down on his children,” toen ze in mei 1798 voor het eerst uit de verte het dorp zag (Barnard n.d.: 178). De hernhutter LaTrobe maakte in zijn reisjournaal van het jaar 1816 gebruik van nog meer suggestieve uitdrukkingen. Men kan in zijn dagboek lezen: ”fruitful and inviting situation, the dwellings of bliss and glory of zelfs the earthly dwelling changed to a kind of paradise” (LaTrobe 1969: 59). De ligging van de zendingspost in de schilderachtige vallei van Baviaanskloof kon nauwelijks genegeerd worden door de meeste bezoekers die vaak dat feit met genoegen in hun journalen vermeldden. Toen de reizigers echter het dorp binnenkwamen leek de nederzetting bij nader inzien veel van haar paradijsachtige uitstraling te verliezen. LaTrobe merkte in zijn journaal op dat de hutten van de Khoi-khoi onderling aanzienlijk verschilden qua bouwtrant. De huizen van de armere inwoners van Genadendal vertoonden een simpele constructie, waarbij boomtakken en riet dienden als bouwmateriaal. De rijkere inheemsen daarentegen konden zich huizen uit onbrandbare bakstenen veroorloven. De woningen van alle inwoners waren van één of twee ramen voorzien. Voor elk raam hing een gordijn van schapenvel wat het binnendringen van het licht zou beletten, schreef LaTrobe (LaTrobe 1969: 67).
4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
147
Lady Anne Barnard ging zelfs op bezoek in één van zulke huizen om zich een betere voorstelling te vormen van de levensomstandigheden van een doorsnee Genadendaler. Het volgende fragment uit haar dagboek beschrijft het interieur van de Hottentotse hut: ”I entered one or two of the round ones, [. . .] furniture there was none, a few sticks were in the centre to boil their kettle, and tied to the sticks of the roof were a few skins, some calabashes, an iron pot, a couple of spoons made of bits of wood, to the end of which a deep shell was spliced and tied on, some calabash ladles en bowls” (Barnard n.d.: 179-180). De huizen waren niet hun enige eigendom. Dichtbij de hutten cultiveerden ze kleine stukken grond die als huistuinen dienden. Volgens LaTrobe bekommerden de meeste Khoi-khoi zich keurig om hun tuinen, ze zagen er netjes uit en waren van elkaar door lage hekjes gescheiden. De weinigen die hun tuinen verwaarloosden, moesten ermee rekening houden dat ze het stuk grond ten bate van meer werklustige buren konden verliezen. Dezelfde regel gold ook voor andere stukken grond die de inheemse inwoners buiten het centrum van het dorp bebouwden (LaTrobe 1969: 94-95). Op deze manier konden de zendelingen luiheid bestraffen en vlijt prijzen. De broeders hoefden echter zelden gebruik te maken van die maatregelen. De meerderheid van Khoi-khoi wist uiteraard dat die kleine huistuintjes belangrijke voedingsbronnen vormden en het in hun eigen belang was ze goed te verzorgen. De Khoi-khoi, die hun eigen stuk grond bebouwden, moesten voor de bezoekers een volkomen nieuwe ervaring zijn. Hun levenswijze was in grote mate van de schapen- en veefokkerij afhankelijk wat in de Zuid-Afrikaanse omstandigheden met een nomadisch bestaan gecombineerd moest worden. De Khoi-mensen, als nomadenvolk, waren nooit met de omgang met de aarde vertrouwd. Daarom moesten de hernhutters, in de ogen van hun gasten, een enorme culturele wijziging in de mentaliteit van de Khoi-khoi aanbrengen, zodat ze afstand namen van hun traditionele zwerversleven en met de landcultivering begonnen. De tuinen van de zwarten en kleurlingen konden geenszins de imponerende tuin van de zendelingen evenaren. George Champion, de Noord-Amerikaanse zendeling van de Amerikaanse Raad voor de Buitenlandse Missies, schreef in het jaar 1835 in zijn reisdagboek dat de tuin van de broeders de vorm van een grote rechthoek had en in het centrale gedeelte van de nederzetting gelegen was. De tuin werd dwars door een breed pad doorgesneden en van alle kanten door rozenstruiken omringd. De zendelingen cultiveerden er verschillende soorten vruchten. Champion somt onder andere aardbeien, vijgen, sinaasappels en limoenen op (Champion 1968: 18). Het prachtigste exemplaar onder de vruchtbomen was de beroemde perenboom van Schmidt die majestueus in het midden van de tuin stond. Onder de boom plaatsten de broeders ook een bankje zodat men
werkwinkel 4(1)2009
148
Radosław Potocki Waksmund
rustig in de schaduw van de grote takken kon zitten om in stilte de schoonheid van de tuin te contempleren. De dichter Robert Moffat beschrijft op deze manier de indruk, die de oude boom op hem maakte, toen hij in zijn schaduw zat: ”Men kan deze plaats, dit Genadendal niet bezoeken, niet onder den grooten perenboom nederzitten, die door dien getrouwen Zendeling geplant geworden is, zonder een zekeren heiligen naijver te gevoelen, jegens den zoo uitstekenden dienaar Gods” (Moffat 1849: 27). De begraafplaats vormde een soort van natuurlijke verlenging van de tuin. John Campbell, de zendeling van het Londense Zendingsgenootschap, noteerde in het jaar 1812 in zijn reisjournaal dat het kerkhof een zekere structuur vertoonde. Voor elke inwoner van het dorp, afhankelijk van zijn geslacht, leeftijd of sociale status, was er een afzonderlijk deel op de begraafplaats bestemd. De zendelingen waren in een apart deel begraven, in het andere deel lagen hun vrouwen en ook voor gedoopte mannelijke en vrouwelijke Khoi-khoi, en voor kinderen waren afzonderlijke plaatsen gereserveerd. Campbell, die zelf protestants was opgevoed, leek weinig begrip voor deze vorm van segregatie op te brengen. Zelfs de dood kon de broeders van Genadendal niet losmaken van hun liefde voor de gerangschikte structuur in de gemeenschap, voegde Campbell een beetje ironisch aan zijn verslag toe (Campbell 1974: 19). Voordat de bezoekers van de pracht van de tuin in Genadendal konden genieten, wachtte hen vooreerst een warme verwelkoming in het huis van de broeders. De zendelingen koesterden meestal de gewoonte de eerste maaltijd samen met hun gasten te nuttigen. Voor de reizigers was dat ook een goede gelegenheid om met de dagelijkse gewoontes van hun gastheren kennis te maken. Het woonhuis van de hernhutters bestond uit een eetzaal, een paar kamers waar kleinere werktuigen werden vervaardigd en kamers waar de broeders met hun vrouwen logeerden. Zo werd het huis in het jaar 1803 in het dagboek van de Duitse wetenschapper Hinrich Lichtenstein beschreven (Lichtenstein 1967: 248). Het centrum van het geestelijke leven van de gemeenschap vormde onmiskenbaar de kerk. De bouw van het gebedshuis duurde enkele jaren en eindigde in het jaar 1800 met de inwijding. De breedvoerigste beschrijving van het gebouw vindt men weliswaar in het journaal van LaTrobe, maar Lichtenstein beschrijft het bondiger en om die reden meer leesbaar te verwoorden: [. . .] ein massives Viereck van etwa 100 Fuß im Quadrat, an welchem jedoch äußerlich der etwas zu scharf zugespitzte Giebel und das zu steile Dach nicht gefallen, wodurch man dem Gebäude eine anständige Höhe hat gegeben wollen. Innen stehen zwei Reihen Bänke und ein einfacher Predigtstuhl, alles so wie die Wände, die Pfeiler, Thüren und die Emporkirche von der größten Einfachheit, aber derb, in guten Verhältnissen und reinlich gearbeitet. Das Gebälke ist alles von Gelbholz, dessen 4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
149
angenehme Farbe und Politur dem Gebäude ein sehr saubres Ansehn giebt (Lichtenstein 1967: 248-249). 1 De meeste gasten bezochten het gebedshuis tijdens de godsdienstoefeningen in de avond. Alle inwoners van de nederzetting, de inheemse Zuid-Afrikaners, alsook de Europeanen, verzamelden zich op dat tijdstip in de kerk om actief aan de kerkdienst deel te nemen. Lady Barnard merkte in haar verslag op dat de godsdienstige bijeenkomst volgens bepaalde regels werd georganiseerd. Eerst las een zendeling, die de ceremonie leidde, het voor de dag bestemde fragment van de Heilige Schrift voor en hield een korte en bondige toespraak tot de verzamelde mensen. De preek was eenvoudig maar zakelijk en voor iedereen begrijpelijk. Kort daarna volgden de zangoefeningen. Op dit moment waren de gasten heel positief verrast. De Khoikhoi zongen kerkelijke liedjes en psalmen met een zo grote kunst, vaardigheid en zuiverheid dat vele bezoekers overtuigd waren van het aangeboren zangtalent van de Khoi-khoi. Toen het laatste liedje door het koor was uitgezongen, kwam ook de kerkdienst tot het einde (Barnard n.d.: 180-181). Terwijl de kerk de godsdienstige ontwikkeling van de Khoi-khoi stimuleerde, zorgde de school voor hun intellectuele en wereldlijke opvoeding. Het gebouw van de basisschool werd in het jaar 1818 geopend. De Nederlander M.D. Teenstra, die in het jaar 1825 een aanzienlijke reis door Zuid-Afrika ondernam, maakte in zijn relaas van zijn verblijf in Genadendal heel diepgaande opmerkingen over de organisatie van het hernhutterschoolsysteem. Jongens en meisjes werden op twee verschillende tijden van de dag onderricht en aan elke groep waren aparte leraren toegewezen. De taal van het onderwijs was het Nederlands. Het Engels als tweede taal werd later aan het onderricht toegevoegd. De onderwijzers leerden hun kleine beschermelingen lezen, schrijven en rekenen. Wat de grootste indruk op Teenstra maakte was de uitzonderlijke uitrusting van de leslokalen. Hij noteerde in zijn journaal: ”[. . .] alles was naar de bij ons gebruikelijke wijze daargesteld, schuinsche tafels met looden inktpotten in het midden, borden en groote leijen, alsmede kaarten en tabellen aan de muren, de eersten, om de kleine eerstbeginnenden te leeren lezen, en de laatsten, om de meer gevorderden te onderwijzen” (Teenstra 1943: 135). In de jaren twintig en dertig van de 19de eeuw stichtten de hernhutters nog een kleuterschool, waar inheemse kinderen hun elementaire opvoeding kregen, en vervolgens een seminarie waar jonge inheemsen tot leraren werden opgeleid.
1
Het bovenstaande fragment is een citaat uit de originele Duitstalige Reisen im Südlichem Afrika. De Zuid-Afrikaanse journalen van H. Lichtenstein werden ook in het Nederlands vertaald (vertaling van W. Goede). Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika in de jaren 1803, 1804, 1805 and 1806 werden voor het eerst in het jaar 1813 bij A. Blussé & Zoon in Dordrecht verschenen. werkwinkel 4(1)2009
150
Radosław Potocki Waksmund
Lady Duff-Gordon uit de Engelse aristocratie kon in het jaar 1862 met haar eigen ogen zien hoe het onderwijsproces van de toekomstige leraren verliep. In die tijd werkte het onderwijssysteem van de hernhutters op volle kracht. De jongens kregen lessen aardrijkskunde, geschiedenis, wiskunde en vreemde talen. Het best leken ze in muziek en de beoefening van instrumenten te presteren. Er was ook een groepje studenten dat de zendelingen bij de bediening van de drukpers assisteerde. De eerste pers werd in het jaar 1834 uit Zeist ingevoerd, maar omdat niemand in die tijd in Genadendal de machine in exploitatie kon nemen, bleef ze voor lange tijd ongebruikt. Pas in het jaar 1859 stelde de zendeling Benno Marx voor het eerst de drukpers in werking. De meest bekende publicatie van de Genadendalse drukkerij was het maandblad De Bode van Genadendal die bijna tot de jaren twintig van de 20ste eeuw regelmatig werd uitgegeven. De studenten moesten al eerder met de drukpers kunnen werken, zodat ze tijdens het bezoek van Lady Duff-Gordon in staat waren korte boekjes in hun eigen inheemse taal te vervaardigen (DuffGordon 1921: 93-94). Deze boeken bevatten meestal fragmenten van het Nieuwe Testament vertaald in een inheemse taal. In dat geval ging het om de taal van de Xhosa.2 De ambachtelijke bedrijven garandeerden de economische zelfstandigheid van de instelling. Daar konden ook de inheemsen zich in een ambacht scholen. Genadendal beschikte over verscheidene kleine fabrieken zoals bijv. een looierij of timmermanswinkel. Geen van die bedrijven kon echter zo’n grote roem als het fabriekje van de smid genieten waar Genadendalse messen, de zogeheten ‘herneuters,’ werden vervaardigd. De messen waren in de negentiende-eeuwse Kaapkolonie heel populair vanwege hun goede kwaliteit. Volgens Teenstra’s notities maakten de Khoi-khoi deze producten eigenhandig. Het enige wat de Nederlander in die messen tegenviel was de hoge prijs. Misschien daarom dat hij zichzelf een paar stukken moest aanschaffen. Dit werd van iedere bezoeker verwacht. Het assortiment van de werktuigen was in ieder geval indrukwekkend: vruchtmesjes, snoeimessen, broodmessen en tafelmessen (Teenstra 1943: 137). Er was nog één belangrijk gebouw dat van enorm belang was voor het autarkische karakter van de nederzetting: de watermolen. Lichtenstein deelde in zijn reisdagboek mee dat niet alleen de inwoners van Genadendal in de watermolen hun koren maalden. Ook naburige boeren, met wie de zendelingen in
2 De jonge Xhosa maakten in de jaren vijftig een groot deel van de Genadendalse studenten uit. Toen de lerarenschool in Genadendal werd geopend, werden vele jonge Bantoes uit de gemeenschappen in het oosten naar de westelijke Kaap gestuurd om onderwijs op middelbaar niveau te volgen. Ook de inheemsen die een basisopleiding in de posten van andere zendingsgenootschappen hadden gehad, konden bij de broeders in Baviaanskloof verder leren. Zie Krüger 1966, p. 185.
4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
151
goed contact stonden, konden van die faciliteit gebruik maken, maar natuurlijk tegen adequate betaling (Lichtenstein 1967: 250). De meest imposante constructie die ooit in Baviaanskloof werd gebouwd was de stenen brug boven de Zondereindrivier. De brug ontstond tussen 1818-1820 en werd grotendeels door de Khoi-khoi zelf gebouwd. De constructie was toen een groot evenement in Zuid-Afrika, omdat er in de hele Kaapkolonie nauwelijks zo’n brug te vinden was. De bouw kostte de hernhutters ongeveer vier duizend rijksdaalders. Verder vindt men de volgende beschrijving van de brug in Teenstra’s reisdagboek: ”Deze brug is zeer hoog, lang en smal; verbeeldt u, dat zij tusschen de 50 en 60 Nederlandse ellen lang zal zijn, en niet meer, dan 2 ellen breed, terwijl zij op zeven steenen pilaren rust, die nu voorzeker 8 ellen boven water waren. Zij is geheel door geoefende Khoi-khoi gemaakt; het hout is goed en de brug zelve zeer zwaar, maar bijna zo scheef en bij hoogten en laagten liggende, als het veld, hetwelk haar omringt” (Teenstra 1943: 132).
5. Genadendal als gemeenschap Niet alleen de gebouwen en de mooie omgeving pleitten voor het bijzondere karakter van het hernhutterstation in Baviaanskloof. Het waren ook de inwoners die in een goedgeorganiseerde gemeenschap leefden en waarvan de structuur op christelijke waarden en regels berustte. Elke bewoner van Genadendal bekleedde een aan hem toegewezen functie in de gemeenschap en werkte voor het welzijn van alle inwoners. Fysieke werk werd als de hoogste deugd beschouwd. Sir John Barrow, de secretaris van Lord Macartney (de gouverneur van de Kaap tijdens de eerste Britse bezetting van de kolonie), die in januari 1798 de zendingspost van de broeders bezocht, onderzocht met grote aandacht het gedrag en gewoonten van de Genadendalse Khoi-khoi. Ze verrichtten verschillende soorten bezigheden, schreef hij tijdens zijn verblijf in Baviaanskloof. Velen hadden al ervaring in de ambachten en op die manier konden ze geld voor hun onderhoud verdienen. De anderen boden zich bij de boeren aan en werden op de boerderijen uitbetaald. Een groot deel van de Khoi-khoi onderhield zich met veeteelt of schapenfokkerij. Daarnaast dient men nog diegenen te vermelden die vrijwillig in dienst traden bij het corps Khoi-khoi van de koloniale troepen en een soldatenleven leidden. Ook de inheemse vrouwen waren actief, zo blijkt uit het Barrow's journaal. Ze vlochten matten en bezems die ze vervolgens verkochten (Barrow 1804: 155-156). Men mag ook niet vergeten dat de inwoners naast al die werkzaamheden ook tijd
werkwinkel 4(1)2009
152
Radosław Potocki Waksmund
moesten vinden voor de verzorging van hun eigen grond en huistuinen. De Moravische Broeders leken dus het belang van het werk, dat zo kenmerkend was voor de cultuur van de hernhutters, met succes onder de inheemse bewoners van Zuid-Afrika te propageren. De Khoi-khoi van Genadendal verschilden uiterlijk van elkaar qua kleding, berichtte LaTrobe in zijn journaal. De armere inwoners van het dorp droegen de traditionele lichaamsbedekking van de Khoi-khoi, de schapenvellen, terwijl de anderen, die het op financieel vlak beter hadden, zich kledingstukken in de Europese trant konden veroorloven en zich kleedden in lichte broekjes en jasjes. De meeste Khoi-vrouwen droegen hoofddoeken. De kinderen, vooral van armere ouders, liepen helemaal naakt op straat (LaTrobe 1969: 67). Hoewel de zendelingen de Khoi-khoi niet leken te overreden tot de beschaafde lichaamsbedekking, prijsden ze de enkelingen die voor Europese kleding kozen en de traditionele schapenvellen opgaven. Op die manier deden de Khoi-khoi ook afstand van hun eigen inheemse cultuur waarmee het schapenvel onlosmakelijk verbonden was. De blanke gasten werden dikwijls attent gemaakt op de manier waarop de inheemsen waren gekleed. De naaktheid of het schapenvel waren voor de meeste bezoekers synoniemen van achterlijkheid en onbeschaafdheid. Teenstra reageerde zelfs met afschuw, toen hij naakte kinderen en hun ouders, gekleed in vellen, in de kerk zag zingen (Teenstra 1943: 139). Hier dient nog één belangrijk aspect verduidelijkt te worden. Haast alle reizigers beschouwden en beoordeelden de Khoi-khoi uit een koloniaalpatriarchaal perspectief. De Khoi-khoi vormden in hun ogen een achterlijk en onbeschaafd volk en om die reden werden ze als minderwaardigen behandeld. Hoewel ze tijdens hun verblijf in de zendingspost de goedgeorganiseerde gemeenschap van de Khoi-khoi uitdrukkelijk loofden, konden ze zich van hun aangeleerde koloniale houding jegens de Khoi-khoi niet losmaken. Wellicht daarom toonde Teenstra meer belangstelling voor het uiterlijk van de inheemsen in de kerk, die hij in zijn journaal blijkbaar als interessante antropologische objecten behandelde, dan voor de godsdienst zelf. Lady Barnard vond het niet ongepast dat zij zonder enige toestemming in de huisjes van de Khoi-khoi keek om gedetailleerd te beschrijven hoe schaars het interieur was. Volgens haar verontschuldigingen gebeurde dit echter met volle discretie. Dat koloniale snobisme van vele bezoekers manifesteert zich vaak in de dagboeken en lijkt zich in het bijzonder te openbaren in die fragmenten die gewijd zijn aan de beschrijving van de Genadendalse inheemsen. De inheemsen konden effectieve en ijverige werkers zijn, beweerde LaTrobe in zijn dagboek. Toch moest er aan een belangrijke voorwaarde voldaan worden: ze moesten namelijk plezier in hun werk hebben. Anders begon het werk hen te
4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
153
vervelen en verlieten ze hun werkplaatsen (LaTrobe 1969: 65-66). Om het probleem definitief aan te pakken ontwikkelden de broeders een geraffineerde tactiek. De strategie had als doel de Khoi-khoi aan te moedigen. De naarstige enkelingen werden bevorderd op de sociale ladder en ontvingen als prijs voor hun moeite een lap grond als eigendom. De allergrootste beloning bleef echter de doop. De inheemse moest gedurende lange tijd in deugdzaam gedrag en eerlijk werk uitblinken vooraleer hij het sacrament waardig zou worden. De meest voortreffelijke leerlingen konden zelfs de functie van geestelijke helper bekleden, wat in die tijd voor een doorsnee Hottentot de meest aanzienlijke prestatie was. De luiere inwoners daarentegen moesten ermee rekening houden dat ze hun eigen lap grond aan de werkzamere buren moesten afstaan. Het idee was dus eenvoudig: de vlijtige Khoi-khoi konden dankzij zware arbeid hun eigen rijkdom vermenigvuldigen, terwijl de luie individuen een armoedig bestaan leidden. Alleen naarstigheid kon de inboorling geen garantie geven voor bevordering in de gemeenschap. Daarvoor moest hij zich ook onderscheiden met een bepaald vereist gedrag en deugden. Daarom had de gemeenschap een strenge morele discipline nodig. De gemeenschappelijke regelingen bestonden uit een reeks van normen en regels die elke Genadendaler moest respecteren. Die normen bepaalden ook welke fenomenen of welk soort gedrag in het dorp onaanvaardbaar waren. Een overtreding kon in het meest extreme geval met de uitsluiting uit de gemeenschap eindigen. Op die manier kon bijvoorbeeld het hebben van een buitenechtelijk kind worden bestraft. Ook dansen, drankzucht en toverij werden met strenge maatregelen bestraft (Krüger 1966: 109). Kapitein aide de camp van de generaalgouverneur, W. B. E. Paravicini Di Capelli, vermeldde in zijn journaal van het jaar 1803 de ledigheid als de grootste aangeboren zwakheid van het Hottentottenvolk (Paravicini Di Capelli 1965: 9). De andere bezoekers schreven in hun journalen vooral over de drankzucht en de Hottentotse neiging tot het zwerversleven, wat naast luiheid tot hun aanzienlijkste zonden zouden behoren. Het beeld van de naarstige Hottentot was een echte zeldzaamheid en bijzonderheid in het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika. Onder de inwoners van Kaapstad circuleerden toen heel ongunstige geruchten over de Khoi-khoi. Het beeld van een luie en verdorven inboorling, dat uit de blanke perceptie voortvloeide, leek echter ver verwijderd van die werkzame Khoi-khoi van Genadendal. Zo dacht waarschijnlijk ook Dirk Gysbert van Reenen, de prominente Kaapse burger en producent van de beste wijn van de Kaap in de 19de eeuw, die samen met Di Capelli en Janssens in het jaar 1803 Baviaanskloof bezocht. Hij was zo diep onder de indruk van de vlijtig werkende Khoi-khoi dat hij aan gouverneur Janssens, met wie hij toen het dorp visiteerde, het voorstel deed
werkwinkel 4(1)2009
154
Radosław Potocki Waksmund
de Khoi-khoi beschikbaar te maken voor de industrie. Een inheemse opgeleid in ambachten, veeteelt en graanbouw kon van enorm nut voor de hele kolonie zijn, luidde zijn argumentatie. Zijn ijver koelde echter af, toen één van de zendelingen hem van de nadelen van het Hottentotse karakter vertelde (van Reenen 1937: 2226). Om die reden kon het ambitieuze plan van de ambtenaren van de Bataafse Republiek nooit worden verwezenlijkt. Ook de beheerders van de gemeenschap zelf konden aan de scherpe observatie van de voorname gasten niet ontkomen. De gewoontes en het gedrag van de broeders trokken evenveel aandacht van de reizigers als die van hun beschermelingen. De eerste opmerkingen betreffende de eerwaarde vaders van Genadendal zijn in het reisdagboek van John Barrow te vinden waar een bondige karakteristiek van de eerste drie pionieren werd gepresenteerd: Die goede vaders, welken maar drie in getal waren, toonden zich zeer bereid om alle onze vragen te beantwoorden. Zij waren menschen van middelbare jaren, zedig en betaamlijk gekleed op hun lighaam, eerbaar in hunne manieren, zagtzinnig en nederig in hunnen gedragingen, doch te gelijk verstandig en levendig in derzelver ommegang, maar voor al ijverig in de zaak van hunne zending, en evenwel vrij van dweeperij en bijgeloof. [. . .] De een was een smit, de tweede een schoenmaker en de derde een klêermaker. (Barrow 1804: 155). Op een veel omstandigere wijze vertelt de Noord-Amerikaanse zendeling, George Champion, over het leven en de dagindeling van de hernhutters. De broeders gingen elke dag rond acht uur naar de eetzaal waar ze het ontbijt nuttigden. Daarna ging iedereen zijn bezigheden en plichten verrichten. In de middag werd de lunch geserveerd, gevolgd door een half uurtje rust. Na een kopje koffie moest het werk in de zendingspost voortgezet worden. Om zes uur verzamelden ze zich weer in de eetzaal om het avondeten te verorberen. De dag eindigde met een bijeenkomst in de kerk (Champion 1968: 16-17). Niet altijd zag het leven van de Moravische Broeders er zo routineus uit. Tijdens feestelijke dagen of het bezoek van een prominente gast maakten de broeders de zelfdiscipline wat losser. Het bezoek van Lady Barnard in Baviaanskloof bleek voor de hernhutters een uitstekende gelegenheid om wat feestelijker te eten en nieuws uit de hele wereld te vernemen. Ze berichtte later in haar dagboek dat de eerwaarde vaders haar proviand, die zij met hen deelde, zo lekker vonden dat ze voor korte tijd hun eigen dagelijkse plichten schenen te vergeten (Barnard n.d.: 181-182). De zendelingen konden zich echter heel zelden zulke momenten van ledig vermaak veroorloven. Soms leken voor de reizigers sommige gewoontes van de zendelingen van Genadendal heel bijzonder, zo niet vreemd. Lady Duff-Gordon maakte bijvoorbeeld in haar journaal de lezer attent op de bijzondere manier waarop hernhutters trouwden. De leiding van de Broedergemeenschap in Europa zocht 4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
155
naar potentiële kandidaten voor vrouwen voor de broeders in Zuid-Afrika. Nadat de keuze werd gemaakt, kon de vrouw naar de Kaapkolonie gaan om in het huwelijk te treden met haar bestemde man. Deze methode werd zonder voorbehoud door de zendelingen van Genadendal aanvaard en werd als een volstrekt normale wijze beschouwd om te huwen (Duff Gordon 1921: 91-92). De bloei van de hernhutterinstelling te Genadendal was grotendeels te danken aan de vriendelijke relaties die de Moravische Broeders opbouwden met de naburige boeren en de hoogste ambtenaren van de koloniale overheid. Ook met de zendelingen van de andere zendingsgenootschappen, alsook met de predikanten van de Kaapse Gereformeerde Kerk, stonden de hernhutters in goed contact. De oorspronkelijke problemen met de blanke kolonisten3 en Kaapse predikanten4 verdwenen toen de Britten de controle over de Kaap in het begin van de 19de eeuw overnamen. Over de positieve kanten van de samenwerking tussen de Genadendalse zendelingen en de boeren schreef Di Capelli. De Khoi-khoi van Baviaanskloof traden in dienst bij de naburige blanke boeren en hadden de reputatie van zeer naarstige werkers. Op die manier konden de boerderijen van de nabijheid van de hernhuttergemeenschap heel goed profiteren. In de jaren dertig van de 19de eeuw organiseerden de hernhutters de zogeheten diaspora. Omdat de broeders altijd de inheemse arbeiders van de naburige boerderijen, die niet per se inwoners van Genadendal waren, met het evangelie wilden bereiken, deden ze een voorstel aan de boeren. De grondbezitters zouden de zendelingen een vergunning geven voor de betreding van de terreinen van hun boerderijen zodat ze de daar werkende Khoi-khoi konden evangeliseren. In ruil konden de blanken met hun gezinnen en arbeiders op zondag aan de viering in de nederzetting van de hernhutters deelnemen. Zo kregen de kinderen van de boeren ook de kans om bijeenkomsten van de zondagsschool bij te wonen (Krüger 1966: 153-154).
3 In het begin van het zendingswerk van de Broedergemeenschap in Zuid-Afrika keken vele boeren met duidelijke tegenzin naar de activiteiten van de hernhutters in de naburige Baviaanskloof. De oorzaak daarvan was dat de Khoi-khoi, die op de boerderijen werkten, vaak naar de zendingspost van de broeders migreerden. In de tijd van de Britse invasie op de Kaapkolonie in het jaar 1895 dreigde een groep opstandige boeren Baviaanskloof te overvallen. Gelukkig konden de broeders op tijd militaire bescherming van de Britten ontvangen. Vgl. Krüger, 1966, p. 70-73. 4 Hoewel de Kaapse Gereformeerde Kerk in de laatste jaren van het bestaan van de VOC nauwelijks aandacht vestigde op de bekering van de Khoi-khoi, konden de predikanten de aanwezigheid van een andere protestantse concurrent in hun omgeving niet zo gemakkelijk uithouden. Daarom verzetten ze zich ook tegen de plannen van de hernhutters ten opzichte van de ontwikkeling van de zendingspost. In het jaar 1793 slaagden ze erin de toenmalige gouverneur A.J. Slysken te overhalen tot het officiële verbod van de verdere uitbreiding van de gemeenschap. Zie Krüger, 1966, p. 61-62.
werkwinkel 4(1)2009
156
Radosław Potocki Waksmund
De Moravische Broeders konden ook vaak op de steun van de Britse bestuurders van de Kaapkolonie rekenen. Vooral het hernhutteronderwijssysteem werd regelmatig dankzij de subsidies van de Britse magistratuur gestimuleerd. De Kaapse ambtenaren steunden dikwijls vele initiatieven van de zendelingen van Genadendal. De bevordering van de Moravische missieposten door de Engelse overheid was echter niet belangeloos. George Champion werd zich daarvan persoonlijk bewust tijdens zijn visite in de zendingspost. Alle inwoners van de nederzetting werden gevraagd op het plein voor het missiehuis te komen. Vervolgens vernamen ze dat er een brief van de magistratuur was aangekomen waarin de gouverneur de broeders om vijftig mensen zou hebben gevraagd voor de versterking van het koloniale leger in het oosten waar de grensoorlog tegen de Xhosa plaatsvond. Dat was de prijs die de hernhutters voor de vriendschap met de Engelse gouverneurs moesten betalen. De koloniale ambtenaren beschouwden vaak de instelling van de Broedergemeenschap in Genadendal als een reservoir van goedkope arbeidskrachten of potentiële soldaten (Champion 1968: 17). De Moravische Broeders hadden ook heel gunstige verhoudingen met de Kaapse Gereformeerde Kerk en andere zendingsgenootschappen. De geestelijken van de ene protestantse kerk beschouwden in geen geval de vertegenwoordigers van andere kerken als concurrentie. Er bestond zelfs een nauwe samenwerking tussen al die instellingen. De zendelingen of predikanten wisselden dikwijls ervaringen uit van hun evangelisatiewerk. De beste aanleiding daarvoor boden de gezamenlijke zendingsconferenties waar elke protestantse kerk werd vertegenwoordigd (Krüger 1966: 271). De zendingsposten van de ene genootschap werden ook vaak bezocht door leden van andere evangelische instellingen. Het bezoek van de zendelingen John Campbell en George Champion in Genadendal waren dus in dit opzicht geen uitzondering.
6. De bezoekers en het nieuwe perspectief van Genadendal De journalen van de negentiende-eeuwse reizigers leveren een nieuw perspectief op de organisatie van het leven in de zendingspost Genadendal en om die reden ook op de activiteiten van de Broedergemeenschap in Zuid-Afrika in het algemeen. De gasten van de hernhutters beschreven alle belangrijkste aspecten van het bestaan van de gemeenschap in Baviaanskloof. De bezoekers besteedden in de dagboeken veel aandacht aan de beschrijving van gebouwen en installaties in het zendingsdorp. Ook de inwoners met al hun gewoontes en dagelijkse bezigheden werden in de relazen van de reizigers breedvoerig weergegeven. Het is ook 4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
157
essentieel dat de journalen op een betrouwbare en gedetailleerde manier het proces van de acculturatie van de Khoi-khoi in Genadendal beschrijven. Men verneemt uit de verslagen van de reizigers uit de tijd van de Bataafse Republiek dat de Khoikhoi efficiënt het land kunnen cultiveren en ambachten kunnen uitvoeren, wat resulteerde uit de verandering van de inheemse nomadische levenswijze. Ook de opgave van de traditionele schapenvellen ten gunste van Europese kledij ging niet onopgemerkt voorbij aan de gasten. De reizigers uit de latere periode beklemtoonden vooral de rol van het onderwijs voor de culturele ontwikkeling van de inheemsen. Op die manier schreven ze langzamerhand de geschiedenis van de gemeenschap in Genadendal. De bewering dat de bezoekers in de hoedanigheid van enige geschiedschrijvers van de zendingspost optraden zou onjuist zijn. De zendelingen hielden uiteraard hun eigen officiële dagboeken bij waarin ze de dagelijkse activiteiten en belangrijke evenementen in het leven van de gemeenschap vermeldden. Uit die documenten duikt echter een uniform en bijgevolg eenzijdig beeld van Genadendal op. De hernhutters vormden een uiterst homogene cultuur wat een invloed had op hun perceptie van hun eigen geschiedenis. De biografen van de Zuid-Afrikaanse Broedergemeenschap waren hoofdzakelijk de Moravische Broeders zelf en de manier waarop ze over hun verleden schreven was weinig gevarieerd. De bezoekers uit de 19de eeuw bieden in de journalen een alternatieve kijk op het zendingswerk van de broeders in de Kaapkolonie. Omdat ze uit verschillende culturele en sociale kringen van de samenleving afkomstig waren, leverden ze, naar eigen mening en voorstelling, soms zeer diverse beschrijvingen van de zendingspost. Dit perspectief impliceerde in grote mate de veelzijdigheid in de evaluatie die bij de dagboeken van de hernhutters ontbrak. De bewering dat de journalen van de gasten bijgevolg objectiever zouden zijn is echter omstreden. Deze bronnen dient men met grote voorzichtigheid te behandelen. Men spreekt hier overigens over de periode van het gevorderde kolonialisme in Afrika. Vele gasten van de broeders koesteren een typische koloniale mentaliteit wat bijzonder goed te zien is in hun neerbuigende houding tot de inheemsen. In de dagboeken van de bezoekers vindt men ook zichtbare sporen van hun eigen sociaal-politieke vooroordelen. John Barrow verheerlijkte de activiteiten van de zendelingen in de oppositie tot de gehate Nederlandstalige boeren. Ondanks die aspecten kan men de journalen van de negentiende-eeuwse reizigers beschouwen als een redelijk betrouwbare informatiebron over de geschiedenis van die Zuid-Afrikaanse zendingspost. In ieder geval bieden ze een alternatieve visie op Genadendal, ten minste in vergelijking met de officiële dagboeken van de hernhutters uit die tijd.
werkwinkel 4(1)2009
158
Radosław Potocki Waksmund
Bibliografie
Primaire literatuur: Barrow, John. 1804. Reizen in de Binnenlanden van het Zuidlijk Gedeelte van Afrika, in de jaren 1797 en 1798. Deel II, III. Haarlem: bij François Bohn. Barnard lady, Anne. n.d. South Africa a Century Ago (1797-1801). Part I. Letters written from the Cape of Good Hope. Cape Town: Maskew Miller Limited. Champion, George. 1968. The Journal of an American Missionary in the Cape Colony 1835. Cape Town: South African Library. Campbell, John. 1974. Travels in South-Africa. Cape Town: C. Struik (PTY) LTD. Duff Gordon lady, Lucie. 1921. Letters from the Cape. London: Humphrey Milford. Paravicini di Capelli, W.B.E. 1965. Reize in de Binnen-Landen van Zuid-Africa 1803. Kaapstad: Van Riebeeck-Vereniging. LaTrobe, C.I. 1969. Journal of a Visit to South Africa in 1815 and 1816 with Some Account of the Missionary Settlements of the United Brethren near The Cape of Good Hope. South Africa. Cape Town: C. Struik (PTY) LTD. Lichtenstein, Hinrich. 1967. Reisen im Südlichen Afrika in den Jahren 1803,1804,1805 und 1806. Band I, II. Stuttgart: F.A. Brockhaus Komm. Gesch. GmbH Abt. Antiquarium. Moffat, Robert. 1849. Herinneringen uit mijn Drie en Twintigjarig Verblijf in Zuid-Afrika. Deel I. Rotterdam: bij M. Wijt & Zonen. van Reenen, D.G. 1937. Die Joernaal van Dirk Gysbert van Reenen 1803. Kaapstad: Van Riebeeck-Vereniging. Teenstra, M.D. 1943. De Vruchten Mijner Werkzaamheden, Gedurende Mijne Reize, Over de Kaap de Goede Hoop, Naar Java, En Terug, over St. Helena naar de Nederlanden. Deel I. Kaapstad: Van Riebeeck-Vereniging.
Secundaire literatuur: Balie, Isaac. 1988. Die Geskiedenis van Genadendal: 1738-1988. Johannesburg: PerskorUitgewery. Baudert, Samuel. 1931. Auf der Hut des Herrn: Rückblick auf zweihundert Jahre Missionsgeschichte von S. Baudert. Herrnhut: Missionsbuchhandlung. Giliomee, Hermann en Bernard Mbenga. 2007. Nuwe Geskiedenis van Suid-Afrika. Kaapstad: Tafelberg Uitgewers. Hamilton, J. Taylor en Kenneth G. Hamilton. 2001. Die Erneuerte Unitas Fratrum 17221957: Geschichte der Herrnhuter Brüdergemeine. Band I: 1722-1857. n.p.: Herrnhuter Verlag. Koch, Jerzy. 2004. ”Ruch Misyjny Braci Morawskich i Genadendal Dutch.” Historia literatury południowoafrykańskiej. Literatura afrikaans XVII-XIX wiek. Warszawa: Wydawnictwo Akademickie Dialog. 298-334.
4(1)2009 werkwinkel
De Zendingspost Genadendal als bijzonderheid van het negentiende-eeuwse Zuid-Afrika
159
Kölbing, L. en D. Wilhelm 1910. Die Brüdergemeine: Ein Vortrag von D. Wilhelm, L. Kölbing. Herrnhut: Verlag der Missionsbuchhandlung. Krüger, Bernhard. 1966. The Pear Tree Blossoms: A History of the Moravian Mission Stations in South Africa 1737-1869. Genadendal: Provincial Board of the Moravian Church in South Africa [Moravian Book Depot]. Reichel, H. W. 1935. Die Herrnhuter Brüdergemeine und ihre Werke. Herrnhut: Verein der Freunde der Brüdergemeine.
werkwinkel 4(1)2009
REVIEWS
Nigel Penn The Forgotten Frontier: Colonist and Khoisan on the Cape’s Northern Frontier in the 18th Century Athens OH, Cape Town: Ohio University Press, Double Storey Books, 2005 pp. 388. ISBN 0-8214-1682-0 (USA), 1-77013-026-8 (SAR)
The year 1994, marking the end of the apartheid era, brought about not only fundamental political and social changes in South Africa, but also caused deep changes in its historiography. First of all it got rid of its racist burden. Up to that time the majority of studies concerning the history of racial relations in South Africa were devoted to the origin of apartheid. Even the new generation of historians associated with the School of African and Oriental Studies (SOAS) in London, who came to the fore at the end of the 1960s and the beginning of the 1970s and were interested in the whole scope of social and economic history, did not change the situation much. In spite of the important changes introduced by those historians, the description of the history of South Africa between 1652 and 1902 still conformed to an old pattern: the coming of the Dutch, the expansion of the trekboers to the east of the Cape Colony, relations with the Africans on the eastern frontier, the coming of the British, difaqane, the Great Trek and the founding of the Transvaal and the Orange Free State, the elimination of independent African chieftainships, the discovery of diamonds and gold, and the British-Boer conflict culminating in the Boer War (1899-1902). As a result, serious gaps existed in studies of South African history, concerning subject matter, geographical territories, and specific historical periods. There was relatively little interest in the history of the Khoisan peoples and in their relations with the Cape Colony and European colonists. For a long time anthropologists, rather than historians, were interested in the Khoi-khoi and San peoples (formerly known as the Hottentots and Bushmen). 1 This does not mean historians did not deal with this subject matter, but they viewed it rather from the perspective of the origins of the Coloured (i.e. racially-mixed)
1 See e.g. A. Winifried Hoernlé. 1925. “The Social Organisation of the Nama Hottentots of Southwest Africa”, American Antropologist XXVII. 1. 1-24; Isaac Schapera. 1930. The Khoisan Peoples of South Africa: Bushmen and Hottentots. London: Routledge & Sons; Jan Anthonie Engelbrecht. 1936. The Korana: An Account of Their Customs and Their History, with Texts. Cape Town: Maskew Miller Ltd.
werkwinkel 4(1)2009
164
Review
community. 2 Even when researchers became more interested in this subject matter by the late 1960s, their work was characterised by a chronological gap. The majority of the studies focused either on the early phase of mutual relations up until 1713, when a smallpox epidemic decimated the Khoisan population in the western part of the Cape, or on the period beginning at the turn of the 18th and 19th centuries and the Khoisan people's then independence. 3 The majority of studies written up to the mid-1980s treated the period between 1713 and the end of the 18th century in a cursory and random way, focusing on the expansion of European settlers and the retreat of the Khoisan under European pressure. Seldom was it noted that Khoisan resistance did not end in 1713, but continued throughout the 18th century. 4 This omission of the confrontations with the free Khoisan people is directly connected with the omission of the Cape Colony’s northern frontier from historians’ studies. Descriptions of the history of the South African frontier, and especially of the Cape Colony frontier, focused above all on the eastern part of the country. For quite a while the eastern frontier was a synonym for the South African frontier in general. Its exceptional significance was due to the fact that it was here that European settlers met the Bantu peoples for the first time. It was also the frontier where the process of subduing the African population lasted the longest, i.e. till 1894. At the same time, in spite of the political repression of the local African peoples, the border of the European settlement was only slightly to extend beyond the Great Fish River, which marked the maximum reach of the Cape Colony in the 18th century. This understandable focus resulted in the neglect of studies on the history of the northern frontier in general, and especially in the 18th century. Nigel Penn's book fills a significant gap in South African historiography. The gap is all the more significant as numerous institutions of the colonial community were actually formed, as the author points out, on the northern frontier. It was there that certain models of coexistence between the colonial community and local peoples took shape; models that determined their mutual relations up until at least the so-called ‘mining revolution’ – i.e. the discovery of rich diamond-seams in the 1860s.
2
See e.g.: William M. MacMillan. 1927. The Cape Coloured Question: A Historical Survey. London: C Hurst & Co; J.S. Marais. 1938. The Cape Coloured People, 1652-1937. Johannesburg: Witwatersrand University Press; S.J. Halford. 1949(?). The Griquas of Griqualand. Cape Town: Juta & Company, Limited. 3 See: Robert Ross. 1976. Adam Kok’s Griquas: A Study in the Development of Stratification in South Africa. Cambridge: Cambridge University Press; Richard Elphick. 1979. “The Khoisan to c. 1770.” The Shaping of South African Society, 1652-1820. Eds. R. Elphick and Hermann Giliomee. Cape Town: Maskew Miller Longman. 3-40; R. Elphick. 1985. Khoikhoi and the Founding of White South Africa. Johannesburg: Ravan Press. 4 Shula Marks’ article (1972), “Khoisan Resistance to the Dutch in the Seventeenth and Eighteenth Centuries.” Journal of African History XIII. 1. 55-80, is one of the exceptions to this rule. The second is the Ph.D. Thesis of Martin Legassick (1969) The Griqua, the Sotho-Tswana and the Missionaries, 1780-1840: The Politics of a Frontier Zone (University of California), a great synthetic work, alas only partially published in Elphick, R. and Hermann Giliomee, eds. 1988. The Shaping of South African Society, 16521840. Middletown CONN: Wesleyan University Press. 358-420. 4(1)2009 werkwinkel
Review
165
Penn's book is the culmination of over twenty years of research on the issues of the northern frontier, its communities and their reaction to European expansion. 5 The book is divided into nine chapters grouped in four parts. The first four chapters are devoted to a chronological discussion of the Cape Colony’s expansion to the north and north-east, the history of the conflict between the settlers and the Khoisan in 1700-1802, and the development of the institutions that made the expansion of the colonists possible (sometimes even against the Cape Town authorities’ will). The author gives a detailed description of the situation on the frontier and of the causes of the conflicts, which, generally speaking, came down to water, livestock, and land. He explains why clashes and conflicts between the growing numbers of settlers and the Khoi-khoi and San were much more frequent on the northern than on the eastern frontier. The main reason is connected to the scarcity of natural resources, especially water. Control of water sources was crucial for survival in this region. As a matter of fact, difficult geographical and climatic conditions would be one of the two main factors halting the wave of European colonization by the 1860s. 6 Another cause of conflict was theft of livestock, treated by both communities as the easiest, fastest and cheapest method of wealth accumulation. Mutual theft led to an escalation of conflict in which one side had the advantage of the size of the population and knowledge of the area, and the other side had the advantage of weaponry and organization. Penn shows that the use of allies and clients among the local population was crucial to the colonists’ successes, but nevertheless he points out that victories were neither quick nor easy, and that the whole of the 18th century was full of conflicts. Further on, in Chapter 4, the author discusses the birth of the institutions that helped the colonial community activate forces and resources and channel them into expansion. He primarily notes the institution of the commando. 7 One’s first impulse may be to see it as a form of Boer militia, but Penn shows that in fact it was much more than that. He presents the commando as a form of social and military organization, a tool of incorporating groups and individuals and of redistributing goods, and also as a tool of the hegemony of the local social elite. An important factor pointed out by Penn is the practically complete independence of the commando system from the Cape Colony
5 During this period he published numerous articles and essays on this subject. See: Nigel Penn. 1985. “Anarchy and Authority in the Koue Bokkeveld, 1739-1779: The Banishing of Carel Buijtendag.” Kleio 17. 24-43; Nigel Penn. 1989. “Labour, Land and Livestock in the Western Cape during the Eighteenth Century: The Khoisan and the Colonists” The Angry Divide: Social and Economic History of the Western Cape. Eds Wilmot G. James and Mary Simons. Cape Town, Johannesburg: New Africa Books. 2-19; Nigel Penn. 1995. “The Orange River Frontier Zone, c. 1700-1805.” Einiqualand: Studies of the Orange River Frontier. Ed. Andrew B. Smith. Cape Town: UCT Press. 21-109. 6 See e.g.: Robert Ross. 1975. “The !Kora Wars on the Orange River, 1830-1880.” Journal of African History XVI. 4. 562-568; Teresa Strauss. 1979. War along the Orange: The Koranna and the Northern Border Wars of 1868-9 and 1878-9. Cape Town: UCT Press. 24-27. 7 The rise and development of the commando institution was analysed by, among others: Petrus J. van der Merwe. 1937. Die Noordwaartse beweging van die Boere voor die Groot Trek, 1770-1842. Den Haag: W.P. Van Stockum & Zoon. 25-35; G. Tylden. 1959. “The Development of the Commando System in South Africa, 1715-1792.” Africana Notes and News VI. 12. 303-313. However, it should be stressed that the commando system has not been thoroughly and exhaustively presented yet.
werkwinkel 4(1)2009
166
Review
authorities. Thus the system became the basis for shaping separate and alternative sociopolitical structures within colonial society. The next two chapters, comprising part three of the study, are devoted to the birth of new communities on the northern frontier, collectively known as the Oorlam, but better known as the Bastards or, for a later period, as the Griqua. The author focuses on two interconnected processes. The first one is the migration of members of the colonial community, i.e. impoverished settlers, fugitives, deserters, runaway slaves, and representatives of the mixed-origin population, whose status was steadily deteriorating in the 18th century. The second process is the spread of colonial culture and institutions to the communities living beyond the borders of the Cape Colony. Contact with the Colony, and especially the migration of representatives of the colonial community, helped transplant many colony-generated skills and institutions onto the territories beyond the reach of the Cape Colony’s authority. Penn stresses the particular importance of the spread of horses, guns, and the commando system, which formed the basis for the development of new communities along the Orange. Penn shows their evolution, often begun by groups of outlaws, who, by gathering clients from among local communities, gave rise to new authorities and peoples. Thanks to this book the reader can follow the process of ethnogenesis of peoples like the Griqua, the Koranna and the Oorlam Nama, who in the first half of the 19th century were to play a significant role in South Africa and on the territories of the future Namibia. The process is not analysed in depth, but the author explains the main mechanisms governing the emergence of new communities and the role played by the Cape Colony itself and by the settlers. 8 The last three chapters are concerned with the process of closing the northern frontier. The author identifies three factors responsible for that. The first is the pacification of the frontier, especially after the coming of the British. The new administration, in fact not much interested in the new and temporarily occupied colony, had much bigger potential than the Dutch East India Company regime and strove to pacify public sentiment, especially on the frontier, for the sake of more efficient authority. The administration was even more determined after 1806, when the British returned, but with the intention to stay for good. It is then that the British administration took decisive measures to close the frontier in order to limit the possibilities of conflict with neighbouring African peoples. Increased determination and the potential of the new authorities were paired with the second factor which, according to the author, influenced the closing of the frontier, namely the development of missionary activity. Together with the British administration, representatives of British missionary societies (like the London Missionary Society and the Wesleyan Missionary Society) appeared in the Cape Colony. They put pressure on the authorities to limit trekboer migration to protect African communities. On the other hand, they played an important role in the consolidation of Griqua chieftainships to
8
He points out that local notables used these groups as tools in both external and internal conflicts. See Nigel Penn. 2005. The Forgotten Frontier: Colonist and Khoisan on the Cape’s Northern Frontier in the 18th Century. Athens OH, Cape Town: Ohio University Press, Double Storey Books. 187-201. 4(1)2009 werkwinkel
Review
167
the north of the Orange, in an attempt to introduce more stable and lasting socio-polititical structures. 9 This is connected with the third important factor pertaining to the closing of the frontier and the end of trekboer expansion: even before the coming of the missionaries, the new Oorlam communities were organized so well and had such military power (the commando system, horses, guns) that they were an effective barrier to further expansion of the colonial community. 10 Penn stressed in his introduction to the book that one of the aims of his monograph was to throw light on a forgotten part of South African history and to bring the history of the Khoisan peoples and their confrontation with the settlers in the 18th century out from under the shadow of the big conflict of the Bantu-Boer-British triangle. He succeeded. The greatest value of this book is its engagement with subjects that so far have been neglected, and presenting them as a synthetic whole. Nigel Penn is a very thorough researcher; he makes use of many archival sources previously not used at all or used only cursorily, and also of archaeological material. Thanks to this he reconstructs a vivid picture of the frontier communities and the changes they underwent – changes resulting not only from confrontation and conflicts, but also from coexistence with the settlers. Therefore the chapters presenting the ethnogenesis of the new communities on the Cape Colony’s northern frontier are especially important and interesting. It not often that we have a chance to observe the processes of ethnogenesis in times that are both historically so close to ours and quite well documented. 11 In spite of my very high opinion of the book, which undoubtedly is a significant breakthrough in studies on the social and political history of South Africa in the 18th century, it is not free from errors. First of all, the author focuses on conflict, and positive and negative roles have been cast in advance. Penn presents examples of cooperation and peaceful coexistence, but they are lost among descriptions of conflicts and clashes. With it the complexity of mutual relations is somewhat lost. Also, no attention is paid to the similarities between the evolution and organizational forms of the frontier colonial community and those of the rising new communities. The author does point out the crucial role of the commando institution in the process of ethnogenesis of the new communities and peoples, but he does not pay any attention to the similarities of social structures or the client system between trekboers and at least a part of the representatives of the new communities. He seems not to notice that the position of such Griqua families as the Koks, Barendses or Hendrickzes closely resembles the position of Boer notables on the Cape Colony frontier.
9 See e.g.: Karel Schoeman. 2002. The Griqua Captaincy of Philippolis, 1826-1861. Pretoria: Protea Book House. 17-37. 10 See Nigel Penn 2005, pp. 210-217, 279-287. 11 These parts of Penn’s book are all the more important as the subject of ethnogenesis is treated very cursorily in other monographs concerned with these communities. See e.g.: M. Legassick. 1979. “The Northern Frontier to 1820: The Emergence of the Griqua People.” The Shaping of South African Society, 1652-1820. Eds. R. Elphick and Hermann Giliomee. Cape Town: Maskew Miller Longman. 250-263; Robert Ross 1976, pp. 12-21.
werkwinkel 4(1)2009
168
Review
However, to me his most controversial thesis is that the northern frontier was closed at the turn of the 18th and 19th centuries as a result of the consolidation of the colonial authorities’ position, the evolution of the Griqua community, and missionary activity. It is a fact that the borders of the Cape Colony itself were frozen and after slight corrections in 1814 and 1824 stayed unchanged up until 1847, when land as far as the Orange River line was officially incorporated into the Colony 12 But relative stability of political borders does not mean the actual closing of a frontier. After 1802, Oorlam communities were far from stable, and representatives of the colonial community were still migrating to the territories north of the Colony, and later north of the Orange. 13 If anything, the migration wave was temporarily stopped, but in the 1820s it again moved forward and permanently crossed the Orange River line 14. Nevertheless, these remarks and doubts do not change the fact that we are presented with a very solid, even fundamental, monograph, based on exceptional source materials and throwing new light on a period and subject in the history of South Africa that are almost unknown. Thanks to this book one can view the nuances of the history of the region in the 18th and the first half of the 19th centuries from a new perspective. Last but not least, a notable merit of the book is its lucid, reader-friendly narrative.
Michał Leśniewski University of Warsaw [email protected]
12 See: Robert Ross 1975, pp. 562-568; Teresa Strauss. 1979. War along the Orange: The Koranna and the Northern Border Wars of 1868-9 and 1878-9. Cape Town: UCT Press. 24-27. 13 The best known early emigrant was Coenraad de Buys, who came to Transorangia in 1814. See e.g.: Wagner R.G. 1972-1973. “Coenraad De Buys in Transorangia.” The Societies of Southern Africa in the 19th and 20th Centuries IV (Oct.1972-June 1973): 1-8. It is worth remembering the migration of individual Boers, which started at the close of the 18th century (e.g. Adrian van Zyl). See M. Legassick. 1988. The Northern Frontier to c.1840. The Shaping of South African Society, 1652-1840. Middletown: Wesleyan University Press. 368-369. 14 See e.g.: K. Schoeman 2002, pp. 64-66.
4(1)2009 werkwinkel
Eep Francken en Olf Praamstra, samenstellers Heerengracht, Zuid-Afrika: Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2008 416 pp. ISBN 978 90 254 1846 5
Heerengracht, Zuid-Afrika is een selectie Nederlandstalige teksten die in de loop der eeuwen in en over Zuid-Afrika werden geschreven, teksten die samen kunnen worden gebracht onder de noemer Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Het gaat hier niet alleen om bellettrie maar ook om persoonlijke teksten: brieven, dagboeken, reisverslagen. De door de samenstellers gekozen stukken vertegenwoordigen deze verscheidenheid van genres. De bloemlezing bevat “verslagen, verhandelingen, verhalen, gedichten en fragmenten.” Onder de laatste categorie vallen onder meer passages uit dagboeken (Erasmus Smit, Jan F.E. Celliers), reisbeschrijvingen (P. Huet, S.J. du Toit), fragmenten van toneelstukken (Charles Etienne Boniface, Melt J. Brink), korte verhalen (van “Mensen in de tram” [1912] van J. Lub tot “Wegversperring” [1994] van Emma Huismans) en zelfs van romans (onder meer heel recente, zoals Een mond vol glas [1998] van Henk van Woerden en De vliendermaand [2005] van Ariëlle Kornmehl). Ook de auteurs die hier werden samengebracht vormen een bont gezelschap. Naast bekende auteurs zoals C. Louis Leipoldt of Johannes van Melle worden ook figuren vertegenwoordigd van wie alleen de naam bekend is, zoals L. de Beer die een Namaqua kinderverhaal in het Nederlands vertelt. Wat ze gemeenschappelijk hebben, is dat ze allemaal in het Nederlands over Zuid-Afrika hebben geschreven en dat ze vaak een positie tussen de twee landen en de twee talen innamen. In een korte inleiding geven de samenstellers Eep Francken en Olf Praamstra een kort overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse aanwezigheid in Afrika (vanaf 1652 tot heden) en een korte beschrijving van het veranderende karakter van de betrekkingen tussen de twee landen. De in Heerengracht, Zuid-Afrika gepubliceerde teksten weerspiegelen de geschiedenis van deze betrekkingen. De schets die in de inleiding wordt getekend kan later door de lezer ingevuld worden met de in de bloemlezing opgenomen literaire reacties en verslagen van de deelnemers aan de gebeurtenissen. Tegelijkertijd illustreren de samengestelde stukken de veranderende positie van het Nederlands in Zuid-Afrika, het proces dat hier als basis voor de indeling van de gebundelde teksten fungeert. De bloemlezing bestrijkt het tijdperk vanaf het begin van de negentiende eeuw tot heden (de vroegste publicatie dateert uit 1807, de meest recente uit 2005). De samenstellers delen hun boek in drie secties in, naargelang de veranderende positie van het Nederlands werkwinkel 4(1)2009
170
Review
in Zuid-Afrika (die tegelijkertijd de ontwikkeling van het Afrikaans illustreert): “Het Nederlands als inheemse taal: 1800-1875,” “Het Nederlands naast het Afrikaans: 1875-1925” en “Het Nederlands als migrantentaal na 1925.” Het eerste deel is gewijd aan de literatuur geschreven in de zogenaamde “Afrikaans-Hollandse periode” (Francken en Praamstra 2008: 23). Hoewel Zuid-Afrika geen Nederlandse kolonie meer was, bleef het Nederlands als cultuurtaal daar een belangrijke rol spelen. De in het Nederlands geschreven literatuur was steeds sterk geïnspireerd door de tendensen die in Nederland heersten maar door de keuze van thema’s begon men zich steeds meer op het lokale publiek te richten. In literaire werken uit die periode vinden we Afrikaanse dialogen in teksten die verder in het Nederlands zijn geschreven. Het tweede deel bestrijkt het tijdperk waarin de twee talen naast elkaar functioneerden. Het Afrikaans verwierf in deze periode een steeds sterkere positie (onder meer dankzij de activiteiten van het Genootskap van Regte Afrikaners) om in 1925 de status van de tweede officiële taal (naast het Engels) van Zuid-Afrika te bereiken. De literatuur uit die tijd wordt gekarakteriseerd door het feit dat het Nederlands en het Afrikaans, vaak afwisselend of door elkaar, als schrijftalen werden gebruikt. Na 1925 verloor het Nederlands zijn positie om langzamerhand een vreemde taal in Zuid-Afrika te worden. Het derde deel van de bloemlezing presenteert literaire werken geschreven door migranten die in Zuid-Afrika een tweede vaderland vonden en die “aan de samenleving van Zuid-Afrika wezenlijk deel hebben genomen, en dat in hun werk laten uitkomen” (Francken en Praamstra 2008: 20). Naast fragmenten van Bart Nel van J. van Melle vinden we hier ook werken van contemporaine Nederlandse/Zuid-Afrikaanse schrijvers zoals Henk van Woerden of Alfred Schaffer. Met hun indeling sluiten Francken en Praamstra aan bij de discussie over de status van de in het Nederlands geschreven Zuid-Afrikaanse teksten in de geschiedenis van de Afrikaanse letterkunde. De samenstellers lichten de moeilijkheden met de classificatie van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur toe: de veranderende positie van het Nederlands en de gelijktijdige ontwikkeling van het Afrikaans maken het moeilijk om arbitrair te bepalen waar de geschiedenis van de Afrikaanse letteren begint. Verschillende standpunten worden hier kort besproken, ondermeer dat van J.C. Kannemeyer 1 dat hier als geldend wordt gepresenteerd: de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur geschreven vóór 1895 wordt beschouwd als deel van de Nederlandse koloniale literatuur en “telt niet echt mee” in de Afrikaanse literatuur geschiedschrijving (Francken en Praamstra 2008: 21). De samenstellers verwerpen het uitgangspunt van Elisabeth Conradie die zich bij het classificeren van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur door het criterium van ‘geest’ liet leiden waarin de literaire werken werden geschreven. Op dit debat wordt verder niet ingegaan. Het standpunt van de samenstellers is: als er binnen de ZuidAfrikaanse literatuurgeschiedenis geen plaats is voor de Nederlandse Zuid-Afrika literatuur, laten we dan deze in het Nederlands geschreven teksten in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur opnemen. In de Afrikaanse literatuurgeschiedenis wordt de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur als buitenbeentje beschouwd; in Nederland is ze vergeten. De samenstellers stellen zich ten doel om voor deze teksten ruimte te scheppen binnen de Nederlandse 1 J.C. Kannemeyer. 1984. Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur. 2de herz. dr. Pretoria-Kaapstad: Academica.
4(1)2009 werkwinkel
Review
171
letterkunde. Om dat te doen laten ze deze literaire werken binnen de categorie Nederlandse koloniale literatuur vallen. De vraag blijft: wat is de status van de nieuwste werken die in Heerengracht, Zuid-Afrika werden opgenomen? De bloemlezing valt naar mijn gevoel in twee delen uiteen. Het eerste deel (de twee eerste secties) illustreert de positie van het Nederlands in Zuid-Afrika. In het tweede deel (de derde sectie) komen we terug op de problemen met de classificatie van de in het Nederlands geschreven teksten over Zuid-Afrika. Het door de samenstellers gehanteerde criterium van “wezenlijke deelname aan de samenleving” lijkt me een beetje wankel te zijn met betrekking tot de jongste voorbeelden van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. Niet alleen geldt het criterium van taal hier niet meer, het is ook moeilijk te bepalen wanneer het engagement in de ZuidAfrikaanse samenleving als “wezenlijk” bestempeld kan worden. Op basis van dit onduidelijke criterium worden de als ‘bezoekers’ geclassificeerde schrijvers jammer genoeg uit de bloemlezing uitgesloten. Heerengracht, Zuid-Afrika geeft een goed gestructureerd overzicht van de Nederlandse Zuid-Afrika literatuur van na 1800. Het doel van hanteerbaarheid, dat de samenstellers zich in de inleiding stellen, is zeker bereikt. Zowel de inleiding als de indeling in hoofdstukken maakt het gemakkelijk om zich binnen de door de samenstellers getrokken tijdgrenzen te bewegen. Waar nodig worden de gekozen stukken voorafgegaan door een korte inleiding die de aangehaalde fragmenten binnen de context van het gehele literaire werk plaatsen. Achter in het boek vindt men korte bibliografische nota’s van de auteurs die in de bloemlezing zijn opgenomen. Wat ik wel mis, is dat er niet onder elk stuk aangegeven wordt uit welk jaar het dateert, wat de oriëntatie binnen de hoofdstukken nog makkelijker zou maken. Wat er in de inleiding ontbreekt, is een korte bespreking van de in de bloemlezing vaak voorkomende motieven. Geconfronteerd met deze grote waaier van genres en met het grote bestek van de publicatie weet de lezer niet wat hij of zij kan verwachten. Zeker als men een breder publiek op het oog heeft, zou het volgens mij bruikbaar zijn om aandacht te vestigen op de belangrijke thema’s die in de bloemlezing opduiken, vooral omdat het onderwerp vrij onbekend is en de naslagwerken zo schaars zijn. Een dergelijke aanvulling van de inleiding zou de lezer helpen om zich nog beter in verscheidenheid van de gebundelde stukken te oriënteren. Wat vooral opvalt, is het grote bestek van deze compilatie. Er wordt hier een grote stap gemaakt tussen 1800 en heden. Het door de samenstellers gehanteerde taalcriterium is heel ruim en men kan zich afvragen op basis van welke andere criteria de samengebrachte stukken werden gekozen en of het nuttig is om fragmenten uit contemporaine, gemakkelijk beschikbare romans op te nemen in een dergelijke bloemlezing. Een dergelijke brede benadering kan verklaard worden door het feit dat de collectie van Francken en Praamstra op een breed lezerspubliek in Nederland gericht is en daarom een zo groot mogelijk overzicht van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse teksten wil geven. Het feit dat de samenstellers ervoor kiezen om niet alleen de volledige teksten maar ook fragmenten in de bloemlezing op te nemen, werkt in deze context in het voordeel van het boek. Het feit dat ook fragmenten van de meest recente romans hier werden opgenomen, maakt de collectie representatief en geeft een vollediger beeld van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur. De samenstellers introduceren dit verwaarloosd deel van het
werkwinkel 4(1)2009
172
Review
literair erfgoed bij de lezer. Heerengracht, Zuid-Afrika geeft toegang tot teksten die niet gemakkelijk beschikbaar waren en daarom vrij onbekend bleven. Daardoor levert de bloemlezing een waardevolle bijdrage aan de popularisatie van de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur in Nederland.
Ewa Dynarowicz Adam Mickiewicz Universiteit, Poznań [email protected]
4(1)2009 werkwinkel
Siegfried Huigen, red. De Gids: Plaatsen van Afrikaner herinnering Amsterdam: Balans, 2008 (november-december) 142 pp. ISBN 978-90-5018-9354
De Gids bracht in november-december 2008 een themanummer over Zuid-Afrika uit. Onder de titel “Plaatsen van Afrikaner herinnering” worden zeven essays verzameld over een aantal collectieve herinneringsplaatsen van de Afrikaner. Ze worden aangevuld met enkele gedichten en twee andere bijdragen, namelijk de jeugdherinneringen van Elisabeth Eybers ingeleid door Ena Jansen en het verslag van een onderhoud met Schalk Burger senior door Simon Kuper. Het themanummer wordt ingeleid door Siegfried Huigen, professor Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosh. De aanleiding tot de samenstelling van dit themanummer was een project van Siegfried Huigen in samenwerking met Albert Grundlingh, professor geschiedenis aan dezelfde universiteit, over de plaatsen van herinnering van de Afrikaner. Nederlandse, Duitse en Franse voorbeelden hadden hen geïnspireerd tot het opzetten van een tegenhanger over de Afrikaner cultuur. Op een studiedag aan de Universiteit van Stellenbosch op 15 september 2007 werd bestek opgemaakt van de bereikte resultaten. Het boek Van Volksmoeder tot Fokofpolisiekar (2008) bevat de bijdragen tot deze studiedag en is onlangs in het Afrikaans verschenen bij Sunmedia in Zuid-Afrika. Tegen eind 2009 staat een Engelse versie op stapel. Het Afrikaner herinneringsproject kwam ter ore van de redactie van De Gids die er graag een afzonderlijk themanummer aan wilde besteden. In de inleiding tot dit themanummer omschrijft Siegfried Huigen het concept ‘plaatsen van herinnering’ als volgt: Plaatsen van herinnering kunnen daarom zowel materieel als immaterieel zijn: gebouwen, gebeurtenissen, handelingen, verhalen en personen. In termen van de mediatheorie zou men kunnen spreken van ‘iconen.’ Ze zijn geen plaatsen van herinnering als gevolg van hun materialiteit, maar vanwege hun symbolische functie. ‘Plaats’ wordt hier in een metaforische, heuristische zin begrepen, op de manier van een topos in de klassieke retorica. Bij een plaats van herinnering worden herinneringen gevonden. De herinneringen kunnen troostrijk zijn, maar vaak ook pijnlijk (2008: 853). Het spreekt voor zich dat herinneringsplaatsen gewoonlijk een persoonlijke invulling krijgen. Toch overstijgen ze dikwijls het persoonlijke niveau wanneer ze collectief bezit zijn en dus tot het gedeelde culturele erfgoed van een groep, volk of land behoren. Ze zijn daardoor bakens van de identiteit, in dit geval van de Afrikaner identiteit. Wat maakt de Afrikaner tot wat hij is? Welke zijn de symbolen of iconen die aan zijn wereldbeeld gestalte geven en dit daardoor ook versterken?
werkwinkel 4(1)2009
174
Review
In De Gids zijn essays opgenomen van Marlene van Niekerk over de maaltijden en de eetcultuur, van Siegfried Huigen over monumenten voor de Afrikaanse taal, van Gerrit Olivier over de lokasie, van Lizette Grobler over de windpomp, van Ena Jansen over de huisbediende, van Albert Grundlingh over rugby en van Stephanus Muller over “Die Stem,” een gedicht geschreven door C.J. Langenhoven in 1918, later getoonzet, tot nationaal volkslied verheven in 1957 en daarna niet meer weg te denken uit de Afrikaner psyche. Onmiddellijk rijst de vraag waarom juist deze herinneringsplaatsen werden geselecteerd en geen andere zoals die plaas of de boerderij, de NG Kerk of de dominee, die Nasionale Party, het Voortrekkermonument, de ossenwagen, de Anglo-Boerenoorlog, Bloedrivier, het schooluniform, jacht en visvangst, die veld of de natuur, het strandhuis, Huisgenoot, het Afrikaner gezinstijdschrift bij uitstek, padkos, mondvoorraad voor de lange autoritten enz. Op basis van welke criteria werden niet deze maar andere iconen tot Afrikaner herinneringsbeelden gecanoniseerd? Deze vraag geldt a fortiori voor de kleinere selectie opstellen die in De Gids verschenen is. Voor de keuze wordt geen verantwoording gegeven. De essays behandelen diverse facetten van de Afrikaner cultuur. Opvallend daarbij is dat telkens met grof geschut op de plaatsen van Afrikaner herinnering geschoten wordt. Aan de plaatsen van Afrikaner herinnering kleven zoveel schaamte, zoveel onlustgevoelens, zoveel negatieve connotaties vast dat ze alleen maar kunnen worden verguisd of zo snel mogelijk worden vergeten. De plaatsen van herinnering moeten in het beste geval een totaal andere invulling en bestemming krijgen, in het slechtste worden ze liefst zo snel mogelijk met de grond gelijk gemaakt. Zo schrijft Marlene van Niekerk over de eetcultuur: Het boek [Moltrein van Dan Roodt] verwoordt iets van wat ik als een zelfvernietigingsmechanisme recht in het hart van de eetcultuur van de Afrikaner herken. De naam van dit mechanisme is ‘het narcisme van de welvoorziene dis.’ Het gaat gepaard met snobisme, exclusiviteit, minachting voor de ander, opschepperij, gulzigheid, egoïsme, meerderwaardigheid, chauvinisme, seksisme en solipsisme. Het is dit mechanisme dat herkenbaar is in het eerste standbewustzijn aan de vroege Kaap, en later in de gemoedelijke zelfgenoegzaamheid van een politiek dominante patriarchale Afrikaner middenklasse en uiteindelijk in de pruilende, protserige eigenliefde van de snobistische hogere middenklasse van de stedelijke EuroAfrikaner. (2008: 874) Het Taalmonument voor het Afrikaans bij Paarl is volgens Siegfried Huigen “het doelwit geworden van afkeer van het machtsmisbruik door Afrikaners” (2008: 890). De lokasie is het onvermijdelijke aanhangsel van elk dorp en elke stad, de armoedige woonbuurten voor de zwarte, bruine of Indiër bevolking, indien mogelijk achter een heuvel weggestopt. De woonbuurten van de zwarten waren voor de blanken onbekend terrein. De lokasie had geen realiteit omdat ze tot de niet-blanke wereld behoorde; ze kon daardoor alleen maar verbeeld worden. Hetzelfde was het geval voor het privé-leven van de huisbedienden. Ondanks het intieme dagelijkse contact tussen het blanke huisgezin en de zwarte huisbedienden ontstond er, de uitzondering niet te na gesproken, geen nauwe persoonlijke band en zeker geen vriendschappelijke verhouding. Zoals de afstand tussen het blanke dorp en de zwarte woonbuurt niet werd overbrugd, zo werd ook het onderscheid tussen
4(1)2009 werkwinkel
Review
175
baas of bazin en huisbediende niet opgeheven. Bepaalde ongeschreven grenzen werden niet overschreden. Deze gedragspatronen vormden de fundamenten van de apartheidssamenleving, waaraan ook het rugby, de Afrikaner sport bij uitstek, en “Die Stem” uitdrukking gaven. Ze waren geïnterioriseerd en algemeen geaccepteerd en daardoor onwrikbaar verankerd in de Zuid-Afrikaanse maatschappij. Vandaar de verzuchting van Ena Jansen om de witte vlekken uit het verleden vol te schrijven door aan de anonieme zwarte gestalten, die steeds op de periferie van de blanke leefwereld aanwezig waren, een naam, een gezicht en een persoonlijke geschiedenis te geven. Het wijst er op hoezeer de contacten tussen blank en zwart, ondanks hun dikwijls intieme karakter, meestal beperkt bleven tot oppervlakkige gebaren en vluchtige, lege formaliteiten. Zelfs herinneringen aan de windpomp lijken niet onproblematisch te zijn. Aan dit alomtegenwoordige baken in het Zuid-Afrikaanse landschap is het Fred Turner Museum in Loeriesfontein gewijd. Ook nu schuilt er een addertje onder het gras. De windpomp blijkt bij nader toezien geen onschuldige waterpomp te zijn maar een symbool van blanke heerschappij dat dringend aan reclassificatie en herinterpretatie toe is. “Een ruimere benadering die ook erkenning geeft aan andere historische perspectieven op de windpomp en niet slechts de blik van de pionier en zijn nakomelingen belicht, zou beter aansluiten bij het huidige discours over symbolische schadeloosstelling” besluit Lizette Grobler haar essay (2008: 936). De terugblik van Elisabeth Eybers op haar jeugd vormt een uitzondering op de ontluisterende benadering van de andere plaatsen van Afrikaner herinnering. Eybers beschrijft haar jeugdjaren als een idyllische periode: jaren van zorgeloos geluk op Schweizer-Reineke, een dorp in West-Transvaal, waar haar vader dominee was. In haar poëzie komt Eybers regelmatig terug op haar onbekommerde jeugd en op de aantrekkingskracht die van het Zuid-Afrikaanse landschap uitgaat. Ze is absoluut niet schuldbewust over haar kinderjaren en zelfs de lokasie wordt in haar jeugdherinneringen omfloerst met een romantisch waas: “Om negen uur luidde de klok van het politiebureau, en daarna mochten de zwarte mensen niet meer op straat rondhangen. Hun gezang in de lokasie (zwarte woonbuurt), veelstemmige liederen met eindeloos eentonige, weemoedige herhalingen, dreef dikwijls tot laat in de nacht over het stille dorp” (2008: 919). Elisabeth Eybers voelt niet de behoefte om haar jeugdherinneringen vanuit een achternaperspectief met een saus van revisionistische politieke correctheid te overgieten. De persoonlijke herinneringen van Elisabeth Eybers contrasteren scherp met de andere essays over de collectieve plaatsen van Afrikaner herinnering. Deze zijn onherroepelijk aangevreten door de vermaledijde geschiedenis van het Afrikaner volk. Er kan niet meer met nostalgische onschuld aan teruggedacht worden want ze roepen een wereld op van apartheid en rassendiscriminatie, van privilegiëring en verknechting, van rijkdom en armoede, van machtsmisbruik en machteloosheid, van triomfalisme en vernedering. De plaatsen van Afrikaner herinnering zijn onherroepelijk besmet door het apartheidsverleden. Een hunkering ernaar of een verheerlijking ervan getuigt van conservatisme en vanuit het huidige tijdsperspectief van een totaal onaanvaardbare reactionaire politieke ingesteldheid. Een dergelijke houding geeft immers blijk van totaal onbegrip voor wat deze plaatsen van Afrikaner herinnering voor de niet-Afrikaners betekenden. Vandaar dat deze bakens van alle kanten onder vuur werden genomen, zoals ook de tekeningen van Anton Kannemeyer die het tekstmateriaal in De Gids perfect aanvullen, illustreren.
werkwinkel 4(1)2009
176
Review
Het eensgezinde, verwoede inhakken op de plaatsen van Afrikaner herinnering heeft ongetwijfeld ook te maken met een andere karakteristiek ervan, namelijk hun hypercollectieve karakter: ze werden door de meeste Afrikaners gedeeld en met dezelfde betekenis geladen. De Afrikaner cultuur was uiterst monolithisch van aard: alle Afrikaners werden verondersteld dezelfde nationalistische opvattingen en waarden erop na te houden. De nationalistische ideologie stoelde op de identificatie van de Afrikaner met zijn volk. Door het manipuleren van de geschiedenis en de eenzijdige voorstelling van een aantal plaatsen van Afrikaner herinnering, zoals de Grote Trek naar het binnenland in de jaren dertig van de negentiende eeuw, de oprichting van het Genootskap van Regte Afrikaners in 1875 dat het Afrikaans als schrijftaal wilde invoeren, de Anglo-Boerenoorlog van 1899 tot 1902 werd niet alleen het volksgevoel aangewakkerd maar ook ideologische uniformiteit bewerkstelligd. De referentiepunten waren voor iedereen dezelfde. De collectieve plaatsen van Afrikaner herinnering hebben juist door hun toe-eigening door het Afrikaner nationalisme of door hun associatie met de apartheid hun bruikbaarheid in het nieuwe Zuid-Afrika verloren. Positief ingekleurde collectieve plaatsen van Afrikaner herinnering lijken zelfs niet meer te bestaan. En ook persoonlijke herinneringen aan een zonovergoten jeugd, aan rugby- en andere sportsterren, aan helden uit de geschiedenis, zoals Gideon Scheepers, Jopie Fourie of generaal De la Rey, of uit de Afrikaanse literatuur, zoals Bart Nel en Rudolf Dreyer zijn uitermate verdacht geworden omdat ze niet kunnen losgekoppeld worden van het ideologische raamwerk van het Afrikaner nationalisme waarin ze tot stand gekomen zijn. De keuze van de plaatsen van herinnering en de waarde die eraan toegekend wordt, staat niet los van de samenleving waarin deze herinneringen geactiveerd en beleefd worden. Nieuwe politieke meesters introduceren nieuwe politieke zeden en refereren naar andere plaatsen van herinnering. De plaatsen van herinnering van de zwarte bevolkingsgroepen zijn niet dezelfde als die van de Afrikaner of krijgen alleszins een totaal andere, soms diametraal tegenovergestelde invulling. De geschiedenis van de blanke wordt na 1994 door de geschiedenis van de zwarte Zuid-Afrikaan vervangen; andere plaatsen van herinnering worden gecanoniseerd. De hoogoplaaiende emoties en discussies over de wijziging van de namen van straten, dorpen, steden en gebieden geven dat onmiskenbaar aan. In Pretoria is er naast het Voortrekkermonument nu ook een Freedom Park ter ere van allen die hun leven gaven in de bevrijdingsstrijd. Overal in Zuid-Afrika zijn kleine of grote musea over de apartheid geopend: van het apartheidsmuseum in Johannesburg over het Red Location museum in Port Elizabeth tot het District Six museum in Kaapstad. Overal worden monumenten opgericht en standbeelden onthuld ter ere van de helden van de struggle. Het zijn de nieuwe, publieke referentiepunten die aan het democratische ZuidAfrika van ná 1994 gestalte geven. Dat de verschillende bevolkingsgroepen hun eigen plaatsen van herinnering hebben, wijst op de verdeelde geschiedenis van Zuid-Afrika. “Verschillende herinneringen in conflict met elkaar, verhalend over verschillende geschiedenissen” schrijft Stephanus Muller (2008: 988). De essays die in De Gids opgenomen zijn, bespreken op een boeiende manier een aantal plaatsen van Afrikaner herinnering. Toch voldoet het themanummer niet helemaal. Er ontbreekt een overkoepelend en samenvattend overzicht over de aard en de gevoelswaarde van de plaatsen van Afrikaner herinnering en over de betekeniswijziging die ze hebben
4(1)2009 werkwinkel
Review
177
ondergaan. Meer achtergrondinformatie voor de Nederlandstalige lezers die niet vertrouwd zijn met de cultuur van de Afrikaner en met de geschiedenis van Zuid-Afrika was allicht ook aangewezen. Weten zij wat een lokasie is, welke rol de huisbediende en het kindermeisje in het Afrikaner gezin speelden, dat rugby dé sport van de Afrikaner is en voetbal van de zwarte bevolking? Wat meer contextuele verduidelijking zou hen in staat stellen de bespreking van de verschillende plaatsen van Afrikaner herinnering correcter te interpreteren en precieser te situeren. In de plaats van de opgenomen gedichten van Antjie Krog, Wilma Stockenström, Gert Vlok Nel, Charl-Pierre Naudé en anderen, die op zich bijzonder mooi zijn, zouden illustratieve teksten over de verschillende plaatsen van herinnering die besproken worden meer op hun plaats zijn geweest. Op die manier zouden de Nederlandstalige lezers een beter inzicht gekregen hebben in hoe de hedendaagse Afrikaanse literatuur met de besproken plaatsen van herinnering omgaat. Waarom niet naast de weergave van “Die Stem” ook de actuele herschrijving ervan door de popgroep Blouklip opgenomen, of ter illustratie van het essay over de windpomp het verhaal “’n Nuwe argitektuur” van Tom Dreyer, of als aanvulling op het essay over de huisbediende het verhaal “Pièta” van J.M. Gilfillan, of over de lokasie het verhaal “Sonde van die kinders” van S.P. Benjamin of een passage uit Slegs blankes/whites only van Pierre de Vos over rugby. Een dergelijke juxtapositie zou het belang van de besproken herinneringsplaatsen als reële coördinaten voor de Afrikaner bevestigd en daardoor hun actualiteit en relevantie onderstreept hebben. Het themanummer over de plaatsen van Afrikaner herinnering van De Gids is, ondanks de enkele mankementen, erg inzichtgevend en interessant. Luc Renders Universiteit Hasselt [email protected]
werkwinkel 4(1)2009
Peter D. McDonald The Literature Police: Apartheid, Censorship and Its Cultural Consequences Oxford: Oxford University Press, 2009 416 pp. ISBN 978-0-19-928334-7
Oor die hele geskiedenis van die beheer oor publikasies in die apartheidsjare in Suid-Afrika en die wyse waarop akademies geskoolde letterkundiges bereid was om as kollaborateurs met die regering aan ’n korrupte stelsel saam te werk, was daar tot dusver net verspreide opstelle en enkele kritiese studies beskikbaar. Die meeste hiervan – J.C.W. van Rooyen se Publikasiebeheer in Suid-Afrika (1978), P.B. Geldenhuys se Pornografie, sensuur en reg (1977) en C. Merrett se A Culture of Censorship (1994) – is egter vandag verouderd. In The Literature Police vertel Peter D. McDonald nie alleen op voortreflike wyse die volledige verhaal nie, maar maak hy ook, deur die beskikbaarstelling van skrywers se persoonlike dokumentasie en argivale materiaal van die sensors se verslae, gegewens bekend waarvan die lesende publiek tot dusver nie geweet het nie. Dit is ’n triestige stuk geskiedenis wat hier ontvou. McDonald wys op die groteske kulturele gevolge wanneer letterkundiges, wat belangrike werk binne die relatief outonome gebied van die kultuur kon doen en ’n bydrae tot hul vak kon lewer, die sanksionering van ’n regering ontvang om as polisie op te tree met die mag om boeke te verban. Van die inligting wat hy verstrek, grens soms aan die ongelooflike en sorg terselfdertyd vir hoogs lagwekkende momente. McDonald gaan haal sy verhaal in 1824 toe die Britse goewerneur lord Charles Somerset die tweede uitgawe van Thomas Pringle en John Fairbairn se South African Journal oor ’n artikel in verband met die mislukte skema van immigrasie van die Britse setlaars in die Oos-Kaap verbied het. Dit is verleidelik, sê hy, om hierdie vroeë setlaarsgeskiedenis as ’n sinistere voorafskaduwing te sien van die wyse waarop die literatuur en die vrye meningsuiting sedert die publikasiewetgewing van die jare sestig en sewentig van die vorige eeu onderdruk is, maar daar is waarskynlik geen kousale verband met die gebeure in die negentiende eeu nie. Die markantste aspek van die stelsel wat die Nasionale regering in 1963 in werking gestel het, was om haas onbeperkte mag in die hande te plaas van ’n groep sensors wat hulself beskou het as die liberaal-nasionalistiese handhawers van dít waarmee Pringle en Fairbairn in 1824 begin het. Terwyl die Cronjé-kommissie in 1957 drakoniese maatreëls soos sensuur vóór publikasie, die afskaffing van appèl na die howe en die lisensiëring van alle drukkers,
werkwinkel 4(1)2009
180
Review
uitgewers en boekhandelaars aanbeveel het, alles met die doel om die ‘geestelike welsyn van die volk’ te verseker, was die wetgewing van 1963 teen dié agtergrond waarskynlik, in elk geval op papier, ’n milder manifestasie van die heerserswil. In die wet is daar geen sprake van presensuur nie, die moontlikheid van appèl na die howe word gehandhaaf en die waarskynlike leser van ’n bepaalde werk word in ag geneem om die ongewenstheid al dan nie daarvan vas te stel. In vergelyking met die vroeëre verslag was daar dus sekere konsessies, ’n toegewing wat daartoe gelei het dat N.P. van Wyk Louw bereid was om met die betrokke minister te gaan praat om persone soos Abel Coetzee en Abraham H. Jonker, wat albei graag voorsitter wou word maar bedenklike keuses sou gewees het, uit die Raad te weer en Gerrit Dekker, toe pas afgetrede hoogleraar aan die Potchefstroomse Universiteit, aangestel te kry. 1 Dekker het op sy beurt gesorg dat drie van sy oudstudente, A.P. Grové, T.T. Cloete en Merwe Scholtz, met behoud van hul onderskeie universiteitsposte in ’n deeltydse hoedanigheid as sensors optree en dat C.J.D. Harvey van Stellenbosch as Engelse literator sitting in die Raad verkry. In navolging van Ampie Coetzee bestempel McDonald dié toegewing as ’n “fatal compromise” (McDonald 2009: 38, 161). Dit is ’n uitspraak wat debatteerbaar is, aangesien Van Wyk Louw se kompromie ten minste daarvoor gesorg het dat Afrikaanse boeke, wat seker deur Abel Coetzee of Jonker verbied sou gewees het, deurgelaat is en dit tot ná Dekker se uittrede sou duur voordat ’n Afrikaanse boek (André P. Brink se Kennis van die aand) verbied is. ’n Mens moet McDonald egter gelyk gee dat die deelname van Afrikaanse literatore en skrywers aan die sisteem ’n sekere legitimiteit kon verleen wat die sensors op ’n vreemde wyse van vyande tot bondgenote verhef het. Die wet op sigself gaan egter uit van die basiese foutiewe veronderstelling dat daar – met die gebruik van die bekende beginsels van funksionaliteit, hegte bou en selfgenoegsaamheid – ’n konsensus bestaan oor wat literatuur is en hoe dit geëvalueer kan word. Dikwels spreek daar uit die verslae ’n aanmatigende selfversekerdheid ten opsigte van sake waaroor denkers oor die literatuur oor die eeue heen hulle met groot omsigtigheid uitgelaat het. Telkens was buitelandse uitgewers die prooi van die onvoorspelbaarheid van die sensors se literêre ‘voogdyskap.’ Ligte romans vir blote verstrooiing, wat volgens hulle nie onder die noemer ‘literatuur’ ressorteer nie – boeke van skrywers soos Wilbur Smith en 1
McDonald beweer Dekker was “the author of the monumental Afrikaanse literatuurgeskiedenis [. . .], at the time the most senior, and widely respected, critic in the Afrikaans literary world [. . .] and the most important champion of the Dertigers.” (McDonald 2009: 30). In die tyd waarvan McDonald hier skryf, was Dekker se literatuurgeskiedenis met sy talle bywerkings as gevolg van die lukrake periodisering, die talryke foutiewe feitelike besonderhede en die dikwels hoogs aanvegbare oordeelsfoute lank nie meer die ‘monumentale’ werk wat die vroeëre uitgawes was nie. Daardie eer kom Rob Antonissen met Die Afrikaanse letterkunde van aanvang tot hede (1955) toe. Uit lojaliteit was hy wel hoog gerespekteer onder sy oudstudente, maar baie letterkundiges buite daardie kring het bedenkinge gehad oor dié hoë aansien. Dat Louw in sy radiopraatjie by geleentheid van die jubelaris se sestigste verjaardag Dekker kon bestempel as die belangrikste verdediger van die Dertigers se poësie, moet ’n mens eerder in die konteks van ’n huldiging as ’n reaksie lees op F.E.J. Malherbe, die ander belangrike literator van Dekker se geslag, wat graag as ontdekker van nuwe talente die ‘tamboer’ wou slaan. Die persoon wat indertyd met veel meer insig en korrekte oordeel as Dekker oor die poësie van Dertig geskryf het, was H.A. Mulder. Daarom ook dat Van Wyk Louw en W.E.G. Louw hom, en nie Dekker nie, by die oprigting van Standpunte in 1945 uitgenooi het om tot die redaksie toe te tree. 4(1)2009 werkwinkel
Review
181
Stuart Cloete byvoorbeeld –, is op morele gronde verbied. Die veronderstelling dat groot literatuur bo die tydgenootlike politiek behoort uit te styg, het verder daartoe gelei dat Brink se Kennis van die aand (1973), Jack Cope se The Dawn Comes Twice (1969), twee romans van C.J. Driver en sommige van Nadine Gordimer se eerste werke verbied is. Gordimer se betreklik onskadelike verhaal oor veelrassige geselligheid, A World of Strangers, is in 1958, dus vóór die wetgewing van 1963, in hardeband deurgelaat, maar die goedkoper Penguinsagteband is later verbied. Met die groeiende internasionale status van Gordimer in die jare tagtig het die sensors versigtiger geraak en haar romans wrokkig goedgekeur, terwyl alles van J.M. Coetzee deurgelaat is, al is besendings van sy eerste werke wat deur Britse uitgewers onderneem is, in die Kaapstadse hawe voorgekeer en aan die Raad voorgelê. Met verwysing na die lot van baie van sy medeskrywers sê Coetzee: “I regard it as a badge of honour to have had a book banned in South Africa. This honour I have never achieved nor, to be frank merited” (Coetzee 1992: 300). 2 Swart skrywers soos Peter Abrahams, Alfred Hutchinson, Alex le Guma, Es’kia Mphalele en Todd Matshikiza, is buitengewoon stief behandel en van hul werke is by herhaling verbied, terwyl ná die verbod op Kennis van die aand in 1974 en Leroux se Magersfontein, o Magersfontein! in 1977 ook werk van ander Afrikaanse skrywers soos André le Roux, Welma Odendaal en John Miles deurgeloop het. In die geval van Odendaal het dit ’n talentvolle jong skrywer vrywel verwoes en stil gemaak. Die streng wetgewing en die gevaar van finansiële verliese het daartoe gelei dat sommige Britse uitgewers druk op skrywers begin uitoefen het om self hul werk te ekspurgeer en vermoedelik aanstootlike tonele uit te sny. Binnelandse uitgewers was, soos Peter Randall van Ravan Press dit stel, soms verplig om vir blote oorlewing selfsensuur toe te pas. McDonald, wat meer krities staan teenoor Koos Human se aktiwiteite by die firma Human & Rousseau, onderskat die besondere waagmoed van ’n jong, ondernemende maar finansieel brose firma in sy aanvangsjare om, téén die immanente gevaar in dat Jonker en Abel Coetzee sitting in die te stigte Publikasieraad sou hê, boeke soos Leroux se Sewe dae by die Silbersteins (1962) en Brink se Lobola vir die lewe (1962) te publiseer. Dit alles is aanduiding genoeg van hoe die broeiende klimaat van sensuur sy bose uitwerking op alle betrokkenes gehad het. Vir die skrywer self, wat waarskynlik jare aan ’n boek gewy het, was ’n verbod die vernietiging van ’n hele stuk van sy lewe. In die geval van die verbod op Magersfontein, o Magersfontein! het dit Etienne Leroux in depressies laat versink en ’n stilstand in sy produksie gebring waaruit hy homself slegs met die grootste inspanning los kon worstel. “Being subjected to the gaze of the censor is a humiliating and perhaps even enraging experience,” sê Coetzee in 1990. “It is not unlike being stripped and searched” (Coetzee 1992: 229). Die hele geskiedenis van Leroux se roman het uiteindelik gelei tot ’n keerpunt en die afloop van Lammie Snyman se bewind wat met die in werking stelling van die rigiede wysigingswet van 1973 en die afskaffing van die appèl na die howe die mees onderdrukkende en bedrukkende era in die geskiedenis van sensuur was. Hoewel ’n nuwe bedeling daarna onder J.C.W. van Rooyen gekom het, was die wysigingswet van 1973 tot in die jare negentig nog van krag. Uit die verslae van die sensors wat McDonald opdiep, is daar baie bisarre momente wat ’n mens heeltemal depressief sou gemaak het indien dit nie so komies was nie. Koot
2
Coetzee, J.M. 1992. Doubling the Point. Cambridge, Mass.: Harvard University Press.
werkwinkel 4(1)2009
182
Review
Vorster, daardie ou grote van die Nederduits Gereformeerde Kerk wat in die Langenhoveneeufeesjaar van die Sestigers as ’n klomp “vuilspuite” gepraat het (Kannemeyer 1995: 63),3 was nie so gelukkig oor die publikasie van Kennis van die aand nie. “As dit kuns is, dan is ’n Sondagskool ’n bordeel,” was sy reaksie (Mc Donald 2009: 108) [my vertaling – J.C.K.]. Rita Scholtz, vrou van een van die hoofsensors, was op haar dag ook voorsitter van een van die ‘deskundige’ komitees. Met verwysing na die hoofkarakter in Coetzee se The life & times of Michael K (1983) wat in een van die tonele afgesuig word, het haar kennis van seksuele praktyke haar ’n bietjie in die steek gelaat waar sy van die daad praat as cunnilingus pleks van fellatio. Een van die allerergste stukkies geskiedenis uit die Dekker-jare was toe Brink se Miskien nooit (1967) net-net ’n verbod vrygespring het en daar ’n staking van stemme in die Publikasieraad was. Merwe Scholtz was met ’n emosioneel gelaaide aanval op Brink die voorperd en ’n felle voorstander dat die roman verbied moes word, terwyl Grové, Cloete en Harvey dit wel wou deurlaat. In dié impasse moes Dekker as voorsitter die verslag opstel en die beslissende stem uitbring ten gunste van Miskien nooit. Die sentrale karakter se herinneringe aan sy intieme verhoudings met Asiatiese en Wes-Indiese vroue, was, soos McDonald dit weergee, “acceptable, in Dekker’s view, because they occurred abroad (the novel is set in Paris) and so did not amount to a ‘direct argument for racial mixing in our country’” (McDonald 2009: 45). ’n Mens is dankbaar dat Dekker ’n weg kon vind om Miskien nooit deur te laat, maar jy is verbysterd dat iemand wat veronderstel is om intelligent te wees, so ’n argument op skrif stel en homself op dié wyse belaglik maak. Vir my die toppunt waartoe die sensors in staat was, is die geval waar T.T. Cloete hom probeer slim hou en met ’n soort ‘close reading’ van ’n gedig die ammunisie vind om ’n bundel van Wopko Jensma te verbied, ’n interpretasie wat McDonald as “extraordinarily but revealingly paranoid” aandui (McDonald 2009: 299). Die obskure reëls van Jensma lui as volg: “and i also know my god boss / his son, soul brother jesus / keeps for me my bottle of red” (McDonald 2009: 301). Na aanleiding van dié reëls skryf Cloete, soos weergegee deur McDonald: “the word ‘boss’ refers ‘to the Bureau of State Security,’ the infamous agency founded in 1969 which was known by its acronym, BOSS, but on the other hand, it ‘becomes a new overlord, a new boss, whose son, <soul brother jesus>, gives a flask containing something red to the non-whites, and this red cannot be anything other than the red of revolution, and it is not impossible that it is the Communist red’” (McDonald 2009: 301). McDonald haal op p. 42 Merwe Scholtz aan wat in ’n onderhoud aan hom gesê het die Raad “was committed to an absolute principle: if it was literature, [. . .] it was through” (McDonald 2009: 42). Na aanleiding van dié uitspraak en ten opsigte van die sogenaamde ‘konsensus’ oor wat literatuur is, wil ek ter aanvulling van McDonald ’n geval noem waarvan ek persoonlik kennis dra. Toe ek in die jare sestig lektor was in Afrikaans en Nederlands aan die Universiteit van Kaapstad en Scholtz professor en hoof van die Departement, lees ek op ’n dag in Time Magazine oor John Updike se Couples (1968) wat toe pas gepubliseer is en wat vir dié tydskrif só belangrik was dat hulle die skrywer op die omslag geplaas en ’n lang artikel aan sy roman gewy het. Uit die artikel het ek afgelei dat daar probleme gaan wees om dié boek by die Publikasieraad verby te kry. Scholtz het,
3
Kannemeyer, J.C. 1995. Langenhoven: ’n Lewe. Kaapstad: Tafelberg. 4(1)2009 werkwinkel
Review
183
terwyl ek hom die betrokke uitgawe van Time wys, my egter verseker dat geen boek van literêre belang verbied sal word nie. Ek het, in die lig van die verbod op ander prominente skrywers, bedenkinge oor die uitspraak gehad en in my eentjie gedink dat dit ’n geval was van ‘famous last words.’ Daarom het ek die boek regstreeks bestel van Blackwell in Oxford waar ek destyds ’n rekening gehad het. Ná ontvangs van die boek kry ek op ’n dag Merwe by die Departement. Uit sy tas haal hy ’n eksemplaar van Couples. “Is dit die boek waarvan jy gepraat het?” Toe ek bevestigend antwoord, sê hy dat hy twyfel of dié boek deurgelaat sal word en dat hy dit buitendien nie as belangrike literatuur beskou nie. Merwe was dus bereid om teen die oordeel van Time se resensent en die latere gunstige reaksies op Updike in te gaan en op ’n aanstootlike manier sy eie oordeel voorop te stel oor wat literatuur is en wat nie. Wat Scholtz in sy onderhoud met die skrywer van The Literature Police gesê het, was in elk geval ’n blatante leuen. Dit was ’n vernederende posisie waarin hy en sy konfraters my en baie soos ek as lesers gestel het, want ons moes nou op gesag van Scholtz en sy medesensors aanvaar dat Updike se boek geen literatuur is nie. Geen wonder dat Van Wyk Louw kort voor sy dood in 1970 amper in wanhoop gesê het dat hy die literatuur self wil verken en nie deur die sensors voorgeskryf wil word wat hy mag en nie mag lees nie. Selfs in die jare nader aan die demokratisering van Suid-Afrika, toe daar ’n algemene verslapping in die rigiede toepassing van sensuur gekom het, kon die wetgewing steeds gebruik word om boeke uit die gemeenskap te weer, al was die wetstoepassers nou nie meer die literêre polisie van weleer nie en het die versoek om ’n verbod uit ’n heeltemal ander hoek gekom. McDonald wys op die geval van Salman Rushdie se The Satanic Verses (1988), die laaste belangrike werk wat die prooi van die sensors was. Die beslissing, sê McDonald, was in hierdie geval heel ongewoon, aangesien dit geneem is deur ’n veiligheidskomitee wat in sy verslag ’n uitspraak van die Islamitiese Stigting verbatim aangehaal het: “this work, thinly disguised as a piece of literature, not only grossly distorts Islamic history in general, but also portrays in the worst possible colours the very characters of the prophet Ibrahim and the Prophet Muhammad (peace be on them)” (McDonald 2009: 212). Rushdie se roman word op 28 Oktober 1988 verbied. Op 31 Oktober 1988, drie dae ná die verbod en maande voordat die fatwa in Februarie 1989 uitgespreek is, sou J.M. Coetzee saam met Rushdie by ’n prominente literêre kongres, gesamentlik gereël deur die Congress of South African Writers (COSAW) en die Weekly Mail, in Kaapstad optree. Op die laaste oomblik en ná heelwat debat het COSAW, téén die wil en wense van die Weekly Mail wat Rushie se reg om te praat verdedig het, egter besluit om die uitnodiging terug te trek, sogenaamd omdat Rushdie se veiligheid volgens hulle in die lig van die antipatieke geluide uit die Islamitiese gemeenskap nie gewaarborg kon word nie. In plaas van Rushie het Nadine Gordimer saam met Coetzee opgetree. In sy toespraak het Coetzee daarop gewys dat die stryd teen sensuur taamlik laag op die agenda van die weerstandsbewegings was. Die besluit om die uitnodiging terug te trek, getuig vir hom van blote politieke gedienstigheid. Dit was syns insiens verkeerd van die organiseerders om aan die eis van fundamentaliste toe te gee en sodoende sensuur oogluikend toe te laat. In haar antwoord namens COSAW was Gordimer, soos sy dit stel, “extremely shocked and surprised and distressed” deur hierdie aanval (in McDonald 2009: 214). Sy erken dat die besluit ’n nederlaag was, maar vir die lede van COSAW was die man se lewe belangriker as ’n stel
werkwinkel 4(1)2009
184
Review
beginsels. Hierdie emosionele reaksie van Gordimer het nie verhinder dat die gehoor, te oordeel aan hul reaksie, duidelik Coetzee gesteun het nie. Na aanleiding van hierdie voorval skryf McDonald: Characteristically Coetzee emerged from what he later called this ‘unforeseen and unsettling public disagreement’ with no sense of satisfaction. Indeed, after the fatwa was pronounced in February 1989 and the full implications of the ‘Rushdie Affair’ became more apparent, he began to question the validity of his own unyieldingly principled position. ‘In retrospect,’ he observed, ‘I think Gordimer in her prudence was right, I was wrong.’ The incident had, he said, left him with a ‘nagging question’: ‘why was it so hard to think of anything interesting to say about censorship? Did the discussion of censorship simply belong to politics?’ It was in an effort to answer these questions and to enquire into the cultural origins of his own uncompromising position that he began to write the series of essays that were eventually collected in Giving Offense. (McDonald 2009: 214) Oor die algemeen is ek beïndruk met McDonald se betogende styl en met die baie nuwe gegewens wat hy deur sy studie aan die lig bring. Daar is egter kleiner maar tog belangrike onderdele waarop ek van hom verskil. 4 Op p. 260 verwys hy na die toneel in die vierde hoofstuk van Leroux se Sewe dae by die Silbersteins (1962) waarin ’n albino na vore tree wat deur sy besondere samestelling die hele veelkleurige massa verteenwoordig – ’n “natuurfrats” wat ’n “waarheid” bewys en “vir die eerste keer die aansien kry waarop hy volgens alle argumente geregtig is” (Leroux 1962: 90). 5 Na aanleiding van hierdie toneel sê McDonald: “What complicates Leroux’s vision in this novel, [. . .] is his tendency to absorb the specifically political ills of apartheid into a larger narrative about the advent of an overly rationalistic and morally bankrupt modernity” (McDonald 2009: 260). Ek lei uit hierdie uitspraak af dat McDonald nie tevrede is met Leroux se onsydige of afsydige houding nie en dat hy – soos trouens André Brink en Breyten Breytenbach wat tydens die Kol-debat Leroux van ’n wêreldontvlugting beskuldig het – ’n aktiewe ‘intrede’ van die outeur of ’n daadwerklike optrede deur middel van sy karakter Henry van Eeden verwag. Ek vind dit vreemd dat McDonald so ’n verwagting van Leroux het, terwyl hy, ten spyte van Gordimer se besware teen The Life & Times of Michael K., geen kritiek op J.M. Coetzee se afsydigheid het nie. Leroux het by meer as een geleentheid oor sy posisie as skrywer uitgewei. Teenoor Jan Rabie wat met oortuiging die standpunt ingeneem het dat die besondere probleme van die Suid-Afrikaanse situasie ’n stellinginname van die skrywer vereis en dat hy die taak het om oor die onregte en onregverdigheid in die maatskappy
4 Daar is weinig gevalle waar McDonald foutiewe feite verstrek. Op p. 91 sê hy egter die Vereniging vir die Vrye Boek, wat Van Wyk Louw, J. du P. Scholtz en andere in die jare dertig geloods het om die Afrikaanse boek te bevry, slegs twee jaar bestaan het. In werklikheid was dit vyf jaar. Die literêre tydskrif Kriterium (p. 95) was nie ’n orgaan van Sestig nie, maar, soos Ons Eie Boek, ’n kwartaallikse blad waarin nuwe publikasies bespreek is. Hoewel Van Wyk Louw in 1951 die Afrikaanse Skrywerskring op ’n vergadering van die PEN SA in Lausanne verteenwoordig het, was hy nooit “a prominent figure in the Circle” nie (McDonald 2009: 167). 5 Leroux, Etienne. 1962. Sewe dae by die Silbersteins. Kaapstad: Human & Rousseau.
4(1)2009 werkwinkel
Review
185
verslag te doen, sê Leroux dat hy vry wil wees om te skryf oor dít waarby hy hom obsessioneel betrokke voel. In sy tweetalige “Hoekom skryf ’n skrywer oor Magersfontein en hoekom Magersfontein, o Magersfontein!” sê Leroux: I was type-cast by Aksie Morele Standaarde. In a certain sense I was also type-cast by Peter Wilhelm who wrote an excellent article on the banning of Magersfontein in an overseas newspaper and then mentioned that I am a member of the Broederbond and that I ‘farm peacefully – hardly a revolutionary.’ I am nót a member of the Broederbond; I find farming difficult; I find myself at one with Nadine Gordimer and Jack Cope and André Brink. I cry to heaven in my own way. (Leroux 1980: 1226 in Kannemeyer 2008: 706) 7 McDonald maak deurgaans in sy boek gebruik van die begrip “volk avant-garde” wanneer hy na Van Wyk Louw en sy geslag verwys, ’n begrip wat hy later na die Sestigers as die “emerging volk avant-garde” uitbrei (McDonald 2009: 28). Dit is egter vir my ’n uiters dubbelsinnige en onduidelike etikettering wat by voorbaat stigmatiserend moet funksioneer en wat hoegenaamd nie toegepas kan word op figure soos Uys Krige en Elisabeth Eybers nie, laat staan nog op Brink en Breytenbach. Van Wyk Louw noem McDonald die nie-amptelike “poet laureate and conscience of Afrikaner nationalism” (McDonald 2009: 27), maar dit ontgaan hom dat Van Wyk se poësie, en trouens dié van die hele geslag van Dertig, aanvanklik in sommige kringe as volksvreemd en onnasionaal bestempel is en dat hy jare lank die etiket van ’n ‘duister’ digter moes dra: dat sy poësie nie toeganklik was vir die gewone “volk” waarvan hy dan volgens McDonald die mondstuk sou wees nie. In sy kensketsing van aspekte van die kulturele en politieke denke maak McDonald op p. 28 melding van Van Wyk Louw se lidmaatskap van die Broederbond en van sy “unqualified admiration” vir die Nazi’s (McDonald 2009: 28). Van Wyk Louw was nooit werklik ’n aktiewe lid van die Broederbond nie. Sy lidmaatskap het voortgekom uit ’n antipatie teen die Engelse meerderwaardigheid wat hy in sy tyd aan ’n Engelstalige skool en universiteit ervaar het. Sy bewondering vir die Nazi’s was uiters kortstondig en het in elk geval heeltemal verdwyn toe hy begin besef het dat hulle imperialisme ewe erg of nog erger was as dié van die Britse Ryk. Wat Van Wyk Louw se besondere soort nasionalisme betref, laat McDonald na om daarop te wys dat dit van die begin af, met ander woorde lank voordat die begrippe ‘liberale nasionalisme’ en ‘voortbestaan-in-geregtigheid’ deel van sy denkstruktuur geword het, sterk vermeng was met die bo-nasionale ideaal om die Afrikaner en sy literatuur, soos Lodewijk van Deyssel dit stel ten opsigte van Nederland, hoog op te stoot in die vaart van die volke. Daar was by Van Wyk Louw van vroeg af ’n beweging weg van ’n koloniale agterstraat vir Afrikaans en sy letterkunde. In ’n lesing wat hy in Maart 1936 op Stellenbosch hou, later opgeneem in sy bundel Berigte te velde (1939), sê hy: As Afrikaans by die tipiese, by die besondere wat altyd die onware is, bly; as hy by die lokale bly, dan is hy tot doodloop gedoem. Solank ons sê dít of dát pas wel in die Europese tale maar nie in Afrikaans nie; dat enige hartstog of gedagte wat ’n Afrikaanse mens beleef of gedink het, prinsipieel nie in ons letterkunde pas nie, is
6 7
Leroux, Etienne. 1980. Tussengebied. Johannesburg: Perskor. Kannemeyer, J.C. 2008. Leroux: ’n Lewe. Pretoria: Protea Boekhuis.
werkwinkel 4(1)2009
186
Review
ons nog ’n kolonie van ’n vreemde kultuur [. . .] Dan is die veronderstelling nog altyd: Engels, Duits, Nederlands, hulle is universeel; maar Afrikaans is lokaal. Alles, maar ook alles wat die moderne mens roer, wat sy vreugde of smart maak, moet ook in ons literatuur sy neerslag kry. (Van Wyk Louw 1936) Uit hierdie ideaal kom die versugting voort wat hy in sy koordrama Die Dieper Reg (1938)8 verwoord: Sal nooit ’n magtige skoonheid kom oor jou soos die haelwit somerwolk wat uitbloei oor jou donker berge, en nooit in jou ’n daad geskied wat opklink oor die aarde en die jare in hul onmag terge [?] (Van Wyk Louw 1938: 8-9) McDonald mag miskien kritiek hê op die romantiese verwoording van hierdie ideaal en daarin selfs iets van ’n wêreldvreemdheid gewaar: dat iemand ten aansien van die magtige wêreldtaal Engels naas hom so ’n ideaal kán hê in ’n tyd toe Afrikaans nog kwalik ’n literatuur gehad het om van te praat. Wat egter uit hierdie verwoording behoort te blyk, is dat Van Wyk Louw ver verby die eng nasionale ideale van politici met hul retoriek na ’n hoër niveau vir hom en sy generasie uitgereik het. Maar ek wil ten slotte terugkeer na die primêre taak wat die skrywer van The Literature Police aan homself gestel het. Uit die uitstekende boek van McDonald kry die leser ’n blik op die verderflike uitwerking wat ’n rigiede sensuur op die hele geesteslewe in ’n land kan hê en hoe bekwame mense, wat as akademici werksaam behoort te gebly het, deur hul magsposisie aangetas en gekorrupteer is. Watter verliese die skrywers van hierdie land deur die verbod op hul boeke gely het, is vandag waarskynlik nie meer te bereken nie. Wat die lesende publiek deur benepe kleinlikheid en kortsigtigheid aan goeie literatuur ontneem is, kan seker ook nie meer agterhaal word nie. Laat ons hoop dat so ’n triestige stuk geskiedenis homself nie weer herhaal nie.
J.C. Kannemeyer Universiteit van Stellenbosch [email protected]
8
Van Wyk Louw, N.P. 1938. Die Dieper Reg. Kaapstad: Nasionale Pers. 4(1)2009 werkwinkel
Hermann Giliomee en Lawrence Schlemmer ’n Vaste plek vir Afrikaans: Taaluitdagings op kampus Stellenbosch: Sun Press, 2006 258 pp. ISBN 1-920109-16-1
my taal is ’n koppie van die kompanjie – op reis na die Kaap het dit sy oor verloor sodat die onverskillige hand homself verbrand tog kan die ou glasuur steeds bekoor vanweë skeepskombuise se gerinkel wat in die vangnet van krakies skuil en in die Ooste is ’n vreemde piering vir sy swaarwigtige ondertas verruil maar uit die koppie word al minder gedrink omdat imperiale goud om sy borand blink Daniel Hugo (titelloos; Uit die bundel: Breekware vir die revolusie, 1984).
Die skrywers, Hermann Giliomee en Lawrence Schlemmer, draai nie doekies om in hierdie boek nie. In ’n Vaste plek vir Afrikaans: Taaluitdagings op kampus, wat ’n uitvloeisel is van ’n verslag oor die stand van Afrikaans by Suid-Afrikaanse universiteite in opdrag van die SA Akademie vir Wetenskap en Kuns, trap die skrywers direk en indirek op ’n paar akademici se tone. Tog moet die boek nie net as ’n lat gesien word wat stoute akademici oor die vingers tik nie. ’n Vaste plek vir Afrikaans dien ook as aanmoediging (aanmaning) vir Afrikaanse akademici om naas Engels steeds in Afrikaans te publiseer. Die skrywers neem die leser eers op ’n verkenningstog na ander dele van die wêreld en skep die breër prentjie waarin Afrikaans en ander klein tale hulle bevind. In die tweede hoofstuk kom die politieke transformasie en die invloed daarvan op die universiteitslandskap aan die beurt. Die skrywers val nie dadelik weg met die ontleding van die taalsituasie aan die Historiese Afrikaanse Universiteite (HAU) nie, maar wy eers ’n kort hoofstuk aan die implikasies van parallelmedium en dubbelmedium as voertaalopsies aan veeltalige universiteite. Die skrywers ontleed nie net die stand van sake aan die HAU’s nie, maar ook die stand van Afrikaans aan die gewese en “voorheen hoofsaaklike” Engelstalige universiteite. Wat dié verslag besonder maak, is die skrywers se verwysing na die stand van die ander inheemse tale. Die agteruitgang van Afrikaans as wetenskapstaal, publikasies en artikels in Afrikaans kom ook in die verslag aan die bod. In die laaste deel van die boek word ruimte afgestaan aan gevolgtrekkings ten opsigte van die HAU’s in die kulturele en werkwinkel 4(1)2009
188
Review
universiteits-, politieke en transformasieverband, en voor die finale gevolgtrekkings en aanbevelings word die “ander pool in die debat” ontleed. Die skrywers noem in die inleiding van ’n Vaste plek vir Afrikaans dat om oor Afrikaans en veral die die kwessie van Afrikaans as onderrigmedium te skryf omstrede is (Giliomee en Schlemmer 2006: 1). Dit kan so maklik gebeur dat die skuld op ’n derdeparty soos die ANC-regering of die Engelse duiwel alleen gepak kan word. Hulle stel dit egter baie duidelik dat die toekoms van Afrikaans die verantwoordelikheid is “van die mense wat vandag Afrikaans praat” (Giliomee en Schlemmer 2006: 201). Die probleem, soos dit ook deurgaans in ’n Vaste plek vir Afrikaans aan die bod kom, is dat die Afrikaanse samelewing en veral die Afrikaanse akademici nie eensgesind en gemotiveer is om Afrikaans te beskerm nie. Daar word al minder uit die Afrikaanse koppie gedrink en die imperiale goud wat om sy borand blink is ’n toenemende kosmopolitiese ingesteldheid by akademici. Dit blyk uit hulle beskrywing dat globalisering en daarmee die vrees vir isolasie a.g.v. Afrikaans, politieke transformasie en daarmee saam ’n bedreidgde loopbaansekuriteit en skuldgevoelens oor die Afrikaner se verlede ’n belangrike rol in hierdie verdeelde houdings speel. Die skrywers se kritiek teenoor die stand van sake by die Universiteit van Stellenbosch (US) en die besluitneming van die nou voormalige rektor, prof. Chris Brink, is soms baie fel in hierdie boek. Daar word na die US-akademici as opportuniste verwys wat “steeds oorywerig [is] om in die terminologie van die maghebbers te praat en die offers te bring wat húlle vra” (Giliomee en Schlemmer 2006: 168). Hulle is nie onbewus daarvan nie en erken in die inleiding dat hulle vanuit ’n bepaalde hoek skryf en dat daar nie iets soos volkome onpartydigheid is nie, “maar net grade daarvan” (Giliomee en Schlemmer 2006: 6-7). Die skrywers se opinies word nogtans nie onverantwoordelik en eensydig gestel nie. Die boek is as’t ware ’n lewendige debat waarin deeglik gemotiveerde argumente en teenargumente met erkenning en behendige weerlegging teenoor mekaar gestel word. Hulle staan daarom Hoofstuk 8 aan die “ander pool in die debat” af waar die boek No lesser place: The taaldebat at Stellenbosch van prof. Chris Brink onder die loep kom. Die debatkarakter van ’n Vaste plek vir Afrikaans word verder verhoog deurdat die resensie van prof. Chris se boek deur dr. Philip John as ’n aanhangsel opgeneem is. Daar skort nie aan feitelikheid in ’n Vaste plek vir Afrikaans wat ter stawing van die argumente in dié geskrewe debat gevoer word nie. Daar is egter ’n interpretasiefout, alhoewel dit nie die algemene argumentasielyn versteur nie, waarop die leser gewys moet word. Op bladsy 17 voer die skrywers aan dat “[m]et die uitbreiding van die Europese Unie in Oos-Europa [...] die meeste mense die vorige omgangstaal, Duits, vanweë sy assosiasie met kommunistiese Oos-Duitsland verwerp [het]” (Giliomee en Schlemmer 2006: 17). Direk na die Tweede Wêreldoorlog mag daar dalk in sekere kringe ’n beperkte mate van verwerping van Duits gewees het, maar andersins was Duits nog altyd as ’n kultuurtaal in Sentraal- en Oos-Europa waardeer. Die feit dat Duits as omgangstaal verdwyn kan veel eerder aan die opkoms van Engels toegeskryf word. Dieselfde proses het in Nederland plaasgevind in die jare negentig, hoewel dit weer aan die verander is. Die outeurs wys op die gevare van taalimperialisme van die Engelse taal, maar rui nie gevoelens op dat ’n “Engelse Gevaar” beveg moet word nie. Inteendeel, hulle doen voorstelle van die hand dat “Afrikaans op tersiêre vlak gehandhaaf word te midde van ’n konstruktiewe wisselwerking met Engels,” want, argumenteer Giliomee en Schlemmer –
4(1)2009 werkwinkel
Review
189
gegewe die sosio-politieke klimaat – is die “‘ideale’ oplossing van suiwer Afrikaanse instellings [. . .] nie haalbaar nie” (Giliomee en Schlemmer 2006: 196-197). Die probleem is dat daar in so ’n opset nie ’n “ideale onderrigstrategie ter beskerming van Afrikaans is nie” (Giliomee en Schlemmer 2006: 199). Hulle argumenteer hier gedeeltelik teen hulleself (en dit is ’n jammerte), want die skrywers wy heelwat aandag aan die nadele en gevare van parallel- en dubbelmediumonderrig soos in die literatuur aangetref, maar gee ook konkrete voorbeelde daarvan op Suid-Afrikaanse bodem (Giliomee en Schlemmer 2006: 68-69, 87-93, 101, 136, 150, 199). Die oplossing van en die probleem lê “by die verantwoordbaarheid van die universiteitsowerhede” (Giliomee en Schlemmer 2006: 200). Die skrywers maak ’n belangrike opmerking en dit is ook in ’n mate ’n teregwysing dat “[w]aar ’n bestuur openhartig en eerlik sy motivering stel, en daarby hou of gehou kan word, kan ’n voertaalbeleid doeltreffend bestuur word” (Giliomee en Schlemmer 2006: 200). Alhoewel die prentjie wat aan die begin van die boek geskilder word baie donker lyk, sluit die skrywers die boek op ’n relatief positiewe noot af deur ’n paar voorstelle aan die hand doen en dit laat die leser met die gevoel dat alles sal regkom, mits elkeen sy deel doen (as Pres. Brand in die verband aangehaal mag word). ’n Vaste plek vir Afrikaans is nie net vir Afrikaanse akademici wat wetenskap in Afrikaans wil beoefen nie, maar ook vir die wat nie heeltemal oortuig voel nie. Hierdie boek is ook aanbevole vir lesers wat in die stand van Afrikaans (en ander kleiner tale) en taalbeplanning oor die algemeen belangstel. Karien Brits Adam Mickiewicz University, Poznań [email protected]
werkwinkel 4(1)2009
Maciej Ząbek Biali i Czarni. Postawy Polaków wobec Afryki i Afrykanów [Blanken en Zwarten. Houding van Polen tegenover Afrika en Afrikanen] [Studia Ethnologica 7]. Warszawa: Wydawnictwo DiG, 2007 pp. 482, ISBN 83-7181-461-5; 978-83-7181-461-7
Maciej Ząbek is actueel verbonden aan het Instituut voor Etnologie en Culturele Antropologie van de Universiteit van Warschau. Vroeger werkte hij onder andere bij het Ministerie voor Binnenlandse Zaken en Administratie, in het toenmalige Departament voor Migratie en Vluchtelingen. In de publicatie Biali i Czarni. Postawy Polaków wobec Afryki i Afrykanów [Blanken en Zwarten. Houding van Polen tegenover Afrika en Afrikanen] die met haar duidelijk interdisciplinaire karakter onder de culturele antropologie ressorteert, presenteert hij de resultaten van zijn habilitatieonderzoek dat conform het Poolse academische systeem een wezenlijke bijdrage tot het vak moet zijn en meestal in boekvorm wordt voorgesteld. Biali i Czarni aspireert tot de eerste alomvattende publicatie over Poolse houdingen ten aanzien van Afrikanen en Afrika; het wil een soort resumé zijn van recent wetenschappelijk onderzoek dat in Polen op dit gebied wordt gedaan. Zo’n synthetische aanpak legt vanzelfsprekend allerlei beperkingen op en laat noodzakelijkerwijs bepaalde kwesties onaangeroerd, maar dat neemt niet weg dat we hier wel met een ambitieus project te maken hebben dat een paar interessante vaststellingen aan de dag legt. Dit werk heeft geen ‘revolutionair’ karakter en is in principe descriptief. Het bestaat uit 4 grote hoofdstukken die in kleinere teksteenheden onderverdeeld worden en bevat een rijke bibliografie (Poolse en buitenlandse vakliteratuur). Het onderzoek van Ząbek is o.a. gebaseerd op 108 interviews met Afrikanen en 205 gesprekken met Polen waarvan de meeste in de periode 1996-2003 werden gevoerd en slechts enkele (4) wat vroeger, in 1988. Als waardevolle (maar wel als specifiek genoemde) bron worden hier ook voorbeelden uit de schone letteren op een grote schaal gehanteerd. De oudste teksten waar Ząbek zich op beroept, dateren uit de eerste helft van de 19de eeuw (hij vermeldt onder andere bijv. J. Potocki en zijn Manuscrit trouvé à Saragosse [1804-1810]); het merendeel stamt uit de twintigste eeuw (H. Gordziałkowski, R. Kapuściński), er zijn ook enkele teksten die in het begin van de 21ste eeuw werden uitgegeven (O. Stanisławska). Literaire werken – amper illustratief gebruikt en niet geanalyseerd/geïnterpreteerd – vormen een zeker novum in de Poolse cultuur-antropologische vakliteratuur over Afrika en Ząbek bewijst met Biali i Czarni dat de literatuur als transcriptie van de realiteit (om de woorden van de Poolse literatuurwetenschapper Kazimierz Nycz aan te halen) weer in de gunst bij de Poolse antropologen staat. werkwinkel 4(1)2009
192
Review
Het hoofddoel dat de auteur zich stelt, is inzicht te verkrijgen in de werking van mechanismen die voor hedendaagse Poolse houdingen ten opzichte van Afrika en Afrikanen bepalend (kunnen) zijn. Hij neemt zich voor zijn landgenoten erop te wijzen waar de kiemen liggen van hun bepaalde gedragingen tegenover Afrikanen. Vandaar heeft deze publicatie – ook rekening houdend met het feit dat er zich steeds meer zwarte immigranten in Polen vestigen – een pragmatisch en tegelijk idealistisch doel, zij beoogt namelijk het vergemakkelijken of zelfs het mogelijk maken van een dialoog tussen Polen en Afrikanen, tussen blank en zwart. Op de achtergrond klinkt hier een uitnodiging tot een gesprek met de Ander van E. Lévinas door. De nadruk wordt in het onderzoek van Ząbek duidelijk op het laatste decennium gelegd, want de kern van de publicatie vormt de analyse van cognitieve houdingen van Polen tegenover Afrikanen rond de wisseling van de 20ste naar de 21ste eeuw. Er wordt ook betrekkelijk veel aandacht aan de geschiedenis besteed: het opvullen van de lacunes in gebrekkige historische kennis is volgens Ząbek noodzakelijk om na te kunnen gaan in hoeverre die onderzochte houdingen onveranderd zijn gebleven. Daarom geeft de auteur dan ook een beknopt overzicht van onderlinge contacten in de loop van tijd; hij schrijft over Polen in Afrika en Afrikanen in Polen, vanaf de middeleeuwen tot vandaag de dag. De auteur begint zijn eigenlijke betoog over houdingen met theoretische vragen naar het wezen en het ontstaan van stereotypen die in Polen over zwarten gangbaar zijn. Ząbek vertrekt daarbij vanuit het standpunt dat de stereotypering ten dele op de aangeboren neiging tot generaliseren (zgn. economisch denken) is gebaseerd en ten dele als een cultuurbepaald systeem functioneert. Door anderen aan te duiden (stigmatiseren) wordt basale informatie over die anderen verspreid (cognietief aspect van stereotypering). Ząbek beroept zich in zijn onderzoek o.a. op de differentiatiefunctie van sociale stereotypes (Tajfel 19811): stereotypen zijn geen statische entiteiten, maar ze zijn onderhevig aan situationele modificaties en ‘veranderen’ dan om de positieve onderscheidenheid tussen groepen te vergroten. Na een aantal beelden geanalyseerd te hebben, komt Ząbek tot de conclusie dat er in de Poolse beeldvorming over Afrika slechts sprake is van lichte accentverschuivingen en kleine wijzigingen. De essentie van bestaande stereotiepe denkbeelden is door de jaren heen vrij ongeschonden gebleven en om hun betrekkelijke duurzaamheid te bewijzen, voert hij allerlei voorbeelden uit het verre en nabije verleden aan. Alle voorstellingen van de zwarten lijken de vorm van een golflijn aan te nemen, waar adhesie en aversie afwisselend hoogtepunten van zijn. Tegelijkertijd wijst Ząbek op het feit dat Poolse houdingen ten aanzien van Afrikanen (of tot andere vreemden in het algemeen) tot nu toe in het wetenschappelijk onderzoek te statisch worden getoond; men veronderstelt (grotendeels dus ten onrechte volgens de auteur) dat die houdingen vrij constant zijn en in te grote mate afhangen van zulke factoren als beroep, politieke meningen, godsdienst of sociale afstamming. Men wijdt – zoals Ząbek beweert – te weinig aandacht aan de (onvoorspelbare) contexten waarin het tot contact tussen Polen en Afrikanen komt/waarin het contact plaatsvindt. Hijzelf is de mening toegedaan dat er geen direct aanwijsbare correlatie tussen stereotypen en houdingen bestaat. Daarom probeert hij met zijn werk aan te tonen dat er 1
Tajfel, Henry. 1981. Human Groups and Social Categories. Cambridge: Cambridge University Press.
4(1)2009 werkwinkel
Review
193
een wijde kloof gaapt tussen gedeclareerde opvattingen en gekoesterde stereotypen aan de ene kant en concrete gedragingen aan de andere. Dit betekent dan ook dat stereotypering niet tot discriminatie of vooroordelen hoeft te leiden en het afschaffen van stereotypen allerlei problemen rond ras/etniciteit etc. niet uit de wereld haalt. De auteur herinnert ons aan het feit dat de onder Europeanen ingewortelde overtuigingen over Afrika en over de aard van Afrikanen vaak uit een verkeerde interpretatie van bepaalde sociale gedragingen en gebrek aan inzicht in zwarte gemeenschappen resulteren. Uit het door hem geanalyseerde materiaal blijkt bijvoorbeeld dat in de meeste Poolse voorstellingen zwarten processen van animalisatie en/of demonisering ondergaan (ondergingen), dwz. ze krijgen (kregen) geregeld niet-menselijke eigenschappen toegekend. Aparte aandacht wordt door Ząbek aan de bespreking van beelden van het (zwarte) lichaam gewijd; het uiterlijk (zijn schoonheid en/of lelijkheid) wordt in verband gebracht met de seksuele aantrekkelijkheid en is een wezenlijke factor bij de beoordeling van zwarten, want de eerste indruk beslist vaak over acceptatie of afwijzing. Bij beschrijvingen van zwarten duiken er vaak zulke symbolisch geladen fysieke/fysiologische categorieën op als vuiligheid, onaangename geur/stank en ziektes. Het ‘portret’ dat Ząbek van de doorsnee Afrikaan reconstrueert, is verder aan te vullen met een aantal andere vaste en goed bekende componenten. Zo worden zwarte mannen meestal als lui voorgesteld, en dit in tegenstelling tot zwarte vrouwen die wel vlijtig zijn. Stereotiep is ook de mening dat zwarten zich zoals grote kinderen gedragen. Deze vergelijking impliceert dat zwarten onrijp, onvolwassen, speels, naïef, zorgeloos etc. zijn. Zulke kwalificaties leiden rechtstreeks tot een paternalistische houding. Ook de overtuiging over culturele hegemonie en de opvatting dat de moraal en de waarden van de blanken superieur zijn aan die van de zwarten, zijn verspreid onder Polen en ze kunnen een grote impact op houdingen hebben. Gedragingen van Polen tegenover Afrikanen zijn getekend door een opmerkelijke ambivalentie, stelt de auteur verder; naast positieve (nieuwsgierigheid, sympathie, bewondering, behulpzaamheid, aantrekking) zijn er hier ook negatieve gevoelens als angst, irritatie, tegenzin of haat in het spel. Het onderzoek van Ząbek wijst uit dat die houdingen het best met behulp van drie fundamentele houdingsmodellen zijn weer te geven, te omschrijven als relaties met (zwarte) buren, gasten of indringers. Ten grondslag aan misverstanden en conflicten tussen Polen en Afrikanen, blanken en zwarten, liggen meestal culturele verschillen in waardepatronen. De auteur overweegt hier of de houding tegenover zwarten kan veranderen door het verwerven van kennis over Afrika en met behulp van de interculturele training. De analyse van o.a. talrijke interviews – Poolse en Afrikaanse gesprekspartners met verschillende achtergronden – bevestigt inderdaad de stelling dat werkelijke gedragingen van Polen tegenover zwarten een contextueel karakter hebben en vooral van hun algemene (inter)culturele competentie afhangen. Persoonlijke ervaringen met vreemden (met de anderen), laat staan zulke factoren als leeftijd, geslacht of opleiding spelen hier een ondergeschikte rol. Bij het onderzoek naar houdingen mag ook de toenemende invloed van de politieke correctheid niet worden onderschat. Een van de meest gevoelige kwesties die daarmee verband houdt, zijn bijvoorbeeld exoniemen. Sinds enige tijd probeert men in Polen – om de zwarten niet (meer) te beledigen – het woord ‘murzyn’ uit het officiële taalgebruik
werkwinkel 4(1)2009
194
Review
te schrappen. Het gaat hier om een benaming die vanouds een ‘gewone’ aanduiding voor de zwarte bewoner van Afrika was en die ‘opeens’ politiek incorrect wordt omdat ze door de zwarten (maar ook door de Poolse aanhangers van de politiek-correcte taal) als discriminerend wordt ervaren. De meeste Polen begrijpen nog steeds niet waarom dit etnoniem als vernederend wordt afgewezen: er wordt daar toch niets naars mee bedoeld. Ząbek probeert deze zaak te ontwarren. Een niet adequate vertaling naar het Engels zou volgens hem een van de mogelijke oorzaken van dit misverstand zijn. De woordenboeken vertalen namelijk het woord ‘Murzyn’ als ‘Nigger.’ Ząbek leert ook zijn lezers relativeren; hij confronteert Poolse houdingen met Afrikaanse en herinnert ons voortdurend aan het feit dat de gedragingen en gewoontes van Polen in de ogen van zwarten even verbazingwekkend en vreemd (kunnen) zijn. De vele Polen benadrukken bijvoorbeeld hun afkeer voor Afrikaans eten; ze vinden het over het algemeen ongezond en het wekt hun instinctieve weerzin. Ze denken er niet aan dat de Afrikanen een vergelijkbare opinie over ‘typisch’ Pools eten kunnen hebben. Voor de meeste zwarten zijn zulke gerechten als bigos (stoofpot van witte kool, zuurkool en vlees) of flaczki (ingewandensoep) vies en gewoon oneetbaar. De Polen zijn ook verbaasd als ze van de Afrikanen te horen krijgen dat ze niet genoeg voor hun lichamelijke hygiëne zorgen: dit is juist een van de verwijten die zij de zwarten vaak maken. In het onderzoek van Ząbek wordt ook nog uitgebreid ingegaan op de rol die allerlei weldadigheidsorganisaties en vooral de Rooms-Katholieke Kerk in het creëren en bevorderen van gewenste houdingen tegenover de zwarten spelen. Het vaakst zou de Afrikaanse problematiek juist door de Kerk worden aangeroerd. Om aan financiële middelen te komen, schept de Kerk opzettelijk een beeld van de arme, zielige Afrikanen die op de hulp van Polen aangewezen zijn. Mede daardoor is het goed bekende beeld van een ‘goede wilde’ in de publiekelijke opinie, in de media door het beeld van zwarte vluchtelingen of hongerlijdende Afrikanen vervangen. Die hulpverlening is volgens Ząbek dubbelzinnig te interpreteren als medelijden voor/met ‘arme anderen,’ maar ook als het geruststellen van het eigen geweten of het bewijzen van de eigen (Poolse) superioriteit. Volgens de auteur heeft het ook geen zin om bij de analyse van houdingen tegenover Afrika en van het Afrika-beeld een onderscheid te maken tussen verschillende Afrikaanse cultuurkringen, naties of landen. Ząbek kiest in zijn boek voor de visie van Afrika als een geheel, hij schetst een globaal beeld zonder nuanceringen. Een dergelijke generalisatie met betrekking tot de beeldvorming is zijns inziens geen fout, het is volkomen gerechtvaardigd. Verwarrend kan zijn dat hij zich niet altijd consequent houdt aan de door zichzelf opgelegde definities. Soms heeft hij het dus ook over Arabieren, alsof zij ook tot de zwarten behoren. In het werk van Ząbek wordt verder nog ingegaan op de kwestie in hoeverre Poolse houdingen tegenover Afrika een eigen uniek karakter hebben, veroorzaakt o.a. door het feit dat de Polen niet aan de kolonisering van Afrika deelgenomen hebben en daardoor geen last van schuldgevoelens tegenover Afrikanen hebben. De auteur erkent (met een zekere aarzeling) dat die houdingen inderdaad wel uitzonderlijk zijn, maar toch vindt hij dit niet echt doorslaggevend. De auteur redeneert dat Polen in cultureel opzicht tot de Westerse wereld behoort en dat betekent dat het ook de Westerse houding(en) tegenover Afrika overneemt, hoewel dit selectief en met een zekere vertraging gebeurt. Dat betekent dus dat
4(1)2009 werkwinkel
Review
195
er in feite geen principiële verschillen zouden optreden tussen de Afrika-beeldvorming van Polen en die van andere blanken/Europeanen. Maar even later noemt hij dan (ten dele naar de Amerikaanse slaviste Eva Thompson die als eerste de postkoloniale theorie op de Poolse literatuur heeft toegepast) een paar overeenkomsten tussen Afrikanen en Polen (en niet andere Europeanen!) die wel dat bijzondere karakter van Poolse houdingen zouden suggereren en waardoor hij zijn eigen veronderstellingen op zijn minst gedeeltelijk zelf ondermijnt. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat Polen met gekoloniseerde zwarte volkeren een vergelijkbare ervaring delen van een langdurige politieke en economische onderwerping aan een vreemde mogendheid/een andere staat. Er zijn ook enkele raakpunten in zelfbeelden: zowel Polen als ook Afrikanen zijn in hun eigen ogen het slachtoffer van anderen, ze hebben vaak medelijden met zichzelf en met het lot van hun eigen volk, ze koesteren de overtuiging dat ze oneerlijk of onrechtvaardig door anderen bejegend worden. Naast het minderwaardigheidsgevoel kan er nog worden gewezen op een kritiekloze bewondering voor en een klakkeloze nabootsing van alles wat uit het Westen komt: normen, beelden, regels, leefwijze etc. Typerend voor Polen en Afrikanen zou ook de ‘oikofobie’ zijn, de aversie voor eigen huis, door Ząbek gehanteerd in de betekenis: voor eigen land, voor eigen maatschappij. De publicatie van Ząbek kan zeker zijn nut bewijzen bij de bestudering van de beeldvorming over Afrika in Polen en van houdingen tegenover zwarten; hierboven zijn er slechts enkele bevindingen van deze inspirerende studie aangestipt. Maar Ząbek beweegt zich in een bijzonder kwetsbaar domein door verschillende emoties en waarden onder de loep te nemen en in mindere mate ‘onomstreden’ feiten en dat maakt zijn publicatie niet immuun voor kritiek. Door de hypotheses die ten grondslag van zijn studie liggen (de Poolse beeldvorming over Afrika staat onder invloed van de Europese/Westerse en er is nauwelijks sprake van het uitzonderlijk karakter van de Poolse houdingen tegenover Afrikanen), verdwijnen interessante facetten uit het gezichtspunt. Wat niet bij zijn concept van die houdingen past, wordt dan terloops genoemd of buiten beschouwing gelaten; dit is bijvoorbeeld het geval in de kwestie van fysieke aantrekkelijkheid/de sexualiteit. Wat Ząbek daarover schrijft, is vooral op hedendaagse interviews gegrond en klopt niet helemaal met datgene wat in de Poolse literatuur (bijv. reisverhalen en herinneringen uit de eerste helft van de twintigste eeuw) te vinden is, of eigenlijk niet te vinden is, want daar wordt weinig of helemaal niet over geschreven, alsof er een soort censuur werd ingesteld. De auteur zou hier moeten onderstrepen dat er opmerkelijke verschillen optreden tussen spontane uitspraken tijdens opgenomen interviews en fragmenten uit de vroegere literaire werken om vervolgens proberen uit te leggen waardoor die verschillen in houdingen zijn veroorzaakt. Alle afzonderlijke houdingen tegenover alle Afrikaanse landen te bespreken, heeft inderdaad weinig zin en het valt buiten het bestek van de publicatie van Ząbek, maar het zou wel nodig zijn om bijvoorbeeld iets meer aandacht te besteden aan de pogingen die vanaf eind jaren 50 door het communistische regime ondernomen werden om een nieuw (positief of negatief) beeld van diverse Afrikalanden op te bouwen. We kregen toen met een duidelijk genuanceerde en bewust gevoerde ‘imagepolitiek’ te maken; Belgisch Congo en Zuid-Afrika zijn hier leerzame voorbeelden van. Een breed opgezette propagandacampagne werd in die periode ten dele gebruikt voor binnenlandse politieke doeleinden en verdient zonder twijfel meer belangstelling.
werkwinkel 4(1)2009
196
Review
Wat een zekere verbazing wekt en tegelijk teleurstelt, is het feit dat de auteur de rol van het visuele (speelfilm, documentaire, fotografie) in het vormen en/of behouden van stereotiepe voorstellingen van Afrika en Afrikanen nauwelijks behandelt en eigenlijk onbesproken laat. Terwijl deze invloed op concrete gedragingen mijns inziens kolossaal is en waarschijnlijk – in vergelijking met die van het geschreven woord – steeds groter wordt. Ongetwijfeld zou dit heel goed in het kader van een cultureel-antropologische studie passen. Wat voor de lezer natuurlijk zeer belangrijk is: het boek is levendig en helder (zonder pretentieus wetenschappelijk jargon) geschreven, het bevat interessante, uit het leven gegrepen voorbeelden, waaronder de eigen ervaringen en subjectieve opinies van de auteur. Er zijn ook wat slordigheden: zo duikt er op een bladzijde naast Schengen ook Shengen op, en Fallaci wordt ook Falacci genoemd (p. 324, 325), maar bij een lijvig boek zijn dergelijke ‘schoonheidsfoutjes’ waarschijnlijk niet te vermijden. Het staat buiten kijf dat velen hun voordeel kunnen doen met de lectuur van dit werk.
Bożena Czarnecka Universiteit van Wrocław [email protected]
4(1)2009 werkwinkel
Andrzej Borowski Iter Polono-Belgo-Ollandicum: Cultural and Literary Relationships between the Commonwealth of Poland and the Netherlands in the 16th and 17th Centuries Kraków: Księgarnia Akademicka, 2007 216 pp. ISBN 978-83-7188-951-6
Andrzej Borowski is a professor at the Jagiellonian University and a member of numerous academic institutes and associations, such as the Polish Academy of Arts and Sciences. He is editor-in-chief of TERMINUS, a biannual periodical for neo-Latin studies in Poland, and was professor of European Literature at the Centre for Studies on the Classical Tradition (OBTA) at the University of Warsaw from 2002 to 2005. He is interested in literature and has many publications to his name, mainly dealing with old literature and culture, such as Pojęcie i problem Renesansu północnego [Problem of the Northern Renaissance, 1987], Powrót Europy [The home-coming of Europe. On European Studies and Literature, 1999] and Renesans [Renaissance, 1992, 2nd ed. 2002]. Borowski’s output also includes various articles on Polish-Dutch-Belgian cultural and literary relations. He is a pioneer in this field and in the research of Polish-Dutch cultural penetration in Polish literature and culture. His latest publication sheds light on links between these two nations in the 16th and 17th century. The author himself characterizes his work in the following way: “This book is not the chronicle, nor was it meant to be. It is not any dictionnaire raisonnée either, pretending to grasp as a whole the subject of the mutual relationships between the inhabitants of the Commonwealth of Poland and of the Netherlands [. . .] in the 16th and 17th century” (Borowski 2007: 7). Moreover, he underscores the goal of his book: “The aim of this work is modest” (Borowski 2007: 7) – yet this type of rhetoric emphasizes the fact that the author is an expert on old literature. He confines himself to an enumeration and superficial analysis of selected events and factors from 1550-1650 that, according to him, have had an influence on the development of Polish-Dutch relations – including various instances of travel between the two countries and of friendship between cultural representatives of both nations. At the same time the author attempts to draw parallels between the countries with regard to their political and historical situation during this period; on the one hand the Polish Golden Age and the Swedish Deluge which left the country in ruins, and on the other, the Golden Age which was terminated by the Spanish Fury in the Netherlands. In Borowski’s opinion, no existing publications strive comprehensively to present the cultural relations between Poland and the Netherlands. However, there is a considerable number of fragmentary works analyzing certain aspects of this problem, such as armament, literature and art werkwinkel 4(1)2009
198
Review
history. Moreover, Polish-Dutch links have been deemed of minor importance in this period and have not been discussed as widely in Poland as, for example, links between Poland and Italy. Borowski also draws the reader’s attention to the universalism of humanistic phenomena which have to a great extent influenced the unity of ideas throughout Europe. The book is divided into three parts, namely “Polish-Netherlandish Relationships: General Problems and Ideas,” “Iter Polono-Belgicum” and “Iter Polono-Ollandicum.” Each part additionally consists of some smaller chapters and subchapters. The first part begins with an analysis of terminology connected with the history of the three nations. The author concentrates on names such as Batavi, Sarmatae and Belgae. He then raises the problem of distinction between the Northern Netherlands (also called Holland) and the Southern Netherlands (today’s Belgium), as well as the geographical and national identities of both countries. This issue of identity leads us further towards so-called ”European identity” (Borowski 2007: 41), which was considered to be a universal phenomenon – specifically since all European languages stem both from Christian roots and pagan traditions in Europe. Through adherence to this common identity, Poland and the Netherlands supposedly have some kind of primordial relationship. The second part is devoted to Polish-Belgian links. The author's analysis starts with the earliest known examples of links between the two nations, such as the presence of Flemish and Walloon settlers in Silesia (platea gallicorum in Wrocław) in the Middle Ages, Flemish artefacts (cloth and arrases) found in Poland, as well as connections established through the Hanseatic League. The Renaissance and advent of humanism introduce much deeper links between Poland and Belgium, related to travel and to the fact that representatives of both nations studied in Italy. The author mentions particular names, including Jan Łaski Senior, Karel Utenhove and Jan Kochanowski; the latter two having been friends since their studies in Padua. Such acquaintances were also the result of the education young Poles received at universities in the Southern Netherlands, e.g. in Lovanium, where famous professors such as Eric Puteau (Puteanus), Joest Lips (Lipsius) and Nicolaus Vernulaneus taught. The descendants of the most significant Polish aristocratic families – such as Sapieha, Potocki, Radziwiłł and Ossoliński – received their education there. Borowski claims that young men educated there later on had a great impact on Polish culture, and that thanks to them, Justus Lipsius gained such popularity in Poland. His style of writing and teaching had been admired and imitated so often that it eventually came to be known as ”Lipsianism” (Borowski 2007: 121). Lipsius popularized Mediterranean tradition and culture, which he saw as the basis of Western culture. Polish Lipsianists include Lipsius’s students Jan Aureli Szydłowski and Kazimierz Sarbiewski – yet they were not the only ones influenced by Lipsius. Polish writers who did not know him personally and only read his works were likewise inspired by the Dutch intellectual. Meanwhile, the most well known Polish author in the Netherlands was Maciej Kazimierz Sarbiewski. The works of this Jesuit were published by Plantin-Moretus in Antwerp. Prominent readers and commentators of his works include Ericius Puteanus, P.C. Hooft and Jean de Tollenaere. Sarbiewski wrote Ad Amicos Belgas, in which he analyzes the Golden Age in the Netherlands and praises Puteanus, comparing him to Socrates. The last part of the book, “Iter Polono – Ollandicum,” is devoted to relations between Poland and the Northern Netherlands (today’s Holland). The author begins by introducing
4(1)2009 werkwinkel
Review
199
the difficulties involved even nowadays in discerning Flemings and Hollanders. According to the author the only Dutch figure whose popularity lives in the memory of Poles to these days is Desiderius Erasmus of Rotterdam. Borowski also stresses that since the 16th century, when the Mennonites – refugees form the Northern Netherlands – settled along the Vistula River in Polish territory, close bonds have existed between the two countries. In the next century, after the Synod of Dordrecht (1618 – 19), the second wave of refugees from the Netherlands reached the banks of the Vistula River. This time they were followers of Arminianism, known as Remonstrants. The writer also emphasizes the presence of literary connections – for example the translation of Dutch texts from the Netherlands into Polish, and vice versa. Georg van Lanckvelt’s Hecastus, based on the play Elckerlijc by Petrus Diesthemius, gained a measure of popularity among Polish readers. It is also known that the historical works of Maciej Miechowita and Marcin Kromer were partly translated into Dutch. Moreover, it is likely that in his work Żywot Józefa z pokolenia żydowskiego, syna Jakubowego, rozdzielony w osobach (Kraków 1545), Mikołaj Rej modelled himself on Comoedia Sacra cui titulus Iosephus by Cornelius Crocus (1536). The author next analyzes the literary culture of both countries, starting with stereotypes of the Northern Netherlands as reflected in Polish literature – for example in newspapers, where the Dutch are portrayed as primitive and mean, yet professional when it comes to the army. Furthermore, according to Borowski, Polish motifs appear in Dutch literature and vice versa. The most well known examples in Dutch literature are Joost van den Vondel’s dramas Triomf over Funnern (1699) and Gijsbrecht van Aemstel – the former being about the Polish-Swedish war; the latter the story of a Mennonite refugee from the Northern Netherlands who arrives in the settlement on the banks of the Vistula River. Borowski also mentions a non-literary example, namely Rembrandt’s painting The Polish Rider, which supposedly portrays Gijsbrecht van Aemstel himself and expresses the painter’s fascination with Poles residing in Holland. Dutch motifs in Polish literature, on the other hand, are mainly related to the translations of works written by the most renowned Dutch writers and poets such as de Groot (translated by Zbigniew Morsztyn), Hooft, Huygens and Vondel (translated by Krzysztof Arciszewski). In addition, in the author’s opinion, Polish Baroque literature owes its vanitas motif to the Northern Netherlands, from where it was imported to our country by means of emblems. The book is based on a rich array of not only primary sources, but also secondary texts published by Polish scholars on Dutch literature, culture and art, and Polish-Dutch relationships. Borowski’s text does not reveal anything new, but it does not attempt to do so. It is a rather concise collection of material covered by earlier articles on the same topic, and it is mostly based on Borowski’s own texts, published in various Polish and European periodicals. All parts and chapters are very short, which influences the size of the book. Nevertheless, it could constitute a good contribution to a more extended and comprehensive text on multiple Polish-Dutch relationships, which will surely be written by Borowski himself, or by his students. Anna Sikora Adam Mickiewicz University, Poznań [email protected] werkwinkel 4(1)2009
Aleksandra Lipińska Wewnętrzne światło: Południowoniderlandzka rzeźba alabastrowa w Europie środkowo-wschodniej [Het innerlijke licht: Zuid-Nederlandse albasten beeldhouwkunst in Centraal- en Midden-Europa] Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego, Wrocław, 2007 580 pp. ISBN 8322928890 Aleksandra Lipińska is een jonge kunsthistorica en neerlandica. Ze werkt aan de Universiteit van Wrocław en houdt zich met albasten beeldhouwwerken bezig. Het boek Wewnętrzne światło: Południowoniderlandzka rzeźba alabastrowa w Europie środkowo-wschodniej [Het innerlijke licht: Zuid-Nederlandse albasten beeldhouwkunst in Centraal- en MiddenEuropa] is een uitgebreide versie van haar proefschrift. De publicatie werd in talrijke hoofdstukken gedeeld, wat het lezen aanzienlijk vergemakkelijkt. Lipińska stelt de thematiek aan lezer voor: ze begint met de rol van albast als stof in de beeldhouwkunst. Ze legt uit waarom dit materiaal zo populair was en voor welke soorten beeldhouwwerken het geschikt was. De lezer heeft hier te maken met de geschiedenis van het albast vanaf de oudheid (kleine bakken, luxeartikels), via de middeleeuwen (vulling van de ramen in tempels, kleine altaarstukken) en latere stijlperioden (grafbeeldhouwkunst, retabula) (Lipińska 2007: 31-36). Dit gedeelte geeft de lezer een goed beeld van de gebruiksmogelijkheden van albast. Verder noemt de auteur verschillende kruisbeelden en piëta’s die in Duitse en ZuidNederlandse werkplaatsen ontstonden, waarmee ze de kunsthistorische achtergrond van albasten werken schetst. Maar de eerste importen die men in Midden-Europa tegenkomt, komen uit het laatste kwart van 16de eeuw. Dit zijn o.a. het altaar van de kasteelkapel in Dresden, het grafmonument van elector Maurits in Freiberg, het altaar van de Mariakerk in Marienberg of het grafmonument van Georg von Kommerstädt in Reisendorf. Na de algemene inleiding wordt de lezer verder gevoerd naar de bondige karakteristiek van de Nederlandse albastbeeldhouwkunst – maar niet uitsluitend – van de gotiek tot de vroege barok. Lipińska analyseert de importen van Midden-Europa in de bredere context van de Nederlandse kunstgeschiedenis. Dit wordt redelijk kort maar tegelijk heel goed gepresenteerd, wat voor de lezer heel behulpzaam is. Het hoofdstuk begint met een korte geschiedenis van de Nederlanden in de jaren 1500-1648 (Lipińska 2007: 45). Eerst wordt de lezer geleid door de specifieke noordelijke Renaissance die een soort mengsel van late gotiek en Italiaanse, klassieke Renaissance was. De plaatsen waar de nieuwe stijl geboren werd, waren het hof van de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk in Mechelen en het hof van bisschop Erard de la Marck in Luik. Zowel Margaretha als bisschop de la Marck waren rijke mecenassen van kunstenaars in de Lage Landen. De auteur noemt de bekendste beeldhouwers, zoals Conrad Meit (o.a. Madonna in de Brusselse dom, de grafmonumenten werkwinkel 4(1)2009
202
Review
van het mausoleum in Brou), Jean Mone (het Altaar der Zeven Sacramenten in de St. Martijnskerk in Halle, de Passiealtaar in de St. Goedelekerk in Brussel), Guyot de Beaugrant (grafmonument van Frans van Oostenrijk, in de Coudenburgkerk in Brussel) of Niccolo Palardini (Nicolas Palardin) en presenteert heel kort hun oeuvre (Lipińska 2007: 53-60). Maar over de echte Renaissance in de Zuid-Nederlandse beeldhouwkunst kan men volgens de auteur pas in de jaren 40 van de 16de eeuw spreken. Tot deze stroom behoren o.a. Jacques du Broecq (lectorium van de St. Wadru kerk in Mons [Bergen]), Colyn de Nole (friezen in de interieurs van het raadhuis in Kampen) en Willem van den Broecke of Paludanus (bustes van Jan van Eyck en Albrecht Dürer in Antwerpen, groep van reliëfs in het kasteel Schwerin in Lübeck). Het oeuvre van deze kunstenaars was niet alleen een weerspiegeling van de klassieke, Italiaanse Renaissance, maar ook de uitdrukking van hun eigen stijl, maniera, en nog steeds afhankelijkheid van gotische traditie (Lipińska 2007: 62). De tweede helft van de 16de eeuw behoort ongetwijfeld tot Cornelis Floris. Hij was de grootste en bekendste Nederlandse beeldhouwer van de Renaissance, men spreekt zelfs over de Florisstijl, waarvan het meest typische kenmerk vooral het gebruik van rijke ornamenten was (Lipińska 2007: 63). Het deel over de Nederlandse beelhouwkunst in de loop der jaren is bondig, maar tegelijkertijd voldoende voor dit soort van publicatie. Behalve de grote vormen bespreekt Lipińska ook de zogenaamde albasten huisaltaartjes: kleine kunstwerkjes waarvan de functie nog steeds onduidelijk is. Zij waren heel populair in Europa, in het bijzonder de huisaltaartjes die in Mechelen werden geproduceerd, o.a. in de werkplaatsen van de families Tissenaken, Verhulst of van Eeghen. De kunstenaars die zulke huisaltaartjes maakten werden cleynstekers genoemd (Lipińska 2007: 82). De auteur beklemtoont hier ook dat de literatuur waarvan ze gebruik maakte, onvolledig is en dat er geen complete bewerking van Nederlandse beeldhouwkunst bestaat. Ten opzichte van dit feit blijkt de korte presentatie van Nederlandse beeldhouwers heel nuttig. In het derde hoofdstuk houdt de auteur zich met de kunsthandel en kunstmarkt bezig. Ze probeert de wegen te analyseren, waarmee de Nederlandse importen naar de Middenen Oost-Europa kwamen. Slechts een klein procent van de Nederlandse kunstwerken ontstond op bestelling, meestal waren dat klare werken, die voor de onbekende, vaak buitenlandse ontvanger bestemd waren (Lipińska 2007: 91). Bij de ateliers functioneerden winkels waar de kunstenaar zelf zijn werken verkocht. Alles werd via de waterwegen getransporteerd: eerst langs de rivieren, en daarna via de zee. De kunstenaars konden ook aan de kunstmarkten deelnemen die in Antwerpen of Bergen-op-Zoom plaatsvonden en die door de handelaars uit heel Europa werden bezocht. In Midden- en Oost-Europa werden de kunstwerken door het hof of de rijke families van adel of burgers ontvangen, zoals de familie Loitz uit Danzig, die bovendien bemiddelaar in de kunsthandel waren (Lipińska 2007: 95). In dit deel van het boek zou de auteur volgens mij wat dieper op het probleem moeten ingaan – voor een boek over geïmporteerde kunstwerken is informatie over de kunsthandel toch belangrijk. In het tweede deel van de publicatie worden de fundaties van protestantse hoven in Dresden en Berlijn besproken. De inleiding tot dit hoofdstuk is een korte schets van de gechiedenis van Pruisen in de periode van de late Renaissance en vroege barok. De auteur noemt hier ook vroegere belangrijke fundaties van het Pruisische Rijk (Lipińska 2007: 108–110).
4(1)2009 werkwinkel
Review
203
In de jaren vijftig van de 16de eeuw fundeerde elector Maurits het albasten altaar in de kapel in Dresden. Waarschijnlijk waren er geen goede kunstenaars in zijn omgeving, daar hij het kunstwerk in een Nederlandse werkplaats bestelde. In Dresden kreeg het altaar een nieuwe zetting die door Hans Walther werd gemaakt. Het altaar had vanaf het begin een heel sterk protestants karakter: zijn iconografisch programma bestond uit volgende motieven: Christus op het Kruis, Aanbidding der Herders en de Erfzonde. In Dresden werd dit programma nog uitgebreid met de scènes van Het Laatste Avondmaal. Op het einde van de 16de eeuw kreeg het altaar ook nog de figuren van Johan de Doper en Mozes, werken van Giovanni Maria Nosseni (Lipińska 2007: 112). Een gelijkaardige fundatie was, volgens de auteur, het altaar van Zwickau. Er bestaan nog steeds twee ontwerpen van dit kunstwerk, een protestants en een katholiek. Met deze twee altaren demonstreert Lipińska aan de lezer twee mogelijke manieren van adaptatie van Nederlandse kunstwerken: de eerste door de mogelijke keuze tussen een paar ontwerpen en een tweede: een geïmporteerd altaar in een nieuwe zetting. Onder de Nederlandse importen bevinden zich ook grafmonumenten die meestal in dezelfde vorm, zonder veranderingen, geadapteerd werden, bv. het Grafmonument van elector Maurits in Freiberg of het grafmonument van secretaris Georg van Kommerstädt in Reinersdorf (Lipińska 2007: 119-121). Een van de meest interessante kunstwerken die in een Zuid-Nederlandse werkplaats ontstond en naar Midden-Europa werd geïmporteerd, is het altaar van Berlijn, nu in de voormalige Joannietenkerk in Słońsk. Dat was een fundatie van elector Joachim II. Dit altaar was een cadeau van Schwarzenberg, adviseur van elector Georg Willem, voor de Joannieten kerk. Volgens verschillende documenten stond dit altaar vroeger in de kasteelkapel in Berlijn, waarschijnlijk vanaf 1550-1560 en misschien tot 1625 (de dood van hertogin Anna van Pruisen). Het iconografische programma van het altaar is duidelijk protestants – hier heeft men te maken met de Kruisiging, de Kruisafneming en de Wederopstanding, wat het motief van de Passie benadrukt. Christus is hier dus een overwinnaar van Dood, Zonde en Oud Geloof (Lipińska 2007: 125–126). Lipińska blijkt een heel nauwkeurige wetenschapper te zijn: men krijgt de indruk dat ze alle mogelijke en toegankelijke documenten over deze kunstwerken heeft gevonden, waardoor de publicatie nog meer betrouwbaar wordt. Het volgende hoofdstuk betreft Zuid-Nederlandse altaarstukken en reliëfs die in de protestantse epitafia werden gebruikt. De auteur benadrukt hier de manieren van aanpassen van buitenlandse werken aan hun nieuwe rol en hun nieuwe culturele context. Het eerste epitafium dat hier werd beschreven is dat van de familie Loitz in de Mariakerk in Gdańsk, dat volgens Lipińska een goed voorbeeld van zulke aanpassing kan zijn. Een gelijkaardige situatie betreft ook de epitafia van Weinlöb en de familie Reich in Berlijn: hier werd ook een albasten altaarstuk gebruikt. Dit verschijnsel was heel populair in Silesië, o.a. in Wrocław (epitafia van Andreas Hertwig, Hans Wolff Sr., Jacob Bandiss Jr.). Deze adaptaties hadden verschillende vormen: sommige bleven zonder veranderingen, andere kregen nieuwe zettingen, en nog andere kregen iconografische en religieuze verbeteringen (Lipińska 2007: 148). Tot de tweede groep behoren kunstwerken die door de katholieken werden geadapteerd, bv. het albasten altaartje van de kerk in Uchanie, het altaar in de Onze Lieve Vrouwkerk op het Zandeiland in Wrocław of het monument in de St. Jacobskerk in Lubiąż.
werkwinkel 4(1)2009
204
Review
In deze fundaties is het katholieke karakter niet altijd duidelijk zichtbaar vanwege de keuze van scènes (zoals de geschiedenis van David en Abigail). Katholieke bestellers wensten vaak kunstwerken die associaties met het protestantisme wekten, maar dan wel met een neutraal of “zacht protestants” karakter (Lipińska 2007: 164-165). Katholieke interieurs werden dus de nieuwe context voor protestantse albasten altaren. Lipińska gebruikt goede voorbeelden om haar stelling te bewijzen, waardoor dit hoofdstuk een heel duidelijke structuur krijgt. Het derde deel van het boek presenteert de Zuid-Nederlandse albasten plastiek in de niet-kerkelijke interieurs. De auteur verdeelt deze kunstwerken in thematische groepen, waarvan het eerste uit “antieke” beeldhouwwerken bestaat. Dit zijn vooral kopieën van antieke figuren, heel vaak in miniatuur, die toen heel modieus waren en die door o.a. Conrad Meit werden gecreëerd; ze konden ook een soort studium voor grotere ontwerpen zijn. Zulke albasten miniaturen hebben we in de collecties van de kunstcamera’s van Dresden, Berlijn of Praag. Tot de tweede groep werden de portretreliëfs gerekend, ook vaak in de quasi-antieke stilistiek, zoals het portret van elector Maurits in Dresden, dat waarschijnlijk uit een Antwerpse werkplaats komt. Heel populair waren ook de albasten met religieuze en mythologische thematiek. Kleine figuren van antieke goden hadden enkel een esthetische functie, maar de kleine huisaltaartjes, crucifixen en portretten van de heiligen bewaarden ook hun originele, religieuze bestemming (Lipińska 2007: 170-183). Albast was bovendien populair als materiaal voor representatieve interieurs zoals de albasten kamer in het kasteel van Löwenburg of de zogenaamde Fredenhagensches Zimmer in Lubeck of de albasten alkoof in het kasteel in Nieśwież (Lipińska 2007: 186). Volgens Lipińska zijn alle voorbeelden van importen die in het boek voorkomen een uitstekend bewijs voor de actieve deelname van de landen van Midden- en Oost-Europa aan de kunstmarkt. Ze creëert een soort typologie van albasten kunstwerken ten opzichte van iconografie en bestemming, met speciale nadruk op de historische en artistieke context. De auteur beklemtoont ook de verschillende houdingen tegenover de importen, wat met geloof verbonden was en de kwestie van interieur waarvoor de import geadapteerd werd. De publicatie werd van een grote catalogus en annexen van bronnen voorzien. De catalogus is heel solide opgesteld en leesbaar, de lezer kan elk werk waarover hij leest, bekijken. De annexen geven de kans om de eigen kennis uit te breiden, een heel goede oplossing dus voor de nauwkeurige lezer. Het boek werd op dik krijtpapier gepubliceerd, met heel goede illustraties en omslag, wat te danken is aan de uitgever (Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego). Bovendien zitten er volgens mij geen fouten in de tekst. Op het einde van het boek bevindt zich ook een samenvatting in het Engels. Lipińska schrijft in een heel goede stijl die eigenlijk meer met de literaire dan de wetenschappelijke taal te maken heeft. Dit werk blijkt bijzonder waardevol te zijn ten opzichte van het feit dat er geen soortgelijke publicaties bestaan, niet alleen in Polen maar ook in Nederland. Anna Sikora Adam Mickiewicz Universiteit, Poznań [email protected]
4(1)2009 werkwinkel
Agnieszka Rosales Rodriguez Śladami dawnych mistrzów. Mit Holandii złotego wieku w XIX-wiecznej kulturze artystycznej [In de voetsporen van oude meesters. De mythe van de Nederlandse Gouden Eeuw in de 19de eeuwse artistieke cultuur] Warszawa: Wydawnictwa Uniwersytetu Warszawskiego, 2008 pp. 297. ISBN 978-83-235-0488-7
Agnieszka Rosales Rodriguez is een jonge kunsthistorica. Ze werkt als een adjunct aan de Universiteit van Warschau en in de Galerij van Europese Oude Kunst van het Nationaal Museum in Warschau. Het boek Śladami dawnych mistrzów: Mit Holandii złotego wieku w XIX- wiecznej kulturze artystycznej (In de voetsporen van oude meesters. De mythe van de Nederlandse Gouden Eeuw in de 19de eeuwse artistieke cultuur) is een verruimde versie van haar doctorale proefschrift. De auteur houdt zich met de mythe van de Gouden Eeuw bezig, namelijk met de mythe van Nederland als idyllisch burgerlijk land. Deze stelling geldt ook voor de kunst uit die periode. Slechts twee schilders waren volgens de auteur goed genoeg om zich buiten dit schema te plaatsen: Rembrandt en Jacob van Ruisdael en dat is ook de reden waarom deze kunstenaars in de 19de eeuw zo gewaardeerd werden. Door de analyse van hun invloed op de hele artistieke cultuur ontleedt de auteur een belangrijke fenomeen: hoe kan een mythe een component van de moderne cultuur worden? Rosales Rodriguez baseert zich op de 19de eeuwse publicaties die de Nederlandse kunst betreffen, zoals de werken van Hegel, Thore-Bürger, Taine of Fromentin. De auteur probeert ook het proces van mythologisatie als zodanig te volgen, het ontstaan van het verschijnsel dat als ‘hollandisme’ bekend staat in de kunst. Het eerste hoofdstuk gaat over de mythe van de Nederlandse Gouden Eeuw in de 19de eeuwse kritiek en historiografie. Volgens de Nederlandse historiografen weerspiegelt deze mythe het rustige leven van de natie, een leven vol harmonie waarin de calvinistische burgers zonder problemen maar ook zonder ambities existeerden. Dat was juist Hegels ‘zondag van het leven,’ en daarom zouden de Nederlandse schilderijen een zo diep menselijk karakter hebben, waarin de vrede onder de mensen met de vorm van kunst is verbonden. In de 19de eeuw was Nederland een heel populair reisdoel – het land werd heel bekend niet alleen door de landschappen en rustige, schone stadjes, maar ook als een soort patroon van de ideale republiek, bewoond door vrije en zedelijke mensen. Dat was ook de reden waarom de Nederlandse kunst als iets onbelangrijks, realistisch en anti-intellectueels werd werkwinkel 4(1)2009
206
Review
beschouwd, in tegenstelling tot de Italiaanse, klassieke kunst, die heel hoog werd gewaardeerd. Maar toch was de tweede helft van de 19de eeuw een periode waarin de Nederlandse schilders enorm populair waren; volgens sommige wetenschappers, zoals Taine of Fromentin waren ze beter dan de Italianen, met name in hun onafhankelijkheid ten opzichte van de antieke iconografie en traditie. Op basis van deze interesse voor Nederland legt de auteur het fenomeen van “De Nachtwacht” van Rembrandt uit. Dit schilderij werd als het meest Nederlandse werk beschouwd. De kritieken verweten het schilderij dat er chaos en een vreemde, onnatuurlijke belichting aanwezig was, maar “De Nachtwacht” werd al heel snel een soort patroon van ‘hollandisme’ in de kunst en bovendien ook het doel van toeristische pelgrimages. De auteur schetst hier dus het proces van het ontstaan van een nationale legende en ook van de specifieke receptie van het schilderij in de 19de eeuw. De auteur analyseert bovendien een tweede werk van Rembrandt dat net zo bekend is, namelijk “De Anatomieles van Dr Nicolaes Tulp.” Het schilderij werd in de 19de eeuw als een soort bewijs voor waarheid in de kunst beschouwd. Het schilderij is in feite een groepsportret, een allegorisch memento mori en tegelijkertijd heel moderne voorstelling van de autopsie, dus het is niet vreemd dat “De Anatomieles” heel snel populair werd. De 19de eeuw was een periode van naturalisme, van de ontwikkeling van geneeskunde en daarvoor was het werk van Rembrandt ideaal: het inspireerde o.a. Gericault en Manet. De auteur laat hier de eigenschappen van Rembrandts oeuvre zien die twee eeuwen later zo intrigerend bleken te zijn dat de Nederlandse schilder als een genie werd beschouwd. De argumenten die door de auteur worden gebruikt zijn heel overtuigend, maar helaas kan de lezer bepaalde eigenaschappen van de schilderijen nauwelijks zien, want de reproducties ervan zijn klein en zwart-wit. Het tweede deel van het boek behandelt de mythe van het idyllische beeld van de Nederlandse Gouden Eeuw. De auteur gebruikt hier een paar Nederlandse genrestukken als illustratie van het verschijnsel dat in de 19de eeuw heel verspreid was, namelijk een oppervlakkige en selectieve manier van begrijpen van de Nederlandse kunst. Het beste voorbeeld blijkt hier “De vaderlijke vermaning” van Gerard ter Borch te zijn: de scène is eigenlijk geen vermaning, maar een gewone transactie tussen een prostituée en haar klant. De allegorische betekenis van de schilderkunst werd dus vermeden, het was comfortabeler om Nederlandse schilderijen alleen als de afbeelding van een rustig, burgerlijk leven te beschouwen. Zulke duidelijke en eenvoudige scènes werden dus snel een inspiratie voor andere kunstenaars (Meissonier, Bonvin, Busch, von Uhde) – ze waren uitsluitend populair voor de esthethische waarde die ze voorstelden. Een dieper begrip voor de Nederlandse genrestukken kwam er pas in de tweede helft van de 19de eeuw, vooral in de werken van wetenschappers zoals Thore-Bürger. In 1866 ‘ontdekte’ deze kunsthistoricus het oeuvre van Johannes Vermeer dat meteen als voortreffelijk werd beoordeeld. Voor schilders zoals Fantin-Latour, Whistler, Manet of Degas vormden de werken van Vermeer een goede bron van inspiratie. De schilderijen van Vermeer verenigden het model van vita activa, dus het ethos van werk en vita contemplativa – het gepeins, melancholie, wat ook voor de romantische schilders zoals Caspar David Friedrich fascinerend was. De fascinatie voor Nederland was zo groot dat zelfs het landschap voor kunstenaars bijzonder schilderachtig bleek. In de 19de eeuw ontstond in Nederland de zogenaamde
4(1)2009 werkwinkel
Review
207
Haagse School met Adolphe Artz, Bernard Blommers, Johannes Bosboom en Paul Gabriël. Deze schilders waren van plan om een soort nieuwe Gouden Eeuw te creëren door het verwerken van de 17de eeuwse traditie. De pittoreske, lichtvolle werken van Vermeer versterkten de moed van Courbet, Corot, Degas om naar Nederland te gaan. Het land van Rembrandt werd een soort mythische landstreek van idyllische landschappen en rustig leven. Tot dit beeld leverde ook de populariteit van stillevens een bijdrage. De Nederlandse kunst werd als een kunst zonder geschiedenis beschouwd, zonder grote vertellingstraditie en literaire verbindingen, wat heel precies door de auteur wordt uitgelegd. In het derde hoofdstuk houdt Rosales Rodriguez zich met “Het donkere gezicht van Ianus” bezig – de verontrustende kant van de Nederlandse Gouden Eeuw – de lezer krijgt dus ook een ander inzicht in de Nederlandse kunst. De aandacht wordt vooral op de expressie van kleur en licht in het oeuvre van Rembrandt en Frans Hals gevestigd. Rembrandts manier van schilderen wordt hier geïnterpreteerd als een trouwe verhouding tot de realiteit, gemengd met mystiek en onrust. Dit was verbonden met een soort artistieke onafhankelijkheid wat in de 19de eeuw verbazing moest opwekken. Het publiek hield niet van zijn oeuvre, de schilderijen van de kleine meesters waren populairder. Maar de 19de eeuwse critici zoals Fromentin, Thore-Bürger, Taine of de gebroeders Goncourt beoordeelden zijn werken als voortreffelijk. Ze waarderden het dappere gebruik van licht en van verf. Gelijke erkenning vond het oeuvre van Frans Hals, vooral dankzij zijn expressieve manier van schilderen, maar ook door het gebruik van specifieke, originele modellen. De schilderijen van deze twee meesters werden heel vaak gekopieerd door bekende kunstenaars b.v. door Delacroix, Fantin-Latour of Redon. De geheimzinnigheid van de schilderkunst van Rembrandt en Hals vormt volgens de auteur een soort tegenstelling voor het idyllische beeld van Nederland dat in de genrestukken te zien is. Een dergelijke geheimzinnige en verontrustende sfeer is ook in Rembrandts “Os op de leer” aanwezig. Dit thema is met het vanitas-motief verbonden, met de traditionele voorstelling van de maanden – november werd meestal met het slachten van dieren geïllustreerd. Dit thema was ideaal voor de 19de eeuwse schilders – niet alleen wekte het associaties op met de slechte conditie van de mensheid, maar het bleek ook heel nuttig in de naturalistische scènes. Vlees komt in de schilderijen van Fantin-Latour, Soutine, Chardin, Manet, Cezanne en Bacon voor. Dezelfde redenen hadden invloed op de populariteit van de naaktfiguren van Rembrandt, b.v. “Betsabe of Danae.” De vrouwen van Rembrandt waren anders dan de klassieke modellen die voor naaktmodellen werden gekozen: deze kunstenaar schilderde geen mooie meisjes met slanke, frisse lichamen, maar krachtige, grote boerinnen met dikke buiken en rode gezichten. Deze vrouwen hadden geen eigenschappen van antieke godinnen, de expressie van het lelijke lichaam liet ook de psychologische diepte zien. Thore-Bürger schreef dat de vrouwen van Rembrandt van vlees en bloed waren, zonder verfraaiing. En dat was juist wat de schilders in de 19de eeuw fascineerde – het beeld van gewone mens, realistisch of zelfs naturalistisch. Rembrandt werd een meester voor Degas, Ensor, Pisarro, Courbet – hun naaktfiguren waren onesthetisch, grof, vulgair. Rosales Rodriguez citeert hier Journalen 1van Delacroix: “Als de schoonheid het enige doel van de
1
Delacroix E. 1968. Dzienniki 1822-1863. dln 1-2. Wrocław: n.p.
werkwinkel 4(1)2009
208
Review
kunst zou zijn, wat zou er dan met Rubens, Rembrandt en alle mensen van het Noorden gebeuren” (Rosales Rodriguez 2008: 135) [vertaling – A.S]. Rembrandt schilderde niet alleen gewone vrouwen: hij portretteerde meestal ordinaire mensentypen, heel vaak arme boeren. In zijn kunst heeft men dus met de levende, echte mens te maken. Zelfs zijn religieuze scènes lijken op de genrestukken – Thore-Bürger was er zelfs zeker van dat de bijbelvoorstellingen voor Rembrandt alleen een soort voorwendsel waren om een genrestuk te kunnen schilderen. Dat geeft aan zijn werken een menselijk karakter, en werd ook een bron van inspiratie voor jongere schilders die de religieuze scènes op een profane manier begonnen voor te stellen. Met deze iconografie waren ook de modellen van Frans Hals verbonden, namelijk de prostituees, dronkaards, bedelaars. De auteur beschrijft deze aspecten van de schilderijen van Rembrandt en Hals zo nauwkeurig dat alles heel duidelijk blijkt te zijn. Maar niet alleen voor Rembrandt heeft de auteur belangstelling; ze vindt ook het oeuvre van Jacob van Ruisdael bijzonder interessant. Volgens haar werd het Nederlandse landschap ondergewaardeerd, omdat het geen historische betekenis had. Bovendien waren er veel kunstenaars die eigenlijk de Italiaanse kunst nabootsten en die geen eigen manier van schilderen bewerkten, zoals Nicolaes Berchem of Jan Both. De auteur onderscheidt hier de werken van Jacob van Ruisdael als de meest originele en met de grootste invloed op de latere kunst. Zijn landschappen waren in zijn tijd niet populair – het was het tijdperk van de klassieke beelden van Claude Lorrain of Nicolas Poussin. Maar de 19de eeuw bracht een soort renaissance van zijn oeuvre: de romantici ontdekten de schoonheid van de wilde natuur, van pittoreske bossen, watervallen, eenzame bomen. Hij werd een meester voor schilders zoals Constable, Gainsborough en later ook Caspar David Friedrich, Camille Corot, Charles Daubigny of zelfs Vincent van Gogh. Voor hen waren de landschappen van Ruisdael een symbool van onafhankelijkheid van de Italiaanse, klassieke traditie en een triomf van fantasie, van de echte natuur en eigen manier van zien, wat heel juist door de auteur wordt opgemerkt. In het laatste deel van het boek analyseert de auteur het fenomeen van de zelfportretten van Rembrandt. Deze kunstenaar staat bekend voor zijn talrijke zelfportretten, die absoluut buiten alle conventies en canon en heel autonoom waren. Heel snel werd het portret in Rembrandts stijl bijzonder populair onder de kunstenaars. Zijn zelfportretten vormden een soort patroon van geschilderde geschiedenis van de kunstenaar. Bijzondere erkenning vond het motief van geschaduwde ogen – het werd b.v. door Degas, Corinth, Fantin-Latour of Courbet gebruikt. Dit motief was met geheimzinnigheid verbonden, maar creëerde ook een soort afstand tussen de kunstenaar en de toeschouwer. In de zelfportretten van Rembrandt is ook het proces van ouder worden goed zichtbaar – de schilder gaf de eigenschappen van dit proces meesterlijk weer en daardoor werd hij ook een autoriteit voor latere leerlingen. De kunst werd hier dus tot getuige van de metamorfose. Voor de 19de eeuwse schilder was Rembrandt dus een ideaal van onafhankelijkheid en originaliteit, wat door de auteur heel duidelijk wordt bewezen. Tot slot concludeert Rosales Rodriguez dat de Nederlandse kunst van de Gouden Eeuw met een soort dualisme was verbonden: aan de ene kant het idyllische beeld van een burgerlijke maatschappij en aan de andere kant de verontrustende, triestige voorstelling van mensentypen die niet tot de canon behoorden. Daarom bestaan er twee verschillende
4(1)2009 werkwinkel
Review
209
manieren van vertellen over de mythe van Gouden Eeuw en de auteur probeert beide te laten zien. Deze poging is dan ook gelukt: het door haar voorgestelde beeld geeft aan de lezer een goed inzicht in de verschillende aspecten van de Nederlandse kunst. Rosales Rodriguez houdt zich hier eigenlijk met een niet zo populair thema bezig, en haar analyse is heel betrouwbaar. Men heeft hier niet met een puur kunsthistorische publicatie te maken – het onderzoek betreft de kunst als een component van breder begrip – namelijk cultuur. Het boek heeft slechts één, maar belangrijk nadeel: de kwaliteit van de reproducties. Rosales Rodriguez analyseert veel schilderijen, maar slechts enkele ervan werden in kleur en op krijtpapier gereproduceerd. De rest is heel klein, zwart-wit en bijna onleesbaar. Ondanks die besparingen van de uitgever, is het boek heel interessant.
Anna Sikora Adam Mickiewicz Universiteit, Poznań [email protected]
werkwinkel 4(1)2009
Patrycja Matusz-Protasiewicz Integracja z zachowaniem własnej tożsamości: Holenderska polityka wobec imigrantów [Integratie met behoud van eigen identiteit: Nederlands immigratiebeleid] Wrocław: Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego, 2008 271 pp. ISBN 978-83-229-2951-3 Nog niet zo lang geleden vond er in Polen een debat plaats over de emigratie van vele jonge Polen naar de landen van West-Europa. Emigratie op grote schaal is natuurlijk geen nieuw thema in de Poolse geschiedenis, iets waar zowel de negentiende als de twintigste eeuw getuige van waren. Aan het omgekeerde proces – immigratie – werd bij ons tot nu toe nauwelijks aandacht besteed. Daar zal zeker een snelle verandering in komen aangezien Polen als lid van de Europese Unie een aantrekkelijk transitland of land van bestemming is geworden voor de inwijkelingen uit de voormalige sovjetrepublieken en Azië. De migrantenkwestie is en blijft actueel omdat we vroeg of later dan toch geconfronteerd zullen worden met een toenemend aantal (illegale) nieuwkomers. Uit de ervaringen van andere landen wat migratiebeleid betreft, valt dan ook veel te leren. De migrantenproblematiek is een zeer netelig vraagstuk waarbij beschuldigingen van discriminatie niet ver te zoeken zijn en de zaak bijzonder moeilijk maakt. De grote uitdaging om een effectief migrantenbeleid te voeren zonder verontwaardiging te wekken, moesten de westelijke landen in het verleden reeds aangaan. Nederland heeft in Europa de reputatie niet te wijken voor baanbrekende wettelijke oplossingen ten aanzien van gevoelige maatschappelijke kwesties zoals euthanasie of drugspolitiek, sterker zelfs: aan Nederland wordt vaak een modelrol toegekend. Datzelfde geldt ook voor het Nederlandse beleid tegenover migranten. In de Poolse pers kan men regelmatig meldingen aantreffen over de onenigheden in de Nederlandse maatschappij inzake migranten. In 2002 verscheen er bijvoorbeeld een artikel in Gazeta Wyborcza van de Nederlandse publicist Paul Scheffer waarin hij zonder omhullen de mislukking van de idee van de multiculturele samenleving verkondigde. 1 Vanwege deze uiteenlopende gegevens zal het publiek in Polen belangstelling hebben voor de publicatie van Patrycja Matusz-Protasiewicz onder de titel Integracja z zachowaniem własnej tożsamości: Holenderska polityka wobec imigrantów [Integratie met behoud van eigen identiteit: Nederlands immigratiebeleid] dat eind vorig jaar verscheen. Dankzij het boek van Patrycja Matusz-Protasiewicz kunnen we kennis maken met het Nederlandse beleid tegenover de immigranten. Het is het eerste werk in het Pools dat dit beleid uitgebreid in kaart brengt. De auteur is medewerkster van het Instituut voor Politieke 1
Scheffer, P. 2002. “Ta łódź jest już pełna” Gazeta Wyborcza 6-7 april 2002.
werkwinkel 4(1)2009
212
Review
Wetenschappen aan de Universiteit van Wrocław én ook neerlandica zodat Nederlandse bronnen direct toegankelijk waren en ook de cultuurhistorische achtergrond van Nederland haar geen onbekende problemen stelde. Dit alles maakt haar tot een geschikt persoon om de kwesties rondom de immigranten in Nederland vakkundig aan de Poolse lezer te ontvouwen. Zoals we in het voorwoord kunnen lezen, stelt de schrijfster zich als doel om die beleidsontwikkeling te presenteren en analyseren. Hoofdstuk I en II hebben een inleidende functie, gericht op die lezers die niet goed in de Nederlandse zaken thuis zijn. Beide hoofdstukken geven noodzakelijke informatie over zowel de in het debat toegepaste terminologie als over de geschiedenis van de immigratie naar Nederland. Ze gaan over het politieke systeem in Nederland en de in de binnenlandse politiek gebruikte categorieën zoals bij voorbeeld ‘burgerschap.’ Vervolgens worden de specifieke aspecten van de Nederlandse maatschappij en het Nederlandse politieke systeem verhelderd, iets waarvan de doorsnee Pool een vaag begrip heeft. De laatste drie hoofdstukken van het besproken boek behandelen het door de Nederlandse overheid toegepaste toelatings- en integratiebeleid. Daar zullen – volgens mij – met name degenen die vergelijkend onderzoek naar migrantenvraagstukken doen, heel gebaat mee zijn. De staatsdocumenten werden door de auteur van het boek zakelijk en begrijpelijk voorgesteld. De publicatie omvat het beleid vanaf de jaren 70, toen de immigrantenkwestie in Nederland officieel als staatsaangelegenheid werd erkend, en strekt tot ongeveer 2004. De auteur schetst een dynamisch beeld van het beleid ten aanzien van de migranten in Nederland. Zij legt daarbij de nadruk op de wijzigingen in dat beleid zodat twee relevante verschuivingen goed zichtbaar worden: ten eerste dat de overheid zich gaandeweg steeds meer gaat bemoeien met de kwesties rondom de positie van de immigranten in de Nederlandse samenleving; ten tweede dat er een steeds grotere druk op de immigranten wordt uitgeoefend om zich aan te passen. Behalve de beschrijving van de door de regering ondernomen stappen focust de schrijfster zich op twee sectoren die als doorslaggevend voor het integratieproces worden beschouwd, namelijk de huisvesting en het onderwijs. Interessant vind ik de onderdelen die gewijd zijn aan de activiteiten van de staat met betrekking tot de verbetering van de situatie van de migrantenvrouwen. Dit aspect komt zelden aan bod bij de bespreking van de migrantenkwesties. De positie van de migrantenvrouw in de samenleving en ook migrantenvrouwen in het algemeen vormt al lang een onderzoeksonderwerp en dat lijkt me noemenswaardig. Het is vooral de Universiteit van Utrecht en de daaraan verbonden culturele antropologe prof. Gloria Wekker die zich verdienstelijk heeft gemaakt in het onderzoek naar ras, sekse en migratie. Ze brengt in haar publicaties de moeilijke situatie van de immigrantenvrouwen ter sprake, die als leden van de immigrantengroep een lagere positie innemen. Maar binnen deze groep zelf worden ze ook benadeeld vanwege de traditionele rolpatronen die men er huldigt. De bibliografie laat zien dat Matusz-Protasiewicz in haar werk naar de belangrijkste Nederlandse deskundigen op het gebied van migratie verwijst. Daarnaast worden ook andere hulpbronnen verwerkt, vooral materiaal van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau alsook het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de resultaten van het betreffende beleid in Nederland illustreert. De presentatie van de problematiek
4(1)2009 werkwinkel
Review
213
is logisch en overzichtelijk opgebouwd. De tekst is vlot geschreven zodat het boek goed leest en boeiend blijft. Dat is volgens mij grotendeels te danken aan goede proporties van de verwerkte informatie en de schrijfstijl van de auteur. Het boek van Matusz-Protasiewicz vind ik een nuttige en gelukte poging om het Poolse lezerspubliek een inzicht te geven in het Nederlandse immigrantenbeleid van de laatste vier decaden. Ondanks deze overtuiging wil ik wel enkele aantekeningen maken. In het voorwoord deelt de auteur mee dat een aanzienlijk deel van de Nederlandse burgers ontevreden is over het huidige integratiebeleid en de herziening ervan eist. Na het lezen van het voorwoord en het slothoofdstuk kan men inderdaad de indruk krijgen dat Nederland een verkeerde politiek ten aanzien van de immigranten voerde. Dit kan tot het misleidende idee leiden dat de meeste migranten in de armoede leven, gebrekkig Nederlands spreken en totaal geen interesse voor de Nederlandse staat tonen. Het hangt natuurlijk af van het standpunt waaruit het beleid wordt beoordeeld. In de vergelijking van allochtonen met autochtonen blijkt al gauw dat de allochtonen op alle gebieden slechter scoren. Relatief gezien werd er echter zonder twijfel vooruitgang geboekt ten opzichte van de positie van de immigranten in de Nederlandse samenleving. De critici van het beleid brengen met name de tekortkomingen van de migrantenpolitiek naar voren om hun stelling te onderbouwen. De wetenschapper moet het onderzochte onderwerp objectief, dus met in aanmerkingneming van alle facetten, beoordelen. In het boek van Matusz-Protasiewicz kan men zonder moeite argumenten vinden die aan het geleide integratiebeleid recht doen, zoals de hogere opleiding van migranten ofwel de emancipatie van migrantenvrouwen. Er zijn zeker meer positieve gevolgen van het integratiebeleid en ik noem er twee. De uitgebreide discussie rondom de integratie kan geacht worden als een ontwikkeling in de goede richting daar het taboe van een publiek debat over migratie eindelijk verbroken werd; de politica van Somalische afkomst Ayaan Hirsi Ali is het beste maar zeker niet het enige voorbeeld van de geïntegreerde migrant. In de analyse van de ervaring van de Nederlanders met betrekking tot de migrantenvraagstukken zou ik de samenstelling van de zowel negatieve als positieve aspecten van het Nederlandse integratieprogramma verwachten. De kritische beoordeling komt mijn inziens niet genoeg uit de verf. Matusz-Protasiewicz wijst erop dat de integratie in het publieke debat vaak als mislukt wordt uitgemaakt. Als bewijs bedient de auteur zich onder andere van het feit hoe makkelijk de anti-immigranten leuzen van Pim Fortuijn door de burgers ontvangen werden, maar zwijgt over de andere groep – zijn critici – en het feit dat hij door velen als een gevaarlijk populist werd gezien. De schrijfster bespreekt de initiatieven van Rita Verdonk (voormalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie), maar ziet over het hoofd dat die regelmatig op kritiek stuitten. Om het algemene oordeel van het beleid volledig weer te geven, dient ook vermeld te worden dat de polemiek op gang kwam tussen de aanvallers van de idee van de multiculturele samenleving waarop het beleid aanstuurde, en de voorstanders hiervan (zie b.v. Gowricharn 2002). 2 Zonder deze feiten aan te brengen ontstaat mijns inziens een te eenzijdig en vooral onvolledig oordeel over de resultaten dat het integratiebeleid in Nederland heeft opgeleverd.
2 Gowricharn, R. 2000. “Een fikse ruzie waard: Repliek op Paul Schnabels ‘Multiculturele illusie’” Utrecht: Forum. 29-37.
werkwinkel 4(1)2009
214
Review
Ik ben het niet mee eens met de stelling dat “de isolatie van migranten de frustratie, het verzet tegen de Nederlandse staat aanwakkerde en tot de concentratie op de eigen etnische groep leidde” (Matusz-Protasiewicz 2008: 257), die Matusz-Protasiewicz formuleert. Dit is een verregaande generalisatie waarvoor geen bewijzen worden aangevoerd. Daarnaast behandelt de schrijfster alle migranten als een gehele groep, maar bespreekt verder eigenlijk uitsluitend de grote minderheidsgroepen (Marokkanen, Turken, Surinamers, Antillianen), omdat de andere immigranten min of meer zijn geïntegreerd. Kortom, het ontbreekt me aan nuancering waardoor de reële resultaten van het gevoerde beleid worden verdoezeld. Misschien komt dat door de stelligheid waarmee de schrijfster haar beweringen opsomt.3 Er is nog een kwestie die in het besproken boek wel wordt opgemerkt, maar niet genoeg uitgewerkt. Het gaat om de factoren waarvan het succes van het integratieproces afhangt. In de inleiding stelt de auteur twee factoren met een doorslaggevende rol voorop: het staatsbeleid én de bereidheid van de migrantengroep zelf om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Op een andere plaats wijst ze erop dat de integratie de actieve instelling van beide partijen bevordert, zowel van de migranten als van autochtonen (Matusz-Protasiewicz 2008: 127). Dat wordt verder door de onderzoekster gesignaleerd wanneer ze van de contacten tussen Nederlandse en allochtone ouders een verslag maakt (Matusz-Protasiewicz 2008: 224-225). Daarmee probeert Matusz-Protasiewicz de zwart-witte voorstelling af te zwakken waarin de hele schuld op de immigranten wordt geschoven die niet willen integreren. Toch gaat de auteur niet dieper in op de kwestie van de verhouding van de Nederlanders ten opzichte van de immigranten. In de tekst wordt wel vermeld hoe de immigranten als ‘vreemden’ worden behandeld of zelfs gediscrimineerd (Matusz-Protasiewicz 2008: 129). Dit is slechts gezien als een potentiële situatie zonder dit op de Nederlandse toestand te betrekken. De Nederlanders zelf spreken zonder schroom van de ‘voorbijgegane onschuld’ en stemmen in met de opvatting dat ook de Nederlandse burger verantwoording draagt voor de integratie. Voor de analyse en beschouwing van het migrantenbeleid lijkt de vraag cruciaal in hoeverre de politiek van de regering überhaupt in staat is de integratie te bevorderen. Deze kwestie blijft in de studie van Matusz-Protasiewicz onderbelicht. Ten slotte nog enkele formele opmerkingen die een enthousiaste maar nauwkeurige lezer wel kunnen storen. Ondanks vrouwelijk klinkende uitgang in de achternaam Kymlicka gaat het hier om de Canadese filosoof Will Kymlicka die een man is en wiens uitspraken een nieuw leven in de discussie over het multiculturalisme inbliezen. B. (Baukje) Prins daarentegen is een vrouw en geen man zoals Matusz-Protasiewicz denkt (MatuszProtasiewicz 2008: 183). Verder heet de Nederlandse EU-commissaris Fritz Bolkestein en niet zoals de auteur schrijft Bolkenstein. Het bekende artikel van Paul Scheffer met als titel “Het multiculturele drama” dat de discussie over de multiculturele samenleving op gang heeft gezet, is niet in De Volkskrant (Matusz-Protasiewicz 2008: 15, 131) verschenen, maar in NRC Handelsblad zoals we in de voetnoot op pagina 131 te weten komen. In de tekst staat dat de overheid nog steeds het programma “Onderwijs allochtone levende talen” subsidieert. Dat klopt niet meer omdat het op 1 augustus 2004 werd afgeschaft.
3 De manier waarop de opvattingen in het boek onder woorden worden gebracht, maakt het trouwens moeilijk om te onderscheiden of de auteur haar eigen opinie verwoordt of die van iemand anders.
4(1)2009 werkwinkel
Review
215
De tekst van het boek is eerder netjes verzorgd daarom vallen typefoutjes in de Nederlandse titels in de literatuuropgave nogal erg op. In de bibliografische verwijzing “Penninx R., 1988” die twee keer voorkomt, staat ook de verkeerde naam van de uitgeverij (Samson in plaats van Samsom). Dat zijn kleinigheden die bij de tweede uitgave zeker verwijderd moeten worden. Het boek van Matusz-Protasiewicz draagt ongetwijfeld bij aan het verruimen van de kennis van de Nederlandse maatschappij in Polen. De auteur onthult ons de coulissen van het integratiebeleid in een land dat als voorbeeld van wereldberoemde tolerantie fungeert. Het toont dat ook een progressieve hervormer, waarvoor Nederland wordt aangezien, in kwestie van migrantenbeleid veel strubbelingen tegenkwam. Dit moet ons vooral attent maken en kan ons helpen in de toekomst fouten in de aanpak van de migrantenkwesties te vermijden. Daarom is het besproken boek mijns inziens niet alleen geschikt en bruikbaar als aanvullend materiaal voor studenten politicologie, sociologie en alle geïnteresseerden in het huidige Nederland, maar ook heel leerzaam dat aanbevolen kan worden aan ambtenaren die in het Poolse Ministerie van Binnenlandse Zaken met migrantenzaken belast zijn.
Urszula Topolska Adam Mickiewicz Universiteit, Poznań [email protected]
werkwinkel 4(1)2009